Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934 uit 1934. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 334, 412, 413, 622, 623, 798, 800-808,: op deze pagina's staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die er op volgen herhaald. p. 410: noot 7 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 541: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 579, 876, 935, p.t.o. 980, 1039, 1054, 1060, 1067, 1081, 1084, 1127, 1203: in de tekst ontbreekt een cijfer in een getal, hier is steeds ‘[...]’ geplaatst. 2 48, 104, 118, 184, 224, 310, 324, 328, 472, 530, 556, 574, 614, 742, 748, 786, 812, 838, 964, 970, 996, 1106, 1160, 1168, 1174, 1197, 1218 _ver025193401_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl eigen exemplaar dbnl Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1934 Wijze van coderen: standaard Nederlands Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934 Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934 2012-11-20 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1934. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1934 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ver025193401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE 1934 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} N.V. v/h VANDERPOORTEN & Co. POLLEPELSTRAAT, 18, GENT 1934 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 17 Januari 1934. Zijn aanwezig: de heeren Prof. Dr. L. Van Puyvelde, bestuurder; F.V. Toussaint van Boelaere, onderbestuurder, en Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; de heeren O. Wattez, Prof. Dr. L. Scharpé, Prof. Dr. J. Vercoullie, Dr. Leonard Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. A.J.J. Vande Velde, J. Jacobs, Herman Teirlinck, Prof. J. Salsmans, S.I., Dr. Jozef Muls, Prof. Dr. A. Carnoy, Prof. Dr. J. Van Mierlo S.I., Dr. J. Cuvelier, Felix Timmermans, en Prof. Dr. J. Vande Wijer, werkende leden; de heeren Dr. F. Prims, Prof. Dr. L. Grootaers, Dr. A.H. Cornette, en Joris Eeckhout, briefwisselende leden. Laten zich verontschuldigen: de heeren Dr. L. Simons, Dr. Is. Teirlinck, en Cam. Huysmans, werkende leden; de heeren Dr. A. Van Cauwelaert, Lode Baekelmans en H. De Man, briefwisselende leden. * * * De Bestendige Secretaris leest het verslag van de December-vergadering; het wordt goedgekeurd. Aangekochte boeken. Le Roman du Graal, par Maurice Wilmotte; Rubens, par Roger Avermaete. *** Bestuur der Academie. - De heer Herman Teir- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} linck, aftredend bestuurder, neemt bij den aanvang het woord en drukte zich uit als volgt: Mijne Heeren, Het is met een gevoel van spijt en vertrouwen samen, dat ik het bestuurschap onzer Academie, verleden jaar uit bevoegde handen ontvangen, in even bevoegde handen nederleg. Met spijt stel ik vast, dat mijne pogingen al niet veel hebben kunnen bereiken van wat ik van me zelf geëischt had. Met vertrouwen kijk ik de beloften te gemoet waarvan de verwezenlijking aan de schranderheid en het vernuft van den nieuwen bestuurder wordt opgedragen. Maar wat dan toch tot stand is gekomen in 1933 en waarop dan de Academie met eenig genoegen kan terugblikken, is te danken aan de nu zoo goed als legendarisch geworden toewijding van onzen bestendigen secretaris, en aan den vruchtbaren ijver van onze medeleden. Gedrukt werden, buiten het Jaarboek en de Verslagen en Mededeelingen, de XIIIe en XIVe deelen van de Flou's Toponymisch Woordenboek, en het XVe deel is ter perse. Met het XVIe deel zal waarschijnlijk de uitgave volledig zijn. Niettegenstaande geldelijke bezwaren, werden verschillende bijdragen van niet-leden in de Verslagen en Mededeelingen opgenomen. En hier mag wel gewezen worden op het verheugend feit, dat de belangstelling van het buitenland in onze uitgaven met de jaren stijgt. Dr. Rombauts's Versteganus wordt afgedrukt en voor Dr. De Smaele's Baudelaire wordt eerstdaags gecontrakteerd. De ideologische catalogus onzer bibliotheek waarbij Dr. Apers ons behulpzaam was en is gebleven, zal nu kunnen geleidelijk opgesteld worden. Mijne collega's moeten mij verontschuldigen als ik deze korte maar welgemeende dankrede noodgedwongen met een opmerking stoor: voor het komend jaarboek worden levensberichten van overleden Akademieleden dringend gevraagd. Laten wij vooral, mijne Heeren, onze dooden eer aandoen! Toen ik door Eerw. Heer Salsmans als bestuurder voor 1933 werd aangesteld, verklaarde ik mijn voorzitterschap in de eerste plaats te willen wijden aan de uitstraling naar buiten van een invloed, die actiever dan te voren op Vlaanderen's kultuurleven werken mocht. En ik maakte ter vervulling van zulke taak in het bijzonder beroep op de medewerking van de {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} leden die hier voornamelijk zetelen als letterkunstenaars. Ik meende hen te mogen uitnoodigen een groot deel van onzen arbeid, tot dusver in serene plechtigheid opgesloten, dichter bij de Vlaamsche gemeenschap te brengen om daar het geestesleven te doordringen en te verrrijken. Deze onderneming werd dan ook met den goeden wil van velen onder u gesteund, zoodat, van buiten af bekeken, mijn bestuurschap, dank zij u, in het teeken van de letterkunst komt te staan. Ik verheug er mij om. Ik verheug mij om de welgeslaagde jaarlijksche feestzitting, die aan de poëzie werd gewijd en waar ons buitenlandsch eerelid, dichter Boutens, met zoo groot gezag wist op te treden. Ik verheug mij om de Conscience-hulde, waarbij de Vlaamsche Academie de aandacht van het land met kracht op zich heeft geroepen. Bij deze gelegenheid hebben wij onze geestelijke autoriteit in België's hoofdstad en in aanwezigheid van de Koninklijke Familie doen gelden. En dan is het ook opnieuw gebleken dat de Akademie een mandaat van onmiddellijke volksopbeuring en loutering onzer specifieke gevoelswaarden heeft te handhaven en dat zij, zonder zichzelf te verminderen, die levende zending niet mag verzaken. Mijne waarde Collega's, ik ben u hartelijk dankbaar voor het geduld en de toegeeflijkheid, die gij mij hebt betuigd. Tot vergelding hiervan kan ik niets inroepen - maar zulks doe ik dan ook zonder schaamte - dan het besef onze instelling naar mijne beste vermogens te hebben gediend. De heer Leo van Puyvelde, bestuurder voor het jaar 1934, dankt zijn collega's in volgende bewoordingen: Het is een zware en eervolle taak, die gij mij, geachte medeleden, hebt opgelegd, toen gij mij in de November-zitting tot Bestuurder van de Academie hebt verkozen. Is het roekeloos deze taak toch te aanvaarden, waar gij mij geleerd hebt hoe schroomvallig gij in de Academie te werk gaat? Ik zal niet zeggen met Rubens: ‘elk zijn temperament, en het mijne is van dien aard dat geen onderneming ooit mijn durf in gebreke zou vinden’. Wij moeten vele tonen lager zingen. Maar onder mannen van letterkunst en wetenschappelijke kunde, evenals onder volkeren, past het zijn eigen waarde niet te onderschatten. Wij zouden ons kunnen vergissen. En daarom: vooruit maar! Wij zijn met elkaar ingescheept. Zeilen ree! En alle man op dek! {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Academie wordt hoe langer hoe meer een wetenschappelijk corps. Zij is niet gebleven een nabootsing van de aloude Académie française, die een eeregalerij van lang erkende personaliteiten is. Zij wil werkzaam optreden voor ons volk. Onder de Vlamingen wil zij de wetenschappelijke bedrijvigheid bevorderen. Zij lokt ze uit door prijsvragen. Zij spoort ze aan door het publiceeren van wetenschappelijk werk. In haar schoot bevinden zich de meesten, die tellen onder de beste schrijvers en geleerden van het land, en haar leden geven een heilzaam voorbeeld van werkzaamheid op velerlei gebied. Telkens als onze Academie naar buiten treedt, dwingt zij eerbied af. Wij hebben als laatste bewijs haar eerste optreden in de hoofdstad van het land. De Conscience-hulde te Brussel, in het Paleis der Academiën, was een triomf. Dezen triomf danken wij aan den heer Herman Teirlinck, den flinken bestuurder, die te gauw aftreedt. Hij was de vinder, de uitvoerder, de regisseur van deze betooging, die geheel het land met achting naar onze Academie deed opzien. Hierom, en om de voorname wijze waarop hij het vorig jaar de academische werkzaamheden heeft geleid, breng ik hem openlijk dank en hulde. Om mijn taak naar behooren te vervullen zal ik slechts naar zijn voorbeeld moeten omzien. En tevens, evenals hij, verder moeten rekenen op den praktischen, vaardigen geest, den werklust van den ijverigen bestendigen Secretaris, wiens leuze is: ‘niets improviseeren’, die niets vergeet, steeds klaar is, die weet, en kan, en doet. Mijn beste toewijding zal dit jaar zijn voor de bedrijvigheid van onze Academie, die de kroon moet wezen van de Vlaamsche gemeenschap. Ik hoop niet al te zeer beneden mijn taak te blijven, en aldus het vertrouwen, dat gij in mij stelt, te verdienen. * * * Afsterven van Prof. Dr. Johan Hendrik Kern, buitenlandsch eerelid der Academie. - Voor de rechtstaande vergadering spreekt de Bestuurder Leo van Puyvelde volgende rouwhulde uit: De Academie is alweer in rouw. Ons buitenlandsch eerelid Prof. Dr. Johan Hendrik Kern, is den 19 December 1933 overleden. Prof. Kern was met veel recht in 1928 onder onze leden {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} opgenomen. Hij was een taalgeleerde, wiens bedrijvigheid een zeer wijd veld van onderzoek bestreek. Zijn uitgegeven werken loopen over Nederlandsche philologie. Hij ving aan met een dissertatie over de Klankleer van de Limburgsche Sermoenen (1891), en publiceerde kort daarop De Limburgsche Sermoenen (1895). Hij wijdde zich hoofdzakelijk aan zijn onderwijs. Te Leiden doceerde hij, als privaat docent, de Slavische talen. Naderhand werd hij aangesteld als hoogleeraar in het Engelsch en het Sanskriet. Sedert 1924 werd hij beroepen aan de universiteit te Leiden, waar hij het Nederlandsch doceerde, en eveneens zich toelegde op de studie van het Finsch en het Hongaarsch. De Academie sluit zich aan bij het rouwbeklag dat reeds door den Bestendigen Secretaris aan de beproefde familie gestuurd werd. Mededeelingen door den Bestendigen Secretaris. Lidmaatschap der Academie. - Bij brieve van 10 Januari 1934, stuurt de M. Minister van Openbaar Onderwijs een afschrift van het Koninklijk Besluit van 6 December 1933, houdende benoeming van den hr. Van Puyvelde tot Bestuurder, den hr. Toussaint van Boelare tot onderbestuurder en den hr. F. Timmermans tot werkend lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Mededeelingen namens de commissies. 1o Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bioen Bibliographie. - Dr. Fl. Prims, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. L. Van Puyvelde, voorzitter, Prof. Dr. J. Van Mierlo, ondervoorzitter, Prof. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. L. Willems, Dr. L. Goemans, Dr. J. Cuvelier, en F.V. Toussaint van Boelaere, leden, Dr. Muls, hospiteerend lid, en Dr. Fl. Prims, lid-secretaris. Aan de dagorde staat: Strijdliteratuur rondom de Barrière. 1) Bij het sluiten van het tractaat. - Lezing door Prof. Dr. M. Sabbe, werkend lid. Na mededeeling der verslagen van de heeren Mansion en Vercoullie over de studie van wijlen Karel de Flou, Over de beteekenis van enkele toponiemen uit Westelijk Vlaanderen, stelt de commissie voor deze in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Aan de Commissie wordt een studie aangeboden van Dr. Langohr, De lijn van Benrath, kanton Eupen en de Platdütsche streek. Als verslaggevers worden aangeduid de heeren Willems en Prims. De hr. Sabbe had zijn artikel Strijdliteratuur rondom de Barrière 1) Bij het sluiten van het Tractaat ingestuurd, dat door den secretaris wordt voorgelezen. Prof. Sabbe doet ons de gezindheid kennen die zich in de Zuidelijke Nederlanden ontwikkelt bij het sluiten van het Barrière-tractaat. Hij ontleedt een Fransch en een Nederlandsch gedicht rond het jaar 1715 gedrukt. De vergadering stelt voor de studie op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen. 2o Bestendige Commissie voor Onderwijs in en door het Nederlandsch. - De E.H.J. Jacobs, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. L. Van Puyvelde, ondervoorzitter, Dr. L. Goemans, O. Wattez, Prof. Dr. A.J.J. Vande Velde, Prof. Dr. J. Vercoullie, Prof. Dr. L. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Scharpé en Dr. J. Muls, leden, en J. Jacobs, lidsecretaris. Aan de dagorde staat: Warenkunde en pharmacie in betrekking met theoretische plantkunde. - Lezing door Prof. Dr. A.J.J. Vande Velde, werkend lid. Prof. Van de Velde wijst eerst op het verschil tusschen het algemeen kultureel onderwijs en het technisch onderwijs. Hij vestigt verder de aandacht op het belang van de laboratoria. Eerst en vooral moeten de laboratoria de wetenschap dienen. Als deze aan hun zending beantwoorden kan de pharmacie zelf wetenschappelijk worden; zij kan te rade gaan bij de theoretische plantkunde. Ook het onderricht in de warenleer moet in het kader der wetenschappen staan, en steun zoeken in de wetenschappelijke botanie. Prof. Van de Velde geeft de rangschikking der stoffen volgens het standaardwerk van Van Oss, en geeft ten bate van de warenkunde en de pharmacie de lijst der producten van plantaardigen oorsprong met hun geneeskundige werking. De waarnemende voorzitter prof. L. Van Puyvelde wenscht spreker geluk en stelt voor uit naam der Commissie de lezing in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Dagorde. 1o Plechtige Vergadering. - Keus van den Feestredenaar. De Academie zal den hr. Prof. Brom van Nijmegen verzoeken om als feestredenaar op te treden. 2o Benoit-herdenking. - Samenstelling van een Commissie. De Academie stelt die Commissie samen uit de heeren Bestuurleden en de heeren Sabbe, H. Teirlinck en Wattez. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o Lezing door den hr. Felix Timmermans, werkend lid: Veronderstelling over Breugel. De hr. Bestuurder wenscht den hr. Timmermans geluk met zijn lezing en stelt aan de vergadering voor die in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaagdichten over het Barrière-Tractaat Door Maurits Sabbe, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Op een mogelijke gunstige gezindheid van de Zuidelijke Nederlanden tegenover de Republiek der Vereenigde Provinciën, drukte gedurende het grootste gedeelte van de 18e eeuw, van af 1715 en vroeger, tot 1751, hetgeen wij zonder eenige overdrijving de Barrière-ellende kunnen noemen. Reeds onmiddellijk na de erkenning van haar onafhankelijkheid te Munster, stelde de Republiek als een van de grondstellingen van haar buitenlandsche politiek de oprichting vooruit van een dijk in de Spaansche, later Oostenrijksche Nederlanden tegen de steeds dreigende veroveringszucht van Frankrijk. In dien zin werd reeds in 1673 een overeenkomst gesloten tusschen de Staten en den Koning van Spanje, Karel II. Na den Vrede van Ryswyck werden, van 1698 tot 1701, Staatsche troepen gelegerd te Kortrijk, Nieupoort, Oudenaarde, Bergen, Charleroi, Namen en Luxemburg. Toen de Republiek tegen Frankrijk een bondgenootschap sloot met Engeland en Oostenrijk werd door haar zeer beslist de oprichting van die verdedigingslinie geëischt. Dat werd de grondslag van de drie Barrière-tractaten van 1709, 1713 en 1715, waarvan het laatste, na een bespreking van meer dan een jaar, te Antwerpen, bepaald werd uitgevoerd. Hierbij werd maar een deel ingewilligd van de hooge eischen, die de Republiek in 1713 had gesteld. Vooral Engeland wilde haar niet toestaan wat zij in commerciëel opzicht voor zich alleen in het Zuiden bedongen had. Engeland wilde ook wat van die voordeelen. Wat er ook van zij, het voor ons zoo vernederende tractaat van 1715 gaf aan de Republiek nog min noch meer dan de militaire en economische ‘voogdij’ over de Zuidelijke Nederlanden. Het woord is van Prof. P.J. Blok (1). Krachtens dit tractaat verkregen de Staten recht om een eigen garnizoen te vestigen te Namen, Doornik, Meenen, Veurne, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Waasten, Ieperen en Knokke (bij Diksmuiden). Te Dendermonde hadden zij de bezetting te deelen met de Engelschen, elk voor de helft. De volle finantiëele last van dien veiligheidsmaatregel ten voordeele van het Noorden beliep tot een som van 1.250.000 florijnen per jaar, en werd tegen recht en rede op den hals geschoven van de Zuidelijke gewesten. Bovendien werd deze bezetting de oorzaak van vele moeilijkheden, knevelarijen en rechtsmiskenningen op allerlei gebied, waaronder Vlaanderen, Brabant en Henegouwen zeer zwaar te lijden hadden. In de eerste plaats ontstonden er bijna onoplosbare verwikkelingen op godsdienstig gebied tusschen de katholieke bevolking en de gereformeerde bezetting der Barrière-steden. Er deden zich misbruiken van allen aard voor in zake politie, betwistingen betreffende taksen en belastingen, het inkwartieren der soldaten, het eerbiedigen van de privilegiën der ambachten en neringen, het recht op jacht en vischvangst, en dies meer. De willekeur der militaire overheid in het uitbreiden der vestingzones, bij het regelen van de schulden door de garnizoensoldaten gemaakt, en bij het beoordeelen van gewelddaden door de militairen gepleegd op de burgerij, verwekte telkens en telkens weer eindelooze verbittering.. Het zware rekwisitorium van al deze Barrière-misbruiken, door het Zuiden tegen het Noorden ingebracht, werd door Prof. E. Hubert uitvoerig en nauwgezet opgesteld (1). Wij hoeven er hier niet langer bij stil te blijven. Er was echter nog meer. Het was de Republiek bij het Tractaat van 1715 niet alleen te doen om door het bezettingsrecht in het Zuiden een dam op te werpen tegen het Fransche imperialisme, maar ook om haar economische heerschappij over Zuid-Nederland te bevestigen en daar geen handelsconcurrentie meer te moeten vreezen. De Republiek had niet genoeg met de sluiting der Schelde, zij wilde een volkomen onderwerping van het Zuiden aan haar belangen. ‘Zware tollen beletten alle handelsverkeer ook langs de Maas; de handelsartikelen der Zeemogendheden werden zeer laag belast, die der provinciën zelf bij uitvoer zwaar getroffen. Uitgesloten van den handel op Indië en thans door de scheiding van Spanje geheel beroofd ook van de geringe voor- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen die “de vlag van Bourgogne” in de zeventiende eeuw daar nog had genoten, door tallooze binnenlandsche tolliniën zelfs in het onderlinge verkeer belemmerd, gingen de Zuidelijke Nederlanden hunnen commerciëelen ondergang te gemoet. Wat zij nog aan schepen en matrozen hadden, verliep naar het Fransche Duinkerken; hunne zwakke industrie verplaatste zich geheel naar de naburige Fransche fabrieksteden; hun handel waagde zijn kapitalen voortaan alleen nog maar in Hollandsche of Engelsche ondernemingen. De Republiek kon gerust zijn: van deze zijde viel geen concurrentie meer te duchten, dat was voor haar het groote voordeel van den thans gesloten vrede’ (1). De Belgische gewesten hadden in 1715 zeer duidelijk het besef van al het leed, dat hun te wachten stond. Zij hadden er overigens een voorsmaak van gekregen gedurende de bezetting van enkele hunner steden vóór het onderteekenen van het Barrière-tractaat. Hun gewone lijdelijkheid wierpen zij af en luide drukten zij hun misnoegen uit over het verdrag, dat hun soeverein Keizer Karel VI, met de zeemachten gesloten had (2). Op 25 September 1715, een paar maanden vóór de onderteekening van het Barrière-tractaat, zond een groep Vlamingen, waaronder de bisschop van Gent, de abt van Eename, de abt van St. Andries, de vicaris generaal van Brugge, F.J. du Chambge, C. Anchemant de Vischbrugge, F. de Schieteie de Lophem, A. van der Meersche de Bareldonck, en talrijke anderen, een protestschrift tegen hetgeen men te Antwerpen voornemens was. Zij kloegen bitter over het vooruitzicht een deel van het Vlaamsche grondgebied bezuiden de Schelde aan de Staten generaal te moeten afstaan en hun land te zien gebruiken als een barrière, die telkens weer aanleiding tot invallen en oorlogen zou geven. De vroomheid van den Keizer is te groot, schrijven zij, ‘pour qu'on puisse se persuader que de gayeté de coeur & par un traité elle puisse abandonner à l'enfer tant des milliers d'âmes qu'elle peut conserver à Jésus-Christ, par la force de son bras, & par une ferme résolution de ne point démembrer la Province au-delà de ce qu'elle l'a été par le Traité de l'année 1664 qui s'est fait en conséquence & en accomplissement de celui de {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Munster de l'année 1648’ (1). Het rekwest smeekt den Keizer niet toe te geven. Zoo hij het wel doet, zal hij een van de schoonste provinties der Nederlanden buiten staat stellen hem te dienen en de voordeelen, die de Staten-Generaal er uit trekken zullen, kunnen alleen dienen om 's Keizers goede en trouwe onderdanen nog meer te verdrukken. De Vlaamsche bevolking hoopt dat de Keizer aan zijn gevolmachtigden gezant Graaf van Königsegg opdracht zal geven noch afstand van grondgebied, noch barrière toe te staan. Toen het tractaat dan toch door de krachtdadige tusschenkomst van den Engelschen gezant, Lord Cadogan, den vriend van Malborough, onderteekend werd, trokken in Januari 1716, bij nijpend Winterweder, een aantal afgevaardigden van de Oostenrijksche Nederlanden om daar eigenhandig aan den Keizer een nieuw en dringend rekwest te geven (2). In Vlaanderen en Brabant was men ter neergeslagen, zegt het vertoog, toen men er vernam dat de Keizer in de eischen der Staten-Generaal had toegestemd. Daar wordt vooral nadruk gelegd op de inbezitneming door de Staten van al de sluizen, waarmede het land kon onder water gezet worden. Zoo kregen de Staten een wapen in handen, waarmede zij Oostenrijksch Vlaanderen heelemaal ten onder brengen konden, door de sluizen gesloten te houden om het wegvloeien der zoete wateren te beletten of door ze te openen en met de toevloeiende zeewateren het land te laten overstroomen tot voorbij Brugge en Gent. Vlaanderen en zijn bewoners zijn aldus aan de willekeur der Staten overgeleverd. Bitter wordt gejammerd over den afstand van het grondgebied, waarop zich steden als Watervliet, dorpen en gehuchten bevinden, te midden van de vruchtbaarste landouwen van heel Vlaanderen, de graanzolders van Brugge en Gent. Het tractaat wordt verder voorgesteld als een ramp voor de nijverheid en den handel van Vlaanderen. De Republiek zal door haar barrière-steden meesteres zijn over uit- en invoer. Geen koopwaar of geen nijverheidsprodukt zal Oostenrijksch {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland te water kunnen verlaten zonder de instemming van de Staten, die de Schelde beheerschen te Doornik, de Lippe bij Meenen, de Samber en de Maas te Namen. De finantiëele lasten, waaronder het tractaat de Zuid-Nederlanders zal doen gebukt gaan, worden den Keizer ook voor oogen gelegd, en met het meest warmte wordt te slotte gewezen op het gevaar dat den Roomsch Katholieken Godsdienst ten slotte gaat loopen in het Zuiden, bij toepassing van het tractaat. ‘Il est vrai, Sire, zegt hier het rekwest, que par le penultiême Point du 17e Article du dit Traité, il est stipulé que la Religion Catholique & Romaine sera conservée & maintenuë dans les Lieux cedez sur le pied qu'elle y est exercée actuellement’. De afgevaardigden hadden echter geen vertrouwen en ze verklaren het onbewimpeld. Wie gaf hun de zekerheid dat de bisschoppen daar nog recht van juridictie, van geestelijke tucht, van bezoek, van benoemingen enz. zouden hebben? Zelfs indien dit bepaald was, zouden zij toch nog achterdochtig blijven, onder de overheersching van de Hoogmogende Staten ‘à qui le seul nom du chef de l'Eglise est en horreur, & près desquels il est sans exemple qu'au fait de la Religion, ils ayent jamais observé aucun Traité ou Capitulation en quelque Place, qui leur a été cédée, ou qu'ils ont conquis par les Armes’. Eerbiedig doet het rekwest verder opmerken, dat geen afstand van grondgebied mag toegestaan worden zonder de goedkeuring van de provintiale Staten en dat deze Staten voor het barrière-tractaat in het geheel niet geraadpleegd werden. Ten slotte wordt den Keizer gesmeekt om zijn Nederlandsch gebied bepaald in bezit te nemen en er zijn blijde intrede te doen, wat Karel VI altijd maar uitgesteld had. De Staten Generaal der Vereenigde Provinties lieten door hun Minister Hamel Brunincx op dit Zuid-Nederlandsch vertoog te Weenen antwoorden (1) en op dit laatste geschrift kwam er een wederantwoord van de Oostenrijksche Nederlanden (2). {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Brunincx had o.m. geargumenteerd, dat het verlies van grondgebied vergoed werd door het recht van souvereiniteit, dat de Keizer nu kreeg op Ieperen, Veurne en Meenen. De Zuid-Nederlanders spotten met deze souvereiniteit over steden, waar de Hollandsche garnizoenen in feite meester bleven. Wij hebben hier enkele van de voornaamste klachten uit die Vlaamsche en Brabantsche rekwesten aangehaald omdat wij in een paar strijdgedichten, die wij thans bespreken willen, van al die klachten een trouwen weerklank vinden. In het eerste gedicht, gesteld in het Fransch, Les Lamentations et les Regrets de la Patrie désolée (se trouvent à vendre à Lille, chez Jaques le Francq) (1), wordt ons met pathos medegedeeld, dat het Vaderland een afvaardiging naar Weenen heeft gezonden. Het Vaderland verheugt er zich in, dat zijn zonen meer moed en durf vertoonen. Mais quel nouveau spectacle vient paraître à mes yeux, Je vois se reveiller mes enfans malheureux, Eh laches faloit-il attendre que la foudre Vous eût tous écrasé, et m'eut réduit en poudre? Vous deviez soûtenir votre ancienne valeur, Et par-là détourner tant de tristes malheurs. N'importe tel voit souvent réussir son espoir, Qui doit sa délivrance à son seul désespoir, Men moest befaamde, bevoegde personnages naar Weenen zenden. De keuze was goed gedaan. Allons choisissez donc d'Illustres Personnages, Cheris par leur vertu, fameux par leur courage Qui connaissent à fond, vos Coutûmes et vos Loix, Mais c'en est déjà fait, j'approuve votre choix. De afgevaardigden zijn vertrokken ‘au mois de Janvier pendant le fort de la gelée’ (2). Dit geeft den dichter de volgende verzen in de pen: Partez sans différer généreux défenseurs: Que rien ne vous arrête dans votre noble ardeur, Soutenez ce qu'en vous la gloire vous inspire Pour sauver mon honneur, mes Peuples et mon Empire. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Affrontez les perils, les tempêtes, les grelons, Les pluis, les vents, les neiges, les frimats, les glaçons, Quand on voit sa Patrie sur le point de perir, Il faut tout hazarder pour vaincre ou pour mourir. Het Vaderland wakkert hen aan om hun opdracht krachtdadig te vervullen. Vous courez à un Thròne où regne la justice, Le Heros qui l'occupe vous y sera propice, Représentez-lui donc avec soumission, Mon zele, mon respèt, mes protestations. Offrez à ce Monarque, mes biens, mon sang, ma vie, Jurez-lui mon courage, mon Heroïque envie, Et qu'avant de fausser la foi de mes sermens, Je souffrirai plûtôt saper mes fondemens. Het gedicht bevat ook een tafereel van de ellenden, waarin de Oostenrijksche Nederlanden verkeerden en nog verder zouden dompelen. De dichter gebruikt hier den hyperbolischen stijl, doch in werkelijkheid heeft alles wat hij zegt toch een echten ondergrond. Dit fragment verdient hier ook zijn plaats. Mes Villes sont livrées à des Loups ravissants, Qui n'ont ni Foi, ni Loi, ni Honneur ni Sermens. Je vois de tous côtez mes Places demolies, Mes murs renversez, mes Garnisons banies, Mes Châteaux sont brûlez, on rase tous mes Forts, La Mer m'est interdite, on ferme tous mes Ports. Mes Etangs sont taris, la Pesche m'est ôtée, Je n'ai plus le secours de la fraiche Marée. Mes Rivieres sont sechées, on détourne leurs eaux, Pour me faire perir on comble mes Canaux. Mes vivres sont coupez, mes recoltes enlevées, Mes Magazins sont pris, et mes droits sont fraudez, Je n'ai plus de Bureaux, on pille mes comptoirs, Et mes Etats, chez moi, n'ont n'y rang, ni pouvoir. Le Juge, l'Artisan, le Clergé, la Noblesse, Le Manant, le Pescheur, le Marquis, la Comtesse, Tout se trouve abïmé par le joug étranger, Qui s'établit chez moi, et prétend s'y loger. Les entrées, les sorties, tout passe impunement. Mes denrées sont venduës pour un vil payement: {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} N'aiant plus de debit pour mes Manufactures, Mes Ouvriers se trouvent sans pain, sans nourriture; Mon Commerce est rompu mon Negoce est à bas, Mes Marchands ruinez me tombent sur les bras. Mes campagnes fertiles vont être abandonnées, Mes Peuples s'y voiant an point d'être inondez. Mon Bétail, mes Greniers et mes riches Moissons Ne seront plus pour moi, ni mes provisions. Over de verplichting om in het onderhoud der Staatsche garnizoenen te voorzien luidt het: Mes avides sang-sües ne sont point satisfaites D'avoir en me ruinant procuré ma défaite, Elles m'obligent encore à payer tous les ans, Ceux qui sont de ma perte le maudit instrument. Het ergste wat het Vaderland overkwam was het indringen van het protestantisme met de bezettingstroepen. Daar weiden de Lamentations uitvoerig over uit. Autrefois dans mes bras logeoit la Piété, Je gardois dans mes Dogmes la sainte antiquité, Je ne souffrois jamais de nouveaux sentimens, Et Dieu seul occupoit l'esprit de mes Enfans. A présent dans mon sein (ô! douleurs trop ameres) L'Heretique en triomphe arbore ses banieres, Où les Sacrez Mystères étoient administrez, C'est là que l'Heresie éleve ses Trophées. Le respèt est banni, de mes saintes exercices, Chacun veut raisonner, et suivre ses caprices. Tel était humblement soumis à son Pasteur, Qui sans aucuns principes veut faire le Docteur. Tel chantoit la Préface (1), qui entonne Marot (2), Tel fait le bel esprit, qui souvent n'est qu'un sot. Il croit le Fat qu'il est, pour avoir lû Calvin, Qu'il va tout reformer par son fade entretien. Il pousse son orgueil jusqu'à blamer un cas, Que son foible genie ne voit et n'entend pas, Je trouve dans mes Temples mes Autels abattus, Je vois dans mes Convents mes Vierges corrompues, {==t.o. 17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Mes Hôpitaux sont vuides, leurs biens sont envahis, Mes chapitres chassez se voient abolis. On prend le revenu de mes Donations Mes Prêtres sont fustrez de leurs Fondations, Mes Prelats, mes Abbez ne possedent aucuns rangs Et le Ministre Hugnot seul brille sur les bancs. De dichter weet, dat ook de Keizer begaan is met het lot der Oostenrijksche Nederlanden en er zich niet over troosten kan, maar ‘une raison fatale le fait dissimuler’, en in een kantaanteekening verklaart hij, dat die ‘raison fatale’ de oorlog tegen de Turken is, die hem zooveel zorgen gaf. Le tems viendra peut-être que ce Prince irrité Scaura tirer vangeance de tant d'indignitez. Et tel qui avec lui a tiré au báton Se trouvera heureux s'il obtient son pardon. Veel interessanter nog dan de Lamentations is een uitvoerig Vlaamsch gedicht uitgegeven onder den titel Dialogue tusschen een Hollander en Vlaminck over het werck van Barriere (1), met het fictieve adres ‘tot Geneve op druckerije onder de Persse’. In een dubbel chronogram, bij het einde van het gedicht, wordt het jaartal 1716 als datum van uitgave vermeld (2). Het is dus een gedicht, dat het jaar na de onderteekening van het Barrièretractaat verscheen. In dit merkwaardig gedicht krijgen wij als het ware een volksch commentaar op al de officiëele klachten die voorkomen in de Zuid-Nederlandsche rekwesten aan den Keizer gezonden. De Hollander ontmoet den Vlaming en vraagt hem wat hij in Holland komt doen. De Vlaming antwoord, dat hij gekomen is om ‘aan het zijne te geraken’, wat heel moeilijk is als men te doen heeft met een man, die niet betalen wil. Schamper vraagt de Hollander: ‘Is 't een van uw Patriotten?’ De Vlaming bijt hem toe: ‘'t Schynt dat gy wilt met my spotten, 't Is een Hollander een fielt Die verdient te sijn gebielt.’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop verlangt de Hollander ‘niemaren’ uit Vlaanderen en het eerste woord van zijn Vlaamschen gezel luidt: Men beweent het Vaderlant 't Gaet helaes geheel verloren! Daar heeft de Hollander wel wat van gehoord. De Vlamingen zijn boos. Jae men seght dat s'hun verstooren Om een weynigh Sant en Lant, Dat ligt naer den Scheldekant. Dit is dus een bepaalde zinspeling op den afstand van Vlaamsch grondgebied door de Staten geëischt. De Hollander poogt dien eisch goed te praten. Hij stelt hem voor als gewettigd door de offers, die de Republiek zich heeft opgelegd om de Fransche troepen te verdrijven en aan den Oostenrijkschen keizer, Karel VI, zijn Nederlandsche bezittingen terug te verzekeren. Wel hoe soo, is het geen reden, Dat als iemant heeft besteden Synen aerbeyt Jaren lanck Dat hij iet krijgt voor sijn danck? Hebben niet de Heere Staten Met hun Gelt en hun soldaten Oorloghs-tuygh Artillerye Uyt der Fransche Slavernye U geholpen en gegeven Keyser Carel om te leven Onder hem die moeste zijn Uwen echten souvereyn? Van Hollandsch standpunt gezien was dit het gevolg van de overwinning bij Ramillies. De Vlaming is erg sceptisch aangaande die offervaardigheid der Staten en verplicht zijn tegenspreker die bewering te herhalen en verder uit te leggen. 'k Segge dat door 't Hollants Bloet Keyser Carel heeft den voet Gehadt in de Nederlanden, Ende nu heeft in sijn handen Namen, Brabant, Vlaenderlant En noch veelderhande Lant. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaming beweert ironisch, dat er nog heel wat ontbreekt om Karel VI opnieuw volledig in het bezit te stellen van het erfgoed van zijn vaderen. Weet gij wat gij (nog) doen moste? Gij most ai uw Sand en Lant Geven in des Keysers hant. Is het niet 't ghebodt des Heeren Soo my dunckt en soo ick meyn Geeft een yder een het zijn? En staet daer oock niet gheschreven Dat men moet den Keyser geven 't Gon hem toekomt? en aen Godt Van 's ghelycken is 't ghebodt. Hebt ghy 's Keysers Huys ontnomen Ghy kont weder overkomen Ende restitutie doen Weder op een goet fatsoen. De Hollander antwoordt hierop, dat zijn land voortaan een onafhankelijke staat is, als dusdanig door alle naties erkend. Ons Hoogh Mogende Staten Kennen geene Potentaten Voor hun echten souvereyn, Een vry volck is 't dat wij zijn; Koninck, Princen, Republycken, Spaignien, Duytslandt, alle Rycken Kennen ons voor Opper-heer En doen ons Ghesanten eer, Philippus selfs Koninck van Spaignien Heeft den Prince van Oraignen En d'Hollandschen Staet herkent, 't Is een yder wel bekent; Al syn recht dat is verloren; En ons weder toe geboren Nu veel meer als hondert jaar, De Tractaeten ligghen daer. De Hollander betoogt verder, dat hetgeen de Staten nu in het Zuiden willen, niets anders is als de intrest van het vele geld, dat zij hebben uitgegeven in hun strijd tegen Frankrijk. Desen (intrest) moet den Keyser draghen, Oft ons gheven Gheldt of Landt, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heeft ghedient tot onderstandt Van sijn Wapenen en Rechten. De Vlaming kan zich met die voorstelling der zaken niet vereenigen. Hij verwijt de Staten hun hebzucht bij alles wat ze doen, en herinnert er terecht aan, dat zij vooral gehandeld hadden uit schrik voor Frankrijk, toen Philips van Anjou Karel II opgevolgd had. Holland had toen, zooals de meeste Staten, voor haar bestaan gevreesd en in bondgenootschap met Engeland en Oostenrijk Frankrijk bestreden. De offers waren dus voordeelig geweest ook voor Holland zelf en Oostenrijk had aldus Holland toch geholpen. Ziehier deze redeneering. Hollanders als Koopmans vechten, Noyt en doen sy iet voor niet 't Is om Gheldt dat het gheschiet. d'Een of d'ander moet 't betaelen, Jae men gaet het selfs verhaelen Op sijn Bontgenoot en vrient Sonder t' hebben eens verdiendt, Gy seght, dat ghy helpt den Keyser, Maer de Staeten zijn wel wijser, Sy vreesden voor Vianckeryck, Als Anjou in 't Spaensche Rijck, In West-Indien, en Landen Van de Italiaensche Standen Wiert ghehult, en 't Nederlandt Hem oock heeft ghegheven d'handt: Ghy vreesde voor die ghebueren, Dat was dat u dede treuren, Ghy vreesde voor uwen staet Daerom naemt ghy rijpen raet. 't Was den intrest aller Rijcken 't Was den uwen van 's ghelijcken Anders Hollandt kon niet staen 't Most eer haest verloren gaen. En dan legt het gedicht den nadruk op de hulp, die Oostenrijk aan de Staten in die gelegenheid heeft bewezen: ... sonder de Duytsche Vorsten Uwe Staeten noyt en dorsten, Vechten teghens Vranckerijck g'Unieërt aen 't Spaensche Rijck: {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hadden u in grondt gheschoten t' Aller noodt met uwe Vloten Hadt ghy konnen over-gaen Naer den wilden Indiaen: Daerom Staeten zydy wyser En vraeght dogh niet van den Keyser: Want hy u gheholpen heeft Dat ghy sonder vreese leeft. De Hollander brengt daar tegen in, dat hij in dien strijd veel meer met zijn geld heeft gedaan dan de Keizer met zijn soldaten. Hij wijdt dan uitvoerig uit over de macht van het geld om te besluiten, dat de Keizer er nog goed van afkomt als hij voor dit alles enkel een strook lands als vergoeding geven moet. Oordeelt dan met moderatie Wat een grooter obligatie Dat den Keyser aen ons moet, En hoe luttel hy voldoet, Met wat Polders en wat Landen Die hy geeft in onse handen, Daer hy heeft soo menigh Landt Door ons wapenen in d'handt. De Vlaming wijst dan op de keerzijde van overvloedig geldbezit. Te veel rijkdom brengt afgunst en wekt vijanden. De Staten zouden beter doen matig te zijn. Noyt iet gheven altijdt vraeghen, Vreest dat ieder een sal klaeghen, Vreest dat ieder souverain Eens jaloers en gram moght zyn; Vreest dat 't Yser eens uw' Staeten, En uw Goud' en Silvre plaeten Sal in duysent stucken slaen, En in vremd' hand' sullen gaen. Spreeckt dan niet van obligatie, Doet alles met moderatie, En terght niemandt, zyt content Als men uwen Staet niet schent, Weest tevreden met uw' paelen, Dan zult ghy daer eer van haelen, Ieder Prins sal zijn gediendt Van te wesen uwen vrient. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Een republiek moet er niet aan denken om haar gebied uit te breiden. Koningdommen kunnen zich wettelijk vergrooten door huwelijken en erfenissen van hun soevereinen, een republiek moet binnen haar palen blijven. De Staten zouden zich aan dien wijzen regel moeten houden, redeneert de Vlaming. Als ze dat niet doen, kunnen zich machtige vorsten tegen hen keeren uit afgunst. Uw geluck en uw welvaeren Heeft gestaen nu hondert Jaeren, Maer vreest eenen donder-slagh Die somtijdts u dreygen magh Eenen Blixem kan verbranden Op een korten tijdt uw Landen. De keizer zou wel kunnen inzien, dat de Staten er maar op uit zijn om zich te verrijken, dat ze hem bedriegen zooals ze destijds Spanje bedrogen, en hij zou hun bondgenootschap kunnen opgeven. Hij zou kunnen zeggen: Soo hebben d'Hollandsche Staten Duytslant in den noot verlaten, En gevraegt van 't Nederlant Soo veel Polders, Forten, Lant. Is dat vrientschap en alliance? Neen dat roept vraeck en vengeance, Hollant laet ick Hollant zijn En soo sal ick houden 't myn. s' Hebben my meermael bedroghen Maer nu open gaen myn ooghen Eenmael, twee mael is noch iet, Maer een derde mael verdriet. De Hollander brengt nu het gesprek rechtstreeks op het Barrière-tractaat. ‘Breek u daar het hoofd niet mede’, zegt hij den Vlaming. De Keizer weet toch wat hij doet. Hij kent zijn plicht en zijn recht en wat de Souverein goed vindt, dat moet de onderdaan aanvaarden. De Hollander is immers ook tevreden met hetgeen de Staten beslissen. ‘Zoolang gij er voordeel bij hebt’ wederlegt de Vlaming. Maer dat gy moest van uw panden Soo veel Polders, soo veel Landen Geven als ons Vaderlant Overhoop liep gansch uw Landt. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De Staten vragen toch maar een kleinigheid, luidt het antwoord. By Tractaet van de Barriere Wy krygen een Fort of viere En wat Polders hier en daer Daerom maeckt gy sulck misbaer. Tegenover deze geringschattende opsomming van de toegestane voordeelen, plaatst het gedicht een ander, uitvoeriger beeld van hetgeen de keizer moet afstaan. Al die Sluysen en Rivieren Die ons Vlaenderlant doorswieren, Alle die Vaerden en zyn niet By uw staeten van bediet; Polders, Prochien, en Canaelen Om u Coopmanschappen t' haelen, Van Gelder het Hoogh-Quartier Dat en is al niet een sier, Venloo met syn Baillage Dat en is geen avantage Stevensweert, Lant, ende Fort, 't Ammanschap oock van Montfort, Met de twee maer kleene Steden, Neustadt, Echt, en Heerlickheden, Oke, Lack, Lin, Bergh, Vlodorp, En noch menigh ander Dorp. Met hun Leenen, Gronden, Rechten, Revenuen, en Collecten, Van wat natuere dat sy zijn, Dat seght Hollant is het mijn; Documenten en Archyven Moeten in Staets handen blijven, Ofte Copie Autentycq In forma probantelyck. ‘Dat is toch zoo weinig’ merkt de Hollander op, ‘en vergeet niet, dat wij Ieper, Meenen, Veurne, Waasten en Doornik onder de Soevereiniteit van den keizer hebben gebracht’! Schertsend gaat de Vlaming daar tegen in: Hy kan het van verren sien: Gy besit het met Soldaeten Als ghy 't niet en wilt verlaeten, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Syne Souverainiteyt Sal haest zijn daer uytgheseyt, 't Is soo langh in sijne handen Tot dat den Staet de verbanden Wederom te buyten gaet En den Keyser stelt op straet. Men mag de Staten op hun woord betrouwen, is het antwoord, dat den Vlaming niet overtuigt. De Staten zouden dan ook moeten vertrouwen hebben in het woord van den keizer. Moest hij sommige steden van de Republiek met soldaten bezetten, dan zou daar ook niemand vrede mee hebben. Sekerlijck dat ick uw Landen By exempel in mijn handen Wou behouden, en uw goet, Ghy soude my haest doen den voet Lichten uyt uw erf en gronden En my haestigh aen verkonden Van te laeten in uw handt Alle uw Goederen en Landt. De Hollander verklaart waarom de Staten de barrière-steden bezet: Onse Troepen en Soldaeten Houden daer in onse Staeten Tot den dienst van Vlaenderen Om te wesen by der handt Als de Franschen souden trachten Door surpris, of door krachten Onversiens te komen aen En hun Leghers neer te slaen. Daarvoor had de keizer zelf ook kunnen zorgen, brengt de Vlaming daar tegen in en hij verwijt aan de Staten dat zij zich daarvoor een zoo hoogen prijs doen betalen. Voor twelf hondert duyst Floreynen En noch meer op de Domeynen Wel beset g' hypotequeert, Bovendien verassureert Op gheheel de Nederlanden Op d'Inkomsten van ons Landen Die de alderklaerste zijn Hollandts Gheldt suyver, en reyn, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ghy dese Keysers steden Voor gheldt en geen ander reden Voorsien van uw Garnisoen: Kan den Keyser dit niet doen? De Hollander doet opmerken dat de keizer zulks niet kon omdat hij toen te veel last had met de Turken tegen wie hij de grenzen van zijn rijk moest verdedigen. Als men aan de Oostenrijksche Nederlanden de hooge sommen, die voor de Staatsche garnizoenen gevorderd worden, doet betalen, dan zullen zij zelf wel een leger samenstellen. Wilt hy ons dit Gheldt maer laeten Eer haest, sesthien duyst soldaeten Sal men werven in dit Landt 't Gheldt krijght alles by der handt: Wy sijn sullen de bewaerders Van ons Steden en ons Landt Vechten voor ons Vaderlandt. De Vlaming weet echter wel waarom de Hollander dit alles eischt en hij zal het hem thans eens open zeggen. Hij wijst eerst op de vele polders en landen, die de Staten in vollen eigendom ontvingen in Gelderland. Zij beweren daarvoor aan den Keizer de Souvereiniteit te hebben gegeven over Ieper, Veurne, Knokke en Doornik, die zij met de wapens veroverden. Maer wat kan men profiteren Als den Staet komt pretenderen Op een onghehoort fatsoen Daer te stellen Garnisoen? En vijf hondert duyst Rijcxdaelders Daer van zijn wy de betaelders Dat pretendeert uwen Staet Buyten sporigh buyten maet. Door het eischen van zulk een schatting, zijn de Staten in feite meester van die steden. Soo veel duysende Floreynen Konnen noyt dese Domeynen Noch d'Inkomsten van dat Lant Brenghen uyt tot onderstant: Soo dat die Steden en Vesten Door dien middel zijn conquesten {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw Gheldt dorstighen Staet Soo dat t' uw is metterdaet: En ghy leent des Keysers name Tot een middel seer bequame Om te trecken soo veel Gheldt Dat moet Jaerlijcx zijn ghetelt. En dan doet de Vlaming ironisch een voorstel. Komt willen uw Heeren Staeten Onse Steden al verlaeten Onse Sluysen, Forten, Landt Gheven weder in ons handt, Sy den Titel, wy de Rechten Reven aen (1) en Collecten Onsen Prins en Souvereyn Die sal haest te vreden zijn. Waar de Hollander beweert, dat die steden maar waarborgen zijn in handen van de Staten, weerlegt de Vlaming, dat met zijn steden wellicht ook zal gebeuren wat met Maastricht gebeurde. De stad werd ook eerst als een waarborg afgestaan, maar de Staten laten ze nu niet meer los. Soo sal het met ons vergaen Ghelijck met Maestricht voor desen 't Is den Staet nu aenghewesen Van weergheven is geen noodt Maestricht is voor ons nu doodt: Ghy bezit altoos de panden En die blijven in Staets handen Sonder de proprieteyt, Maer ghy houdt se voor altydt. En als de Zuidelijke Nederlanden de geëischte sommen voor het onderhoud der garnizoenen niet kunnen betalen, dan zullen de Staten hen met de wapenen daartoe dwingen zooals de Turk doet in Algiers. Soo wy komen nae te laeten Van te brenghen Gheldt en Plaeten Ghy hebt eenen goeden vont Executie terstont {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Militaire te dresseren En ons soo wel te tracteren Als den grooten Turck in 't Landt Van Algiers en t' allen kant Doet aen sijne Tributaire Executie Militaire Is de selfste slavernye En de Turcksche Tyrannye. De Vlaming vraagt zich met wat recht de Staten aldus handelen. Maer wat recht of door wat reden, Vraeght ghy dit van onse Steden, Van ons Goederen en Lant, Van ons Vlaemsche Vaderlant? De Hollander antwoordt alleen, dat Vlaanderen moet goedkeuren wat zijn echte Souverein heeft aangenomen. De Vlaming beschuldigt de Staten steeds met allerlei listen en sluwheden te werk te gaan. Dit was nu weer het geval geweest met het Barrière-tractaat, meende hij. De Engelsche gezant Lord Cadogan verdenkt hij van op heimelijke wijze de Staten bevoordeeligd te hebben. ... Noch menighte secreten Hebt ghy, die wy niet en weten, Cadogan heeft voor uw Lant Iet ghedaen oock onder d'hant, Dat wy niet en penetreren Maer in Rechten presumeren Dat door hem 't Barrier-Tractaet Op soo cromme voeten gaet. De Hollander heeft vernomen, dat de Raad van Vlaanderen en die van Brabant naar Weenen vertrokken zijn om te klagen over het Barrière-tractaat. Hij voorspelt echter, dat al wat ze doen verloren moeite zal zijn. ... De Leden van uw Lant, Oock de Staeten van Brabant, Soo ick hoor zijn wegh gereden En naer Weenen toe getreden, Om aen hunnen Souvereyn Soo men seght klachtigh te zijn {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Over 't Tractaet der Limiten Maer ick meyn dat hun crediten Luttel daer toe sullen doen, Dat den moet sal in de schoen Op hun wederkomste vallen En sy sullen niet met allen Konnen doen jegens den Staet Want sy komen veel te laet. De Zuid-Nederlanders hebben geen reden om niet tevreden te zijn over hetgeen hun keizer heeft besloten. Zij hoeven over hem niet te klagen. Daarop valt de Vlaming in: Van den Keyser wy niet klagen Alles willen wy verdraghen, Maer met recht men presumeert Dat hy qualyck g'instrueert Heeft willen Ratificeren Daerom wy nu pretenderen Te bewijsen net en klaer Wat een droefheyt, wat misbaer Dat 't is voor de Nederlanden Van te maken sulcke banden Sulck een droef Barrier-Tractaet Dat 't gansch Lant verloren gaet. Met de macht over de sluizen en waterloopen kunnen de Staten, zoo zij het willen, heel Vlaanderen te niet brengen. Men siet klaer dat eens te lesten Ghendt en Brugghe met hun vesten Sullen op Staets-bodem staen Ofte wel moeten vergaen: Want die Forten en die Sluysen Sullen ons noch doen verhuysen, Door hun Water uyt het Lant Uyt ons Vlaemsche Vaderlant. Gij soeckt ons maer te verstooren Steden, Menschen te versmooren, Noyt Barbaer dit heeft gedacht En nochtans den Staet die tracht Met Sluysen en Waterloopen Gansch 't Lant te doen overloopen. De Staten hebben het recht volgens het tractaat om het land in tijd van oorlog te laten overstroomen, zoover als de vloed kan {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} reiken, en als het krijgsbelang het vergt, zullen zij daartoe ongetwijfeld overgaan, gelooft de Vlaming, en hij heft een bittere klacht aan bij dit sombere vooruitzicht. Als 't hun Intrest maer vereyst Sy (de Staten) sullen die Water-stroomen Over Berghen, Kercken, Boomen, Over Velden ende Lant Doen uytloopen t' allen kant: Daer ons Koeyen ende Schaepen Konden hunnen nootruft raepen, Daer oock speeld' ons jeudich Ree, Dat sal zijn een woeste Zee. Onder schijn van hun te decken Wat quaet sullen sy verwecken, Wij moeten het decksel zijn Ende blijven in de pijn: 't Is een onghehoorde schande Vlaenderlant is d'offerande Van het Fransche Koninckrijck Van d'Hollandsche Republyck, Van den Oorlogh den Theater Eene Zee van Hollants Water, Eene proey van die ons haet Eene Slaeve van den Staet. In den Oorlogh t' allen kanten Vrient en Vyant komen planten Hunne Vendels op ons Velt, Ende stormen met gewelt: Vlaenderlant moet 't al verdraghen En den Vlaeminck magh niet klagen Hollant dat licht uyt den noot Vlaenderlant licht gansch ontbloot; Vranckryck rontome verbranden Hollant overstroomt ons Landen Hollant alleen dat is vry, En die 't nergens zijn, zijn wy. De Franschen zijn de schuld van alles, oppert de Hollander. Vlaanderen zou naar de gelegenheid moeten uitzien om van het gevaar, dat maar altijd opnieuw uit dien hoek komt, voorgoed bevrijd te zijn. Die opmerking gaat niet op bij den Vlaming. Van de Franschen heeft zijn land maar last in tijd van oorlog. In den viede syn wy vry Wy en vraghen niet noch sy {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de Hollandsche Staten is het anders gesteld. Vlaanderen wordt door hen gekweld ten allen tijde. ... U gheldtdorstighe Staeten Willen noyt ons Landt verlaten Pretenderen altoos iet En vergrooten hun gebiet; t' Allen kanten t'allen zyden Soo in Peys als Oorlogh tyden Siet men hun soldaten gaen Hoort men hunne trommels slaen, 't Landt schijnt hun toe te behooren Soodanigh doen sy hun hooren, En voorwaer 't Landt metterdaet Is in d'handen van den staet. Het ‘Vlaemsche bloet’ hoopt toch dat de gezanten te Weenen den keizer zullen kunnen bewegen om iets te doen ten voordeele van het land. De Hollander is zeer nieuwsgierig om te weten wat Vlaanderen, Brabant en ‘gansch het Landt’ aan den keizer wel te berichten heeft. Hierop worden eerst de rechtsbeschouwingen aangehaald tegen het Barrière-tractaat en de wijziging der grenzen, die het voorziet. By 't Tractaet van de Barrier Zyn belast onse Domeynen Met twelf hondert duyst Florynen, En noch vyftigh duyst daer by, Gy weet dit soo wel als wy: Bovendien in uw Staets handen Steden, Forten, Sluysen Landen Komen in proprieteyt, En in souvereyniteyt; Dit is teghen onse wetten Daer op moet den Keyser letten Dat en kan hy selfs niet doen Wilt hy aen den Eedt voldoen Van de Princen sijn Voorsaeten Als sy voortijdts het Landt besaeten Hebben sy ghestatueert En met Eedt verassureert Van ons Landt geen alienati Oyt te doen of separati, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien oock noyt ons Landt Te belasten onder d'handt Ten zy met consent der Leden, Casselryen ende Steden Moeten daer op zijn ghehoort In forma ghelijck 't behoort; En de sanctie pragmatijque Seght het selve van 's ghelijcke 't Is een ieder wel bekent Dat dees Wet is 't fondament Onser Landen, onser Staeten En den Keyser sal hy laeten Uwen Gheldt-dorstighen Staet Die veroorsaeckt sulcken haet Woonen in sijn steden Landen Door dusdanighe verbanden Die zijn als in dooder handt? Neen hy seker dit verbandt Dit Tractaet van de Barriere Kost den Keyser wat te diere En 't selv' oock te buyten gaet 't Fondament daer 't Landt op staet: Den Eedt die hy moet presenteren Van ons Landt te conserveren Van ons Rechten allegaer Selfs in noodt en in gevaer 't Onderhouden en bewaeren Dat kan reden geensins baeren Om te doen 't gon hy doen moet Om te stellen op den voet Alles soo het was voor desen: En kan het soo haest niet wesen Weest versekert dat hy sal Reden vinden in ghetal Om dit Tractaet te vernieten Daer voor willen wy vergieten Uyt der herten selfs ons bloedt Ende gheven oock ons goedt Tot den dienst van onsen Keyser. De Hollander zoekt den Vlaming gunstig te stemmen door hem te voorspiegelen, dat in de toekomst, dank zij de vriendschap van de Staten, de Vlaamsche schepen wederom naar Indië zullen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen varen en er aldus weer voorspoed in het land zal komen. De Vlaming gelooft hem niet. Dese reden my verdrieten Eenen siecken ghy flatteert Een sieck Landt ghy consoleert Maer weet ghy niet dat uw Staeten Selve soecken alle baeten En den tijdt hopen te sien Dat sy sullen ons voorsien Van alles dat men kan peysen? Hunne schepen sullen reysen, En ons arm Vaderlandt Sal zijn eten uyt hun handt En den noodtdruft moeten haelen. Hier legt de Vlaming den vinger op de economische wonde, en wanneer zijn tegenstander verzekert dat de Staten dergelijke inzichten niet hebben, wijdt hij verder uit over Vlaanderens verval op het gebied van handel en nijverheid. ... Eylaes! waer zijn de tijden Dat wy ons konden bevrijden Teghen dierghelijcken noodt, Dese tijden zijn voor ons doodt. Vlaenderlandt placht te floreren En sijn recht te conserveren Door sijn Wapenen en Macht Maer het is nu sonder kracht: Sijne Steden ende Vesten Zijn van ieder een conquesten, Dat resteert noch hier, en daer Is gheduerigh in 't ghevaer Sijnen Koophandel, Fabrijcken Zijn ghegaen naer ander Rijcken Sijn Commercie, die is doodt Gansch het Landt is in den nood: Siet hoe Antwerpen voor desen Soo vermaert en soo ghepresen Door syn Koophandel en Gheldt Siet hoe dat nu is ghestelt: Siet ons Havens, en Ostende Sonder Schepen vol ellende Alles is 'er uyt verhuyst En de Vaerden zijn versluyst: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} All' ons schoon en rycke Steden Zijn al sieck, of overleden, Op de Kaey daer groyt het gras Die voortijdts te kleyne was Om het Volck te konnen leyden, Siet de Straeten groen als Weyden Sy zijn doodt, sonder ghetier, Sonder Volck, en sonder swier, Daarop volgt dan een klacht over de wijze, waarop de Staten alle natiën van Europa naar hun pijpen doen dansen. Die wy plachten te regeeren Die doen ons obedieren Die moesten ons dienaars zijn, Die zijn als een souvereyn Van de seventhien Provincien, Seven willen alle Princen, Die in gansch Europa zijn Water doen in hunnen wijn. Enghelant kan het ghetuyghen Hoe het leert voor Hollandt buyghen Spaignen, Duytslandt, Vranckeryck Leeren 't oock al van 's ghelyck, Trachten naer hun goede graci Doen alles met moderati, Van vrees dat sy in den haet Souden vallen van den Staet. Hierop zwijgt de Vlaming. Hij oordeelt het voorzichtiger over de Staten niet verder uit te weiden. Die Sien, hooren, swijghen kan Dat is eenen wijsen Man. De beide hier besproken gedichten, de Lamentations en de Dialogue, werden geschreven, zooals uit den tekst blijkt, vóór men wist welke de uitslag zou zijn van het optreden van de Raden van Vlaanderen en van Brabant te Weenen. De verwachtingen waren te onzent hoog gespannen, maar zooals de Hollander in de Dialogue voorspelde, zou die hoopvolle stemming al spoedig veranderen in ontgoocheling en verbittering. Keizer Karel VI beloofde aan onze provintiale afgevaardigden, dat hij met de Hoogmogende Heeren Staten zou onderhandelen om wijzigingen aan het Barrière-tractaat te verkrijgen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Markies de Prié werd met die onderhandelingen belast, maar legde daarbij zeer weinig ijver aan den dag. Hij was steeds meer bekommerd om het verbond tusschen Oostenrijk en de Staten te bevestigen dan om de toestanden in de Zuidelijke Nederlanden te verbeteren. Hij verkreeg eerst van de Staten niets dan onbepaalde beloften, tot op 22 December 1719 eindelijk een overeenkomst gesloten werd, waarbij de afstand van Vlaamsch grondgebied aan de Staten van de vier vijfden verminderd werd, doch waarbij de 1.250.000 florijnen jaarlijksche schatting, mits eenige wijzigingen in de manier van betalen, onveranderd behouden bleven. Het noodlottige stelsel voor den toldienst en het handelsverkeer werden ook niet gewijzigd. De ‘voogdij’ bleef bestaan in haar vollen omvang. Uit latere volksliteratuur zal blijken hoe pijnlijk de Zuidelijke Nederlanden dien zwaren last hebben gevoeld. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Bio-bibliographische aanteekeningen over Johan van Beverwyck (1594 † 1647) (2e Bijdrage) (1) Door Prof. Dr. A.J.J. van de Velde, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Deze bijdrage bevat aanvullende aanteekeningen betreffende de bio-bibliographie van Johan van Beverwyck. In de eerste plaats werd ik, door de vriendelijke tusschenkomst van Prof. Dr. Apers, hoofdbibliothecaris bij de Rijksuniversiteit Gent, in de gelegenheid gesteld de volgende stukken te bestudeeren: [1636 Beverwyck]. Bericht van de pest. [1636 Beverwyck]. Twee brieven van Episcopius. [1640 Beverwyck]. Spaensche Xerxes. [1701 Anonymus]. Insignium virorum epistolae. In de tweede plaats heb ik het beeld van den met 17 oorlogstuigen gekwetsten levenden man aan het begin van het 3e deel (2) der Wercken der Genees-konste van de uitgave 1672-1680 kunnen vergelijken met de figuren van denzelfden aard, uit de boeken van Gui de Chauliac 1507 en van Jean Tagault 1543, die bij het teekenen van de schets in de werken van Beverwyck in 1672-1680 hebben gediend. * * * [1636 Beverwyck]. J.B. Med. Belicht van de pest..... Dordrecht..... 1636 (Bibl. Gent, N 2573). Het bundeltje in mijne 1e bijdrage (3) bestudeerd behoort {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} de Stadsbibliotheek Antwerpen toe (J 36473). Een exemplaar berust ook in de Gentsche Universiteitsbibliotheek (N 2573). [1636 Beverwyck]. Twee brieven | Van den Eerwaerden ende Hooggeleerden | Mr. Sim. Episcopius, | Over deze Vraghe; | Ofte den Mensch syn Leven can ver- | corten ende verlenghen, ofte niet; | Tot advijs gheschreven | Aen den | Achtbaren ende seer voorsienighen Heer, | Drem. J. Beverwyck, | Raedt ende Medecijn der Stadt | Dordrecht. | Ende nu uyt 't Latijn verduytscht, en verrijckt | met twee Brieven van den selfden aen | Episcopium. | Tweeden Druck. | Proverb. 10, 27. | De vreese des Heeren vermeerdert de daghen, daer | en teghen de jaeren der Godtloosen worden | vercortet. | t' Amsterdam, | Voor Pieter Walschaert, Boek-vercooper | achter de Nieuwe Kerck, in de Mol-straet, 1636. (14,4 × 8,8 cm., 24 ongepag. blzz. + 83 pp., Bibl. Univ. Gent, no 2569). Na een bericht van den drukker tot den lezer (1 blz.) en een voorrede tot den lezer (14 pp.), bevat de tweede uitgave van het boekje een eerste brief van Johan van Beverwyck van 31 Januari 1633 met het antwoord van Simon Episcopius van 16 Maart 1633, en een tweede brief van denzelfden Beverwyck op 12 Juni 1633 met het antwoord op 26 Juli 1633 van denzelfden Episcopius. In andere brieven (4) van en aan Johan van Beverwyck wordt ook het vraagstuk besproken of de tijd van het leven vastgesteld is en bepaald, ofwel of de levensduur volgens de heerschende omstandigheden veranderlijk is. Daar de Calvinistische determinatieleer de geneeskundige pogingen om het leven te verlengen bedreigde, was het belangrijk de waarde van de geneeskunde in het licht te stellen. De meeste oordeelen waren dat het leven op een bepaald tijdstip ophoudt, zonder daarvoor de tusschenkomst van de geneeskunde nutteloos te achten, - stellig geen oplossing -, maar eene oplossing die iedereen kon tevreden stellen. In de ‘voor-reden tot den Leser’ (14 pp. ongepagineerd), wordt herinnerd dat van Beverwyck in zijn Schat der gesontheyt schrijft ‘datt et leven can vercort ende verlenght worden, ende voegt daer bij dese redenen, - eerst dat den Propheet David inden 54 Psalm seyt, dat de bloet-gierighe ende de Godtloose de helft van hare daghen niet en zullen vervullen. - Ten tweeden, dat in teghendeel Godt belooft den geenen, die hare ouders eeren, een langh leven op der aerden’. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Beverwyck schrijft nu aan Simon Episcopius (eigenlijk Bisschop of Biscop) (5), de leider der Arminianen, op 31 Januari 1633, en vraagt hem zijn oordeel, over de meeningen dat door sober leven het leven kan verlengd worden en door onmatigheid verkort, ofwel dat het leven aan een vastgestelden loop onderworpen is; talrijke aanhalingen worden rond deze vraag gebracht, zoodanig dat de brief langdradig wordt, zooals het in dien tijd past, om eindelijk te eindigen: ‘Ick vertrouwe oock dat dit niet swaer vallen en sal voor u E., die alle dinghen bij u selven eerst heel nauwkeurelijcken insiet en door siet, ghelijck u naem mede-bringht. Waerom bidde ick u E. op het aldervriendelijckste, dat ghy desen arbeyt op u belieft te nemen. Vaert wel’. Slechts op 16 Maart 1633 krijgt Beverwijck een antwoord, een brief van 40 bladzijden! Episcopius verdedigt eerst het standpunt dat de ‘pale’ van het leven in elk geval in God's handen blijft, hetgeen niet onvereenigbaar met allerlei meeningen is, namelijk deze van Juvenaal, aldus vertaald: ‘Selden worden de Tyrannen Sonder dootslagh oude mannen. Selden gaen sy nae haer graf Sonder bloet, of sonder straf.’ In de volgende stellingen drukt Episcopius zijn gevoelen uit: 1o de tijd van het leven is tusschen zekere grenzen beperkt en gaat gewoonlijk niet boven 70 of 80 jaren; 2o God heeft de macht om het leven van godvruchtige of van godelooze menschen naar zijn welgevallen te verkorten of te verlengen; 3o God kan een ‘regard nemen op het temperament’ of ‘gheen regard nemen op dat temperament’ zoodanig dat altijd volgens zijn wil het leven van den mensch wordt beheerscht; 4o God oordeelt over de zonden van den mensch; indien een mensch met ‘een sonde ter doodt’ niet dadelijk sterft, dan is het eenvoudig omdat de vonnis van den dood nog niet is uitgesproken. De vier stellingen, zonder wetenschappelijken grond, kunnen stellig zonder moeite onder het begrip God almachtig worden ingesloten; de 40 bladzijden blijken wel door deze twee woorden te kunnen vervangen worden. Johan van Beverwijck is overgelukkig over den brief, zooals {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt uit zijn tweeden brief van 12 Juni 1633 (4 pp.): ‘Want ghy en hebt mij niet alleen een Brief ghesonden; maer een schat van eene verborgene geleertheyt ende kennisse’. Maar hij verdedigt de macht van de geneeskunde en verzoekt om verdere inlichtingen, namelijk of de geneesmiddelen den dag, die door God werd bepaald, niet wijzigen kan. Het antwoord (pp. 41-83) komt op 26 Juli 1633. Wel begrijpt Episcopius dat ‘de voorsienigheydt en voorwetenschap Godes maeckt.... noch al eenigh bedencken, ende en laet.... niet gherust’. Maar dat belet niet dat ‘Godt te voren siet al wat wesen sal’ en dat ‘in Godt zy een voorwetenschap van toekomstighe dinghen’. De wetenschap, vertelt Episcopius verder, steunt op Gods voorwetenschap; ‘de praedestinatie’ brengt aan het leven een zekere, vaste en onveranderlijke grens. Dit blijkt mij tot de leer te behooren van het onvermijdelijk noodlot, gewijzigd door de voorwetenschap die ‘conditioneel is ende die van een conditie, ofte voorwaerde hangt’ of wel ‘absoluyt’; die voorwetenschap neemt niet weg dat de geneeskunde en de geneesmiddelen het leven kunnen verlengen. De brief bevat ook eenige stellingen: 1o de geneeskundige hulp is in de handen van God; 2o de geneesmeester moet gelooven dat hij een werktuig is van Gods wil; 3o de geneesmiddelen worden onrechtsstreeks door Gods wil aangeduid. De tweede brief kan zooals de eerste in de twee woorden God almachtig samengevat worden; de langdradige beredeneringen draaien rond dit begrip. Maar waarom draagt het titelblad de woorden: ‘De vreese des Heeren vermeerdert de daghen, daer en teghen de jaren der Godtloosen worden vercortet’? [1640 Beverwyck]. Joh. van Beverwyck. | Spaensche | Xerxes, | ofte | Beschrijvinge, ende Vergelijckinge van | den Scheep-strijdt tusschen de groote Koningen van Persen, | ende Spaengjen, teghen de Verbonde Griecken, | ende Nederlanders. | Den tweeden Druck. | In 's Graven-Hage, | Gedruckt by Isaac Burchoorn, Boeck-drucker inde | Speny-straet, in de Nieuwe Druckery, Anno 1640. (20 × 15,3 cm., 64 pp., Bibl. Univ. Gent, no 2702). Van den ‘Spaensche Xerxes’ worden door het Nieuw Nederlandsch Woordenboek (6) twee uitgaven genoemd, de eerste in 1639, de tweede die hier voorligt in 1640. In de voorrede, geteekend Dordrecht 12 November 1639 vertelt Schr. dat hij Herodotus als bron heeft geraadpleegd. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Op blz. 4 heeft C. Boy over Beverwyck het volgend vriendelijk gedicht gebracht: Aen de Heere Mijn Heere I. Van Beverwyck Op den Spaenschen Xerxes. God is met ons geweest. De Specken zijn verdroncken, Haer schepen ingebracht, en in de Zee gesoncken, Gebrant, verjaeght, gestrant. Wie haddet oyt gelooft, Dat ons benaude Leeuw, nu moed' en af-geslooft, Sou soo een daet bestaen? gaen swemmen op de baren, En soo een machtich vlot op eenen sprongh vergaren? Sou soo een grousaem heyr, als Spanjen selden gaf, Gaen klampen boort aen boort, de vlaggen nucken af, In-brengen, doen te niet, sulcx dat van vijftich schepen, Geen vijf na Portugael haer trage lenden slepen: 'Tis vremt en ongehoort. Alleen het Griecken-lant Heeft op gelijcke wijs de Perssen eens vermant. Een spiegel onser eeuw. Och of ons rijcke Steden Nu wouden yet verstaen dat al de Griecksche deden! Te weten, dat geen steen, geen aerde, maer het hout Voor ons en onsen staet de beste wallen bout. Dat is, dat ons gewelt in schepen is gelegen, Daer mé van eersten aen ons vryheyt is verkregen. Dit schrijft ons Beverwijck, en ick roep overluyt, Gaen wy te water niet, wy gaen te landen uyt. C. Boy. Het nut van een vloot om de onafhankelijkheid te behouden blijkt vooral uit de laatste verzen van het gedicht. Het stuk bevat de beschrijving van de Grieksche overwinning op de Persen, 500 jaar vóór Christus, bij het eiland Enboea, daarna de beschrijving van de Hollandsch-Zeeuwsche overwinning van Admiraal Tromp op de Spaanjaarden in 1639 bij Duinkerken. Schr. vergelijkt de twee zeeslagen, in vele omstandigheden dezelfde: Grieken en Hollanders hadden gevochten om hunne vrijheid te behouden. Schr. eindigt dit hoofdstuk met een oproep tot den vrede (p.-49): ‘Het en soude misschien niet ongeraden wesen nu wat op te houden van het bloet der Christenen te verstorten. Wat mij belangt (die weet dat Godt ons de vrede soo hoogh beveelt) ick en soude (degene) die de vrede verwerpen (ende den oorlog in eere houden) niet misgunnen de voorste {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} den d'eerlickste plaetse in den strijdt’. Met Beverwyck zouden wij gaarne de oorlogswoekeraars vóór de legers zien opmarcheeren, in de plaats van de vrouwen, de kinderen en de ouderlingen, die als beschermmateriaal dikwijls worden gebruikt. Het laatste hoofdstuk bespreekt de waarde van de scheepvaart voor volkeren zooals de Grieken, de Hollanders, de Engelschen, de Spanjaarden. [1701 Anonymus]. Insignium virorum epistolae selectae, quae nunc primum prodeunt, et bibliotheca Jani Guilielmi Meelii J.C... Amstelaedami, Ex typographia Halmiana, MDCCI (19,2 × 11,6 cm., 16 + 183 blzz., Bibl. Univ. Gent, Bl. 3294). Op blzz. 161 en 162 is er een brief uit Dordrecht 19 Oct. 1634 van Joh. Beverovicius aan Caspar Barlaeus, op blzz. 163 en 164 een brief uit Dordrecht 16 Maart 1638, ook van J. Beverocius aan denzelfden Caspar Barlaeus. Het werk wordt slechts kort vermeld in mijne 1e bijdrage (p. 77). * * * Van de drie gekwetste levende mannen van Beverwyck Chauliac en Tagault worden hierna de beelden teruggegeven. Van Beverwyck brengt de figuur op blz. 127 van zijn Heelkonste in de Wercken der Genees-konste, het 3e boek Van Wonden ende Gehartheyt (pp. 125-157). Over den oorsprong van de figuur geeft Beverwyck geen inlichtingen; wel noemt hij Ambroise Paré op verscheidene plaatsen, en op blz. 148 noemt hij ook Joubert, die de heelkunde van Gui de Chauliac in druk bracht. Als men de werken van Paré onderzoekt, namelijk de Nederlandsche bewerking van Carolus Battus (7) te Middelburg in 1655 verschenen, vindt men tusschen pp. 337 en 371 een uitvoerige studie over de geschoten wonden; maar de gekwetste man is daar niet te vinden. In de lijst der schrijvers aan het begin treft men de namen Joubertus, Guido, Tagautius, aldus Joubert, Gui de Chauliac en Tagault; Joubert, ‘medicijn tot Montpellier’ wordt op pp. 354 en 363, en Guido op p. 357 genoemd. Op blz. 370 vindt de lezer een menschenbeen met pijlen doorgeschoten, waaruit de pijlen worden getrokken. Het blijkt dus dat Beverwyck het beeld niet aan Paré heeft te danken. De gekwetste man van Beverwyck draagt kwetsuren met {==t.o. 40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Figuur uit J. van Beverwyck, Wercken der Genees-Konste, 3e boek, p. 127, Amsterdam 1671.==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 oorlogstuigen, namelijk 3 lanzen, 3 pijlen, 4 degens, 1 mes, 3 hammers, 2 steenbollen en 1 vlammende bom; de man kijkt naar rechts, en - men moet het bekennen - ziet er niet angstig uit! Aan het hoofd 4 kwetsuren, 3 aan den romp, 5 aan de armen, 5 aan de beenen. Indien Beverwyck over den gekwetsten man niets vertelt, geeft hij toch te kennen wat hij denkt over de gruwelen van den oorlog. Op blzz. 125 en 126 lezen wij: ‘Ick recht hier op 't laetste, de twee voornaemste vruchten van den Oorlogh, te weten de Wonden, ende gebroocke Beenderen. Vruchten die altijdt tijdigh, ende wel begeert zijn; want al de werelt daerom uyt is, ende met welckers lidt-teyckenen, oock van de alder-grootste, als met Eer-teyckenen, gepronckt werdt. Sulcks is aerdigh aengewesen van den Latijnschen Poëet Sidonius Carm. 23’........................ ‘Deze Eerzucht klimt soo hoogh in de hooghhertige, ende strijdtbare Krijghs-luyden, dat sy haer dickwils, selfs oock buyten noodt, begeven in de gevaerlickste plaetschen, alwaer dan sommige in plaetsche van een Marque d'honneur, soo veel ontfangen, dat sy stervende au Lict d'honneur (gelijck de Françoisen dat noemen) in haer leer-jaren blijven; andere komen t'huys vol Wonden, ofte sonder Arm, ende Been; eenige blijven al haer leven Lam, ende verlamt. Hier voren placht men, de geheele Werelt over, met Pijlen te schieten, waer op oock hier te Landt de Daelen gesticht zijn, gelijck ick noch in mijnen tijt gesien hebbe de Borgers haer oeffenen met Handt-bogen, Voetbogen, ende Kruysbogen: maer het Bus-poeder, Bussen, ende Geschut opkomende, soo is het ander, als gantsch ongelijcke kracht hebbende, allencxkens in ongebruyck gekomen, ende ten laetsten geheel verdweenen. De geestige Poëet Ariosto, versiert in sijnen Orlando furioso, dat een Busse, ten tijde van Charlemagne, soude geweest zijn bij Cimosco, Koningh der Vriesen; maer dat ze hem benomen is, ende in zee gesmeten door Orlando, als oordeelende de selve, tot verderf des menschelicken geslachts, door de Duyvel gevonden te wezen’......... ‘De selfde Ariosto klaeght Canto II dat die Busse, langen tijdt daer na, van een Duytschen Toovenaer, wederom uyt den gront van de Zee is opgehaelt; ende daer door te geschieden, dat de Vromigheydt in den Oorlogh geen plaetsch meerder en heeft, dewijl oock de alder-strijdtbaerste van de alderbloodste konnen doodt geschoten werden: waerom hij de vervloeckte {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ziele van dien vinder oock set by den vervloecken Judas, in den blinden afgront’................... ‘Dan hoe, wanneer, ende door wien, het Buskruyt, Bussen, ende Geschut gevonden is, werdt in dit Boeck aengewesen; als mede, of de Duyvel de sijne daertegen soo kan tarten, dat de kogels van haer lichaem, sonder eenige schade komen af te rollen. Wat vorders hier verhandelt werde, sal het volgende uytwijsen.................. Op blzz. 151 en 152 spreekt Beverwyck zeer streng over het gebruik van giftdragende wapens en hij brengt dit gebruik op denzelfden rang als het bijten van venijnige beesten; menschen die vergift gebruiken in den oorlog zijn aldus venijnige beesten: ‘Dan wij en behoeven de stoffe, daer dit vervloeckt quaedt mede gedaen werdt, niet naeuwkeurigh aen te wijzen, om sulcken grouwel niet te leeren. Seer wel seggen de Rechten, Culpa similis est, prohibita discere, quam docere, in den Cod. de Malef. & Mathem. op de achtste wet. Wy hebben evenwel wat daer van moeten zeggen, om de selve te mogen kennen, opdat de rechte middelen daer tegen souden konnen in 't werck gestelt werden’. Dat leest men in een boek in 1680 verschenen, aldus sedert meer dan 250 jaren, en de menschenbeschaving heeft de groote ontdekkingen van dienstwillige weldoeners, zooals de chemici Liebig, Moissan, Marie Curie-Sklodowska, Haber, Eijckman, de microbiologen Pasteur, Koch, Roux, Calmette, Behring, Ehrlich, tot de ergste lafheid gebracht, het gebruik van giftige gassen en besmettende microbenculturen. Wat zou de brave Beverwyck van de moderne menschengeneratiën denken en zeggen? Den tweeden gekwetsten man treft men in het volgend werk, zeer zeldzaam, in de Bibliotheek van het British Museum aanwezig, waarvan ik het beeld gevonden heb in een catalogus van het antiquariaat E. Nourry, te Parijs, aangeboden voor den prijs van 1250 Fransche franken: [1543 Tagault, Jean]. De chirurgia institutione libri quinque. His accessit sextus liber de materia chirurgica, authore Jacobo Hollerio Stempano, medico Parisiensi. Parisiis, apud Christianum Wechelum, 1543. in fol, 24 ff. ongen., 421 pp. gen. Van dat boek verschenen nog uitgaven in 1544 te Venetië (Bibl. Univ. Gent Me 1652), in 1547 te Lyon (Bibl. Univ. Gent, {==t.o. 42==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Figuur uit Jean Tagault, De Chirurgica Institutione, Parisiis 1543.==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Me 1653), in 1555 te Venetië, in 1567 en 1610 te Lyon. Jean Tagault, geboren te Amiens, practiseerde de geneeskunde in de eerste helft der 16e eeuw, en zijn werk steunt gansch op de heelkunde van Chauliac. De twee exemplaren van 1544 en 1547 die in mijn bereik zijn bevatten het beeld niet van den gekwetsten man. Die gekwetste man in de uitgave van 1543, draagt letsels van 18 wapenen; hij draagt ze in den schijn koelbloedig en geduldig. De handen en een van de armen zijn erg beschadigd. De tuigen zijn: 3 lansen, 3 pijlen, 4 degens, 1 mes, 3 hammers, 1 steen, 2 vlammende bommen, en een soort doorn: aan het hoofd 4 letsels, 3 aan den romp, 5 aan de armen, 6 aan de beenen. De man kijkt naar links en boven zijn hoofd leest men: ‘Corpus multifariam vulneratum’. Daarover zeker geen twijfel! Tagault heeft zijn gekwetsten man gevonden bij Gui de Chauliac, de vader van de Fransche heelkunde die zijn chirurgia schreef in 1363, en waarvan Laurent Joubert later verscheidene Fransche uitgaven bezorgde. Gui de Chauliac, Cauliac of Chaulieu werd geboren te Chauliac in de eerste helft van de 14e eeuw; na gestudeerd te hebben te Montpellier en Bologne, practiseerde hij te Lyon en dan te Avignon waar hij de arts werd van de pauzen Clemens VI, Innocentius VI en Urbain V. Het is te Avignon in 1363 dat hij zijn boek over heelkunde heeft geschreven onder den titel Inventorium, sive collectorium partis chirurgicalis medicinae, voor de eerste maal gedrukt te Bergame in 1498 of te Venetië in 1490. Dit werk, en vooral de Fransche vertaling, bleef onder den titel van Guidon het klassiek boek over heelkunde tot op het einde der 18e eeuw. Laurent Joubert werd geboren te Valence in 1529 en overleed te Lombers in 1582; na zijne studiën te Montpellier, Padua, Ferrare, Bologne, Turijn en Parijs, werd hij in 1558 te Montpellier doctor in de geneeskunde geslagen; daar ook werd hij hoogleeraar van af 1567, na een vruchtbaar leven geleverd te hebben. Van Gui de Chauliac vond ik de volgende werken en uitgaven: Inventorium, Venetie 1490 of Bergame 1498? Cyrurgia, Venetiis 1499 Die Cyrurgie, Antwerpen 1507, Amsterdam 1646, Gent s d. Chyrurgia, Lyon 1546, Venetiis 1546, Lyon 1559, Lyon 1572, Lyon 1585. Guidon, trad. par Nic. Panis, Lyon 1478 Guidon en français, Lyon 1520, Paris 1537, Lyon 1538. La grande chirurgie, restituée par L. Joubert, Lyon 1580, Lyon 1592, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Tournon 1598, Tournon 1609, Lyon 1615, Lyon 1632, Rouen 1641, Rouen 1649, Lyon 1659. Les Fleurs du grand Guidon, par J. Raoul, Lyon 1606. De bloemen des grooten Guidonis, Rotterdam 1650. La grande chirurgie, trad. par Simon Mingelousaulx, Bordeaux 1672, Paris 1683. Le maistre en chirurgie, Paris 1740. La grande chirurgie, revue par E. Nicaise, Paris 1890. De Gentsche Universiteitsbibliotheek bezit van Chauliac: Chirurgia, Lugduni 1559 (32 lim + 560 pp., Me 1682, 16,5 × 10,5 cm.). De chirurgie, Gent s.d. (8 lim. + 654 pp. + 15 pp. register, G 341, 15,4 × 9,7 cm.) La grande chirurgie, Rouen 1615 (32 lim + 712 pp. + 25 pp. table, met Annotations de L. Joubert, 32 lim. + 403 pp. + 11 pp. tafels, 16 × 9,9 cm., Acc 6447). Id. Rouen 1649. Propos général des plaies, trad. par Nicaise, Paris 1891 (24,6 × 16 cm., 31 pp., 211 P 815). Mijn Collega Em. De Bom was zoo vriendelijk mij te schrijven dat de Hoofdbibliotheek van Antwerpen bezit: La grande chirurgie, Tournon 1598 (32 + 713 pp. + 110 pp. tafels) met Annotations de L. Joubert (32 + 403 pp. + 5 pp. tafels, 16,7 × 10,3 cm., J 6077). Le maistre en chirurgie, Paris 1740 (16,4 × 9,3 cm., 10 lim. + 560 pp., J 6076). De Catalogus van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunde vermeldt deze drie uitgaven, in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam aanwezig: 1507. Die Cyrurgie van Meester Guido de Cauliaco, Antwerpen, Henrijc Eckert Van Hombergh, 1507, fo, uit Latijn in Duytsche geset. (p. 288). 1646. De chirurgye van Guido de Cauliaco. Uyt de Latynsche in de Nederl. tale overgeset door P. Nieustadt. Amsterdam, Theunis Jacobz 1646 (p. 290). 1650. De bloemen des grooten Guidonis uyt de Fransche tale overgeset door R.R.B., 4e druk, Rotterdam [650 in-12 (p. 296). Tusschen 1581 en 1588, verscheen te Gent een Vlaamsche vertaling van de chirurgie van Chauliac: [S.d. (tusschen 1581 en 1588) Chaudac]. De chirurgie van Guido de Cauliaco nootsakelijck allen Chirurginen. Van meus uyten Latine in nederduytsch {==t.o. 44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Figuur uit Guido de Caulica, Die Cyrurgie, Antwerpen 1507 (volgens Bibl. Med. Neerl. p. 289).==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} overghesett. Door Iodotum Sterthemium Medicinae Chirurgicae Licentiatum. Te Ghendt, By Jan van Salenson, vvonende op de Hoochpoort, inden gouden Bybel (15,4 × 9,7 cm., 8 lim. + 654 pp. + 25 pp. register, Bibl. Univ. Gent, G 341). Het boek is niet vermeld in het anders zoo rijke Bibliographie Gantoise van Ferdinand vander Haeghen. Maar uit de aanduiding van het tijdstipt 1581-1588 waarop Jan van Salenson als drukker te Gent werkzaam was (8), kan men gemakkelijk afleiden dat het boek tusschen 1581 en 1588 het licht zag. Vander Haeghen noemt de Cauliaco op 2 verschillige plaatsen van zijne Bibliographie: (Deel 1, p. 157) ‘Een Sermoen van Guido de Cauliaco, op de chirurgia, overghestelt duer Judocus van Sterthem. Te Ghendt, bij Henrick van den Keere (1576?)’; - en (Deel VI, p. 330) onder de Gentsche uitgaven waarvan de uitgevers onbekend zijn: ‘1566 De chirurgie van Guido de Cauliaco, in 8 (G 341)’. Zonderling genoeg draagt het boek van de Gentsche Universiteit, gedrukt bij Jan van Salenson, s.d. hetzelfde nummer G 341. Na de dubbele voorrede ‘De overzetter totten beminders des chyrurgyen’ en ‘De chirurgie van Guido de Cauliaco gheseyt den Inventaris oft vergaderinghe van Chirurgie uut ghegheven in de vermaerde Universiteit van Monpeliers int iaer ons Heeren M C C C L X III’ wordt een overzicht gegeven van den inhoud van het werk. Daarna de zeven deele of ‘Tractaeten’: I Anatomie (pp. 23-63); II ‘Apostemen, exituren ende pustulen’ (pp. 64-167); III Wonden (pp. 168-275); IV ‘Ulceratien’ (pp. 276-340); V ‘Fracturen ende dislocatien, restauratie der beenderen die ghebroken oft ghedisloceert sijn’ (pp. 341-373); VI ‘Ghebreken oft ziecten die niet proprie en sijn apostemen, noch wonden, noch ulceratien, noch ghebreken der beenderen, om der welker men om hulpe gaet toten Chirurgijn’ (pp. 374-546), waaronder de gebreken aan tanden, aan nagels en vingers, aan de heup, de scheuringen, de blaassteenen, enz. worden gebracht; VII ‘Antidotarius’ waaronder de bespreking van de geneesmiddelen, het aderlaten, het purgeeren, het cauteriseeren, enz. (pp. 546-654). Op blz. 631 treft men de lijst van eenige geneesmiddelen, met Latijnsche en Vlaamsche benamingen: b.v. aqua aluminosa {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} of aluynwater, amidum of ameldonc, argentum vivum of quicselver, arsenicum en auripigmentum, alumen rochinum of aluyn de roche, antimonium, bolus of roode eerde, borax of zoutlijm, corallus of corael, cerussa of ceruse, camphora of canfer, cera of was, cuperosa of coperoose, calx of calc, furfur of gruys of zemelen, ferrum of isere, gluten of lijm, gummi arabicum en dragagantum of gummen, lac of melc, mel of honigh of zeem, ova of eieren, plumbum of loot, realgar of regael, sal of sout, sulfur of solfer, sapo of zeepe, terebinthina of termentijn, tartarum of wijnsteen, vinum of wijn, vitriolum of vitriool of coperoot, usifur of vermilloen, en daarenboven een aantal kruiden. Op blz. 653 vindt men inlichtingen over gewichten en maten in de geneeskunde gebruikt. De Vlaamsche vertaling draagt nergens den naam van den vertaler. De hand van Ferd. vander Haeghen heeft deze melding binnen den omslag gebracht: ‘seul exemplaire connu’. Onzen derden gekwetsten man treft men, volgens den Catalogus van de Bibliotheek der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van de geneeskunde (p. 289), waar hij ook wordt geschetst, in: Die Cyrurgie vâ Meester Guido de Cauliaco warachtich eñ noot sakelyc allē dē ghenē die werckē willē in die conste vā cyrurgien. (Antwerpen bij Henrijc Eckert van Hombergh 1507 fo). De gekwetste die er tamelijk droevig uitziet, kijkt naar links, zooals bij Tagault; de moordtuigen zijn minder talrijk, maar de wonden worden over het gansche lichaam verspreid. Wij tellen 16 wapenen: 3 pijlen, 6 degens, 3 messen, 2 hammers, 1 steen, een doorn, aldus verdeeld: 3 aan het hoofd, 5 aan den romp, 2 aan de armen, 6 aan de beenen. De oudste figuur van den door oorlogstuigen gekwetsten man wordt dus in een boek van Chauliac van 1507 gevonden. Beverwyck werkte klaarblijkelijk met het beeld van Tagault, die zelf het beeld van Chauliac heeft nagemaakt. Het zou belangrijk zijn te weten of in de handschriften van Chauliac, indien ze nog bestaan, de gekwetste man te vinden is. In 1890 heeft E. Nicaise een nieuwe uitgave van de Grande chirurgie van Guy de Chauliac, volgens hem den vader van de Fransche heelkunde en den stichter van de didactische heelkunde, gepubliceerd: La Grande Chirurgie de Guy de Chauliac, maitre en médecine de l'Université de Montpellier, composée en l'an 1363. Revue et collationnée sur les {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} manuscrits et imprimés latins et français, ornée de gravures, avec des notes, une introduction sur le moyen-âge, sur la vie et les oeuvres de Guy de Chauliac, un glossaire et une table alphabétique, par E. Nicaise. Paris, F. Alcan, 1890, 940 pp. Ongelukkiglijk kon ik tot nu toe, dit voor mij zoo belangrijk werk, noch door de bibliotheken, noch door den handel, niet bereiken. Tot nu toe kreeg ik de inlichtingen: niet aanwezig, of uitverkocht. Tarde venientibus ossa! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onuitgegeven Gedicht van Paul Van Ostayen Door Dr. Jozef Muls, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Het zal nu weldra zes jaar geleden zijn dat de jonge Vlaamsche dichter Paul van Ostayen eenzaam doodging in het stille, ver-afgelegen Miavoye-Anthée bij Dinant. Bijna acht maanden bracht hij er door liggend op een terras met wat zon op zijn aangezicht en zijn zwak, ziek lichaam onder de dekens. Dag aan dag ging hij achteruit maar onverwoestbaar bleef in hem de zekerheid dat hij beterde. Zoo was het nog den laatsten vroegen ochtend van 27 Maart 1928 toen hij, zonder doodstrijd, zacht insliep voor eeuwig. Er wordt gezegd: de dooden gaan snel, maar voor dezen doode is de roem pas begonnen over het graf. Hij bracht hernieuwing in de lyrische uitdrukking. Lijk elk hernieuwer stuitte hij op onbegrip en miskenning. De gevestigde en gezetelde kritiek heeft tijdens zijn leven geen notitie van hem genomen, en wanneer zij het wel deed, niet het minste geloof in hem gehad en steeds geweigerd hem ‘au sérieux’ te nemen. Het is het eeuwige en zelfde lot dat de opkomst van elke nieuwe kunst beschoren blijft. Met luchtigen spot, met een aristocratische voornaamheid ging hij tegen zijn belagers te keer in Self defence. Maar een verbitterde was hij niet: hij bracht zichzelf thuis met zijn vrienden, Burssens en du Perron, in wat hij noemde ‘de onserieuze escouade van de Vlaamsche Letterkunde’; en hij voegde erbij: ‘Daarom, du Perron en Burssens, indien het ons welkom is onze lof zwart op wit te lezen, laat ons elkaar loven want het is nutteloos op andere lof te wachten’. Wat hem door de gewichtig-doende en almachtig-veroordeelende kritiek werd aangewreven was dat hij slechts een naklank bleek te zijn van de duitsche modernen. Hij ontkende niet dat Else Lasker Schüler hem lief was en, in de volle bewustheid van zijn zelfstandige persoonlijkheid, stak hij nog een hand uit voor {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} de kritiek, en gaf grif toe dat hij het meest overeenkomst vertoonde met de Fransche dichters Cocteau en Apollinaire, waaraan niemand gedacht had. Hij was, meer wellicht nog dan Rodenbach het vroeger geweest was, de stem der jeugd die met het oude had afgerekend en een nieuw geluid bracht in dit land. In Music-Hall dat tijdens den oorlog, in 1915 verscheen hoort men nog een naklinken der Gorter'sche kadans. Maar dit boekje werd door hem zelf verloochend en hij dacht eraan de nog bestaande exemplaren zooveel mogelijk op te koopen om ze te verbranden. Hij hield niet meer van die uitdrukkingen van eigen klein levens-gebeuren, van die dichterlijke ontginning van de eng-persoonlijke zielsontroering. Het Sienjaal dat in 1918 verscheen bracht eene eerste bevrijding uit het eng individualisme. Hij ging meêvoelen met de menschen, met de gemeenschap waarvan hij zich deelgenoot wist. Zoo werd hij de eerste volledig zich uitsprekende stadsmensch in de Vlaamsche Letterkunde. Hij was de Ruskiniaansche opvatting te boven gekomen die de stad zag als een vloek tegen de ongerepte schoonheid der natuur. Hij had de Stad leeren aanvaarden. Hij had haar eigen schoonheid leeren zien. ‘Leeren zien’ is eigenlijk onjuist gezegd. Hij moest het niet leeren. Het was voor hem natuurlijk. Hij was een stadsmensch. Hij was uit de stad geboren en er meê vergroeid. Hij was een denkend en voelend deel ervan geworden. Zijn gedachten bewogen met het leven en de uitzichten van de straat en het plein. Zijn beeldspraak was aan de bestanddeelen van de stad ontleend. De natuurverschijnsels, - zon, regen, - zag hij in het landschap van de stad. De regen was ‘reiniging van de straten, alle dezelfde, minnaars die lang gewacht hebben naar dit overvloedig zoenen’. De boomen der boulevards zag hij, na een vlaag, als de herauten van de levende zege, rein van reiniging. De menschen en de dingen uit de straat waren hem even aandoenlijke verschijnsels geworden als de bloemen en de kruiden, de vogels en de dieren het geweest waren voor Guido Gezelle en de vroegere dichters. In Feesten van Angst en Pijn die onuitgegeven gebleven waren en thans in de verzamelde ‘Gedichten’ werden opgenomen, zien wij voor het eerst die eigenaardige van-Ostayaansche Spielerei aan het licht komen. De dichter amuseert zich met ongewoon-doenerij. Hij wenschte steeds de voorstelling van den lezer te prikkelen. Hij kwam op tegen de tame fantazie van de dichters-kritici die hem niet begrepen, de zachtjes-aan levende en denkende schrijvers die elke buitensporigheid ver- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} mijden. Dit boek werd geboren uit het rustelooze van den tijd uit het onevenwichtige, het machtelooze, het leege dat zich aan prikkels overlevert, het uitzonderlijke zoekt. In Bezette Stad is Antwerpen tijdens den oorlog het uitsluitend onderwerp geworden van het dichtwerk. Het is ook een zich schrapzetten tegen sentimentaliteit, waar hij het land aan had, tegen hoogeborst-zetterij, tegen het gevaar van valsch pathos. Het werd zoo soms ook van een overdreven nihilisme. Het is nochtans de tijd zelf die het innerlijke wezen van dit poëma heeft bepaald; de beelden, de gedachten, de notities van feiten en gevoelens, die wanordelijk naast elkaar staan uitgedrukt, komen niet voort uit een wanorde van den scheppenden geest, maar zijn de noodzakelijke en eenig-passende uitdrukking van het chaotische en monsterachtige van de gebeurtenissen zelf, die hier vaak met een epische allure door den dichter worden verhaald. Het Eerste boek van Schmoll bevat den uitgroei van de volledige persoonlijkheid van den dichter, zijn allerbeste en zuiverste werk. Hij gaf niet langer meer om het persoonlijk getuigenis van den dichter, maar wel om de volmaaktheid van het gedicht. Hij was de absolute tegenstelling van een romanticus, hij was een zuiver klassicist geworden. Het persoonlijk pathos werd voortaan geheel uitgeschakeld. Over zichzelf had hij het nooit meer, maar hij deed zijn levensbeschouwing - die er eene was geworden van pessimistisch berusten - in het gedicht trillen zonder ze nomineel uit te spreken. Hij schreef, volgens eigen getuigenis, niets anders meer dan een largo, een allegretto, een adagio. Hij verlangde niet naar eenig persoonlijk sukses. Hij was er zich zelf overigens van bewust dat er van zijn persoon voor de massa niets uitging. Zijn innerlijke onrust maakte zulks onmogelijk. Hij kon zich niet doen gelden in sociëteit of vergadering. Hij sprak moeilijk, ‘zooals al de menschen die lijden om het vervloekte rennen van de woorden achter het denken’. Wanneer hij sprak was het alsof het er niet uit wilde, alsof hij een spraakgebrek had, iets van moeite rond den mond. Hij had geen humanitaire bedoelingen. Hij was geen apostel, geen boetgezant en ook geen leniger van menschenleed. Hij streefde er naar in zijn werk alle aktie van mensch tot mensch uit te schakelen. Hij wenschte geheel achter het werk te verdwijnen dat uit en door zichzelf moest ageeren. Hij wilde het {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht als een vrij organisme zonder verband met den schepper. Dat innerlijke zich nooit blootstellen, dat zich zelf nooit avoueeren, dat nooit opengeven van zijn menschelijke zijde wijst op een hooge aristocratische levenshouding bij den kunstenaar. Zoo mocht hij waarachtig de prins der jongere vlaamsche dichters genoemd worden. Ik citeer hier slechts een enkel kort gedicht dat een typisch voorbeeld mag heeten van dat volmaakt self-control dat niets loslaat van de innerlijke ontroering. Het is koel als een wit marmeren bas-relief: Leg uw hoofd zo in mijn arm dat van uw voorhoofd naar uw mond mijn blik schuive over de kam van uw neus. Leg uw hoofd zo ik leg op uw mond mijn hand wees rust. Achter het koele marmer van dit vers is het gevoel als een stil doorschijnend licht. Het wordt niet rechtstreeks uitgedrukt in de woorden, maar zit er onder als de blauwe ader achter de gladde gave huid. Zijn latere gedichten zijn geschreven naar en houden niets meer in dan de thematische ontwikkeling van een vooropgestelden zin, zoo b.v. in Melopee, van dezen zin ‘onder de maan schuift de lange rivier’. Juist zooals Gezelle het deed met de eerste zin van een volkslied, waarop hij dan verder brodeerde. Hij voelde niet eng nationaal. Hij was een Europeeër geworden. Het ging hem niet om het Vlaamsche ras maar, om de eeuwig-menschelijke grootheid die onder alle luchtstreken van gelijke waarde is. ‘Op het kloppen aan de poort van het eeuwige komt het aan’, zoo was zijn meening. De rest was bijzaak. En als toevallig de Vlaming klopt als de Chinees, dan is dat nog zoo erg niet. Zijn ideaal was ‘los te komen uit het enge regionalisme, te trachten aan te sluiten bij de grote West Europese sensibiliteits strooming van de na-oorlogsche periode, door eigen krachten een literaire Vlaamsche traditie te scheppen paralleel met de West Europese’ en de eenig ware Vlaamsche traditie was voor hem de Gezelliaansche Voor ons is Paul van Ostayen in de eerste plaats de dichter van den nieuwen tijd. Voor anderen zooals Marsman was hij vóór alles criticus: ‘de scherpste en sterkste wellicht der jonge Vlaamsche litteratuur’. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij koos de modernen, de roekeloozen, de novateurs, de ontdekkers, de pioniers, hij versmeet de geijkten, de doodsbenauwden, de epigonen en conservateurs’. De twee van hem verschenen bundels proza kunnen daar voor getuigen. Hij was een scherp denkend, fijn aanvoelend kunstenaar en er ging een stimuleerende kracht van hem uit. Zijn rijke verbeelding, het speelsche, luchtige van zijn geest, het bittere sarcasme, dat hij voor algemeen gangbare ideeën en gemeenplaatsen over had, kunnen blijken uit schrifturen als De Trust der Vaderlandsliefde, Het boordeel van Ilka Loch, De bende van de Stronk en de vele korte verhalen en grotesken. * * * Deze korte inleiding was noodig om het onuitgegeven gedicht dat voor het eerst hier bekend wordt gemaakt, te kunnen situeeren in het levenswerk van den jongen dichter. ‘Gnomedans’ zooals het heet, werd geschreven te Berlijn van 15 tot 17 Mei 1919. Paul van Ostayen was toen naar Duitschland uitgeweken om aan de activistenvervolging te ontkomen waardoor hij zich, terecht of ten onrechte, om ik weet niet welk luttel vergrijp, bedreigd gevoelde. Luttel moet het vergrijp in elk geval geweest zijn, want hij is na een tijdje ongehinderd weergekeerd, heeft zijn soldatendienst uitgedaan, en werd verder met rust gelaten. De gemoederen waren sindsdien gelukkiglijk. bedaard. Dat hij naar Duitschland uitweek was begrijpelijk. Heel de expressionnistische jeugd van tijdens den oorlog was duitsch georienteerd. De dichter, waar allen toen naar opzagen, heette Else Lasker Schuler. De ‘Blaue Reiter’ uit München gaf het parool aan de jonge schilders. Van Ostayen kende de meeste expressionnistische kunstenaars uit Duitschland. In Berlijn sloot hij vriendschap met een van hen, Heinrich Campendonck, thans professor aan de Kunstacademie van Düsseldorf, wien het gedicht dat wij hier bespreken werd opgedragen en die mij het handschrift als een herinnering aan den gemeenschappelijken vriend heeft geschonken. Gnomedans behoort naar mijn bescheiden meening tot de reeks gedichten die werden geschreven na het verschijnen van ‘Het Sienjaal’ en onuitgegeven waren gebleven tot zij, na den dood van den dichter, in de verzamelde ‘Gedichten’ werden opgenomen onder den titel ‘Feesten van Angst en Pijn’. Dat Gnomedans aan de aandacht van den verzamelaar, Gaston Burs- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} sens, kon ontgaan, valt wellicht te verklaren door het feit dat er slechts één handschrift van bestond dat, in het bezit van Campendonck, vergeten was gebleven. Het is de tijd dat Paul van Ostayen, geërgerd door wat hij noemde ‘de tamme fantazie van de dichters-critici’, het bizarre, het uitzonderlijke zocht en tegenover de zachtjes - aan levende en - denkende schrijvers zich aan buitensporige verbeeldingen overleverde die bedoeld waren om de voorstelling van den lezer te prikkelen. Zoo is Gnomedans geworden een duister gedicht, of althans een gedicht dat, bij een eerste lezing, niet duidelijk zijn zin veropenbaart. Die duisterheid is echter gewild door den dichter zelf, want de beelden die door de woorden worden opgeroepen zijn zoo klaar dat men ze zou kunnen nateekenen of schilderen. Het is de beteekenis die achter de verbeelding schuilt die duister is. Zoo zijn, alle verhoudingen natuurlijk in acht genomen, de vizioenen van den Apocalyps een gemakkelijke en vruchtbare inspiratie geworden voor oude meesters, van Van Eyck tot Dürer, wanneer zij theologisch-exegetisch tot heden onverklaarbaar zijn gebleven. Gnomedans is een natuurgedicht dat door een sterrenacht in een berglandschap werd geïnspireerd. Van rechtstreeksche natuurbeschrijving, buiten enkele aanduiding-gevende beelden, komt er echter niets in voor. Het gaat hem veeleer om de onzichtbare geheimzinnige machten die in de natuur werkzaam zijn, om den adem van de schepping, om het cosmisch heelalgevoel. om de betrekking en den samenhang tusschen aarde en hemel door de eindelooze en tijdelooze ruimte. Soortgelijke stemmingen werden tot heden slechts uitgedrukt in het Hollandsche landschap van Ruysdael of in de Pastorale Symfonie van Beethoven. Woorden met hun zakelijken inhoud zijn te bepaald, houden onze aandacht te zeer aan concrete dingen gebonden en kunnen niets anders dan het muziekale algevoel der schepping verstooren. Wanneer er hier dan in dit gedicht toch woorden gebruikt worden, dan staan zij er niet om hun zakelijken inhoud, maar om stilaan het onbepaalbare en geheimzinnige leven van de natuur te benaderen en de ondervonden stemming van den dichter mee te deelen. De verwoording is hier natuurlijk met den tijd verbonden en moet in betrekking gebracht worden met de futuristische manifesten van Marinetti, met zijn ‘mots en liberté’, het aan elkaar rijgen van woorden zonder koppelwoorden of logischen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zinsbouw, het gebruik van de werkwoorden in de onbepaalde wijze zoo dat alle gebeuren als het ware zwevend wordt gehouden, in voortdurende nimmer tot bestendigheid komende bewogenheid. De nacht is voor den dichter het ‘adagio der erotica’. Dat ook is een speciaal aanvoelen van de natuur dat aan den tijd waarop het gedicht ontstond gebonden zal blijven. Zooals Dante op zijn tijd met een Aristotelische en Thomistische geestesgesteltenis kan spreken van ‘de liefde die de zon beweegt en de andere starren’, zoo spreekt Van Ostayen met een sexueele terminologie van ‘de nachtelike bijslaap’ van de ‘overal zijnde bijslaap’. Een blad dat valt op de aarde in de stilte is ‘een kus’. Het water in de beek heeft lippen. De weerspiegeling van de starren wordt ‘het trillen van miljoenen kussen, de tienduizend myriameter sterke kussen’. Dat muziekaal-erotisch aanvoelen van het heelal wordt omgezet in het episch gebeuren van den Gnomedans, de dwergen die opkomen uit den donkeren schoot der aarde, om het ongerepte van de schepping onder starrenglans en manelicht te bezoedelen. Een leger van tienduizend dwergen kletteren uit de kloven, koolkloven, diamantpassen en klimmen hijgend. Zij begeren de starren, zij doorboren de wolken, zij werpen ladders tegen de bergen op, zij drijven op de melkwegen, zij hebben den buik van den hemel genomen, zij hebben ‘het kuise ruisen van de melkwegen bezoedeld’. ‘verrekt het nachtelike adagio, de kuise bijslaap’, ‘de lichten van de glimwormen, de bomen, de nachtegaals bedrekt’. Hun sperma is violet gif. Tot zij neertuimelen uit de hoogste transen en de aarde onbezoedeld weer in hare ongereptheid verschijnt, waar de slag van den nachtegaal wordt vernomen en de klokken kleppen door den ochtend over het dal. Ik meende dat deze verklaring niet overbodig zou wezen om kennis te nemen van het esoterisch gedicht, dat, naar ik hoop thans klaarder zal voorkomen, en waarvan de lezer het overblijvende duistere gelieve te beschouwen als bedoeld om het muziekaal onbepaalde van de natuurstemming te suggereeren. Hier volgt dan de Nederlandsche tekst: Gnomedans. Oneindig ruist stilte van de nachtelike bijslaap. Overal zijnde bijslaap. Nacht adagio van de erotica. Sterren staan schip ankervast op de bergkruin. Blad valt op de aarde. Stille kus. Kus geluid kind is stilte. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Wast de bijslaap klinkt de beek blinken de lippen van het water trillen de miljoenen kussen van de sterren de tienduizend myriameter sterke kussen. Valt de slag van een vogel in de blinde nacht valt weer de slag. Valt nog. Op op op dicht ver overal groeien uit de aarde bloeien de baarden wast het dal. Op op op kiem wordt cirkel uit cirkel bloeien cirkels bloeien bomen bouwen guirlanden gieren guirlanden bouwen zich gek. Wentelen de aardbal cirkel wentelen de aardbal sfeer Schuiven de sfeer rollen de bal over de bergen Over de klimmende kruin Over de achtduizend meter hoogste top Op op op. Vallen. Valt de sfeer. Maan lacht cirkel. Maan blijft. Leger tienduizend kletteren uit de kloven koolkloven diamantpassen klimmen hijgend stijgen goudgroeven donker dal hel licht ligt wit. Hihi hihi cliquetis. warrelen wiegen dwarrelen deinen kruisen kruisen cirkels wirrelen bomen groeien wassen steken de sterren. Bloemen baren baren. Klimmen stijgen nijgen klimmen stijgen. Op op op wallen breken vallen. Vallen knallen. valt knettert knal. Ritten draven triremen timmeren de zeeen zien. kletsen de handen haha hoho kloppen de blokken fluiten als de uilen lange luide geluiden fluiten luisteren duister de bomen. Hihi tienduizend glimmen de lichten van wormen waaien waaien de zwoele lichte tienduizendtal in het dal. Flikkeren pinkelen kringen breken kringen bouwen geboren worden horden Van geluw groen licht lichten dansen schicht. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Schichten van licht staan roerloos woud vermolmen olmen. Roerloos de sterren begeren. Begeren bewegen bestaan de stappen kletsen de stappen klouteren de stappen klinken de stappen op op op. De sterren willen, de wolle wolken doorboren de sterren hebben de sterren nemen de gloeiende bloeiende blakende sterren ladders tegen de bergen werpen klimmen stijgen hijgen torens bouwen priemen in de hemelsbuik drijven koorden leggen in de diepten van het gewelf drijven op de melkwegen mederuisen mederuisen. Ha de sterren! zakken vol asteroïden nemen nemen plukken plukken maaien maaien rooktopazen smaragden robijnen amethysten Vreemde vogels wieken weg pluimen wuiven wind. Groot is het land waar God is. Wij hebben de sterren die het dichtst bij God zijn. Gewassen bomen uit de buik van de aarde wij gnomen hebben de buik van de hemel genomen bezoedeld hihi het kuise ruise van de melkwegen Wij. Verrekt het nachtelike adagio de kuise bijslaap. De lichten van de glimwormen de bomen de nachtegaals bedrekt. Ons sperma is violet. Gif. Adagio hoho! Vluchten vallen van de ladders Springen over de kloven kruinen grijpen kruinen buigen snel glijden zijgen nagels in mekaars bulten slaan immer vallende gnomeladders Onomeringen gnometrapezen op bloedbanen snellen Vluchten sneller vluchten tienduizend paardekracht vluchten. Dageraad gif is de lucht de dageraad komt. Dalen dalen. Het dal. Dalen dalen. De wormen glimmen nog. Touwen werpen touwen halen. Dalen. Vallen. Weg weg weg. De nachtegaal slaat nog. Weg! Nek breken ribbekast breken phallus breken de koolkloven de diamantpassen de schatten! de sterren zijn gedoofd dood. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste nachtelike vogel slaat Leven. Klokken kleppen over het woud. Onbezoedeld zijn. Berlijn 15-17 Mei 1919. Deze Nederlandsche tekst wordt in hetzelfde cahier onmiddellijk gevolgd door de Duitsche vertaling. Zij is van de hand van den dichter en, naar ik meen te mogen veronderstellen, ook zijn werk. Daar deze Duitsche vertaling in enkele plaatsen den zin van het oorspronkelijk poëma helpt verduidelijken, acht ik het wenschelijk ook dezen tekst hier te laten volgen: Gnomentanz. Unendlich rauscht stille des nächtlichen Beischlafs. Uberall seiender Beischlaf. Nacht adagio der Erotica. Sternen stehen schiff ankerfest auf dem Berggipfel. Blatt fällt auf die Erde. Stiller Kuss Kuss Laut Kind ist Stille. Wächst der Beischlaf klingt der Bach leuchten die Lippen des Wassers zittern die miljionen Küsse der Sterne die zehntausend myriameter starke Küsse. Fällt das schlagen eines Vogels in die blinde Nacht fällt wieder das schlagen. Fällt nog. Hopp hopp hopp Dicht fern überall gedeihen aus der Erde blühen die Bärte wächst das Tal. Hopp hopp hopp Keim wörd Kreis aus Kreisen blühen Kreise blühen Baüme bauen Guirlanden quirlen Guirlanden bauen sich toll. Wälzen die Erde Kreis wälzen den Erdball Kugel Schieben die sfäre rollen die Kugel über die Berge über den klimmenden Gipfel über den achttausend meter höchsten Gipfel. Hopp hopp hopp. Fällt die Kugel Mond lacht Kreis. Kreis bleibt. Heer zehntausend klettern aus den schluchten Kohlenschluchten Diamantpässen klimmen heichen steigen Goldgruben düster Tal hell licht liegt weiss. Hihi hihi cliquetis. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wirrwarren wiegen wimmeln wogen Kreuze kreuzen Kreisen wirbeln Baüme gedeihen wachsen stechen die Sternen. Blumen gebaren wellen. Klimmen steigen heichen klimmen steigen Hopp hopp hopp Wallen brechen fallen. Fallen knallen. Fällt knattert Knall. Ritte traben Triremen zimmern die Meere sehen. Klatschen die Hände haha hoho kloppen die Ufe. Flöten wie die Eulen lange laute Laute flöten huhu lauschen düster die Baüme. Hihi zehntausend schimmern die Lichter der Käfer wehen wehen die schwülen Lichte zehntausendmal in dem Tal Flimmern schimmern Kreisen brechen Kreisen bauen geboren werden Hürden von gelb-grünem Licht Lichte tanzen scherben. Scherben von Licht stehen regungslos Wald vermorschen Ulmen Regungslos die Sterne begehren Begehren bewegen bestehen die Schritte klatschen die Schritte klettern die Schritte erschallen die Schritte die Sterne wollen die wollenen Wolken durchbohren die Sterne haben die Sterne nehmen die glühende blühende brennende Sterne Leiter gegen die Berge werfen klimmen keuchen steigen Türme bauen Pfrieme in den Himmelsbauch treiben Seile legen in die Tiefen des Gewölbes Auf den Milchstrassen treiben weiterrauschen weiterrauschen Ha die Sterne! Säcke voll Asteroïden. Nehmen nehmen pflücken pflücken mähen mähen Rauchtopazen Smaragden Rubinen Amethysten Fremde Vögel flügeln weg Feder schwingen Wind. Gross ist das Land wo Gott ist. Wir haben die Sterne am Gottes nächste nähe. Gewachsen Baüme am dem Bauch der Erde wir Gnomen haben den Bauch des Himmels genommen Besudelt hihi das keusche Rauschen der Milchstrassen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Wir. Verreckt das nächtliche Adagio der keusche Beischlaf. Die Lichter der Käfer die Baüme die Nachtigallen bedreckt. Wir. Sperma ist violet. Gift. Adagio hoho! Fliehen von den Leitern fallen über die Schluchten springen die Gipfel greifen die Gipfel biegen platzen gleiten gleiten nägel einander in den Buckel drehen immer fallende Gnomenleiter Gnomeringen Gnomentrapezen auf Blutseilen rutschen fliehen sneller fliehen zehntausend Pferdekraft fliehen. Dämmerung Gift ist die Luft die Dämmerung kommt. Fallen fallen. Das Tal. Fallen fallen. die Käfer leuchten noch seilen werfen seilen ziehen. Sinken fallen. Ab ab ab. Die Nachtigale schlägt noch Ab! Genick brechen, Brustkasten Phallus brechen Kohlenschluchten Diamantpässe die Schätze! Die Sterne sind gelöscht tod Der letzte nächtliche Vogel schlägt. Leben. Glocken über dem Wald. Unbesudelt sein. Deze duitsche vertaling was bedoeld voor een uitgave in Berlijn waar de kunstschilder Campendonck dan de illustratie zou voor geleverd hebben. Het is wel jammer dat deze samenwerking van dichter en schilder niet is kunnen tot stand komen. Zij waren op elkaar aangewezen. Zij zouden elkaar op de voordeeligste wijze hebben aangevuld en zoo doende iets uitzonderlijks verwezenlijkt. Doch zelfs zonder deze plastische verbeelding mag dit gedicht als een merkwaardige verschijning aangezien worden in de Vlaamsche letterkunde van den nieuwen tijd, als een geslaagde poging om uit de copie der werkelijkheid, uit de natuurbeschrijving te geraken, en met nieuwe middelen, het cosmisch aanvoelen van de schepping tot uitdrukking te brengen. Dit gedicht mag bovendien als een voorname aanwinst voor het werk van Paul van Ostayen zelf aangezien worden, en ik ben gelukkig met deze publicatie zijne nagedachtenis te helpen dienen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Warenkunde en pharmacie in betrekking met theoretische plantenkunde Door Prof. Dr. Alb. J.J. van de Velde, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie en Apoth. Dr. Alb. de Clercq, werkleider aan de Rijksuniversiteit te Gent. In een vroegere mededeeling (1) hebben wij getracht een duidelijk onderscheid te maken tusschen het technisch onderwijs en het algemeen onderwijs. Het technisch onderwijs, in den breedsten zin, is het onderwijs van het practisch leven, met een practisch doel; zulk onderwijs voedt op tot een beroep, dat vooral de medewerking van den geest eischt, of tot een ambacht dat op het gebruik van de handen vooral rekent. Tot het beroepsonderwijs behooren de opvoeding tot advocaat, arts, veearts, apotheker, ingenieur, leeraar, rechter, rekenplichtige, minister der godsdienst, zeewezen- en legerofficier, bouwkundige... Het begrip ambachtsonderwijs omvat het onderwijs van den smid, den timmerman, den werktuigkundige, de huishoudster, den zeeman, den soldaat, den bureelbediende, den bedrijfsarbeider.... Het algemeen onderwijs leidt tot eene cultuur, een rijperen geestestoestand. In het algemeen onderwijs brengen wij onder meer de theologie, de wijsbegeerte, de philologie, de wiskundige, physische, biologische, natuurlijke, geneeskundige, juridische wetenschappen. De hoogste graad is de doctorsgraad die alleen na de verdediging van een proefschrift kan worden verleend. De technische scholen, ook de technische hoogescholen, zijn {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} echte beroepscholen, waar de studenten practische menschen worden; van de theoretische grondslagen krijgen zij juist wat voldoende is om op verstandige wijze een beroep uit te oefenen. De Universiteit is vooral een centrum van cultuur; daar moet de wetenschap in den breedsten zin in hare theoretische ontwikkeling worden eigen gemaakt. Het algemeen onderwijs, met zijne hooge cultureele beteekenis, blijft de groote school, die den mensch tot alleen kunnen denken, tot alleen kunnen ontdekken, tot alleen kunnen opbouwen kan opleiden (1); daar moet de theoretische wetenschap slaan, hard slaan, onophoudend slaan. Daar moet worden opgebouwd en gedurfd. Het is in het stille laboratorium, in de stille bibliotheek, in het stille museum dat, buiten alle bekommeringen van het leven, buiten de soms bijzondere bewerkingen van de politiek, buiten alle administratieve kwellingen, zelfs in de grootste ellende, de menschengeest aan den vooruitgang van wetenschappen en kunsten zuiver wordt onderworpen. Waarom hier niet met enkele woorden herinneren aan wat wij daarover vroeger schreven (2)? Bernard Palissy, de stichter van de pottenbakkerskunst; Parmentier, de menschenvriend, die het voedingsbedrijf tot stand brengt; Cavendish, die de waterstof ontdekt en zich niet bekommert die ontdekking finantiëel uit te baten; Carlisle en Nicholson die het water electrolyseeren, waardoor wij thans een bedrijfsmethode gebruiken om op winstgevende wijze waterstof en zuurstof te bereiden; Humphry Davy, die kalium en natrium afzondert; de groote arme mensch Scheele, die het chloor en talrijke chemische verbindingen ontdekt, die nooit een duidelijk begrip krijgt van de waarde van zijn geest en van zijn arbeid; Leblanc die het sodazout uit het zeewater weet te bekomen, die zelfmoord pleegt na zijne laatste middelen wanhopig opgeofferd te hebben; Priestley die de zuurstof ontdekt, die door zijne kortzichtige landgenooten wordt vervolgd en tot vluchten verplicht; Lavoisier, die den grond legt van de moderne chemie, die op gruwelijke wijze wordt onthoofd; Chevreul die de bedrijven van stearinekaarsen en zeep in het leven roept en daarmede geen geld verzameld; Liebig die de landbouwchemie, de physiologie, de levensmiddelenleer tot hooge wetenschappen voert, die door zijne onkundige collegas van de Universiteit stelselmatig wordt bestreden; {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Berthelot, Pasteur, Beyerinck, Kamerlingh-Onnes, Marie Curie-Sklodovska, en de anderen, die de nijverheid en de finantie hebben gediend, als zij op naïve wijze meenden alleen den mensch ter zijde te staan. Zij dienden volledig de wetenschap; hunne middelen van bestaan gebruikten zij volledig tot de ontwikkeling van den geest; zij zochten nooit hun edel en hoog werk van onderzoek te verminderen en te ontaarden door allerlei practische toepassingen, bedrijfsonderzoekingen, zoogezegde wetenschappelijke verslagen, wel bronnen van supplementair inkomen, maar ook oorzaken van weinig eerlijke mededinging ten nadeele van de dagelijksche broodwinning van beroepsdeskundigen. Laat ons ook deze heerlijke woorden van Louis Pasteur herhalen (1): ‘Indien het wetenschappelijk laboratorium wordt afgeschaft, dan worden de natuurwetenschappen het beeld van de onvruchtbaarheid en van den dood... De laboratoria zijn de tempels van de toekomst, van den rijkdom en van het welzijn. Daar groeit, versterkt en verbetert zich het menschdom; daar leert men in de werken der natuur lezen, die tot den vooruitgang en tot de wereldharmonie leiden, terwijl de werken van het menschdom te dikwijls de werken zijn van de barbaarschheid, van de dweepzucht en van de verwoesting’. Laat ons dus, in de Universiteit, vooral de zuivere wetenschap, de zuivere kunst beoefenen, minder een middel zoeken om een beroep uit te oefenen. Wel moet de mensch ook practisch zijn, wel is het bestaan een bekommering en een doel. Men moet echter bekennen dat de meeste menschen, die toch in kudden leven, de opvoeding beschouwen als de opvoeding van een kind van twaalf jaren: op de gewone wereld zijn de theoretici overbodig; het Latijn behoort tot den tijd van de oude maan; de wiskunde maakt den geest stijf en koel; de natuurkunde is eene kunst om een electrische schel te plaatsen of een radiotoestel te herstellen; de aardrijkskunde is in eene verzameling postzegels vervat; de geschiedenis leert men door de operas; de chemie dient om vetvlekken te kunnen wegkrijgen en oorlogsgassen te bereiden; de pharmacie bereidt pillen en stillende stropen; de handelaar koopt en verkoopt. Wij hebben onlangs herinnerd (2) aan de woorden van Leon {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hulst dat de pharmacie wetenschappelijk zal worden of wel tot den ondergang geraken; aan de woorden van Breugelmans over de noodzakelijkheid de wetenschappelijke ontwikkeling van de pharmacie te verwezentlijken; aan de woorden van Van Os die met nadruk de aandacht vestigt op de kracht van den apotheker in het dienen en in de onafhankelijkheid, tusschen den onverantwoordelijken fabrikant en het onwetend publiek. De universitaire apotheker wordt een wetenschappelijke mensch als hij het universitair onderwijs cultureel beschouwt en niet als een beroepsmiddel gebruikt. Eerst dus de cultureele ontwikkeling, de geestesrijpwording, daarna de bereiding tot het beroep, de broodwinning. Hetzelfde voor de studie in economische en finantiëele wetenschappen: er heerscht een oneindig groot verschil tusschen eene handelsschool, zelfs een hoogere handelschool, en eene universitaire inrichting voor handelswetenschappen. In de theoretische wetenschappen liggen de groote grondslagen, tot hoogere opleiding van het beroep. Het universitair onderwijs voor apothekers en voor handelslicentiaten en doctoraten moet volledig in het kader gebracht worden van de zuivere wetenschap. Wij hebben reeds eenige pogingen in zulke richting gedaan; wij meenen dat beschrijvingen en droge rangschikkingen gewoonlijk overbodig zijn, omdat hij die den grondslag van de wetenschap bezit, gemakkelijk de beschrijvingen en de rangschikkingen in de boeken zal kunnen vinden. De hoogleeraar die beschrijft en dicteert, die niet philosopheert en redeneert, is geen hoogleeraar. In een vroeger opstel (1) hebben wij daarover uitvoerig onze meening uiteengezet. In dat opstel hebben wij doen uitschijnen hoe nuttig het is, de betrekkingen onder de chemische verbindingen uiteen te zetten; de aandacht der studenten dient met nadruk gevestigd te worden op het feit dat een bepaalde stof of een bepaalde groep stoffen niet alleen staan, maar dat zij, als het ware, een stuk uitmaken van een stelsel waarvan ieder deel onmisbaar is. De studie van de chemie wordt aldus geen overzicht van recepten, maar de bespreking van een stelsel. Bij het bereiken van zulk doel kunnen graphische voorstellingen zeer nuttig zijn, zooals deze van den klassieken kringloop van de koolstof en van de stikstof, zooals deze van de aminozuren {==t.o. 64==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig. 1. - Overzicht van koolstof- en stikstofverbindingen op de pharmacie toegepast.==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig. 2.==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} die gedurende de spijsvertering ontstaan en door Zunz (1) voorgesteld, zooals de diagrammen van Descremps (2) die in zijn tijd een gansche leerboek over chemie door die diagrammen vervangen kon. Wij hebben zelf overzichten in tabellen gebracht, waarin het benzeen de centrale plaats bekleedt (3), waarin een zeker aantal hoofdverbindingen voorkomen, waaruit eene reeks andere verbindingen kunnen afgeleid worden. Een ander overzicht van denzelfden aard werd over de volledige chemie der stikstof verwezentlijkt, zonder onderscheid van anorganisch en organisch (4). Onlangs hebben wij de twee tabellen tot een geheel gebracht, ten einde het tot de studie van de organische chemie, op de biologie en de pharmacie toegepast, te kunnen dienen (fig. 1.). Met de hulp van een dergelijk algemeen overzicht, kan men, b.v. als op fig. 2, de betrekkingen tusschen eene reeks pharmaceutische producten duidelijk begrijpen. In een dergelijke tabel kunnen, uit het benzoëzuur, saccharine, coniferine, vanilline, cumarine, saligenine, aspirine, arcanol, salol, salopheen; - orthoform, anesthesine, novocaïne, krysolgan, galluszuur, pyrogallol, dermatol, tannine, tannalbin, tannigeen; - anthrachinon, fluoresceïne, purgenum, aperitol, agobiline, nosophenum, antinosin, alizarine, isatine, indigo; - zonder moeite rechtstreeks of onrechtstreeks worden afgeleid. In zijn standaardwerk heeft Tschirch (5), die vooral een man was van de theoretische wetenschap, dergelijke overzichten benuttigd, namelijk betreffende de ontbinding van tusschenproducten uit de protiden tot de eindbazen, en over den opbouw van de gluciden, de lipiden, de protiden en de alkaloïden. Wij kunnen niet nalaten de studie van zulke tabellen warm aan te bevelen, aan dezen die bij het bereiden van een geneesmiddel wat anders voelen dan het te zamen brengen van een poeder, wat water, wat glas, wat kurk, wat papier...... Krijgt men, door het bestudeeren van de betrekkingen {==t.o. 66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig 3. - Waren uit het plantenrijk in systematische voorstelling.==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de onderzochte producten, dit begrip niet dat alles rondom ons, vóór ons, met ons in het leven wordt geroepen? Wordt de chemie, met hare toepassingen, geen bewegende, geen biologische wetenschap? * * * Wij wenschen thans, in dezelfde richting, het bewijs te geven dat de warenkunde, die altijd doorgaat voor een droge, beschrijvende opsomming van allerlei producten, die in den handel voorkomen, ook in het kader van de theoretische wetenschap kan en dient geleid te worden. Wij hebben aldus een zeer belangrijk stuk der waren, deze uit het plantenrijk, in systematische voorstelling gebracht, volgens de plantenrangschikking in familiën. Wij hebben de voorkeur gegeven aan een cirkelvormige voorstelling waarin de 320 genoemde planten straalsgewijze, terwijl de producten die uit de genoemde planten worden getrokken in concentrische cirkels, voorkomen. Aldus krijgt men het begrip dat bij waren uit het plantenrijk, 1o de waren van gelijken aard in soms zeer van elkander afwijkende planten hun oorsprong hebben, 2o de artsenijproducten en de voedingsmiddelen verreweg de belangrijkste plaats innemen in de warenkunde. Als de leeraar over zulke graphische voorstelling beschikt, kan eene les over warenkunde heel wat anders worden dan eene droge beschrijving, welke door de studenten voor een examen van buiten wordt geleerd en door hen, enkele dagen daarna, zorgvuldig en volledig wordt vergeten. Fig. 3 geeft een gedacht van de voorstelling, op 1,50 m. diameter uitgevoerd. Als bijvoegsel en als toelichting op de graphische voorstelling worden in de volgende bladzijden, de planten volgens de gewone rangschikking genoemd. Voor iedere familie hebben wij enkele, goed in het oog vallende eigenschappen gegeven; bij ieder der 320 planten worden de Latijnsche officiëele benamingen met de vertalingen in het Nederlandsch, Fransch, Engelsch en Duitsch (bij enkele uitzonderingen na die wij onvolledig of niet vonden), en ook de waren die deze planten leveren, aangeduid. De rangschikking der waren is deze volgens Van Oss (1) die over het onderwerp een uitvoerig werk heeft geschreven; dat {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} werk behelst 10 hoofdstukken: I. Inleiding tot de anorganische scheikunde, anorganische chemikaliën, kunstmest. II. Minerale kool, verbranding, droge distillatie, petroleum. III. Steenen, gesteenten, siliciumverbindingen, slijpmiddelen, glas en aardewerk. IV. Metalen. V Inleiding tot de organische scheikunde, teer, kleurstoffen, ververij, ontploffingsmiddelen. VI. Granen, aardappelen, zetmeel, gommen, suikers, gistingsproducten, enkele alkoholen, aldehyden, ketonen, zuren, enz. VII. Voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong, vetten en oliën, zeep, kaarsen, glycerine. VIII. Vruchten, genotmiddelen, specerijen, alkaloïden, aetherische oliën. IX. Textiel, bont, veeren, sponzen, papier. X. Hout, rubber, looi-industrie en lijm, hoorn en kunsthoorn, parelmoer, celluloïed, hars en terpentijnolie, kunstharsen, lak, verfpigmenten, verven en lakken, linoleum. Uit deze rangschikking hebben wij de volgende inlichtingen gehaald en de volgende groepen gekozen: Meel Fm en Suiker Fs uit rubriek VI van van Oss, Vet, olie en was Gv uit rubriek VII van van Oss, Specerijen en genotmiddelen H en voedingsmiddelen Hv uit rubriek VIII van van Oss, Vezels Iv uit rubriek IX van van Oss, Hout Kh, kleurstoffen, looistof, hars en gom K uit rubriek X van van Oss. Daaraan worden toegevoegd: Artsenijproducten P en Diversen V. De plantaardige waren worden met hun naam aangeduid op onze algemeene cirkelvormige tabel, terwijl in onzen tekst de overeenstemmende letters worden gebruikt. Voor de artsenij- of pharmaceutische producten wordt ook de physiologische werking kort medegedeeld; het blijkt niet onnoodig de gebruikte Nederlandsche uitdrukkingen, met de Fransche vertaling hier te vermelden: Afleidingsmiddel, révulsif; bloedstelpend, hémostatique; balsemmiddel, balsamique; bitter, amer; braakmiddel, vomitif; buikloopwerend, antidiarrhéique; drastisch, drastique; fluimmiddel, expectorant; gevoeldoovend, anesthésique; hartregelend, régulateur du coeur; koortsbrekend, antipyrétique; krampweerend, antispasmodique; lintwormafdrijvend, taenifuge; laxeermiddel, laxatif; maandstondenmiddel, emménagogue; maagversterkend, stomachique; opwekkend (tonisch), tonique; prikkelend, stimulant; purgeermiddel, purgatif; slaapwekkend, soporifique; speeksel- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} afvoerend, sialalogue; slaapmiddel, somnifère; urineloozend, diurétique; verdoovingsmiddel, stupéfiant; vruchtafdrijvend, abortif; wormafdrijvend, vermifuge; weekmakend, émollient; zenuwstillend, antinévralgique; zweetmiddel, sudorifique. A. - Cryptogamen of sporeplanten. Zwammen: loof (thallus) zonder bladgroen (chlorophyll), vermenigvuldiging door sporen, landplanten. Saccharomyces cerevisiae (gist, levure, yeast, Hefe): Hv geperste gist; P geperste gist, gedroogde gist, tegen bloedzweerziekte. Claviceps purpurea (moederkoren, ergot de seigle, ergot, Mutterkorn): P rustende dradennet tot knobbels (sclerotium) met ergotinine, baarmiddel. Agaricus campestris (veldkampernoelie, agaric, mushroom, Blätterschwamm.): Hv Kampernoelie. Tuber aestivum (truffel, truffe, truffels, Trüffel): Hv truffel. Wieren: loof met bladgroen, vermenigvuldiging door sporen, waterplanten. Chondrus crispus (carrageen of Iersch mos, mousse d'Islande, carrageen or Irish moss, Carrageen oder Irländisches Moos): P carrageen of Iersch mos, tegen borstkwalen. Laminaria (suikerwier, laminaire, laminaria, gefingerter Seetang): V broom en iodium. Fucus (blaaswier, varech vesiculeux, Seagrass, Blasentang): V broom en iodium. Gelidium (agar of gelose, agar ou gélose, agar-agar, agar oder vegetabilischer Fischleim): P gelose, tegen borstkwalen. Korstmossen: loof met bladgroen, samenleving van zwammen en wieren. Cetraria islandica (IJslandsche mos, lichen d'Islande, Iceland moss, Isländisches Moos): P de gansche thallus is lichen islandicus, IJslandsche mos. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Roccella tinctoria (orseille, orseille, orseille, Orseille): K kleurstof. Lecanora esculenta (lakmoes, tournesol, litmus, Lackmus): K kleurstof. Mossen: gedifferencieerde loof, mosvrucht. Sphagnum (veenmos, sphagne, turfmoss, Torfmoos): Varens: bladen met sporenhoopjes, heesters of kruiden, koude en warme streken. Aspidium filix-mas (mannetjes-varen, fougère mâle, male fern, Wurmfarn, P wortelstok als wormafdrijvend. Lycopodiaceën: Sporen in een aar vereenigd. Lycopodium clavatum (lycopodium of strooipoeder of heksenmeel, lycopode, lycopodium, Lycopodium oder Hexenmehl): P semen lycopodii als strooipoeder; V ontvlambaar poeder. B. - Phanerogamen of zaadplanten. B I. - Gymnospermen of naaktzadigen. Kegelvormige vruchten met naakte zaden, boomen of struiken. Koude streken. Taxineeën: boomen of heesters, tweehuizige bloemen, koude streken. Taxas baccata (taxis, if, beerentragende Eibe): Kh Spaansch hout. Cupressineeën: boomen of heesters, vrouwelijke bloemen in kegels. Koude streken. Juniperus virginiana: Kh hout voor omhulsels en schrijfstiften. Juniperus communis (Jeneverbessen, baies de genévrier, Juniper berries, Kranewitbeeren): P bessen als urineloozend middel, vluchtige olie met pineen en cadineen. Juniperus sabina (zevenboom, sabine, sabine, Sadebaum): P vluchtige olie, maandstondenmiddel. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Abietineeën: bloemen éénhuizig, boomen of heesters, koude gewesten. Pinus sylvestris (den, pin, fir, Föhre): Kh grenenhout voor buitenwerk en masten; V de distillatie van het hout levert methanol (houtgeest) en azijnzuur (houtazijn). Pinus palustris (Amerikaansch grenen, sapin d'Amérique, American pine, Amerikanische Tanne): Kh hout voor meubelen (pitchpine). Larix europaea (lork, mélèze, larch, Lärche): Kh hout voor waterwerk. Picea excelsa (spar, sapin rouge, spruce, Fichte): Kh hout voor palen, papier, vurenhout. Abies pectinata (witte den, sapin blanc, white fir, Tanne): Kh zacht hout voor binnenwerk. B II. - Angiospermen of bedektzadigen. Vruchten met bedekte zaden, boomen, heesters, kruiden. B II a - Monocotylen of eenzaadlobbigen. Bladen parallelnervig, bloembouw 3 of 6-tallig. Liliaceeën: kruiden, gekleurde bloemen, bloembouw 6-tallig, bovenstaand vruchtbeginsel, koude en warme streken. Aloë (aloë, aloes, aloes, Aloë): P bittere hars uit het uitgedampt sap der bladen, drastisch purgeermiddel. Allium cepa (ajuin of uie, oignon, onion, Zwiebel): Hv De bolen zijn de uien. Allium porrum (prei, poireau, Porree, purret.): Hv groensel. Allium fistulosum (bieslook, ciboule, Winterzwiebel): Hv groensel. Allium escalonicum (sjalotte, échalotte, echalot, Schalotte): Hv de bollen zijn de sjalotten. Allium sativum (look, ail, garlic, Knoblauch): Hv kruid. Asparagus officinalis (asperge, asperge, asparagus, Gartenspargel): Hv vertakkingen op de wortelstokken groeiend. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Colchicum autumnale (tijloos, colchique, colchicum, Zeitlosen): P wortelstok als urineloozend. Sabadilla officinarum (sabadil, cévadille, cevadilla, Sabadill): P zaden (semen sabadillae, sabadilzaad) met veratrine, tegen ongedierte. Phormium tenax (Nieuw Zeelandsch vlas, lin de la Nouvelle Zélande, New Zealand flachs, Neuseeländischer Flachs): Iv vezels uit de bladen. Juncaceeën: biesachtige stengel, bruinachtige bloemen, bloembouw drietallig, kruiden, koude streken. Juncus (bies, jonc, bush, Binse): Kh biezen. Amaryllideeën: vruchtbeginsel onderstaand, bloembouw, zestallig, kruiden of heesters, koude en warme streken. Agave (agave, agave, aloefibre, Aloehauf): Iv bladvezels voor touwen. Irideeën: gekleurde bloemen met 3-talligen bouw, kruiden, koude streken. Iris (Iris, iris, iris, Veilchen): P wortelstok (rhizoma iridis, lischwortel), gebruikt als kleuterspaan. Crocus sativus (saffraan, safran, saffron, Safran): H bloemstijlen. Bromeliaceeën: tropenplanten, epiphyten met luchtwortels. Bromelia ananassa (ananas, ananas, pineapple, Ananas): Fs suiker in de vruchten; Hv vrucht; Iv vezels uit de bladen. Palmen: boomen met eenslachtige bloemen, soms tweehuizig, warme en tropische gewesten. Phoenix dactylifera (dadel, datte, date, Dattel): Hv dadels. Areca catechu (areca of pinang, arec, areca, Areka): P noten als wormafdrijvend. Cocos nucifera (cocosboom, cocotier, cocoa,, Kokos): Gv de vrucht bevat cocos- of copraolie; Hv vrucht; Iv vruchtvezels voor matten, borstels en touwen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Sagus (Metroxylon) Rumphii (sago, sagon, sago, Sago); Fm sagomeel uit het merg. Elaeis guyneensis (oliepalm, Öl Palme): Gv palmolie en palmpittenvet uit de vruchten. Calamus rotang (rotan of rotting, rotang ou rotin, rattan, indisches Rohr): Iv rotting. Phytelephas macrocarpa (taguapalm, Elfenbeinpalmen): V de zaden leveren plantaardig ivoor. Ceroxylon audicola: Gv Was. Coryphe cerifera (Beerenfrucht-Palme): Av Carnaubawas op de bladen. Orbignia speciosa: Av Babassuolie uit de zaden. Cyclanthaceeën: Tropenplanten, bloeiwijze als kolf, boomen of heesters. Carludovica palmata (Panamastroo, Panama Palme): Iv bladvezels voor Panamahoeden. Najadeeën: waterplanten: kruiden, koude streken. Zostera marina (zeegras, zostère ou varec, seagrass, Seegras): Iv de vezels leveren zeegras. Cyperaceeën: bloemen onvolledig, stengels driekantig, kruiden, koude streken, en warme streken. Scirpus (bies, jonc, rush, Binse): Iv biezen. Carex (zandegge, carex, sandricol, Carex): Iv matwerk. Papyrus (papierbies, papyrier, papenmulberry. Papier-Maulbeerbaun,): Iv vezels voor papier. Gramineeën: bloemen onvolledig, stengels (halmen) met knoopen, kruiden, koude, warme en tropische gewesten. Triticum vulgare (tarwe, froment, wheat, Weizen): Fm meel uit het graan; Hv meel voor brood. Triticum spelta (spelt, epeautre, spelt, Spelz): Hv graan als veevoeder. Triticum repens (hondsgras, chiendent, gemeine Quecke, Couch-quitch): P meel uit wortelstok gebruikt als urineloozend. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Secale cereale (rogge, seigle, rye, Roggen): Hv graan voor brood en veevoeder. Hordeum vulgare (gerst, orge, barley, Gerste): Hv graan voor veevoeder en voor de brouwerij. Avena sativa (haver, avoine, oat, Hafer): Hv graan als veevoeder. Zea mays (maïs, mais, Turkey corn, Mais): Fm maïzena, Gv maïsolie uit het graan; P maïs-stempels als diureticum; Hv graan voor voeder en voor gistbedrijf. Oryza sativa (rijst, riz, rice, Reis): Hv graan voor meel; Fm rijstmeel. Panicum sativum (gierst, millet, millet, Hirze): Fm en Hv graan. Sorghum vulgare (sorgho, sorgho, India millet, Moorhirse): Fm en Hv graan. Phalaris canariensis (kanariegras, alpiste des canaris, Kanariengras, Truc Canaryk grass.): Hv vogeltjeszaad. Saccharum officinale (suikerriet, canne à sucre, sugarcane, Zuckerrohr): Fs suiker. Bambusa (bamboe, bambou, bamboo-cane, Bambusrohr): Kh bamboestokken. Phragmites communis (dekriet, roseau, reed, Rohrstroh): Iv dekriet. Musaceeën: overblijvende tropenplanten met asymetrische bloemen en groote bladen, heesters en boomen. Musa-soorten (banane, banane, banana, Pisang): Hv vruchten; Iv vezels. Zingiberaceeën: Kruiden van warme streken, bloemen asymetrisch. Zingiber officinale (gember, gingembre, ginger, Ingwer): H wortelstok. Curcuma-soorten (curcuma, curcuma, turmeric, Gelbwurzel): Fm meel uit wortelstok is arrow root; K geele kleurstof. Elettaria cardamomum (cardamom, cardamone, cardamom, Kardamun): H zaden. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Marantaceeën: kruiden van warme streken, bloemen asymetrisch. Maranta arundinacea (pijlwortel, arrow-root, arrow-root, Pfeilwurzel): Fm wortelstok levert arrow root. Orchideeën: tropische overblijvende planten met vergroeide geslachtsorganen: Vanilla planifolia (vanilje, vanille, vanilla, Vanille): H Vrucht met vanilline. B II b. - Dicotijlen of tweezaadlobbigen. Twee zaadlobben, bladen vinnervig, bloembouw 4 of 5-tallig. Cupuliferen: vruchten van een napje voorzien, boomen, koude streken. Betula alba (berk, bouleau, birch, Birke): kh hout voor meubels en werktuigen. Alnus glutinosa (els, aulne, alder, Erlen): Kh hout voor waterwerk. Corylus avellana (hazelaar, noisetier, hazeltree, Haselnussbaum): Gv vet in de zaden; Hv hazelnoten. Carpinus betulus (haagbeuk, charme, hornbeam, Hainbucke): Kh hagenhout. Quercus robur (eik, chêne, oak, Eiche): P schors tegen buikloop; Kh hout voor sterk werk en meubels; V kurk uit de schors. Fagus sylvatica (beuk, hêtre, beech, Buche): Gv vet uit de zaden; Kh hout voor gereedschap. Castanea sativa (kastanjeboom, chataignier, chesnut-tree, Kastanie): Fm meel uit zaden; Hv Kastanjen. Juglandeeën: boomen, éénslachtige bloemen, vruchtbeginsel onderstaand, vrucht een noot, koude streken. Juglans regia (notelaar, noyer, walnut-tree, Nussboom): Fm meel uit de zaden; P de bladen tegen keelpijn: Hv walnoten; Kh hout voor meubels. Carya (hickory, Nussbaum): Kh hout. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Myricaceeën: eenslachtige bloemen, vrucht bovenstaand, boomen, koude en warme streken. Myrica cerifera (Wachts-Myrte): Gv was in de vrucht. Salicineeën: katjes tweehuizig, boomen en heesters, koude streken. Salix alba (wilg, saule, willow, Weide): B Salicine in de schors; Kh hout voor klompen. Populus canescens (abeel, tremble, asp-tree, Espenbaum): Kh hout. Populus canadensis (populier, peuplier, poplar, Pappel): Kh hout. Piperaceeën: tropische heesters, naakte bloemen. Piper nigrum (peper, poivre, pepper, Pfeffer): H Vruchten. Urticaceeën: bloemen onvolledig, soms melksap, boomen, heesters, kruiden, koude, warme en tropische gewesten. Morus nigra (moerbeiboom, mûrier, mulberry-tree, Maulbeerbaum): Hv vruchten. Humulus lupulus (hop, houblon, hops, Hopfen): Hv hopbellen voor de brouwerij. Ficus carica (vijgeboom, figuier, fig-tree, Feigebaum): Hv vruchten. Ficus elastica (caoutschouc, caoutchouc, Caoutchouk or India rubber, Kautschuk): K Gomelastiek uit melksap. Ficus tsjola: K Schellack uit melksap. Cannabis sativa (hennep, chanvre, hemp, Hauf): Gv olie uit de zaden; Iv vezels leveren hennep. Cannabis indica (Indische hennep, chanvre indien): K hars uit de vrouwelijke bloeiwijzen. Ulmaceeën: boomen, bloemen tweeslachtig, koude en warme streken. Ulmus campestris (olm, orme, elm, Ulme): Kh hout voor wagens. Plataneeën: boomen, bloemen éénslachtig, koude streken. Platanus occidentalis (plataan, platane, maple, Ahorn): Kh hout. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Polygonaceeën: kruiden, bladen met een kokertje' koude streken. Rheum officinale (rhabarber, rhubarbe, rhubarb, Rhabarber): P wortel (rhizoma rhei), purgeermiddel. Rheum rhaponticum (rhabarber, rhubarbe, rhubarb, Rhabarber): P wortel met tannoglucosiden, purgeermiddel. Rumex acetosa (zuring, oseille, sorrel, Sauerampfer): Hv bladen. Polygonum fagopyrum (boekweit, sarrasin, buckwheat, Buchweizen): Fm meel uit de zaden. Polygonum bistorta (bistorte serpentère, Schlangen Knöterich, Bistort): K wortels met looistof. Chenopodiaceeën: kruiden, groen bloembekleedsel, koude streken. Spinacia herbacea (spinazie, epinard, spinage, Spinat): Hv bladen. Beta vulgaris (beetwortel, betterave, beetroot, Runkelrübe): Fs wortels met suiker; Hv wortels als voeder. Portulaceeën: kruiden met eenhokkige vrucht, koude streken. Portulaca oleracea (postelein, pourpier, purslane, Portulak): Hv bladen. Caryophylleeën: kruiden, bloem met 5 kroonbladen, koude streken. Spergula arvensis (spurrie, Spargoute, Acker Spark, Corn spurrey): Hv veevoeder. Saponaria officinalis (zeepkruid, saponaire, Seifenkraut, Soapwort): P wortel, fluimmiddel. Lauraceeën: boomen of heesters, sterk riekend, bladen met was bedekt, tropische gewesten. Laurus nobilis (laurier, laurier, laurel, Lorbeer): H bladen. Cinnamomum zeylanicum (Ceylonkaneel, cannelle, cinnamom, Zimmt): H bast met welriekende essentie; P bast. Camphora officinarum (Kampher, camphre, camphor, Kampher, P Kampher: afleidingsmiddel. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Cinnamomum(Cassia) Burmanni (Kaneel, cannelle, cinnamom, Zimmt): H bast; P bast, prikkelend middel voor de verteering. Sassafras officinalis (Sassafras, sassafras, Sassafras, Sassafras): P hout van den wortel, lignum sassafras, zweetmiddel. Berberideeën: heesters, koude streken. Podophyllum peltatum (podophyllum, podophylle, podophyllum, Entenfuss): P wortelstok, rhizoma podophylli peltati, purgeermiddel. Myristicaceeën: Boomen of heesters, meeldraden vergroeid, warme streken. Myristica fragrans (muskaat, muscade, nut meg, Muskat): H de zaadrok is foelie of macis, de zaadkern is notemuskaat. Magnoliaceeën: boomen of heesters, de bloemen bloeien vóór de bladen, Tropische en warme streken. Illicium anisatum (Steranijs, badiane, staranise, Sternanis): P vrucht met essentie, fructus anisi stellati, maagversterkend. Liriodendron tulipiferum (tulpenboom, tulipier, Kh hout. Ranunculaceeën: kruiden, bloem met talrijke meeldraden, warme en koude streken. Hydrastis canadensis (hydrastis, hydrastis, hydrastis, Hydrastis): P wortelstok, rhizoma hydrastis, stelpt de gewone en de bloedstortingen uit de baarmoeder. Delphinium staphisagria (Ridderspoor, éperon de chevalier, Rittersporn, Larkspur). P zaden, tegen ongedierte. Aconitum napellus (aconitum of monnikskap, aconit, aconite, Eisenhut): P bladen en wortels, folia et tubera aconiti, algemeen pijnstillend. Papaveraceeën: kruiden, melksapvaten, meeldraden talrijk, bloemen met 4 kroonbladen, koude en warme streken. Papaver somniferum (maankop of slaapbollen, pavot, poppy, Mohnköpfe): Gv olie uit de zaden (maankopolie); P onrijpe vruchten met morphine en codeine, fructus papaveris immaturi, verdoovingsmiddel. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Cruciferen: kruiden, 4 kroonbladen kruisgewijs geplaatst, de vrucht is een hauw, warme en koude streken. Brassica campestris (koolraap, chou rutabaga): Gv zaden met olie (raapolie); Hv bladen. Brassica oleracea (bloemkool, groene kool; chou fleur, chou vert; cabbage; Kohl): Hv bladen en bloeiwijzen. Brassica rapa (raap, chou rave, rape, [Raps): Gv raapolie uit de zaden. Brassica nigra (zwarte mosterd, moutarde noire, black mustard, scharzer Seuf): H zaad; P mosterdolie, oleum sinapis aethereum, afleidingsmiddel. Raphanus sativus (radijs, radis, Gartenrettich, Radish): Hv wortel. Raphanus sativus niger (ramenas, raifort, Rübenrettich): Hv wortel. Isatis tinctoria (weede kruid, herbe de guède, wild indigo, Färberwaid): K geele kleurstof. Sinapis alba (witte mosterd, moutarde blanche, white musterd, weisser Seuf): H zaad; P vette mosterdolie, oleum sinapis pingue, afleidingsmiddel. Capparideeën: kruiden of heesters, struktuur van een kruisbloemige doch nooit tétradynamie, tropische streken. Capparis spinosa (Kappers, câpres, caper, Kaper): H bloemknop. Bixaceeën: boomen met handnervige bladeren, tropische streken. Bixa orelana (anatto, rocou, Orleanbaum): K oranje rood of rocou uit de zaden. Clusiaceeën: epiphyte lianen, boomworgers, tropisch Amerika. Garcinia morella (guttegom, gomme-gutte, camboge, Gummi Gutti): K het sap levert guttegom. Terentroemiaceeën: heesters met blijvende groene bladen. Gematigde en tropische streken. Thea sinensis (thee, thé, tea, thee): H bladen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Dipterocarpaceeën: boomen met harsvaten, tropisch Azië. Dryobalanops camphora (kamfer, camphre, camphor, Kampfer): P Borneo kamfer, afleidingsmiddel. Tiliaceeën: boomen, meeldraden tot een of meer groepen vergroeid, koude en warme streken. Tilia parvifolia (linde, tilleul, linden-tree, Lindenbaum): P bloemen, flores tiliae, middel tegen de kramp; Kh hout voor lijsten en teekentafels. Sterculiaceeën: Boomen, bloemkelk en kroon afwezig, tropische streken. Theobroma cacao (cacao, cacao, cacao, Kakao): Gv cacaoboter uit de boonen; H boonen. Cola acuminata (cola, cola, Kola): P colanoten met caffeine, theobromine en kolanine, semen colae, prikkel voor hart en ademhaling. Malvaceeën: heesters of kruiden, helmdraden tot een zuil vergroeid. Malva sylvestris (kaasjeskruid, mauve, mallouw, Malven): P bladen en bloemen, folia malvae, weekmakend. Althaea officinalis (Heemst, guimauve, maeshmallouw, Eibisch): P bladen en bloemen, flores althaeae, weekmakend. Gossypium herbaceum (katoenflant, cotonnier, cottontree, Baumwollpflanze): Gv katoenolie uit de zaden; Hv katoenzadenkoeken als veevoeder; Iv zaadpluis levert katoen. Eriodendron anfractuosum (kapok of randoe, kapok, kapok, Kapok): Iv zaadpluis levert kapok. Linaceeën: kruiden, bladen enkelvoudig, gematigde streken. Linum usitatissimum (vlas, lin, flax, Lein): Gv lijnolie uit de zaden; Hv lijnkoeken als veevoeder; Iv bastvezels. Rutaceeën: planten met vluchtige olieën, gematigde streken. Pilocarpus pennatifolius (jaborandi, jaborandi, jaborande, Pernambuko): P bladen met pilocarpine, folia jaborandi, speekselafvoerend. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Picraena excelsa (Quassia, quassia, quassia, Quassia): P hout met bitterstof, quassinum, maagversterkend. Ruta graveolens (wijnruit, rue, rue, Raute): P blad vluchtige olie, oleun rutae, vruchtafdrijvend. Citrus limomum (citroenboom, citronier, lemon-tree, Citronenbaum): Hv vrucht; Kh hout: k citroenolie uit de vruchtschillen. Citrus aurantium (sinaasappel, oranger, orange-tree, Orangenbaum): Hv vrucht. Citrus decumana (pampelmoes, pamplemousse, Pumpelmus, paradise apple): Hv vrucht. Zygophyllaceeën: struiken, gematigde streken. Guaiacum officinale (guajak, gaiac, guaiac, Guajak): P hars uit het hout, zweetmiddel; Kh pokhout. Meliaceeën: boomen met gevederde bladeren, warme streken. Swietemia mahogoni (mahonie, acajou, mahogani, Mahagoni): Kh mahoniehout. Cedrela odorata (ceder, cèdre, cedar, Ceder): Kh hout voor sigarenkistjes. Simarubeeën: schors met bittere stoffen, boomen, warme streken. Quassia amara (kwassie, quassia, quassia, Quassien): P hout met bitterhout, quassia, zweetmiddel en maagversterkend. Burseraceeën: bast met balsem vaten, tropenplanten, boomen. Balsamodendron myrrha (myrrhe, myrrhe, Myrrh, Myrrha): K myrrhahars uit de schors. Canarium commune (elemi, élémi, elemi, Elemi): K elemihars. Boswelia serrata (wierook, olibanum ou encens, incense, Weihrauch): K het gestolde sap is wierook. Anacardiaceeën: planten met melksap, warme streken, boomen. Pistacia lentiscus (mastik, mastic, mastic, Mastiche): K mastixhars. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhus semialata: K chinagalnoten met looistof. Sapindaceeën: asymetrische bloemen, boomen, warme streken. Paullinia sorbilis (guarana, guarana, guarana, Guarana): P zaden met caffeïne, hartprikkelend. Aesculus hippocastanum (wilde kastanje, maronnier, Rosskastanie, horschestnut) Hv kastanje. Sapindus saponaria: Hv vruchtvleesch als zeep gebruikt. Acer pseudoplatanus (eschdoorn, érable-sycomore, Berg-Ahorn, sycomon) Kh hout voor scheepsdekken. Acer saccharinum (meppel, Silber Ahorn): Fs suiker uit het vocht van den stam in het voorjaar. Erythroxylaceeën: houtachtige planten met ongedeelde bladen, warme streken. Erythroxylon coca (coca, coca, coca, Koka): P bladen met cocaïne, folia coca, verdoovingsmiddel. Polygalaceeën: bloemen met vleugels, kruiden, gematigde en warme streken. Polygala senega (polygala, polygala, polygala, Polygala): P wortels met glucosiden, fluimmiddel. Aquifoliaceeën: boomen of heesters, koude, gematigde, warme en tropische streken. Ilex aquifolium (hulst, houx, holly, Stechpalme): Kh hout. Ilex paraguensis (mate, maté, mate, Mate): H bladen, alcaloïdenarm. Vitaceeën: klimplanten, koude en gematigde streken. Vitis vinifera (wijnstok, vigne, vina-tribe, Weinrebe,): Fs suiker in de druiven; Hv druiven. Vitis apyrena (krent, corinthe): Hv krenten. Rhamnaceeën: boomen of heesters, koude en tropische streken. Rhamnus frangula (spork, bourgène, rhamnus, Faulbaum): P Schors met glucosiden, extractum frangulae; Kh hout, purgeermiddel. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhamnus tinctoria: K geele kleurstof, Avignonkorrels. Rhamnus catharticus (Nerprun, Commonbuckthorn, Kreuzdorn): P vruchten met purgeerende eigenschappen. Euphorbiaceeën: planten met melksap, kruiden en boomen, gematigde streken. Ricinus communis (ricinus, ricin, castor, Wunderbaum): Gv olie in de zaden; P castorolie, oleum ricini, purgeermiddel. Croton tiglium (croton, croton, croton, Kroton): P crotonolie, oleum crotonis, drastisch purgeermiddel. Croton eluteria (cascarille, cascarille, cascarilla, Kaskarill): P schors, cortex cascarillae, maagversterkend. Mallotus philippinensis (kamala, kamala, kamala, Kamala): P vruchtharen en klieren als wormafdrijvend, veeartsenijmiddel. Siphonia elastica: K melksap levert caoutchouc. Manihot utilissima (tapioka, tapioca, cassave, Tapioka): Fm tapioca uit de knollen. Aleurites laccifera: K Schellak. Buxaceeën: éénhuizige bloemen in mannelijke en vrouwelijke trossen, boomen, gematigde streken. Buxus sempervirens (buks of palmhout, buis, bux-tree, Buchsbaum): Kh palmhout. Umbelliferen: kruiden bloemen in schermen vereenigd, koude en gematigde streken. Petroselinum sativum (peterselie, persil, parsley, Petersilie): H bladen. Carum carvi (karwei, carvi, caraway, Kümmel): P vruchten, fructus carvi; V essentie uit de vruchten. Foeniculum vulgare (venkel, fenouil, fennel, Fenchel): P vruchten, fructus foeulculi; V essentie in de vruchten. Pimpinella anisum (anijs, anis, anise, Anis): P vruchten, fructus anisi, V essentie uit de vruchten. Archangelica officinalis (angelika, angélique, angelica, Angelika): P wortels radix angelicae, V essentie uit de zaden. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Anethum graveolens (dille, aneth, dill, Dill): P vruchten, fructus anethi; V essentie in de vruchten. Coriandrum sativum (koriander, coriandre. coriander, Koriander): P zaden, fructus coriandri; V essentie uit de vruchten. Dorema ammoniacum: P gom uit de schors, fluimmiddel. Narthex ferula asa foetida (duivelsdrek, asafoetida, asafetida, Stinkasout): P asa-foetida-hars, krampweerend. Apium graveolens (selder, celeri, celery, Sellerie): Hv bladen en wortels. Anthriscus cerefolium (kervel, cerfeuil, chervil, Kerbel): Hv bladen. Daucus carota (peen, carotte, carrot, Möhren): Hv wortels. Cuminum cyminum (komijn, cumin, cummin, Kronkümmel): H komijnvruchten; V essentie uit de vruchten. Pastinaca sativa (pastinaak, panais, parsnep, Pastinak): Hv wortels. Cornaceeën: boomen, bloemen in een tuil, koude en gematigde streken. Cornus (kornoeljeboom, cornouiller, Hornstrauch, cornel dogwood): Kh hout. Saxifrageeën: heesters, bloemen met veel reeksen kroonbladeren, koude, gematigde en warme streken. Ribes rubrum (aalbes, groseille, garden currant, Johannisbeere): Hv vruchten. Ribes nigrum (zwarte aalbes, cassis, Schwarze Johannisbeere, black currant): Hv vruchten. Ribes grossularia (stekelbes, groseille à maquereau, gooseberry, Stachelbeere): Hv vruchten. Hamamelideeën: tropenplanten, boomen. Liquidambar orientalis (liquidambar, Amberbaum): P schors, balsemmiddel. Hamamelis virginica (Hexenhasel, witch hazel): P bladen, bloeddruk verminderend. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Papayaceeën: boomen, warme streken. Carica papaya (Melonenbaum): H papaya of papain. Myrtaceeën: boomen of heesters, bladen met essentieklieren, warme streken. Melaleuca leucadendron (kajoepoetih, cajéput, cajeput, Kajeput): P bladen en bloesems met oleum cajuputi, antiseptisch middel. Eucalyptus globulus (eucalyptus, eucalyptus, eucalyptus, Eukalyptus): P bladen, folia eucalypti, antiseptisch middel voor de ademhalingsorganen. Bertholletia excelsa: Hv paranoten of Brazilienoten. Caryophyllus aromaticus (kruidnagelen, clous de girofle, cloves, Gewürznelken) H de bloemknoppen zijn de kruidnagelen. Eugenia pimenta (piment, piment, pimento, Nelkenpfeffer): H de vruchten zijn het piment. Sanguisorbeeën: rijpebloemen met kraakbeenigen bodem, kruiden, koude en gematigde streken. Hagenia abyssinica: P vrouwelijke bloeiwijzen wormafdrijvend. Potentillaceeën: rijpe bloemen met vleezigen bodem, kruiden of heesters, koude en gematigde streken. Fragaria vesca (aardbei, fraise, strawberry, Erdbeere): Hv vruchten. Rubus idaeus (framboos, framboise, raspberry, Himbeer): Hv vruchten. Rubus fruticosus (braambes, ronce, blackberry, Brombeer): Hv vruchten. Spiraeaceeën: bloemen met napvormigen bodem. kruiden of heesters, koude gematigde en warme streken. Spiraea ulmaria (spierstruik, spirée, Mädesüss, meadowsweet): V essentie. Amygdalaceeën: boomen en heesters, eenzadige steenvruchten, koude gematigde en warme streken. Prunus amygdalus (amandel, amande, almond, Mandel): Hv amandels; P amandelolie uit de zaden. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Prunus laurocerasus (lauwer, laurier, laurel, Lorbeer): H bladen. Prunus avium (kriekeboom, merisier, cherry-tree, Vogelkirschbaum): Hv krieken. Prunus cerasus (zure kerselaar, cerisier, cherry, Kirsche): Hv zure kersen, Kh hout voor meubels. Prunus armeniaca (abrikoos, abricotier, apricot, Aprikose): Hv abrikoos; Kh hout voor meubels. Prunus domestica (pruimboom, prunier, plumtree, Zwetschenbaum): Hv pruim, Kh hout voor meubels. Prunus institia (kriekpruim, mirabelle, Hv kriekpruim. Prunus persica (perzikboom, pêcher, peachtree, Pfirsichbaum): Hv perzik. Pomaceeën: boomen, appelvruchten, koude en gematigde streken. Cydonia vulgaris (kwee, coing, quince, Quitten): Hv kweepeeren. Pyrus malus (appelaar, pommier, appletree, Apfelbaum:: Hv appel, Kh hout. Pyrus communis (peereboom, poirier, peartree, Birnbaum): Hv peer, Kh hout. Mespilus germanica (mispelaar, néflier, medlar, Mispelbaum): Hv mispel. Crataegus oxyacantha (hagedoorn, épine, thorn, Dorn): Kh hout. Sorbus aucuparia (sorbeboom, sorbier, mountain ash, Eberesche): H lijsterbes; Kh hout. Papilionaceeën: bloemen vlindervormig, vrucht een peul, kruiden en boomen, koude, gematigde en warme streken. Trigonella foenum graecum (fengriek, fenugrec, fenugreek, Bockshorn): P zaden, semen foenugraeci; V zaden met essentie, maagversterkend. Astragalus verus (tragacanth, adragante, tragacanth, Traganth): K tracaganth hars uit de wortels. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Myroxylon pereirae (Perubalsem, baume du Pérou, balsam of Péru, Perubalsam): P perubalsem, balsamum peruvianum, balsemmiddel, voor uitwendig gebruik. Myroxylon tolutanum (tolubalsem, baume de tolu, balsem of tolu, Tolubalsam): P, tolubalsem, balsamum tolutanum; balsemmiddel voor inwendig gebruik. Phaseolus vulgaris (boon, fève, bean, Bohn): Fm boonenmeel; Hv boon. Pisum sativum (erwt, pois, pea, Erbs): Fm erwtenmeel; Hv erwten. Ervum lens (linzen, lentille, Linse, Lentil): linzen. Vicia faba (tuinboon, fève de marais, Pferdebohne, horse bean): Hv tuinboon. Arachis hypogaea (aardnoot, arachide, earthnut, Erdnuss): Gv aardnootolie; Hv aardnoten. Trifolium-soorten (klaver, trèfle, clover, Klee): Hv bladen en bloemen als veevoeder. Indigofera tinctoria (indigo, indigo, indigo, Indigo): K indigoblauw uit de struiken. Dalbergia latifolia (palissander, palissandre, Jacaranda, Pockholz): Kh palissanderhout. Pterocarpus draco (drakenbloed, sang-dragon, dragonsblood, Drachenblut): K drakenbloed. Sarothamnus scoparius (bezemkruid of brem, gênet, broom, Geniste): Iv bezems. Robinia pseudacacia (acacia, fauxacacia, robinic, False acacia): Hv hout. Glycine soja (soya, soya, soya, Soya): Fm sojameel, Gv vette olie in de boonen; Hv sojaboonen. Glycyrhiza glabra (zoethout, réglisse liquorice, Süssholz: P de gedroogde wortels zijn zoethout, radix, liquiritiae, zoetmakendmiddel. Physostigma venenosum (calabar, calabar, calabar, Kalabar): P Calabarzaden met eserine, fabae calabaricae of semen Physostigmatis, verlamt het hart. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Caelsalpineeën: bloemkroon onvolledig, Boomen of heesters, warme streken. Apuleia ferrea: Kh ijzerhout. Caesalpinia ferrea: Kh ijzerhout. Caesalpinia echinata (Fernamboek, fernambouc, Fernambuco, Fernambuk): K fernamboekhout of Braziliaansch hout, lignum Fernambuce (rood kernhout). Haematoxylon campechianum (Campechehout, campêche, logwood, Blauholz): K campechehout, met blauwpaar haematoxyline, lignum campechianum. Guibourtia copallina (Kopal, copal, copal, Kopal): K kopalhars uit den stam. Cassia-soorten (Cassia, cassia, cassia, Zimt): P bladen en bloemen als purgeerend middel, flores cassiae. Ceratonia siliqua (Johannesbrood, cératonie, Johnsbread, Johannisbrot): Fs suiker in de vruchten; Hv de vrucht is carobe of Johannesbrood, fructus Ceratoniae. Mimoseeën: boomen of kruiden, warme streken. Acacia verek: K de stam levert arabische gom. Acacia catechu (cauchon, cachon, catechu, Katechu): K catechu of Gambir, geel sap uit den stam. Ericaceeën: kruiden of heesters: koude, gematigde en warme streken. Vaccinium myrtillus (mirtebezie, myrtille, Heidelbeere, blueberry): Hv vruchten. Calluna vulgaris (struikheide, bruyère, Heidekrant, common heather): Kh bezems. Gaulteria procumbens (Gaulteria, gaultéria, wintergreen, Gaulteria): P bladen met methylsalicylaat, V essentie uit de bladen, wintergroenolie, oleum Gaultheriae, afleidingsmiddel. Arctophylos uva-ursi (beerendruif, busserole, bearberry, Bärentrauben): P bladen met arbutine als waterloozend, folia uvae ursi. Sapotaceeën: tropische boomen met melksap, tropische gewesten. Isonandra gutta (getah pertja, gutta-percha, gutta-perche, Gutta-percha): K gutta percha, getah pertja of balata, gedroogd melksap. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Bassia Parkii: Gv Shea butter uit de zaden. Bassia latifolia: Gv Illipevet uit de zaden. Ebenaceeën: boomen met hard donker kernhout: warme streken. Diospyros ebenum (ebbenboom, ébénier, ebonytree, Ebenbaum): Kh ebbenhout. Styraceeën: boomen met behaarde bladen, warme en tropische streken. Styrax benzoin (benzoë, benjoin, benzoin, Benzoë): P benzoë, K benzoehars uit den stam, antiseptische stof der ademhalingsorganen. Styrax officinalis (storax): P storax, balsem uit de schors, afleidingsmiddel. Convolvulaceeën: links omwindende planten met melksap: koude, gematigde en warme streken. Ipomaea purgo (jalappe, jalap, jalap, Jalapen): P wortels purgeerend, radix jalapae. Batatas edulis (batatenplant,): Hv knollen. Convolvulus scammonia (Scammonia, Scammonée, Scammony, Skammonia): P wortels purgeerend. Solaneeën: kruiden met kelkvormige bloem, koude, gematigde en warme streken. Datura stramonium (doornappel, stramoine, stramonium, Stechappel): P bladen en zaden met hyoscyamine en atropine, folia et semina Stramonii hartprikkelend en pijnstillend. Hyoscyamas niger (bilzenkruid, jusquiame, henbane, Bilsenkraut): P bladen en zaden met hyoscyamine, folia et semina hyoscyami. Solanum tuberosum (aardappelplant, pomme de terre, potatoe, Kartoffel): Hv knollen. Nicotiana tabacum (tabak, tabac, tobacco, Tabak): H bladen. Lycopersicum esculentum (tomaat, tomate, tomato, Tomat): Hv vruchten. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Capsicum annuum (Spaansche peper, piment rouge, capsicum, Paprika): H vruchten zijn scherpe Spaansche peper, fructus capsici. Capsicum frutescens (Spaansche peper, piment rouge, capsicum, Paprika): H vruchten zijn zoete Spaansche peper, fructus capsici. Capsicum fastigiatum (Cayenne peper, poivre de Cayenne): H vruchten zijn Cayenne peper. Atropa belladona (wolfkers, belladone, belladonna, Tollkraut): P bladen met atropine en hyoscyamine, folia belladonnae, hartprikkelend en pijnstillend. Scrophularineën: kruiden, tweelipvormige bloemen, stengel niet vierkantig, koude, gematigde en warme streken. Digitalis purpurea (vingerhoedskruid, digitale, foxglove, Fingerhutkraut): P bladen met digitaline en digitoxine, folia digitalis, hartregelend. Labiaten: kruiden, tweelipvormige bloemen, stengel vierkantig, koude, gematigde en warme streken. Lavandula vera (Lavendel, lavande, lavender, Lavendel): P bloemen met linalylacetaat, flores lavandulae: maagversterkend. Mentha piperata (pepermuntkruid, menthe poivreé, peppermint, Pfefferminz): P bladen met menthol, folia menthae piperatae, maagversterkend en krampweerend. Salvia officinalis (Salie, sauge, garden-sage, Salbei): P bladen met aetherische olie, fabia salviae, opwekkende eigenschappen. Origanum vulgare (orego, origan, origan, Wohlgemutkraut): H marjoleinkruid, P kruid met aetherische olie, herba origani,, prikkelende eigenschappen. Thymus vulgaris (tymkruid, thym, garden thyme, Thymiankraut): H thymkruid; P kruid met thymol, herba thymi, wor mafdrijvend. Melissa officinalis (melisse, mélisse, balm-leaves, Melissenblätter): P bladen met aetherische olie, folia melissae, maagversterkend. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Pogostemon patschouly (patchouly, patchouly, patchouly, Patschuli): K patschouly uit de bladen. Satureja hortensis (boonkruid, sarriette, savory, Bohnenkraut): H boonenkruid, herba saturejae. Bignoniaceeën: tropische boomen met slingerende stengels. Sesamum indicum (sesam, sesame, seseme, Sesam): Gv sesaamolie uit de zaden, oleum sesami. Sesamum orientale (sesam, sesame, sesame, Sesam): Gv olie uit de zaden. Verbenaceeën: kruiden of boomen, gematigde en warme streken. Tectona grandis (teakboom, bois de teck, teak wood, Teakholz): Kh teakboomhout. Oleaceeën: boomen, koude, gematigde en warme streken. Olea europaea (olijfboom, olivier, olive-tree, Olivenbaum): Gv olijfolie uit de vruchten; Hv vruchten. Ornus europaea (grootbloemige esch, ornier, manna-ash, Buchesche): P manna uit stamsap, laxeermiddel. Fraxinus excelsior (esch, frêne, ash-tree, Esche): Kh esschenhout. Gentianeeën: kruiden met vierdeelige bloemen, koude gematigde en warme streken. Gentiana lutea (gentiaan, gentiane, gentian, Enzian): P wortel met bitterstoffen, radix gentianae, maagversterkend. Erythraea centaurium (duizendguldenkruid, centaureé, centaury, Tausend güldenkraut): P bladen met bitterstoffen, herba centaurii, maagversterkend. Loganiaceeën: tropische kruiden. Strychnos nux vomicae (braaknoot, noix vomique, nux vomica, Brechnüsse): P zaden met strychnine en brucine, nuces vomicae, prikkelt, maag, zenuwen en ademhaling. Strychnos Ignatii: P zaden met strychine, prikkelt maag, zenuwen en ademhaling. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Apocyneeën: zaden met een harige kuif, boomen, heesters of kruiden, gematigde en warme streken. Aspidosperma quebracho (quebracho, québrache, quebracho, Quebracho): K quebracho als looistof, extract van het hout. Lobeliaceeën: kruiden met melksap, koude, gematigde warme streken. Lobelia inflata (lobelia, Indian tobacco): P bladen, fluimmiddel en urineloozend. Cucurbitaceeën: Kalabasvruchten, koude, gematigde en warme streken. Cucumis melo (meloen, melon, melon, Melone): Hv meloen. Cucumis sativa (Komkommer, concombre, cucumber, Gurke): Hv komkommers. Cucurbita pepo: Hv kalebas. Citrullus vulgaris (watermeloen, citrouille): Hv watermeloen. Citrullus colocynthus (kolokwint, coloquinte, bitter-apple) Coloquinte: P fructus colocynthidis. Rubiaceeën: boomen of heesters, bloemen in de oksels van de bladen, koude, warme en gematigde streken. Rubia tinctorum (meekrap, garance, madder, Krapp): K wortels met alizarine, radix rubiae; meekrap uit de wortels. Cinchona officinalis (kina, quinquina, cinchona, China): P Schors met chinine, cortex peruvianus, koortsbreker. Asperula adorata (meikruid, aspérule, woodward, Waldmeister): H meiwijnkruid. Coffea arabica (koffieplant, cafféier, coffee, Kaffee) H koffieboonen met caffeïne. Cephaelis Ipecuanha (Ipecacuanha, ipécacuanha, ipecacuanha, Ipecacuanhaf: P wortels met alcaloïden, fluimmiddel en braakmiddel. Caprifoliaceeën: valsche schermvormige bloeiwijzen, boomen of heesters, koude en gematigde streken. Sambucus nigra (vlier, sureau, eider, Flieder): P vruchten, fructus sambuci, zweetmiddel; Kh hout. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Valerianeeën: bloemen pluimvormig vereenigd, kruiden, koude en gematigde streken. Valeriana officinalis (valeriaan, valeriane, valerian, Baldrian): P wortels met aetherische olie, radix valerianae, zenuwstillend. Dipsaceeën: bloemwijzen als hoofdjes, kruiden, koude streken. Dipsacus fullorum (kaardebol, cardère): V de rijpe hoofdjes zijn de kaardebollen. Compositen: bloemen tot hoofdjes vereenigd, kruiden, koude, gematigde en warme streken. Arnica montana (Arnica, arnica, arnica, Arnika): P bloemen met bittere stoffen, flores arnicae, zenuwprikkelend. Artemisia absynthium (bijvoet, armoise, wormwood, Wermuth): P bloeiende kruiden met bittere stoffen, herba absinthii, maagversterkend en maandstondenmiddel. Artemisia cinea (zeven zaad, Armoise): P bloemknoppen met santonine, wormenafdrijvend. Anacyclus pyrethrum (bertram, pyrèthre, pellitory of Spain): V de droge bloemen dienen om insekten te bestrijden. Matricaria chamomilla (echte kamille, camomille, camomile, Camillen): P bloemen, flores chamomillae, maagversterkend. Cynara scolymus (artisjok, artichaut, artichoke, Artischocke): Hv Artisjok. Lactuca sativa (latuwe, romaine, Gartensalat, lettuce): Hv sla. Scorzonera hispanica (schorseneer, salsifis, salsify, Schwarzwurzel): Hv Schorseneer. Cichorium intybus (suikerij, chicoreé, succory, Cichorie): Hv suikerijloof, cichorei uit gebrande wortels. Cichorium endivia (endivie, endive, Winter Endivie, common endive): Hv andijvie. Taraxacum officinale (paardebloem, pissenlit, gemeiner Löwenzahn, lionstooth): Hv molsla. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Helianthus tuberosus (topinambour, topinambour, Erdbirne, topinambur): Hv knollen. Helianthus annuus (zonnebloem soleil, Sonnenblume, sunflower): Gv olie uit de zaden. Carthamus tinctorius (saffloor, carthame, safflower, Saflor): K rood saffloor uit de bloemen. Santalaceeën boomen en kruiden: halfparasieten, warme streken. Santalum album (sandel, santal, sandol, Sandel): sandelhout met bittere stoffen en essentie. P olie, tegen druiper. Rijksuniversiteit te Gent. Laboratoria voor Levensmiddelenleer, Pharmaceutische Microbenleer en Warenkunde. Januari 1934. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de beteekenis van enkele Toponiemen uit Westelijk Vlaanderen Door † Karel de Flou, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Hierna volgt een getrouw afschrift van de weinige nota's die wijlen Karel de Flou verzameld had voor het opstellen van § 2 bis (Etymologie; regels er voor) van het IVe Hoofdstuk van de Inleiding tot zijn Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen, enz. (1). Bij deze nota's waren twee lijsten met 114 uitgelegde woorden. Deze woorden heb ik alphabetisch gerangschikt. In den uitleg heb ik de gegevens verwerkt van de bespreking door K. de Flou, van het werk van J. Lindemans, Toponymie van Opwijk (2). In de lijst heb ik nog acht woorden opgenomen die alleen in deze bespreking uitgelegd worden (na den uitleg er van staat een †), alsook de woorden Haven en Kempen uit de lezing van K. de Flou: Toponiemen uit de provinciën Antwerpen en Brabant (3); nog zeven woorden waarvan de uitleg mij persoonlijk verstrekt werd door K. de Flou (na den uitleg er van staat een *), en al de woorden die in de nota's over etymologie uitgelegd worden. Jos. De Smet. Hoe spoort men de beteekenis der namen op? 1ouit de oudste vormen en spelwijzen. 2ouit de ontleding derzelve: etymologie blijkt vaak genoeg uit de samengestelde woorden en uit de familienamen, alsmede uit de serie der stamwoorden. 3odoor het processus der migratie (4). 4odoor topographie en geographie. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 5odoor geologie, enz. 6odoor de persoonsnamen. 7odoor de historische gebeurtenissen. 8odoor het boerenbedrijf. 9odoor de geschiedenis der instellingen, als kloosters, abdijen, kerken, enz. Stamnamen (wezenlijke): zeele: cella. bergh: cella, domus. hem: clos, closerie, met muur of wal. veld: heide. vliet: waterloop, enz., enz. Stamnamen (oneigenlijke): Assebroucke, te Aardenburg. Coolscamp, te Aardenberg. Lichtervelde, te Adeghem. Watervliet, te Langemarck. Wijnendale, op vele plaatsen. Ayshove, in W. en O. Vlaanderen. Saeftinghe, te St. Laureins. Strazeele, te Brugge. * * * Plaatsnamen werpen op de gewestelijke geschiedenis meer licht dan men wel denken zou. Namen herinneren vaak aan oude toestanden van recht en bestuur, van landelijke indeeling en eigendom. Veel namen van geographischen aard zullen eerst terecht verklaarbaar worden, na een grondig onderzoek ter plaats. Volksetymologie wil: ofwel den rechten naam eenigzins wijzigen, ofwel aan de huidige semantiek der woorden toetsen. Haast nooit komt er een blik op de geschiedenis bij te pas. Een ouder volk wordt niet zoozeer verdreven als wel onderjukt en langzaam met den nieuwaangekomen stam geassimileerd. Het feodaal element is van grooten invloed op de vorming van plaatsnamen geweest. Het overkomen van Fransche namen is niet steeds aan migratie te wijten. Vele Fransche namen werden in Vlaanderen door Vlamingen zelve, op landgoederen b.v., toegepast. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Archéologie préhistorique: kan bij de verklaring van plaatsnamen ook diensten bewijzen. Daar nu toch het einddoel der studiën over Toponymie het verklaren der namen is, en de zucht naar het vinden van de rechte etymologie van een plaatsnaam zoo sterk is, dat velen maar onmiddellijk beginnen te etymologiseeren, alvorens historische, dialectische en patronymische gegevens in te zamelen, kunnen wij niet anders dan zulke bestreving afkeuren als eene oorzaak van belemmering en van verwarring in de begrippen. Weer moge een voorbeeld daarvan gegeven worden. Plaatsnamen beginnende op bier, als bijv. bierbeek, biervliet, biergracht, worden maar dadelijk in verband gebracht met den naam van een algemeen bekenden drank, en, om zulk een afleiding des te gereeder aannemelijk te maken, voegt men daaraan toe, dat ongetwijfeld het water van de beek, de gracht of de vliet bruin van kleur is, of eertijds was, en dus best het kwalificatief bier verdragen kon... Zoo zou het haast even gemakkelijk vallen een wijnviel en een wijnstroom te verklaren, ook bij middel van kleuren, ware het niet dat wijn, evenals het daareven vermelde bier, op zekere lage moerlanden tegenaan waterloopen doelen, en allebei woordfamilie en synoniemen van bever en gaver zijn. Met bruggen van vóór 1300 dient men ook in de verklaring, met omzichtigheid te werk te gaan. Dan is er doorgaans geene brug (lat. pons), maar eene soort van woesten grond of heide bedoeld, waarvan het middeleeuwsch latijn bruggia naast brugeria de vervorming en tevens de stamvader van het Fransche woord bruyère is. Vóór 1300 was pons nog overal brighe, brege, uit het middeleeuwsch latijn brevia voortgesproten. Men denke hier even aan Somarobreva, brug over de rivier de Somme (alias de stad Amiens). * * * Zooals wij het elders gezegd hebben, is de Toponymie de kennis en de wetenschappelijke behandeling der Toponiemen of namen die eene plaats of landstreek aanduiden. Een toponiem kan veelal zijne eigene beteekenis vermelden, zonder dat er taal- of geschiedkundige opzoekingen bij te pas moeten komen. De Dorpstraat, de Kerkebeek, het Dischland, de Kasteeldreef, het Kloosterbosch zijn duidelijk genoeg. Min zekerheid bieden namen als: Abbeshul, Coolkerke, Oostcamp, Stalhille, Pervijse, Londefort, Terlincthun, al schijnen ze {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} op het eerste zicht gemakkelijk te verklaren. Eerst moet men vernemen dat de Abbeshul eigenlijk een Abdissehulst geweest is; dat in Coolkerke de voornaam Colen (Nicolaas) verborgen zit; dat Oostcamp niets met het oosten gemeens heeft, wel met den stam oors-; dat de hille van Stalhille volstrekt geen heuvel (hill) is; dat Pervijse de latijnsche naam van Paradisus, ter vertaling van een ouder Hemerijke, in zich besluit; dat het fort van Londefort eigenlijk eene voorde geweest is, en dat er niet aan den familienaam Teirlinck hoeft gedacht te worden, bij het zien van den naam Terlincthun, die over langen tijd steeds Thelinga thune hiet. Met namen waarin hulst, laar, hille, loo, roode, rooze, ware, mare, meere, munster, baeis, ee, ree, brand, velt, tune, e.a. voorkomen weze men nog veel meer op zijne hoede! Die namendeelen hebben veeltijds eene geheel andere beteekenis dan die, welke men, bij overlevering of door verkeerde verklaringswijzen, er doorgaans aan zoekt te geven. Zoo is, zegden wij daareven, een hil of hille in Westelijk Vlaanderen geen heuvel, maar een grasland, dat ook in zekere gemeenten, vooral aan de oostzijde van het westvlaamsch dialectgebied als hul of hulle, ja als huls en hulst uitgesproken wordt, en steeds dezelfde beteekenis als hille heeft. Een laar is geen openluchtige plek in een bosch, maar een laagliggend meerschland; hulst, waar die naam zich voordoet, mag ons nooit aan de hulst-plant doen denken; een loo is geen bosch, maar oorspronkelijk een moeras, waar naderhand kreupelhout in geplant werd, ja in den laatsten tijd weleens opgaande boomen: vandaar de verwarring in den naamuitleg. Het is zoo ook dat vele kreupelbosschen nog steeds vijver of broek heeten, omdat ze dit aanvankelijk waren; eene rode of roode heeft met de kleur der aarde niets gemeens, wel met het uitroden of uitroeien van bosschen of struikgewas; roozen zijn vreemd aan de bloemen met dien naam en duiden den aard van zekere hoogliggende landerijen aan; eene ware is een singelgracht rond een eigendom, een bosch, een meersch, enz. De maren zijn droge, zandige landen, die hooger liggen dan de naburige; in West Vlaanderen is eene mare om die reden aan geen watergeschot onderhevig wijl ze niet overstroombaar is. Eene meere daarentegen is er nooit mede te verwarren, daar die naam altijd een uitgestrekte poel, een waterplas beduidt, en soms ook het daarop gewonnen land. Een munster is een alleenstaand gebouw, naar het latijn monasterium dat ook eerst die beteekenis gehad heeft, die later, onder de vormen moustre en moustier in het Fransch en muster en munster in het Vlaamsch, tegelijk de parochiekerk en {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} het kloostergebouw zijn gaan beteekenen. Zoo is 't gelegen met Ingelmunster (kerk in den ingel of kromming van den weg) en Nieuwmunster. Kloosters hebben in die plaatsen nooit bestaan. Een baeis of bais is geen waalsch woord voor beek, zooals veelal geloofd wordt. De familienamen Baeys, Vander Baeys en Verbaeys laten dit reeds gevoelen, en de omstandigheid dat meer dan een bais-naam te vinden is, waar een waterloop ontbreekt dient ook overwogen te worden. Met ee en ree weze men steeds in de verklaring voorzichtig; het is wel eens gebeurd dat een ee voor eene doffe slot-e in de plaats getreden is, en dat de r van ree een genitief van een ander woord was. Een brand is meer dan eens een zelfkant van hoogergelegen land gebleken, terwijl in westelijk Vlaanderen een velt nooit zaailand maar steeds heide- of zandgrond beduidt. Niet alle tune-namen passen op fr. closeries of clos; de meeste toch, en zij zijn steeds aan een persoonsnaam gekoppeld, evenals -hem, -hove, -huse en -zeele, die nabijkomende vaak identische beteekenissen hebben. Een donk is, in de kustgewesten toch, nooit anders verstaan geweest als ‘verwildert lant’ of ‘ruwagie’, zooals men in het noorden van Frankrijk zegt. Op een donk groeien brem, doornen, ongeplante heestergewassen, enz. Het woord is nog van dagelijksch gebruik: van een slordig vrouwmensch met verwilderd haar zegt men dat zij heeft ‘een kop lijk een donk’. Eene zeug is het opgeslikte deel eener rivier, waar het water aldus onbevaarbaar geworden is. Zulke zeugen, als zij verder droog komen en in kleinere vakjes beginnen te splitsen, heet men eene schorre. Wanneer de schorre, die nog vaak aan overwatering onderhevig is, ten slotte bijna geheel droog blijft en als rijpe schor betiteld wordt, is de tijd gekomen om ze in te dijken en er een polder van te maken. Vele namen zullen wel nooit meer kunnen verklaard worden, zelfs nog niet altijd hypotetisch, daar het woord waardoor zij aangeduid werden uit het spraakgebied verdwenen is, zonder ooit in een woordenboek opgenomen geweest te zijn. Tot dat slag behooren vooral de fantaisienamen. Dit gezegd zijnde, geven wij hier eene lijst van toponiemen, of samenstellingen van toponiemen, waarvan de beteekenis, in het door ons behandelde gebied, vast staat, ofwel als dusdanig mag beschouwd worden: Aal-, hale-, altijd met brouc, meersch, wijn, biere, en ander laag grasland verbonden. Aar, Are, verlengd tot Ader, nomen agens van ahwa, aha, aa = loopend water. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Aard, diepte met langs eene zijde een scherpe helling en langs de andere zijde een vlakke helling. Akker, doorgaans mager, zandig land; hoog en droog land. Anwarp,: ‘ende voort trechte dardendeel van alden anwarpen ende dikagen die men jn de naercomende tyd in Hulsterambacht bediicken ende der wilder zee ofwinnen mach’. XVe E. Charter blauw, no 3020. Bauw, Beau, onder fr. invloed uit Bauw, beteekent slijkgrond, drabbig land als in Beauvoorde. Berg, heuvel. Berg, wisselvorm van borg, woning, celle, domus, lijk: zeele, hem = clos, closerie met muur of wal. Bever, nagenoeg synoniem van Biere. Bier(e), laag meerschland, steeds langs een waterloop. Boombosch, opgaande boomen. Brabant, opgaande land. Brand, zelfkant van hoogergelegen land. Bree, slijkerige grond, moerasland, fr. Brai. Broot, bijvorm van broek. Brouwput, ondiepe put met gewas errond. Brug, vóór 1300, meestal woeste grond of heide, lat. bruggia en brugeria, fr. bruyère. Burg, versterkt kasteel. Deeve, Deever, Dijver, water. Diefhoek, schuinsche hoek *. Donk, verwilderd land, braakland met brem en onkruid overgroeid, waar 't al dooreengroeit. Dood-, voormalig, verlaten, drooggeworden water. Dorp, zaailanden eener hofstede. Driesch, onbeploegd stuk land of plein met of zonder gras erop. + Ee, Eede, waterloop, vgl. Eeke. Eeke, waterige meersch, vloeibeemd. Elst, tailliebosch. Enne, waterloop, vgl. Aisne. Epe, waterloop, vgl. Venepe, Tester-epe. Falaise, velts, steenrots aan de zee. Falie, inzinking in een hoogte. Flottis, vloeimeersch. Folie, zie falie. Fonte, Vonte, beek. Gaver, = bever. Hage, smal bosch. Hale-zie Aal-. Ham, broek. + {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Haven, ook Avond = vliet, gracht, altijd een water, groot of klein. Heerweg, wagenweg. Helle, hellend, neerloopend stuk land. + Hem, ingesloten land, zie Berg. Heme(l)rijk, meest altijd een oude begraafplaats. + Heule, brugje, zie ook Hole. Hille, weiland. Hodde, hoogte. Hoek, wijk, sectie. Hole, Heule, waterloop. Hont, fr. déchirure. Horne, Hoorne, hoek, fr. corne. Hout, bosch, taillie. Hul, Hulst, broekland, meersch, weiland. Hul, hoogtje. Ingel, Engel, fr. angle. Carriere, karreweg. Kassel, soort van langen heuvel met een kop. Kat, altijd iets kleins. + Kempen, heiden. Kerne-, altijd meerschen. Kille, Kelle, geul in zee. Clare, vijver, zuiver water. Claren vervuilden mettertijd tot moerassen. Dan werd er elshout in geplant, vgl. Claerhout. Het bleef moeras te Claermarasc (Clairmarais). Klinke, fr. déchirure. Klokput, smalle, diepe put, die den vorm van een klok heeft. Kort-, klein, gering. Couppe, kop heuveltop. Kouter, hoogliggend land, waarvan de eene helling zacht is en de andere scherp. Kraei-, Craey-, in samenstellingen, meest in broek- en weilanden, kloof, scheur in den grond; putten en gleuven. Cren, scheur in de kalkrotsen. Laar, laagliggend meerschland. Lane, ondiep waterloopje in een weiland, grachtje. + Lang, groot, uitgebreid. Lede, het bovenste vlak van een heuvel; een tafelberg in het klein. Soms wisselen lede en leede (geleed, via campestra). Leie, Legge, geul. Lende, helling. Leugenhoek, schuinsche hoek *. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Lochting, moestuin eener hofstede. Londe, grond begrepen in de bocht van een waterloop. * Loo, altijd en overal broekland, watermeersch. Soms werd er schaarhout in gekweekt, ook wel eens een boombosch aangelegd. Vandaar de meening loo = bosch. Los, uitweg. Maere, Mare, hoog, zandig land, vrij van watergeschot, daar een mare nooit overstroomen kan. Man, waterplas, poel, overgebleven water van eene vroegere overstrooming. Marel, mergelput. Marke, landstreek. Meire, Meere, waterpoel, vijver, later moeras. Mennegat, toegang waarlangs de wagen tot het opladen van den oogst gemend wordt. + Miere, weiland (?). Moere, slijkland, poelland. Munster, alleenstaand gebouw, later de parochiekerk of het kloostergebouw. Musch, weiland. Mylle, Myle, hooimeersch. Oene, soms Hoene, meersch of moeras. Ooie, hooimeersch. Pad, watergracht. Pamel, ronde hoogte. * Perreboom, barrier, slagboom, balieboom. Peutevin, meersch met bosschen. * Quinte, waterloop (Canche). Rode, fr. sart, essart. Rooie, idem. Rooker, hooggelegen land. Ruwagie, donkland. Ryt, vloeiende gracht. Sanghe, woeste grond. Schate, laag weiland. Slag, weg, landweg. Sloege, geul door afvloeiend zeewater gevormd. Speghele, langwerpig, vierkantig water. * Sterre, samenloop van talrijke wegen in een bosch. Tor, bosch, spar. Tun, ingesloten boerderij, omheining, zie: berg. Veld, heide, heigrond, zandig, vrijwel onvruchtbaar land. Veld, in het Noorderdepartement, stuk zaailand. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Vil, viel, fil, waterloopje. Vinc, kleine meersch, met een gracht omsloten: kleine polder. Vlisse, vloeimeersch. Vloge, jong tailliebosch. Vogel, vacuus, niemands land. Vonte, zie: Fonte. Voorne, fr. fournes, voorlanden tegen aan 't water. Vorte vijver, halfdrooge vijver. Vries, vijver, wouwer. Vroente, zie: Vogel. Waerde, laag, onderloopend land, onderworpen aan 't getij. Walgracht, de binnensingel. Ware, waargracht, singel. Weele, Wiele, diepe kuil achter een dijk, door overstrooming veroorzaakt. Wercke, mager land. Worm-, mager en zandig. Wouwer, vijver. Wyn-, laag meerschland. Wyngaerd, broekland, soms vertaald door vinea. + Wytgracht, de buitensingel. Zeele, boerderij. Zerk, canton, sectie. Zeuge, opgeslikt deel van een rivier. Zevekot, kot boven een zeefdesas. Zonne, hoogere plaats naast moerland. Zwalme, eene diepte of laagte, soms met water, waar twee of meer stukken land, die opwaarts gaan, aanleiding toe geven. Zwane, vijver, poel, staande water. Zwin, suinteerende watergang. Zyl, Ziele, watergang. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o) AUG. BEERNAERT-PRIJS. Op 31 December 1933 loopt het 11e tijdvak (begin 1932 tot einde 1933) van den Aug. Beernaert-prijs ten einde. Hij bedraagt 1000 fr. en wordt toegekend aan den Belgischen schrijver die in die tijdruimte het beste werk, al of niet uitgegeven, zal geschreven hebben. De werken dienen door de belanghebbenden, in dubbel exemplaar, ingezonden aan den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, uiterlijk op 10 December 1933, met de vermelding op het adres: Aug. Beernaert-prijs. 2o) NESTOR DE TIÈRE-PRIJS. De Nestor De Tière-prijs, bedragende 2000 fr., wordt om de twee jaar toegekend aan het beste onder de Vlaamsche tooneelwerken welke, gedrukt of in handschrift, vóór het einde van elk tweejarig tijdvak, door hunne schrijvers op de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen ingezonden zijn. Het eerste tijdvak omvat de jaren 1932 en 1933. Voor den prijs komen alleen in aanmerking tooneelwerken: a) die nog in geen andere prijskampen werden bekroond; b) die in den loop van het tweejarig tijdvak werden geschreven, of die althans, vóór dit tijdvak, noch door den druk, noch door de opvoering, openbaar werden gemaakt. *** De uitgaven der Academie zijn te verkrijgen: GENT: W. Siffer, Sint Baafsplein, Van Rysselberghe, Kouter, 1, en Boekhandel Claeys-Verheughe, St-Michielsplein. BRUSSEL: Standaard-Boekhandel, Em. Jacqmainlaan, 127. ANTWERPEN: De Nederlandsche Boekhandel, Sint-Jacobsmarkt, 60. - Standaard-Boekhandel, Korte Nieuwstr., 41. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. 1. Vergadering van 28 Februari 1934 105 2. Breugel. - Een veronderstelling, door Felix Timmermans 119 3. Dr. Jan-Oskar de Gruyter, door Em. De Bom 137 4. Over Hadewijch naar aanleiding van een dissertatie, door Prof. Dr. J. Van Mierlo, S.J. 141 5. Een Microbiologische Woordenlijst. Bijdrage tot den woordenschat, door Prof. Dr. Alb. J.J. Vande Velde. 185 {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 28 Februari 1934. Zijn aanwezig de heeren: Prof. Dr. L. Van Puyvelde, bestuurder, F.V. Toussaint van Boelaere, onderbestuurder, en Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; de heeren: Frank Lateur, Prof. Dr. J. Mansion, O. Wattez, Prof. Dr. L. Scharpé, Dr. L. Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, J. Jacobs, Prof. Dr. M. Sabbe, Herman Teirlinck, Prof. J. Salsmans, S.J., Dr. J. Muls, Prof. Dr. A. Carnoy, Cam. Huysmans, Prof. Dr. J. Van Mierlo, S.J., Dr. J. Cuvelier, en Prof. Dr. J. Vande Wyer, werkende leden; de heeren: Dr. Fl. Prims, Prof. Dr. L. Grootaers, Dr. A.H. Cornette, Joris Eeckhout en Em. De Bom, briefwisselende leden. Lieten zich verontschuldigen de heeren: Dr. L. Simons, Dr. Is. Teirlinck, en Prof. Dr. J. Vercoullie, werkende leden; de heeren: Dr. Aug. Van Cauwelaert, Lode Baekelmans, en H. De Man, briefwisselende leden. * * * De Bestendige Secretaris leest het verslag van de Januarivergadering; het wordt goedgekeurd. Aangeboden boeken. Alsdan legt de Bestendige Secretaris de lijst voor van de boeken aan de Academie aangeboden: Door Universiteit te Amsterdam: The beginnings of the Irisch revival, door R.G.Ch. Brugsma. Selbstmord und Todesfurcht bei den Naturvölkern, door J. Wisse. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Betrachtungen über pädagogische und ethische Tendenzen in Wielands Werken, door C. Schravesande. Augustinus en de Astrologie, door L. De Vreese. Differenzierungserscheinungen in einigen Afrikanischen Gruppen, door Sjoerd Hofstra. La Guerre comme instrument de secours ou de punition, par D. Belfort. O.F.M. Studien zum Valentin und Namelos, door G.J. Dieperink. The Epithet in English and Scottish, Spanish and Danish popular ballads, bij M.C. Borregaard. Some suggestions concerning regular seasons in art, with special reference to English literature, door Dr. De Vries. Christian Science als sociaal verschijnsel, door L.P. Van der Does. Napoleon im Spiegel der Goetheschen und der Heineschen Dichtung, door D. Van Eek. Borgtocht naar hedendaagsch Nederlandsch recht, door R. Korthals Altes. Amelioratives in English, door G.A. Van Dorgen. The historical, philosophicala nd religious aspects of John Inglesant, door M. Polak. Het qualificatieprobleem in het internationaal privaatrecht, door R. Salomon. Charles Robert Maturin, the Terror-novelist, door W. Scholten. De hooge Veluwe, door L.Th.D.A. Venema. De Stad der tegenstellingen. - Een sociografie van Wageningen, door D. Regeling. Klinische studie over de dysenterie bij kinderen, in het bijzonder te Amsterdam, door P.A. Van der Hoeven. Onderzoekingen over de urobilinurie als leverfunctie, door F.M. Meyers. Onderzoek over de reiniging van zeewater in groote aquaria, door C. Honig. The viscosity of gases at high pressures, door R.O. Gibson. Avertin-narcose, door B.A. Lanz. De Klinische waarde van de uitzakkingsreactie der erythrocyten in de gynaecologie, door J.L.H. Specken. Kunstmatige halo's. - Waarnemingen en beschouwingen, door J.M. Faber. Kennistheoretische beschouwingen over de kansrekening en haar toepassingen in de natuurkunde, door D.H. Prins. Experimenteel onderzoek over het rotatievermogen van het menschelijk bloed, door J.W. Meyer. Replantatie en transplantatie van tanden, door E. Sanders. Het chorionepithelioma malignum van den man en zijn biologische beteekenis, door B.J.Ch. Den Hartog. Bijdrage tot de kennis der impetigo vulgaris en verwante aandoeningen, door H.J.Th. Hiemcke. Onderzoekingen over de bereiding van 2 - 2' -dipyridyl en enkele zijner derivaten, door H.D. Tjeenk Willink. De additie van halogeenwaterstof aan propeen, allylbromide en allylchloride, door L.G. Brouwer. De adsorptie van amylasen aan zetmeelkorrels, door P.T. Boekestein. Een bijdrage tot de kennis van het endemisch kropgezwel en cretinisme in de Gajo- en Alaslanden, door L.H. Simonis. Waarnemingen bij organische aandoeningen van extremiteitenarteriën, door P. Formyne. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergelijkende onderzoekingen over den zuurgraad van het maagsap, door A.B. Lottgering. On Osteogenic sarcoma, door J. Van der Spek. Algemeene en bijzondere physiologie der aderen, door M.L. Waterman. Metingen betreffende de luchtelectriciteit te Soerabaaia en te Lawang (Oost Java), door J.P.H. De Kruyff. Door de Rijksuniversiteit te Groningen: De Raad van de Prinsen van Oranje tijdens de minderjarigheid van Willem III, 1656-1668, door B.J. Veeze. Publii Papini Statii Thebaidos, door H. Heuvel La Société des Nations de l'abbé de Saint-Pierre, door H. Houwens-Post. Het wezen der Joodsche religie, door K.H. Miskotte. Groningsche universiteitsgids. Jaarboek der Universiteit te Groningen. Het Westland - Sociografie van een tuinbouwgebied, door A.A.A. Verbraeck Die chirostylidae der Siboga-Expedition, door A.J. Van Dam. Tendipedidae Neerlandicae. door G. Kruseman Jr. Monomorphe overgangen in de kristalstructuren van zilverkwikjodide, aluminiumfluoride en natriumnitraat, door J.A.A. Ketelaar. De Friesche Boeren-coöperaties in haar maatschappelijk verband, door T. Van der Zee. Door de Universiteitsgibliotheek van Amsterdam: Catalogus van werken betreffende de Roomsch-Katholieke kerk, sedert 1901 in het bezit van de bibliotheek gekomen. Verslagen der bedrijven, diensten en commissiën van Amsterdam over 1932. Door de Kung Universiteit, te Upsala: Georg Brandes I Svensk Litteratov till och med 1890. av Holger Ahlenus. Etude sur la langue de la version française des serments de Strasbourg, par A. Tabachovitz. Inbjudan till bevistande av Rektorsskriftet, av Otto Lagercrantz. Door het Smithsonian Institution te Washington. Annual report of the board of regents. * * * Dood van Z.M. Koning Albert. - Troonsbestijging van Z.M. Leopold III. - Voor de rechtstaande vergadering wordt bij den aanvang der zitting door den heer Bestuurder, Leo Van Puyvelde, volgende rede uitgesproken. In het leven van een volk komen oogenblikken voor, waarin eenieder het stilzwijgen zou willen beschouwen als een onoverkomelijke noodwendigheid: het zijn de oogenblikken, waarin een volk in aanraking komt met het bestendige, en, even, het oneindige aanvoelt. Het rampspoedig verdwijnen van Koning {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert heeft ons gerukt uit den alledaagschen slommer en de gewone drukte om minderwaardige belangen; wij hebben onze gedachten laten gaan naar het wezen van den grooten Vorst, en ze zijn als vanzelf geleid geworden naar de diepere beteekenis van onze samenhoorigheid, naar de gezamenlijke belangen en gevaren, naar onze eigen, verdoken zielegrootheid. Want Koning Albert was niet alleen het symbool geworden van onze eensgezindheid en van onze onafhankelijkheid; hij was ook het symbool geworden van het beste in ons. Aan den Yzer is de ridderlijke Vorst de legende binnengetreden. Nu onze volksgemeenschap zijn eigen beter wezen erkent in zijn Koning, nu omringt de dood zijn figuur, vóór de geschiedenis, met den glans van de eerbiedige liefde van geheel een volk. Wij voelen dien eerbied en die liefde in ons als een bestendige zekerheid. Wij weten dat men, van geslacht tot geslacht, Koning Albert zal blijven loven en beminnen om zijn manhaftige persoonlijkheid, om zijn wijs beleid, om zijn volslagen eerlijkheid. Men zal hem blijven loven en beminnen om zijn manhaftige persoonlijkheid. Terecht heeft ons volk van hem een held gemaakt. Deze heldhaftige, die honderden malen den dood te gemoet ging in de loopgraven, waar de Yzerjongens met hem leden en streden, heeft nooit een houding aangenomen als van een held; hij heeft nooit gesproken als een held. Hij was een held naar het hart van het volk, een held zonder ‘panache’, die zijn heldhaftigheid alleen omzette in dappeie daden. Nog in de laatste ure van zijn leven, wilde hij, alléén, moeizaam stijgen naar de toppen. Hij verkeerde gaarne op de toppen, waar het verrezicht ruim is en waar de groote kalmte heerscht. Men zal hem blijven loven en beminnen ook om zijn wijs beleid. Bedachtzaam als hij was, wist hij dat de beste oplossingen niet steeds deze zijn, die naar de uitersten overslaan. Toch was hij het, die op het gevaarlijkste oogenblik dat ons land ooit beleefde, het verlossend woord vond en sprak, het woord dat, onbepaald, woelde in onze gemoederen. Hij was het die, in jaren van onzekerheid en angst, ons aan ons zelf openbaarde en het heldhaftige in ons wakker riep; en door zijn eigen kalme zekerheid hield hij er den moed in bij ons allen. Bij de bondgenooten wist hij zijn leger en zijn volk te doen eerbiedigen, en tegenover den indringer vermocht hij het, in den uitersten hoek van het land, onze onafhankelijkheid gaaf te houden. In de straling van de glorie hield deze wijze het hoofd koel en hij was niet bedacht op populariteit. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Na onze redder te zijn geweest, bleef hij de drager van ons vertrouwen. Hij kende de belangen van zijn volk, en was een voorzichtig raadgever en een ervaren stuurman. De bezwaren van het oogenblik, de gevaren van de naaste toekomst zag hij beter in dan wij; wij wisten dat zijn heldere geest, zijn vaste wil, zijn kalme bezorgdheid, de noodige oplossingen zou bereiden: wat hij deed in 1914 kon hij nóg doen. Den nood der Vlamingen kende hij. Hij beloofde herstel en leniging. En hij hield zijn woord. Hoe zou hij ooit berekend hebben, hij, die het ‘neen’ durfde uit te spreken, op het oogenblik waarop de sterken dreigden en zwakke zielen alleen begaan waren met het bloed dat vloeien zou en de puinen die zouden worden opgehoopt? Men zal hem blijven loven en beminnen ook nog om de volslagen eerlijkheid, die van uit zijn geest en hart zijn geheele doen en laten doorstraalde. Voor allen, voor de enkelingen als voor de volkeren, is de plichtsbetrachting de beste wijze om te ‘deugen’ en om tot de werkelijke zieleschoonheid te geraken. Eenvoudige eerlijkheid is het edelste sieraad van hen, die aan de spits staan. In alles deed Koning Albert zijn plicht, volledig en zonder aanstellerij, omdat het zijn plicht was. De plichtsbetrachting maakte zijn zielegrootheid uit. Daarvandaan zijn huiselijke geluk, Daarvandaan zijn trouw aan het gegeven woord. Daarvandaan zijn toewijding aan zijn soldaten, aan zijn volk. Daarvandaan ook de hulp verleend aan de Vlamingen tot het in eer herstellen van hun taal. Leopold I en Leopold II hebben België zelfstandig en welvarend gemaakt. Koning Albert heeft het moreele wezen gemodeleerd van het België, dat, tijdens en na den oorlog, den eerbied heeft afgedwongen van het geheele denkende menschdom. Gedurende de woeste worsteling onder de volkeren, was het kleine leger, dat op een lap van zijn eigen grondgebied onder Koning Albert bleef strijden voor de onafhankelijkheid van zijn land, het levend bewijs dat het ging om een rechtsherstel. In de geestesverwarring na den oorlog bleef Koning Albert de vertegenwoordiger van het oprecht inzicht, dat boven de driften uitgaat en als edel en onaantastbaar beschouwd wordt door elk menschelijk hart. De hooge zedelijke beteekenis van den Vorst, die het recht vertegenwoordigt en handhaaft, is een glorie geworden voor ons. Zij blijft ook een heil voor ons land: ze is een waarborg voor de onschendbaarheid van ons grondgebied. Wie zou zóó verdwaasd zijn een land aan te tasten, waarvan Koning Albert heeft gemaakt {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} het land van het recht? Ze is een waarborg ook voor de eensgezindheid in ons land: het opgaan van zijn glorieuse figuur in de geschiedenis, tegenover de schaduwen van den dood, houdt ons den plicht vóór, alle oneenigheid te vermijden en in België, bij alle verscheidenheid, toch volledige harmonie te behouden. Gedurende zijn leven was zijn aanwezigheid een wekkende kracht. Maar in den dood blijft deze goede Koning zijn maatschappelijke zending verder vervullen. De uitstralende kracht, die van zijn moreel wezen uitgaat, over geheel ons land, over de wereld, heeft eenieder in zichzelf doen schouwen: en men heeft er de diepe waarden erkend van het menschelijk wezen: de waarden van den eerbied voor zichzelf, van het zuiver inzicht, van de trouw, van den plicht, van de liefde voor onze lot- en landgenooten. Mocht zijn geest aldus nog lang nawerken, nu wij, naast schrandere geesten, meer nog edele karakters noodig hebben. In de donkere uren, die wij beleefden, gingen onze gedachten dikwijls naar Koningin Elisabeth. Met diepe ontroering buigen wij voor haar en wij bevroeden haar innige smart. De heele natie treurt met haar mede. Wij hopen dat deze deelname en de algemeene lof waarmee gesproken wordt over haar doorluchtigen Gemaal, wiens zorgen voor zijn volk zij steeds gedeeld heeft, een leniging moge zijn voor haar ontzettend leed. Wij blijven gedenken hoe zij, met al de teederheid en de toewijding van een vrouwenhart, Koning Albert heeft bijgestaan in zijn zware plichtsvervulling, en hoe zij heeft meegeholpen bij de voorbeeldige opleiding van onzen nieuwen Koning. De Koninklijke Vlaamsche Academie brengt aan onzen nieuwen Vorst, ter gelegenheid van zijn troonsbestijging, de hulde van haar diepen eerbied, van haar trouwe gehechtheid, van haar volle vertrouwen. Van zijn prilste jeugd af werd Leopold III op voorbeeldige wijze tot zijn hooge taak opgeleid door zijn wijzen Vader. Zijn jongelingsjaren heeft hij doorgebracht bij de soldaten aan den Yzer, en hij heeft er geleerd dat het land slechts kan bestaan met de medewerking en den goeden wil van allen. Hij heeft niet nagelaten de meest ingewikkelde vraagstukken, van levensbelang voor ons land, grondig te bestudeeren. Hij is in kennis gekomen met de ideeën en de betrachtingen van de Vlamingen en hij spreekt onze taal met een koninklijke vaardigheid. Met vastberadenheid heeft Koning Leopold het bewind in {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} handen genomen. Hij zal het werk van zijn Vader voortzetten, waar het door den nijdigen dood werd onderbroken. Hij zal dit werk voltooien, en, naar de omstandigheden, verruimen. In de troonrede, die klonk als een klok, heeft Leopold III gesproken van het verdrag tusschen ons vorstenhuis en ons volk. De ontvangst, die de bevolking hem heeft voorbehouden bij zijn inhuldiging, daags na de indrukwekkende begrafenis van zijn grooten Vader, zal Zijne Majesteit bewezen hebben hoe dit verdrag in het hart van heel de bevolking is ingegroeid. Na de bevinding, die wij opgedaan hebben met de drie groote koningen, welke elkaar opvolgden, gaan wij, onder de leiding van den nieuwen Vorst, de naaste toekomst vertrouwvol te gemoet. De jonge Koning zal de eendracht van ons land verstevigen. Hij zal den vrede handhaven. Hij zal de stoffelijke welvaart binnen halen. Maar bovenal zal hij, als zijn Vader, de geestelijke waarden hooghouden. Dit heeft hij uitdrukkelijk beloofd. Hij zal stellig niet uit het oog verliezen, dat de hoogste roem van ons land, voor de vreemden als voor ons, steeds zal blijven de Vlaamsche kunst. Hij zal de cultuur en wetenschappelijke beweging bij de Vlamingen als bij de Walen waardeeren en bevorderen. Hij zal onze taal brengen waar ze mag en moet gebracht worden. Wij, op onze beurt, zullen luisteren naar zijn heilzame raadgeving omtrent de eensgezindheid der geesten en der harten, eensgezindheid, berustend op een ruime verstandhouding en een eerlijk begrip van elks rechten en verplichtingen. God geve, dat de wijze raad van Leopold III door allen worde gevolgd: dit zou voor ons de beste waarborg zijn van den vrede en de welvaart op een oogenblik waarop, in de warreling der gedachten en strevingen, steeds maar nieuwe formulen hun tooverkracht uitzenden, op een oogenblik waarop de meest beproefde instellingen onmachtig blijken tegen den aanval van nieuwe of onbedachte moreele en materieele krachten. Dan zou Koning Leopold III ons kunnen leiden naar een nieuwe welvaart. In zijn troonrede heeft de Koning zich, met zijn Doorluchtige Gemalin en zijn gansche gezin, geheel gegeven aan België. Het woord trof diep. Het zal blijven weergalmen, onvergetelijk, in onze harten. Het lot van de jonge Koninklijke Familie is voortaan plechtig verbonden met de gevaren, de zorgen, de lasten, de vreugden van het geheele land. Toen Koningin Astrid uit de blanke stad van het Noorden tot ons kwam, heeft zij, met haar gratievollen eenvoud, de genegenheid van onze bevolking veroverd. Deze genegenheid is {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeslaan tot liefde als wij gezien hebben hoe lieftallig, hoe volledig, hoe eenvoudig zij moeder is, als onze moeders. Wij zijn er van overtuigd, dat zij haar Koninklijken Gemaal in zijn zware taak zal steunen, met een toewijding van dag tot dag, en aldus haar deel zal bijbrengen tot de welvaart van de Belgische gemeenschap, waarin zij zoo gul is gaan opleven. Mededeelingen door den Bestendigen Secretaris. 1o Nationale Rouw. - Uit hoofde van 's Lands rouw werd van 18 tot 22 Februari de nationale Vlag op het Academisch gebouw halfstok geheschen. De maandelijksche vergadering, welke op 21 Februari moest plaats grijpen, werd tot op 28 derzelfde maand uitgesteld. Op Maandag 19 Februari werd vanwege de Academie een brief van rouwbeklag gestuurd aan H.M. Koningin Elisabeth en aan de Koninklijke Familie. De leden der Academie werden uitgenoodigd op de begrafenisplechtigheden van Koning Albert te Brussel, op Donderdag 22 Februari. Waren met het Bestuur aanwezig de heeren L. Simons, J. Muls en A. Cornette. Op Vrijdag 23 Februari zond de Academie een telegram van eerbiedige hulde aan Z.M. Koning Leopold III en aan de Koninklijke Familie. De Academie werd uitgenoodigd op het plechtig Te Deum, bij gelegenheid van de Troonsbestijging van Koning Leopold III, op Zaterdag 24 Februari in de Sint-Goedelekerk te Brussel gezongen. Waren met het Bestuur aanwezig de heeren L. Simons, O. Wattez en J. Cuvelier. Een rouwdienst ter nagedachtenis van Koning Albert werd in de Sint-Bavo-Kathedraal, te Gent, op Maandag 26 Februari ingericht. Waren tegenwoordig de heeren Bestuurder, Bestendig Secretaris, L. Willems en J. Eeckhout. Op 28 Februari, na onze algemeene vergadering, kwam een telegram toe vanwege de Academie van Poolsche Letter- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde te Warschau, waarbij ons door den Voorzitter en den Secretaris dier instelling de diepste deelneming in 's Lands rouw werd aangeboden. Bij brieve van 2 Maart heeft de Bestendige Secretaris de Poolsche Academie den dank der Vlaamsche Academie overgebracht. 2o Lidmaatschap der Academie. - Bij brieve van 21 Februari 1934 laat de heer Minister van Openbaar Onderwijs de Academie 4 afschriften geworden van het koninklijk besluit in dato 10 Februari 1934 tot bekrachtiging van de verkiezing door de Academie gedaan in hare zitting van 20 December 1933, nl. van Prof. Dr. J. Van de Wyer, tot werkend lid, ter vervanging van Prof. Dr. A. Van Hoonacker, overleden. De hr. Van de Wyer had de Academie voor het vertrouwen in hem gesteld reeds bij brieve van 31 Januari 1934 bedankt. 3o Belgian Institute in the United States. - Brief van 1 Februari 1934 waarbij de Academie wordt gemeld, dat de Belgische Afdeeling van den Amerikaanschen Bond der Moderne Talen vergaderde op 29 December 1933, te St. Louis (Mi souri), onder de hooge bescherming van de Washington University. Volgende lezingen werden o.a. gehouden: De Nederlanden als een centrum voor de verspreiding van Spaansche boeken in de XVIe eeuw, door Barbara Matulka. Historisch Drama in de hedendaagsche Belgische Letterkunde, door Josephine de Boer. De hedendaagsche letterkunde in Vlaanderen, door G.L. Van Roosbroeck. Prof. G.L. Van Roosbroeck van Columbia University werd tot Voorzitter dezer Afdeeling verkozen voor het jaar 1934 en Miss Rose-Marie Daele, van Hunter College (in the City of New-York), tot Secretaresse. De a.s. vergadering van de Belgische Afdeeling zal {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats grijpen December 1934, in Swarthmore College, Swarthmore. Men is voornemens tevens een algemeene vergadering te beleggen van het Belgian Institute in the United States. Mededeelingen namens de commissies. I. - Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. - Prof. Dr. L. Scharpé, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Dr. J. Van Mierlo, S.I., voorzitter; Dr. J. Cuvelier, ondervoorzitter; Dr. L. Goemans, Dr. L. Willems, J. Jacobs, leden, en Prof. L. Scharpé, lid-secretaris. De heeren FL. Prims, Mansion, Muls en Van Puyvelde, woonden insgelijks de zitting bij. Aan de dagorde staat een lezing door Prof. Dr. J. Van Mierlo. Naar aanleiding van een onlangs verschenen dissertatie over Hadewijch, door Dr. Marie H. Van der Zeyde. Hij toont aan hoe het eerste deel van dit werk, Hadewijch als mensch, berust op een onvoldoende kennis van de kultuurtoestanden en op verkeerde opvattingen over het katholieke christendom der twaalfde en dertiende eeuw; het hoofdstuk over Hadewijch en de natuur, in zoover dit iets nieuws wil brengen, berust geheel op een onmogelijke verklaring van een strophe en op de theorie van den gedachtesprong. Het tweede deel getuigt, in de wijze waarop gansche gedeelten van Hadewijch's werk als onecht worden verworpen, voor een sterk apriorisme, en voor een gebrekkig inzicht in Hadewijch's kunst; blijft bij de ontleding van die kunst bij dadelijk opvallende kenmerken, die dan nog te subjectief worden toegepast; en verwaarloost de diepere eigenschappen en de meer wezenlijke kenmerken; bouwt voor den invloed van ouder proza op Hadewijch, in wat het nieuws brengt, op de valsche premissen der onechtheid van sommige deelen in Hadewijch's werk, en op onjuiste voorstellingen over de Germaansche mystiek; kan, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het de bronnen van Hadewijch's liederen opsporen wil, geen positief resultaat aanwijzen, en houdt ter verklaring van Hadewijch de theoriën voor van gedachtesprong en dubbelbeteekenis, die op een blijkbaar verkeerd begrip van Hadewijch steunen. Iets nieuws, iets zakelijks, dat onze kennis van Hadewijch uitbreidt, wordt niet gebracht. De vergadering beslist, dat zal voorgesteld worden het stuk van E.H. Van Mierlo op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen. De studie van de heeren Obreen en A. Van Loey, over ‘De oudste Middelnederlandsche Oorkonden’ wordt, op verslag van de heeren Prims en Van Mierlo, aangenomen voor de Verslagen en Mededeelingen. II. - Bestendige Commissie voor nieuwere Taal- en Letterkunde. - Prof. Dr. M. Sabbe, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. L. Scharpé, voorzitter; Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, ondervoorzitter: Dr. O. Wattez, Fr. Lateur, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Salsmans, S.I., en J. Muls, leden, en Prof. Dr. M. Sabbe, lid-secretaris. Aan de dagorde staat: Bijdrage tot den vakwoordenschat. - Een microbiologische woordenlijst. - Lezing door Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, werkend lid. Naar het model van de woordenlijst voor scheikunde die Prof. A.J.J. Vande Velde destijds in samenwerking met hr. Chr. De Bruycker in onze Verslagen en Mededeelingen uitgaf, heeft hij thans een uitvoerige woordenlijst voor de microbiologische wetenschap opgesteld. De bronnen voor deze lijst zijn een groot aantal Nederlandsche wetenschappelijke werken, die door spreker met veel zorg werden onderzocht. De commissie besluit deze lijst, die uitstekende diensten kan bewijzen, in de Verslagen en Mededeelingen der Academie te laten op nemen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagorde. 1o Plechtige vargadering van 1934. - De vergadering zal gehouden worden op den eersten Zondag van October. De Bestendige Secretaris heeft Prof. Brom van Nijmegen verzocht om als feestredenaar op te treden. 2o Boekerij der Academie. - De Bestendige Secretaris brengt hieronder volgend verslag uit: Mijne Heeren, Om te voldoen aan de voorschriften van het Reglement van de Secretarie, heb ik de eer verslag uit te brengen over den toestand van de Boekerij gedurende het jaar 1933. Aanwinsten. - Deze worden regelmatig medegedeeld in de Verslagen en Mededeelingen; gedurende het verloopen jaar beliepen zij 227 boeken en brochures, en 35 tijdschriften en dagbladen. Daarvan werden 195 boeken en 25 tijdschriften aan de Academie ten geschenke aangeboden, namelijk: Boeken en brochures. Tijdschriften en dagbladen. Door de Regeering: 11 6 Door openbare besturen, letterkundige en andere genootschappen, onderwijsinrichtingen, enz. in België 6 1 Door Academies, Universiteiten, bibliotheken, enz. uit den vreemde: 116 18 Door werkende en briefwisselende leden 25 Door buitenlandsche eereleden 2 Door bijzonderen: a) in België: 30 b) uit den vreemde: 5 _____ _____ 195 25 Werden aangekocht: 32 boeken en 10 tijdschriften. In ruil voor haar Verslagen en Mededeelingen en haar Jaarboek ontving de Academie: uit België 39 tijdschriften en dagbladen; uit den vreemde 14 tijdschriften. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o Een werk ter opneming in de uitgaven aan de Academie aangeboden. - Mevr. Wed. Lambrecht Lambrechts stelde den Bestendigen Secretaris een nagelaten werk van L. Lambrechts ter hand: Mijn Liedergarve uit Limburg. Werden vroeger door de Bestendige Commissie voor nieuwere Taal- en Letterkunde tot verslaggevers aangeduid de heeren Grootaers, Huysmans en Cuvelier. De heer. Grootaers kreeg echter kennis van een brief door Mevr. Lambrechts tot den Bestendigen Secretaris gericht, waarbij zij meldt dat haar echtgenoot het handschrift aan Dr. Koepp, Hoofdbibliothecaris te Berlijn, had beloofd. Hij stelt aan de vergadering de vraag of, gezien dit nieuwe feit, het nog noodig is de kwestie van het drukken der Liedergarve in de Vlaamsche Academie te berde te brengen. Na een bespreking waaraan de heeren Huysmans, Scharpé, Toussaint van Boflaere, Van Puyvelde en Grootaers deelnemen, wordt beslist het handschrift te laten nazien door de heeren Huysmans en Sabbe, daar een zeker aantal liederen op muziek zijn gesteld en door bevoegde beoordeelaars dienen gekeurd te worden. 4o Door ongesteldheid verhinderd de zitting bij te wonen, kan Prof. Vercoullie zijn voorgenomen lezing over Germaansche etymologiën bij Hatzfeld en Darmesteter niet houden. De heer Em. De Bom biedt zich aan om een mededeeling te doen aangaande Dr. J.O. De Gruyter bij den vijfden verjaardag van zijn afsterven. De vergadering neemt dit voorstel gretig aan. De Bestuurder wenscht lezer met zijn lezing geluk en de Academie beslist dat die in de Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Breugel. Een veronderstelling Door Felix Timmermans, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Op een wintermorgen van het jaar 1540, kwam er een boerenjongen vóór de poorten van Antwerpen. Het had gesneeuwd en al de geruchten van die drukke stad met haar vele torens, waren in de witte stilte gevangen. Maar hij was warm in zijn hart en in zijn bloed, door 't vurig verlangen om een kunstschilder te worden. Hij kwam van heel ver, van uit Brabant, tegen de Peel, uit het dorp Breugel, aan den Dommel. 't Is het land van de eksters en van de stilte, en konijnen met de macht. Er is ook nog een dorp Breugel, Kleinen Breugel, in Vlaamsch Limburg. Daar vloeit ook de Dommel, en de toren van Peer, de naaste gemeente, heeft ook een zijtorentje, zooals de toren van het Hollandsch dorp. In beide dorpen staat er een huis met denzelfden naam: Het Ooievaarnest. En 't Vlaamsche dorp ligt niet ver van Bree, dat men in 't Latijn noemt: Brida. Die twee dorpen hebben gelijke namen en hoedanigheden. En nu nog stoeft elk van die dorpen, dat er uit hunnen schoot eens een groote schilder geboren is. Maar deze boerenjongen, met name Pier, kwam uit het Brabantsche dorp, dat men zei tot het land der Ambivariti behoord te hebben (1). Hij droeg het met zijn omgeving als gespiegeld in zijn hart. Hij zou het uitschilderen. Hij was er gewonnen en geboren, in het Ooievaarnest. Toen hij het levenslicht zag, lag zijn vader reeds eenige weken op het kerkhof. Pier groeide op gelijk de andere kinderen, op zijn boersch. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij roofde mee vogelnesten, ging op steek liggen, zwom in den Dommel, stak kattekwaad uit. Ze noemden hem Pier den drol, Pier de plesante, Pier de vieze. Hij was meester in alle spelen: Piepenborg, etske, blinden dulleman, voet eerst-man, kapnonnen, klinkaart, winkel, rijke madam, enz. Hij vierde mee de feestdagen. Maakte tegen Kerstmis een Koningenster en trok met zijn vrienden van hoeve tot hoeve door de sneeuw, en ze zongen van: Daar is een kindeke geboren. Tusschen de bosschen en velden verloren. Ter eere der onnoozele kinderen verkleedde hij zich mee; als ze ergens niets kregen, zongen ze: Hoog huis, leeg huis, daar zit een gierige pin in huis. Met oudejaarsavond was het 't liedje van: Nieuwejaarken is gaan reizen Mijnen peteren is verblijd. Och! daar waren zooveel feestdagen, een halven almanak: Sint-Martinus, 't Paaschvuur, het Oogstfeest, Sint-Jan, Sint-Pieter, Suikeren Zondag, en dan de kermissen op het dorp en in enverronde. Hij verschilde in niets van de anderen, dan door vele dingen; hij was veel schrander, en plezanter, en droomender, kon lezen en vooral kon teekenen. Hij teekende gewonnen verloren, met boskool, met krijt, met potlood, teekende de papieren vol, die onder zijn hand kwamen, teekende op de muren en de deuren, overal waar er plaats was. Hij kon zoo maar ventjes verzinnen. Maar 't liefste teekende hij ventjes naar den levene. De boeren als ze zaaien, als ze maaien, spitten en dorschen. De bieboeren, de voerlui, de dronkaards, de kegelaars, de boogschutters, de vrijende paren. En ook teekende hij gaarne de boomen, de hutten, het kerksken, het kasteeltje, den molen. Zoo droeg hij heel het leven en bewegen van die stille vlek, vereenzaamd en vergeten, in de rust der oneindige heide. Hij kon lezen, en las dat er daarbuiten nog een andere wereld was, met andere menschen en andere uitzichten, daar waren bergen en zeeën. Hij kreeg een heimwee naar de verten en naar de hoogten. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was misdiener, kon zoo een handvolleken Latijn. En door dit misdienaarschap kreeg hij het eerste uitzicht op de schilderkunst: het misboek dat door monniken met prachtige verluchtingen, kristelijke tafereelen en versieringen van bloemen, vogels, draken en duvels was opgeluisterd. Daar ging zijn hart voor open. Dan brandde het tot in zijn vingeren, om ook zoo iets te kunnen doen. Hij reed eens met zijn moeder en met andere menschen in een wagen, op beeweg, naar O.L. Vrouw van 's Hertogenbosch. Daar zag hij schilderijen van Bos. Hij vloeide vol bewondering en geestdrift. Hij was geraakt, geraakt voor gansch zijn leven. Schilder worden! Schilder worden! was zijn eenige droom. Maar zijn moeder was arm, ze hadden een mager koeitje. Hij moest meehelpen bij den eenen of anderen boer. Mee zaaien, mee ploegen, mee maaien. Hij heeft den dorschvlegel gehanteerd, de biënkorven omgedraaid, Hij heeft mee het varken helpen slachten. En 's Zondags om iets bij te verdienen de kegelen recht gezet, en de pijlen gaan halen die, van de schuttersbogen wegvlogen. Hij heeft den boerenstiel gedaan. Hij had weeren op zijn handen. Maar één minuut tijd of hij teekende. Hij teekende wat hij zag. Wat hij zag met zijn oogen, de boomen, de huizen, de menschen en wat hij zag met zijn geest. Daar binnen. Daar was er ook een wereld. Bos had zijn hart gespleten, en nu zag hij ze, de gedaanten, de monsters, die in zijn verbeelding spookten. Hij geloofde en twijfelde ter gelijkertijd aan veel dingen. Maar hij was een kinderlijke vereerder van O.L. Vrouw, en hij was bang van het vagevuur, en geloofde aan heksen, spoken en bijgeloof. Hij hield van de meiskens, en kon zijn gedacht op één niet zetten. Hij hield van allemaal. Hij kon niet kiezen. Hij wierd een lange jongen, die anders was dan de anderen, doordat hij een droom in zich droeg. Doch die droom benevelde zijn klare gulzige oogen niet. Hij droeg hem van achter in zijn hoofd, niet van voor, zoodat men er dan onder gedrukt en gebogen gaat. Hij hief het hoofd op, en had alzoo een klaar zicht in de menschen. Zijn menschen waren boeren, zooals hij, maar zonder dien droom. Zij hadden de rustige zekerheid van boer te blijven. Hij zou het niet blijven, dat wist hij heel goed, en daarom {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hij hen scherp doorzien. Zoo kende hij de dikke boeren. Van de dikken, Verlos ons Heer! Zij waren de heerschers, de machtigen, de broeltorens, de forten, de donderwolken. Alpen van vet, kasteelen van vleesch, drakennaturen, lachende spinnen. Zij waren de uitzuigers, die iedereen klein hielden, die niet tot hun ras behoorden. Ze waren overal, en overal waren ze familie van familie. Zij vereerden het leven voor zichzelve. Zij verachtten het leven van de anderen. Zij hadden de ijzeren coffre-forts en loerden gulzig naar de koperen centen van de steenen spaarpotten der nederigen en miniemen. Hij kende ook de mageren. De mageren, die met een keers in de processie gaan om ook dik te mogen worden. 't Waren de uitgezogenen, de kleine boerkens, de knechten, de slaven, de hondenharten, die niet alleen dun en schraal waren van honger, maar ook van nijd tegen de dikken. Pieter kon de mageren wel tijdelijk beklagen, maar hij kende hun verlangen, dik worden! En als ze het ooit zouden zijn, zouden ze als twee druppelen water de dikken gelijken, in vetheid van lijve en kleinheid des herten. Hij kende de menschen omdat hij zich zelve ook wat kende. En daarom ging hij zóó gaarne voorover staan, met zijn hoofd tusschen zijn beenen, dan ziet men alles omgekeerd, en alles is eens zoo zuiver, wijder en anders, en schooner. Als ge zoo de menschen kent, en als ge weet dat ge ook maar den reuk der erfzonde in uw kleeren en in uw hart hebt hangen, dan is uw liefde voor de natuur grooter dan voor de menschen. Dat is geen geluk van zoo te zijn, maar wat kunt g'er aan doen. Daar is geen kruid voor gewassen. En in die dagen gebeurde er iets geweldig in zijn leven. De eerste sneeuw was gevallen. Ha! de sneeuw, wiens blankheid zich tot in uw ziel terugkaatst. Hij teekende dien sneeuw. Het dorp onder sneeuw. Daar kwam iemand aan. Laat ons maar aannemen dat het een pater was, anderen zeggen een krijgsman, een pater die het octaaf van kerstmis kwam preken. En die lachte als hij dat zag. - Ha! Ha! moet ge nu sneeuw schilderen! Hoe stom! In sneeuw is geen kleur. Ge moet schilderen gelijk Coecke in Antwerpen schildert. De schilder van Keizer Karel. Dat zijn bloemen- en bergachtige landschappen, waarin Goden en Godinnen spelen! Schoon dat het is! En daar is werk in Ant- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen van Quinten Metsijs. Een huis groot en kleuren, menheerke Pieters. Kleuren om te smilten van zaligheid. Dat is kunst! Wilt ge iets worden. Dan naar Antwerpen. Anders wordt ge niets! Daarmee keerde het leven van Pieter heelemaal om. Hij gloeide om naar Antwerpen te gaan. Niet om iets te worden, maar om te kunnen schilderen, om zijn droom te beleven. Dien Winter stierf zijn moeder. Hij kwam nu onder de hoede van den parochiepaap te staan, uitbesteed. Maar de brand was in hem te fel om hier in dat dorp te blijven. Hij vluchtte. Hij nam zijn dorp mee. In zijn hart en in zijn geest. Hij nam al de herinneringen van zijn jeugd mee. En daar stond hij dan op dien winterdag in 't jaar 1540 voor de poorten van het besneeuwde Antwerpen. Hij had een handdoekpakske bij met wat kleeren in en veel teekeningen. Vrees en hoop doortrilden hem. Hij sloop er binnen, en eenmaal de poort onderdoor, deed hij of hij viel. 't Was om den grond te kussen. Toen vond hij zich belachelijk. Hij ging bevend, maar regelrecht naar Coecke. Onderwegen riep hij O.L. Vrouw en alle heiligen aan om te helpen. Nu dierf hij alles. Het was daar prachtig en voornaam bij Coecke, een oostersche weelde. - Of ze geen knechtje noodig hadden? 't Geluk diende hem. Hij mocht aan Coecke zijn teekeningen laten zien. - Kom maar binnen, jongen. Wat een schilderatelier! Rijke jongelingen leerden er de nobele kunst. Menheer Coecke zat in half oostersche kleeding op een verhoog aan een godenschilderij te werken. Coecke had een reis naar Constantinopel gemaakt. Hij dweepte met het Oosten, de morgenlanden. Hij ging er naar gekleed. - Laat zien, goed geteekend die boeren, manneke, die paarden, die hoeven. Maar dat is allemaal te boersch, te barbaarsch, te gothiek gezien. Ge moet modern worden! De gothiek ligt in een hoek te sterven, dat is barbaarsche kunst. Die mogen ze voor mijn paart verbranden! Wij zijn humanisten, renaissancisten. Wij huldigen de schoonheid van den mensch! Weet ge wat Michel-Angelo, mijn vriend, me zei? De gothiek is voor mademoisellen. Ze is zonder schoonheid, lenigheid, zonder harmonie van vormen. Wat een Eva heeft Van Eyck geschilderd' Een vod! Ze zou moeten zijn: de milde, weelderige moeder der menschheid, de bloem naar wier borsten al de geslachten prijzend en lovend opzien. Ze hebben den mensch en het leven veracht en ze hebben geen horizonten. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze hebben zich in hun dorp vastgevezen en zien lijk eenden naar de verten, maar gaan er niet naar toe. Van Griekenland weten ze niets. De borst der kunst! Och van zijn schoonheid of zijn wijsheid, van de krachtige Romeinen weten ze niets. Is dat mensch zijn? Alleen huldigen ze ons schoon Katholiek geloof. Maar hoe? God van alle zoute waters! Ze hebben Jesus en Onze-Lieve-Vrouw in ons land geplaatst! Ja, jongen, in ons land, waar halen ze het! In ons mistig slijk- en savooienland! Terwijl het Oosten waar het echt gebeurd is, kleurig is als een dageraad en overvloeit van zon en lenige vergezichten; en dan hebben ze hunne persoon gehuld in zware paters- en nonnenkleeren! Ze laten de Goddelijke personen in ons huizen wonen. 't Is wat! En maken van Onze-Lieve-Vrouw, de moeder Gods, die de schoonste, de ideaalste van alle vrouwen moet zijn, een boerenmeiske, dat nog riekt naar den stal en naar de rapen; is dat kunst? O.L. Heer geven ze een vulgair bezembindergezicht. Verstaat ge wat wij willen? Wij idealiseeren, bedroomen, let op het woord bedroomen, bedroomen het leven! De schoonheid altijd en overal! Hunne herders bij de kribbe! Jesus toch! Lijk die van Van der Goes! Waarom pummels daarvoor nemen? In plaats van edele, krachtige, schoone gestalten, waardig het eerst Gods aanschijn te mogen zien. Niet de wezens of dingen schilderen, zooals ze door de grillen en omstandigheden der natuur vervormd zijn, maar zooals wij ze in ons ideaal verlangen. Dat is kunst. Weerdig van den mensch..... Ik neem u aan als knechtje, ge hebt talent, maar prent mijne woorden in uw hart. Dan slechts kunt ge iets worden. Ga naar den meesterknecht, die zal u leeren hoe ge verf moet malen.... Hij maalde verf, plamuurde de paneelen, deed boodschappen, en zag en hoorde de kunstenaars, die allen als door een mond spraken: - Weg met de barbaarsche Gothiek. Wij schilderen niet naar het leven, maar naar de meesters. Maar Pieter die van Breugel kwam, en die men noemde gemakkelijkerwijze: Pieter Breugel, kon en wou heel dien rommel van frazen en theoriën niet slikken, en zei en besliste: - Verrekt met hunne schoone Madammen, ik, ik schilder naar het leven. Dat was de eenigste klare overtuiging die hij bezat. Voor de rest was er aarzeling in zijn geest en zijn gemoed, en voelde hij een zekere minderweerdigheid. Hij wist immers {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn tekortkomingen. En hij kon zichzelf niets opsolferen wat hij niet was. Hij leed daaronder, aan die tekortkomingen en minderweerdigheidsgevoel. Maar er was daar Marieken. Het kind van Coecke, vijf jaar oud, een blond krollekoppeken, dat genegen was om bij hem te zijn, op zijn schoot kroop, om zijn vertelselkens te hooren. Och hij kon vertellen. De bontste fantazy, de schoonste leugens. En hij ook hield van haar. Het deed hem deugd dat er iemand was, die veel van hem hield, al was het dan ook slechts een kind. Hij ging er mee wandelen, droeg het op den arm, speelde er mee, klom met haar op de torens, om ver te kunnen zien, teekende er voor: engelen, duvelen, dieren en de zotste en plezantste tafereelkens het eerste. Hare vriendschap voor hem was een stuk van zijn leven geworden. Coecke, die het druk had met bestellingen, met bezoek en tegenbezoek, van en bij ridders en baronnen, vergat Pieter. En Pieter snakte om te leeren schilderen. Er was daar geen plaats voor hem tusschen die geromaniseeide wereld. Hij werd er als plat en stram genepen. Hij moest op zichzelve staan. Een heimwee naar de natuur en naar de boeren doorkroop hem. Hij moest hier weg! Maar dat Marieke dan? Het was een hevige inwendige strijd, maar zijn droom was hem te machtig. Hij verliet het huis en ging buiten de poorten wonen, in een afspanning en mocht copiewerk voor Coecke maken. Hij won centen, stond op eigen beenen nu en schetste en teekende al die gaande en komende lieden, die soms van verre streken kwamen. Op een keer, toen hij daar aan 't teekenen was, wierd hij bewonderend aangesproken door een koopman in granen. Hans Franchert, een Duitscher, die al jaren in Antwerpen woonde. - Prachtig, schoon! Gij zijt een artist! Morgen breng ik Menheer Kok naar hier. Die moet dat zien. Zulke scherpe, rake teekeningen, zulke eenvoud en waarheid. Kolossaal! 's Anderendaags kwam Kok. Kok was kunstschilder geweest... maar bij 't zien van de werken der groote meesters: Michel-Angelo, Da Vinci, Rafaël, de goden uit dien tijd, besefte hij in eens zijn onmacht. Hij zwoer nooit meer een borstel in de hand te nemen: Nooit pak ik de schilderkwast nog vast. Terug in Antwerpen begon hij een kunsthandel, genaamd: ‘In de vier windekens’. Daar kwam de fine-fleur van de kunstwereld bijeen, daar wierd gekocht en verkocht, en Kok {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschte er als een koning. Hij hield er een tiental mannen op na, die de schilderijen nagraveerden. Het was voornaam iets te bezitten dat via Kok gekocht was. Ge kunt denken hoe de kunstenaars om hem draaiden! Kok hield er geen theoriën op na. Op zijn uithangbord las men: De Kok moet koken om 's volks wil van all's, 't een gebraden en 't ander gezoden. En nu vond hij den jongen Pieter Breugel. Een ontdekking. Pieter leverde teekeningen, werkte als een bie. Doch daar hij noch geen meester was van de Sint-Lucas-Gilde mocht hij er zijn naam niet onder zetten. Ik kook die pot voor u, zei Kok. Hij deed het. - En doe nu op mijn kosten een reis naar Italië. Een reis naar Italië is zooveel als een diploma.. - Doe het, zei zijn vriend Hans Franchert. De oude trek naar de verten en de bergen. En hij was blij het land te kunnen verlaten waar er zoo veel getwist wierd of Adam een navel had of niet. Want de hervorming begon te woelen. Hij vertrok te paard naar Italië, met de teekenkast op den rug. Hij trok over Oost-Frankrijk, de Alpen in. De Alpen! De grootste en machtigste beleving, die ooit over hem kwam. Die eeuwige reuzen met hunnen eeuwigen sneeuw, hunnen top in de wolken. Wezens zijn het, vol geheimenis, Goden heerschend over de wereld. Bewonderend, vereerend begon hij ze uit te teekenen. Honderden keeren. Elke voetstap was een nieuw gezicht van steilten, afgronden en lokkende horizonnen. Hij kon er niet aan uitscheiden. Traag vorderde de weg nevens de flanken dier titanen. Zoo kwam hij in de zoete, blauwe landen van Italië. En hij zag de kunst der groote mannen, Titiaan, Tintoretto, Michel-Ange, Raphaël, Da Vinci, Gozelli, maar ze embaleerde hem niet. Hij bezag ze vol ontzag, zelfs met vereering, maar 't was niets voor hem. Ge kunt altijd wat leeren, maar wat hij er van leerde was iets van den uiterlijken kant, de moeite niet. Zijn geest was van anderen deeg dan van die mannen. Het verschil lag van binnen. Zij gingen uit van een princiep, een theorie, bij hem sprak het hart, zooals hij het van nature meegekregen had. En hij zwerfde voort door dalen en val- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} leien, vond de landschappen schoon en teekende ze, nestelde zich in de dorpen, die tegen de bergen aanhingen. ‘Och, dat is schoon’. Die bewondering bracht hij op het papier. En na Rome zag hij de zee! De zee! Een andere geweldige beleving. Die zee bevaren. De oneindigheid achterna loopen in de hoop ze niet te bereiken. De tocht ging naar Sicilië over Napels. Hij schildert Napels. Onderwege had hij het geluk een onvergetelijken storm mee te maken. Om te schilderen, riep hij. Hij zag Sicilië en de straat van Messina. Toen heeft hij gezegd: - Ik dacht dat zoo iets maar was voor heiligen en dooden. Hij maakte een schets van dit paradijslandschap. Beneden hem lag het likeurblauwe water met witte krullekens en met schepen, wier zeilen bol stonden van wind. Het puin van een toren rees uit het water op. Het witte Messina zat als een bad te nemen in zee, en achter haar rookte de Etna. Aan den overkant groeide als perelmoer, van uit het water, de ruige rotsen op, het blanke Regio met zijn torens, koepels en viaducten. 't Is niet noodig dat ik verder ga, schooner bestaat er niet.... Als dat in Vlaanderen lag, ik plantte hier mijn tent. En zoo was hij nu eenmaal; met het schoonste te zien sloeg zijn hart om, als een weerhaan. Naar Vlaanderen! Naar Vlaanderen! Hij rook zijn land terug, zijn Brabant, te midden van het muzikale licht, met bloemen en druiven. Hij had het in zijn hart verstopt, nu kwam het met een kreet terug te voorschijn. En wat deed hij om zijn scherp gevoel een vorm te geven; op den voorgrond plaatste hij een breedgeschouderden boer uit Vlaanderen. Het gansche tafereel zou later de val van Icarus verbeelden, van wien men maar enkel, bijna onbespeurbaar, de twee roze beentjes uit de golfkens ziet opsteken. Vlaanderen had geroepen. Hij ging terug als naar een moeder. Hij verliet Italië langs de Dolomieten, den Brennerpas. De t'huisweg ging over den Rhein, Aken, Limburg, en hij kwam weer te Antwerpen, na drie jaar weg geweest te zijn, bevracht met honderden teekeningen. Hij deed er nog rap één bij. De schaatsers op de Sint-Jansvest en zette er onder 1553-December. Ah! Ah! mijn goed land! Maar seffens was het. Ach! mijn arm land! De dood zweefde over Vlaanderen. Philips II, de zoon van Keizer Karel, regeerde over onze landen. Ondertusschen groeide de hervorming. De groote gewetensstrijd begon, de ketterjacht, de heksenprocessen, de brandstapels, de plunderingen, oorlog, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} bespiederij, omkooperij. Daarbij honger, waternood, pest, armoede, en afperserij. Pieter, die direkt Hans Franchert was gaan bezoeken, luisterde naar het vertellen van zijn malschen vriend, het schrikkelijk vertellen. De angst kwam om Pieter zijn hart, dingen die lang in de diepten van zijn geest hadden stil gelegen, rezen weer op, spokerige verbeeldingen dwarrelden voorbij. Hij zag vizioenen van brandende steden, vuurspuwende bergen, legers van monsters, gedrochten en geraamten, die allerlei fratsen verkochten, ontploffingen van heelallen, waaruit de engelen in de afschuwelijkste vormen veranderd, als een onweer neertuimelden. Maar Hans Franchert zei: We mogen het toch niet aan ons hart laten komen, en die haalde ouden Rhijnschen wijn boven. Die maakt het leven milder van uitzicht. Hij leverde zijn teekenigen aan Kok. Ha! Kok, de vernuftige koopman, die grabbelde er met volle handen in. Een schat! De kunstenaars zeien: Goed geteekend, een straffe hand, maar te stram van lijn en opvatting, geen beweeglijkheid genoeg, geen ineenvloeien van licht en schaduwen, te mager enz. En daarbij niet van onzen tijd. Die groote veritaliaanschte peten spreken van ‘onzen tijd’. En ze leefden er heelemaal buiten. Ze schilderden Goden en dingen, waaraan ze niet geloofden, ze hadden geen oog voor de wereld rond hen. Ze schilderden gecoifeerde Jezussen, maar ze waren de bedelaars vergeten. Ach, bij Kok rumoerde het nog immer van al die professoren en wijsneuzen, die vergulde ezels, geleerden en magisters, tusschen wier pretentie Pieter zich bedeesd en bedreigd voelde. Hij kwam er liever niet. Kok moest zelf de teekeningen komen halen. Hans Franchert zocht voor hem een huis in Antwerpen. Achter de Sint Jacobs-Kerk. Een huis met een ruime plaats om goed te werken. Coecke was ondertusschen naar Brussel gaan wonen, en daar reeds gestorven. Zijn weduwe woonde er nog met de verschillende kinderen. Hij was tweemaal gehuwd geweest, En met Marieke. Marieke? Hoe mag het met haar zijn? De herinnering kwam even op, maar waaide seffens weg. En naar zijn potloodschetsen teekende hij met de pen alpengezichten en nog alpengezichten, zoodanig veel dat men zei: Hij heeft op zijn reis de Alpen ingeslikt, en is ze te Antwerpen komen uitspouwen. Hij kon den machtigen indruk van die geheimzinnige hoogten maar niet kwijt geraken. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter had te doen, de spaansche edelen kochten bij hem, de burgers, en 't klein volk zelf zocht zijn gravuren. 't Was een schoone tijd van werken, te midden de miserie en den angst. Hans Franchert zorgde er voor dien angst opzij te zetten, met een goeden pot te pakken, en op tijd een feestje te geven. Hans Franchert was wel geen artist, maar iemand die zag, een snuffelaar, een die van kunst hield, gezond van geest en zinnen, en waarlijk voor Pieter was die Hans een steun. Hij bracht hem telkens weer op zijnen positieve. Want Pieter was van binnen curieus gevormd en aangelegd. Zijn verbeelding was te straf. Wat hij zich verbeeldde, verwachtte hij. Een ander vermoedt wat hij zich verbeeldt. Hij wachtte het af, en als ge dan soms zulke hevige en verschrikkelijke dingen in uw geest ziet, dan is 't goed dat er u iemand al eens uittrekt. Dat deed Hans. En Pieter was ernstig en stil alleen zijnde, maar in gezelschap bootsig, kluchtig en drollig. Eenmaal er in, ja dan vatte hij mee de kroes, pakte een meid om er mee te dansen, zong en rijmde dat de menschen zich breuken lachten. Pier den Drol. Nevens Pier den Helschen. Hij teekent laatste oordeelen, niet dat hij er hevig bang voor is, hij gelooft er maar half aan, maar hij bevolkt ze met de verbeeldingen die hij in zijn angstmakende vizioenen ziet. Er zijn altijd twee Pieter Breugels in hem aanwezig. Een witte en een zwarte. Een tweespalt. 't Is een bezondere aanleg van de ziel, die in 't ouder worden nog scherper wordt. Hij teekent duvelarijen en moralizeerende dingen. Maar terwijl gaat hij met Hans Franchert, zijn dagelijkschen vriend, ter kermisse. Naar de kermis van Hoboken, naar die van Sint Job, en andere parochiën. Daar dronken zij een stevige pint. Want spijts de nood der tijden, danste het volk toch. Het volk was dom, en al neep de miserie, met de duiten die ze konden overhouden, moest er dan maar plezier gemaakt worden. Het volk wou zijn plezier behouden. Dat is ten slotte een antiseptische kracht, om niet heelemaal in den put te zinken. Met dezen Franchert ging Breugel meermaals ter kermis en ter bruiloft verkleed als boeren en zij brachten geschenken mede, en lieten zich doorgaan voor familieleden van bruid of bruidegom. Zij schoven mee aan tafel. 't Was een uilespiegelary, maar meteen kon hij de boeren nagaan in hun doen van eten, drinken en dansen, om dat later op het papier te brengen. Doch hij kon ook meedoen met de boeren, mee een flikker slaan en den buik vullen. Maar 't kwam dan soms ook voor dat hij er niet bij was met zijn hart, dat hij daar afwezig zat, naar binnen zag naar de tafereelen, die in zijn hart voorbijgingen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij begon te schilderen. Hij schilderde vroeger ook wel eens, maar nu gaf hij er heel zijn dagen aan. Hij schilderde ongeveer alles met waterverf, hier en daar daarna met olieverf wat bijgestreken. Hij teekende wel naar den levene. Maar bij elke teekening van menschen, schreef hij er de kleuren bij. Het schilderen gebeurde thuis. Doch het is wel vreemd, men vindt nooit of zelden een van zijn teekeningen op doek gebracht. Het was alsof dat teekenen naar de natuur slechts oefening en lust was, geen middel om er zijn schilderijen mee te stofeeren. Hij was rijk genoeg aan verbeelding. In zijn hart krioelde het van figuren. En in die dagen van veel werk en kermisbezoek en van innerlijke rommelingen, bracht hij een meiske bij hem binnen, op wie hij zot verliefd was. Zij woonde bij hem. Dat gaf opspraak. Breugel, die anders wel eens bedeesd kon zijn tegenover de geleerde bollen, had te veel passie voor die vrouw, om zich nu om die gesprekken te bekommeren. Ze bleef bij hem wonen. En hij zou er misschien wel mee getrouwd zijn, al was ze ook van lager allooi. Maar bij al hare gebreken. voor wie hij door de vingeren zag, was er een gebrek in haar, dat hij niet dulden kon. Zij was zoozeer spaarzaam met de waarheid dat zij gewoon was te liegen. Achter die leugen zag hij ook het bedrog n. 1. dat zij hem niet immer trouw bleef. En hij maakte met haar een overeenkomst. Hij zou al hare leugens op een stok kerven. Voor iedere leugen een schreefken, en als die stok op tijd van een maand vol was gegriffeld, zou het huwelijk amen en uit zijn. Hij nam een redelijk langen stok, zette de schreefkens dicht bijeen. Doch veertien dagen nadien was de stok reeds vol. Hij zou er dus niet mee trouwen. Doch ze bleef bij hem wonen. Daardoor verviel het ter kermis gaan met Hans Franchert. Hans Franchert kwam zooveel niet meer; die pakte zijnen pot op zijn staai, tot laat in den nacht. Het liefken van Pieter kon niet uitstaan dat hij lang van huis was. Pieter ging daar niet scherp tegen in. Hij bleef t'huis. En wat kon Hans Franchert daar zijn avonden komen slijten bij zoo een verliefd koppel? Ook de burgers zagen graten in 't gedrag van Breugel. Ze meden hem. De kunstenaars telden hem niet tot de hunnen. En de tijden waren valsch en boos. Men bespionneerde malkander, men redetwistte, men verdacht. Het was nog beter binnenshuis te blijven. En Pieter deed dat ook, en werkte. Hij haalde heel zijn gemoed naar boven in zijn werk. En met zijn gemoed uit te schilderen, schilderde hij zijn volk, en met zijn volk te schilderen, schilderde hij zijn {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoed. Heel zijn tweespaltige natuur trad in zijn werk te voorschijn. De blijde Breugel, de triestige Breugel, de juichende, de angstige, de hatende, de liefderijke, de helsche, de boersche, de twijfelaar, de godsdienstige, de zondigende, de moraliseerende, enz. Breugel is één tegenstrijdigheid. Een tegenstrijdigheid in zijn leven, en in zijn werk. Wat een kunstenaar in zich heeft, geeft hij. En Pieter laat zijn tegenstrijdigheid zien, door innerlijken strijd te schilderen. Strijd tusschen uitersten, licht en donker. Hij maakt het gevecht tusschen de engelen en de duivelen, 't gevecht tusschen de mageren en de dikken, 't gevecht tusschen den vasten en de Carnaval, 't gevecht tusschen de steenen spaarpotten en de ijzeren geldkoffers. Daar komen nog bij: de strijd tusschen de Joden en de Filistijnen, de strijd rond het wijnvat van Sint-Martinus, de triomf van den dood, strijd tusschen de broek en den rok, enz. enz. Nergens ziet men sympathie voor een van de partijen. Hij is filosoof genoeg om te weten, dat de een doorgaans niet beter is dan de ander. Hij kent den mensch tot op de graat. Hij zelf is de spiegel. Een zwak, maar van het leven houdend mensch. Door zichzelf spiegelt hij het volk weer. Hij vereert den mensch niet. Daarom staat de mensch bij hem niet op den voorgrond. Ze krioelen in wijde landschappen, in steden. Hij ziet ze als van op een toren. Ze zijn klein in de groote natuur, niet méér interessant dan de tak van een boom, of een ektster in de lucht. Hij ziet alles van uit de hoogte. De menschheid plakt op d'aarde, ze zijn als bladeren, gewoon als bloemen. t Is ook een kinderlijke trek om alzoo alles apart staande te kunnen toonen, 't eene boven het andere. Hij schildert ook dans en kermissen, iederen keer als van uit een zoldervenster gezien. Daar zelfs treedt zijn tegenstrijdigheid voor den dag. Honderden smullen, drinken, zingen, dansen, spelen, eten. Het plezier in zijn volle ontplooing dus. Maar zie na, of er een van die feestvierders is, die lacht. Geen enkele! Neen, hij schildert niet alleen naar den levene, niet allen wat zijn oog ziet, maar hoe het door zijn hart gekomen is. Zoo is heel het werk van Breugel, een door het hart gefilterd realisme. Hij was eenig in zijnen tijd. Vóór hem waren het alleen Jezussen met de noodige figuratie. Tijdens zijn leven waren het Goden en Godinnen en Heiligen die de rhetorieke gebaren van den Olympos nabootsten, met veel wind in de kleeren, om maar veel beweging te kunnen geven. Breugel schildert de menschen zooals hij ze ziet, de blinden, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de kreupelen, de bedelaars, de beulen, de boeren, de burgers, de krijgers. Maar 't zijn geen portretten, 't zijn verpersoonlijkte gevoelens van zijnen geest geworden. Daarom zien we zoo veel van zijn jeugd in zijn werk. Geen herinneringen, maar het kinderlijk gevoel dat van binnen in dien zwaarbebaarden man leven blijft. De kinderlijke vreugde, de kinderlijke angst. Elke schilderij is een totaalgevoel. Hij is er altijd heelemaal in met al zijn facetten. Zien we ze maar eens na, wat hij te Antwerpen tot 1563 maakte. Buiten de verloren werken zijn te noemen: Kermissen; De Vlaamsche spreekwoorden; De kinderspelen; Triomf van den Dood; Dulle Griet; Vallende engelen; De dood van Saul; De toren van Babel; De dood van Maria. 't Is de witte en de zwarte Breugel. De dood van O.L. Vrouw. Een grisaille. Het is de schoonste, innigste en smartelijkste hymnus die ooit voor O.L. Vrouw gezongen is. Vol Rembrantiek licht, avant la lettre. Vol geheimzinnigheid, piëteit en liefde. Hij kon aan veel twijfelen, maar in ieder geval aan O.L. Vrouw niet. Wat toch weer een groote tegenstrijdigheid is. Zoo is nu eenmaal Breugel. En weer komt er in zijn leven een groote tegenstrijdigheid. Een geval dat een gansch anderen horizont voor zijn leven opent. Op een reis naar Brussel belt hij eens aan bij de gestrenge Mevrouw Wed. Coucke, de vrouw van zijn eersten leermeester. Hij wil dat klein Marieken noch eens zien, dat hij zoo dikwijls op den arm gedragen heeft, zijn vriendinneke. Hij ziet ze, maar God van de zee! Is dat Marieken? Een teer blond maagdeke. Een stukske zon, met den hemel in haar oogen, de lente in haar hart. En ach! wat doet g'er tegen. Hij is gekwetst van liefde. De pijl steekt met zoete pijnen in zijn hart. Hij is verliefd, dwaas verliefd, Marieke, Marieke! Gij zijt mijn honing en mijn bieke! Met u wil ik trouwen, gij zijt de mijn!.... Maar daar is te Antwerpen in zijn huis, dat ander meiske, dat hem beliegt, hem bedriegt, en waaraan hij is vastgeklonken door zijn hartstocht, en door zijn goedheid. Zet zoo iemand buiten! Daar was hij te zwak voor. Die groote kunstenaar! Daarom deed het zijn toekomende schoonmoeder. Die hakte den knoop door. Eerst dat meisken verlaten en naar Brussel komen wonen, en dan kunt ge trouwen. En lijk een dief in den nacht vlucht hij van dat meisken weg. Men kan wel een stevig en groot kunstenaar zijn, maar toch een zwak mensch blijven. Hij trouwde hetzelfde jaar in 1563 met dat Marieken. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu was hij rustig, en voor zijn werk was dit van groote waarde. De tijd wordt boozer en slechter. Wat een tijd! Zie: al de ellende zat bijeengekoekt boven Vlaanderen. Spanje knelde het dood. 't Was de moord der onnoozele kinderen. Zooals de Arend van Rome zijn horden naar Betlehem zond, zond de Spaansche Arend zijn vendels over Vlaanderen, moordend, roovend, verkrachtend in stad, dorp en veld. Elk plakkaat van den koning van Spanje verergde den toestand. Langs één kant armoe, langs den anderen kant liep het vet van de tafels. Ziekten besprongen de menschen. Het krioelde van slechte herders. 't Volk verzonk in bijgeloof, of in dom, beestig plezier. Tooverij, hekserij, ketterij zegevierden. Angst en wanhoop draafden door de harten en de geprikkelde verbeelding vroeg hevige en wondere dingen: brandstapels, pijnbanken, gestigmatiseerden, festijnen met reuzige taarten, waar vrouwen kwamen uitgedanst. Het volk danste onder de galg. De kunstenaars stonden er buiten, levend op een berg van violetten omringd van suikerwater. Breugel stond er midden in, in 't leven. Hij onderging mee den tijd, lijk een boom den herfst ondergaat. Hij was er een stuk van, waarin mee dit geloof, bijgeloof, die angst en die snak naar levensvreugde trilden. Hij ziet de ketters naar het galgenveld voeren. Zoo hebben ze met Jezus vroeger gedaan, en hij schildert ‘Den grooten kruisgang’. Met wat een waarheid, raakheid heeft hij hier heel die gebeurtenis gegeven. Hij heeft er niet alleen een synthese, maar tevens een aanklacht tegen zijn eigen volk van gemaakt. Hij haat Spanje en den Spanjaard; 't zijn vreemde luizen, 't zijn de moordenaars van ons volk, en hij schildert de Moord der Onnoozele kinderen. Hoe kon het de censuur ontsnappen? Nochtans zijn het Spaansche soldeniers. Een adelaar versiert hunne vlag. 't Is in den grond een dorpsplundering. Velen schijnen er den hyenahartigen Alva bij te erkennen, al moet het gezegd worden dat die slechte geest, een jaar nadien het verdriet eerst over Vlaanderen kwam brengen. Hij kwam in 1567 en 't schilderij dateert van 66. Maar 't is geen fout te denken dat Pieter er later het hoofd van dien man heeft opgebracht. De menschen worden uitgeperst door belastingen. Hij schildert de ‘Opschrijving te Betlehem’, dat is de camouflage, waarmee hij het werk binnenloodst. ‘De tiende penning’ is het niet, want het invoeren daarvan kwam eerst eenige jaren later. Hij laat Johannes preeken, en 't is niets anders dan een {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ketterpreek, een hagepreek. Zooals hij in zijn schilderijen verdoken zit, en het onderwerp zelfs verduikt, wat wel eens verdacht voorkomt, zoo leeft hij ook verdoken voor de menschen, in tegenstrijd. Hij was een eerzaam burger, lid van vele confrerieën, geëerd, ernstig, maar bootsig in 't gezelschap. Hij ging naar de Mis, 's Zondagsch met zijn vrouw. En hij wierd als regeeringsgezind aangezien. Dat is Spaansch-Roomsch gezind. En wie dat in dien tijd niet was of niet scheen te zijn, deed beter het land te verlaten of hij kwam op het galgenveld terecht. En de heeren regeerders hadden zulken oprechten dunk van hem, dat hij de opdracht kreeg, om een schilderij te maken van de werken aan de vaart van Willebroeck. En Pieter schetste de gravers, de spitters, de ophaalkranen, en heel 't gewriemel van zoo'n werk. Daar moest een grootsche schilderij uit groeien. En hier zit weer de tegenstrijdigheid. Hij scheen Spaanschgezind, maar in werkelijkheid was hij een verkapte vijand. 't Ging niet tegen 't geloof, daarom heeft hij te innig de dingen van 't geloof geschilderd. Zoo iemand kan geen vijand zijn. Het ging tegen Spanje. Terwijl hij Spaansch-vriendelijk scheen te zijn, teekende hij in 't geniep schimp- en spotprinten tegen die regeering. 's Avonds als de luiken dicht waren, de deuren gesloten, de meissens slapen, de knechten uit het huis uit, haalde hij de papieren voor den dag, en teekende zijnen haat uit, scherp en bijtend, peper en vitriool, vlijmend en doodend. Die papieren wierden bij de anderen gelegd, in een geheim kistje. Want Breugel had angst en achterdocht. Maar hij kon het spottend teekenen niet laten. 's Anderendaags kwam hij weer buiten, en wierd gegroet door de hooge Heeren der regeering. Daar zit weer die groote tegenstrijdigheid. Hij was gelukkig met zijn allerliefst Marieke, die hem drie kinderen schonk, twee jongens, een Pieter, een Jan en een meisken. Hij ging met hen naar de kermissen, waar ze rijstpap en honingvlaaien aten, met hen op beeweg. Neen, nu danste hij niet meer, hij dronk geen gaten meer in den nacht. Hij was serieus geworden. Door 't rustig leven, door 't vader zijn, en door den tijd, den boozen tijd. Een burgerfilosoof die, hadde het toen bestaan, het vers van Plantijn op zijn schouwmantel zou hebben hangen. Maar de Uilenspiegel was uit hem niet weg, nog wist hij grappen uit te steken. En met kettingen en ander geluid de menschen schrik aan te jagen, alsof er spoken waren. Het was niets anders dan een nagalm van zijn eigen geloof aan spoken. Van langerhand verliet hij het schilderen van tafereelen met politieken {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergrond. Hij wierd meer en meer gedreven door het landschap. Hij woonde daar ergens in de Hoogstraat, onder aan den Krekelendries, waar nu het Justiciepalais staat. Dat was toen een Dries, een grasveld. Daar klom hij gaarne naartoe, met den eeuwigen zucht naar de hoogten. Van daaruit had hij een groot, schoon en ver uitzicht over Brabant. Hoe kan hij daar uren in eenzaamheid van genieten! En dan de omstreken, die heuvelen, die nederige dorpen en windmolens en krinkelende waterkes. De blauwe verten. Hij schilderde die landschappen, in alle de seizoenen, de jagers in den sneeuw, het weerkeeren der kudde, den hooitijd, den oogst, Januari. Maar weer wat tegenstrijdigheid! Toen hij in Italië was, teekende hij de bergen en de rotsen, de straat van Messina, met op den voorgrond, een typieken Vlaamschen boer: ‘De val van Icarus’ (de hoogmoed van dezen zot, zoo nietig in die groote wereld, is als de spot op de schilders en letterbollen van zijnen tijd), en als hij nu een Vlaamsch landschap schildert, zet hij de Alpen op den achtergrond. De Alpen in Vlaanderen. De Alpen laten hem niet los. En als nooit iemand vóór hem of daarna, schildert hij hunne majesteitische schoonheid met de bekeering van Sint-Paulus. In 't ‘Luilekkerland’ klopt hij nog eens geniaal op de klerken, de ridders en de groote boeren. Hij beleeft de onthoofding van Egmond en Hoorn. Onvermogend stond hij met zijn volk tegenover die vreemde moordenaars. Zelf zijn eigen volk klapte mee in de handen, als 't maar feesten kon. De menschheid was zot geworden. Blind; en uit dit gevoel spruiten zijn laatste prachtige werken: ‘De Eremijt’ Omdat de wereld is zoo ongetrouw. Daarom ga ik in den rouw. Het volk dat danst onder de galg, waaraan het straks misschien zal opgehangen worden: ‘De ekster op de galg’. Dit schilderij gaf hij aan zijn vrouw ten geschenke. De kwatongen zijn als de eksters die iemand aan de galg praten. Pieter leefde in gedurige vrees voor die eksters. En dan zijn fameus paneel: ‘De blinden’. De blinden die elkander in de gracht leiden. Het symbool van den tijd. Daarmee was ook zijn lieken uit. Hij leed al lang aan de maag. In 1569 moest hij er van te bed. Het schilderij van 't kanaal van Willebroek bleef onafgewerkt. De oude angst neep hem weer. Hij liet al die schot- en schimpteekeningen verbranden, opdat na zijn dood zijn vrouw er {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} niet door te lijden zou hebben... Daar verging voor immer met die teekeningen, in vlam en assche, misschien het beste, het meest kenmerkende van de ziel van Breugel. Hij deed zijn kinderen rond zich komen, die hij potlood en penseel had leeren hanteeren, hij liet zijn Marieke komen, en daar stierf dan dit groot genie, die boerenschilder, die, o tegenstrijdigheid, immer in de groote stad geleefd had, daar stierf de helsche Breugel, de vrome Breugel, die als niemand de eigendommelijkheid van Vlaanderen uitgebeeld had. Onze Breugel. Breugel. Groot was zijn werk, zwak was hij als mensch. Maar daardoor had hij juist zooveel te zeggen, kon hij ons zulke groote schoonheid schenken. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Jan-Oskar de Gruyter baanbreker van het nieuwe Vlaamsche Tooneel herdacht bij den 5n verjaardag van zijn sterven Door Emmanuel de Bom, briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Oskar de Gruyter heeft helaas te kort geleefd (1) om het door hem krachtvol ondernomen monumentale werk ten behoeve van het nieuwe Vlaamsche Tooneel te voltooien. Hij moest immers van de meet afaan beginnen, grondig het bestaande herzien, opruimen wat waard was dat te gronde ging. Hij moest klaarheid scheppen over grondslagen en doelstelling; die klaarheid, eenmaal voor zich-zelf verworven, ook aan anderen mededeelen. Het ging er allereerst om de taal, de uitspraak, het woord, om de kultuur: er was hier een beschavingswerk aan te gaan, waarvoor eerst bij hem zelf 't bewustzijn van 't veelzijdige probleem moest gerijpt zijn. Het was bij hem een roeping. Van huis uit was er belangstelling; zijn vader, de kostumier, was immers ook iets aan het tooneel geweest. De leerling blijkt persoonlijk, wilskrachtig, idealistisch te zijn. Hij wordt een konsekwent Flamingant, een strijdbaar Vlaming; die er zijn volk boven op wil helpen. En hij is een modern jong Vlaming. Hij vindt in de literatuur, die in zijn jeugd tot bloei kwam - 't was de Van Nu en Straks-tijd - stof tot verdieping en drang tot hooger willen te over. De humanistische Hegenscheidt geeft hem den goeden held Starkadd, skald en onrechtwreker. Vermeylen sterkt zijn brein en fleurt hem op door zijn scherpzinnige opstellen en zijn alle slapheid ranselende Kritiek der Vlaamsche Beweging. De aristocratische schoonheid der eerste heerlijke verzen van zijn stadgenoot Karel van de Woestijne vervult hem gansch. De wereld van zon en lucht en van de wentelende aarde wordt hem door Streuvels geopenbaard. Het geheele, hernieuwde, verjongde geestesleven van toen, met de weidsche {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} en blijde horizonten van een wereldbeschouwing, die een glorieuze droom was, dat alles doordrong hem, wond hem op, vuurde hem aan, gaf hem den beslisten stoot om zijn eigen weg te verkennen. Hij zag vóór zich een taak - hij, die bovendien te Gent een Mac Leod heeft gehad om zijn apostolisch vuur aan te poken: hij zou de Tooneel-man van het Nieuwe Vlaanderen zijn. De Gruyter was een vurig, maar ook een stoer, een besloten temperament: de Gentenaar. Hij was wetenschappelijk geaard, de drift en de hooge liefde hielden den kunstenaar daar boven uit. Hij wou iets hoogs bereiken, maar - zooals gelukkig sedert Van Nu en Straks meer plag te gebeuren - de critische zin was erbij, het nuchtere oordeel, dat met woorden van geestdrift of sentiment geen genoegen neemt. Het louter-decoratieve lyrisme van de Vlaamsche Beweging was overwonnen. En hij zag in, dat de taak geleidelijk en grondig aan te pakken was. Hij had om zich een kring van makkers, die in hem geloofden, die hij warm maakte voor zijn ideaal. En saam richtten ze de Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst op. Ze werkten hard, belangloos. Het werd mooi. Al leek het aanvankelijk nog eenigszins dillettanten-werk, 't was echter nooit suf liefhebberachtig, wat een gruwel voor hem was. De philoloog ijverde, de voordrachtkunstenaar begon los te komen. Plannen van een tooneelschool, van klassieke opvoeringen groeiden. Hij was Starkadd, Philoktetes, op de planken, in open lucht, te Laathem aan de Leie en elders. Begin 1914 draagt hij uit Gezelle voor te Antwerpen.... Toen barstte de wereldkatastrofe los. En ik zie hem toevallig, den 14n Augustus 1914, op de Groote Markt te Leuven, tusschen de herrie van fourragie-wagens, affuitten en paardenvolk, door 't soldatenvolk borende, met zijn schijnbaar zorgeloos-sceptisch gezicht, twee enorme brooden onder den arm.... En 'k dacht aan Schiller's Wallensteins Lager.... Weinig later was hij in de hel aan 't front, een dubbele hel voor de Vlamingen, waar ze ook moreel gefnuikt werden- hij mag eindelijk, in 1917, zijn Fronttooneel stichten, dank zij Cyriel Verschaeve, die zijn naam, door een gelukkige ingeving, het eerst noemde aan den krijgsman, die hem om 't inrichten van Vlaamsch tooneelspel raadpleegde. De oorlog is voorbij. Voorbij!... Hij valt hier in de Babelsche verwarring, de derde hel, en beleeft mede, haast sprakeloos, ontdaan, de geestelijke ellende door de moerlemeie ook hier aangesticht. Hij is leeraar op 't Athenaeum, maar hij voelt andere nooden. 't Is een tijd nu om naar buiten te ageeren, en daar is het weer, het Tooneel, dat hem aanlokt. Hij wil een post aan 't Conservatorium te Brussel - dat wordt hem {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gegund. Opeens heeft hij het groote gebaar van den durver: de tijd heeft den man voor de taak opgestuwd - hij geeft zijn leeraarsbetrekking op goed geluk op, gaat het Vlaamsche land afreizen met zijn ‘Vlaamsche Volkstooneel’. Hij speelt Hegenscheidt, en Sophokles, en Vondel, en Hooft. Het is reizen dag en nacht; een vrome pelgrimagie, 't heele Vlaamsche land door. Het voedt zijn man niet, maar hij houdt het twee jaar vol, en - hij zou zich nog langer afgesloofd hebben; edoch.... hij voelt, er is nog te veel achterlijks, te onrijps, en het constructieve werk eischt, dat hij zich met kracht spanne aan het vormen van een kern, om met soliede kansen op succes zijn ideeën systematisch uit te werken. Hij krijgt dan een schouwburg. Het Tooneel der groote Vlaamsche stad Antwerpen. Daar zal hij den strijd ‘uut goeten’ aangaan. Het was een gelukkige gedachte van Antwerpen's stadsbestuur, want, het dient erkend, dat in geen plaats in ons land reeds zóovele hoopgevende elementen aanwezig waren. Antwerpen kon trouwens een experiment loonen: daar was nog geestdrift in de harten - zij het al te vaak maar in latenten staat - hier was een gemeenschap te vormen, voortwerkende met de reeds bestaande kern, die vatbaar was geworden voor goed tooneel, voorbereid door het werk van vroegere spontane tooneelkunstenaars, die de romantische passie hadden. Daar was ook - niet te onderschatten factor - het eerst na den oorlog, het democratische Vlaamsche gevoel weer naar boven gerezen. De psychose scheen te luwen. Het Vlaamsche hart klopte nog steeds, zelfs, ongeweten, ook bij hen, die, tot de benaming ‘Vlaamsch’ toe, als een gevaarlijk ding leerden schuwen.... En dan gaat deze ongerepte, diep-doorgloeide kultureele Vlaming, een van de allerzuiverste - een, wiens wezen doet terugdenken aan de vurige zielen van Vlaamsche figuren als Conscience, Benoit, Rodenbach, apostelen van de groote volksherleving - dan gaat hij hier zijn plannen uitwerken. Zeven jaren kan hij werken. Hij had bergen van tegenstand omver te halen. Hij had te vechten tegen onbegrip, tegen meesmuilend misverstand, evenzeer als tegen kankerende geldzorg - maar niets kon hem weerhouden. Hij had zijn zaak op één ding gesteld. Hij keek alleen zijn eigen kant, naar de Idee, uit. En hij bereikte werkelijk veel, hij schiep rond zich de harmonie van de goede gezonde taal, het levende beschaafde Nederlandsch; er groeide ook langzamerhand een helder besef, vooze elementen vielen af, jongeren schoten op, men begreep al beter, zijn troep was een homogeen ding geworden. En nu ging dan, langs groote lijnen, de geleidelijke opgang beginnen. Hij was reeds begonnen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen stierf hij, na den brand van een leven, kort maar hevig, een leven van heldhaftig strijden, van onverwoestbaar volharden; daarbij het eigen lijf miskennend - uitsluitend de man van zijn Ideaal. En hij liet ons alleen de herinnering aan zijn gedachte, die Goddank zoo sterk opgebouwd daar al stond, dat ze vorm had gekregen, herkenbaar was. Er hoeft alleen maar in zijn geest doorgewerkt te worden. Men vraagt nu een man, die zijn droom, zijn liefde, zijn diep kunnen en weten, een even groot karakter zou bezitten.... Wij hebben, als goede vrienden van Dr. Jan-Oskar de Gruyter, bescheiden gepoogd om zijn naam en zijn gedachte voor later te redden. Want hier gaat het om meer dan om een persoon, het gaat hier om de gedachte zelve. En we hebben gezeid: we zullen Dr. de Gruyter's geest niet laten sterven, we zullen doorgaan met zijn werk om ons Tooneel tot hooger bloei te helpen brengen. En, alvast, ook om daar toe bij te dragen, zullen wij hèm een passend en niet gewoon gedenkteeken zetten, namelijk: in een De Gruyter-Boek; hem verder doen eeren, ieder jaar, opdat zijn geest vruchtbaar blijve. Dat hebben we volbracht. Het De Gruyter-Boek - het drage als eenige titel den naam ‘De Gruyter’ - zal, dit jaar nog, getuigen voor hem en voor zijn grootsch levenswerk: het breken van een nieuwe baan voor het Tooneel in Vlaanderen. 27 Februari 1934. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Hadewijch naar aanleiding van een dissertatie (1) Door Prof. Dr. J. van Mierlo, S.J., werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Er is onlangs een dissertatie verschenen over Hadewijch. Daar ik er voortdurend in ter verantwoording wordt gedaagd, zal men verlangen, dat ik er, eenigszins uitvoeriger dan dit in een recensie kon gebeuren, mijn meening over meedeelen zou. In haar eerste hoofdstuk Ter Orienteering betreurt schr. het, dat ik zooveel tijd en energie heb moeten besteden, om te bewijzen wat Hadewijch niet was, en nl. niet de Bloemardinne. Het verheugt me zeer, dat mijn stelling voor haar zoo evident is geworden. Zij was dit vóór twintig, dertig jaren, hoegenaamd niet. Ik had toen tegen mij heel wat ernstige geleerden, die ik het niet betreur ten slotte toch overtuigd te hebben, al blijven nog wel een en ander wat wederspannig, zonder dat ik kan vermoeden waarom. Maar Dr. M.H. Van der Zeyde zal het mij dan niet kwalijk nemen, zoo ik niet te veel tijd besteed om te trachten haar van hare dwalingen af te brengen. Mijn doel is alleen de objectieve wetenschap te dienen. Op de vele min of meer subjectieve voorstellingen en theorieën, die hier in verband met Hadewijch worden aangeraakt of verdedigd, wil ik in bijzonderheden niet ingaan. Dit zou trouwens tot weinig tastbare resultaten voeren en in loutere polemiek ontaarden. Ik wil blijven bij de bespreking van positieve gegevens, zoodat eenieder dan vanzelf kan beseffen, wat waarde dient gehecht aan wat daarop is gebouwd. * * * De strekking is: Hadewijch zooveel mogelijk te ont-christelijken. Hadewijch heeft op schr. den indruk gemaakt van een {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} lijster, die heerlijk zingt bij een mooien zomeravond: heidensch. Indien men nog gezegd had: algemeen-menschelijk, dan zouden wij begrijpen. Wij zelf hebben er zeer dikwijls bij Hadewijch op gewezen, en daarin de oorzaak gezien, waarom hare hooge kunst nog allen, ook andersdenkenden, aangrijpen kan. Maar het algemeen-menschelijke staat allerminst in tegenspraak met het christendom, zelfs niet, ik zou zeggen, vooral niet met het christendom der middeleeuwen, sedert dien heerlijken opbloei van het geestelijk leven onder den invloed van de verinnerlijking van Christus' Menschheid in het godsdienstig bewustzijn. Hoe daarmee het ontstaan van de ridderschap en van de ridderidealen in verband staat, hoe daaruit de machtige, verheffende kruisvaartstemming de maatschappij heeft bezield, hebben wij ook meermaals aangetoond (1). Doch hiervan wordt in het geheele boek bij de bespreking der ridderlijke idealen nergens notitie genomen. Dit algemeen-menschelijke te stellen tegenover het christendom is de diepste opvatting miskennen van de heiligheid zelf, zooals die bijzonder heerschte in de middeleeuwen en bepaald in onze mystieke beweging, als blijkt b.v. nog uit Beatrijs van Nazareth: Gratia non tollit naturam, sed perficit, de genade, de heiligheid neemt niet weg wat er goeds en schoons is in de natuur, die immers ook door God geschapen is, maar bouwt dit op, en schakelt het in de volledige bovennatuurlijke structuur van het christelijk-zedelijk ideaal. De zuiverste menschelijkheid wordt opgenomen in de volle synthese van het bovennatuurlijk, christelijk leven (2). Hadewijch's poëzië zou zich zelden uiten in gebed. Maar men kent alleen het smeekgebed: en dan nog is de bewering schromelijk overdreven; het gebed van aanbidding, van vereering, van onderworpenheid, van liefde, van dankbaarheid, en zoo vele andere vormen van gebed, kent men niet: en daar is Hadewijch vol van. Wat echter wellicht meest verbluffen moet is de bewering: dat het geheele Verlossingswerk voor Hadewijch niet leeft; dat zij zich niet verlost gevoelt; dat men zich bij haar zelfs afvraagt {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe God wel mensch geworden is; indien ze al christelijk is, dan is dit grootendeels toevallig, omdat zij leefde in de XIIIe eeuw! Deze aanklacht veronderstelt een onbegrijpelijke miskenning van het wezen zelf van het Verlossingswerk. Dit wordt wel is waar, naar de negatieve zijde er van, dikwijls, ook door katholieken, vooral onder den invloed der hervorming, opgevat als een verlossing van de zonde; naar de positieve zijde echter beteekent het de vergoddelijking van den mensch door den Godmensch Christus. Zoo kondigt het de Hl. Joannes aan bij het begin zelf van zijn Evangelie: Het Vleeschgeworden Woord heeft den menschen macht gegeven om weder kinderen van God te worden zoo leert het de hl. Paulus: God zond zijn Zoon, gemaakt uit de Vrouw... opdat wij weer tot kinderen van God zouden aangenomen worden. Dit was de inhoud zelf van de Blijde Boodschap, het Evangelie, zooals de oudste kerkvaders haar verkondigden: God is mensch geworden, opdat de mensch zou vergoddelijkt worden. Deze vergoddelijking, dit consortium divinae naturae (2 Petr. 1, 4) juist drijft de zonde uit en verlost. En van deze vergoddelijking van den mensch door Christus is Hadewijch vol: in de beleving, in de beoefening van die vergoddelijking zelf bestaat het wezen der mystiek, zoowel die van Hadewijch, als die van Eckehart, als die van Ruusbroec, als van alle katholieke mystiek waarom die zoo dikwijls door niet katholieken vooral, juist van pantheïsme verdacht wordt. Zoo is ook Hadewijch's leer geheel doordrongen van de leer van het Corpus Christi mysticum: wij moeten niet zoozeer Christus navolgen als Hem beleven, in zijn Menschheid en in zijn Godheid. Het spreekt vanzelf, dat, wat op zoo verkeerde premissen berust, of wat, bij zulke opvattingen over christendom en katholicisme, beweerd wordt, geen vertrouwen verdient. Ook durven wij het te verklaren dat, wat in het eerste deel van dit boek, buiten wat wij daarover hebben geschreven, omtrent Hadewijch's godsdienst en godsdienstig leven, als nieuws gebracht wordt, of louter subjectieve interpretatie, of glad verkeerd is (1). En waar daarbij vragen behandeld worden van algemeener beteekenis, als het ontstaan van de hoofsche kunst en de hoofsche idealen, ontzegt haar het gebrek van vertrouwdheid met het {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstig leven van die tijden alle bevoegdheid om hierover met eenig gezag uit te weiden. Het is immers juist de vraag, hoever die hoofsche idealen, die hoofsche Minnedienst en hoofsche cultuur, in hun diepste wezen verband houden met, gegroeid zijn uit, de kruisvaartstemming, het opgewekte godsdienstig leven, de jonge mystiek dier tijden, hoever ze, vooral onder den invloed van Ovidius, verzinnelijkt en ontaard zijn geworden. Hier toch gaat de Liefde, in haar wezen geen zinnelijkheid, geen drift, maar diepste levenshartstocht, naar een waardig voorwerp van eigen vrije keuze. Niet zoozeer de succesvolle, gelukkige liefde, maar de zich in pijnlijke verwachting en toch onwankelbare trouw tot volledige offergave van zich zelven uitputtende, steeds op verren afstand verwezene, Liefde is het, die stemming en houding in dien hoofschen Minnedienst bepaalt. Het lied, heeft men meermaals opgemerkt, klinkt hier niet zelden als een gebed tot een heilige. Ook is de essentiëele houding dier liefde die van den christen, van de ziel in de opgewektheid van hare mystieke toewijding tegenover den Godmensch. En meer dan een dier troubadours, waaronder de grootsten, hebben hun leven besloten in het klooster (1). Doch met al deze factoren wordt hier nergens rekening gehouden; het is alsof ze niet eens bestonden. En toch wordt sedert de laatste jaren steeds voller ingezien, hoe die hoofsche minnedienst met dien opbloei der mystiek samenhangt. Wie nu daarover niet of onvolledig ingelicht is noemt humanistisch wat hij met zijn opvattingen van het christendom als niet-christelijk beschouwt; on-christelijk, wat daar niet mee overeenkomt (2). Men heeft gewis het recht die godsdienstige toestanden, dit opgewekte mystieke leven niet te kennen. Maar als men dan toch met zulke beslistheid over dingen handelt, die er blijkbaar zoo innig verband mee houden, dan wordt het de plicht der wetenschap er zich grondig mee vertrouwd te maken. Moet ik nog verdere bewijzen aanhalen, voor de onbevoegdheid in katholieke zaken als voor het subjectivisme waarmee hier Hadewijck verklaard wordt? {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Men beweert bij hoog en bij laag, dat men de vraag of ‘Hadewijch in dogmatisch opzicht precies binnen de grenzen van de Katholieke leer gebleven is en of zij zich al of niet wenschte te onderwerpen aan het kerkgezag, niet essentiëel kan vinden’. De ‘volkomen respectabele wensch (om Hadewijch tot een Katholieke heilige te maken) mag toch nooit den onbevangen kijk op de feiten en de objectieve voorstelling van zaken beïnvloeden’. Maar intusschen is men toch weer in de weer om Hadewijch's orthodoxie verdacht te maken. Daartoe wordt zelfs een plaats als de volgende aangevoerd: ‘al dat u vore Gode allene messchiet, dies seldi u vore Hem confuus gheven, alsoe dat ghijt soe lieflijc vore Hem kint ende met wetenheiden vore Hem beclaghet, dat Hi de claghe ghehoert hebbe ende de mesdaet vergheven, ende de gratie toe ghegheven, eer ghijs vore den priestere toe cont comen te belienne’ (br. XXIVe, 53 vlg.). Wat moet dat bewijzen? Klaarblijkelijk dat Hadewijch de biecht misprees. Maar wat Had. hier voorhoudt is de zuiverste leer van de Kerk! Wordt niet altijd het berouw vereischt voor de biecht? Of meent men dat de Kerk leert, dat men ook zonder berouw, alleen door de biecht, absolutie kan krijgen? Steeds wordt door de Kerk het berouw vereischt, en, wanneer dit een volmaakt berouw is, zooals hier door Hadewijch gevraagd wordt en waartoe ook de Kerk opwekt, dan is de zonde reeds vóór de biecht vergeven, al blijft steeds de verplichting haar te belijden in de biecht. Of zegt Hadewijch misschien dat de biecht dan overbodig zou zijn? Verder wordt er veel geinsinueerd van: ‘dat Hadewijch, ja, tot de begijnen-beweging behoorde, en de begijnen stonden immers in geen besten naam....’ Bij sommigen niet, zelfs bij sommige hoogere geestelijken niet; bij anderen wel, en bij de besten zeker. En wat zou dit nu toch? En men zal wel moeten toegeven, zegt men. dat ‘Hadewijch soms op een zeer hellend vlak is en haar lezers op een zeer hellend vlak brengt’. En men voert ‘een rebaut’ aan, die klaarblijkelijk onder invloed van Eckehart staat, en roept uit: Hier oogst de begijnenbeweging wat Hadewijch gezaaid heeft. Wie dien oogst niet wil, moet ook het zaad verwerpen.’ Wat zijn dat nu voor redeneeringen? Hadewijch zou oorzaak zijn van het quietisme? Geen kwestie van! Als er ergens energetische mystiek is, dan is het wel die van Hadewijch. Haar doemen ende benedien met God is een positieve wilshouding, een voortdurend actief streven om den eigen wil met Gods wil gelijkvormig te maken, wat alle passiviteit uitsluit. Maar hoe kan de hoogste en zuiverste leer al niet verkeerd begrepen worden? En Hadewijch verantwoordelijk maken voor wat {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} een rebaut die met Eckehart dweept al uitkraamt is wel wat sterk. Men make haar dan maar in eens verantwoordelijk voor al de aberraties van de begijnenbeweging! En Hadewijch is immers ook wel vervolgd, zelfs officiëel vervolgd geworden. Een plaats als Lied XXXII: Tsaermeer ontspringhen ons die bloemen Ende andere crude menechfout. Oec salmen die edele herten doemen. Die leven in Minnen ghewout, wijst, meent men, ‘op een officiëele en principiëele veroordeeling van haar leer, waarvan ze nu de praktische konsekwentie, n. 1. vervolging en bestraffing binnenkort te gemoet ziet’. Het vers beteekent eenvoudig: Nu alles in de natuur herleeft en bevrijding viert uit den druk van den Winter, zal men (bepaaldelijk de wereldschgezinden) hen rampzalig heeten, die in de macht der Minne moeten blijven: doemen hun lot als een doem beschouwen; zij zullen van dit lot, van zulk een Minnedienst, niet willen weten. Al het overige is subjectieve interpretatie (1). En ja, die strophe over de Kerk: Want ons orcondet die heilighe kerke, Haer meerre, haer minre, hare papen, hare clerke, Dat Minne es vanden hoechsten werke Ende edelst bi naturen ‘zou wel eens gansch wat anders kunnen bewijzen dan Van Mierlo meent, die niet schijnt te realiseeren dat Hadewijch hier haar eigen leer (in 't biezonder I Cor. XIII, dat als het ware de tekst van het lied is) uitspeelt’. Maar hoe dit gebeurt, hoe Hadewijch haar eigen leer uitspeelt, en wat men in dit lied gezien heeft, wordt verder niet gezegd. En ja, ging Hadewijch niet om met de zelfmoord-gedachte in Lied XVII, v. 42: Al storvic, wie es dies mi wanconne? ‘Van Mierlo negeert het’. Negeeren? Wat bedoelt men: van niets gebaren? Ik heb er nooit aan gedacht. Zelfs indien men voor wanconnen de beteekenis misgunnen niet aannam (sterven ware {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mij een geluk: wie zou me dit geluk misgunnen?) dan moet het in de beteekenis euvel, kwalijk nemen nog niet uitgelegd worden als hier, waartegen het eenvoudige storvic zich verzet; maar als: al stierf, al bezweek, ik onder mijn droefheid, wie zou me dit euvel nemen (dat ik niet sterker ben om het te dragen)? Al het overige is, nogmaals, subjectieve interpretatie. En zoo voorts. Wie sprak daar van nooit den onbevangen kijk op de feiten en de objectieve voorstelling van zaken op te geven? Ook wij, katholieken, zouden niet voortdurend genoodzaakt zijn de orthodoxie onzer mystieken te verdedigen, indien die niet telkens opnieuw in twijfel getrokken werd, door hen, die steeds en overal op zoek zijn naar voorloopers. * * * Het hoofdstuk over Hadewijch en de natuur noodigt tot een korte, speciale bespreking uit, in zooverre het door bovenstaande algemeene beschouwingen nog niet geheel zou weerlegd zijn. Dit hoofdstuk bevat, naast een herhaling met wat andere woorden van hetgeen wij meermaals over het natuurgevoel bij Hadewijch hebben geschreven, de, althans nieuwe, maar verbluffende stelling, dat Hadewijch's natuurbeschouwing niet religieus, maar ‘mystisch en volslagen on-christelijk’ moet heeten. De natuur zou voor Hadewijch niet alleen symbool en beeld zijn van hare zielsstemmingen, wat ja religieus-middeleeuwsch is; niet alleen in harmonie of in tegenstelling staan met de ziel der dichteres; maar Hadewijch leeft zóó met de natuur mee, gaat zóó in haar op, dat wat geldigheid heeft daarbuiten ook geldt voor eigen leven, zoodat ze rechtstreeks van buiten naar binnen kan besluiten: een soort van pantheistisch, monistisch natuurgevoel dus. Men zegt: ‘Telkens vinden wij dit meevoelen met de natuur, dat gevoel dat wat geldigheid heeft voor de wereld buiten haar ook voor het eigen leven geldt. Zoo kan zij onbeschroomd uit het leven in de natuur konklusies trekken voor zichzelf, zonder zich zelfs van het onlogische en voor de niet-natuurgevoelige volmaakt willekeurige van zoo'n gevolgtrekking bewust te zijn’. En men citeert als bewijs: Lied 2, Tsaermeer sal in corten tide Tsap vanden wortelen opwaert slaen; Daerbi sal, verre ende wide, Bempt ende cruut sijn loef ontfaen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies so hebben wi sekeren waen: - Die voghele werden blide - Die gheet in Minnen te stride, Hi sal verwinnen saen, Opdat hi niet mide. Dus: v. 6 wordt tusschen streepjes gezet, als staande buiten het verband; de drie laatste verzen worden dan afhankelijk gemaakt rechtstreeks van v. 5; zoodat men blijkbaar den zin opvat als: weldra komt de lente; daarom hebben wij zekerheid dat de strijder der Minne zal overwinnen; een konklusie van buiten naar binnen! Wat daarbij met vers 6 gebeuren moet: die voghele werden blide, wordt niet gezegd. Maar men roept uit: ‘Is dit dies niet bizonder teekenend? En moet het niet voor elke andere interpretatie als deze onbegrijpelik blijven?’ In onze uitgave nu hadden wij v. 6 direct afhankelijk gemaakt van v. 5: Dies so hebben wi sekeren waen: Die voghele werden blide. Maar zonder meer, wordt hier verklaard dat die punctuatie geen zin geeft. Blijkbaar heeft men niet begrepen, dat dies eenvoudig de gen. onz. is van dat, en beteekent, niet derhalve, daarom, maar daarvan: ‘Weldra komt de lente’; daarvan hebben wij zekere verwachting, zekerheid, in het feit dat de vogelen reeds blide zijn, reeds zingen. Waarop dan de toepassing volgt: zoo zal ook de Strijder der Minne zegevieren (gelijk nl. de lente over den winter zegeviert; zoo ergens, dan hier gedachtesprong!) De strophe is juist op gelijke wijze gebouwd als de eerste strophe van Lied I, die trouwens ook geheel verkeerd geïnterpreteerd wordt: in beide gaat vooraf de aanstaande komst van de lente; tsaermeer tegenover naket saen; de lente, de zomer is nog niet daar, doch de voorteekenen zijn er reeds: de hazelaar gaat bloeien, de vogelen worden blide. Van een sprong van buiten naar binnen dus, geen spraak, gelijk men ziet. Voor een mystische, maar volslagen on-christelijke natuurbeschouwing geen spoor van bewijs! De hier voorgestelde interpretatie geeft wel een onlogischen gedachtesprong, maar geen zin. En daarmee valt geheel hoofdstuk V, over Hadewijch en de natuur! Dat Hadewijch met de natuur meeleeft, is zeker; dat zij sterk de tegenstelling tusschen weelde buiten en gemis binnen gevoelt, zal ik allerminst betwijfelen; ik zelf toch schreef: ‘De natuur is voor Hadewijch, als voor alle groote dichters, niet een {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} louter versiersel, niet een eenvoudig voorwerp van bewondering of genieting: zij leeft met haar mede het eigen mysterie van het leven, ieder van hare natuurbeelden draagt een stuk hart (1)’. En dit is voor Hadewijch's glorie genoeg, zonder dat wij die moeten compromitteeren door haar onzin te laten zeggen, om haar iets nieuws te kunnen toeschrijven. * * * Dit kan volstaan als bespreking van het eerste deel van dit boek. Wat daar nog over mijn opvatting van den aard en het wezen der Visioenen gezegd wordt, kan me onverschillig laten. Men leze zelf wat ik daarover geschreven heb. Steeds meer ben ik overtuigd, dat er in de Visioenen een groote lijn ligt van ontwikkeling in het godsdienstig-mystieke leven, van groei in de steeds inniger vereeniging met Christus als Mensch eerst, om te komen tot vereeniging met Christus als God. Dat heb ik het intellectueel, metaphysisch karakter er van genoemd; wat niet belet dat die Visioenen levenservaring kunnen zijn. Het is mij nooit in den zin gekomen, Hadewijch van valsche beeldspraak te verdenken, of haar om haar beeldspraak te moeten verdedigen. Wat ik verder ter verklaring van enkele vreemd-klinkende plaatsen heb ingebracht, moet ik handhaven. Daarbij moet ik er aan herinneren, dat het concilie van Trente heel wat meer vastheid gebracht heeft in sommige dogmatische vragen, die vroeger vrij in een of anderen zin werden beantwoord. Zoo hebben de oudere scholastieke godgeleerden, ook in Hadewijch's tijd, dikwijls aangenomen, dat het gebed der geloovigen en der H. Kerk in het geval van sommige verdoemden niet zonder uitwerksel zou zijn, al namen allen aan, dat na het laatste oordeel het lot der verdoemden in de hel voor goed beslist is. Wie zoo dacht of handelde was daarom nog geen ketter, of getuigde daardoor zelfs niet voor eenige opstandige of kettersche gezindheid. Ook in het hoofdstuk over ‘Hadewijch en de mensenwereld’ zijn de subjectieve en verkeerde opvattingen werkelijk niet van de lucht. Maar uit wat voorafgaat blijkt reeds genoeg wat waarde men er aan kan en mag hechten. Wij gaan nu over tot het tweede deel: Hadewijch als schrijfster, waarin wij enkele zaken wat uitvoeriger wenschen te bespreken. * * * {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste hoofdstuk gaat over de authenticiteit der aan Hadewijch toegeschreven werken. In het middelpunt staat de discussie van den Xen Brief. De tiende brief toch neemt onder de Epistole van Hadewijch eene eenigszins uitzonderlijke plaats in: omdat het geen brief is, maar klaarblijkelijk een preek of onderrichting. Nog enkele andere staan om gelijke reden wat afzijdig. Het is nu een begrijpelijke bekoring, om stoutweg te gaan verklaren, dat zulke stukken niet echt kunnen zijn. Die bekoring is bij mij, in de eerste jaren toen ik mij met Hadewijch bezig hield, meermaals opgekomen: een verzameling brieven of kleine schriften, in verschillende omstandigheden en voor verschillende doeleinden, voor verschillende bestemmelingen, op verschillenden leeftijd opgesteld, kunnen allicht ook eenig verschil in toon, taal, stijl, beweging, enz. aanwijzen. Tegen die bekoring heb ik echter herhaaldelijk gewaarschuwd: omdat ik me bewust ben, wat al onheil in de klassieke, zoowel als in de romaansche en germaansche philologie, door een zekere school van hyper-critiek, die te veel op gevoel en indruk afgaat, is gesticht geworden. Tegen een vaste overlevering in moeten al heel wat stringente argumenten aangevoerd worden, om er van af te wijken. Zulke argumenten hebben wij kunnen doen gelden voor de laatste reeks van Mengeldichten, zoodat die nu algemeen, zonder tegenspraak, als geen werk van Hadewijch meer worden beschouwd (1). In mijne inleiding tot de Visioenen had ik me ook de vraag voorgelegd en onderzocht, of de lijst der Volmaakten aan het einde wel echt was: wij mochten er op allerlei wijzen in taal, stijl, woordvoorraad, dat ernstigen twijfel kon wekken. Doch bij afwezigheid van alle afdoende argument zijn wij maar bij de overlevering gebleven en hebben er de echtheid van aanvaard (2). Dr. M.H. Van der Zeyde is echter onder de verleiding bezweken. Ze weet ons zelfs precies te vertellen: ‘De zgn. 10o, 15o, en 28o Brief van Hadewijch zijn niet authentiek; evenmin {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} als de 1o, 2o, 10o, en 15o Rijmbrief, terwijl de echtheid van verscheiden andere proza- en rijmbrieven twijfelachtig is (1)’. Meer nog: in verscheidene brieven weet ze bepaald, welke passages onecht moeten zijn; ze haalt er zelfs eenvoudige volzinnen en zinssneden uit, die niet van Hadewijch stammen! Wat hare methode om dit uit te maken beteekent, moge door één voorbeeld aangetoond worden. Daar is dus de 10o Brief. Reeds A.C. Bouman had er vroeger de echtheid van verworpen: omdat hij ook in het 41o der Limburgsche Sermoenen voorkomt, waar de tekst primitiever zou zijn dan die van Hadewijch (2). Men wil mij in mijn pleit tegen Bouman wel gelijk geven; maar toch, zegt men, door mijne uiteenzetting zou de zaak eer vertroebeld dan verhelderd zijn; men zal dus de vrijheid nemen op dit complex van scheeve probleemstellingen en onlogische redeneeringen niet in te gaan. Dit is wel jammer: ik meen dat men er wel bij zou gewonnen hebben, eens voor zich klaar uit te maken wat scheeve probleemstelling ik voorhoud en waar 't onlogische in mijn redeneeringen zit. Ik moet nu vreezen, dat men zich slechts met een paar slagwoorden van mijn betoog heeft willen vrijmaken. Zij zal dus maar zelf hare bewijzen aanvoeren, waarom de 10e Brief niet echt kan zijn. Vooreerst, is het wel een brief? En we krijgen een uiteenzetting van wat een brief is. Met absolute zekerheid wil men wel niet beweren dat het geen brief kan zijn; maar hoogst waarschijnlijk is het toch geen brief. Wat zou dit nu? Zelfs indien het volstrekt geen brief was noch kon zijn: kunnen dan in het werk van Had. dat met een algemeenen titel Epistole (door wien?) overschreven werd, omdat het ook meestal uit brieven bestond, ook geen verhandelingen, onderrichtingen, zijn opgenomen? Of verwondert men er zich over, dat een vrouw een onderrichting zou houden? Dan weet men weinig wat er in vrouwenkloosters gebeurt; wat er vooral in de middeleeuwen gebeurde. Ook de mulieres religiosae der begijnenbeweging kregen in 1215 van paus Honorius III uitdrukkelijk verlof om samen te wonen en elkander door onderrichtingen tot het goede op te wekken (3). {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs uit Beatrijs van Nazareth had men kunnen vernemen, hoe deze meermaals tot hare gezellinnen het woord voerde. Dat we hier met zulk een toespraak van Hadewijch tot hare geestverwanten kunnen te doen hebben, die daarna, tot stichting van anderen misschien, verspreid en onder hare brieven opgenomen werd, zal ik niet tegenspreken. Maar wat kan dit ooit tegen de echtheid bewijzen? Tegen de authenticiteit zou bepaald pleiten: 1. De Woordenkeus. En men citeert rive, brayeren, dierentijt Gods hebben, ghewande (overvloed), Gods lustech sijn. Maar uit gelijk welken brief van Hadewijch zou men aldus woorden en uitdrukkingen kunnen aanhalen, die daar alleen voorkomen. Zoo in den 6e Brief citeer ik uit het hoofd: te beene gheet, bistierich, ondoechleec, overseghet, vorderen (onzen wil) hoghetij, temel, overbrake, valschen, berechtene en uit de eerste twee bladz. van den 2n brief: verret, behoudenisse, plomp, bekeersam. Doch ik moet voorzichtig zijn: want mijne tegenstreefster heeft moed en durf; straks zal ze alles voor onecht gaan verklaren! Zoo volsta het hier op te merken: aan zulke woorden heeft men niets; woorden die tot den algemeenen taalschat van een tijd behooren, waaruit een schrijver nu eens dit, dan weer dat putten kan, naar gelang van zijn onderwerp en naar mate associatie, beeldspraak, stemming, enz. ze opwekken, vooral wanneer die toch in de algemeene tonaliteit van den schrijver blijven, kunnen moeilijk een argument voor echtheid of onechtheid steunen. Grondslag daartoe zijn veeleer woorden die als het geraamte van een taal uitmaken (voegwoorden, bijwoorden voorzetsels); woorden die een verschillende herkomst (uit verschillende dialecten, oudere, jongere) verraden; woorden die gansch vreemde begrippen dragen, een andere denkwijze, een ander denksysteem, veronderstellen; lievelingswoorden die ontbreken, waar ze verwacht worden, enz.. Van zoo iets kan in den 10n Brief geen sprake zijn. 2. De beeldspraak. Men zegt: Enkele beelden; ‘van de deugden geplant in den grond der ziel, die vet of mager heet; van den akker der ziel en van het zuivere huis van conscientie, waarin de ziel waerdelike in ontfa haer lief’ zijn wel internationaal gemeengoed, maar ontbreken bij Hadewijch. Ook de coepman en de bruut van de canteken zijn internationaal gemeengoed; die ontbreken echter bij Hadewijch niet. En zelf moet men toegeven dat men wel op een spoor van die beeldspraak kan wijzen in Lied XIX, 31, 32: te doresiene alder Minnen hof Ochte daer van allen ghenoech in staet. Maar nog wel elders, ook in de brieven, kan men zelfs meer dan sporen aanwijzen. Doch schr. zal dit {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} later zelf doen: wanneer ze al die plaatsen voor onecht zal verklaren, omdat ze te zeer aan de beeldspraak van den 10n brief herinneren. Ze vergeet er enkel, ook dan, nog al wat. Ik sla even de brieven open en val daar op een plaats: De sone goet ute sinen name, doen hi gheboren wert Jhesus, doen Hi met dien Name woude vet maken al onse magherheit. Daermet besciet Hi ons der kerstenne vetheit. Men leze de geheele plaats (XXII. 285 vlg.) trouwens wat is gewoner beeldspraak ook bij Had., dan die van wassen, volwassen dan de gront der ziel (1) die vast moet zijn, niet onghewarich noch onvast om in de waerheit ghefondeert te zijn, enz. Doch ook hier weer: in iederen brief kan men beeldspraak aantreffen, die niet precies zoo elders voorkomt. Wat zou, wat kan dit weer bewijzen? En er is in den 10e Brief Hadewijchsche beeldspraak genoeg! Er is vooral, wat Hadewijch bijzonder kenmerkt: dat zij hare gedachten steeds in beelden ziet of in woorden van groei, leven, beweging. Er is de geheele frissche, ruime, volle atmosfeer van Hadewijch op haar best. 3. Men loochent dit: het stuk heeft spreektempo en spreekstijl, zegt men; de auteur maakt den indruk van een wetenschappelijk gevormd man, van een geschoold docent, die latijnschwetenschappelijke vorming verraadt. - Het is overbodig hier op deze opwerping in te gaan: later zal van zelf blijken wat er van aan is. Hier willen wij alleen doen opmerken: 't voornaamste argument tegen de echtheid blijkt wel het feit te zijn, dat de brief een preek zou zijn; laat ons zeggen een onderrichting. Misschien heeft men gemeend, dat een vrouw wel geen geestelijke onderrichtingen kan hebben gehouden. Door die beschouwingen (over woordkeus, beeldspraak, latijnschen stijl) stond het reeds vast, dat onze brief niet van Had. kon zijn. Dit was een uitgemaakte zaak, toen men ontdekte dat het stuk ook in de Limburgsche Sermoenen staat; en van die eerste ontdekking viel men in een tweede: dat ik reeds beide stukken had vergeleken, en tot de conclusie was gekomen, dat Had. de oorspronkelijke auteur geweest moest zijn. Men is dan ook gaan vergelijken; en inderdaad, men heeft moeten inzien dat de tekst bij Had. ‘oneindig’ veel beter is dan die van de L.S. Maar daaruit zou alleen volgen: dat de tekst der L.S. teruggaat op een ouder origineel, dat waarschijnlijk zeer dicht stond bij den tekst in het Had. handschrift, maar daarmee niet identiek {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft te zijn. In plaats dan van de nu eenmaal opgevatte hypothese, die immers wat nieuws beloofde te brengen, los te laten, klampt men zich vast om haar te redden aan de veronderstelling, dat ons stuk van elders in de Hadewijch-schriften is geraakt, of misschien door Hadewijch zelf er in werd geplaatst; en voor geen consekwenties die daaruit volgen zouden, zal men nog terugdeinzen. Dr. M.H.V. der Zeyde mag ons werkelijk niet beschuldigen van scheeve probleemstelling. Wij hebben die veronderstellling in onze studie zelf vermeld en steeds vóór oogen gehad. Maar, nooit vermoedende dat iemand eens zoo dapper zou zijn in de consekwentie van een systeem, of zoo weinig gevoelig voor stijl om de gansche 41e preek aan één auteur toe te schrijven, wat nog niemand ooit, ook Bouman niet, in den zin was gekomen, daar het verschil met het slot al te treffend is, hadden wij vooral de oorspronkelijkheid en prioriteit van Had.'s tekst tegenover dien der L.S. verdedigd, doch tevens uit de vastheid der overlevering, uit den invloed van Had. in de L.S. ook elders dan hier, voldoende de mogelijkheid teruggewezen, dat ons stuk niet van Hadewijch zelf zou zijn. Wij moeten haar dan nog uitdrukkelijker weerleggen. Men neemt dus wel aan, dat de tekst der L.S. duidelijk den meermaals niet te best begrijpenden afschrijver, den omwerker, verraadt, dat de Had.-tekst als oorspronkelijk aandoet. Maar dan rijst dadelijk de vraag: hoe komt het, dat de Had.-tekst, die dan toch ook, evenals de L.S.-tekst, van een anderen zou zijn overgenomen, nergens sporen van wanbegrip, van navolging, van ontleening uit een anderen vertoont? Was dan de afschrijver of afschrijfster van den Had.-tekst zoo veel verstandiger dan de predikant-priester? Of wie was de afschrijver? Hadewijch zelf? Men zegt het niet duidelijk, maar stilzwijgend wordt reeds die eerste consekwentie aanvaard, dat Had. eenvoudig het werk van anderen bij het hare heeft gevoegd of laten voegen. Maar de L.S. zouden toch ten slotte wel op één plaats den oorspronkelijken tekst hebben bewaard: die ghichten der gracien en maken den mensche niet gherecht, mer si bendenne; waarvoor L.S.: mar hi werter mede ghepanduont. Zoo had het ook reeds Bouman. Het is de fascinatie van de lectio difficilior! Nu hadden wij er op gewezen: dat een moeilijker, d.i. ongewoner lezing per se nog geen bewijs van oorspronkelijkheid is, wel de eenig juiste, tegenover de minder juiste; dat de wijziging in de constructie van het forsche: mer si bendenne tot de passieve: hi werter mede gepanduont reeds de oorspronkelijkheid laat ver- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden; dat ook in geheel deze plaats zelf de oorspronkelijkheid van den Had.-tekst overal blijkt tegenover de omwerking in L.S., dat si bendenne bij den preek-schrijver het woord panden heeft kunnen opwekken, dat deze in zijn vocabularium had en reeds vroeger gebruikt had; dat, wilde men absoluut panduonen als oorspronkelijker beschouwen, men dan kon aannemen, dat Had. zelf misschien mer si pandenne schreef, wat door onze kopiisten tot bendenne kan zijn veranderd (1). Niets mocht baten: de prioriteit, de oorspronkelijkheid van Hadewijch's tekst mag nog zoo vaststaan, zich nog zoo opdringen, dat men er niet buiten kan: de brief moet nu eenmaal van een ander zijn dan Hadewijch. Als men nu zou aantoonen: dat de leer van den 10n Brief geheel de mystiek van Hadewijch doordringt, dat passages uit andere brieven, tot de beeldspraak, de woorden en de wendingen toe van den 10n veronderstellen- en schr. zelf wijst op br. VI, 243 vlg., en br. XIV, 55 vlg., die bijzonder treffend met het slot van X overeenstemt (2); men zou er nog wel wat andere aan kunnen toevoegen - dan luidt het verbijsterende antwoord: Had. zal in hare jeugd reeds die leering hebben ondergaan, en er zoo van onder den indruk zijn gekomen, dat ze haar te pas en te onpas aanvoert. Indien men verder opwerpt: dat dit 41e sermoen nog elders den invloed van Hadewijch vertoont, dat het begin er van klaarblijkelijk verband houdt met Had.'s VIn brief; en indien men aandringt dat deze plaats in den VIn brief toch zoo onmiskennelijk Hadewijchiaansch is: met de hooge opvatting der Minne en dien hartstochtelijken drang om den zuiveren Minne-dienst, tegenover de bedaard-makke, langdradige uiteenzetteing van L.S., dan heet het weer: dat Had. ook die leering uit die preek heeft overgenomen en met een waar proselietenfanatisme tot hare uiterste konsekwentie doorgevoerd. Indien men nog wilde opmerken: dat de taal van die preek dadelijk treffen moest als nuchter en als veel jonger, dan is hierop ook weer het antwoord klaar: de oorspronkelijke tekst is door de kopiisten en bewerkers sterk verwaterd geworden! Tegenover dit zelfvertrouwen in argumenten, waaraan, zelfs indien ze gegrond waren geen philoloog nog de bewijskracht {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hechten die men er aan toekent, waarvan het voornaamste zelfs: dat de brief een preek is, op een verkeerde veronderstelling berust - zullen wij dan eenvoudig de handen in den schoot leggen en wachten tot de bedwelming der ontdekking voorbij is en het gezond verstand weer bovenkomt? Wij willen nog verder gaan; en zoo al niet de illusie van schr., dan toch den twijfel, die door haar betoog kan gewekt worden, ten volle opheffen. Vooreerst weze herinnerd aan de vastheid der traditie, die dezen brief aan Hadewijch toeschrijft. Niet alleen komt hij voor in de drie Hadewijch-handschriften, als in de paraphrase der brieven door Hendrik Mande; maar, juist om de mooie leering die er in wordt voorgedragen (1), werd hij in de middeleeuwen herhaaldelijk overgeschreven, met andere uittreksels uit Hadewijch of in bloemlezingen uit haar werk: zoodat hieruit blijkt dat die wel van Hadewijch is, wat ook herhaaldelijk verklaard wordt: Dits ute Hadewighen b.v. Hierbij komt nu nog de Adelwip-bloemlezing; en met deze kunnen wij opklimmen tot Hadewijch zelf. ‘Wel ja, zal men zeggen, al die latere afschrijvers hebben die preek uit de Hadewijch-verzameling!’ Maar hoe is dan die preek in de Had.-verzameling gekomen? Men is er niet ver van af te veronderstellen dat het door Hadewijch zelf is, die zich hier met andermans veeren zou hebben getooid. Maar, dit daargelaten: hoe is dan die preek van dien anderen, die een geschoold docent met latijnsch-wetenschappelijke vorming was, die dan ook zeker wel meer dan dit enkel stukje zal hebben geschreven, alleen gered geworden nog wel door opname in het werk van een vrouw, zonder dat zijn naam of zijn werk nog door iemand is vermeld of vermoed? Hoe is die denker en die artist door een vrouw totaal in de vergetelheid verdrongen geworden? Wij wijzen er, ten tweede, op, dat die 41e preek in de L.S. niet de eenige is, waar invloed van Hadewijch blijkt. Het begin van de 39e preek herinnert duidelijk aan den eersten brief; in de 43e, komt een heele plaats voor, die bijna letterlijk uit Hadewijch's XVIIIe brief werd opgenomen. Wat hierop zal geantwoord worden, zullen we later vernemen. Dit echter willen wij hier reeds zeggen: het wil juist treffen dat beide preeken van dien aard zijn, dat ze klaarblijkelijk jonger zijn dan Hadewijch. De 39e is Dbuec van den Boegaerde, een bepaald jongere vorm van de allegorie van den boomgaard; de 43e is Dbuec van den gesteleken {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Winkebre: beide staan reeds duidelijk onder den invloed van de voortgezette, smakeloos doorgedreven allegoriè. Ook voor de 41e preek hebben de L.S. dus wel aan Hadewijch ontleend. Maar wij gaan nu verder uit van wat schr. om konsekwent te blijven reeds aannemen moet: dat nl. de geheele 41e preek van een en dezelfden auteur is. En wij onderzoeken nu: is dit mogelijk? De 10e brief, zooals in den Had.-tekst, is een op zichzelf afgeronde onderrichting: over het thema, dat niet de zoetheid der devotie, maar de echtheid van ons deugdbeoefenen, het bewijs is van onze liefde tot God. Niets laat vermoeden, dat er bij het begin of bij het slot iets aan zou ontbreken. In de L.S. echter is onze tekst het slot van een tamelijk lange preek en beslaat er drie bladzijden op dertien ongeveer. De preek heet: Dit leert ons negenrehande Minne. Na een inleiding over trouw en waarin ware trouw bestaat, met een tamelijk casuistische behandeling van de vraag: wie van beiden trouw moet heeten: hij die zijn vriend aan zich tracht te verbinden, maar om hem goed te houden, of hij die zijn vriend aan zich verbindt, maar om eigen voldoening; als van de vraag: of hij die wel bemint, maar zijne liefde uitwendig niet toont, ook trouw mag heeten, volgt het thema: dat er vele wijzen van vriendschap en liefde zijn. Zonder te spreken van grove liefde, is daar: natuurlijke liefde, zinnelijke liefde die de schepselen meer bemint dan God, Liefde die God boven al bemint om Hem zelven en in Hem zelven en den evenkersten om God en in God. Wij moeten God, den evenkersten, ons zelven beminnen, ieder op drie manieren: ons zelven, wat kan geschieden om eigen baat, in God, om God; de eerste wijze is een begin, de tweede een voortgang, de derde volmaaktheid. Den evenkersten kunnen wij beminnen: in hem zelven, en dit is vriendschap zonder caritate; in God, en dit is vriendschap met caritate; zuiver om God en dit is volmaakte caritate. God kunnen wij beminnen: om ons zelven, in zijn schepselen om 't goed dat wij er van hebben; zuiver om Hem zelven. In deze laatste liefde vindt de ziel groot genoegen; van dit genoegen gescheiden te worden is haar groot wee, als een hel op aarde, met zeven folteringen; maar de liefde maakt die hel tot een hemel. Volgt dan een bladzijde beschouwingen waarom God wel waardig is boven al bemind te worden; en met een overgang: leer dan hoe, volgt onze tekst. Wat men ook over den samenhang dezer preek denke - zij is, naar mijn overtuiging, uit verschillende stukken samengesteld - behalve dat onze tekst niet precies handelt over de {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze hoe wij God beminnen moeten, maar veeleer een waarschuwing is tegen 't belang-hechten aan zoetheid van devotie boven echte deugden, vertoont de inleidingszin genoeg het kunstmatige verband: Oy, live mensche, sech ane die menchfuldecheit der verdinden, dat Got verdint heft dat win met regte minnen sulen; ende besech den orber dins selfs, ende lere vie dun minnen saut: een karakteristieke verbindingszin. Met die toespraak tot, Oy, live mensche, en nog met die eigen-nut-beschouwing: besech din orber dins sels, die den auteur van wat volgt zeker niet zoo hadde voorgedragen. Onze tekst maakt dus om die reden reeds geen organisch deel uit van 't geheel: hij is een op zichzelf staande stuk geweest. Dit blijkt verder uit de taal. Want zoodra deze plaats in de preek aanvangt, voelen wij dadelijk dat een andere aan 't woord komt. Wij hooren een andere beweging, een gansch ander geluid. Wel poogt men dat te loochenen. Enkele tastbare voorbeelden zullen het verschil doen uitkomen. In de overige preek treffen wij herhaaldelijk, soms meermaals op een bladzijde het voorzetsel overmits aan: geen woord van Hadewijch, maar ook geen woord van onzen tekst. In de overige preek wordt meermaals gesproken van lifde: geen woord van Hadewijch en ook niet van onze passage. Er is daar voortdurend spraak van onzen evenkersten, dat evenmin, zoover ik mij herinner, bij Hadewijch voorkomt, ook niet in onzen tekst, en dat een jongere formatie schijnt te zijn. Trouwens de heele preek doet dadelijk als veel jonger aan met woorden als: misprisen, welvaren, exsameneren, scandeloseren (in de ascetische beteekenis van ergenis geven) geprist, ombekommerlike, verdonclen tuleidinge, geschede (= scheiding), gevoelnisse; bedencken; dats onmugelic te geschine; gepinget, teverges (om niet), eengersleghen saken; verdinden (verdienste); bewisen (teken van lifden); van groven sonden; hertewee, becombren, enz.. Men zegge niet: de taal werd verwaterd en gemoderniseerd. In het slot treffen wij toch zulke woorden niet meer aan. Dit blijkt nog uit den geheelen betoogtrant. Men zegt dat de 10e Br. een wetenschappelijken stijl en een wetenschappelijke denkwijze vertoont, van iemand die geschoold is in het logisch denken en redeneeren; en men wijst daartoe op het soort van syllogisme, waarmee hij aanvangt. En gewis maakt de 10e Brief een afgerond geheel uit. Maar de uiteenzetting wordt veel meer gedragen door het volle leven. dan door de abstracte redeneering en ontleding van begrippen; zoodat het nog steeds {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk blijft den logischen samenhang aan te geven: zij is de uiteenzetting van iemand die denkt niet met het hoofd alleen, maar met de geheele ziel. Maar zie nu den schrijver van onze preek: hij is inderdaad geschoold in het logisch denken en vertoont, zoo men wil, een zekeren wetenschappelijken stijl, geheel anders echter dan die van onzen tekst: zijn verhandeling is een klare, nuchtere, abstracte uiteenzetting van logische begrippen inderdaad, die men zonder eenige moeite volgen kan, omdat het abstracte begrip, de abstracte denkwijze steeds de uiteenzetting leidt. Men heeft de opwerping gevoeld en getracht haar te voorkomen, door te wijzen op een paar zinnetjes. Nu is de eerste hiervan nog wel ontleend uit het begin, dat, zooals gezegd, onder invloed van Hadewijch staat en dus, in alle geval, niet bruikbaar is. De tweede luidt: Dar es groet onderscheet tusschen trouwe ende teken van trouwen, tusschen schinen ende wezen inder warheit. Want trouwe ende warheit die en drigen nit, mar teken ende schine drigen decke. Wat men daar nu ook over denke, of men dit voor isokola of antithetische zinsbouw mag houden of niet: zulk een vlakke, tamme uitspraak, zonder eenig beeld, zonder eenig woord van groei, beweging of leven, wordt op één lijn gezet met het proza van den 10n Brief, met het proza van Hadewijch! En daarmee acht men zich van alle verder bewijs ontslagen! Men merke wel op: ik zeg niet dat die 41e preek slecht geschreven is. Neen: het is klaar, duidelijk, en voor het doel der beleering zuiver proza genoeg. Er is wel meer goed proza geschreven, ook vóór Ruusbroec. Ik beweer alleen, dat het niets van de kenmerken heeft, waardoor men dadelijk een bladzijde van Hadewijch of door Hadewijch ingegeven bij anderen aanvoelt: al ware het slechts door den hoogen ernst van de edele Minne en de aristocratische voornaamheid van geheel haren persoon, waarvan al weer niets in de overige preek voorkomt. Hadewijch's proza is psychologisch, dit is logisch; is dynamisch, dit is statisch; Hadewijch's proza is steeds poetisch, de groote dichteres der Strophische Gedichten waardig; dit is proza, goed proza, zonder meer. De groote bekoorlijkheid van Hadewijch's stijl ligt niet alleen in dien symmetrischen, of laat ons zeggen kunstvollen, klassieken zinsbouw, maar nog in veel meer: zij ziet hare gedachten spontaan in beelden van groei, beweging en leven, welke beeldspraak juist er niet weinig toe bijdraagt om de gedachte op te voeren buiten de enge perken van het abstracte begrip in ruimten van spel voor geest en gevoel. Zij heeft inderdaad de verruimende uitdrukking, die, juist, niet altijd bepaald kan vastgelegd worden, maar die de uiting zelf van het leven is. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} In de L.S. golft een enkele maal de stijl wat op in verontwaardiging; maar dit is heel wat anders dan de diepe levenshartstocht van den 10n Brief en van Hadewijch. Laten we dit weer door enkele tastbare bewijzen aantoonen: Onze geschoolde, en ook zeer voorzichtige docent heeft dan ook voortdurend in den mond: mi dunct, hi dunct mi; dus dunct mi, so hem dunct, wie dunct u: hi dunct mi een rovere ende een mordenere (blz. 559, 13, 20, 31); dese vrint donct mi, (560, 7) dus dunc mi (562, 32: 563, 7), wim dat swar dunct (564, 7). Dunct ons (567, 21). Waar dit ontbreekt, lezen wij andere abstracte, logische verbindingen, als: Ic swige van (praeteritio), of, na een opsomming, volgt: dirste, segic; of: Ic set aldus; of: ende ic wil u seghen warbi; of nog, bij een uitdrukking die verkeerd kan opgevat worden zal hij zich verbeteren (565, 20); of, waar hij vreest voor mogelijke tegenspraak, zich met eenige schroomvalligheid uitdrukken (562, 32). Dit zijn slechts enkele, uitwendige teekenen, van 's mans betoogtrant: de betoogtrant, zoo men wil, van een geschoold docent, maar die niets met het slot der preek, niets met Hadewijch gemeens heeft. Niet slechts de betoogtrant, de geheele stijl verschilt. Men zegt dat de stijl van den 10n Brief met die ‘korte kola van parallellen bouw en antithetischen inhoud ‘Latijnschwetenschappelijke vorming verraadt, en dadelijk had doen beseffen, dat die brief niet van Hadewijch kon zijn. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat de stijl, niet slechts van den 10n Brief, maar ook van Hadewijch in 't algemeen, klassiek gebouwd is en onder den invloed staat van den latijnschen, niet precies latijnsch-wetenschappelijken, (die werkt met geen isocola, homoiotelenta, enz.) maar eerder latijnsch-dichterlijken, stijl als die van den hl. Bernardus en van andere ascetisch-mystieke schrijvers uit zijn school. Maar juist zoo! Vermits men, daartoe door het systeem genoodzaakt, de geheele preek tot het werk van één zelfden auteur heeft gemaakt, zoo wijze men mij in de overige preek, buiten onzen tekst, ik zeg niet een zinnetje, dat toevallig iets heeft van wat men isokolon kan noemen, maar één bladzijde, zelfs één paragraaf, die in eenige gelijke mate als de 10n brief een zinsbouw als deze vertoont: met isocola, homoioteleuta, antithese, met dat vaste evenwicht, waaronder toch nog steeds de forsche levensbeweging klopt. Om dit tastbaar te maken plaatse men één bladzijde van onze preek naast het slot. Men neme b.v. de bladzijde, die juist aan onzen tekst voorafgaat. Het gaat er over al de redenen die {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} wij hebben om God te beminnen. De geheele uiteenzetting verloopt op dezelfde wijze: Willen wij om niet minnen, zoo vinden wij niemand die waardiger is aldus bemind te worden dan Hij. Willen wij minnen om loon, niemand geeft zoo veel als Hij... Ik schrijf de laatste paragraaf over: Welwi oec eengerslagten saken minnen dor sin gutheit ocht dor sin schonheit, son wetic wie dat wit Gode ontseghen moghen; want hi es die overste gutde ende die meste schonheit. Dunct ons oec dat iman onser minnen werdich es omb dat hi vele dor ons heft gedaen, son wetic wime dat wi minnen mogen, die meer dor ons heft gedaen dan hi: Welwi oec dengenen minnen die meer ongemacs dor ons leden heft, so geet dat ongemac vor al ongemac dat hi leet in sinre gebenedider doet. Welwi oec minnen dor wi meest gemint sin, so geet die minne boven alle minnen, dat hi sin edele sile op gaf ombe dat hi donse darmede wonne. Sulewi oec jman minnen dor vrochten wille (uit vrees), so es Got te vrochtene boven alle vrochten. Og, live mensche, sech ane enz. als hierboven, de verbindingszin. Waar is in al die opsomming de drang, de hartstocht, het leven? Waar de woorden van groei en beweging?Waar zelfs de beeldspraak? Op een geheele bladzijde, geen enkel beeld! Maar dan, met één slag, stijgen we in de hoogte. Die God mint, hi mint sine werke (beeld! dynamisch). Men leze zelf voort. Ik onderstreep alleen: nadien dat hi ghefundeert es in doechden ende ghewortelt in caritaten. Begherte es sulke wile suete te Gode waert (dynamisch)... het es meer porrende uten ghevoelne der sinne, ende meer van natuere dan van gracien (in plaats van: natuerlijc en gheestelijc). Deze suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede... si valt diepere op dat hare smaket.... Si natuert na die sake, daer si ute gheboren es; enz. Ik kom tot: alse de doechden vroech gheplant sijn inder zielen..... de doechde doen hare nature (dynamisch) (de Adelwipuittreksels zullen b.v. zeggen: de doechde bliven in haerer naturen) ende werken altoes der Minnen werc. Sine wachten na ghene suetheit mer hoe si ghedienen moghen... Sine haken niet na smake, mer si soeken orbere. Si sien op hare hande, niet op den loen. Si bevelent al der Minnen. De Minne es soe edel ende so rive (persoonlijke verhouding tot de Minne, die in 't voorgaande totaal ontbreekt).... na doechden staen... Dit sijn armhertighe liede (uit de ziel der adellijke Had.!) enz. enz. tot: Hier bi steet wel, dat elc sijn gracie besie.... tot: Hier omme, dien God coeman heeft gemaect met sinen goede; enz. Hoe men het onderscheid van dezen stijl met dien van de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} overige verhandeling niet aanvoelt en inziet, kan ik moeilijk begrijpen. Wat men dan ook bewere of wat men ook over dien Xn Brief, denke: boven allen twijfel staat, dat het slot der 41e preek niet is van denzelfden auteur als de overige preek, maar van elders werd overgenomen. En daar nu die zelfde preek nog kennis verraadt van andere brieven van Hadewijch, nl. van den zesden, zoo komt ook dit slot wel uit Hadewijch; wat trouwens door de geheele, gelijkluidende en bijzonder met betrekking tot ons stuk uitvoerige traditie bevestigd wordt. Ook de XXVIIIe Brief is onecht: die is te mystisch! Had. zou wel een mystica zijn, maar hare geschriften zijn zoo goed als nooit mystisch in den strengsten zin! Ook de geschriften van Ruusbroec zijn zoo goed als nooit mystisch in den strengsten zin! Dit belet niet dat hij ook zulke mystische passages kan hebben. Ik kan hier alleen bewonderen de konsekwentie waarmee het systeem wordt doorgezet, maar die er tevens, voor ieder onbevooroordeeld geleerde, de veroordeeling van moet zijn. Wij staan hier voor een onverwoestbaar apriorisme, voor een argeloozen, hoe zal ik zeggen! laten we 't noemen, jeugdigen overmoed en durf. Aan het einde echter van geheel het betoog, alsof men verbaasd stond voor de verwoestingen die men heeft aangericht, waarschuwt men in een nota: 1. Ik aanvaard de mogelijkheid, ja de waarschijnlijkheid, dat Had. anderer gedachten in eigen woorden, of in anderer woorden eigen gedachten heeft weergegeven. Waar staan we nu met deze verklaring? Dat al die plaatsen ten slotte toch wel van Had. kunnen zijn, dat deze echter die gedachten van anderen had en in eigen woorden heeft uitgedrukt? Dus, dat de taal, het rythme, de zinsbouw, de stijl, enz. wel van haar kunnen zijn? Maar wat beteekent dan nog de schijn van betoog waarop geheel het systeem berustte? Of moeten wij dit toch weer laten varen en aannemen dat zij in anderer woorden, taal, rythme, zinsbouw, eigen gedachten heeft weergegeven? Maar dan is toch alles van haar, zij het dat zij in haar taal zich naar anderer model zou gevormd hebben! Nu, men heeft de keus! 2. Mocht iemand er, onwetenschappelijk maar menschelijk genoeg, bezwaar tegen vinden, dat ik zooveel mooie passages voor onecht of twijfelachtig houd, dan wijs ik er op dat mooie, treffende passages uiteraard meer tot citeeren en bloemlezen uitlokken dan middelmatige, en ook de artiste Hadewijch zullen hebben bekoord. Dus, die mooie passages zijn dan toch van anderen! Had. zal {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ze uit een of andere bloemlezing hebben overgenomen; ze zelf schrijven echter kon de artiste Hadewijch niet! Indien men nu zou doen gelden, dat de stijl van dien 10n Brief hoegenaamd geen uitzondering is in het proza van Hadewijch, maar zoo wat overal kan aangetroffen worden, vooral in die plaatsen waar zij, als hier, een of ander thema wat uitvoeriger gaat behandelen, dan luidt het onversaagd: dat al die plaatsen niet van Hadewijch zijn! En zoo begint men in een heele reeks brieven met 't groote snoeimes gansche passages uit te werpen als onecht: uit Brief VI, XII, XX (wel in zijn geheel!) XXIIe (zoo goed als geheel, zou al te scholastisch zijn! dan weet men niet wat scholastiek is) XXX ook weer 't grootste deel, vooral in de eerste helft: nog wel om geen andere reden, dan omdat die plaatsen al te treffend met den stijl van br. X overeenstemmen! Ja, men gaat zoo ver, zelfs afzonderlijke zinnen, die wat symmetrisch gebouwd zijn, als: Hi es in die hoecheit sijns ghebrukens ende vi sijn in die diepheit ons ghebrekens’ voor onecht te verklaren als stilistisch het merk van een vreemde afkomst dragende! Wij willen er alleen van onthouden, dat de 10n Brief, zelfs stilistisch, verre van alleen staat in Hadewijch's werk! Hoe ver het apriorisme en de geest van systeem iemand drijven kunnen! Als men, verder, nog zou opmerken: dat de L.S., als gezegd, nog in andere preeken, in de 39e en de 43e, invloed van Hadewijch vertoonen, en nog van andere brieven dan den 10n, dan luidt het ook weer even onversaagd: ook die brieven, althans de plaatsen die verwant zijn met de L.S., zijn niet van Hadewijch; die passages heeft zij eveneens van elders! En zoo worden gansche plaatsen uit den 1n en den 18n Brief geschrapt als onecht! Maar ook hier weer: zijn de 39e en de 43e preek jongere composities. En ook hierbij dient opgemerkt, dat de 10e Br. nooit alleen voorkomt, maar telkens met andere, kortere of langere uittreksels uit Hadewijch, die echter verschillen in de verschillende afschriften. Misschien zullen ook al die verschillende uittreksels, als de uit Had. overgenomen plaatsen in de L.S., niet van Hadewijch zijn! Of misschien hebben onze kopiisten nooit uit Hadewijch geciteerd, maar uit den ouderen, onbekenden tijdgenoot van haar! Nog meer is onecht: de XVe Brief, omdat het een allegorie is (geen brief, misschien); en omdat o.a. Had. daar met lof over 't kloosterleven spreekt, en aanbeveelt den raet van gheesteleken vroede te vragen: wat alles voor haar wel ongewoon zou zijn Gelijk zij ook de biecht misprees, misschien? En gansch dit betoog moet ten slotte dienen: opdat men zou {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpen, dat de Brieven als bron van Hadewijchs kennis met de noodige skepsis moeten worden beschouwd. Met andere woorden: die brieven zijn gewoonlijk te duidelijk, en - al zegt men het niet, al verwijt men ons, er steeds de orthodoxie bij te halen - te orthodoxe. Men verkiest het dan zich te vermeien in het half-duister der Visioenen: daar is meer spelruimte voor de verbeelding. Ook een reeks rijmgedichten, rijmbrieven, worden als onecht verworpen. Naar mijn meening gaat het niet op, hier veel onderscheid te maken en, nog eens meestal op grond van subjectieve of weinig overtuigende beschouwingen, te beslissen dat de Ie, 2e, 10e, en 15e Rijmbrief zeker, andere waarschijnlijk niet van Had. zijn. In mijn Geschiedenis van de Oud- en Mnl. Letterkunde zegde ik: ‘Het is de vraag of deze (rijmgedichten) al niet op rekening van een andere dichteres moeten komen. Ook hier reeds treffen woorden en uitdrukkingen, die we elders bij Hadewijch missen; de toon is lager en de versificatie niet zoo verzorgd’ (blz. 146). En meer laat zich, meenen wij, niet zeggen. Wat mij weerhoudt beslist te spreken is vooral het feit, dat ook een paar brieven met dergelijke rijmen beginnen. Enkele voor Hadewijch slordige uitdrukkingen, kunnen, zoo noodig, op rekening van kopiisten komen. En de mystiek is nog die van de vroegste begijnenbeweging, nog niet die van de laatste reeks Mengeldichten. Toch heb ik meermaals mijn twijfel omtrent de echtheid dezer rijmbrieven uitgedrukt, zelfs omtrent het 15e dat ik heb bewonderd, en nog bewonder en dat allen bewonderd hebben, die het door mij hebben hooren voordragen (1). Wij weten, trouwens, weinig omtrent den waren aard dezer brieven en rijmbrieven: wat voor brieven zijn het juist? Voor eene enkele? Voor velen? bestemd om doorgezonden te worden? Om als een soort van onderrichting in genootschappen te worden voorgelezen? Naar welke aanleiding? in welke omstandigheden? Voor welk doel? Waarschijnlijk was dit alles voor vele verschillend, waaruit verschil in toon, stijl, uitweiding enz. kan verklaard worden. Uit welken tijd van Hadewijch's leven dateeren ze? Over vele jaren? Wat werd er uit opgenomen en bewaard voor verspreiding? En dergelijke vragen meer, waarmede men bij de beoordeeling van ieder dient rekening te houden, doch waarop het meestal moeilijk is het juiste antwoord te geven. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zegden ook reeds in onze Geschiedenis: ‘Te vermoeden is dat Hadewijch wel veel aan het kunstproza, als aan de talrijke verhandelingen over de Charitas bij de Latijnsche schrijvers der XIIe eeuw, te danken heeft, hoewel tot nog toe weinig werd ontdekt, dat zij bepaald van hen zou hebben overgenomen.’ En ook dit weer is alles, meenen wij, wat men over ontleeningen uit anderen door Hadewijch zeggen kan. Dat Hadewijch uit de algemeene ascetisch-mystieke leering der kerk, als uit kerkvaders en godgeleerden, vooral van haar tijd, heeft geput, dat zij misschien wel een en ander brok voor eigen leering of beleering heeft verwerkt, zal ik allerminst tegenspreken, daar ik dit meermaals zelf verklaard heb. Men kan inderdaad bij vele plaatsen uit haar werk geneigd zijn zelfs naar rechtstreeksche bronnen te zoeken. Maar daaruit volgt allerminst dat haar werk, of groote gedeelten er van onecht zouden zijn. Zelfs waar zij anderer gedachten zou hebben verwerkt, neemt zij die toch aan, houdt zij die toch voor, maakt zij die toch tot haar eigendom. Dat zij zelfstandig genoeg denken en schrijven kon, heeft de artiste Hadewijch ook voldoende getoond. En er is in geheel haar werk een voldoende gelijkheid van een zelfs zeer persoonlijken, zeer ontwikkelden kunststijl, om er de eenheid en de echtheid van te verzekeren. Voor elke plaats die men veronderstelt van anderen te zijn overgenomen zou het positieve bewijs moeten gebracht worden. Bij vele plaatsen hebben wij dit, niet op een lossen indruk af, maar zoekende naar de bronnen, getracht te doen. Dit is ons totnogtoe alleen gelukt bij een plaats uit den XVIIIe Brief, over de samenwerking van Minne en Rede, die wij bij Willem van St. Thierry, in zijn De natura et dignitate amoris (c. VIII) mochten terugvinden: al blijkt ook hier dat Hadewijch die plaats zeer zelfstandig heeft behandeld (1). Ook de plaats over een woord van den profeet Abdias (XIIe br. 174 vlg.) herinnert eenigszins aan Hugo van St. Victor's Expositio in Abdiam (ML. 175, 392 sqq.). Zoodra men nu eens voor één enkele plaats ook zulk een positief bewijs zal hebben gebracht, als wij hier hebben gedaan, of als wij over de bewerking der Apocalypse in de Visioenen (Inleiding, blz. 93 vlg.) hebben aangetoond, zullen wij de conclusie dankbaar aanvaarden, omdat dan onze wetenschap over Hadewijch niet door vage vermoedens, gissingen en veronderstellingen, maar door zakelijke, positieve feiten zal verrijkt zijn. * * * {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het tweede hoofdstuk: Het karakter van Hadewijch's kunst en van haar stijl, hebben wij reeds het noodige gezegd. Wie tusschen den stijl van de 41e preek en het slot er van niet onderscheiden kan, zal wel niet verwachten, dat men hem hier veel vertrouwen schenkt. Er wordt daar nog al belang gehecht aan tamelijk evidente dingen, als: dat Hadewijch een gevoelsmensch was (entendons-nous!), die zich echter beheerschte en haar gevoel bedwong tot vormschoonheid, wat haar wel eens tot virtuositeit meesleepte. Haar proza was bestemd om voorgelezen, althans hardop gelezen, te worden; hare lyriek misschien wel niet om gezongen te worden - ‘zou men in begijnengemeenschappen liedjes gezongen hebben?’ En waarom niet? - maar waarschijnlijk voor recitatieve voordracht bestemd ‘dit zou in een geestelik milieu minder detoneren’. Hare kunst moet als sociale kunst begrepen worden: bestemd niet alleen voor' eigen voldoening, maar ook voor anderen. Ook de Visioenen: en men kant zich hier tegen mijne opvatting, dat de visioenen misschien rechtstreeks alleen voor haren bichtvader waren geschreven. Ik heb mijne redenen daartoe uiteengezet; wil iemand die niet aanvaarden, mij om het even! De Visioenen, zegt men verder, zijn een vindplaats van rythmische en klankschooonheden: men kan ze soms bijna als verzen lezen, met een zeer kunstig spel van geaccentueerde vocalen. Hier wordt slechts wat uitvoeriger gezegd en door een paar andere voorbeelden, die trouwens voor het grijpen liggen, maar op dezelfde wijze, aangetoond, wat ik desaangaande in mijn Inleiding op de Visioenen reeds heb behandeld. En daarmee is de stijl der Visioenen gekarakteriseerd. Ook de lyriek werkt met alliteraties, assonanties en middenrijmen, heet het als vooral kenschetsend. Als voorbeeld van compositie wordt Lied XVIII behandeld: het kortste uit de verzameling. Men heeft er allerlei subtiele correspondenties in ontdekt, waarvan vele voor de hand liggen, wanneer men eenmaal weet, hoe gaarne Hadewijch concatenatie, woordspeling, symmetrischen bouw en antithese hanteert; waarvan andere vrij subjectief zijn en Hadewijch's reputatie in gevaar kunnen brengen, zoo die niet uit den inhoud zelf zijn gegroeid. Maar juist over den inhoud die alleen waarde zou geven aan dien vorm vernemen wij niets. Een paar gemakkelijke woorden worden vertaald; doch over de beteekenis van sommige vrij duistere verzen, als over den samenhang, worden wij niet ingelicht. Uit het weinige dat hier bij de stylistische analyse wordt gevoegd, vrees ik, dat schr. toch ook weer niet de bedoeling van dit lied heeft gevat. Eén enkel vers wordt uitgelegd: Dat ict over nuwe {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} bekinne als ‘dat ik de Minne als iets nieuws ervaar en dus nog geen delijt van haar heb’. Dit is het zeker niet. Veeleer: de vernieuwing van het jaar wekt tot vernieuwden Minnedienst, daar de Minne zelf nog steeds voor Hadewijch uitblijft; dit nog eens opnieuw te moeten ervaren, opnieuw den pijnlijken dienst met nieuwe krachten, nieuwe offervaardigheid te moeten beginnen, heeft Hadewijch het hart gewond. De tegenstelling in het gedicht is veeleer tusschen den gelukkigen minnaar die het jaargetijde gherne ontfaen mach; en Hadewijch, voor wie de vernieuwing van het jaar, die tot vernieuwden Minnedienst aanzet, slechts wonden kan, omdat de Minne zelf nog steeds uitblijft en zij slechts naar een tijt verlangt: dien van het volle bezit der Minne. Zoo is ook de lyriek klaar. Wat de brieven betreft, men heeft die, wordt beweerd, ‘met te weinig onderscheidingsvermogen gelezen en met te weinig begrip geprezen’. Buiten de brieven, die als onecht moeten verworpen worden, zijn er toch ook nog, die op hunne wijze niet voor de genoemde moeten onderdoen. Er zijn fragmenten van brieven tusschen; andere moeten gesplitst worden. Men moet de concrete situatie uit den brief kunnen lezen, om hem te begrijpen. De zeer subtiele vormschoonheid van haar beste brieven onthult zich slechts bij zeer aandachtige beschouwing. De gaafste kunstwerken zijn 1,1-55 (ik meende dat die uit de Limburgsche Sermoenen kwam!) III, VII, XXIX. Als model krijgen wij den aanhef van Br. I: misschien toch ook weer ietwat gevaarlijk voor Hadewijch's reputatie. Maar hoe die ook bewonderd wordt, begrepen heeft men hem weer niet. En nu we hier eens een tekstverklaring krijgen, laten we even zien wat dit wordt, en wat men van Hadewijch al verstaat. Men paraphraseert: ‘God, die a. de lichtende, stralende Minne, die te voren op aarde niet bekend was, openbaarde (nl, in het evangelie); b. Christus, die nog niet als mens geboren was, in een voor-demensen-begrijpelike gedaante aan de wereld gaf, a. door zijn machtsdaad, zijn goddelik vermogen, b. door zijn goedheid, waarmee hij alle menselike deugd voorlichtte in het licht van zijn liefde - hij moge voor u opgaan (als de zon) en uw geest verlichten, a. met het licht waarmee hij zich zelf en zijn uitverkorenen beschijnt, b. met de goddelike wijsheid waarmee hij zichzelf kent en waarmee hem zijn geliefden kennen (blz. 156)’. Dit moge nu zeer geleerd en zeer diepzinnig schijnen; maar er is niets van aan. Schr. weet niet eens dat God in de middeleeuwen, en zoo ook hier, dikwijls eenvoudig stond voor den Godmensch, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Christus: en Christus de Godmensch is onderwerp alleen van den zin; doghet beteekent deugd, en anders niets, en de bedoeling is: dat Christus ons de ware Minne geleerd heeft door zijn eigen deugdbeoefenen op aarde, waardoor Hij ons het liefdevolle voorbeeld van alle deugd heeft gegeven. En alles is een toepassing van de leer van den 10n brief: dat de ware liefde bestaat in oprechte deugd; wat Christus ons door zijn voorbeeld geopenbaard heeft. Men vgl. nog Str. Gedicht: XXIX. Een compendium van alle schoonheden ziet men in den zeer korten, misschien zelfs fragmentarischen brief VII; waarvan men ons den bouw met alliteraties, rijmen, versrythme en woordmuziek wil doen bewonderen, maar waarvan we daarna nog niets meer begrijpen. Zoo is de studie van Hadewijch's kunst en stijl afgeloopen. Alles blijft bijna uitsluitend bij wat de tachtigers de klankexpressie hebben genoemd. En wat biedt men hier meer dan wat wij meermaals bondig in Hadewijch hebben aangetoond, waarvan wij zelfs de voornaamste figuren hebben ontleed en bepaald: concatenatio, rythmische beweging van geluiden, isokola, homoioteleuta, alliteratie, woordspeling, chiasme, enz.? Maar op nog vele andere, belangrijker, kenmerken van Hadewijch's stijl hebben wij ook reeds bondig in onze Inleiding tot de Visioenen gewezen: haar woordenkeus, hoe ze grijpt naar woorden van groei, beweging, leven; naar voorname, rijke, volklinkende woorden met de ruime gevoelssfeer; naar gesubstantiveerde werkwoorden en abstracta op -heit, die vooral verruimende zijnswijzen, toestanden uitdrukken, zonder het bepalend lidwoord, of afhankelijk van voorzetsels, in plaats van adjectieven (in verlorenheiden, in volkomenheiden, van onghehoertheiden, enz.); haar zinsbouw met forschen, breeden zwaai, met de kunstvolle bij- en onderschikkingen, oorzakelijke, concessieve, voorwaardelijke, temporale, finale, relatieve: een zeker kenmerk van ontwikkelde, klassieke kunst; de beeldspraak in het bijzonder, waarin hare gedachten zich als vanzelf gaan uitdrukken, met de beeldende kracht der eenvoudigste woorden; de epische drang; het gevoel, dat geen sentimentaliteit, maar diepe levenshartstocht is; de visie van lijn en beweging; de aanschouwelijkheid; de forschheid; in de sobere volheid, en wat al andere eigenaardigheden van Hadewijch's stijl, die dezen waarachtig niet maken tot een abstractwetenschappelijk-geschoolden, maar tot een episch hartstochtelijken levensstijl. Hierover vinden wij in het onderhavige werk zoo goed als niets: wat wonder dan ook, dat hier de stijl van het slot der 41e preek van de Limburgsche Sermoenen op {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijken voet wordt gesteld met de overige preek. Tot het ware begrip van Hadewijch's stijl, als tot dat van hare leering, is men wel niet doorgedrongen. * * * Het volgende hoofdstuk handelt over Invloed van ouder proza op Hadewijch's Brieven en Visioenen. Wat de Latijnsche bronnen betreft, het blijft bij wat wij daarover hebben mogen ontdekken. Alleen wordt hier rechtstreeksche lectuur uit het Latijn aangenomen. Dit heb ik nooit durven te beslissen, omdat veel in de Latijnsche aanhalingen bij Hadewijch mij verontrust: sommige refreinen; de geesten auriola en eunustus (Vis. X, 8) in armariolo ende in antisma (Br. XXIX, 55). Latijnsche citaten beteekenen op zichzelf niets, daar iedereen in dien tijd wat Latijn kon opdoen door de liturgie. En zelfs het gebruik van den subjonctief hi si bewijst niets: Hadewijch gebruikt dien ook waar hij niet past (b.v. Sosi meer mint sosi meer lade, wat eerder Grieksch ware) misschien uit rijmnood, wat ook bij andere dichters wel meer gebeurde (b.v. Nadien dat het comen si. Ne dordijs niet wanconnen mi, Parth. 768). Hadewijch kan zich zelfs voor de verwerking van Latijnsche schrijvers hebben laten helpen, als Hildegardis, die ook geen Latijn verstond. Alleen de klassieke kunststijl weegt bij mij zwaar in de weegschaal: of zou die ook reeds als ontwikkeling van vroeger proza kunnen beschouwd? Dat Hadewijch afhankelijk moet zijn van ouder mystiek proza tracht men verder aan te toonen door vergelijking met gelijktijdige en desnoods jongere geschriften, die niet onder haar invloed zijn ontstaan. Aan de hand van het werk van Dr. Grete Lüers Die Sprache der deutschen Mystik im Werke der Mechtild von Magdeburg vergelijkt men eenige voorstellingen van Hadewijch met Mechtild van Magdeburg: doodgewone woorden en uitdrukkingen, die alle uit het spraakgebruik van den bijbel, van de Latijnsche ascetische schrijvers en van het opgewekte leven in de begijnenbeweging, waar toch over zulke dingen gesproken werd alvorens men er over schreef, kunnen verklaard worden, zonder dat daarom bepaald mystiek proza in de volkstaal moet worden verondersteld. Men zou trouwens de geheele mystiek moeten vergelijken en niet enkele uitdrukkingen, die zelfs niet eens altijd juist dezelfde begrippen dekken. Zoo is Moeder Gods worden wat anders dan de geboorte van den H. Geest in de ziel. Met de preeken van de Limburgsche sermoenen, die nu niet meer onder invloed van Hadewijch zouden staan, maar Hade- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} wijch zouden zijn voorafgegaan, wordt een basis gezocht voor een mystiek proza vóór Hadewijch. Eckehart kan afhankelijk zijn ten deele van Hadewijch of van de na-Hadewijchsche mystiek, maar ook van Hadewijch's bronnen. De mystiek waar Hadewijch en Eckehart in opgenomen zijn Nederlandsch te noemen is alleen mogelijk, wanneer men ter wille van zijn theorie het bestaan van de goed Duitsche Mechtild negeert: zoo luidt het slot. Om van mij af te wijken, dicht men mij dingen toe die ik nooit gezegd noch gedacht heb. Zoo heb ik voorzeker nooit de mogelijkheid van een mystiek proza vóór Hadewijch geloochend. Te vermoeden is zelfs, dat er een zeer oude Visioenen-literatuur in de volkstaal heeft bestaan. Dat ik ooit de H. Lutgardis of de H. Maria van Oignies tot auteurs heb gepromoveerd ben ik me niet bewust. Ik heb alleen gezegd dat de mystiek in het leven aan de mystiek met het woord is voorafgegaan, en dat sommige van onze groote mystieken misschien ook wel een en ander kunnen hebben te boek gesteld (1). En wanneer ik spreek van een autochtone dietsche mystiek, die de Eckehartsche is voorafgegaan, dan zeg ik alleen, dat wij reeds lang vóór Eckehart een eigene mystiek hadden, waaruit onze latere Nederlandsche mystiek zich heeft kunnen ontwikkelen, zonder daarom in alles, gelijk gewoonlijk beweerd wordt, aan Eckehart schatplichtig te zijn, waaraan Eckehart zelf wellicht veel kan hebben te danken gehad. Ik beweer daarmee ook niet, dat er elders geen mystiek bestond. Ik heb Eckehart ook nooit tot de Nederlandsche mystiek gerekend, als hier gezegd wordt: ik sprak van de specifiek Germaansche mystiek, waarvan de vroegste haardstee, naar het getuigenis ook van Lamprecht van Regensburg in ca. 1250, wel in Brabant lag. Ik heb ook Hadewijch nooit als de eenige bron dier mystiek beschouwd. En die mystiek, met haar metaphysische grondslagen en bespiegelingen, met haar, niet zoo zeer navolgen als beleven, van Christus als mensch en als God, zoo kennelijk onderscheiden van de Franciskaansche Kind-Jesus- en Lijdensmystiek (2), zelfs van de bruidsmystiek, heeft zich al spoedig naar den Rijn en naar Beieren kunnen verspreiden, om er zich met het ook daar heerschende mystieke leven in ééne {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} strooming te verbinden. En Mechtild van Magdeburg, welke ook hare betrekkingen mogen geweest zijn met onze mystiek, is in alle geval jonger dan Beatrijs van Nazareth en zelfs dan Hadewijch. * * * Het volgende hoofdstuk gaat over de Bronnen van Hadewijch's lyriek. Hier hoopte ik werkelijk iets nieuws te vinden, want ik heb die vraag nooit opzettelijk onderzocht: ik ben me bewust dat de noodige voorstudies ontbreken; en feitelijk interesseerde mij dit minder. Het was me voldoende Hadewijch's lyriek, naar de opvatting van den Minnedienst en naar de in het oog vallende kenmerken en motieven, bij de hoofsche onder te brengen, die gewoonlijk als de Provençaalsche Minnelyriek bekend staat. Graag geeft men toe, dat Hadewijch's lyriek met de hoofsche troubadourpoëzie samenhangt. Maar, vraagt men, met welke? De hoofsche lyriek is in hooge mate een internationaal genre; de Provençaalsche poëzie is zichzelf niet gelijk gebleven. En waar kwam deze in laatste instantie vandaan? Verschillende Latijnsche genres: kerklied, erotisch-getinte literair verkeer tusschen clerici en ontwikkelde vrouwen, de elegante prozabrieven van Ovidiaansch-geschoolde clerici, de vagantenlyriek, kunnen het hoofsche lied hebben beïnvloed. Zoo kan de vraag naar Hadewijch's voorbeelden niet met een handomdraai beantwoord worden, als Van Mierlo doet. Er bestaat de mogelijkheid dat ze Fransch kende; een aanwijzing dat ze Duitsch kan gekend hebben, geen enkele dat ze Provençaalsch zou hebben verstaan. Zij was echter hoogst waarschijnlijk een goede Latiniste. Naar de formeele zijde van hare kunst mag aangenomen: dat de invloed der Provençalen op Hadewijch praktisch uitgesloten is. Duitsche invloed integendeel kan met zekerheid worden vastgesteld; waarnaast de mogelijkheid van Latijnschen invloed blijft bestaan. Wat onbekende Nederlandsche dichters vóór Hadewijch hebben geimporteerd blijft een open vraag. Eenig verband tusschen Veldeke en Hadewijch lijkt onweerlegbaar bewezen. Aldus beknopt samengevat de ten slotte vrij magere en ondanks hunne stelligheid vrij onzekere uitkomsten. Hierbij slechts enkele kantaanteekeningen. Dat Hadewijch's lyriek in het algemeen met de hoofsche verwant is wordt op grond vooral van zoogezegd Ovidiaansche motieven aangetoond. De verwantschap blijkt echter veel meer uit de geheele opvatting van den hoofschen Minnedienst, die in {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn diepste en echtste wezen zeker niet Ovidiaansch is, al heeft Ovidius er veel toe bijgedragen om dien te verzinnelijken. Wij zegden reeds vroeger hoe onbekendheid met de godsdienstige toestanden en het opgewekte godsdienstig leven schr. onbevoegd maakt om hier met de noodige kennis van zaken over uit te weiden. De invloed van Latijnsche genres op de hoofsche lyriek blijft mogelijk, vooral van het kerklied. Wat de zoogenaamde vagantenlyriek betreft, deze komt eigenlijk vrij laat op: in het handschrift van Cambridge is ze nog zoo goed als afwezig; de Carmina Burana zijn eerst uit de eerste helft der XIIIe eeuw: zijn de lyrische gedichten er in veel ouder? En de liefdeslyriek is er veeleer zinnelijk dan hoofsch. Wat daar ook van zij - ik wil op den grond der zaak niet ingaan - ik heb alleen in een handomdraai verklaard dat Hadewijch's lyriek bij de hoofsche, de zoogenaamd Provençaalsche behoort; nooit gemeend, dat ze hare voorbeelden rechtstreeks bij de Provençalen had gezocht. Zelfs de minder gelukkige formuleering die men van mij aanhaalt dat haar ‘de Provençaalsche poëzie bekoorde, waarmee ze in kennis kwam door de mystieke beweging zelf, die immers zoo met de uit Provence afgedaalde Albigenzen verward werd’ zegt dit eigenlijk niet (1). En elders heb ik me klaar genoeg uitgedrukt. Trouwens, zoo heel onwaarschijnlijk ware dit niet als men schijnt te veronderstellen. Zoo weten wij, dat de troubadour Folquet, in 1205 bisschop van Toulouse geworden, geruimen tijd in Brabant onder de mystieke begijnenbeweging verbleven heeft (2). Maar ik wil in dien zin van rechtstreekschen invloed niets gezegd hebben. Dat Hadewijch Fransch kende dunkt mij in alle geval zekerder dan dat ze een goede Latiniste was. Wij hebben ook {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd gemeend of verondersteld, dat onze dietsche minnelyriek langs Noord-Frankrijk zal gekomen zijn: maar langs dezen weg van invloed werd niet gezocht. Men meent integendeel, met zekerheid nog wel, Duitschen invloed te kunnen aanwijzen. Maar het is toch heel wat waarschijnlijker, dat de hoofsche kunst langs onze gewesten naar Duitschland gekomen is. De meest elementaire hoofsche terminologie wijst er op: Vlamen, dorper, dorperlijc, wapen, zelfs ritter en ors en hovesch, trouwens alle vertalingen uit het Fransch, die over Dietsch taalgebied zijn gegaan. En het staat toch vast, dat Veldeke in Duitschland is begroet geworden als de heraut van de hoofsche kunst. Dat later de Duitsche literatuur op de onze kan hebben invloed uitgeoefend is mogelijk, al zal dit toch wel niet bewezen worden uit uitdrukkingen als hoghe in verband met Minne, moet of waen. Eenig, althans rechtstreeksch, verband tusschen Veldeke en Hadewijch lijkt me ook zeer twijfelachtig: daar dit alleen berust ten slotte op wat gemeenplaatsen in de hoofsche minneleer en techniek. Aan te nemen is, dunkt mij, veeleer, dat om Veldeke en vóór Hadewijch er te onzent wel een dietsche minnelyriek zal hebben bestaan, waartoe nog aanwijzingen genoeg voorhanden zijn. Zoo getuigt Maerlant in zijn Eersten Martijn: Het seghet al, heren ende knecht, Vrouwen ende joncfrouwen, In sanghe ende in rime slecht. Dat si met Minnen sijn verplecht. De dichter van de Disticha Catonis vermeldt dat die draghen waerlike (wereldsche) Minne Si maker af rime ende liet. Ook de dichter van den Lutgart zinspeelt op een verbreide minnepoëzie. Te vermoeden is zelfs, dat die minnelyriek in het midden der XIIIe eeuw te onzent reeds uitgebloeid was, en dat de dichters er zich van afkeerden. Zoo van Maerlant; zoo de dichter van de Disticha (in zijn proloog Als ic die Minne sach ic loech Nu haticse al in minen sinnen enz.) zoo Jan de Weert die in zijn Spieghel der Sonden van zich zelf getuigt dat hij vroeger aan wereldsche gedichten had gedaan (1). Wil men nu verder het uitgebreider terrein betreden van het verband tusschen onze kunst en de Duitsche, dan wachten wij tot men Veldeke tot een epigoon der Duitsche hoofsche dichters zal hebben gemaakt. * * * Zoo komen wij tot het laatste hoofdstuk, waarin schr. blijkbaar hare gewichtigste bijdrage tot de kennis van Hadewijch wil gezien. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} In d it laatste hoofdstuk Tot het verstaan van Hadewijchs lyriek wil men den sleutel aan de hand doen, het Seram, open u! dat alles bij Hadewijch verklaren moet. Want ‘Hadewijchs brieven zijn totnogtoe met te weinig onderscheidingsvermogen gelezen en met te weinig begrip geprezen’. En ook ‘Hadewijch's liederen moeten een gesloten boek blijven voor wie in de tekst een ‘redeneering’ meent te moeten zoeken, maar zich openen voor wie haar gevoelsassociaties en stemmingswisselingen weet te volgen (blz. 137). Om dan Hadewijch te begrijpen moet men rekening houden met ‘gedachtesprong en dubbelbetekenis’. Gedachtesprong: overal, zegt men, waar het logisch verband verstoord lijkt, moet men zoeken naar de onuitgesproken of slechts half uitgesproken verbindingsgedachten. Gedachtesprong is een essentieel deel van Hadewijchs lyriek. Nu zou ik wel willen weten van welke lyriek gedachtesprong geen essentieel deel is? Wie heeft ooit een lyrisch gedicht, in casu een lied van Hadewijch, opgevat als een redeneering, als een logisch-samenhangende amplificatie of dissertatie? Gedachtesprong is niet alleen essentieel aan Hadewijchs lyriek, als aan alle echte lyriek, maar ook aan haar proza: als aan alle proza, dat niet uit het hoofd alleen, maar, als dat van Hadewijch, uit de geheele ziel komt. En op die gevoelsassociaties, als ook op de klank- en beeldassociaties, zoowel als op die stemmingwisselingen hebben wij bij Hadewijch onophoudelijk gewezen. In 't bijzonder hebben wij sommige intense, sterke wisselstemmingen aangetoond in enkele gedichten, die anders, meenden wij, onbegrepen moeten blijven, en die er een hartstochtelijke, dramatische spanning aan geven. Het hartstochtelijk karakter van Hadewijch's lyriek hebben wij nooit opgehouden te doen uitkomen. Is het dit wat bedoeld wordt? Laten wij een voorbeeld nemen, dat ter opheldering wordt behandeld: het eerste lied. Wij behandelden dit ook kort in onze Poëzie van Hadewijch (blz. 82 van overdruk) en zegden: ‘Merkwaardig zoowel om de volheid der stemming, om de opvaart uit het bijzondere geval naar de hoogste bespiegeling (gedachtesprong! zoo men wil), als om den psychologischen bouw, is het eerste lied. Het is geboren uit den nood om het onverstand, zelfs van haar beste vrienden, wat, als elders nog, wel pijnlijkst zijn moet: men wil haar van haar Minnedienst ook met geweld afbrengen. Daartegenover richt zij zich, eerst, op in al hare fierheid. Als de koene Zomer die de aarde komt verlossen uit den dwang van den Winter, zoo ook zal zij zegevieren’. Zoo werd de eerste strophe ingeleid. Hiertegenover zegt men: ‘Drie verschillende dingen zijn {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} er... in haar geest: de moeilijkheden die haar persoonlik en haar geestverwanten worden aangedaan, de strijd om het bezit der “minne” en in de aanhef ook het jaargetij, de druk van het sombere winterweer. Zoo doelt de Natureingang op een drievoudig leed, en geeft uiting aan haar vertrouwen, dat dit in de toekomst allemaal in orde zal zijn’. Terloops weze opgemerkt: van dien strijd om het bezit der ‘minne’ als verscheiden van haar strijd met de menschen, die haar van haar Minnedienst willen afbrengen, is er in het eerste lied geen spraak. En veel meer dan van den druk van het sombere winterweer jubelt de eerste strophe over den nakenden zege van den Zomer: als beeld van haar komende, zekere verlossing uit den druk en den last der menschen. Ay, al es nu die winter cout, Cort die daghe ende die nachte langhe, Ons naket saen een Somer stout, Die ons ute dien bedwanghe Schiere sal bringhen. Hier stopt men even om op te merken: ‘Het “bedwanc” van de winter, van de vremde, van de nog onveroverde Minne, geen van die alle zal blijvend zijn’. Even in 't voorbijgaan: geen spraak van ‘vremde’ in 't lied, maar van: Vriende ende vreemde, jonc ende out (v. 41); geen spraak ook van de nog onveroverde Minne, maar van de Minne die zij dienen moet en wil, en waarvan men haar wil afbrengen. Dan gaat het voort: dat es in schine Bi desen nuwen jare. Die hasel brinct ons bloemen fine: Dats een teken openbare. en men zegt: ‘Onlogies, zal men zeggen; maar psychologies volkomen verantwoord’; de stemming van het ‘Nun armes Herze, sei nicht bang. Nun musz sich Alles, Alles wenden’ is algemeen-menselik’. - Wat zou dit nu beteekenen? ‘Onlogies’? Maar precies: in deze strophe is alles volkomen logisch. Wat is in schine? Wat blijkt? Wel, wat voorafgaat: dat de Zomer spoedig zal komen, om ons uit den druk van den Winter te verlossen. Dit blijkt bij de vernieuwing van 't jaar: de hazelaar gaat reeds bloeien, de Lente is op komst. Wat men daarin zoo geheimzinnig en onlogisch ziet, kan ik maar niet vatten! Zoo lees ik nog voort: ‘Dat het ‘teken openbare’ inderdaad zoo zwaar van inhoud is, blijkt duidelik uit de terugslag op dit woord van {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtig vertrouwen, de smartelike afscheidsgroet aan hare genoten: Ay, vale milies, Ghi alle die nuwen tide - Si dixero non satis est - Om minne wilt wesen blide. ‘Een afscheidsgroet die onder het uitspreken alweer wordt tot een woord van bemoediging. Zij spreekt immers tot de ridderlike geesten, die “om minne” niet alleen leed en strijd aanvaarden willen, maar daarbij zelfs “blide” willen zijn, ja meer “blide” dan met woorden uit te drukken is: “si dixero, non satis est”’. - Een afscheidsgroet? Maar het refrein is hier een eenvoudige opwekking tot hare geestverwanten om zich te verheugen om Minne, die immers zal zegevieren, gelijk de Zomer uit den druk van den Winter verlossen komt. En zoo gaat de analyse voort. Iets nieuws buiten wat wij ter verklaring van den samenhang, niet in subjectieven toon, maar in den toon van het gedicht zelf, hebben in 't midden gebracht, hebben wij er niet in ontdekt; het eenig afwijkende is dit begin, en wij hebben aangetoond wat er over te denken valt (1). Ook laat men de moeilijkste strophen wellicht achterwege, gewijd aan de ‘vreemden’, zegt men nog eens. En in 't refrein hangen de latijnsche verzen klaarblijkelijk samen; en moeten die gelezen: Ay, vale, vale, milies si dixero, non satis est; evenals de dietsche verzen. Wat zou: si dixero non satis est op zichzelf wel kunnen beteekenen? Als ik het zeg, is het nog niet genoeg? Maar het staat niet in 't Latijn ‘Meer “blide” dan met woorden uit te drukken is’, zegt men. Maar hoe haalt men er dit toch uit? Ook dit laat reeds vermoeden met hoe subjectieve interpretatie van Hadewijch's lyriek wij hier te doen hebben. Maar het treffendste voorbeeld van gedachtesprong hebben wij reeds ontmoet en besproken: de eerste strophe van Lied II, waaruit de ‘mystiese en volslagen on-christelike’ natuurbeschouwing van Hadewijch moest blijken. Wij zien nu, door {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} wat voor interpretatie van Hadewijch's tekst men tot dergelijke theorieën komt. ‘Dubbelbetekenis’. - Men spreekt soms van dubbel of meervoudige beteekenis bij sommige kunstwerken, als bij de Divina Comedia van Dante: van een letterlijke, van een zedenkundige of van een politieke, enz... doch hier wordt geheel wat anders bedoeld: ‘een verschijnsel zoo vreemd, zoo ongewoon, dat men het blijkbaar nooit heeft durven opmerken’. Dit maant reeds tot voorzichtigheid bij dezen nieuwen blijk van durf. ‘De zorg, zegt men, waarmee de uitgevers... in dubieuze gevallen hebben vastgesteld, welke opvatting hun alles welbeschouwd het aannemelikst voorkwam, en de overtuiging waarmee ze die opvatting dan verdedigen... doet humoristies aan, wanneer men eenmaal ontdekt heeft, dat herhaaldelik én het een én het ander waar is’. Als de humor nu maar niet elders zit! Men verklaart, dat Hadewijch er jacht op zou maken om twee heterogeene indrukken te gelijk te laten verwerken. Nu hebben wij er zelf meermaals op gewezen en door voorbeelden aangetoond: dat bij Hadewijch de beeldspraak, ook de eenvoudigste en de meest gewone, nog steeds hare zinlijke, concrete beteekenis laat meevoelen; dat hare hartstochtelijkheid naar woorden van leven zoekt en groei, die den indruk niet aan beperkte grenzen leggen, maar verruimen; dat hare mystieke opvatting van de Minne haar toeliet van de eene beteekenis naar de andere over te gaan, dat sommige woorden (doghet, liden, ellende enz.) ruimer associaties opwekken, omdat die woorden nog niet verstard zijn tot hun technische, of abstracte beteekenis - wat trouwens in die jonge periode van onze taal nog veel gebeurt -; dat het subtiele spel van gevoel en gedachte, als van rythme en geluid, in wijdere sferen opvoeren, in onvermoede ruimten van gevoel en gedachte; dat soms sterke, wisselende stemmingen dramatisch door elkander slingeren en elkander opvangen; dat ieder woord van haar bijna zwanger gaat van vollen zin, als het leven waaruit het geboren is: dit is poëzie! Maar niemand zal zoo iets dubbelbeteekenis noemen. Wat bedoelt men dan? Een voorbeeld zal het ophelderen. Men citeert L. XXXI. Om grote Minne in hoghe ghedachte Willic wesen al minen tijt. Want si mi met harer groter crachte Mine nature maect so wijt Men onderbreekt: ‘dat de hele wereld mij te klein voor- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} komt, zouden we verwachten; maar we vinden juist het tegenovergestelde: Dat ic mijn wesen al verpachte ‘Trots en vernedering in één zinnetje samengesmeed: zo wijd, zo ruim, zo vrij, zo machtig ben ik geworden dat ik.... me aan handen en voeten gebonden aan haar uitlever - maar In die hoghe gheboert van haren gheslachte’. De beteekenis is eenvoudig: dat M. mij zoo wijt, ruim, heeft gemaakt: wijt om te geven en om te ontvangen, om mij geheel aan haar over le leveren, om door haar herboren van haar geslacht te zijn. Van trots en vernedering te gelijk, geen sprake! Maar als ze mij nog zoo wijt gemaakt heeft en ik verwachtte vrij te kunnen genieten, slaat zij mij in boeien: Alsic wil nemen vrij delijt So werptsi mi in hare hachte. In plaats van vrij te kunnen genieten, word ik in hare boeien geworpen; met de tegenstelling: wijt maken en in hachte doen. Bij zulk een wedervaren past het wel de hoghe ghedachte om Minne niet op te geven. Zoo volgt dan ook onmiddellijk de overtuiging: Ic waent wel liden sonder scade Dat ic in Minnen dus ben bevaen, Wilt Si mi alle die nauste pade Van haren weghe doen verstaen. wat eenvoudig beteekent: ‘wil Minne mij ook langs hare engste paden voeren, mij kennis doen maken met hare engste paden, waar ik meest bedrukt, benauwd word, meest te lijden heb, nog vertrouw ik dat ik door dit bevaen-sijn, dit gevangen-zijn in Minne, zal komen sonder scade, dat dit mij ten goede zal komen.’ Liden = er door heen gaan, lijden (zoo ergens dubbelbeteekenis, dan hier; maar juist daarop wordt niet gewezen). Doen verstaen = er mee kennis doen maken door ervaring, als zoo dikwijls kinnen; nog wel doen, niet laten verstaen. Van haren weghe = wech bedoelt de algemeene handelwijze van Minne tegenover hare volgelingen, waarin dan verschillende paden, voor de verschillende handelwijzen tegenover ieder in 't bijzonder; zoodat de zin is: wil zij mij ook op de meest kwellende, pijnlijke wijze behandelen; mij al de meest kwellende behandelingen doen ondergaan, mij meest doen lijden. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zegt men: ‘Hier liggen een aantal betekenissen over en door elkander; de eerste is het bijna brutaal-nonchalante: Nou, ik zal 't wel te boven komen, hoor, dat ic in Minnen dus ben bevaen; maar de tweede is het deemoedig-vrome: ik heb betrouwen, dat ik ongedeerd dit gevaar te boven kom, als de Minne mij daarbij maar de weg wijzen wil; ten slotte is liden sonder scade, lijden en toch niet lijden, zeker ook als een mystieke paradox te verstaan. De nauste pade kunnen betekenen: nauwkeurig, precies, de paden; maar ook: de verborgen, intieme, aan het grote publiek onbekende paden; ten derde bevatten zij niet onwaarschijnlijk een reminiscens aan het smalle pad’. Dit moeten nu dubbelbetekenissen zijn! En dan is de eenig juiste beteekenis er niet eens bij. Zelfs de deemoedig-vrome: ‘ik heb vertrouwen dat ik ongedeerd dit gevaar te boven kom, als de Minne mij daarbij maar de weg wijzen wil’ is totaal verkeerd. Van den weg te wijzen, geen spraak. Maar men begrijpt, dat, als men de verzen nu zoo heeft opgevat, men geen weg meer weet met alle die nauste pade en men zich afvraagt of dit moet zijn: als de M. mij maar nauwkeurig de paden wijst; ofwel: als de M. mij maar de verborgen paden wijst; ofwel: als de Minne mij maar het smalle pad wijst. En wanneer men er dan niet uitgeraakt, verklaart men eenvoudig: alle drie beteekenissen zijn bedoeld! En wat dan nog met alle? Waarop hier echter wel diende gewezen, wat wel aanzienlijk tot het begrip van Hadewijch bedraagt, wat wij dan ook herhaaldelijk hebben doen uitkomen, is de wijze waarop zij van 't eene beeld naar het andere overgaat: van het bevaen zijn het gevangen zijn in Minne, naar het gevoerd-worden langs haar nauste pade. Hadewijch nl. ziet hare gedachten in beelden, die ze niet angstvallig vasthoudt, maar loslaat, zoodra ze hun dienst hebben gedaan. Wil ze b.v. zeggen: ben ik in troosteloosheid of geniet ik vertroosting, dan zal ze dit uitdrukken: Wadic ghewat, clemmic op grade, al zijn dit gansch disparate beelden. En daaruit zou heel wat af te leiden zijn, niet slechts voor het juiste begrip dier poëzie, maar ook voor het sterk intellectualistisch karakter van hare kunst; in 't bijzonder van hare Visioenen. Ik meende het bij dit eene voorbeeld te laten, omdat we nu voldoende weten wat door dubbelbeteekenis bedoeld wordt. Doch ik lees voort, en daar wordt het nog wat erger. In de verzen: Alsic mi wane rusten in hare ghenade Verstormt si mi met ruwen rade. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Dits een wonderlijc verslaen; Sosi meer mint, sosi meer lade. krijgt dit woord verslaen allerlei beteekenissen: iem. zijn dorst lesschen, genezen, neerslaan, dooden; het geheele artikel van het Mnl. Wdb. op verslaen wordt er zoo bij te pas gebracht; en men zegt: ‘dit is het wonderlike, het paradoxale van de Minne: haar verslaen (genezen) is verslaen (neerslaan, doden): Sosi meer mint sosi meer lade’. De beteekenis nu is eenvoudig: ‘dat de Minne de minnende ziel zoo verslaat (kwelt, te gronde richt, neerslaat) dat: te meer zij mint, te meer zij lasten oplegt en verdrukt, is wonderlijk’. Het verslaen van de Minne, het bedrukken van de ziel die ze meest mint, moet verbazing wekken; de Minne verslaat dien zij meest mint, dit is het wonderbaarlijke. Sosi meer mint sosi meer lade, precies: dit is een wonderlijk laden, verslaen: dat het komt van een die mint! Verslaen beteekent alleen, neerslaan; en niets anders. In plaats van te zeggen: dit is een wonderlijke handelwijze, wordt die handelwijze bepaald uitgedrukt: dits een wonderlijc verslaen. Het boek door nu staan, bij sommige aangehaalde strophen, twee of zelfs meer beteekenissen vermeld: men kan het vers opvatten als... of als... of als... In plaats van nu uit te maken wat het juist mag zijn, verklaart men dan: al deze beteekenissen zijn bedoeld. Het komt me soms voor dat schr. op zoek is naar verborgen beteekenissen, om tegen mij er iets anders op na te houden dan ik heb gedaan. De eenvoudige en natuurlijke beteekenis, zooals die uit een algemeene kennis van Hadewijch's leer en psyche, voortvloeit, ziet ze meestal voorbij. Hare ontdekking van gedachtesprong en dubbelbeteekenis zal haar daarbij moeten helpen; dikwijls ook om, zooals uit de aangehaalde voorbeelden gebleken is, de zonderlingste theorieën te staven, als over de vervolgingen en over de onchristelijke natuurbeschouwing. Het is wel overbodig alle verkeerde interpretaties die hier gebracht worden afzonderlijk te weerleggen. De plaatsen die wij hebben besproken behooren tot de gewone taal van Hadewijch, die geen bijzondere moeilijkheden opleveren. Indien die zoo verkeerd opgevat werden, dan vraagt men zich af wat men van Hadewijch wel mag begrepen hebben. Als voorbeeld van dubbelbeteekenissen kan ook de verklaring van den eersten zin uit den eersten brief gelden. Wil men nog een paar staaltjes van gezochte, niettemin geheel verkeerde verklaringen? In Lied XXXV staat het vers: Minne heeft mi rechte loes ghedaen (v. 65). Hs. C heeft recht loes, hss. A en B rechte loos. De beteekenis is: {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne heeft volkomen, of waarlijk, zonder eenigen twijfel, loos, valsch, bedrieglijk met mij gehandeld; wat volkomen past in het verband, waarom Hadewijch dan besluit, dat zij ten minste trouw zal blijven. Men wil echter rechteloes lezen: heeft mij vogelvrij verklaard; een woord waarvan het Mnl. Wdb. slechts voorbeelden uit keuren en rechtsboeken aangeeft; een begrip ook dat gewoonlijk in poëzie door verwaten wordt uitgedrukt, dat in den samenhang volledig overbodig is en waarbij ook doen niet past. Een ander voorbeeld: In brief II, 15-19 staat, te midden van andere vermaningen voor het leven in een gezelschap: trek u niets aan, doe steeds in alles wel, maar geef om geen ghewin, doe en laat alles zuiver om de Minne: ‘Houdi u dus, soe suldi saen vercoeveren. Ende scijnt plomp voer die liede: daer es vele waerheiden in. Sijt bekeersam ende ghereet alden ghenen die uwes behoeven, ende elken menschen doet sinen vrede... Sijt blide metten blide enz.. Dit scijnt plomp beteekent niet wat gij en ik waarschijnlijk meenen: doe u niet aanstellerig voor; maak geen nutteloos vertoon van uw gaven en talenten; toon u onkundig, onontwikkeld. Zoo vat het ook te recht het Mnl. Wdb. op; en Mande zegt: dat men plomp ende ongheacht schine. Maar dit ware te eenvoudig, en zou bovendien niet passen bij het hoofsche ideaal dat men Hadewijch toeschrijft. Het is: ‘lijkt het onwaarschijnlik, een onnosele bewering’; en men voegt er aan toe: ‘De hoofsche minnaar moet hopen en vertrouwen tegen alle evidentie in, bijna quia absurdum’. Dus scijnt = scijnt het. En wat dan met ende, dat een voortzetting veronderstelt; en wat met voer die liede? De vermaning is een der meest gewone ascetische voorschriften, die in de meeste kloosterregels voorkomt; een toepassing van wat de H. Paulus schrijft in hetzelfde hoofdstuk waaruit nog andere der hier gegeven vermaningen komen: non alta sapientes sed humilibus consentientes (Rom. XII, 16), een toepassing van het axioom: humilitas est veritas, en beteekent: tracht niet als een boven de anderen verstandige, begaafde, door te gaan. Een bespreking van Lied XVII wordt voor het einde bewaard. En hier nog eens vraag ik in alle oprechtheid: wat wordt hier meer of beters geboden dan wat ik over dit merkwaardige lied geschreven heb? Wat, in 't beste dat hier gezegd wordt, over het fel-dramatische karakter er van, met de wisselende stemmen van vertrouwen en wanhoop, van aanvaarding en verzet, dat niet bij mij staat? (Poëzie van Hadewijch, blz. 136) Alleen wordt het lied hier meermaals in een subjectieve sfeer {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht, die niet meer die van Hadewijch is. En waar ik niet ben voorgegaan, waar ik sommige verzen niet paraphraseerde, omdat er de beteekenis van evident scheen te zijn, wordt toch al weer verkeerd geïnterpreteerd. Zoo: die grote sware waghen bliven ongheweghen beteekent niet: ‘daar kan niets tegen opwegen’, wat een vertaling op den indruk af is, maar: de groote, zware lasten die de Minne mij oplegt kunnen niet gewogen worden, overtreffen alle zwaarheid. v. 69: Ende so ware gheen hoghe maer een waen is niet: ‘dan was het feitelijk toch maar een denkbeeldig genot’ (gheen hoghe, maer een waen), dan ware waret vereischt; maar alleen: dan zou onze hooge verwachting niet slechts een waen, een ijdele verwachting, blijken te zijn. De godslasterlijke gedachte bij. v. 42 is natuurlijk bij Hadewijch nooit opgekomen. En bij een paar lastige plaatsen, als zelfs bij Want ic sach ene lichte wolke opgaen, enz. hadden wij graag vernomen hoe schr. zich de beeldspraak voorstelt. Zoo vreezen wij dat geheel deze theorie over dubbelbeteekenis als sleutel tot het begrip van Hadewijch niets anders is dan onmacht om de juiste beteekenis te treffen. Om Hadewijch te begrijpen is vooreerst vereischt: inzicht in hare leer en in hare religieuze psyche, vertrouwdheid met het katholieke christendom en grondige kennis en aanvoeling van het middelnederlandsch. * * * Hiermede meen ik voldoende aangetoond te hebben, welk belang aan de in dit werk voorgedragen theorieën omtrent beteekenis, interpretatie, persoonlijkheid en kunst van Hadewijch mag gehecht. Eenieder zal nu kunnen uitmaken wat te denken van stellingen als: dat Hadewijch's moderne bewonderaars haar met te weinig onderscheidingsvermogen hebben geprezen; haar vorm en techniek stelselmatig hebben onderschat, en wat des meer hier beweerd wordt. Met één stelling ben ik het echter volkomen eens: ‘Tekst en interpretatie van Van Mierlo's Hadewijch-uitgaaf zijn op een aantal plaatsen voor verbetering vatbaar.’ Wij zelf zouden een heele reeks plaatsen kunnen aanhalen, die we nu anders begrijpen, of die anders kunnen begrepen worden. Op een andere wijze hopen wij daarin binnen kort te voorzien. Intusschen zullen wij met dank aanvaarden en onderzoeken alle van de onze afwijkende verklaring, die van bevoegde zijde komt. Iets positiefs, eenig zakelijk resulaat, eenig stukje nieuws over Hadewijch, eenige materiëele vondst, eenige concrete ont- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dekking, al ware 't slechts van één plaats uit eenig schrijver die Hadewijch zou hebben omgewerkt, brengt dit boek niet. Het spijt me zeer dat ik er zoo streng over oordeelen moet. Ik deed het werkelijk niet om mijn plezier. Liefst had ik gezwegen, zooals ik mij nooit eenige scherpe, of opzettelijke, kritiek tegenover Jf. Snellen veroorloofd heb. Maar de wijze, waarop hier mijne Hadewijch-studiën bestreden worden, behalve dat ze weinig laat vermoeden wat schr. mij te danken heeft, noopte mij tot verzet. Ik mocht de legenden, die hier over onze groote middeleeuwsche dichteres worden voorgedragen, zich niet laten verspreiden. Ik beschouwde het als mijn plicht aan te toonen, dat er tot het juiste begrip van Hadewijch, als van de geheele middeleeuwsche mystiek, ja van de middeleeuwsche kunst, wat anders moet gevergd worden, dan wat jeugdige durf en een eenigzins losse, zwierige schrijftrant. Dat Dr. Van der Zeyde heel wat over haar dissertatie gewerkt heeft, geef ik gaarne toe. Des te meer valt het te betreuren, dat zooveel tijd en energie zoo weinig hebben gebaat. En ik voor mij kan niet begrijpen, hoe iemand, die zich toch bewust moet zijn, dat zij van het katholieke middeleeuwsche leven weinig afweet, dat in 't bijzonder Hadewijch wel wat hoog voor haar krachten lag, toch zoo apodictisch, zoo op zijn zachtst verbluffende stellingen over haar verdedigen wil. Het spreekt vanzelf dat het zijn goed heeft, dat Hadewijch ook al eens van een ander standpunt uit beschouwd werd. Indien dit dan met de noodige voorzichtigheid, niet met die besliste zelfzekerheid en eigenwilligheid, gebeurd ware, dan zouden wij het misschien betreurd hebben, dat we de conclusies niet konden aanvaarden, maar dan ware toch nog op die wijze de wetenschap gediend geweest. Het is tijd om tegen het al te sterke subjectivisme, dat zich ook in de wetenschap doet gelden, met klem op te komen. Het werk van Jf. Van der Zeyde moge in een zekeren zin schitterend geschreven zijn: het staat verder van Hadewijch dan dat van Jf. Snellen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage tot den Woordenschat. Een Microbiologische Woordenlijst Door Prof. Dr. Alb. J.J. Vande Velde, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie van België. Twaalf jaren geleden verscheen in de Mededeelingen van de Academie een chemische woordenlijst (1) met ongeveer 4000 woorden in de gewone wetenschappelijke taal gebruikt; daar de chemie ca 250.000 verbindingen kent, moeten dus evenveel woorden bestaan om die verbindingen te noemen. In onze lijst treft men de belangrijksten, en vooral de stamwoorden die door eenvoudige wijzigingen voor eene reeks verbindingen kunnen dienen; ook werden in die lijst de namen van chemische toestellen opgenomen. In de inleiding tot die chemische woordenlijst schreven wij: In ons werkje hebben wij niet getracht een volledige woordenlijst op te stellen; wij meenen integendeel dat wij nuttig werk verrichten met een eenvoudige bijdrage tot den vakwoordenschat op te maken, niet met de bestaande woordenboeken waarvan, ten opzichte van de wetenschappen, een aantal inlichtingen onvolledig moeten aanzien worden, - doch wel met moderne leerboeken, tijdschriften en catalogussen te excerpeeren, waarin de thans gebruikte uitdrukkingen worden gevonden. Deze microbiologische woordenlijst werd op dezelfde wijze opgesteld; zij is stellig onvolledig, maar zal zeker de algemeene woordenboeken kunnen aanvullen. Zij omvangt ongeveer 3000 technische woorden, met de vertaling in de Fransche taal, en met de aanduiding van het geslacht dezer woorden. Verscheidene inlichtingen werden ons door Prof. Vercoullie verschaft, waarover wij hem zeer dankbaar blijven. Wij hebben de voorkeur {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven aan internationale woorden; uitdrukkingen zooals levelingen in de plaats van microben werden vermeden. Onze bronnen waren beperkt; wij hebben de meeste Nederlandsche en Fransche boeken en tijdschriften over microbenleer geraadpleegd. Wij hebben gebruik gemaakt van de eenige woordenlijst die over deze wetenschap bestaat, die slechts ca 1300 woorden bevat, namelijk: Dictionary of bacteriological equivalents, French-English, German-English, Italian-English, Spanish-English, by William Partridge, London, Baillière, Tindall and Cox, 1927, 141 pp. Wij namen ook ons toevlucht tot twee Latijnsch-Nederlandsche woordenboeken van geneeskundige uitdrukkingen: Gabler's Latijnsch-Hollandsch Woordenboek over de geneeskunde en de natuurkundige wetenschappen, ten dienste van doctoren, studenten, ziekenverpleegsters, apothekers, enz. Derde druk, geheel herzien door B. Eisendrath. Leiden, Sijthoff's uitg. Mij, s.d., 242 pp. Vertalend en verklarend woordenboek van uitheemsche geneeskundige termen door Dr. H. Pinkhof. Samengesteld met medewerking der Commissie voor de geneeskundige vaktaal van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1923, XVIII + 661 pp., met supplement, 1930, 24 pp. Deze twee woordenboeken geven de lijst der door hen geraadpleegde bronnen, waaronder geen enkel de microbenleer vermeldt. Wij betreuren dat die bijzondere woordenboeken het geslacht der technische woorden niet aanduiden. Ook dient opgemerkt dat het anders belangrijk woordenboek van Pinkhof zekere woorden schrijft op eene wijze die niet algemeen wordt gebruikt: b.v. colloied, als de meeste Nederlandsche chemische handboeken en tijdschriften colloide of kolloide schrijven; ook ontbreken woorden die thans een groote beteekenis hebben zooals dispersie, glucide, lipide, protide (wel proteine), koolhydraat, haematie, verankering (van het complement). Van microben of microbiën (deze laatste uitdrukking toch niet gebruikt) wordt vermeld: ‘de kleinste levende wezens, veelal gebruikt voor bacteriën’, als wij weten dat de uitdrukking microbe in de wetenschappelijke taal door Sedillot in 1877 werd ingevoerd, als algemeen begrip voor bacteriën, gisten, schimmels en zelfs protozoën en microscopische wieren. D'Herelle krijgt geen woordje biographie, zelfs in het bijvoegsel van 1930; alleen wordt hij, bij bacteriophagen die hij in 1917 ontdekte, genaamd. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Duclaux, die bestuurder was van het Instituut Pasteur, de lieveling van Pasteur, wordt niet eens genoemd, en van Pasteur zelf, de stichter van de microbenleer, wordt niet herinnerd dat hij de streptokokken en de staphylokokken als oorzaak van de besmetting heeft ontdekt. Wel is waar voor de meesten is de geneeskunde meer een beroep dan eene wetenschap, en geraken aldus zuiver wetenschappelijke begrippen op den achtergrond. De volgende woorden, die wij hier laten volgen, komen in ons chemische woordenlijst niet voor; wij nemen de gelegenheid van het publiceeren van deze lijst om eenige aanvullingen en verbeteringen te doen: Inbedden, enrober. Inbedding v, enrobage m. Arachinezuur o, acide m, arachique. Carbamide o, f. v. Colloïde o, f m. Colorimetrie v, f v. Conductiviteit v, conductivité v. Crocetine o, f v. Emulsie v, emulsion v. Ethanol m, f m. Aethanol m, f m. Methanol m, f m. Benzeen o, benzène m. Gel o, f m. Sol v, f m. Gelose o, f, v. Klemkraan v, pince v à ressort. Hydrioon o, hydrion m. Hydroxioon o, hydroxion m. Kringloop m, cycle m. Microscoop o, microscope m. Ontspanning v, détente v. Overschot o, residu m. Scheitrechter m. entonnoir m à décantation. Verteerbaarheid v, digestibilité v. Zuurheid v, Acidité v. Ascorbinezuur o, acide m ascorbique. Microbiologische woordenlijst. A. Aaltje o, anguillule v. Aalvleeschsap o (ook buikvleeschsap), suc m pancréatique. Aanhangen, adhérer. Aanhoudend, continu. Aankweeking v, culture v. Aantoonen, caractériser. Aanzuren, acidifier, aciduler. Aardappel m, pomme v de terre; aardappelbodem m, milieu m à la pomme de terre; aardappelcultuur v, culture v sur pomme de terre. Abiogenesis v (zelfwordirg v), abiogénèse v, génération v spontanée. Abortus m (miskraam v), avortement m épizootique; abortusbacil m, bacille m de l'avortement épizootique. Absces m (abscessus m, zweer v, etterophooping v), abcès m. Absoluut, absolu; absolute alcohol m, alcool m absolu. Absorbeeren, absorber. Absorptie v, absorption v. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Acetaat o, acétate m. Aceton o, acétone v. Achromatisch, achromatique. Aciditeit (zuurheid), acidité v. Acidophile (zuurtrekkend); acidophile (zuurtrekkend) weefsel o, tissu m acidophile. Actinobacil m, actinobacille m. Actinobacillosis v, actinobacillose v. Actinomyceet o of v, actinomycète m. Actinomycosis v. actinomycose v. Actinomycosisch, actinomycosique Activeering v, activation v; activeeringsproces o, réaction v activante. Ook ak... Ademhaling v, respiration v. Adenitis v (ook weiknoopontsteking v), adénite v. Aderinspuiting v, injection v artérielle Adsorbeeren, adsorber. Adsorptie v, adsorption v. Aërobiose v, f v. Aërobisch, aerobie. Aërobisme o, f m. Aëroob, aerobie; willekeurig aëroob, aérobie facultatif; uitsluitend aëroob, aérobie strict. Aether m, ether m; aetherhoudendende alcohol m, alcool-ether m. Aetiologie v, f v. Afcentrifugeeren van microben, séparer les microbes par centrifugation. Afgeroomde melk v, lait m écrémé. Afgietseldiertje o, animalcule m des infusions. Afkoelen, refroidir. Afkoeling v, refroidissement m; afkoelingsdoos v, boite v à réfrigération. Afpipetteeren, pipeter. Afstrijken, étaler; op agarbodem afstrijken, étaler sur un milieu à l'agar. Aftreksel o (ook bouillon m), bouillon m. Afvalwater o, eau v résiduaire. Afvoerbuis v, tube m abducteur. Afzonderen, isoler. Agar m of v (gelose o), f m; lactoseagar, agar lactosé; lakmoesagar, agar au tournesol; voedingsagar, agar nutritif; agarbacterie v, bacterie v cultivée sur agar; agarzuil v, colonne d'agar. Agens o, agent m. Agglutinatie v (samenballen o), agglutination v; agglutinatiebuisje o, tube m à agglutination; agglutinatieproef v, essai m d'agglutination; agglutinatievermogen o, agglutinabilité v. Agglutineeren (ook samenballen), agglutiner. Agglutineerend, agglutinant. Agglutineering v, agglutination v. Agglutinine o, f v. soortelijk agglutinine, agglutinine spécifique. Agglutinogenesis v, agglutinogénèse v. Agglutinogeen, agglutinogène. Aggregaat o, agrégat m. Aggressine o (ook agressine), agressine v. Aktinobacil, aktinobacillosis, aktinomyceet, aktinomycosis, aktiveering, zie ac.... Albumine o (ook eiwit o), f v. Alcohol m (ook alkohol), alcool m; absolute alcohol, alcool absolu; alcoholgisting v, fermentation v alcoolique. Alcoholhoudend, alcoolique. Alcoholase o, alcoolase v. Alcoholmeter m, alcoomètre m. Alexinaardig, alexi- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} nique. Alexine o, f v; alexineverankerende stof v, substance v. déviant l'alexine; alexineverankering v, déviation v de l'alexine. Alizarine o, f v; alizarineproef v, essai m à l'alizarine. Alkali o, alcali m; alkalimetrie v, alcalimetrie v. Alkalisch, alcalin. Alkaliniseeren, alcaliniser. Alkaliteit v, alcalinité v. Alkalivormend, alkalinisant. Alvleeschklier v, pancréas m. Alvleeschsap o (ook buikspeeksel o), suc m pancréatique. Amboceptor m, ambocepteur m. Amicrobisch, amicrobien. Amide o, f v. Amidozuur o, acide m amidé. Amine o, f. v. Aminozuur o, aminoacide m, acide m aminé. Ammoniak o, ammoniaque v; ammoniakaal, ammoniacal; ammoniakstikstof v, azote m ammoniacal; ammoniakvorming v (ammonificatie v), ammonification v. Amoebe v, amibe v; amoebachtig, amiboïde; buikloopamoebe, amibe dysentérique; kronkeldarmamoebe, amibe du colon. Amphoteer, amphotère. Ampulle v (blaasje o), ampoule v. Amylase o, f v. Amylolytisch, amylolytique. Anabiosis v, anabiose v. Anabolisme o, f m. Anaërobiose v, f v. Anaërobiont o, f. m. Anaërobisch, anaerobie. Anaëroob, anaerobie; willekeurig anaëroob, anaerobie facultatif; uitsluitend anaëroob, anaerobie strict; anaërobe kweeking v, culture v anaerobie. Anaphylactisch, anaphylactique; anaphylactische shock m, choc m anaphylactique. Anaphylaxie v, f v; serumanaphylaxie, anaphylaxie sérique. Anilinekleur v, couleur v d'aniline. Antagonisme o, f m. Anthrax m, f m. Antianaphylaxie v, f v. Antibacterisch, antibactérien. Antibiose v, f v. Antibotulisme o, f m. Anticholerisch, anticholérique. Antidiphteritisch, antidiphtéritique. Antiendotoxisch, antiendotoxique. Antiferment o, f m. Antiformine o, f v. Antigeen o, antigène m; coliantigeen, coliantigène; typhusantigeen, antigène typhique; antigenophile, f. Antihaemolytisch, antihemolytique. Antikoudvuurserum o, serum m antigangreneux. Antilichaam o, anticorps m. Antimeningokokkenserum o, serum m antiméningococcique. Antimicrobisch, antimicrobien. Antimiltvuurserum o, serum m anticharbonneux. Antipestserum o, serum m antipesteux. Antipneumokokkenserum o, serum m antipneumococcique. Antirabisch, antirabique. Antisensibilisine o, f v. Antisepsis v, antisepsie v. Antiseptisch, antiseptique. Antiserum o, f. m. Antistof v, anticorps m. Antistreptokokkenserum o, serum m antistreptococcique. Antisyphilitisch, antisyphilitique. Antitetanisch, antitétanique. Antitoxine o, f v. Antitoxisch, antitoxique; antitoxische eenheid v, unité v antitoxique. Antitryptisch, antitrypsique. Antityphisch, antityphique; antityphus-serum o, serum m antityphique. Antivirus o, f m. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Apparaat o (ook toestel o), appareil m. Ascitesvocht o, liquide m d'ascite. Asch v, cendre v. Ascomyceet o of v, ascomycète m. Ascospore v, ascospore v. Asepsis v. asepsie v. Aseptisch, aseptique, aseptiquement. Aseptiseeren, aseptiser. Asexueel, asexuel. Asparagine o, f v. Aspergillomycose v, f v. Aspergillose v, f v. Aspergillosis v, aspergillose v. Asporogeen, asporogène. Assimilatie v, assimilation v. Assimileerbaar, assimilable. Attenuatie v, atténuation v. Attenueeren, atténuer. Atypisch, atypique. Autoclaaf m of v, autoclave v. Autokatalyse v, autocatalyse v. Autolysaat o, autolysat m. Autolyse v, f v. Autolysis v, autolyse v. Autophaag, autophage. Autophagie v, f v. Autotrophisch, autotrophique. Auxanogram o, auxanogramme m. Auxanographie v, f v. Auxanographisch, auxanographique. Avirulent, f. Azijn m, vinaigre m; azijnzuur o, acide acétique; azijnzure gisting v, fermentation v acétique. Azoficatie v, azofication v. B. Baarmoederontsteking v (endometritis v), endométrite v. Bacil v en m, bacille m; de bacil van het miltvuur (Bacillus anthracis), le bacille charbonneux; de bacil van de gele koorts (Bs. icteroides), le bacille de la fièvre jaune; de bacil van den blauwen etter (Bm pyocyaneum), le bacille pyocyanique; de bacil der hoendercholera (Bm cholerae gallinarum), la bactérie du choléra des poules; de bacil der malleus (snot)-ziekte (Corynebacterium mallei), la bacterie de la morve; de bacil der melaatschheid (Mycobacterium leprae), la bactérie de la lèpre; de bacil der varkensvlekziekte (Bm erysipelatos suum), la bactérie du rouget du porc; de bacil van de cholera (Vibrio cholerae), le vibrion cholérique; de bacil van den typhus (Eberthella typhi), la bactérie typhique; de bacil van den buikloop (Eberthella dysenteriae), la bactérie de la dysentérie; de bacil van de epizootische miskraam (Brucella abortus), la bactérie de l'avortement épizootique; de bacil van de Maltakoorts (Brucella melitensis), la bactérie de la fièvre de Malte; de bacil van de pest (Pasteurella pestis), la bactérie de la peste; de hooibacil (Bs subtilis), le bacille des infusions de foin; de bacil van de klem (Clostridium {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} tetani), le bacille tétanique; de bacil van de tering (Mycobacterium tuberculosis), le bacille de la tuberculose; de bacil van de diphteritis (Corynebacterium diphteriae), le bacille de la diphtérie. Bacillair, bacillaire; bacillaire dysenterie v, dysenterie v bacillaire. Bacillemie v, f v. Bacillendrager m, porteur m de bacilles. Bacillenemulsie v, emulsion v bacillaire. Bacillenhoudend, bacillifère. Bacillenvormig, bacilliforme. Bacteriaceë (meerv. bacteriaceën) v, bactériacée v. Bactéricide, f; bactéricide eigenschap v, propriété v bactéricide; bactéricide phase v, phase v bactéricide. Bacteridie v, f v. Bacteridium o, bacteridie v. Bacterie v (meerv. bacteriën), f v; bacteriënlaag v, lit m bactérien; bacteriënvrij, exempt de bactéries; bacteriëneter m (bacteriophaag m en v), bacteriophage m; bacteriënvernietiger m, destructeur m de bactéries; bacteriegehalte o, teneur v en bactéries; bacteriënconglomeraat o, amas m de bactéries; bacteriëndoodend, bactéricide; bacteriespore v, spore v de bactérie; bacteriënsuspensie v, suspension v de bactéries; bacterietelling v, numération v de bactéries; bacteriënvrij, exempt de bactéries; bacteriewerking v, action v bactéricide. Bacterieel, bactérien; bacterieele verontreiniging v, épuration v bactérienne. Bacteriemie v, f v. Bacteriocecidie v, f v. Bacteriologie v, f v. Bacteriologisch, bactériologique, bactériologiquement; bacteriologisch laboratorium o, laboratoire m de bactériologie; bacteriologische bewerking v, manipulation v bactériologique; bacteriologische zuivering v, épuration v bactérienne. Bacterioloog m bactériologiste m. Bacteriolyse v, f v. Bacteriolysine v, f v. Bacteriolytisch, bacteriolytique. Bacteriophaag m ou v. (bacteriëneter m), bacteriophage m. Bacteriophagie v, f v. Bacterioprecipitine o, f v. Bacteriotherapie v, f v. Bacterium o, f m. Bacteriurie v, f v. Bacteroïde, bactéroide. Bad o, bain m; waterbad, bain-marie; waterbad van koper, half kogelvormig, met handvatten en inlegringen, bain-marie en cuivre, de forme arrondie avec poignées et rondelles concentriques. Bakmethode v, méthode v de panification. Bakterie, enz., zie bacterie, enz. Balans v, balance v. Balsem m, baume m; Canadabalsem, baume de Canada. Base v, f v. Basidie v, f v. Basidiomyceet o, basidiomycète m. Basis v, base v. Basisch, basique. Bedeelen met, ajouter à. Bederfwerend, antiseptique; bederfwerende midden o, milieu m antiseptique. Bedrijf o, industrie v. gistingsbedrijf, industrie de fermentation. Bedwelming v, narcose v. Beggiatoeën, o, beggiatoées v. Behandeling v, traitement v. Bekerglas o, gobelet m à réaction; bekerglas met tuit, gobelet à reaction à bec. Bekleeding v, revêtement m; {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} de colonie vormt een witte bekleeding op de agar, la colonie produit sur l'agar un revêtement blanc. Bekoeld, refroidi. Bekoelen, refroidir. Bekoeling v, refroidissement m. Benaming v, nomenclature v. Beoordeeling v, appréciation v. Bepaling v, détermination v. Beschermen, protéger. Beschutten, protéger. Beschuttend, protecteur. Besmettelijk, contagieux. Besmettelijkheid v, contagion v. Besmetting, infection v. Bewaring v, conservation v. Beweegbaar, mobile. Beweegbaarheid v, motilité v. Beweeglijk, mobile. Beweeglijkheid v, motilité v. Beweging v, mouvement m; bewegingsapparaat o, moteur m; Brownsche beweging v, mouvement m brownien. Bewerking v, manipulation v. Bezinken, précipiter. Bezinksel o, précipité m. Biergist v, levure v de bière; bierwort o, mout m de bière. Bijproduct o, produit m accessoire. Bijtkleurstof v, couleur v mordante. Bijtmiddel o, mordant m. Bijtstof v, mordant m. Bindweefsel o, tissu m conjonctif. Biochemie v, f v. Biochemisch, biochimique. Biologie v, f v. Biologisch, biologique; biologische zuivering v, épuration v biologique. Bipolair, bipolaire; bipolaire kleuring v, coloration v bipolaire. Blaasbuis v, chalumeau m. Blaasje o, ampoule v. Blaasontsteking v (ook cystitis v), cystite v. Blancoproef v, essai m à blanc. Blastomyceet o of v, blastomycète m. Blauw o, bleu m; Borrelblauw, bleu de Borrel; Kuhneblauw, bleu de Kuhne; Löfflerblauw, bleu de Löffler; methyleenblauw, bleu de méthylène; phenolmethyleenblauw, bleu de methylène phéniqué; toluidineblauw, bleu de toluidine. Blauwetterbacil m, bacille m du pus bleu (Bacillus pyocyaneus). Blauwmelkbacille m, bacille du lait bleu (Bacterium syncyaneum). Blauwwier o, cyanophycée v. Blennorrhoë v (ook druiper), blennorrhagie v. Blennorrhagie v (ook pisbuisontsteking), f v. Blepharadenitis v (ook ooglidklierenontsteking), blepharadenite v. Blepharitis v, (ook ooglidontsteking), blepharite v. Blepharoplast o, blepharoplaste m. Bloed, sang m; bloedbouillon m, bouillon m au sang. Bloeden, saigner; bloeden o, saignée v; het bloeden van het paard, la saignée du cheval. Bloedettering v, septicemie v. Pyohaemie v; (bloedzweer) pyohemie v. Bloedloop m (ook dysenterie), dysenterie v. Bloedvergiftiging v (ook septicaemia), septicemie v. Bloedweigelose o, gelose v au serum de sang. Bodem m, milieu m; afscheidingsbodem, milieu d'isolement; bewaringsbodem, milieu de conservation; agarbodem, milieu à l'agar; cultuurbodem, milieu de culture; kunstmatig bodem, milieu artificiel; peptonebodem, milieu à la peptone; {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} phenolbodem, milieu phéniqué; samengestelde bodem, milieu complexe; suikervrijbodem, milieu exempt de sucre; synthetische bodem, milieu synthétique; vaste bodem, milieu solide; voedingsbodem, milieu nutritif. Boonenaftreksel o, bouillon m de haricots. Boosaardig, malin; boosaardige koorts v, fièvre v maligne. Borstklierontsteking v (ook mastitis), mastite v. Boter v, beurre m; botergebrek o, défaut m du beurre. Boterzuur o, acide m butyrique; boterzure bacterie v, bactérie v butyrique; boterzure gisting v, fermentation v butyrique. Botryomycosis v, botryomycose v. Botulisme o, f m. Bougie v (ook kaars), f v; Chamberlandsche bougie, bougie de Chamberland. Bouillon m (ook vleeschnat, aftreksel), f m; bouillonbuisje o, tube m de bouillon; bloedbouillon, bouillon au sang; boonenbouillon, bouillon de fèves; gelatinebouillon, bouillon gélatiné; gelosebouillon, bouillon gélosé; glycerinebouillon, bouillon glycériné; melksuikerbouillon, bouillon lactosé; peptonebouillon, bouillon à la peptone; phenolbouillon, bouillon phéniqué; serumbouillon, bouillon de serum; vleeschbouillon, bouillon de viande; voedingsbouillon, bouillon nutritif; bouilloncultuur v, culture v en bouillon. Boutvuur o, charbon m symptomatique; boutvuurbacil m, bacille m charbonneux. Bovengist v, levure v haute. Braakloop m (ook cholera), cholera m. Broedkamer v, chambre v étuve. Broedstoof v, étuve v à incubation, incubateur m. Bronchitis v (ook luchtpijpstakkenontsteking of longpijpontsteking), bronchite v. Bronchomycosis v, bronchomycose. v. Bronchopneumonie v (ook longontsteking), f v. Buddiseeren, buddiser. Buffer m, tampon m; buffermengsel o, mélange m de tampons; bufferoplossing v, solution v tampon; bufferstof v, substance v tampon. Buikloop m, diarrhée v, cholerine v, dysenterie v: buikloopbacil m, bacille m dysentérique. Buikspeeksel o (ook aalvleeschsap), suc m pancréatique. Buikvliesontsteking v, péritonite v. Buis v, tube m; caoutchoucbuis, tube en caoutchouc; capillairbuis, tube capillaire; cultuurbuis, tube de culture; gelatinebuis, tube de gélatine; gelosebuis, tube de gelose; proefbuis, éprouvette v; gistingsbuis, tube à fermentation; glazen buis, tube de verre; schuinsche buis, éprouvette inclinée. Burette v, f v; burettenklem v, pince v à burette; burettenstatief o, support m à burettes. C. Calorie v, f v; calorieënwaarde v, valeur v calorifique. Canadabalsem m, baume m de Canada. Caoutchouc o (ook gummi, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} rubber), f m; caoutchoucslang v, tube m de caoutchouc; caoutchoucstop v, bouchon m de caoutchouc. Carbamide o, f v. Carbolzuur o, acide m phénique. Carbonaat o, carbonate m. Carbonatatie v, carbonatation v. Caseïne o, caséine v. Casease o, f. v. Catioon (ook katioon) o, cation m. Carboxylase o, f v. Catalase, enz., zie katalase, enz. Cavia v (meerv. caviae), cobaye m. Cederolie v, huile v de cèdre. Cel v, cellule v; celkern v, noyau m cellulaire; celprotoplasma o, protoplasme m cellulaire; celwand m, membrane v cellulaire. Cellose v, f m. Celluloïd o, celluloïde v. Celloïdine v, f v. Cellulase o, f v. Cellulose v (ook celstof v), cellulose v. Celvraat m (ook phagocytose), phagocytose v. Centrifugaat o, produit m de centrifugation. Centrifugaal (middenpuntvliedend), centrifugal. Centrifugatie v, centrifugation v. Centrifuge v, centrifugeur m; centrifuge met opzet voor buisjes, centrifugeur avec porte-tubes; centrifugebuisje o, tube m de centrifugeur; centrifugemelk v, lait m centrifugé; centrifugesediment o, sediment m de centrifugation. Centrifugeeren, centrifuger; centrifugeertoestel o, centrifugeur m. Centrosoom o, centrosome m. Cerebrospinaalvocht o, liquide m cephalorachidien. Chamberlandfilter m, filtre m de Chamberland; Chamberlandfiltraat o, filtrat m de la bougie Chamberland; Chamberlandkaars v, bougie v Chamberland. Chemie v, chimie v. Chemisch, chimique; chemische eigenschap v, propriété v chimique; chemisch verschijnsel o, phénomène m chimique. Chemotropisme o, f m. Chemiotactisch, chimiotaxique. Chemiotaxis v, chimiotactisme m, chimiotaxie v. Chlamydospore v, f v. Chloor o, chlore m; chloorkalk v, chlorure m de chaux; chloorverbinding v, combinaison v chlorée; chloorwater o, eau v de chlore; chloorwaterstofzuur (ook zoutzuur) o, acide m chlorhydrique. Chloreeren, traiter par le chlore. Chloreering v, traitement m par le chlore. Chloride o, chlorure m. Chlorinatie v, chlorination v; chlorinatieproces o, procédé m de chlorination. Chloroform o, chloroforme m. Chlorosis v, chlorose v. Cholera v, f m; cholerabacil m (ook kommabacil), bacille m du choléra (bacille-virgule). Chromatine o, f v. Chromatisch, chromatique; chromatisch lichaam o, corpuscule m chromatique. Chromogeen, chromogène. Chromophoor, chromophore. Chymosine o, f v. Ciliaat o, cilié m. Cilie v (meerv. ciliën), cil m; ciliënrotatie v, rotation v ciliaire; ciliënbundel o, faisceau m de cils; ciliënkleuring v, coloration v des cils. Citraat o, citrate m; citraathoudend, citraté. Citroenzuur o, acide m citrique. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Cladospore v, f v. Coagulatie v, coagulation v. Coc m (ook kok m meerv. coccen), coque m; micrococ m, microcoque m; streptococ m, streptocoque m. Coccobacillair, coccobacillaire. Coccobacil m, coccobacille m. Coenzyme o, f m. Coliachtig, coliforme. Colibacil m, colibacille m. Colibacillose, v, f v. Coligisting v, fermentation v par le colibacille. Colistam m, souche v de colibacille. Colititer o, concentration v du colibacille. Collodion o, f m. Colloïd o, colloïde m; colloïdchemie v, chimie v colloïdale. Colloïdaal, colloïdal. Colonie v (meerv. coloniën), f v; bacteriëncolonie v, colonie v bactérienne. Colorimeter m, colorimètre m; colorimeterbuis v, tube m colorimétrique. Colorimétrie v, f v. Colorimetrisch, colorimétrique. Complement o, f m; complementsbinding v, fixation v du complement; complementsbindingmethode, méthode v de fixation du complément; complementsverankering v, deviation v du complément. Concentratie v, concentration v. Concentreeren, concentrer. Condensatie v, condensation v. Condenseeren, condenser. Conglomeraat o, conglomérat m. Congorood o, rouge m Congo. Conidie v (meerv. conidiën, ook conidium o), f v. Conische kolf v, fiole v conique. Conserveeren, conserver; conserveermiddel m, substance v de conservation. Conjunctivitis v, (oogbindvliesontsteking), conjonctivite v. Controleproef v, essai m de contrôle. Creoline v, f v. Creosoot o, creosote m. Cresol o, cresol m, Cryptogamisch, cryptogamique. Cultuur v, culture v; cultuurbodem m, milieu m de culture; cultuurbuis v, tube m de culture; cultuurbouillon o, bouillon m de culture; cultuurdoos v, boite v de culture; cultuurglas o, verre m à culture; cultuurschaal v, plaque v de culture; cultuurvloeistof v, liquide m de culture; oppervlaktecultuur v, culture v en surface; steekcultuur v, culture v en piqure; streepcultuur v, culture v en strie. Cutireactie v, cutiréaction v. Cyanophyceeën m, cyanophycées v. Cyclus m (ook kringloop m), cycle m. Cylinder m, cylindre m: maatcylinder m, mesure v cylindrique. Cystitis v (ook blaasontsteking v), cystite v. Cytase o, f v. Cytologie v, f v. Cytologisch, cytologique. Cytolysis v, cytolyse v. Cytolysine o, f v. Cytotoxine o, f v. D. Damp m, vapeur v; dampkringslucht v, air m atmosphérique; dampspanning v, tension v de vapeur. Darm m, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} intestin m; darmbacil m, bacille m de l'intestin; darmbacterie v, bactérie v de l'intestin; darmflora v, flore v intestinale; darmbesmetting v, infection v intestinale; darmontlasting v, fèces v, excréments m; darmontsteking v (enteritis), entérite v; schelle of acute darmontsteking, enterite aigtüe; slepende of chronische darmontsteking, entérite chronique; darmstoornis v, trouble m intestinal. Deeling v, division v; deelingsrichting v, direction v de division cellulaire; deelingswijze v, mode m de division. Demonstratie v, exécution v publique d'une expérience; demonstratieproef v, expérience v de cours. Demonstreeren, faire publiquement une expérience. Denitrificatie v, dénitrification v. Denitrificeerend, dénitrifiant. Densimeter m, densimètre m. Desinfectiemiddel o, substance v désinfectante. Dermatomycosis v, dermatomycose v. Dermoreactie v, dermoreaction v. Desintegratie v. (uiteenvallen), désintégration v. Desmidiacee v (meerv. desmidiaceën), desmidiacée v. Deugdelijkheid v, qualité (convenable) v. Dextrine v, f v. Dextrose v (beter glucose), m. Diagnose v, f v. Diagnostiek v (ziekteherkenning v), diagnostic m. Diagnosticeeren, diagnostiquer. Dialysator m, dialyseur m; dialyse v, f v; dialysehuls v, manchon m de dialyse. Dialyseerend, dialysant. Diarrhoe v (diarrhee v), diarrhée v. Diastase o en v, f. v. Diatomee v (meerv. diatomeën), diatomée v. Dichtsmelten, fermer par fusion. Differentiatie v, differentiation v; differentiatieproduct o, produit m de différentiation. Diffusie v, diffusion v; diffusieproces o, opération v de diffusion; diffusiesnelheid v, vitesse v de diffusion. Digereeren, digérer. Dilueeren (ook verdunnen), diluer. Dilutie (ook verdunning) v, dilution v; dilutiekolf v, ballon m diluteur. Diphterie (ook croup) v, f v; diphteriebacil m, bacille m de la diphtérie; diphteriestam m, souche v de diphtérie. Diphteritisch, diphtéritique; diphteritische vlies v, membrane v diphtéritique. Diphteroïde, f. Diplobacil m, diplobacille m. Diplococ m, diplocoque m. Diplococcus m, f m. Dissimilatie v, dissimilation v. Distomatose v, f v. Dochtercel v, cellule-fille v. Dochterkolonie v, colonie fille v. Dolheid v, rage v. Doodelijke hoenderziekte v, cholera m des poules. Doodskramp v (ook klem), tetanos m; doodskrampbacil m, bacille m tétanique. Doorleiden, faire passer. Doorzichtig, transparent. Doorzuigen, faire passer par succion. Draad m, filament m, fil m; draadbacterie v, bactérie v, filamenteuse; platinadraad m, fil m de platine. Draaiing v, rotation v; draaiingsvermogen o, pouvoir m rotatoire. Dradennet {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} o (ook mycelium o), mycelium m. Dradentrekkend, filant; dradentrekkende melk v, lait m filant. Draderig, filant; draderige melk v, lait m filant. Drenken, imbiber. Drinkwater o, eau v potable; drinkwatervoorziening v. approvisionnement m en eau potable. Droes m, gourme, v. Drogen, dessécher. Droog, sec; droogkamer v, étuve v à dessécher; droogkast v, exsiccateur m; droogmiddel o, substance v desséchante; droogstoof v, étuve v à dessécher; droogstoof met viervoet, slangvormigen gasbrander, heeteluchtverwarming, electrische verwarming, luchtventilatie, voor constante temperatuur, étuve à dessécher, avec support à quatre pieds, brûleur en serpentin, chauffage à air chaud, chauffage électrique, à courant d'air, à température constante; droogrest v, résidu m d'évaporation; droogsterilisator m, stérilisateur m à sec. Droppel m (ook druppel), goutte v; hangende droppel, goutte pendante. Druiper m (ook zaadloop m, slijmvloed m, blennorhcea v, gonorrhoea v), gonorrhée v (oude uitdrukking), blennoragie v. Druivensuiker v (ook glucose v), sucre m de raisin, glucose m. Druk m, pression v. Drukking v, pression v; filtratie onder verminderde drukking, filtration sous pression réduite; osmotische drukking, pression osmotique. Druppel m (ook droppel), goutte v; hangende druppel, gouttelette pendante; druppelfleschje o, compte gouttes m; druppelsgewijze, goutte à goutte. Dubbelkleuringsmethode v, méthode v de double coloration. Dysenterie v, f v; amoebendysenterie, dysentérie amibienne; bacillendysenterie, dysenterie bacillaire. E. Eberthbacil m, bacille m d'Eberth. Eberthvormige bacil m, bacille m eberthiforme. Eencelcultuur v, culture v aux dépens d'une seule cellule. Eileidersontsteking v (salpyngitis v), salpyngite v. Eierstokkenontsteking v (ovaritis v), ovarite v. Eindproduct o, produit m final. Eindtiter m, titre m final. Eiwit o, albumine v; eiwitafbraak v, décomposition v de l'albumine; eiwitstof v, substance v albuminoïde; eiwitvertering v (proteolysis v), proteolyse v. Emulsine o, f v. Encephalitis v (hersenenontsteking v), encephalite v. Encephalomyelitis v, encephalomyelite v. Encysteeren (zich), s'enkys- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ter. Endemisch, endémique. Endoenzyme o, f v. Endoerepsine o, f v. Endogeen, endogène. Endoplasma o, f m. Endometritis v (baarmoederontsteking v). Endospore v, endospore v. Endotherm, endothermique. Endotoxine o, f v. Endotrypsine o, f v. Energie v (ook arbeidsvermogen o), f v. Enten, inoculer, vacciner. Enting v, inoculation v, vaccination v. Enteritis v (darmontsteking), entérite v. Enterokinase o, f v. Enterokok m, enterocoque m. Entstof v, vaccin m. Enzyme o, f v. Eosine o, f v; eosinophile, f; eosinophilie v, f v. Epidémie v (meerv. epidemieën), epidémie v. Epidemiologie v epidemieënleer v, f v. Epidemisch, épidémique; epidemische ziekte v, maladie v épidémique; epidemische dysenterie v, dysentérie v épidémique. Epitheel o, epithelium m. Epitheliose v, f v. Epithelium o, f m. Epizootisch miskraam o, avortement m épizootique. Erepsine o, f v. Erysipelas v (ook roos v), erysipèle m. Esterachtig, ethéré. Essentie v, essence v. Ethanol m, f m. Etter m, pus m; etterbuil v, abcès m; ettergezwel o, tumeur v purulente; ettervorming v, pyogenie v; etterophooping v, abcès m; streptokokkenetter, pus à streptocoques. Etterig, purulent. Ettering v, suppuration v; etteringsproces o, formation v d'abcès. Exotherm, exothermique. Exotoxine o, f. v. Exogeen, exogène; exogene sporen, spores exogènes. Exsiccator m, exsiccateur m. Exsudatie v, exsudation v. Extract o, extrait m; gistextract, extrait de levure; moutextract, extrait de malt; vleeschextract, extrait de viande. Extraheeren, extraire. F. Facultatief, facultatif. Faeces v, fèces v, matières v fécales. Faktor m, facteur m. Favus v, favusziekte v, teigne v. Ferment o, f m; nitraatferment, ferment nitrique; nitrietferment, ferment nitreux; peptonvormend ferment, ferment peptonisant. Fermentachtig, à allure de ferment. Fermentenleer v, zymologie v. Fibrine o, f v. Fibrinogeen o, fibrinogène m. Filter o, filtre m; Berkefeldfilter, filtre de Berkefeld; Chamberlandfilter, filtre de Chamberland; katoenfilter, filtre d'ouate; zandfilter, filtre {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} de sable. Filtraat o, filtrat m. Filtratie v, filtration v. Filtreerbaar, filtrable. Filtreeren, filtrer. Filtreerkolf v, flacon m à filtration. Filtreerpapier o, papier m à filtrer. Filtreerstatief o, support m à filtration. Filtreertrechter m, entonnoir m à filtration. Fixatie v, fixage m. Fixator m, fixateur m. Fixeerbad o, bain fixateur m. Fixeermiddel o, fixatif m. Fixeeren, fixer; fixeeren o, fixation v. Flagella o, flagelle m. Flagellaat o, flagellé m. Flambeeren, flamber. Flesch v (zie kolf), bouteille v, flacon m; decanteerflesch (ook afgietingsflesch), flacon à décanter; gistingsfleschje o, flacon m à fermentation; kookflesch, flacon à ébullition; poederflesch, poudrier m; stopflesch, flacon avec bouchon; flesschensluiting v, fermeture v de bouteille. Flacherie v, f v. Flora v, flore v; darmflora, flore intestinale; kaasflora, flore du fromage; melkflora, flore du lait. Fluim v (sputum o), crachat m. Fluoresceerend, fluorescent. Fluoresceine o, f v. Foezel v, fusel m; foezelolie v, huile v de fusel. Formaldehyd o, aldehyde v formique. Formaline o, f v. Formol o, f m. Fornuis o (ook oven m), four m; electrisch fornuis, four electrique. Fosfaat, enz., zie phosphaat, enz. Fructose v, f m. Fucbsine o, f v. G. Gaas o, toile v à larges mailles; ijzergaas, toile métallique en fer; kopergaas, toile métallique en cuivre. Gal v, bile v; galziekte v, maldie v. du foie. Galactase o, f v. Galactose o, f m. Galvanotaxis v, galvanotaxie v. Galvanotaxisch, galvanotaxique. Gas o, gaz m; gasbrander m, brûleur m à gaz; gasbrander met luchtregeling, kraan, spaarvlam, brûleur à gaz avec réglage d'air, robinet, veilleuse; gasbroeikas v, étuve v à gaz; gaslamp v, lampe v à gaz; gasleidingsbuis v, tuyau m de canalisation à gaz; gasontwikkeling v, dégagement m de gaz; gaspit v, bec m à gaz; gas vlam v, flamme v de gaz; gasvormer m, producteur m de gaz; gasvormig, gazeux. Gealkaliseerd, alcalinisé. Gechloord, gechloreerd, chloré, traité par le chlore. Geconcentreerd, concentré. Gecondenseerd, condensé. Gedefibrineerd, défibriné. Gedesinfecteerd, désinfecté. Gedistilleerd, distillé; gedistilleerd water o, eau v distillée. Gedrag o, manière v de se comporter. Gedroogd, desséché; gedroogde melk v, lait m desséché. Gegloeid, chauffé au rouge. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Geglycerineerd, glycériné. Geïmmuniseerd, immunisé. Geïnactiveerd, inactivé. Geïsoleerd, isolé. Gel o, f m. Gelatine v, f v; Elsnergelatine, gélatine de Elsner; gewone gelatine, gélatine ordinaire; lactosegelatine, gélatine lactosée; voedende gelatine, gélatine nutritive; gelatinehoudend, gélatiné. Gelatineus, gelatinachtig, gélatineux. Gelei v, gelée v. Gele koorts v, fièvre v jaune. Gelose o, f v; gewoon gelose, gelose ordinaire; glycerinegelose, gélose glycerinée; lactosegelose, gélose lactosée; bloedgelose, gélose au sang; neutraalroodgelose, gelose au rouge neutre; schuingelose, gélose inclinée; serumgelose, gélose au serum; suikergelose, gelose sucrée. Gentianapaars o, violet m de gentiane. Geotropisme o, f m. Gephagocyteerd, phagocyté. Gepolariseerd, polarisé; gepolariseerd licht o, lumière v polarisée. Geslachteloos, asexué. Gesmolten, fondu; gesmolten gelose o, gélose v fondue. Gesteriliseerd, stérilisé; gesteriliseerde cultuurbodem m, milieu m de culture stérilisé; gesteriliseerde melk v, lait m stérilisé. Getordeerde draad m, fil m tordu. Gevoelig, sensible; gevoelig gemaakte bacil m, bacille sensibilisé; gevoeligmakende stof v, substance v sensibilisatrice. Gevoelloosheid v (anaesthesia), anesthésie v. Gewrichtsontsteking (arthritis) o, arthrite v. Gezwel o, tumeur v. Gift o, poison m, venin m. Gietijzer o, fonte v; gietstaal o, acier m. Gips o, gypse m. Gist v, levure v; gistagar v, agar m à l'eau de levure; gistasch v, cendre v de levure. Gistautolysaat o, autolysat m de levure; gistbereiding v, fabrication v de levure; gistcel v, cellule v de levure; gistsuspensie v, suspension v de levure; gistwater o, eau v de levure. Gistbaar, fermentescible. Gisten, fermenter. Gisting v, fermentation v; gistingsapparaat o, appareil m de fermentation; gistingsboterzuur o, acide m butyrique de la fermentation; gistingsbuis v, tube m de fermentation; gistingskolf v, fiole v de fermentation; gistingsproces o, réaction v de fermentation; gistingsproef v, essai m de fermentation. Glas o, verre m; glasmes o, couteau m pour couper les tubes de verre; glaskolf v, fiole v de verre; glasstaaftje o, baguette v de verre; glaswerk o, matériel m de verre; cylinderglas o, verre m cylindrique. Gliadine o, f v. Globuline o, f v. Globulinophile groep v, groupe m globulinophile. Globulinophilie v der antilichamen, globulinophilie v des anticorps. Glucose v, f m. Glutencaseïne o, f v. Glutenfibrine o, f v. Glutenine o, f v. Glutine o, f v. Glycerine o, f v; glycerinehoudend, glycériné; glycerinebouillon o, bouillon m glycériné; glycerinephosphorzuur o, acide m glycerophosphorique. Glycocoll o, glycocolle m. Glycogeen o, glycogène m. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedaartig, benin; goedaartige koorts v, fièvre v bénigne. Gom v, gomme v. Gonokok m, gonocoque m. Gonorrhaea v (druiper), gonorrhée v. Gonorrhoïsmus m (gonokokkenbesmetting v), infection v par gonocoques. Gortigheid v (varkenschurft v of o), ladrerie v du porc. Gramkleuring v, coloration v par le Gram; zich met Gram kleuren, prendre le Gram; Gramnegatief, Gramnegatif; Grampositief, Grampositif; Gramvast, prenant le Gram. Grenslaag v, couche v limite. Griep v, grippe v. Groeibelemmerend, empêchant la croissance. Groeiremmend, arrêtant la croissance. Gummi v als stof, o als voorwerp, caoutchouc m; gummistop v, bouchon m de caoutchouc. H. Haartje o, cil m, flagelle m. Haarzakkenontsteking v, acné m. Haarziekte v, maladie v du cheveu. Haematie v (ook bloedlichaampje o), hématie v, globule m sanguin. Haematocriet o, hematocrite m. Haematozoë o, hematozoaire m. Haemine o, f v. Haemocultuur v, hemoculture v. Haemoglobine o, hémoglobine v. Haemoglobinophiele bacterie v, bactérie v hemoglobinophile. Haemolyse v, hémolyse v. Haemolyseerend, hémolysant. Haemolytisch, hémolytique. Haemolysine o, hémolysine v; haemolysinemengsel o, couple m hémolytique. Hangen, adhérer; hangende droppelcultuur v, culture v en goutte suspendue. Haptophile, f Haptophore, f; haptophore groep v, groupe m haptophore. Heerschend, règnant; heerschende ziekte v (épidemie v), maladie v régnante, épidémie v. Helder, limpide. Heliotropisme o, f m. Herinfectie v, réïnfection v. Hersenvlies o, méninge v; hersenenontsteking v (encephalitis v), encephalite v, hersenvliesontsteking v (meningitis v), méningite v. Hoendercholera v, choléra m des poules. Hoevemest m, fumier m de ferme. Hogcholera v (zwijnencholera), choléra du porc. Hondenpasteurellose v, pasteurellose v canine. Hondsdolheid v (ook razernij, rabies), rage v. Hoofdreactie v, réaction v principale. Hoogdrukketel v, chaudière v à haute pression. Hooge gist v, levure v haute. Hoogerwaardig, polyvalent; hoogerwaardige phenolen, phénols polyvalents. Hoogervalent, polyvalent; hoogervalente alcoholen, alcools polyvalents. Hooibacil m, bacille m de l'infusion de foin; hooiinfusie v, infusion v de foin; {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} hooiuittreksel o, infusion v de foin. Horlogeglas o, verre m de montre. Hormon o, hormone v. Hospitaalbrand m, pourriture v d'hopital. Houtazijn m, vinaigre m de bois. Houtgeest m, esprit m de bois. Houtvezel v, lignose m. Huidletsel o, affection v cutanée. Huiduitslag m, éruption v cutanée. Humusstof v, matière v humique. Hydrogel o, f m. Hydrolyse v, f v. Hydrolytisch, hydrolytique. Hydrosol o, f m. Hydroxyde o, f m. Hyperoxyde o, f m; waterstofhyperoxyde o, eau v oxygénée. Hygiëne v (ook gezondheidsleer v), hygiène v. Hyphe v, f m. Hypochloriet o, hypochlorite m. Hypothese v (ook veronderstelling v), hypothèse v. I. Ijs o, glace v; ijsazijn m, acide m acétique glacial; ijskast v, ijskist v, glacière v; ijsroom m, crême v glacée. IJzer o, fer m; ijzerbacterie v, bactérie v ferrugineuse; ijzerchloride o (ferrichloride o), chlorure m ferrique; ijzergaas o, toile v métallique en fer. Imbibitie v, imbibition v; imbibitiewater o, eau v d'imbibition. Immersie v, immersion v; homogeene immersie, immersion homogène; immersieobjectief o, objectif m à immersion. Immuniseeren, immuniser. Immuniseering v, immunisation v. Immunisine o, f v. Immuniteit v, immunité v. Immunlichaam o, corps m immunisant. Immunserum o, serum m immunisant. Inactief, inactif. Inagglutinabel, non agglutinable. Inbedden, inclure. Inbedding v, inclusion v. Incubatie v, incubation v. Indampen, concentrer par évaporation. Indicator m, indicateur m. Indigo v, f m; indigoblauw o, bleu m d'indigo. Indol o, f m; indolproef v, essai m de l'indol; indolreactie v, réaction v de l'indol; indolvorming v, formation v d'indol. Infectie v, infection v; infectieziekte v, maladie v infectieuse. Infectiositeit v, infectiosité v. Influenza v, f v. Infusorie o (meerv. infusoriën), infusoire m: infusoriënaarde v, terre v à infusoires. Ingesmolten thermometer m, thermomètre m intérieur. Inhibitie v, inhibition v: specifische inhibitie, inhibition spécifique. Inkerving v, scarification v. Inktmethode v, méthode v à l'encre. Inkubatie v, incubation v inkubatietijd m, temps m d'incubation. Inkuilen, ensiler. Inkuiling v, ensilage m. Inleiden, introduire; een gas inleiden, introduire un gaz. Inoculatio v, inoculation v. Insmeltbuis v, tube m scellé. Inspuiten, injecter. Inspuiting v, injection v. Intoxicatie v, intoxication v. Intracellulair, intra- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} cellulaire. Intradermoreactie v, réaction v intradermique. Intrakutaan, intracutané. Intraperitoneaal, intrapéritonéal. Intraveineus, intraveineux. Inversie v, inversion v. Invertase o, f v. Invertine o, f v. Invertsuiker v, sucre m inverti. Involutievorm m, forme v d'involution. Inwerken, réagir. Inzaaien, ensemencer. Inzaaiing v, ensemencement m; steekinzaaiing, ensemencement par piqure; streepinzaaiing, ensemencement en strie. Ionisatie v, ionisation v. loon o, ion m. Isotonie v, f v. Isotonisch, isotonique; isotonische oplossing v, solution v isotonique. J. Jodide o, iodure m. Jodium o, iode m; jodiumtinctuur v, teinture v d'iode. Jodoform o, iodoforme m. Jood o, iode m. K. Kaars v, bougie v; filtreerkaars, bougie filtrante; kaarsfilter, bougie filtrante. Kaas v, fromage m; kaasgebrek o, défaut m du fromage; kaasstof v, caséine v; kaasrijping v, maturation v, du fromage; kaasstremsel o, présure v, kaasvorming v, caséification v. Kaasachtig, caséeux. Kali v, potasse v; kaliloog v, lessive v de potasse; kalisalpeter m, salpetre m potassique; kalizeep v, savon m de potasse. Kalk v, chaux v; gebluschte kalk, chaux éteinte; ongebluschte kalk, chaux vive; kalkschuwend, calcifuge; kalkminnend, calcicole; kalkmelk v, lait m de chaux; kalkstikstof v (calciumcyaanamide), cyanamide v calcique. Kameleon o (ook chameleon, kaliumpermanganaat), caméléon m. Kampher (ook kamfer, camfer) v, camphre m. Kanker m, cancer m. Kaoline v (kaolien), kaolin m. Katabolisme o, f m. Katalase o, catalase v; katalasecijfer o, indice m de catalase; katalasebuisje o, tube m pour l'essai de catalase; katalaseapparaat o bestaande uit een gistingsfleschje en verdeeld bovendeel, appareil m à catalase, composé d'un flacon à fermentation, et avec partie supérieure graduée; katalaseproef v, essai m de catalase. Katalysator m, catalyseur m. Katalyse v, catalyse v; katalytisch, catalytique. Katioon o, cathion m. Katoen o, cotton m; katoenfilter m, filtre m. d'ouate; watertrekkend katoen, ouate hydrophile; katoenprop v, tampon m d'ouate; katoensluiting v, bouchage m au coton; katoenstop v, bouchon m de coton. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Keelontsteking v (angina), angine v. Kefir m, f m. Kenmerk o, caractère m. Keratine o, f v. Kern v, noyau m; Kerndeeling v, division v nucléaire. Keten v, chainette v; streptococcenketen, chaînette de streptocoques. Keureigenschap v, propriété v élective. Keuring v, expertise v. Kiem v, germe m; kiemdoodend, germicide; kiemdrager m, porteur m de germes; kiemgehalte o, teneur v en germes; kiemvrij, stérile; kiemvrije watten v, ouate v stérile. Kieming v, germination v. Kiezelfluorwaterstofzuur o, acide m fluosilicique. Kiezelzuur o, acide m silicique. Kinderverlamming v (poliomyelitis), paralysie v infantile. Kinkhoest m (pertussis), coqueluche v; kinkhoestcoccobacil m, coccobacille m de la coqueluche (Bacillus pertussis). Kippencholera v, choléra m des poules; kippencholerabacil m, bacille m du choléra des poules. Klaren, clarifier. Klauwzeer v (mond- en klauwzeer, stomatitis aphtosa), stomatite v. Kleefstof v, gluten m. Klem v (tetanus), tetanos m; pince v; klembacil m, bacille du tetanos; klemkraan v, pince v à ressort. Kleurbaarheid v, coloration v. Kleurloos, incolore. Kleuring v, coloration v; kleuring der bacteriën, der haartjes, coloration des bactéries, des cils. Kleurmethode v, méthode v de coloration. Kleurstof v, colorant m; kleurstofvormend, produisant une coloration; basische, zure kleurstof, colorant basique, acide. Klierontsteking v, adénite v. Klinisch, clinique. Knobbeltje o, nodosité v; wortelknobbeltje, nodosité des racines. Koelapparaat o, réfrigérant m. Koelbedrijf o, industrie v du froid. Koelen, refroidir. Koelinrichting v, installation v frigorifique. Koepoklymphe v, vaccin m de la variole. Koji m, f m. Kok m (ook coc m), coque m. Kolf v, ballon m, flacon m; Chamberlandkolf, ballon Chamberland; kookkolf v, ballon m, matras m; Pasteurkolf, ballon Pasteur. Kolloïde (ook colloïde), colloïde. Kolonie v (ook colonie), colonie v. Kooldioxyde o, anhydride m carbonique, gaz m carbonique; koolhydraat o, hydrate m de carbone; koolstof v, carbone; koolstofvoedsel o, alimentation carbonée; koolwaterstof v, hydrocarbure m; koolzuur o, acide m carbonique; koolzuuranhydride o, anhydride m carbonique; koolzuurgas o, gaz m carbonique; koolzuurioon o, ion m carbonique. Koudmakend, réfrigérant; koudmakend mengsel o, mélange m réfrigérant. Koudvuur o, (ook weefselversterf o), gangrène v infectieuse. Kraambedkoorts v, kraamvrouwenkoorts (febris puerpe- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ralis), fièvre v puerpurale. Kraan v, robinet m. Krans m (van een lamp), virole v. Kreosoot o, creosote m; kreosootolie v, huile v de créosote. Krijt o, craie v. Kringloop m (cyclus m), cycle m; kringloop der gedaanteverwisseling, der stikstof, cycle des transformations, de l'azote. Kristalpaars o, violet cristal m. Kropziekte v (diphteritis), diphtérie v: kropziektebacil m, bacille m diphtéritique. Kruisagglutinatie v, agglutination v croisée. Kultuur v (ook cultuur), culture v. Kumys m, f m. Kurk o, liége m; kurkboorder m, perce bouchons m; kurkboorscherper m, aiguiseur m de perce-bouchons: kurkpers v, mache-bouchons m; kurkstop v, bouchon m de liége. Kwaadaardigheid v, virulence v. Kwantitatief. quantitatif. Kwikchloride o, chlorure m mercurique. Kweeken, cultiver. Kweeking v (ook cultuur v), culture v. Kweekmethode v, méthode v de culture. Kweektijd m, période v de culture. L. Labiel, labile. Laccase o, f v. Lactaat o, lactate m. Lactacidase o, f v. Lactase o, f v. Lactose v (ook melksuiker), lactose m. Laevulose v (verouderd voor fructose), lévulose m. Lage gist v, levure v basse. Lakmoes o, tournesol m; lakmoesmelkwei v, lactoserum m au tournesol; lakmoesnutroseagar m, agar m nutrosé au tournesol; lakmoestinctuur v, teinture v de tournesol. Lamp v (zie brander), lampe v. Landbouwmicrobe o, of v, microbe m. agricole; landbouwmicrobenleer v, microbiologie v agricole. Lange wei v, lactoserum m filant. Leb v, lab m, presure v; lebferment o, ferment m du lab; lebvormend, produisant du lab; lebwerking v, action v de lab. Leben v, f m. Lecithine o, f v. Leerlooien, tanner. Leerlooierij v, tannerie v. Lepra v (ook melaatschheid v), lèpre v. Leptospira v, leptospire m. Letsel o, lésion v. Leucine o, f v. Leucocyt v en m (ook wit bloedlichaampje), leucocyte m; leucocytenproef v, essai m de leucocytes. Leucocytose v, f v. Leukose v, leucose v. Leukotisch, leucotique. Levend ferment o, ferment m figuré. Levensloos, sans vie. Lichtbacterie v, bacterie v luminescente. Lichtend, lumineux. Lichtgas o, gaz m d'éclairage. Lichtgevend, photogène. Lijkschouwing v, autopsie v. Linksdraaiend, lévogyre. Linkswijnsteenzuur o, acide m levotartrique. Lipase o, f v; darmlipase, lipase intestinale; pancreaslipase, lipase pancréatique; {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} lipasewerking v, action v lipasique. Lipolitisch, lipolitique. Liposynthese v, f v. Lipovaccin o, f m. Long v, poumon m; longontsteking v (ook pneumonia), pneumonie v; longpijpontsteking v (ook bronchitis), bronchite v.; longtering v (ook longtuberculose), tuberculose pulmonaire v; longvliesontsteking v (ook pleuris), pleuresie v. Looien, taner; looistof v, tanin; looizuur o, acide m tanique. Lucht v, air m; luchtkoeling v, refroidissement m à l'air; luchtpijpstakkenontsteking v (ook bronchitis), bronchite v; luchtzuiverend, antimephitique. Lugol o, f m. Lymphangitis v (ook weivatontsteking v), lymphangite v. Lyophiel, lyophile; lyophiele colloïden, colloïdes lyophiles. Lyophoob, lyophobe. Lysaat o, lysat m. Lysabel, lysable, Lyse v, f. v. Lyseeren, lyser. Lysine o, f v. Lysis v, lyse v. Lysogeen, lysogène. Lyssa v, (ook hondsdolheid), rage v. Lyssophobia v, lyssophobie v. Lytisch, lytique. M. Maatanalyse v, analyse v volumétrique; maatcylinder m, mesure v cylindrique; maatkolf v, flacon m jaugé. Macroscopisch, macroscopique. Malachietgroen o, vert m malachite; malachietgroenvoedingsbodem m, milieu m de culture au vert malachite. Malaria v (ook moeraskoorts), f v. Malleineproef v, essai m de malléine. Malleusziekte v, farcin m. Maltakoorts v. (febris miliaris), fièvre v de Malte. Maltase o, f v. Maltose v f. m. Manniet o, mannite v. Manometer m, manomètre m. Massainfectie v, infection v générale. Mastitis v (ook borstvliesontsteking), mastite v. Materiaal o, materiel m. Materie v, matière v; veranderingen der materie, métamorphoses de la matière. Maya v, f v. Mazelen v, rougeole v. Meerwaardig, polyvalent; meerwaardige entstof v, vaccin m polyvalent. Meetbuis v, tube m gradué; meetkolf v, flacon m jaugé; meetpijpje o, pipette v graduée. Melaatschheid v (lepra), lèpre v; melaatschheidbacil m, bacille v de la lèpre. Melk v, lait m; afgeroomde, centrifuge, draderige, gedroogde, gehomogeneïseerde, gepasteuriseerde, steriele melk, lait écrêmé, centrifugé, filant, desseché, homogénéisé, pasteurisé, stérilisé; lakmoesmelk, lait au tournesol; melkcultuur v, culture v dans du lait; melkbeoordeeling v, appréciation v de la qualité du lait; melkcontrole v, contrôle m du lait; melkgebrek o, défaut m du {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} lait; melkhygiëne v, hygiène v du lait; melkpasteurisatie v, pasteurisation v du lait; melkserum o, serum m de lait; melkstolling v, coagulation v du lait; melksuiker v, lactose m, sucre m de lait; melksuikervergistend, qui fait fermenter le lactose; melkvuil o, souillure v du lait; melkvuilbepaling v, dosage m des souillures du lait; melkvuilbepalingsapparaat o, appareil m pour doser les souillures du lait; melkvuilbepalingscylinder m, tube m cylindrique pour doser les souillures du lait; melkvuilbepalingsflesch v, flacon m pour doser les souillures du lait; melkzuur o, acide m lactique; melkzuurbacterie v, bactérie lactique; melkzuurkok m, coque m lactique; melkzuurgisting v, fermentation v lactique; melkzuurmicrokok, microcoque m lactique; melkzuurstreptokok m, streptocoque m lactique. Mengcultuur, culture v mixte. Mengsel o, mélange m. Meningitis v (ook hersenvliesontsteking v), méningite. Meningokok m, meningocoque m. Meststof v, engrais m. Metaal o, métal m; metaalzout o, sel m métallique. Metabiose v, f v. Metabolisme o, f m. Metallisch, métallique. Methaan o, méthane m; methaangisting v, fermentation v méthanique. Methaanbacterie v, bactèrie v méthanique. Methode v (wijze v), methode v. Methyleenblauw o, bleu m de méthylène. Methyloranje o, méthylorange m. Methylpaars o, violet m de méthyle. Microbe o, of v, microbe m; microbenleer v, microbiologie v; microbenvrij, exempt de microbes. Micrococcus m, f m. Microflora, flore v microbienne. Microgasbrander m, brûleur m minuscule. Microkok m, microcoque m. Micrographie v, f v. Micrometer m, micromètre m; micrometerschroef v, vis v micrométrique. Microorganisme o, f m. Microphaag m, microphage m. Microscoop o en m, microscope m; tot het microscoop kunnen behooren: ademscherm o, écran m protecteur contre la respiration; achromatisch objectief o, objectif m achromatique; analysator m, analyseur m; beeldomkeeringsprisma o, prisme m redresseur; bloedlichaamtelapparaat o, hematimètre m; brandpuntafstand m, distance v focale; cederolieflesch met opgeslepen kap waarin ingekitte glasstaaf, flacon à huile de cèdre, avec capuchon rodé contenant une baguette de verre riveé; centreerinrichting v, dispositif m à centrer; cylinderstofflesch voor het bewaren van voorwerpglazen, flacon cylindrique bouché pour conserver les porte-objets; condensor m, condensateur m; dekglaasje o, couvre-objet m; draadkruis o, réticule m; gipsplaatje o, plaque v de gypse; immersie v, immersion v; kleurbakje o, cuvette v à coloration; kleurschaaltje o, capsule v à colorer; klok v, cloche v; kruisdraad m, fil m de réticule; lancet o, lan- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} cette v; lichtbron v, soucre v de lumière; micaplaatje o, plaque v de mica; micrometer m met schroef, micromètre m à vis; oculair micrometer m, micromètre m oculaire; microphotographieapparaat o, appareil m de microphotographie; microscopiseerkast v, boite v à microscopie; microscopiseerlamp v voor gas met hangende gloeilamp met statief of voor electrisch licht, lampe v pour microscopie, à gaz, à flamme descendante à incandescence, avec statif, où à lumière électrique; microscopisch, microscopique; microscopiseertafel v, table v de microscopie; lancetvormige naald v, aiguille v en forme de lancette; naaldhouder m, porteaiguille m; beweegbare of verwarmbare voorwerptafel v, tablette v de microscope, mobile ou chauffable; voorwerpglas o, porteobjet m; objectief o, objectif m; meet- of compensatieoculair o, oculaire m mesureur ou compensateur; optische uitrusting v, installation v optique; polarisatieinrichting v, installation v pour polariser; polarisator m, polariseur m; praeparaat o, préparation v; praepareernaald v, aiguille v à préparation; revolver m, f m; scalpel o, f m; scheermes o, rasoir m; schroef v, vis v; statief o, statif m; irisdiaphragma o, diaphragme m à iris; draaibare tafel v, tablette v rotative; teekenprisma o, prisme m à dessiner; telkamer v, cellule v à numération; verlichtingsapparaat o, appareil m à éclairage; verticaal-illuminator m, illuminateur m vertical. Microscopeeren, microscopiser. Microscopie v, f v. Microkosmos m, f m. Microtoom m, microtome m. Middelpuntvliedend, centrifuge. Mierenzuur o, acide m formique. Mijnwerkersziekte v (ankylostomiasis), ankylostomasie v. Mijt v, acarien m; schurftmijt, acarien de la gale. Mikroorganisme o, microorganisme m. Miltvuur o, anthrax m, charbon m, sang m de rate; miltvuurbacil m, bacille m du charbon; miltvuurbestrijdend, anticharbonneux. Mineraal o, minéral m; mineraalwater o, eau v minérale; mineraalzuur o, acide m minéral; mineraal bestanddeel o, constituant m minéral. Miskraam v (abortus m), avortement m; epizootisch miskraam (abortus epizooticus), avortement epizootique. Moedercel v, cellule-mère v. Moerasgas o, gaz m des marais, méthane m. Moeraskoorts v. (ook wisselkoorts, polderkoorts), malaria v, fièvre v paludique, paludisme m; boosaardige moeraskoorts, fièvre maligne; vierdaagsche moeraskoorts, fièvre quarte; vijfdaagsche moeraskoorts, fièvre quintane. Mond m, bouche v; mondslijm o (sputum o), crachat m; mond- en klauwzeer o (stomatitis aphtosa), cocotte v, stomatite v aphteuse; mondzwam v, champignon m du muguet. Monotriche, f.: monotriche bacterie v, bacterie v monotriche. Monovalent serum o, serum m {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} monovalent. Monster o, échantillon m. Morphologie v, f v. Morphologisch, morphologique. Mout o, malt m; moutagar m f v, agar m au malt; moutagarplaat v, plaque v au mout gelosé; moutextract o, extrait m de malt; moutgelatine v, mout m gélatiné; moutkiemenuittreksel o, infusion v de touraillons. Mucedinee v, mucédinée v. Mucoracee v, mucoracée v. Mucorinee v, mucorinée v. Muizensepticaemie v, septicemie v des souris. Mutualisme o, mutualisme m. Muursalpeter o, salpètre m de muraille. Mycelium o (ook dradennet o), f m; myceliumdraad m, filament m mycelien. Mycoderme m, f m. Mycologie v, f v. Mycoloog m, mycologue m. Mycorrhiza v, mycorrhize m. Mycosis v, mycose v. Mycotherapie v, f v. Myelitis v (ruggemergontsteking v), myelite v. N. Naaldhouder m, porte-aiguille m. Nagisting v, postfermentation v. Natronloog v, lessive v de soude. Necrose v, f v. Necrotisch, nécrosé. Neerslaan, précipiter. Neerslag o, précipité m. Negenoog v, (ook anthrax m), anthrax m. Nekrose v, necrose v. Nekrotisch, nécrosé. Nephritis v, (ook nierontsteking v), néphrite v. Neuritis v (ook zenuwontsteking v), neurite v. Neutraal, neutre; neutraalrood o, rouge m neutre. Neutralisatie v, neutralisation v. Neutraliseeren, neutraliser. Nierontsteking v (nephritis v), néphrite v. Niet steriel, non stérile. Nitraat o, nitrate m; nitraatvorming v, nitrification v; nitraatstikstof v, azote m nitrique. Nitriet o, nitrite m. Nitrietvorming v, nitrosofication v. Nitrificatie v, nitrification v. Nitrificeerend, nitrifiant. Nocardiose v, f v. Nomenclatuur v (naamlijst v), nomenclature v. Normaal, normal; normale oplossing v, solution v normale. Nuclease o, f v. Nutrose o, f v. O. Objectglas o (ook voorwerpglas o), porte objet m. Objectief o, objectif m. Obligaat, exclusif; obligaat anaëroob, exclusivement anaérobie. Oculair o, oculaire m. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Oedema o (watergezwel o), oedème m; malignant oedema, oedème malin. Oidiomycosis v (ook oïdiumhuidziekte v), oïdiomycose v. Olie v, huile v; dierlijke olie, huile animale; plantaardige olie, huile végétale. Oligodynamisch, oligodynamique. Omkeerbaar, réversible; omkeerbare reactie v, réaction v réversible. Omzetting v, transformation v; omzettingsproduct o, produit m de transformation. Onbeweeglijk, immobile. Ondeugdelijk, défectueux; verkeert in ondeugdelijken toestand, se trouve dans un état défectueux. Onderzoek o, analyse v. Onoplosbaar, insoluble. Onoplosbaarheid v, insolubilité v. Ontaarding v, altération v. Ontbinding v, décomposition v. Ontlasting v, excréments m, fèces v. Ontkleuren, décolorer. Ontkleuring v, décoloration v. Ontleden, décomposer, analyser. Ontleding v, décomposition v, analyse v; ontledingsproduct o, produit m de décomposition. Ontsmetten, désinfecter. Ontsmetting v, désinfection v; ontsmettingsmiddel o, désinfectant m. Ontsteking v, inflammation v. Ontvatbaar (ook immuun), immunisé; ontvatbaarheid v (immuniteit v), immunité v; ontvatbaar maken, immuniser, immunisation v. Ontwijken, dégager; een gas ontwijkt, un gaz se dégage. Ontwikkeling v, dégagement m. Onzijdig, neutre. Oogbindvliesontsteking v (ook conjunctivitis v), conjonctivite v. Oogenvorming v in kaas, formation v d'yeux dans le fromage. Oogje o, oeillet m, öse m. Ooglidklierenontsteking v (ook blepharadenitis v), blepharadénite v. Ooglidontsteking v (ook blepharitis v), blepharite v. Oorontsteking v, (ook otitis v), otite v. Oospore v, f v. Oostindische inkt m, encre v de Chine; oostindische rat v (biggetje, cavia), cobaye m. Opbruising v, effervescence v. Opgeblazen, boursoufflé. Ophooping v (ook agglutinatie v), agglutination v; ophoopingsmethode v, méthode v d'agglutination; ophoopingsvloeistof v, liquide m d'agglutination. Oplossing v, solution v, dissolution v. Ophtalmoreactie v, ophtalmoréaction v. Oppervlaktespanning v, tension v superficielle; oppervlaktewerking v, action v superficielle. Opsonine o, f v; opsoninetherapie v, therapie v opsonique. Opsonisch, opsonique; opsonisch index m, indice m opsonique. Opsporen, rechercher. Opsporing r, recherche v. Optimaal, optimal; optimale temperatuur v, température v optimale; optimale werking v, activité v optimale. Optreden, se produire; het optreden van een verschijnsel, la production d'un phénomène. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Opzet m, dispositif m. Opzichzelfstaand, autonome. Opzuigen, aspirer. Opzuiger m, aspirateur m. Organisme o, f m. Organisch, organique; organische stikstof v, azote m organique; organische verbinding v, combinaison v organique. Osmose v, f v. Osmotisch, osmotique; osmotische druk v, pression v osmotique. Oscillariadraad m, filament m d'oscillariée. Oscillarië v, oscillariée v. Öse v, f v. Osteitis v (beenontsteking v), ostéite v. Osteomyelitis v (ook beenmergontsteking v), osteomyélite v. Otitis v (oorontsteking v), otite v. Ovaritis v (eierstokkenontsteking v), ovarite v Oven. m, four m, fourneau m; oven van Pasteur, four Pasteur. Overdruk v, surtension v; overdruksterilisator m, stérilisateur à surtension. Overgevoeligheid v, anaphylaxie v. Overpipetteeren, pipetter. Overmaat v, excès m. Overspanning v, surtension v. Overschot o, résidu m. Oxalaat o, oxalate m. Oxydase o, f v. Oxydatie v, oxydation v; oxydatiegraad m, degré m d'oxydation; oxydatiemiddel o, substance v oxydante; oxydatietrap m, degré m d'oxydation. Oxyde o, f m. Oxydeeren, oxyder. Oxydeerend, oxydant. Ozon o, ozone m. Ozonisatie v, ozonisation v. Ozonisator m, ozonisateur m. Ozoniseeren, ozoniser. P. Paardendroes m (snotziekte v), morve v, gourme v. Paardenpasteurella o, pasteurelle v du cheval. Pankreassap o, suc m pancréatique. Pankreatine o, pancréatine v. Paracolibacillose v, f v. Paraffine o, f v; paraffineinbedding v, inclusion v à la paraffine. Parameningokok m, parameningocoque m. Parasitisch, parasite. Parasitisme o, f m. Parasitologie v (ook parasietenleer v), f v. Paratuberculose v, f v. Paratyphisch, paratyphique. Paratyphus m, f m. Parthogenesis v, parthogénèse v. Parthogenetisch, parthogénétique. Pasteurella o, pasteurelle v. Pasteurellose v, f. v. Pasteurisatie v, pasteurisation v; pasteurisatieinrichting v, installation v de pasteurisation. Pasteuriseeren, pasteuriser. Pasteuriseering v, pasteurisation v. Pathogeen (ook ziekteverwekkend), pathogène. Pathogenesis v, pathogénèse v. Pathogeniteit v, pathogénité v. Pathologie v, f v. Pathologisch, pathologique. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Pebrine v, f v. Pectine o, f v; pectinestof v, substance v pectique. Pellagra v, pellagre v. Penicillië v, penicillium m. Pepsinase o, f v. Pepsine o, f v. Pepsinogeen, o, pepsinogène m. Peptone o, f v; peptonebouillon o, bouillon m peptonisé; peptonebouillongelatineplaat v, plaque v contenant du bouillon peptoné gelatiné; peptonewater o, eau v de peptone. Peptoniseerend, peptonisant. Pericarditis v, pericardite v. Peripneumonie v (peripneumonia), f v. Peritriche, f; peritriche bacteriën, bactéries péritriches. Permanganaat o, permanganate m. Permeabiliteit v, perméabilité v. Peroxydase a, f v. Persapparaat o, presse v. Petroleum v (aardolie v), petrole m; petroleumaether m, ether m de pétrole. Pest v, peste v; pestbacil m, bacille m de la peste; pestbestrijdend, antipesteux. Petrischaal v, plaque v de Petri. Phagocytair, phagocytaire; phagocytaire index m, index m phagocytaire. Phagocyte v, f m; phagocytenleer v, étude v des phagocytes. Phagocyteeren, phagocyter. Phagocytose v (ook celvraat m), f v; phagocytoseproef v, essai m de phagocytose. Phagocytisch, phagocytique; phagocytische eigenschappen v, propriétés v phagocytiques. Phagolyse v, f v. Phenol o, f m; phenolbouillon o, bouillon m phéniqué; phenolphtaleïne o, phenolphtaléine v. Phosphaat o, phosphate m; phosphaathoudend, contenant des phosphates. Phosphoresceerend, phosphorescent. Phosphorescentie v, phosphorescence v. Phosphorzuur o, acide m phosphorique. Photogeen, photogène. Photographie v, f v. Phototaxis v, phototaxie v. Phototaxisch, phototaxique. Phycomyceet o, phycomycète m. Physiologie v, f v. Physiologisch, physiologique. Phytopathologie v (ook plantenziektenleer v), f. v. Pijndoovendmiddel o, anesthésique m. Pijngevoelverlies o, analgésie v. Pijpaarde v, kaolin m. Pijpkolf v, ballon m pipette. Pincet v, pince v. Pis v, urine v; pisbuisontsteking v (ook urethritis v), blennorhagie v. Pipet v, pipette v. Plaat v, plaque v; plaatmethode v, méthode v de la plaque. Plantaardig, végétal. Plantenziektenleer v, phytopathologie v. Plasmawand v, membrane v plasmatique. Plasmodium o, f m. Plasmolyse v, f v. Platina o, platine m; platinablik o, lame v, de platine; platinadraad m, fil m de platine; platinanaald v, aiguille v de platine. Pleuritis of pleuris v (ook longvliesontsteking) pleuresie v. Pleisterblokje o, bloc m de platre. Pneumobacil m, bacille m de la pneumonie. Pneumokok m, pneumocoque m. Pneumonie v (ook longontsteking v), pneumonie v. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Pok v (pokpuist v), pustule v.; pokinenting v, vaccination v; pokken v meerv., variole v; pokkenepidemie v, epidémie v de variole; pokstof v, vaccin m; pokziekte v (variola v), variole v. Polarisatie v, polarisation v. Polderkoorts v, zie malaria. Polymorphie v, f v. Polymorphisme, f m. Polysaccharide o, f m. Polyvalent serum o, serum m polyvalent. Porië v, pore m; poriegrootte v, grandeur v des pores. Porselein o, porcelaine v; porseleinaarde v, terre v à porcelaine; porseleinkaars v, bougie v de porcelaine. Potasch v, potasse v. Praecipitaat o (ook neerslag m), précipité m. Praecipiteeren, précipiter; praecipiteerend serum o, serum m précipitant. Praecipitine o, précipitine v; praecipitinereactie v, réaction v de précipitine, précipitoréaction v. Praeparaat o, préparation v. Praepareernaald v, aiguille v à préparer. Prikkel m, excitant m. Probeeren, faire un essai, Proces o, procédé m, réaction v. Product o, produit m. Proef v, essai m; proefdier o, animal m d'expérience; proefflesch v, fiole v d'expérérience; proefvocht o, réactif m. Proferment o, f m. Prop v, bouchon m; wattenprop, bouchon d'ouate. Prophylactisch, prophylactique. Prophylaxis v, prophylaxie v. Protease o, f v. Proteïne o, f v. Proteolase o, f v. Proteolyse v, f v. Proteolytisch, proteolytique. Protide o, f m. Protominophage, f.; protominophage bactérie v, bactérie v protominophage. Protoplasma o, protoplasme m; protoplasmadraad m, filament m de protoplasme. Protozoë o, protozoaire m; protozoënkunde v, science v des protozoaires. Protozoologisch, protozoologique. Pseudodysenterie v, f v. Pseudogist v, pseudolevure v. Pseudomeningokok m, pseudomeningocoque m. Pseudotuberculose v, f v. Pseudovariola v (ook varicella v), varicelle v. Pseudopode v, f m. Pseudopodie v, f v. Psittacosis v (ook papegaaienziekte), psittacose v. Ptomaïne o, f v. Ptyaline o, f v. Puist v, pustule v; etterpuistje o, pustule v de pus. Purine o, f v. Pyaemie v, pyémie v. Pyocyanase o, f v. Pyocyanine o, f. v. Pyocyanoïde, f.; pyocyanoïde bacterie v, bacterie v pyocyanoïde. Pyogenie v (ook ettervorming v), f v. Pyohaemie v, f v. Pyrogallol o, f m. Pyrogalluszuur o, acide m pyrogallique. Q. Qualitatief, qualitatif. Quantitatief, quantitatif. Quaternair, quaternaire. Quartanakoorts v, fièvre v quarte. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} R. Rabies v (ook hondsdolheid, lyssa, razernij), rage v. Racémie v, f v. Racemisch, racémique. Raffinose v, f m. Rangschikking v, classification v. Ranzig, rance; ranzigworden o, rancissement m, rancir. Rauwe melk v, lait m crû. Razernij v (ook rabies, hondsdolheid), rage v. Reactie v, réaction v; bodemreactie, réaction du sol; indolreactie, réaction de l'indol; reactiesnelheid v, vitesse v de réaction; reactiewarmte v, chaleur v de réaction. Reactief o (ook proefvocht o), réactif m. Reageerbuis v, éprouvette v à réaction; reageerbuizenborstel m, brosse v à éprouvettes; reageerbuizenhouder m, pince v à éprouvettes; reageerbuizenrekje o, étagère v à éprouvettes. Reageeren, avoir une réaction. Reageerpapier o, papier m à réaction. Reagens o (meerv. reagentia), réactif m; reagentiaflesch v, flacon m à réactifs. Receptor m, récepteur m. Rechtsdraaiend, dextrogyre. Rechtswijnsteenzuur o, acide m dextrotartrique. Reduceeren, réduire; reduceerende suiker m, sucre m réducteur; reduceerend bad o, bain m réducteur; reduceerende cultuur v, culture v réductrice; reduceerend vermogen o, pouvoir m réducteur; reduceerende stof v, substance v réductrice. Reductase o, f v; reductaseapparaat o, appareil m réduction; reductasebuis v, tube m pour l'essai de réductase; reductaseproef v, essai m de réductase; reductasetijd m, rapidité d'action de la réductase. Reductie v, réduction v. Reeks v, série v. Reincultuur v, culture v pure. Remmende werking v, action v empêchante. Réserve v, f v. Résidu o (ook rest o), f m. Rest o, résidu m. Rhizopode v, f. m. Rietsuiker m, sucrose m, saccharose m, sucre m de canne. Rijpworden, mûrir. Rijpwording v, maturation v. Rijzing v, fermentation v; rijzingsorganisme o, organisme m de fermentation. Rioolwater o, eau v d'égout. Roerstaaf v, agitateur m. Rood, rouge; neutraal rood o, rouge m neutre; roodvonk v (ook scharlakenkoorts, scarlatina), fièvre v scarlatine; roode varkensuitslag m (varkensvlekziekte v), rouget m du porc; roodevarkensuitslagbacil m, bacille m du rouget du porc. Room m, crême v; ijsroom m, crême v glacée; melkroom m, crême v de lait; roomgehalte o, teneur v en crême. Roos v (ook erysipelas v), érysipèle m. Rot, pourri; rot o, pourriture v. Rotatie v, rotation v. Rottend, putride. Rotting v (ook mydesis), {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} putréfaction v; rottingsbacterie v, bactérie v de putréfaction. Rotziekte v (snotziekte, malleus), morve v. Rubber v, caoutchouc m. Ruggemergontsteking v (myelitis v), myelite v. Runderbacil m, bacille m bovin; runderbloed o, sang m de boeuf; rundergal v, bile v de boeuf; runderpest v, peste v bovine; runderpasteurellose v, pasteurellose v bovine; runderschurft v, farcin m du boeuf. Ruwcultuur, culture v brute. S. Saccharase o, f v. Saccharomyceet o of v, saccharomycète m. Saccharose v, f m. Salicine o, f v. Salicylzuur o, acide m salicylique. Saligenine o, f v. Salmonellose v, f v. Salol o, f m. Salpeter o, salpêtre m; Chilisalpeter, salpêtre du Chili; salpeterzuur o, acide m nitrique; salpeterigzuur o, acide m nitreux. Salpyngitis v (eileidersontsteking v), salpyngite v. Samenballen, agglutiner. Samenballing v (ook agglutinatie v), agglutination v; samenballingsproef v, essai m d'agglutination. Samengebald, agglutiné. Samenleving v (ook symbiose v), symbiose v. Samenvlokking v, floculation v. Saprophyt o, saprophyte m. Saprophytisch, saprophyte. Sarcine v, f v; sarcine- klomp m, amas m de sarcines; sarcinenflora v, flore v de sarcines. Scarificatie v (inkerving v), scarification v. Scarlatina v (ook scharlakenkoorts v, roodvonk v), fièvre v scarlatine. Schaal v, plaque v; schaal van Petri, plaque de Petri; cultuurschaal, plaque de culture. Schaamspleetontsteking v (ook vulvitis v), vulvite v. Schaapspokken v (variola v ovina), clavelée v. Scharlakenkoorts v, fièvre v scarlatine. Scheedeontsteking v (ook vaginitis v), vaginite v. Schimmel v, moisissure v; schimmelgroei m, croissance v de moisissures; schimmelvlek v, tache v de moisissures; schimmeleiland o, ilôt m de moisissures. Schizomyceet o of v (ook splijtzwam v), schizomycète m. Schuin, incliné; schuine cultuur v, culture v inclinée; schuingestold, gelifié en position inclinée; schuingestolde agar m of v, agar m incliné. Schurft v, teigne v. Secretine o, f v. Secundair, secondaire; secundaire werking v, réaction v secondaire. Sensibiliseeren, sensibiliser. Sensibiliseering v, sensibilisation v. Sepsis v, (ook bloedvergiftiging v, septicaemia v), septicémie v. Septic tank v, fosse v septique. Septicus, septique. Septisch, septique; septische put m, fosse v septique. Serodiagnosis v, serodiagnose v. Serologie v, f v. Serologisch, serologique. Seroloog m, serologue m. Seroreactie v, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} seroréaction v. Serotherapie v, f v. Serum o, f m; bloedserum, serum sanguin; agglutineerend (samenballend) serum, serum agglutinant; uitvlokkend serum, serum coagulant; serumdiagnose v, f v. Sewage v, f m. Shigabacil m, bacille m de Shiga. Shock m (remming), f m. Silicaat o, silicate m. Sinusitis v (ook sinusontsteking v), sinusite v. Sjanker m, chancre m; weeke sjanker, chancre mou. Skatol o, scatol m. Slaapziekte v (trypanosis v), trypanosomiase v, maladie v du sommeil. Slijm o, mucine v; slijmafscheiding v, mucosité v; slijmdraad m, filament m muqueux; slijmklomp m, amas m muqueux; slijmkoorts v fièvre v muqueuse; slijmschede v, enveloppe v de mucine; slijmvlies, muqueuse v; slijmvloed m (ook blennorrhoë v, druiper m), blennorrhagie v. Slijmerigheid v, mucosité v. Slijmig, gélatineux, filant; slijmige melk v, lait m filant. Slingertoestel o, centrifuge v. Smetstof v (contagium o, virus o), virus m. Snot n, snotziekte v (ook rotziekte, malleus), morve v; huidsnotziekte v (malleus farciminosus), farcin m; snotbacil m, bacille m morveux. Sol v, f m. Soortelijk gewicht o, poids m spécifique. Sorbiet o, sorbite v. Sorbose v, f m. Spatel v, spatule v. Specificiteit v, spécificité v. Specifiek, spécifique. Spiegel m, miroir m; vlakke spiegel, miroir plan; holle spiegel, miroir concave. Spijsverteering v, digestion v alimentaire. Spiril m, spirille m. Spiritus m, esprit m de vin; spirituslamp v, lampe v à esprit de vin. Spirochaet v, spirochète m. Spirochetose v, f v. Splijtzwam v (schizomyceet o of v), schizomycète m. Spoeling v, drèche v liquide. Spoor o, trace v; een spoor zuur, une trace d'acide. Spore v, spore v; sporenloos, asporulé; sporenvormer m, qui forme des spores; van sporen voorzien, muni de spores; sporenzakje o, asque v; sporendrager m, filament sporophore, hyphe m. Sporulatie v, sporulation v. Sporuleeren, sporuler. Sporuleering v, sporulation v. Sporozoë o, sporozoaire m. Spruitzwam v (Saccharomyceet o of v, saccharomycète m. Spuit v, seringue v; Pravazspuit, seringue de Pravaz; spuit- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} flesch v, pissette v à eau. Spruw v (ook schuil o, stomatitis v), muguet m. Sputum o (mondslijm o), crachat m. Staaf v, staafje o, baguette v, batonnet m; glazen staafje, baguette de verre; staafbacterie v, bactérie v en batonnet. staafvormig, en forme de batonnet, bacillaire. Stabiel, stable, stabile. Stabiliteit v, stabilité v. Stalagmometer m, stalagmomètre m. Stam m, souche v. Standaard m, support m, type m; een houten filtreerstandaard, un support en bois à filtration; standaardserum o, serum m type. Staphylokok m, staphylocoque m. Steapsine o, f v. Steek m, piqûre v; steekcultuur v, culture v en piqûre. Steriel, stérile. Sterilisatie v (kiemvrijmaken o, ontsmetting v), stérilisation v. Sterilisator m, stérilisateur m. Steriliseeren (ontsmetten), stériliser. Steriliteit v, stérilité v. Steriliseeringsapparaat o, appareil m à stériliser. Sterk, concentré; sterk zuur o, acide m concentré; sterke alcohol m, alcool m concentré. Stijfsel o, empois m stikstof v, azote m; stikstofbepaling v, dosage m de l'azote; stikstofbron v, source v d'azote; stikstofvoeding v, alimentation v azotée. Stof v, poussière v, matière v; stofmicrobe o of v, microbe m de la poussière; stofverwisseling v (metabolisme o), métabolisme m; stofverwisselingsproduct o, produit m de métabolisme. Stollen, coaguler. Stolling v, coagulation v. Stomatitis v (mondslijmvliesontsteking v), stomatite v. Stoof v, étuve v; broedstoof v, étuve v à incubation, incubateur m; stoof van Pasteur, four m Pasteur. Straalzwam v (actinomyceet o of v), actinomycète m; straalzwamziekte v.-Streep v, strie v; streepcultuur v, culture v en strie. Stremmen, coaguler. Stremming v, ocagulation v. Stremproef v, essai m de coagulation. Stremsel o, présure v. Stremvermogen o, pouvoir m coagulant. Streng aëroob, aérobe strict. Streptobacil m, streptobacille m. Streptokok m, streptocoque m. Strottenhoofdontsteking v (laryngitis v), laryngite v. Strijken, étaler. Strijkcultuur v, culture m par étalement. Strijking v, frottis m, etalement m. Subcutaan, sous-cutané. Sublimaat o, sublimé m. Succinaat o, succinate m. Sucrase o, f v. Sucrose v (saccharose v), sucrose m. Suiker v, sucre m; druivensuiker v (glucose v), glucose m, sucre m de raisin; rietsuiker v (saccharose v, sucrose v), sucrose m, sucre de canne; invertsuiker v, sucre inverti; melksuiker v, (lactose v), lactose m, sucre de lait; moutsuiker (maltose v), maltose m, sucre de malt; suikerhoudend, sucré; suikervrij, exempt de sucre. Sulfaat o, sulfate m. Sulfiet o, sulfite m; sulfietgisting v, fermentation v sulfitée. Sulfoficatie v (zwavelzuurvorming v), sulfofication v. Superoxyde o, f m; waterstofsuper- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} oxyde o (perhydrol o), eau v oxygénée. Suspensie v, suspension v. Symbiose v (samenleving v), symbiose v. Symbiotisch, symbiotique. Symbiont o, f m. Symptoom o, symptome m. Syphilis v, f v; syphilismicrobe o of v, microbe m de la syphilis (Treponema pallidum). T. Takadiastase o, f v. Tandvleeschontsteking v (gingivitis v), gingivite v. Tannine o (looistof v), tanin m. Tartraat o, tartrate m. Teelbalontsteking v (orchitis v), orchite v. Tegenwerking v (antagonisme o), antagonisme m. Telen, élever, cultiver. Telkamer v, cellule v à numération. Telplaat v, plaque v à numération. Telling v, numération v. Tering v (tuberculosis, tuberculose v), tuberculose v; teringsbacil m, bacille m tuberculeux. Tertianakoorts v, fièvre v tierce. Tetanolysine o, f v. Tetanus m, (spierkramp v), tetanos m; tetanusbacil m, bacille m du tetanos. Tetrakok m, tetracoque m. Thallospore v, f v. Theorie v (meerv. theoriën), f v. Therapeutisch, thérapeutique. Thermolabiel, thermolabile. Thermometer m, thermomètre m. Thermophiel, thermophile. Thermoregulator m, thermoregulateur m. Thermostaat v, thermostat m. Thermostabiel, thermostabile. Thermotaxis v, thermotaxie v. Thermotaxisch, thermotaxique. Thrombase o, f v. Tijdelijk, temporaire; tijdelijke verandering v, métamorphose v temporaire. Tinea v (hoofdzeer o), teigne v. Titratie v, titration v. Titer o, titre m. Titrimetrie v, f v. Titreeren, titrer. Titreervloeistof v, solution v titrée. Toestel o, appareil m. Toluol o, f m. Topotaxis v, topotaxie v. Torulaceë v, torulacée v. Toxiciteit v, toxicité v. Toxicologie v, f v. Toxicologisch, toxicologique. Toxine o, f v; tetanostoxine, toxine tétanique; diphterietoxine, toxine diphtéritique. Toxoïde, f. Toxophiel, toxophile. Toxophore, f. Trachoom o, trachome m. Trechter m, entonnoir m; warmwatertrechter, entonnoir m à manteau d'eau chaude. Treponema v, tréponème m. Trichomycosis v, trichomycose v. Trilhaar o, cil m vibratile. Troebeling v, trouble m. Trypanosoom o, trypanosome m. Trypanosomiasis v (slaapziekte v), trypanosomiase v, maladie v du sommeil. Trypsinase o, f v. Trypsine o, f v. Tryp- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} sinogeen o, trypsinigène m. Tryptase o, f v. Tryptisch, tryptique. Tryptophaan o, tryptophane m. Tsetsevlieg v (Glossina morsitans), mouche v tsé-tsé. Tuberculine v, f v; tuberculineproef v, epreuve v de la tuberculine; tuberculinetherapie v, thérapie v par la tuberculine, Tuberculineeren, tuberculiniser. Tuberculose v (tering v), f v. Tuberkelbacil m, bacille m de la tuberculose, Tubus m (buis v), tube m. Turgor m, turgescence v. Tusschenproduct o, produit m intermédiaire. Typhoïd, typhoïde. Typhus m, f m; typhusbestrijdend, antityphique; typhuskoorts v, fièvre v typhoïde. Tyndalliseeren, tyndalliser. Tyndalliseering v, tyndallisation v. U. Uier m, pis m; uierontsteking v (mastitis v), mammite v; besmettelijke uierontsteking v, mammite v contagieuse; streptokokkenuierontsteking, mammite streptococcique; uiertuberculose v, mammite tuberculeuse. Uitbroeiing v, incubation v. Uitdampen, évaporer. Uitdamping v, évaporation v. Uitdrogen, déssecher. Uitspreiden, étaler. Uitspreiding v, étalement m; uitspreidingsstaafje o, baguette v d'étalement. Uitspoelen, laver. Uitstrijksel o, frottis m. Uittrekken, étirer, extraire; eene glazen buis uittrekken, étirer un tube de verre; door water uittrekken, extraire par l'eau; een uitgetrokken buisje o, un tube m étiré. Uittreksel o, infusion v; aardappel-, hooi-, moutkiemen-, vleesch-, wortelenuittreksel, infusion de pommes de terre, de foin, de germes de malt, de viande, de carottes. Uitvlokken, floculer. Uitvlokking v, floculation v. Ultrafilter o, ultrafiltre m. Ultrafiltratie v, ultrafiltration v. Ultramicroscopie v, f v. Ultramicroscopisch, ultramicroscopique. Urease o, f v (carbamide o), urée v, carbamide; ureumbacterie v, bactérie de l'urée; ureumontbinding v, décomposition v de l'urée; ureumsplitsend, décomposant l'urée. Urethritis v (ook pisbuisontsteking), blennorhagie v. Urinezuur o, acide m urique. Urine v, f v. Urobacterie v bacterie v de l'urée. V. Vaccinatie v (inenting v, koepokinenting v, vaccinatio), vaccination v. Vaccin o (vaccine v, entstof v), f. m; vaccinevirus o {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} virus vaccin m. Vaccinostyle v, f m. Vaccinotherapie v, f v. Vacuole v, f v. Vacuumapparaat o, appareil m à vide. Vaginitis v (scheedeontsteking v), Vaginite v. Variabiliteit v, variabilité v. Variola v (pokken, pokziekte), variole v; variolapokken, pustules varioliques: variola vaccina van het rund, vaccin variolique du boeuf. Varkenspasteurellose v, pasteurellose du porc. Varkensvlekziekte v, rouget m du porc. Vaseline v, f v. Vast, solide. Vat o, recipient m. Veepest v, epizootie v. Veiligheidsbrander m, brûleur m de sûreté. Verankering v, déviation v; complementsverankering, déviation du complément. Veraschen, incinérer. Verbeteringsfactor (verbeteringsgetal o), facteur m de correction. Verbranding v, combustion v. Verdampen, évaporer. Verdeelen, diviser. Verdichten, condenser. Verdoovend middel o, anesthésique m. Verdrijven, éliminer. Verdringen, déplacer. Verdund, étendu, dilué. Verdunnen, diluer. Verdunning v, dilution v. Vereeniging v (conjugatio v), conjugaison v. Vereenzelvigen, identifier. Vereenzelviging v, identification v. Vergelijkingstiter o, titre m de comparaison. Vergelijkingsschaal v, échelle v de comparaison. Vergelijkingsvloeistof v, liquide m de comparaison. Vergiftiging v, intoxication v; voedingsvergiftiging, intoxication alimentaire. Vergisten, faire fermenter. Vergisting v, fermentation v. Vergistbaarheid v, fermentescibilité v. Verharden, durcir. Verhitten, chauffer. Verhitting v, chauffage m. Verkoeling v, refroidissement m. Verlengen, étendre. Verluchting v, aération v. Vermenigvuldigen, multiplier. Vermenigvuldiging v, multiplication v. Verontreinigd water o, eau v polluée. Verontreiniging v, contamination v. Verrotten, putréfier. Verrotting v, putréfaction v; verrottingsbacterie v, bactérie v de putréfaction; verrottingsverschijnsel o, phénomène m de putréfaction. Verschijnsel o, phénomène m. Verspreiding v, dissémination v. Versuikeren, saccharifier. Versuikering v, saccharification v. Verteerbaarheid v, digestibilité v. Verteeren, digérer. Vervalschen, falsifier. Vervalsching v, falsification v. Vervangbaar, remplaçable. Vervloedigend, liquéfiant. Vervloediging v, fluidification v. Vervloeier m, liquéfiant m. Vervloeiing v, liquéfaction v. Vervluchtigen, volatiliser. Vervluchtiging v, volatilisation v. Verwarmen, chauffer. Verwarming v, chauffage m; verwarmingsplaat v, platine v chauffante. Verzeepen, saponifier. Verzeeping v, saponification v. Verzwakken, atténuer; verzwakt virus o, virus m atténué; onverzwakt virus, virus non atténué. Verzwering v, ulcération v, inflammation v; akute verzwering, inflammation aiguë. Vetsplitsend {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} (lipolytisch), lipolytique. Vetsplitsing v (lipolyse), lipolyse v. Vetzuur o, acide m gras. Vezelstof v (cellulose v), cellulose v. Vibrio m, vibrion m. Virulent, f. Virulentie v (ook kwaadaardigheid), virulence v; virulentievermindering v, atténuation v. Virus o (meerv. vira, smetstof v), f m; virus der razernij, virus de la rage; virus der pokken, virus de la variole; virus van den vlektyphus, virus du typhus exanthématique; virus der mazelen, virus de la rougeole; virus der roodvonk, virus scarlatineux; virus van mond- en klauwzeer, virus de la stomatite aphteuse; virus der schaapspokken, virus de la clavelée. Viscositeit v, viscosité v. Vitamine o, f v. Vlam v, flamme v. Vleesch o, viande v; vleeschbouillon o, bouillon m de viande; vleeschextract o (vleeschuittreksel o), extrait m de viande; vleeschextractbouillon, bouillon à l'extrait de viande; vleeschmelkzuur o, acide m sarcolactique; vleeschpreparaat o, produit m à la viande. Vlektyphus m (febris hungarica v, typhus exanthematicus), typhus m exanthématique. Vlieg v, mouche v. Vloeibaar, liquide; vloeibaar maken, liquéfier; vloeibare voedingsbodem m, milieu m de culture liquide. Vloeistof v, liquide m. Vlok v, flocon m. Vlokkig, floconneux. vluchtig, volatil. Vocht o, fluide m, liquide m; vochtuitstorting v. Vochtig, humide; vochtige kamer v, chambre v humide. Vochtigheid v, humidité v. Voeding v, alimentation v; voedingsagar m of v, agar m nutritif; voedingsbodem m, milieu m de culture; voedingshygiene v, hygiène v alimentaire; voedingsmedium o (voedingsbodem m), milieu m nutritif, milieu m de culture; voedingsmiddel o, substance v alimentaire; voedingsmiddelmicrobiologie v, microbiologie v alimentaire; voedingsmiddelchemie v, chimie v alimentaire; voedingsstof v, substance v alimentaire; voedingswaarde v, valeur v alimentaire. Volume o (meerv. volumen, omvang m), volume m. Voorwerpglas o, porte-objet m. Vrij worden, dégager. Vrijwording v, dégagement m. Vrij zuur o, acide m libre. Vruchtbaar, fertile; vruchtbaarheid v, fertilité v; vruchtbaar maken, fertiliser. Vuilbepaling v, dosage m des souillures. Vuilproef v, essai m des souillures. Vulvitis v (ook schaamspleetontsteking v), vulvite v. W Warmtebron v, source v de chaleur. Waschflesch v, flacon m laveur. Wasschen, laver. Waschtoestel o, appareil m laveur. Wa- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ter o, eau v; mineraal water, eau minérale; waterbacterie v, bactérie v de l'eau; waterbad o, bain-marie m; waterdamp m, vapeur v d'eau; watergehalte o, teneur v en eau; waterglas o, verre m soluble (silicate m de sodium); watergezwel o (oedema o), oedème m; waterleiding v, conduite v d'eau; wateronderzoek o, analyse v de l'eau; waterreining v, épuration v de l'eau; waterstofsuperoxyde o (perhydrol o), eau v oxygénée; waterstofperoxydreactie v, réaction v à l'eau oxygenée; waterstraalluchtpomp v, trompe v à eau; watervrij, anhydre; watertrekkend, hydrophile; watertrekkende watte v, ouate v hydrophile. Waterig, aqueux. Watte v, ouate v; wattestop v, bouchon m d'ouate. Wederkeerend, weerkeerend, réciproque, récurrent; weerkeerende koorts v (febris recurrens), fièvre v récurrente. Weerstand m, résistance v; weerstandsvermogen o, capacité v de résistance. Wei v, lactoserum m. weiknoopontsteking v (ook adenitis v), adénite v. Weivatontsteking v (ook lymphangitis), lymphangite v. Welwater o, eau v de source. Werkend, efficient. Werking v, réaction v. Wier n, algue v. Wijn m, vin m; wijngeest m, esprit m de vin; wijngist v, levure v de vin; wijngisting v, fermentation v vineuse. Wijnsteenzuur o, acide m tartrique. Wisselkoorts v, cf. malaria. Woekeren o, parasitisme m. Woekerwezen o, parasite m. Wond v, plaie v; kiemvrije wond, plaie aseptique; besmette wond, plaie infectée; wondettering v, plaie suppurante. Wonderbacil m (Bacterium prodigiosum), bactérie v prodigieuse. Worm m, farcin m. Wort o, mout m · bierwort, mout de bière. Wortelknobbel m, nodosité v radiculaire. Worstvergiftiging v, intoxication v par les saucissons. Y Yoghurt o, yogourt m. Z Zaadbalontsteking v (testitis v), orchite v. Zand o, sable m; zandbad o, bain m de sable; zandfilter m, filtre m à sable. Zeep v, savon m. Zelfreiniging v, zelfzuivering v, autoépuration v. Zelfvergiftiging v, autointoxication v. Zelfvetering v, autodigestion v. Zelfwording v (abiogenesis, generatio spontanea), abiogénèse v, génération v spontanée. Zemel v, son m. Zenuw- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ontsteking v (neuritis v), névrite v. Zetmeel o, amidon m, fécule v; zetmeelaardig, amylacé; zetmeelgom v, dextrine v. Ziekte v, maladie v; ziektebestrijding v, prophylaxie v; ziekteepidemie v, épidémie v; ziektekiem v, germe m pathogène; ziekteleer v, pathologie v; ziekteoorzakenleer v (étiologie v), étiologie v; ziekteoverdracht v, transmission v de maladie; ziekteverwekkend (pathogeen), pathogène: zijdewormziekte v, pébrine v, flacherie v. Zintuig o, organe m. Zöogloe v, zooglée v. Zout o, sel m. Zoutzuur o, acide m chlorhydrique. Zuigapparaat appareil m à aspiration. o, Zuigen (doorzuigen), aspirer. Zuiveren, épurer, purifier. Zuivering v, épuration v; biologische zuivering, épuration biologique; chemische zuivering, épuration chimique; waterzuivering v, épuration v de l'eau. Zuur o, acide m; zure reactie v, réaction v acide; zuuragglutinatie v, agglutination v acide. Zuringzuur o, acide m oxalique. Zuurgraad m, degré m d'acidité. Zuurheid v, acidité v; gebondene zuurheid, acidité combinée; reëele zuurheid, acidité réelle; potentieele aciditeit, acidité potentielle; totale zuurheid, acidité totale; vrije zuurheid, acidité libre. Zuurstof o, oxygène m; zuurstofbehoefte v, besoin m d'oxygène. Zuurtrekkend, acidophile. Zuurvast, acidorésistant, Zuurvormer m, acidifiant m, Zuurvorming v, acidification v. Zuurweerstand m, acidoresistance v. Zuurweerstandig, acidorésistant. Zwam v, champignon m; zwammenleer v, mycologie v. Zwavel v, soufre m; zwavelbacterie v, sulfobacterie v; zwavelbioxyde o, anhydride m sulfureux; zwavelbloem v, fleur v de soufre; zwaveldioxyde o, anhydride m sulfureux; zwavelhoudend, sulfureux; zwaveligzuur o, acide m sulfureux; zwavelkoolstof v, sulfure m de carbone; zwavelverbinding v, combinaison v sulfureuse; zwavelwaterstof v, hydrogène m sulfuré, acide m sulfhydrique; zwavelzuur o, acide m sulfurique; zwavelzuurvorming v, sulfofication v. Zweer v, abcès m, ulcère m. Zwermcel v, cellule v errante. Zygomyceet o of v, zygomycète m. Zygospore v, f v. Zymase o, f. v. Zymogeen, zymogène. Zymotechnie v, f v. Zymotechnisch, zymotechnique. N.B. - Verbeteringen en aanvullingen, a. u b.! {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o) AUG. BEERNAERT-PRIJS. Op 31 December 1933 loopt het 11e tijdvak (begin 1932 tot einde 1933) van den Aug. Beernaert-prijs ten einde. Hij bedraagt 1000 fr. en wordt toegekend aan den Belgischen schrijver die in die tijdruimte het beste werk, al of niet uitgegeven, zal geschreven hebben. De werken dienen door de belanghebbenden, in dubbel exemplaar, ingezonden aan den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, uiterlijk op 10 December 1933, met de vermelding op het adres: Aug. Beernaert-prijs. 2o) NESTOR DE TIÈRE-PRIJS. De Nestor De Tière-prijs, bedragende 2000 fr., wordt om de twee jaar toegekend aan het beste onder de Vlaamsche tooneelwerken welke, gedrukt of in handschrift, vóór het einde van elk tweejarig tijdvak, door hunne schrijvers op de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen ingezonden zijn. Het eerste tijdvak omvat de jaren 1932 en 1933. Voor den prijs komen alleen in aanmerking tooneelwerken: a) die nog in geen andere prijskampen werden bekroond; b) die in den loop van het tweejarig tijdvak werden geschreven, of die althans, vóór dit tijdvak, noch door den druk, noch door de opvoering, openbaar werden gemaakt. *** De uitgaven der Academie zijn te verkrijgen: GENT: W. Siffer, Sint Baafsplein, Van Rysselberghe, Kouter, 1, en Boekhandel Claeys-Verheughe, St-Michielsplein. BRUSSEL: Standaard-Boekhandel, Em. Jacqmainlaan, 127. ANTWERPEN: De Nederlandsche Boekhandel, Sint-Jacobsmarkt, 60. - Standaard-Boekhandel, Korte Nieuwstr., 41. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. 1o Vergadering van 21 Maart 1934 225 2o De Germaansche Etymologieën in den ‘Dictionnaire général’, door Prof. Dr. J. Vercoullie 233 3o Vreugdezangen bij het tijdelijk verdrijven der Barrièregarnizoenen in 1745, door Prof. Dr. M. Sabbe 241 4o De uitvinding der drukkunst in China, door Prof. P. Jos. Mullie 253 5o Maertant-studiën, door Mr Leonard Willems 281 6o Reinardiana, door Mr Leonard Willems 293 {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 21 Maart 1934. Zijn aanwezig: de heeren F.V. Toussaint van Boelaere, onderbestuurder, en Dr. L. Goemans, secretaris; de heeren Kan. Am. Joos, Frank Lateur, O. Wattez, Prof. Dr. J. Vercoullie, Dr. Leonard Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. A.J.J. Vande Velde, J. Jacobs, Prof. Dr. M. Sabbe, Prof. J. Salsmans, S.I., Dr. J. Muls, Prof. Dr. J. Van Mierlo, S.I., Dr. J. Cuvelier, Felix Timmermans en Prof. Dr. J. Vande Wyer, werkende leden; de heeren Dr. Fl. Prims, Prof. Dr. L. Grootaers, J. Eeckhout en Em. De Bom, briefwisselende leden. Laten zich verontschuldigen: de heeren Prof. Dr. L. Van Puyvelde, bestuurder; Dr. L. Simons, Dr. Is. Teirlinck, Prof. Dr. J. Mansion, Prof. Dr. L. Scharpé en Prof. Dr. R. Verdeyen, werkende leden; de heeren: Dr. Aug. Van Cauwelaert, Dr. A.H. Cornette, Lode Baekelmans en H. de Man, briefwisselende leden. Aangekochte boeken. Verzamelde gedichten, van Adema van Scheltema; Novellen, van Virginie Loveling. Homeros' Odyssée, door Dr. Aeg. Timmermans. * * * Ontvangst ten Paleize op 17 Maart 1934. - Door het Staatsblad werd de Koninklijke Vlaamsche Academie ter kennis gebracht, dat HH. MM. de Koning en de Koningin de verschillende Academies op 17 Maart te 14.30 uur in het Paleis te Brussel zouden ontvangen. De heeren leden werden op 13 Maart door de Secretarie van die uitnoodiging ver- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} wittigd. Het Bestuur nam op zich een adres op te stellen dat gedrukt en aan HH. MM. tijdens de ontvangst overhandigd werd. Hier volgt de tekst van dit adres. Sire, Mevrouw, De Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde hecht er aan nogmaals getuigenis af te leggen van de smartelijke ontroering bij haar leden verwekt door het overlijden van haar Hoogen Beschermheer, Koning Albert. Zij betreurt het al te vroegtijdig verscheiden van een Vorst, Wiens buitengewoon en alom erkend gezag op de hoogste menschelijke deugden gegrondvest was. In den ruimsten zin van het woord mocht Hij de Vader des Vaderlands heeten: Zijn klare geest had ten volle beseft, dat gelijke behandeling van alle Belgen in het tweeledige Land niet een nadeel, maar een aanwinst zou beteekenen voor de gemeenschap, omdat nationale rechtvaardigheid ook nationalen vrede sticht. Sire, Koning Albert heeft Zijn Opvolger opgeleid in dezelfde gevoelens van rechtvaardigheid en toewijding aan 's Lands gemeenschappelijk welzijn. Geen inspanning was Uwe Majesteit te zwaar om Zich op de hoogte te stellen van Haar taak, van een taak die, in de heerschende tijdsomstandigheden, zou kunnen geacht worden 's menschen krachten te boven te gaan. Doch in Uwe Majesteit stellen wij onze vaste hoop. Wij weten dat Regeeringszorg moet gaan naar de verschillende belangen van de Natie. Maar wij zijn overtuigd van de primauteit der zedelijke en geestelijke waarden, die de grootheid van een volk door de eeuwen heen uitmaken, boven de stoffelijke, die zijn welvaart bevorderen. Bijzonder heeft het ons daarom verheugd, dat ook voor onzen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorst onze Volkstaal een Landstaal is: een onscheidbaar deel van 's Lands kostbaarste bezit. Dat Uwe Majesteit derhalve, te gelijk met de hulde van diepe gehechtheid aan België's Vorst en Vorstenhuis, de vurige wenschen van de Vlaamsche Academie gelieve te aanvaarden voor den voorspoed van een Regeering wier aanvang met het volste vertrouwen werd begroet. Mevrouw, Het onthaal door Uwe Majesteit van den beginne af in Haar nieuw Vaderland genoten heeft de genegenheid bewezen welke Haar innemende verschijning bij de Belgische bevolking verwekt. Moge de Goddelijke Voorzienigheid onze Koningin de gunst verleenen om Haar Doorluchtigen Gemaal in sterkte bij te staan bij het vervullen van Zijn hooge zending. Zij worde aan Zijn zijde, te midden van Haar Kroost, met lange en heilvolle dagen gezegend. Gedaan te Gent, op 17 Maart 1934, en met het Zegel der Academie voorzien. De Onderbestuurder, (Get.) F. Toussaint van Boelaere. De Bestuurder, (Get.) L. Van Puyvelde. De Bestendige Secretaris, (Get.) L. Goemans. Waren op de ontvangst aanwezig: de heeren L. Van Puyvelde, bestuurder; F. Toussaint van Boelaere, onderbestuurder; L. Goemans, bestendig secretaris; J. Mansion, O. Wattez, L. Willems, A. Vermeylen, A.J.J. Vande Velde, J. Jacobs, M. Sabbe, J. Muls, J. Van Mierlo, werkende leden; A. Cornette, Fl. Prims, L. Grootaers, J. Eeckhout, Em. De Bom, briefwisselende leden. Hadden zich laten verontschuldigen: de heeren Frank {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Lateur, L. Scharpé, J. Salsmans, werkende leden; J. Vande Wijer, Aug. Van Cauwelaert, L. Baekelmans, briefwisselende leden. Mededeelingen van den Bestendigen Secretaris. 1o Te Deum bij gelegenheid van de Troonbestijging van Z.M. Koning Leopold III. - Bij brieve van 27 Februari 1931 werd de Academie door den heer Gouverneur K. Weyler uitgenoodigd, tot het bijwonen van een plechtig Te Deum in de Sint-Bavo-Kathedraal te Gent. Waren aanwezig: de Bestendige Secretaris, de heeren L. Willems en J. Eeckhout. 2o Palais Mondial. - Van wege Les Amis du Palais mondial, ontving de Academie een brief, gedagteekend van 5 Maart 1934 waarbij geklaagd wordt, dat de Minister van Openbare werken de Union des Associations Internationales de lokalen ontneemt waarover deze in het Jubelpark te Brussel sedert 1921 - gedeeltelijk sedert 1910 - beschikt. Er wordt de Academie gevraagd haar steun te verleenen tot het weeren van dien maatregel. De Academie stemt er in toe een brief te richten tot de heeren Eersten Minister, Minister van Openbaar Onderwijs en Minister van Openbare Werken. 3o Geneeskundige dienst bij het leger. - Bij brieve van 7 Maart vanwege het Ministerie van Landsverdediging, een lijst van drie namen gevraagd van burgerlijke geneesheeren die kunnen geroepen worden, om in Mei 1934 deel uit te maken van de jury, belast met het afnemen van het {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} examen A der militaire geneesheeren, wat de practische Nederlandsche proef betreft. De Academie stelt volgende namen voor: Prof. Dr. Fr. Daels, Gent. Dr. Sano, Gheel. Dr. Terlinck, Brussel. 4o XIIe Vlaamsch Philologencongres. - Bij brieve van 14 Maart 1934, wordt de Academie door den Prof. A. Carnoy, ons medelid, voorzitter der Vereeniging, verzocht een afvaardiging aan te duiden bij het Congres dat gehouden wordt te Leuven op 6, 7 en 8 April a.s. De vergadering duidt de heeren L. Willems, J. Salsmans en Fl. Prims aan om haar te vertegenwoordigen. Mededeelingen namens de commissies. I. - Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie. - Dr. Fl. Prims, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgen-vergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Dr. J. Van Mierlo, ondervoorzitter; Dr. L. Willems, Dr. L. Goemans, Prof. Dr. M. Sabbe, Dr. J. Cuvelier, F.V. Toussaint van Boelaere, leden; Dr. Fl. Prims, lid-secretaris en Dr. Muls, hospiteerend lid. Aan de dagorde staat: 1o Vreugdgezangen bij het tijdelijk verdwijnen der Barrière-garnizoenen in 1745. - Lezing door Prof. Dr. M. Sabbe, werkend lid. Door Dr. Cuvelier wordt vooraf tot onderzoek voor opneming in de Verslagen en Mededeelingen voorgelegd, een {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} studie van Dr. Corsemans, getiteld: Middeleeuwsch Taalgebruik in Vlaanderen en Brabant. Worden als verslaggevers aangeduid: Dr. L. Willems en Dr. Prims. De voorzitter geeft lezing van volgenden brief van den bestendigen secretaris Goemans, zijn ontslag indienend als lid van de Commissie voor Geschiedenis. Gent, 21 Maart 1934. Aan den Heer Voorzitter van de Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie Geachte Heer Voorzitter, Daar het, naar mijn oordeel, in het belang zelf der Academie niet wenschelijk is, dat leden der Academie deel uitmaken van meer dan twee Bestendige Commissies, zoo zij het mij toegelaten mijn ontslag in te dienen als lid van de Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie. Hoogachtend, (Get.) L. Goemans. Het ontslag wordt aanvaard. De heer M. Sabbe brengt verslag uit over het ingezonden stuk: De uitvinding der drukkunst in China, door Prof. Mullie. De studie is verdienstelijk, doch dient ingekort. De commissie stelt voor de studie op te nemen na de inkorting. Dr. Goemans legt een nieuwe studie voor van Dr. Langohr: Het Zuidnederlandsch dialectgebied van Overmaas, N.O. der provincie Luik en Kanton Eupen. Als verslaggevers worden aangeduid de heeren Jacobs en Goemans. Dr. Willems brengt verslag uit over de vorige studie van Dr. Langohr: De lijn van Benrath, Kanton Eupen en de Platduitsche streek. Verslaggever heeft bezwaar tegen de benaming Platduitsch, evenals tegen de besluiten. De bestendige secretaris zal aan Dr. Langohr schrijven, om hem te {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen zijn studie op louter dialectologisch gebied te houden. Na de herbewerking zal de studie opnieuw onderzocht worden. Prof. Sabbe komt vervolgens aan het woord. Hij geeft ons vooraf een overzicht van de historische gebeurtenissen ten tijde van den Oostenrijkschen successie-oorlog in onze provinciën. Verscheiden volksliederen zijn aan deze gebeurtenissen gewijd. Er blijkt ook dat men om godsdienstredenen de Franschen heeft welkom geheeten. De slag van Fontenoy en de inneming van Doornik worden geestdriftig bezongen. De inneming van Antwerpen wordt gevierd, de Fransche zegepralen worden als katholieke triomphen gevierd. Hollanders en Engelschen zijn de vijanden. De misnoegdheid om de garnizoenen in de Zuidelijke Nederlanden komt sterk tot uiting. De voorzitter bedankt Prof. Sabbe om de belangrijke bijdrage. Dr. Willems vraagt of er ook liederen waren met anderen klank. Prof. Sabbe antwoordt dat hij niet een gedicht met pro-Hollandsche strekking heeft ontdekt. De Commissie stelt voor de lezing op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen. II. - Bestendige Commissie voor Onderwijs in en door het Nederlandsch. - De E.H.J. Jacobs, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. M. Sabbe, voorzitter; Kan. Am. Joos, Dr. L. Goemans, O. Wattez, Prof. Dr. A.J.J. Vande Velde en Dr. J. Muls, leden, en E.H J. Jacobs, lid-secretaris. Aan de dagorde staat: 1o Het middelbaar handelsonderwijs van den hoogeren graad. - Lezing door den Eerw. heer J. Jacobs, werkend lid. Eerw. hr. J. Jacobs, bespreekt de ontwikkeling der handelsschool in België gedurende de naoorlogsche jaren; hij toont de gebreken aan van de avondleergangen, van de Middelbare School in handelsschool omgevormd, van de handelsafdeeling der athenaea en der colleges, wijst op de voortreffelijkheid der middel- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} bare handelsschool sedert den oorlog ontstaan, en wettigt het oprichten van handelsscholen van den middelbaren hoogeren graad. Hij stelt de gebreken vast van de huidige handelsschool ten gevolge van het gemis van Vlaamsche leeraars en Vlaamsche handboeken. Na een korte bespreking waaraan vooral Dr. Goemans en Prof. Vande Velde deelnamen, stelt de Voorzitter voor de voorgedragen studie in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Dagorde. 1o) Plechtige Openbare zitting. - Prof. Brom, uit Nijmegen, liet de Academie weten, dat hij bereid is als redenaar op te treden op de jaarlijksche plechtige vergadering der Academie op den eersten Zondag van October a.s. 2o) Lezing door Prof. J. Vercoullie: Germaansche etymologieën bij Hatzfeld en Darmesteter. - De Bestuurder wenscht spreker geluk met zijn lezing en stelt voor zijn studie in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Dat voorstel wordt door de Academie goedgekeurd. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} De Germaansche Etymologieën in den ‘Dictionnaire général’ (1) Door Prof. Dr. J. Vercoullie, werkend lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Den 19 Maart 1930 hield ik hier een lezing met dien titel. Doch ik moest me, bij gebrek aan tijd, tot eenige aanmerkingen bepalen, maar ik geloofde dat ik met het overzicht van al de Germaansche etymologieën van het boek klaar zou komen vóór den druk van mijn lezing. Dat is echter eerst nu het geval en ik vraag U nu de toelating om U mijn bevindingen mee te deelen. Op gezag van een cataloog meende ik dat een nieuwe, tweede uitgave in voorbereiding was. Maar er waren er al verschillende geweest, doch niettegenstaande het woord édition op de titels zijn het slechts letterlijke herdrukken of tirages; onze academie bezit de 8e. Mijn nota's kunnen dus slechts dienen bij een onvermijdelijke nieuwe uitgave. Bij de voorstelling van de uitspraak heb ik nog opgemerkt ĕ̀ks-vó-tó i.p.v. ĕ̀gz-vó-tó. Mijn opmerkingen over Germanique, en flamand of hollandais blijven bestaan. Bij de talrijke samenstellingen met casse, als casse-cou, cassenoix enz., treft ons de herhaalde etymologie: composé de casse (impér. du verbe casser) et cou, noix, enz. Darmesteter is, na Diez, de uitvinder van de samenstelingen met impér., die hij noemt composés du type portefeuille. Bij casse-cou echter verzendt hij naar brise-cou, waar hij zegt: composé de brise (du verbe briser) wat voorzichtiger is. Dan kwam Louis-Fr. Meunier (1875), die in al die samenstellingen un mode personnel zag, bepaaldelijk praesentia indicativi. Brunot, La pensée et la langue, blz. 57, schrijft daarover: Darmesteter croyait avoir démontré que la portion verbale était à l'origine un impératif. Les raisons qu'il a données ne sont pas décisives. Zie nog Traité de la formation {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} de la langue fr., blz. 87. Het is nochtans niet mogelijk dat men eerst zou bedoeld hebben: porte mes feuilles, tire mes bottes. Het eerste lid van een samenstelling (compositie) is niet een impér. of een subjonct., een nomin. of een genit., een enkelv. of een meerv., maar een stam, hier een werkw. stam met de waarde van een nomen agentis, zoo niet is het een nevenseenzetting, of koppeling of juxtapositie, cf. godgeleerde (compos.) en godsdienst (juxtapos.). Ook in de Lat. voorbeelden van Darmest. hebben we werkw. stammen: tenegaudia, facsimile. Het Grieksch is nog duidelijker met ϕιλόθεος e. derg. meer. De Woordenlijst heeft ten onzent alle begrip van samenstelling in de war gestuurd met haar onderscheid tusschen paardestal en paardenstal. Paarde(n)stal beteekent niet écurie à cheval of écurie à chevaux, maar écurie chevaline. Want de beste vertaling voor een subst. als eerste lid van een samenst. blijft nog altijd een adj. waar het bestaat. Misschien is aan een dergelijke opvatting het opkomen van plantkunde nevens plantenkunde te wijten. Een tijdje gold plantkunde voor de kennis van de plant in het algemeen, van haar bouw en levensverrichtingen, plantenkunde voor de planten afzonderlijk, de verschillende vormen van planten. Nu geldt algemeen plantkunde. En toch is alleen plantenkunde goed. Plantkunde kan niets anders beteekenen dan de kennis van het planten; cf. plantterrein, planttijd, plantijzer, planthout en plantenleven, plantengroei. Zoo werd etappen-inspektion in den oorlog op het Gentsche stadhuis inspection des étapes i.p.v. insp. de l'étape of insp. étapienne. Wanneer krijgen we voor Onze-Vrouwenkerk de vertaling Eglise de nos femmes? Lacht niet, want het Gentsche rue des Femmes St-Pierre als vertaling van St-Pieters-Vrouwenstraat i.p.v. rue Notre-Dame de St-Pierre is al mooi op weg daarheen. Het treft ons ook dat we b.v. in D.g. onder B zoo vele woorden tegenkomen met origine inconnue, terwijl Gamillscheg, Etymol. Wtch. d. franz. Spr., voor vele zeer aannemelijke etymologieën geeft. Ik noem slechts: badigeon, bagarre, bagou, bajoire, balise, barboter, barguigner, barril, barnache, bastringue, bataclan, bâtard, bauge, beloce, ber(s), bercelle en andere meer. Die laat ik doorgaans onverlet, tenzij sommige bijzonder interessante woorden. accore D.g. de l'angl. score (aujourd'hui shore) - G. ndl. (lees mnl.) schore. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} accore adj. D.g. bijvoegelijk gebruik van het nw. - G. ndl. schor, steil. accotard. D.g. orig. inc., wordt door G. overtuigend bij accoter gebracht. actuaire. D.g. de l'angl. actuary. adouber. D.g. du german. dubban. - G. fränkisch dubban, dat hij bij duwen stelt, wat niet mogelijk is. affaler. D.g. du holland. afhalen. - G. ndl. afhalen. affidavit. D.g. Venu d'Angleterre. - G. 19 Jht. aus englisch affidavit. affre. D.g. Du bas francique aibhor. - G. aus got. * aifrs. Nicht fränkisch aibhor (niet bij Gallée). agace, pie. D.g. De l'anc. haut allem. agalstra. G. ahd. agazza. agacer. D.g. Selon les uns, dérivé de agace; selon d'autres, de l'anc. haut allem. hatzân (sic), exciter. G. adaciare, dieses dissimiliert aus adacidare ‘säuern’. aigrefin. D.g. Du holland. schelvis (sic). - G. aus niederl. schelvis (sic). Het 2e aigrefin. D.g. orig. inc. - G. Pariser Aussprache für * agriffain, Abl. von agriffer. airelle. D.g. d'orig. inc. G. * atrella. aise niet bij Got. azeits, maar 9e eeuw aiace uit Lat. adjacens G. albatros uit Eng. albatross, dit uit Sp. alcatraz, wat arabisch zou zijn. Dg. & G. Het kan echter door het Fr. verklaard worden, waar men vindt arbalétrier, dial. a(l)baltriche = gierzwaluw, afl. van arbalète, wegens hun vorm in de vlucht. Z. Vercoullie, Etymol. Wdbk. alderman de l'anglais alderman, vertaling van senior. G. ale de l'angl. - Beer is hoppebier, ale is mirte- of gagelbier. alêne. D.g. de l'ancien haut allem. alensa ou alesna. G. aus fränk. * alisna (mhd. Else). aléron. D.g. orig. inc. G. entlehnt von lyonesisch aleiron abl. von ala. Aliboron D.g. orig. inc. G. = 1. Handler mit pharmazeutischen Kräutern, 2. Doktor, Weiser, is lat. helleborum, Meuse aliborgne. allemand. D.g. anc. haut allem. alemann. G. aus ahd. aleman. alleu. D.g. De l'anc. haut allem. allôd, lees alôt. G. aus fränkisch alôd ‘Vollbezitz’. aumusse. D.g. composé de l'allem. müzze, bonnet, et un préf. au, primitievement al. Bij al de germanisten is het Germ. uit aumusse, en dit oorspr. onbek. aurochs. D.g. de l'allem. auerochs, boeuf de plaine. Hij verwart auer met aue. auer is uit * urr = stier, eigenl. de roode. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} alligator. D.g. & G. de l'angl. alligator. amade. Z. hamée. ambassade: D.g. & G. aus ital. ambaciata. Dit volgens D.g. direct uit german. ambaht ‘homme de service’ en G. uit Got. ambahti ‘Amt, Dienst’. Het Germ. w. uit gelatinis. Keltisch ambactus ‘Diener’ (uit de Kelt. correspond. van Lat. ambi en agere = rondzenden. De bet. van Germ. ambacht = dienst, loopen veel uiteen. anche. D.g. De l'anc. haut alem. ancha. G. aus got. * ankja ‘Bein, Stengel’. anchiflure. D.g. orig. inc. G. beweert dat Wa. esqueller, afrz. eschefler toelaten het in verband te brengen met ndd. Schafelen ‘durch Schaben, Reizen verletzen’. andaillot. D.g. orig. inc. G beweert dat het is voor endailloter, afl. van dayaux, digitale. angon, D.g. du bas lat. angon, transcription d'un mot francique. G. aus fränk. ango, dat bij angel behoort. anspect D.g. De l'angl. handspike. G. aus niederl. handspaecke (lees: spake) oder englisch handspeck. antilope D.g. de l'angl. antelope. G. aus engl. antelope, dat over Middellat. uit Gr. arcot. D.g. orig. inc. G. pik. Form von afrz. archaus, s. archal. argot D.g.G. beide mis. Is de Parijsche vorm van ergot = stelende vinger; monde de l'argot - dievenwereld, ontstond uit de uitdr. la langue de l'argot (Sainéan). arquebuse. D.g. de l'allem., hakenbüchse propt, boîte à croc! G. 15 jhdt. haquebusche aus niederl. haakbus = bus met een haak van onderen aan den loop; arquebuse im 16 Jhdt. arrimer, anc. franc. aruner. D.g. orig. inc. G. het 1e Mitteleng. rîmen ‘räumen’; het 2e afrz. run, prov. rum aus fränk. * rûm ‘Raum’. arrow-root D.g. & G. de l'angl. id. asple. D.g. de l'allem. haspel. G. aus ndl. flämisch haspel. Geen samenhang it. aspo, dies zu ahd. haspa. astic. D.g. de l'angl. stick bâton. G. geht auf flämisch steeken (sic) zurück. asticoter. D.g. allem. stechen G. 17 Jhdt. dasticoter, auch tastigoter, aus dass Dich Gott der deutschen Landsknechte. atinter D.g. 1 ajuster orig. inc.; 2 mettre sur des tins. G. 1 fig. de 2: instandsetzen. auberge D.g. & G. naar heberge(r). D.g. anc. haut allem. heriberga = tente de campement, G. fränk. id. = Kriegslager. aubifoin. D.g. orig. inc. G. album foeni, da die Blüten nach dem schnitt rasch bleichen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} aubin. D.g. & G. angl. hobby. 2. aubiner. D.g. orig. inc. G. zu afrz. aubeine ‘Art rebensetzling’, das zu albus ‘weisz’ gehoren dürfte. avachir. D.g. composé de à et l'anc. haut allem. weihjân (sic). G. mit ad frank. weikjan. avarie. D.g. Emprunté de l'ital. avaria, d'orig. dout. G. aus ital. avaria, das aus arabisch awâr ‘Beschadigung, Fehler’. babil, babine, baboue. D.g. & G. onomat. bab, maar D.g. Germ. bab, qui se trouve dans le mot dialect. allem. baeppe (sic) mufle. G bab- aus lat balbus. Ndd. babbeln, ndl. babbelen, ist wohl unabhängige Schallbildung. bâbord. D.g. & G. ndl. bakboord. bac. D.g. & G. ndl. bak. baccalaureat D.g. & G. beide beschouwen het als anlehnung aan bachelier, wat juist is. 1. bâche (caisse). D.g. même radical que bac. G. spätlat. bacca. 2. bâche (netz). D.g. id. G. gallorom. baskja, mit lat. fascis urverwandt. 3. bâche (couverture). D.g. id. G. zu 2. bâche? bachelier. D.g. & G. baccalaris, maar D.g. orig. incert. en G. brengt het over Iersch tot Lat. baculus met de bet. Stabträger. Carnoy komt tot een beter uitkomst met baccalare = wijngaard en baccalaris = bezitter van een wijngaard. bâfrer. D.g. Orig. inc. Peut-être du radical germ. bab ou baf. G. onomat. wie bouffer, brifer. bagarre. D.g. Orig. inc. G. aus baskisch batzarre. bague. D.g. over Prov. uit Lat. baca = bezie; G. over Friesch uit Lat. baca. baguer, bagage. Het is interessant om op te merken, dat volgens de wet van Grimm de stam bag terugkomt in Germ. pak. Nochtans wordt bagues afgel. uit D.g. On. baggi, G. Got. * baggi, fardeau. bahut. G. behoort bij baguer. baillot. D.g. de lat. badius, met l uit d, gelijk in Gilles. G. uit Lat. badius gekruist met Got. bala, dat uit Illyr.-Thrac. ontleend is. balafre. D.g. de la particule préjor. ba (lat. bis) et l'anc. haut allem. leffur. G. es ist ein fränkisch * bal-leffur ‘böse Lippe’. balbuzard. D.g. & G. angl. bald-buzzard. balcon. D.g. over Ital. uit anc. haut allem. balcho, poutre. G. uit Ital. over langob. * balko. ballast. D.g. de l'angl. ballast. G. aus engl. bzw. niederld. ballast. 1. balle. D.g. anc. haut allem. balla, boule. G. fränkisch * ballâ ‘Kugel’. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. balle (spreu) D.g. allem. balg. G. gallorom. bala. banc. D.g. du germ. banc. G. aus fränk. bank (das wie ahd. id. wie das frz. Wort auch Mask. ist. bancal. D.g. Dérivé de banc. G. ist abzulehnen. vermutlich aus niederl. bankaard, zunächst als Schimpfwort. bancroche. D.g. orig. inc. G. Anlehnung an banc aus patte croche. Dann könnte bancal Umgestaltung von bancroche sein. 1. bande (binde). D.g. du german. binda. G. aus got. binda. 2. bande (a) Schar, b) Rand). D.g. got. bandi, G. westgerm. (*banda, got. bandwa ‘zeichen’). Van 1. bande, bandeau, bandelette, banaer, bandereau, bandoulière, bandingue, bandoir, bandoline. Van 2. bande, bandeville, banderole, bandière, bandins, bandolier. bandit. D.g. & G. uit Ital. bandito, bij bannir. banneret. D.g. & G. Dérivé de bannière. bannière. D.g. du rad. german. ban, bij 2. bande. G. twee Germ. w. fränk. * bannjan (aus bandwjan) = ein Zeichen geben en * bannjan (z. bannir) = verbannen, zijn gekruist. bannir, ban. D.g. francique bannjan. G. fränk. bannjan: twee woorden gekruist: z. bannière. banque. D.g. & G. de l'ital. banca. G. das franz. ist banche, gallorom. banca, Kollektivbildung zu Maskul. banc. 1. banquet. D.g. & G. dimin. de banc. banquise. D.g. composé de banc et l'agl. ice. bar. D.g. & G. aus engl. bar. bars. D.g. emprunté de l'allem. bars, G. aus ndl. baars. baragouin. D.g. bas breton bara pain, et gwin vin: Depuis Bouchet, 16e s.G. vergelijkt met Sp. barahunda ‘Tumult’ zu hebr. bârukh hab-ba ‘gesegnet sei, der da kommt’. - (Ps. 117). Het w. brouhaha heeft dezelfde etymologie. barat. D.g. orig. inc. dérivés barater, baraterie. G. es scheinen sich zwei Stamme zu Kreuzen: an. baratta und breton. barad. Voor mij ook twee ww. 1 on. baratta ‘Kampf’ Zank, Lärm en 2 onfr. * balrâd = bedrog. barguigner. D.g. orig. inc. G. Kruising van onfr. * borgjan en gagner. barigal. D.g. ital. G. over ital. langob. barigildus. baron acc. de ber. D.g. prob. du lat. baronem = legerknecht. G. onfr. * baro ‘Beambter’. De twee dooreengeloopen. bat, bate. D.g. en G. bij bâtir. bâtard. D.g. propr. engendré sur le bât. G. dat is volksetym.; behoort bij de reeks Vassal en bachelier. Het bet. anerkannter Sohn eines Adeligen oder Fürsten, der nicht van der rechtmässigen Frau stammt. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} bateau. D.g. de l'anglo-saxon bat (sic). G. id. Het ndl. dial. beitel wijst op onfr. 2. bâtir (coudre). D.g. du german. bastjan. G. fränk. bastjan 1 binden’. bau. D.g. de l'anc. haut allem. balcho. G. aus frank. * balk, nicht * balko. baud. D.g. du german. bald. G. aus fränk. * bald. baudrier. D.g. de l'anc. haut-allem. balderich. G. mhd. balderich, altengl. buldrick stammen sammtlich aus dem Französ. Dies Weiterbildung aus fränk. * balti, das aus lat. balteus Gürtel’. beaucuit. D.g. de l'angl. buckwheat. G. aus ndl. boekweit (plutôt du flam. boekwijt). beaupré. D.g. de l'angl. bowsprit. G. aus ndl. boegspriet. bébé. D.g. & G. de l'angl. baby. bedeau. D.g. haut allem. putil, crieur public. G. aus fränk. bidil ‘Werber’. beffroi. D.g. du haut allem. bercorît, qui protège la sûreté. G. aus fränk. bergfrid (sic) ‘Wachtturm’. béguine. D.g. de Lambert le Bègue. G. fem. Neub. zu franz. begard dieses aus mndl. beggaert ‘Bettler’. Voor mij staat de etym. van Pater Van Mierlo buiten allen twijfel, nl. het is de syll. big van Albigensis met apocope van al (cf. muts en boche) en suffixverwisseling. beignet behoort bij bigne, dit aus ahd. bunga D.g. & G. bélandre. D.g. du holland. bijlander de by, près, et land, terre. G. aus ndl. bylander. De levende vorm is Vl. billander; cf. binweg = binnenweg. bélitre. D.g. de l'allem. bettler. G. aus mnd. bettelaere oder nddt. bedelaer. belle (oberdeck). D.g. orig. inc. G. aus fläm. ballie (sic) ‘Barrière, Brustwehr’. bélier, bélière. D.g. du flam. bell (sic). G. ndl. belle. bers, berceau. D.g. orig. inc. G. nicht zu ndl. brids, aber gallorom. blanc. D.g. de l'anc. haut allem. blanch. G. aus fränk. * blank. bleu. D.g. du germ., blau. G. blef, aus fränk. blâw. blinde. D.g. de l'allem. blende. G. id. bloc. D.g. du german. bloch. G. aus mndl. blok. blochaus. D.g. & G. aus nhd. blockhaus. blocus. D.g. altér. de l'allem. blockhaus. G. aus mndl. blokhuus. blond. D.g. orig. inc. G. aus fränk. * blund. blousse. D.g. orig. inc. G. zu ahd. blóz. bluter. D.g. dérivé de bure. G. afz. buleter aus mhd. biutelen {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} (waarom niet mnl. budelen?). Dan ital. burattare, anlehn. an buratte. boche. uit allemand over almoche, alboche. bock. D.g. & G. aus Bock(bier). bois. D.g. orig. incert. G. aus gall. * boskos. Eerder met Carnoy uit arbustum over arbuscum. bome. D.g. du holland. boom. G. ist der 2te Bestandteil des ndl. gîkbom (sic). bomerie. D.g. du holland. bodemery, de bodem, quille de navire. G. aus ndl. bodemerij dass. bonde. D.g. d'un rad. german.: souabe bunte, allem spund. G. aus gall. bunda. bongeau. D.g. dérivé de bonge, qui est d'orig. german. G. bonge aus fläm. bondje. bonnet. D.g. orig. inc. G. mittellat. abonnis, fränk. abbunni ‘Bänderwerk’. Waarom niet bij Hgd. Kopfbund? bord. D.g. du bas allem. bord. G. aus frank. * bord. borde. D.g. même rad. que bord G. gallorom. borda. Kollektivbildung zu fränk. * bord. bordereau. D.g. de bord, bande de papier. G. van afz. bordier. ‘Inhaber einer borde’ Zehentverzeichnis des dem bordelage unterworfenen bordier. bosse. D.g. orig. inc. G. aus gallorom. *bottia aus fränk. bôtja ‘Sprosz’, abl. voor von frank.* bôtan ‘ausschlagen’. (pied) bot. D.g. du german.: flam. bot, allem butt. G. id. 1. botte (bündel). D.g. paraît être d'orig. german. G. aus mndt. bóte. 2. botte (chaussure). D.g. orig. inc. G. gehört wohl zu bot. bouc. D.g. du german. bukk (allem. bock). G. aus fränk.* buk. boucher. D.g. dérivé de bouc. G. nicht von bouc. Corp. gloss. bucola, Umdeutung von βουθύτης ‘Rindertöter’. bouée. D.g. orig. incert. G. aus fränk. * bôkan. We kunnen het daarbij laten. Voor de B blijven nog 43 blz. van D.g. en 36 blz. van G. over. Sedert het verschijnen van Bloch & Wartburg, Dict. étymol., hebben we den schijn een open deur in te trappen. In alle geval blijkt het dat voor de ww. d'orig. inc. of incertaine en d'orig. german. de Dict. général dringend herziening noodig heeft, wat we hopen te hebben bewezen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugdezangen bij het tijdelijk verdrijven der Barrière-garnizoenen in 1745 door Prof. M. Sabbe, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Tijdens den Oostenrijkschen Successieoorlog verloor de Republiek der Vereenigde Provinciën gedurende eenigen tijd al de Barrière-steden, die zij in het Zuiden bezet hield en gansch Vlaanderen, Brabant en Henegouwen vielen in handen der Franschen. Waasten, Kortrijk, Namen, Ieperen, Veurne Knokke bij Diksmuiden en andere plaatsen gingen reeds in 1745 in Fransch bezit over. Maurits van Saksen, bastaard van August II van Saksen en Polen, maarschalk van Frankrijk, behaalde op het leger der verbonden Oostenrijkers, Engelschen en Hollanders een schitterende overwinning te Fontenoy (11 Mei 1745), die hem Doornik in de hand speelde en Brabant en Vlaanderen voor de Franschen open legde. Later viel Brussel in de macht van Maurits van Saksen (20 Februari 1746). Van daaruit bestookte hij met succes Leuven, Mechelen en ook de citadel van Antwerpen. Deze toestand duurde tot aan den vrede van Aken (18 Oct. 1748), waarbij de Republiek het bezettingsrecht in de Belgische Barrièresteden terug kreeg. De verbeten wrok der Zuidelijke Nederlanders tegen het Barrière-regiem, de Hollanders en de Engelschen die het hier hadden toegepast, komt bij de eerste successen der Franschen onmiddellijk tot een krachtige uiting, waarvan de volkspoëzie uit dien tijd treffende voorbeelden brengt. Het is vooral opvallend met welke sympathie de Fransche koning in onze gewesten begroet wordt, hoofdzakelijk omdat hij de ketters heeft verdreven en hier als katholiek koning, als katholieke overwinnaar binnen treedt. Die voorkeur der Spaansche Nederlanders voor de Franschen, omdat zij katholieken waren en in hun strijd tegenover de gereformeerde Engelschen en Hollanders stonden, komt in de vroegere perioden van den successieoorlog reeds duidelijk te voorschijn. Beteekenisvol zijn in dit opzicht de woorden die Olympe Man- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} cini, gravin van Soissons, nicht van Mazarin, uit Brussel schreef aan Maximiliaan Emmanuel in een brief, die waarschijnlijk dagteekent van 1691, korten tijd vóór de aankomst van den Beierschen vorst te onzent. ‘On prêcha avant-hier, luidt het daar, dans une de nos plus grandes églises, après avoir bien exagéré le pitoyable estat où se trouvest le païs, que l'on estait prest de tomber en des mains estrangères, engloises, hollandoises ou françoises, et qu'estant obligé de changer de maistre, il valloit mieus se déterminer pour la France à cause de la religion’ (1). En is het ook niet kenschetsend, dat in 1701, toen Maarschalk de Boufflers Antwerpen bezette, de heele geestelijkheid dier stad, met het blijkbaar doel een plechtig, stichtelijk voorbeeld te geven, aan het opwerpen van schansen en wallen tegen de Engelschen, Hollanders en Keizerlijken gaat arbeiden? Papebrochius vertelt hoe het kapittel der Kathedraal, de Abt van St-Michiels, al de geestelijke orden zonder onderscheid, de Jezuïeten en de Augustijners met hun leerlingen aan die versterkingswerken medehielpen, en hoe de meer dan tachtigjarige bisschop F. Reginald Cools in hoogst eigen persoon daarbij eenige kruiwagens aarde aanvoerde. (2) Die Fransche sympathiën komen zeer scherp tot uiting in een vijftal volksliederen, die alle gewijd zijn aan de militaire successen die de Maarschalk van Saksen in onze gewesten behaalde tusschen 1745 en 1748 (3). Te oordeelen naar de taal, zijn deze liederen van West-Vlaamschen oorsprong. Hun verregaande naïefheid en onbeholpenheid wijzen ook op dichters (?) uit den minst ontwikkelden stand. Uit de Lamentations en de Dialogue tusschen een Hollander en Vlaminck, die wij vroeger bespraken, blijkt nog steeds een gevoel van Vlaamsche zelfstandigheid en van getrouwheid aan de wettige vorsten van het land. In de gedichten, die wij hier bespreken, treffen ons enkele passages door hun volslagen gemis aan gehechtheid aan het wettige vorstenhuis. Hier heet het, dat Vlaanderen zich mag verheugen nu in de plaats van het ‘quaet boos gespuys’ een ‘christen koonyngh’ te krijgen; verder wordt gezegd dat Nieupoort wil ‘trouwen’ met den Franschen {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} koning, die zoo naar haar ‘welvaert dorst’; elders weer verklaren de soldaten met vreugde hun bloed te vergieten voor den Franschen koning. Zeker moeten wij bij dit alles rekening houden met het aandeel der hyperbolische, dichterlijke vrijheid, maar niettemin wekt het verwondering geen greintje nationale fierheid in die gedichten te hooren opklinken. I. Er is een eerste lied Op den Slag van Fontenoy. Het draagt al de conventioneele kenmerken van den vervallen rederijkerstrant. Fama blaast de trompet op den berg Helicon, Jupijn en de trompsteker Triton zijn in de weer, en al de Muzen van Parnas, zijn gerekwireerd om den triomf te vieren van Lodewijk, die het ‘geusenbloedt’ vóór Doornik onder den voet had geloopen. Te Fontenoy had men Boorbon gezien Met den claeren dag Trekken naer den slag Met sijn edeldom Voor Christendom En God sijn bruydegom. Hij trok over de velde Met dragon en ruyterie, Daer Cumberland (1) te velde Was met sijn geuserie... De heftigheid van den slag, die negen uren duurde, wordt geschilderd. Er sneuvelden er vele, die door ‘Carons boodt’ werden weggevoerd. De victorie is voor ‘Bourbon dien kloeken helt’, wien men als ‘verdiende loon’ nu ‘groen laurier’ moet vlechten. Terwijl Bourbon triomfeert ziet men ‘het geusenbloedt razeren’. II. Een tweede lied bezingt weer den Slag van Fontenoy en de Inneming van Doornik. Het zet in met een vreugderoep ter eere van Frankrijk, dat den Hertog van Cumberland en zijn Engelsche troepen verslagen heeft. Verder vertelt het hoe de geallieërde troepen eerst eenig voordeel op de Franschen behaalden en reeds victorie gingen roepen toen de kans plotseling keerde. (Het) kanon Van Bourbon Vierden soo dapper dat men wel bevon. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Viel als zandt Daer op 't landt Meest al doodt Klein en groot t'Allen kanten Dit was een les voor al de protestanten. Na nog even gewag te hebben gemaakt van twintig duizend man, die in de ‘bataillie’ sneuvelden, van de wilde vlucht der verbondenen en van den rijken buit die de Franschen daar verwierven aan geld en goed, kanons, pontons, buskruit, tenten, wagens en vele ‘schoone kleeren der verslagenen’, weidt het lied dan uit over de inneming van Doornik. De stad werd zoo heftig beschoten, dat de gouverneur zich moest terug trekken op het weldra tot puin geschoten kasteel. Toen stak de gouverneur de witte vlag uit en capituleerde. De Fransche koning hield zijn triomfantelijken intocht. Ludovycus koningh van Vranckryck Deed synen intrede in de stadt publyk, Alle de klocken van de stadt Luyden en ieder riep vivat! Het Te Deum laudamus werd gezongen en heel de stad door was het ‘gaudeamus’. Het nieuws werd in Frankrijk met menig schoon vuurwerk gevierd. Den koning werd alle eer gebracht en ook zijn zoon. Den Dolphyn Moet ook zijn Geprezen van een ider groot en kleyn Want in 't velt Als een helt Wel gemoet 't Edel bloedt Vol kourage Wackerden aen het volck tot avantage. De laatste strophe wakkert Vlaanderen aan zich te verheugen in de groote hulp haar tegen het ‘boos gespuys’ door den ‘Christen koonyngh’ geboden. O lof! Vlaender, schept nu goede moet Over 't geluk dat u den heer doet Die verdrijft met een groot gedruys Van hier dat quaet boos gespuys {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} En u een christen koonyngh geeft Een man seer hoog van waerden Daerom roept elck dat hij langh leeft Alhier op dese aerde, en hier naer, Voor Godt klaer, Magh verschynen by de hemelsche schaer 's Hemels kroon Voor syn loon Magh ontfaen Als voortaen Hier beneden En dat hij voor euwigh rusten mag in vrede. III. In een ander lied gaat het over de Inneming van Nieupoort. Na in verscheidene strophen de overwinningen van de Franschen opgesomd te hebben te Fontenoy, Doornik, Melle, Gent, Brugge, Audenaerde, Dendermonde, en Oostende, wordt Nieupoort vermeld. De dichter richt zich tot Mars en zegt hem: Daer me nog niet te vreeden, Vermyts dat u behaeght Noch voorder aen te treden Naer een schoone maeght, 't Is Nieupoort die ick meyne Die gy gaen spreken aen, Maer zij zal ook met eenen U driftigh wederstaen. De oorlogsgod vertrouwt, dat Nieupoort toch in zijn macht zal vallen: Ik zal haer wel bekoomen Want 't is voor Vrankryck. Il staen onder Gods Commanden Ik en vrees de geuzen niet, Noch 'k heb voor Godts vyanden In 't minste geen crediet. Nieupoort blijft eerst wat onwillig, Mars zal haar met geweld moeten nemen. Wat komt gij, Mars, my gairen Ik ben een suyver maeght, 'k Heb met u geen affeyren, Waerom my zoo geplaegt, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt gij mij dan verkrachten? Het waer den eersten keer Dat ik door 's vyandts machten Souw worden quyt mijn eer. Dan neemt Maarschalk Ulrich van Lowendahl, veldheer in het leger van Maurits van Saksen en de eigenlijke stedendwinger gedurende die Fransche campagne in Vlaanderen, het woord. De weerstand van Nieupoort zal vruchteloos zijn. Gereedt staen mijn mortier En meinigh groef canon, Daerom geeft eer ik vier U over aen Bourbon. En Nieupoort, die wist hoe Oostende reeds onder Lowendahl's beschieting gevallen was, geeft zich over en verklaart, altijd met de bekende beeldspraak der opgevrijde stad, dat zij aan den koning van Frankrijk wil toebehooren. Ik wil met u nu trouwen, O Lowis, grooten vorst, Mits gij sonder ophouwen Naer mijn welvaart dorst. Vooral in de twee laatste strophen wordt nadruk gelegd op de vreugde, die Nieupoort gevoelt, bij het verdwijnen van het ‘geus gebroedt’, van den Hollander Jantje Kaas zooals hij toen reeds in den volksmond heette, en zijn bondgenoot den Engelschman, hier vertegenwoordigd door ‘Couterman goddam’, 'k Geef mij in uwe handen Met al mijn garnisoen Laet my noyt meer aenranden Van dit quaed geus gebroedt, 't Is beter vrouw te wesen Van zoo een eerlijk man, Als maeght zoo ik voordesen Was met 't Calvins gespan. Laet ons gebenedijden Den Godt van 't hemelsrijk, Die ons hier komt bevrijden Door Koningh Lodewijk {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't Coutermans godemm En ook van Jantie Kaes, Roept nu met luyder stem: Lowis, die is den baas! IV. Het Nieuw liedt bij form van appel ofte Uytdaginge die de Fransche doen aen de geallieerde (1746) richt zich rechtstreeks tot den maarschalk Karel Jozef, graaf van Batthyanî, door Maria Theresia ìn 1746 aan het hoofd van haar troepen in de Nederlanden gesteld. Samen met de Engelschen en de Hollanders streed hij tegen Maurits van Saksen, doch zonder succes. Bathiani, waer blijft gij dan Met al uw kaesboeren, Uw Croaten en Pandoeren, Gij hebt soo menig oorlogsman, Toont nu eens of gij het oorlogsambacht can... Op 17 Mei moesten de troepen der geallieërden Antwerpen ontruimen en kort daarop rukten de Franschen de stad binnen na aan het garnizoen der citadel eervollen aftocht te hebben toegelaten. Op 4 Juni deed Lodewijk XV zijn intrede in de Scheldestad. De val van Antwerpen wordt aan Bathiani spottend verweten. Gy docht doen gij hier quaem te lant als een Alexander Wederom te winnen Vlaender Maer gij hield daer niet lang stant En verliet Hantwerpen en dat was een groote schand. Zijn troepen vluchtten naar Breda, waar ‘de jenever en de kaes goekoop’ zijn. Nu is Hertog Karel Alexander te velde getrokken, maar hij zal overal op ‘Comte de Saxe’ botsen. Bergen en Charleroi zullen de bondgenooten niet kunnen ontzetten. De ‘fransche knapen zijn te dapper in de waepen’. De menschen vertellen, dat de hertog van Cumberland met ‘vijftig duysent soldaeten’ in aentocht is. Hij kan, smaalt de liedjeszanger, naar Fontenoy gaan om daar aan zijn gesneuvelde troepen een mirakel te doen. Laat hem maar komen, hij zal de Franschen niet verrassen. V. Een gansche reeks overwinningen wordt collectief bezongen in het lied Op de Inneming van Knokke, Audenaerde, Oostende, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Melle, enz. De Fransche zegepralen worden in de eerste plaats als katholieke zegepralen gevierd. Sa, Nederlandt wilt u verblyden Om dat het Christendom erleeft Wilt uwen God gebenedyden Die aen Bourbon victorie geeft Die daar zijn waepens quam te vellen Calvyns en Luyters boos gebroedt Wiens trots en hoveirdigh gemoet De romsche kerk gedeurigh quellen En dorstigh zijn naer 't christen bloedt. Het scheen wel alsof de Hollanders en de Engelschen in Vlaanderen meesters gingen blijven tot grooter ongeluk der katholieken, maar God heeft zulks niet gewild en den koning, van Frankrijk als middel gebruikt om de ketters te verdrijven. Het was gedaen met onze landen Mits dan Jan Kaes en Couterman Die wilden houden in hun handen Om daer te spelen den tyran Zoo men in Hollandt heeft zien blycken En in Britanien wyt en breedt Die als een boosen Nero vreedt Godts schaepen in het bloet beswyken En hun verderven vol ramp en leedt. Bourbon door Godts bestier en segen En kost hun boosheyt niet meer sien Den waeren God quam hem beweegen Om hun vervloekte ketterien, Volgens zijn plicht 't landt te bannen, Meenen viel het eerst, daarna Ieperen, ‘'t gon van de ketters zeer werdt beschreydt’. Nu volgden Veurne en Knokke. Het ‘geus gespuys geraekt tot val’. Apollo kroont den koning. De Fransche haan heeft lang genoeg geslapen, nu gaat het om den ‘opperal’. Het wordt een schoone jacht, waarin God hem bijstaat en de wolven in schapenhuid zal treffen, die ...Veele naer de ziel doen sterven Waerdoor zij worden Satans bruyt Hij gaet het onkruyt roeyen uyt Dat de terwe doet bederven Vol glans en glorie van Christus bruydt. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierbij heeft de schrijver zeker gedacht aan de enkele zijner landgenooten, die tijdens de Barrière-jaren door de gereformeerde garnizoen-predikanten van den katholieken godsdienst werden afgeleid. Melle, Gent, Audenaerde, Brugge, Oostende ontvangen beurt op beurt de Fransche troepen. Men siet nu dat de fransche son Vlaender en Brabandt zal bestraelen. De triomf van den Franschen koning wordt naar rederijkerstrant vergeleken met dien van Phoebus Apollo op Midas, die met ezelsooren ‘bekroond’ werd om zijn slecht ‘gespeel’ Zoo doet Bourbon met Couterman Ook met den Kaes-vent meester Jan Die hij te water en te lande Verjaeght, verplet met hun geus gespan. Lowys doet nu zijn zonne schijnen Over 't gebroetsel van Calvyn. Ten slotte richt zich de auteur tot Holland en Engeland. Het is nu gedaan met al de plagerijen, die zij de menschen in Vlaanderen hebben aangedaan. Zij zullen niet langer meer hun sitsen en katoenen stoffen, die zij zonder inkomrechten in Vlaanderen invoerden, aan de bevolking kunnen opdringen. De grootste vreugd brengt hem echter de zekerheid, dat de Franschen uit Vlaanderen zullen verjagen, niet alleen de vreemde protestanten, maar ook de ‘meinigh duyst’ die in het land door Calvin's bedrog bedorven werden. Daardoor zal de Fransche koning den hemel verdienen. Hollandt en Englandt 't is verre komen Met de balance dat gij draeght Gij zijt die van Bourbon genomen Gij hebt Vlaenderlandt genoeg geplaeght Met uwe citsen en cattoenen; Weg, weg, gaet naer het Noort quartier, Dat is de baen van het helsche vier, Of wel wilt uw met God versoenen, Opdat gij komt in hemels plaisier. Laet ons den goede God bedanken, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat Bourbon met goet beleyt Den vijandt van Godts kerk komt kranken En van den bok de schaepen scheydt Hij salder meinigh duyst verjaegen, Die in ons land bedorven zijn Met het bedrogh van Jan Calvyn. Hier door zal hij den heer behaegen, Die hem zal toonen zijn zoet aenschijn. Deze zinspeling op de verdrijving van de Vlamingen, die tot het protestantisme overgingen onder den invloed van de predikanten der Barrière-garnizoenen is zeer kenschetsend. Zij wijst op de oorzaak van de bestendige wrijving, die door de Godsdienstvraag tusschen de garnizoenen en de inwoners van de bezette steden en het omliggende werd verwekt. Overal waar de Hollandsche bezettingen hun invloed konden laten gelden in de Zuidelijke Nederlanden ontstond een wedergeboorte van het protestantisme. De tractaten voorzagen wel uitsluitend voor de geallieerde garnizoenen het recht om de gereformeerden godsdienst te belijden, zij verboden wel aan de Hollandsche ijveraars pogingen te wagen om proselieten voor het protestantisme onder de bevolking te winnen, maar in werkelijkheid werd daar weinig of geen rekening mede gehouden. De protestantsche geestelijken, die de garnizoenen vergezelden stelden alles in het werk om in het Zuiden aanhangers te winnen. De officieren ook waren dit werk over het algemeen genegen. De veroveringen, die zij met de wapenen deden, zagen zij ook gaarne aan hun godsdienst ten goede komen. Reeds bij de bezetting na den veldslag bij Ramillies (1706) begon die werking, met het gevolg, dat al spoedig zekere gezinnen, waar de protestantsche overleveringen uit de 16e eeuw in het geheim waren bewaard gebleven, zich in het openbaar weer bij de gereformeerde kerk aansloten, en dat sommige katholieken naar die kerk overkwamen. Zoo ontstonden er in verschillende steden en dorpen inheemsche protestantsche gemeenten, die in alle omstandigheden op den steun van de garnizoenen mochten rekenen. Overvloedige bijzonderheden worden ons daarover gegeven door Prof. E. Hubert en andere schrijvers, naar wie wij hier verwijzen (1). {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} De Belgische katholieke geestelijkheid verzette zich heftig tegen dat proselytisme, wat soms aanleiding gaf tot bewogen incidenten (1). Deze scherpe oppositie tegen elke poging om het protestantisme onder de Zuid-Nederlandsche bevolking te verspreiden openbaarde zich reeds in de eerste dagen na het sluiten van het Barrière-tractaat. Een treffend bewijs van dezen geest vinden wij in hetgeen te Antwerpen gebeurde in Maart 1716. Het feit geeft zoo goed de weerspiegeling van de onverzoenbaarheid der strijdbare Zuid-Nederlandsche katholieken in de 18e eeuw, dat wij het hier even mededeelen. Na den Vrede van Westfalen, in 1648, werd er te Antwerpen een kleine protestantsche gemeente geduld, op voorwaarde van slechts zeer bescheiden en in een particuliere woning haar godsdienstige oefeningen te houden. Deze gemeente heette de Brabantsche Olijfberg en werd geleid door een Hollandsch geestelijke. Alles verliep zonder opvallende moeilijkheden tot in 1708 een Hollandsch garnizoen de stad bezette en de Predikant van den Olijfberg en zijn gemeente, zich veilig voelende door de aanwezigheid der protestantsche troepen, hun godsdienst in het openbaar gingen belijden en in een deel van het Oosterlingenhuis een tempel openden. Dit verbitterde de katholieken, en toen, na de onderteekening van het Barrière-tractaat, de Hollandsche regimenten Antwerpen verlaten hadden, brak onmiddellijk het misnoegen der bevolking tegen den Olijfberg los, en op 24 Mei 1716 kwam het tot een opstootje vóór de woning van den Predikant van de kleine gemeente, Marcus Hooft, die beschuldigd werd van ongeoorloofden bekeeringsijver. Hij zou namelijk kinderen van katholieken op de stadswallen gecatechiseerd en aan hun ouders ontroofd hebben om ze naar Holland te zenden en in den gereformeerden godsdienst te laten opvoeden. De zaak nam verder geen tragisch verloop, doch Marcus Hooft zag zich genoodzaakt zijn ijver te stillen en de Olijfberg verkreeg te Antwerpen nog alleen levensrecht nadat te Hulst met represailles tegen de katholieke geestelijken was gedreigd in geval de Olijfberg niet met vrede gelaten werd. (2) Wanneer de Zuid-Nederlandsche nieuwe protestanten genoodzaakt waren uit te wijken, zooals dit o.a. in 1732, het geval was met de familie Benaut uit Doulieu in de Cassebrye van Ieper, vonden zij in Noord-Nederland altijd hartelijken steun. Voor {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} de Benaut's vroeg de burgemeester van Sluis (1) aan de Staten Generaal hulp en bijstand. Hij verkreeg de toelating om voor de uitgewekenen de huur der woning en der weiden te betalen alsook om hun een drietal koeien en eenig huisraad te schenken (2). Er zijn veel gevallen aan te stippen van Zuid-Nederlandsche protestantsch geworden katholieken, die door de Staten Generaal ondersteund werden. (3) Zij hielpen ook talrijke nieuwe gereformeerden uitwijken niet alleen naar de Republiek, maar ook naar Brandenburg. (4) Waar ons lied gewag maakt van ‘meinigh duyst’ Zuid-Nederlanders, die door het bedrog van Jan Calvyn bedorven werden en door Bourbon zullen verjaagd worden, is dat getal wellicht wat overdreven. Een betrekkelijk juiste opgaven van het aantal bekeerde katholieken is moeilijk te verkrijgen. Voor enkele plaatsen zijn er echter getallen bekend, die ons een denkbeeld kunnen geven van den omvang der beweging. Omstreeks 1711 waren er in de omstreken van Armentiers 568 inheemsche gereformeerden, verdeeld over 108 huisgezinnen. In het ambacht Belle alleen waren er 136, verdeeld over 36 families. (5) {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitvinding der drukkunst in China door Prof. P. Jos. Mullie. Op Sinologisch gebied verschijnen nu en dan zeer merkwaardige werken, welke ofschoon gekend en hooggeschat door de menschen die de Sinologie beoefenen, elders toch weinig of niet gelezen worden. Eén dezer werken is het overal zoo gunstig ontvangen boek van den jong gestorven geleerde Thomas Francis Carter, Ph.D. The Invention of Printing in China and its Spread Westward. (New-York 1925). De stof van dit boek kan ook de belangstelling van anderen dan sinologen wekken, en de lezer zal hier een korten inhoud van dit leerrijk werk vinden; andere benuttigde werken zijn b.v. Chavannes, Les Mémoires Historiques de Se-ma Ts'ien, in vijf deelen; Chavannes, Les livres chinois avant l'invention du papier, in Journal Asiatique, 1905; Pelliot, La Haute Asie, (1932); P.L. Wieger, Textes Historiques, 1929; Barthold, Turkestan down to the Mongol Invasion (1928), enz. I. - De betrekkingen tusschen Europa en het Verre Oosten. Men heeft jaren lang geloofd, dat China een rijk is, welk zich sedert zijn ontstaan door eigene kracht heeft ontwikkeld, zonder ooit met de buitenwereld in aanraking gekomen te zijn. Deze meening is sedert ettelijke jaren volslagen mis gebleken. De paleolithische en de oudere neolithische werktuigen, welke de laatste jaren zoowel in Mongolië als in China zelf gevonden geweest zijn, vertoonen eene opvallende gelijkenis met die van Europa; dezelfde modellen worden langs gansch de baan van China naar West-Azië aangetroffen. Dit mag ook gezegd worden van het pottengoed in de neolithische standplaatsen gevonden, dat veelal gelijksoortige versieringen vertoont. Men heeft zich ook afgevraagd hoe het komt dat Konfucius en Lao-tze in China, Boeddha in Indië, de Hebreeuwsche profeten en de vroegere Grieksche filosofen omtrent denzelfden tijd optreden in landen, die zoo ver van elkander liggen. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexander de Groote trok in 330-326 v. Chr. door Noord-Perzië tot boven den Oxusstroom of Amoe-Darya, en daalde langs de Kaboelvallei naar Pendzjab in Indië. Daardoor ontstond de groote invloed, welke de Grieksche kunst op het Boeddhisme uitoefende en zich allengs tot in China liet voelen, na de stichting van het vorstenhuis Noord-Wei (386-556 n.C.), in het Noorden van China; dit vorstenhuis was niet Chineesch, maar T'wo-pa, een volk dat van Mongolië kwam. Het Boeddhisme kwam hoofdzakelijk onder de T'wo-pa uit Turkestan naar China over, en genoot er de gunst der T'wo-pa-vorsten. Drie, vier duizend jaar vóór Chr. bestond eene ‘steppenbeschaving’ in het Zuiden van Rusland en het Westen van Siberië, waarschijnlijk aan Indogermaansche stammen toe te schrijven; die stammen spanden het paard in, en dit gebruik van het paard werd in het Westen naar Kaukasië en in het Oosten naar China verspreid. Eenige eeuwen vóór Chr. waren die streken door Skythen en later door Sarmaten bewoond; deze volkeren waren waarschijnlijk zwervende Iraniërs, verwant met die van Perzië; zij bezetten een zeer groot gebied, want uit de opgravingen blijkt dat zij tot in de T'ien-sjan-bergen (Hemelbergen) en tot in den Zuidwesthoek van Kan-soe gevestigd waren. In de eerste eeuwen na Chr. waren zij nog in de streek van Toerfan en ten Noorden van Tarim: de Chineesche geschiedenis zegt dat zij blond haar en blauwe oogen hadden. Zij spraken wat wij nu Tokharisch noemen, eene Indogermaansche taal, die nader bij het Slavisch en het Keltisch dan bij het Sanskrit en het Perzisch staat. In de Zuid-oasissen van de Tarimkom sprak men het Çaka, ook eene Iranische taal. De handelslieden hadden in heel Midden-Azië het Sogdiaansch verspreid. De Yue-tsje, die uit West-China naar Baktriane verhuisden, zijn zeer waarschijnlijk Indogermanen, doch men weet niet of zij Tokharisch of Çaka spraken; de streek waar zij later woonden, Bactriane namelijk, werd Tokharistan genoemd en zij droegen zelf eens den naam van Tokhariërs. In alle geval waren zij onze ‘Indoskythen’ en moeten met zekere volkeren van Chineesch Turkestan verwant geweest zijn. In 170 v. Chr. werden de Yue-tsje door de Hsioeng-noe uit hunne woonstreek Kan-soe (West-China) verjaagd, maar in minder dan twee honderd jaar veroverden zij de Oost-gouwen van het voormalig keizerrijk van Alexander, sloegen munt naar Grieksche modellen, waarop koppen van Grieksche goden staan, met goden van Perzië, Egypte en Indië, zelfs beeltenissen van Caesar, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustus en van Boeddha, allemaal met Grieksche opschriften. Dit Indoskythisch rijk begunstigde het Boeddhisme, dat door Turkestan naar China en Japan overging. In het begin der IIe eeuw v. Chr. wordt in Mongolië de bondstaat der Hsioengnoe (1), die, later verjaagd door de Chineezen eenige eeuwen in Siberië verblijven en dan Hunnen genaamd onder de leiding van Attila Europa teisteren, door den khan Mao-twön opgericht. Reeds onder de regeering van keizer Suan (827-782 v. Chr.) komen de Hunnen China aanvallen. Men denkt algemeen dat zij van het ras zijn, dat later Turksch zal genoemd worden. Waren er Iranische elementen in hunnen bondstaat? Dit schijnt wel; ten minste moeten de Hunnen Iranischen invloed ondergaan hebben, en hier zie waarop deze meening berust. De Chineezen hadden het paard leeren kennen en spanden het in hunne strijdwagens, maar bereden het niet. De Hunnen echter hadden hunne paarden een zadel opgesmeten en bereden ze. Door hunne ruiterij konden zij de Chineesche leenstaten van dien tijd ongestraft plunderen; vooraleer er weerstand opdook, waren de Hunnen op hunne vlugge paarden aan de kim verdwenen. De Koning Woe-ling, van den staat Tsjao, welke het meest door de Hunnen geplunderd werd, nam in 307 v. Chr. het besluit de Chineesche kleedij door die der Hunnen te vervangen en zijn volk te leeren pijlen afschieten terwijl zij op paarden reden (zie Chavannes. Les Mémoires Historiques de Se-ma Ts'ien, V. blz. 73). Het los Chineesch kleed werd vervangen door de broek der Hunnen en het kort zwaard door het lang Hunsch zwaard. Welnu, Laufer en Rostovtseff weifelen niet om daarin de Iranische kleedij en bewapening te herkennen, en meenen dat de Hunnen die reeds vroeger van Iraniërs overgenomen hadden. Zoo verstaat men ook, dat op Chineesche tapijten van het begin onzer tijdrekening, gelijk op de gebouwen van het Perzië der Sassanieden (227-651), ‘een rennende ruiter die den Parthe-pijl afschiet’, gezien wordt. Door de ontdekkingen van Kolonel Koslov kwam men te wete dat de Iranische en Grieksche invloed zich ten tijde van Chr. tot in het Noorden van Mongolië deed gelden. Immers uit de graven van Hunnen-hoofdmannen in Noïn-oela, ten Noorden van Oerga, bracht Koslov de voortbrengsels van drie verschillende kulturen te voorschijn, namelijk Chineesche opschriften van de eerste jaren na Chr. met zijdestoffen, jaden en lakwaren van {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} China, versieringen van Iranische herkomst en weefsels welke zoo klaarblijkend Grieksch zijn, dat zij uit de streek der Zwarte Zee ingevoerd moeten geweest zijn. China, Iranië en Griekenland brachten het hunne bij om den schat van overledene Hunnenhoofdmannen te vormen. Buiten den ‘zijdeweg’, waarlangs de zijde van China door Chineesch Turkestan en Baktriane naar West-Azië gevoerd werd, denkt men dat ook nog een andere weg in de oudheid gevolgd werd. namelijk ten Noorden van de T'ien-sjan-bergen door het Noorden of het Zuiden van de Gobiwoestijn. Men vond immers Bosfoor-munten van 400 v. Chr. in het Noorden van de T'ien-sjan-bergen. De Chineesche generaal Tsjang K'ien werd door den Keizer van China als gezant naar de Yue-tsje gestuurd, die hij in Sogdiane aantrof. Na vijftien jaar afwezigheid kwam hij in 126 v. Chr. bij den Keizer terug. Hij bracht den wijnstok uit die streken in China binnen; het Chineesch woord voor druif, wijnstok is ‘p'oe-t'ao’, een woord dat men van het Iranisch * budawa afleidt. Maar vóór Tsjang K'ien's aankomst in Sogdiane bestonden er reeds handelsbetrekkingen tusschen China en Midden-Azië, want hij zag daar bamboesstokken en weefsels uit Se-tsj'wan, welke de menschen hem verklaarden uit Indië te komen; hij raadde dat er van Se-tsj'wan een weg door Indië moest zijn om Midden-Azië te bereiken. China verovert dan de rijken van Midden-Azië en opent zoo den weg naar het Romeinsche Oosten; van de staten van Midden-Azië, b.v. van Parthia, staat reeds eene korte beschrijving in de Geschiedkundige Gedenkschriften van Se-ma Ts'ien (99 v. Chr.), K. 123. Het ware leerrijk te vernemen wanneer de zijde voor de eerste maal uit China in West-Azië ingevoerd werd. Er zijn plaatsen waar het woord ‘sericum’ in het Oud Testament (Esther, VIII, 15; I, 6; Ezechiel, XXVII, 16) voorkomt, doch door de verklaarders wordt de beteekenis van het Hebreeuwsch woord dat de Vulgata door ‘sericum’ vertaalt, betwist. Het is toch niet onwaarschijnlijk dat de zijde uit China een heelen tijd naar West-Azië vervoerd werd, vooraleer China het Westen kende, juist gelijk de bamboesstokken en de weefsels uit Setsj'wan vóór Tsjang K'ien in het Westen aankwamen; te allen tijde heeft de private handel zich eerst eenen weg gebaand. Men meent in de Chineesche letterkunde der IIIe eeuw v. Chr. invloed van Indië met zekerheid te kunnen vaststellen, b.v. bij Tsow Yen, van wien Se-ma Ts'ien eenige stellingen mededeelt welke ongetwijfeld uit Indië komen, zooals zijne nieuwe theorie over den raderloop der vijf elementen, de vijf physische drijfkrachten, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} welke later zulk een grooten invloed op het bestuur van het land had. Tsow Yen leefde ongeveer tusschen 336 en 280 v. Chr. In China zijn er nooit leeuwen geweest, maar de Chineezen hebben twee namen voor den ‘leeuw’, waarvan de eene, ‘sjē’, afkomstig is van een Iranisch woord dat in het Persisch sēr geworden is (1), terwijl de tweede, ‘suān-i’ (2), uit Indië komt, waar het Skr. woord ‘simhás’ = leeuw in de dialekten allerhande klankveranderingen ondergaan heeft. In 97 na Chr. ging eene Chineesche afvaardiging onder leiding van Kan-Ying, gezonden door Pan Tsj'ao, den Chineeschen landvoogd van Tarim, tot aan de Perzische Golf, maar toen Kan wou inschepen, deden de matrozen hem terugdeinzen voor de vrees, China nooit meer terug te zien en zoo aan de plichten van de ouderliefde tekort te komen. In 166 na Chr. kwam eene Romeinsche afvaardiging over zee naar Tonkin, en werd van daar over land naar Lo-yang, de toenmalige hoofdstad van China, geleid en bij den keizer gebracht; de Chineesche geschiedenis zegt al twijfelend dat zij gezonden waren door Keizer An-twön, dien men met Marcus Aurelius Antonius vereenzelvigt. Zij schijnen het geheim van de zijdevoortbrengst niet ontdekt te hebben, want Europa leerde dat eerst veel later. De keizers van Konstantinopel, van Justiniaan (527-565) af, waren er op gezet den weg der zijde door Midden-Azië open te houden, want de Sassanieden in Perzië wilden het monopolie der zijde behouden en hielden de baan voor anderen gesloten. De khan der West-Turken zond een gezantschap naar Justiniaan en de Grieken wilden dadelijk van de gelegenheid gebruik maken om den weg der zijde wederom vrij te krijgen: in 568 ging een Grieksch gezantschap over het Noorden van de Kaspische zee naar het Turksch hof in Turkestan en slaagde er in met de Turken een verbond te sluiten om Perzië te dwingen de zijdehandelaars over zijn gebied vrijen doortocht te verleenen. Ten tijde van Justiniaan reeds kende men den kweek der zijdewormen. Immers in 419 had eene Chineesche prinses, de vrouw van den vorst van Khotan, de zijdewormen naar deze streek overgebracht, en Nestoriaansche priesters uit het Oosten hadden aan Justiniaan medegedeeld dat de zijde door wormen voortge- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht was, en het mogelijk zou zijn de eieren, waaruit die wormen groeien, naar Konstantinopel in te voeren. Justiniaan zond hen naar het Oosten terug. Volgens de Grieksche kronieken werden de eieren der zijdewormen in eenen hollen bamboesstok verborgen en zoo over de grens gesmokkeld, want de doodstraf bedreigde den uitvoerder. Van deze eieren zouden al de zijdewormen van Europa afstammen; eerst ten tijde van de kruisvaarten leerde West-Europa den kweek der zijdewormen kennen, Italië kweekte er in de XIIIe eeuw en Frankrijk eerst in de XIVe. Behalve de zijde, bewijzen ook andere voorwerpen eenen vroegen en door de geschiedenis niet beschreven omgang, zij het ook onrechtstreeks, met het Verre Oosten. Zoo zouden de abrikozen en de perzikken over Perzië en Armenië uit China gekomen zijn; de kiekens uit Birmanië en Noord-Indië (in de VIe en VIIe eeuw v. Chr. waren er reeds kiekens in China en Babylonië), zouden insgelijks over Perzië naar Griekenland ingevoerd geweest zijn, de Perzische heerschappij over Klein-Azië in de VIe eeuw v. Chr. zou den invoer begunstigd hebben. Een zekerder feit is de verspreiding van den Chineeschen thee, deels over land door Midden- en West-Azië naar Rusland, deels over zee door de Portugeezen en de Hollanders uit Zuid-China naar Europa. In 1171 (misschien 1188) schonk Saladin veertig stuk Chineesch porselein aan den Sultan van Damas. Het papier en de speelkaarten komen uit China; en vele geleerden aanvaarden de herkomst van het buskruit en de magneetnaald uit China. Met de opkomst der Mongolen, in 't begin der XIIIe eeuw, werden de betrekkingen tusschen Oost-Azië en Europa nog talrijker, gelijk verder zal gezegd worden. Hier weze slechts een voorbeeld aangehaald van een kultuurelement dat den langen weg van Klein-Azië naar Mongolië en Mandsjoerijë aflegde: een Arameesch alfabet, verwant met het Syrisch alfabet, werd op het Sogdiaansch toegepast, van het Sogdiaansch ging het over naar het Wigoerisch; van de Wigoeren leerden de Mongolen met dezelfde teekens hunne taal schrijven en later nam het Mandsjoe ook deze schrijfwijze met enkele veranderingen aan. De aankomst van Nestoriaansche priesters in China, ten jare 635, en die van mahomedaansche afgezanten bij den Keizer van China in 652 zijn bekend. De handel over zee moet zeer aanzienlijk geweest zijn, want bij een opstand in 878 werden er te Kanton 120.000 Mahomedanen, Joden, Christenen en Parsis (Mazdeïsten) vermoord. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} II. - Voorbereidende uitvindingen. a) De uitvinding van het papier in China. Tot ongeveer het einde van het Vorstenhuis Tsjow (255 v.C.) schreef men in China op bamboeslatten, welke gewoonlijk eene lengte van negen duim hadden en slechts eene lijn karakters droegen; voor brieven echter gebruikte men plankjes van allerhande hout die breeder waren dan de bamboeslatten. Deze laatsten waren in hun bovendeel doorboord en met eene koord aaneengeregen, en vormden zoo een boek. Als inkt gebruikten de Chineezen een vernis van boomsap en als schrijftuig een bamboesstift. Niet alleen staat deze methode in de Chineesche oorkonden beschreven, maar werkelijke boeken van bamboeslatten werden in het zand van Turkestan teruggevonden. In de 3e eeuw v.C. vervaardigde de generaal Meng T'ien het penseel dat eene heele verandering in den uiterlijken vorm der Chineesche karakters teweegbracht, daar de hanteering van een stijve stift en die van een hoogst beweeglijk en puntig haarbundeltje zeer verschillende uitslagen opleverde. De zachtheid van een haarpenseel vergemakkelijkte voortaan het gebruik van zijde in de plaats van het zware hout om schriftteekens te schrijven; een houten stift loopt niet vlot op goed. Nu nog wordt zijde gebruikt om bloemen en tafereelen op te schilderen. Brieven op zijde geschreven, en waarschijnlijk van 't begin onzer tijdrekening dateerend, werden in eenen toren van den Grooten Muur in West-Kansoe teruggevonden. Hout was te zwaar en zijde was te duur; de geschiedenis zegt dat de filosoof Mei Ti (Ve e.v.C.) met drie karren boeken van bamboeslatten op reis ging, en dat Keizer Sje-hwang-ti (1) van het Vorstenhuis Ts'in, elken dag honderd en twintig pond staatsdokumenten overliep. In de volgende jaren werd de eerste soort van papier vervaardigd en daartoe gebruikte men rafelzijde in water geslagen en opgelost, doch in 105 n.C. vond de eunuch Ts'ai Lwön het echt papier uit, gemaakt van boomschors, kemp, vodden en versleten vischnetten. Dit goedkoop schrijfmateriaal behaalde eene gemakkelijke en spoedige zegepraal over hout en zijde en werd zeer vroeg tot in {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} West-Kansoe, op den weg naar Turkestan, verspreid; het papier van negen brieven, in eenen toren van den Grooten Muur aldaar ontdekt, werd ontleed en men stelde vast dat de schors van moerbezieboomen, kemp, en plantvezels, vooral van de Boehmeria nivea, daarin gebruikt geweest waren. Het lompenpapier, het echt en goedkoop papier, werd dus in China uitgevonden en deze soort is de oudste (2e e.v.C.); lang dacht men dat het lompenpapier eerst in de XVe eeuw in Duitschland en Italië uitgevonden werd. Het oudste Egyptisch papier (tusschen 800 en 1388 n. Chr.) is ook, gelijk het oudste Europeesch papier, van lompen gemaakt. Toen het Chineesch papier naar het buitenland begon verspreid te worden, was de eerste uitvinding reeds geperfektioneerd door de Chineezen zelf, onder andere door Tswo Tze-i, een discipel van Ts'ai Lwön; de verbetering bestond vooral in de volmaaktere beschrijfbaarheid van het papier. Te Samarkand immers vervaardigden later de Chineezen geperfectioneerd papier, nagenoeg hetzelfde dat dan naar Spanje ging en bij het eerste boekdrukken in Europa gebruikt werd. Doch het duurde meer dan duizend jaar vooraleer de Chineesche uitvinding van het papier in Europa bekend geraakte. De weg welke het papier volgde, liep over West-China en Turkestan, want men kan goed de verspreiding van het papier in die streken volgen: bij Twön-hwang vond Dr. Stein negen brieven op papier in het Sogdiaansch geschreven, met letters welke van het Arameesch nagevolgd zijn; deze brieven dateeren van het einde der IIe eeuw na Chr. Te Low-lan vond Dr. Sven Hedin papieren dokumenten van ongeveer denzelfden tijd. De Pruisische Expeditie vond te Toerfan Arameesche teksten op papier geschreven met zelfs drie, vier woorden Grieksch op, en dateerend van 399 na Chr., alsook een uittreksel uit de Psalmen in het Perzisch, waarschijnlijk van 450, met verder nog manicheistische teksten, boeddhistische schriften en ook christelijke letterkunde, zoo b.v. een sprookjesverhaal, dat op het bezoek der drie Wijzen te Bethleem gegrondvest is. Het papier drong verder westwaards langs het Noorden en het Zuiden van de Taklamakan-woestijn tot in Midden-Azië. In het begin der VIIIe eeuw veroveren de Araben gansch de streek, welke wij nu Russisch Turkestan noemen. In Juli 751 verslaan zij het Chineesch leger, nemen een aantal Chineezen gevangen en vinden onder hen papierfabrikanten; deze richtten eene papierfabriek te Samarkand op, en de nog bestaande specimens van dien tijd toonen duidelijk aan, dat het papier in 768-787 ook van lompen gemaakt werd; het papier van Samarkand werd in heel het Kali- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} faat van Bagdad beroemd en verving algauw het perkament en den Egyptischen papyrus. In 793-794 bracht Harun-al-Rashid, dien wij beter door de Araabsche Nachten kennen, eenige Chineesche werklieden naar Bagdad over, om daar papier te vervaardigen, doch Samarkand verloor er zijnen roem niet bij. Men kent eene derde fabriek van papier op de Zuid-oostersche kust van Arabië, doch de vierde, te Damas, vervaardigde de ‘charta damascena’ die naar Europa vervoerd werd. Het Araabsch papier werd niet met ‘bombyx’: ‘katoen (boomwol)’, maar wel met lompen en vodden vervaardigd. Van West-Azië ging het geheim der papierfabrikatie naar Egypte over; de Bedwienen stalen de stofbanden der mommies om papier te vervaardigen; de specimens welke men in het zand gevonden heeft, dateeren van 800 tot 1388. Van Egypte werd de papierfabrikatie naar Marokko en zoo naar Saraceensch Spanje verspreid. El-Edrisi meldt ons dat er in 1150, te Xativa, papier gefabriceerd werd, doch alles was in Saraceensche handen. Dit schijnt wel niet lang geduurd te hebben, want de geschiedenis kent het bestaan van den eersten papiermolen ten jare 1189 in Hérault (Zuid-Frankrijk). Langs twee andere wegen drong het papier ook in Europa binnen: het Damascus-papier werd te Constantinopel gebruikt en dat van Noord-Afrika vond over Sicilië in Italië ingang. Het oudste papieren dokument in Europa is eene akte van koning Rogier van Sicilië in het Araabsch en het Latijn opgesteld (1109). In 1276 was er eene papierfabriek te Montefano (Italië), alsook in het christelijk Spanje; allengs kon Italië de Saraceensche papiervoortbrengst van Xativa (Spanje) en van Damascus door zijn eigen voorraad vervangen. Zuid-Duitschland kocht toen zijn papier in Italië en het Rijnland kocht het in Frankrijk. De eerste Duitsche papierfabriek werd in 1391 te Nüremberg gesticht. Zoolang de drukkunst niet bestond, kon het perkament gemakkelijk de mededinging van het papier doorstaan, doch moest de plaats inboeten, zoo gauw als de drukkerijen eene intensieve fabrikatie van papier vergden. China heeft zoo zes honderd jaar lang het monopolie van de papiervervaardiging in zijne macht gehad; in West-Azië was het papier een Araabsch monopolie, tot dat het eindelijk in Spanje aankwam. b) Urnen en munten. In de hoogste oudheid konden de Chineezen vormen maken om metalen urnen en muntstukken te gieten. Het merkwaardige hierin is, dat zij in de vormen teekeningen en ook schriftteekens {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbrachten, welke dan op urnen, vazen en muntstukken verheven gedrukt stonden. Keizer Yu (1989-1982 v. Chr.) goot met het koper, dat de gouwen hem als belasting brachten, negen groote urnen, en op iedere urne stond er eene aardrijkskundige kaart, met aangifte der bevolking, van eene gouw van zijn rijk. Deze urnen dienden tot offervazen, en waren tot 213 v. Chr. het palladium van het keizerrijk. In 255 v. Chr. heeft Tsjao-siang, koning van den leenstaat Ts'in, de negen urnen in zijne macht gekregen, en later zijn zij spoorloos verdwenen, - misschien gesmolten? - De legende beweert dat zij zich in den stroom Se geworpen hebben; latere keizers lieten herhaaldelijk peilingen in den stroom doen om ze terug te vinden, doch zonder uitslag. Men kan slechts veronderstellen dat er echte schriftteekens op die negen urnen stonden, maar zeker is dat er stonden op de bronzen vazen, welke onder dezelfde dynastie Hsia (1989-1559 v. Chr.) gegoten werden. Sommige van die opschriften op bronzen vazen zijn bewaard gebleven. De oudste muntstukken hadden, volgens het woordenboek Ts'e-yuan, den vorm van eene spade, waarvan echter de steel ingekort was; hetzelfde karakter (1) tsièn gelezen, beteekent spade, en ts'iên gelezen, beteekent muntstuk. De landbouwwerktuigen zouden volgens hetzelfde woordenboek een zeer oud ruilmiddel geweest zijn. Na de spademunt heeft men de mesmunt gehad, d.i. in vorm van messen. Het werk Ts'ien-tsje-sin-pien, handelend over de muntenkunde, schrijft de oudste munt aan Keizer Yao (2073-2046 v. Chr.) toe; hoewel het moeilijk is om het aangegeven stuk zoo te dateeren, het is toch een feit dat I Yin aan keizer T'ang (1558-1546 v. Chr.) den raad gaf, het metaal van den berg Tsjwang uit te graven en er munt mee te gieten, om het volk te helpen en het van den hongersnood te redden. Men weet echter niet of deze muntstukken karakters droegen, doch dit is zeer wel mogelijk, vermits de Chineezen toen reeds lang gietvormen bezaten. De munten welke de karakters ‘p'ing-yang’ dragen, zijn daarom niet noodzakelijk van Keizer Yao afkomstig: wel was ‘P'ing-yang’ de naam zijner hoofdstad, doch de hoofdsteden van verschillende latere leenstaten hebben ook dien naam gedragen. (2) {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} In alle geval waren de muntstukken verschillende eeuwen vóór Chr. met schriftteekens voorzien, en dit bewijst genoeg dat de Chineezen zeer vroeg het insnijden van karakters in de vormen gekend hebben. Men lette er op, dat de vormen om muntstukken te gieten dienden om de munt te ‘vermenigvuldigen’, - ook wel om er de echtheid van te waarborgen, - terwijl het zegel, een andere voorlooper der drukkunst, enkel diende om de echtheid van eenen brief of eene akte vast te stellen, en niet om iets te ‘vermenigvuldigen’, wat eigenlijk het hoofddoel van de drukkunst is. c) Het zegel. Als men de beteekenissen van het Chineesche woord YIN nagaat, dan komt men op den weg om den oorsprong van de drukkunst in China te ontdekken. Inderdaad, het woord YIN, nu algemeen gebruikt om ons werkwoord drukken te vertaîen, heeft als eerste beteekenis: zegel. Het is de ontwikkeling van het zegel en zijne vervormingen, volgens den nood van de verschillende tijden, die aanleiding gaf tot het gebruik van houten blokken, waarin de letters uitgesneden waren, en zoo tot het echt drukken van uitgebreide teksten. Het is niet onmogelijk dat private personen reeds in de IVe en Ve eeuwen vóór Chr. zegels bezaten en gebruikten. In alle geval spreekt de Chineesche geschiedenis van het groot zegel van Keizer Sje-hwang-ti (221-210 v. Chr.), stichter van het vorstenhuis Ts'in, waarvan de naam in West-Azië verspreid, aanleiding gaf tot den naam China; zijn minister Li Se, lexicograaf en legist, bracht uit den zuidstaat Tsj'oe, die ten noorden van den Blauwen Stroom lag, een zegel mee waarin acht Chineesche karakters ingesneden waren. Dit zegel was eeuwen lang het symbool van de keizerlijke macht. Waar leerden de lieden van het rijk Tsj'oe zegels maken? Men vermoedt, doch zonder het te kunnen bewijzen, dat Grieksche invloed misschien waar te nemen is, want honderd jaar vroeger drong Alexander tot in Midden-Azië, liet er kleine vorstendommen achter die de Grieksche kunst verspreid hebben, - de eerste beelden van Boeddha zijn nabootsingen van het beeld van Apollo, - en Sir Aurel Stein vond in Turkestan dokumenten dateerend van ongeveer honderd jaar na {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Sje-hwang-ti, en geschreven op houten latten, welke samengebonden waren met koorden en verzegeld. Welnu deze zegels dragen Chineesche karakters, olifanten en andere Indische symbolen, maar ook de koppen van Zeus, Eros en Medusa. Merkwaardig is het dat de blokdruk later insgelijks in de gouw Setsj'wan begint, dus bij den ouden staat Tsj'oe, waar het zegel vandaan kwam. Wat er ook van zij, de bloeitijd van de zegels, zoowel private als ambtelijke, begon onder het vorstenhuis der West-Han (206 v. Chr.-24 n. Chr.). De zegelsnijkunst was toen reeds volmaakt en werd nooit overtroffen; als stof gebruikte men jade, zilver, koper, ivoor en hoornbeen van neushoornen. Eerst werden de zegels in klei gedrukt - (in onze Middeneeuwen werden zij in was gedrukt) - en deze klei kleefde aan het stukje zijde, waarin de brief, op eene houten plankje geschreven, gewonden was. Het doel was de echtheid van den brief te waarborgen. Eerst in de Ve of VIe eeuw na Chr. begon men papieren dokumenten te bestempelen, doch klei kon op papier niet gebruikt worden, - het scheurde te gemakkelijk wegens de vochtigheid van de klei, - en men doopte eerst het zegel in rooden inkt, met vermiljoen vervaardigd. Zoo ontstond eigenlijk de eerste blokdruk, met dit verschil echter dat het doel nog niet was de vermenigvuldiging van eenen gegeven tekst, en dat de letters in het zegel gesneden, witte lijnen op het papier achterlieten; latere zegels (vorstenhuis Swi 590-617) vertoonen verhevene karakters, die op het papier rood gedrukt worden (zie Kin-sje-swo, 5e boek van Kin-swo handelend over de zegels). d) Een woord over inkt. In de oudheid gebruikte men een zeker boomsap als inkt om op latten te schrijven, men weet niet zeker waarin dat sap, ts'i genaamd, bestond. Nu beteekent dit woord een soort van vernis dat van den ts'i-boom gewonnen wordt. Reeds onder de West-Han, en misschien vroeger, gebruikte men rooden inkt, gemaakt van vermiljoen, dat men uit mijnen in de gouw Kwi-tsjow groef; deze inkt was kostelijk. Later spreekt men van eenen ‘inksteen’ dien men moest wrijven om inkt te hebben. De echte inkt werd eerst door Wei Tan in de IVe of Ve eeuw na Chr. uitgevonden, en was gemaakt van lamproet. Wei Tan legde verschillende wieken in een olievat, waarboven hij eene ijzeren kap plaatste. Het roet {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} door de brandende wieken voortgebracht, werd geregeld op een blad papier afgeborsteld en in een mortier met eene solutie van gom of gluten gemengd. Zoo kreeg men een deeg, dat in vormen geperst werd. De beste soort van inkt wordt bekomen met bijzondere oliën, doch voor de goedkoope soort werd dennenhout gebruikt. Heden wordt de Chineesche inkt nog op dezelfde wijze vervaardigd; men verkoopt hem in stokken en lange kubusvormen; men moet dien stok eenige oogenblikken op eenen steen waarop een beetje water gegoten is, wrijven tot dat het water zwart wordt. Deze inkt is op papier onuitwischbaar: in Midden-Azië werd versteend papier in het water gevonden, maar het schrift was nog goed leesbaar. Deze inkt kan niet dienen voor druk met metalen blokken, want hij vormt bolletjes in de plaats van zich gelijk over de heele oppervlakte uit te spreiden; zoo moet de druk onduidelijk zijn. Met het pigment door middel van olie op te lossen, verkreeg men olieachtigen inkt, die voor den druk met metalen platen pastte. Zwarte inkt van lamproet en roode inkt van vermiljoen waren reeds van het dynastiek tijdvak af den Egyptiërs bekend: Grieken en Romeinen gebruikten die ook. III. - De echte drukkunst. a) Het aandeel der Taoïsten. De overgang van den kleinen blokdruk door middel van zegels tot den grooten blokdruk met inkt, door middel van houten plankjes, waarin vele karakters gesneden stonden, geschiedde waarschijnlijk in de Ve of VIe eeuw na Chr. De taoïstische schrijver Ko Hoeng (IVe eeuw na Chr.) spreekt van groote zegels welke de Taoïsten hadden om tooverformulen in klei te drukken; die zegels droegen honderd en twintig karakters. Men vindt geene bewijzen van het gebruik van rooden inkt door de Taoïsten om hunne tooverformulen op papier te drukken. Maar omdat zij tooverformulen drukten, - en hierin zullen zij weldra door de Boeddhisten nagevolgd worden, - ontstond er reeds vroeg groote aanvraag, en zoo werden zij gedwongen te streven naar ‘vermenigvuldiging’ die het hoofddoel der echte drukkunst is. b) Het aandeel der Konfuciïsten. Langs een heel anderen weg hielpen de Konfuciïsten van China ook de uitvinding der drukkunst voorbereiden. Zij echtten {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} eene groote waarde aan den juisten tekst der Chineesche Klassieken. In 175 na Chr. liet Keizer Ling-ti (vorstenhuis der Oost-Han) de zes klassieke boeken herzien, de schrijffouten verbeteren en gaf bevel den definitieven tekst op groote steenen te beitelen. Het volk mocht nu afdruksels van die steenen nemen en was op die manier zeker eenen onvervalschten tekst in handen te hebben. Om die afdruksels te nemen ging men op de volgende wijze te werke: Op den steen legt men een natgemaakt blad papier, de grootte van den steen, men dekt het papier met een stuk vilt en men hamert zacht op het vilt, om het papier in de groefjes der ingebeitelde karakters te duwen. Wanneer het papier dan droog geworden is, neemt men een stootkussentje in goed (zijde of katoen), doopt het in inkt dien men zachtjes over het papier strijkt. Ten laatste neemt men het papier van den steen af, en al de karakters in den steen gebeiteld staan wit tegen zwarten grond op het papier. Het is niet zeker dat men van in 175 na Chr. afdruksels nam, maar zeker is het dat men dit lang vóór den blokdruk deed. P. Pelliot vond een steenafdruksel van tusschen 627-649 na Chr. in de grotten te Twön-hwang. Latere keizers vernieuwden de steenen, toen deze door langdurig gebruik beschadigd werden. De keizers aanzagen deze vernieuwing als een voorrecht, waardoor zij hunne gehechtheid aan het Konfuciïsme bevestigden. In 932 na Chr. schreven de ministers Feng Tao en Li Yu eenen brief aan Keizer Ming-tsoeng, van het Turksche Vorstenhuis How-T'ang (Turksche familie Li, 923-936), om hem te melden, dat het te duur zou zijn de klassieken wederom op steenen te laten beitelen; maar zij hadden een ander middel gevonden om de klassieken toch te vereeuwigen, want in de gouwen Kiang-soe en Se-tsj'wan hadden zij boeken zien verkoopen, die met houten blokken gedrukt waren, doch geene klassieke teksten bevatten; zij gaven den raad de klassieken op houten plankjes te laten snijden en zoo te drukken. Het doel was nog niet zooveel de teksten te vermenigvuldigen, als wel op eene goedkoope manier de oude gewoonte de klassieken op steen te beitelen, na te volgen. De keizer keurde het voorstel van Feng Tao en Li Yu goed, en men begon terstond de karakters op de blokken, die in den druk gebruikt moesten worden, uit te snijden. Het duurde echter jaren vooraleer de eerste boeken van de pers kwamen, want het snijden was pas in 953 gedaan. Maar wat hadden Feng Tao en Li Yu gezien, dat hun de gedachte ingegeven had ook de klassieken te drukken? {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vorstenhuis T'ang verviel in 906 en overal kwamen er nieuwe staten op; de huidige gouw Se-tsj'wan in het westen van China, werd onafhankelijk onder den naam van Keizerrijk Sjoe en kon eenen tijd lang in rust bloeien, terwijl de andere deelen van China door burgeroorlog geteisterd waren. De keizer van Sjoe wou nu ook in zijne hoofdstad I-tsjow (nu Tsj'eng-toe, de hoofdstad van Se-tsj'wan) den tekst der klassieken op steenen laten beitelen, gelijk de vorstenhuizen Han en T'ang vroeger gedaan hadden. De staatsman Woe Tsjao-i zou het plan op zijne manier uitvoeren: Woe was vroeger arm geweest en toen hij eens boeken van eenen vriend wou leenen, kreeg hij die niet en uit wrok antwoordde hij: ‘Als ik er eens de macht toe heb, druk ik boeken voor al de geleerden’. De gelegenheid bood zich nu aan en hij won den heerscher van Sjoe voor het plan de negen klassieken te drukken; doch de tijd ontbrak: het vorstenhuis How T'ang veroverde in 929 het rijk Sjoe en hield het vijf jaar lang tot 934 in zijn bezit; tijdens deze verovering leerde Feng Tao, de minister van Keizer Ming-tsoeng, de drukkunst te I-tsjow kennen bij lieden van Sjoe en Woe (Woe lag op den lageren Blauwen Stroom). Het schijnt wel dat Woe Tsjao-i de klassieken drukte, doch men kent den uitslag zijner pogingen niet. Dat Se-tsj'wan reeds vroeg een center van drukkers was, wordt bevestigd door den ambtenaar Lioe Pin, die daar in 883 slecht gedrukte schoolboekjes en werken over allerhande superstities zag. Het waren dus geene Chineesche klassieken. c) Het aandeel der Boeddhisten. Na den val der Oost-Han in de IIIe eeuw na Chr., begon een tijdvak van vier honderd jaar onrust in het land; nu eens ontstond er binnenlandsche oorlog tusschen troonpretendenten of tegen oproerlingen, en dan eens oorlogen tegen de barbaren van Mongolië. De letterkunde en de Konfuciïstische gedachten traden een tijdvak van diep verval in; heel de kultuur van de vorstenhuizen der West- en Oost-Han ging bijna te loor en dit viel juist samen met het binnendringen van het Boeddhisme in alle lagen van de Chineesche maatschappij. De Boeddhisten bouwden overal tempels en torens en duizenden Chineezen lieten zich het hoofd kaal scheren om boeddhistische monnik te worden. Het Boeddhisme kwam hoofdzakelijk uit Turkestan, waar de Greco-Indische kunst met sterke Grieksche invloeden in vollen bloei was, en de nieuwe religie bracht die kunst naar China over. Zou het toeval zijn dat juist in de IVe eeuw de vader der Chineesche schilder- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, Koe K'ai-tsje, leefde en de Ve en VIe eeuwen zooveel schilders zagen opkomen? Is dat niet aan Boeddhistischen invloed te wijten? En het daarop volgend tijdvak van het vorstenhuis T'ang (618-906) wordt in de Chineesche geschiedenis gekenmerkt door den hoogen bloei der kunst en der poëzie, samen met de breede verspreiding van het Boeddhisme onder de bescherming van verschillende keizers, die ook het Nestorianisme en het Manicheïsme herbergzaamheid verleenden. Het Boeddhisme kende groote verdiensten toe aan den verspreider van boeddhistische geschriften en zoo ontstond de drang om teksten te vermenigvuldigen, wat alleen door de drukkunst mogelijk kon gemaakt worden. Zij moeten van de Taoïsten het vervaardigen van tooverformulen door den blokdruk afgekeken hebben. De vondsten te Twönhwang en te Toerfan gedaan laten gemakkelijk vermoeden hoe heel de ontwikkeling geschiedde. Daar waren afdruksels van opschriften in steenen gebeiteld, ook van Boeddhisten, die van deze afdruksels heele boeken vormden, dan gedrukte stoffen in twee of meer kleuren, zegels en zegelindrukken met vele gedrukte prenten van Boeddha, die den overgang van zegeldruk naar blokdruk aantoonen: het zegel diende enkel vergroot te worden, en zoo had men de echte drukkunst. Deze zelfde voorwerpen heeft men ook in het puin van vele boeddhistische kloosters gevonden, wat hunne bedrijvigheid klaar aantoont. Een drukblok werd gewoonlijk in hout van perenboomen gesneden; de plaat moet tamelijk dik en zeer goed geeffend zijn en de grootte van twee bladzijden hebben, - de drukker kon de grootte zelf bepalen. Daarna moest het blok ingewreven worden met een deeg gemaakt van gekookte rijst, om het hout zachter te maken en den tekst op te vangen, welken een schoonschrijver op dun doorschijnend papier geschreven had. De bloksnijder legde het papier met de zijde waarop de karakters geschreven stonden, op het nog natte blok; dan nam men het papier van het blok af en al de karakters stonden verkeerd op het hout; de snijder sneed nu al de wit gebleven plaatsen uit en de zwarte karakters stonden weldra verheven op het blok. De drukker wreef met een borstel inkt op het drukblok, legde er een blad papier zachtjes op, borstelde met eenen drogen borstel over het papier, dat hij terstond afnam. Zoo kon hij twee duizend afdrukken per dag nemen. Dan werd de dubbele bladzijde in tweeën gevouwd; het Chineesch papier is immers te dun om langs beide zijden gebruikt te worden. De Chineezen zetten de geschiedenis der drukkunst met den blokdruk in, en hechten weinig belang aan het ontstaan der losse {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} lettervormen, want ieder Chineesch woord wordt verbeeld door een verder naar den klank onverdeeld schriftteeken, terwijl het Europeesch woord verdeelbaar is in verschillende letters. En toch gelijk wij verder zullen zien, vonden de Chineezen ook het zetten van losse karakters in een raam uit. IV. - Het eerste gedrukt boek. Het is moeilijk juist den datum van het eerste drukwerk vast te stellen; het jaar 593 na Christus schijnt eene vergissing van eenen Chineeschen schrijver uit de XVIe eeuw te zijn. Het oudste gedrukt boek dat te Twön-hwang gevonden werd, is de Diamant-soetra die het jaartal 868 draagt, maar omdat het zeer goed gedrukt is, kan het geene eerste proefneming zijn; aan een anderen kant komen de oudste blokdrukken die nog bestaan, van Japan en dateeren van 770, dus moet de blokdruk in China ouder zijn dan 770, want Japan ontleende deze kunst van China; men kan veronderstellen dat de blokdruk onder de regeering van Keizer Ming-hwang (712-756) door de Boeddhisten beoefend werd, tijdens den bloei der Chineesche kultuur, want deze regeering eindigde met eene omwenteling, ten gevolge waarvan de vreemde godsdiensten vervolgd werden: vooral de Boeddhisten moesten het ontgelden. Een edikt van 745 merkte het toppunt van de vervolging: 4600 boeddhistische kloosters moesten vernield en 260.000 bonzen en bonzessen de wijde wereld ingezonden worden; de vervolging vernielde zeker een aantal drukwerken in de kloosters en zoo komt het dat alleen de Diamant-soetra uit dat tijdperk overgebleven is, en dit nog enkel dank zij de bonzen van Twön-hwang. Deze immers hebben heel hunne rijke bibliotheek in eene kamer in de grotten ingemuurd; zij bleef daar tot 1900 opgeborgen en werd door een taoïstischen bedelenden monnik gevonden, toen hij één der grotten wou herstellen; op eene plaats waar de kalk afgevallen was ontwaarde hij brikken, die hij verwijderde en zoo kwam hij op de oude bibliotheek, opgestapeld in eene kamer van 9 voet vierkant en 10 voet hoog. Er waren daar meer dan vijftien duizend boeken (op papier geschreven of gedrukt in eenen tijd dat Europa nog geen papier kende), waaronder zeer vele Chineesche werken, andere in Sanskrit, Tibetaansch, Sogdiaansch, Oost-Iranisch en Wigoerisch en zelfs in het Hebreeuwsch - een uittreksel uit het Oud Testament. Al de werken waren in goeden toestand bewaard. In Japan echter was er geene vervolging uitgebroken en daar {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} werden de blokdrukken bewaard: zoo kent men een drukwerk op zijde van 734 en 740, afkomstig van Nara, de toenmalige hoofdstad (van 710 tot 784), en de gedrukte tooverformulen van de Keizerin Shotokoe, waarin Chineesche karakters de Sanskritklanken verbeelden; de Keizerin liet die formulen in 770 drukken om een lang leven te bekomen. De Diamant-soetra, het oudste gedrukt boek dat men tegenwoordig bezit, bestaat uit zes bladen tekst en een kort blad met eene houtsnede; de bladen zijn samengeplakt tot één blad van zestien voet lang, om opgerold te worden; ieder blad is twee en half voet lang en bijna een voet breed; de drukblokken moeten dus tamelijk groot geweest zijn. Op het einde van het boek staat er: ‘gedrukt den 11n Mei 868 door Wang Kie voor vrije algemeene uitdeeling, om de gedachtenis zijner ouders zeer eerbiedig te vereeuwigen’. De Diamant Soetra wordt in het Sanskrit Prajnâ Pâramitâ en in het Chineesch Kīn-kāng-kīng genaamd: het bevat de toespraken van Boeddha tot zijnen ouden discipel over het niet bestaan van alle dingen. Nu nog wordt het als eene verdienste aangerekend dit boek af te schrijven en uit te deelen. De Chineesche geschiedenis leert ons dat de boeken op zijde geschreven twee eeuwen vóór Chr. eene rol vormden; na de uitvinding van het papier bleef dezelfde vorm behouden tot het einde van het Vorstenhuis T'ang (618-906). Toen begon men het lang b lad te verdeelen en in bladzijden te plooien, (slechts ééne zijde van het blad was beschreven of gedrukt), gelijk het leder van een akkordeon geplooid is. Naderhand plooide men de dubbele bladzijden, legde die opeen, boorde langs eenen kant gaatjes om eenen draad door te trekken en het boek was gereed; deze laatste manier van brocheeren is nog algemeen in China gebruikt. V. - Bloeitijd van den blokdruk in China. In 960 toog een generaal van het vorstenhuis How Tsjow (951-960), met name Tsjao K'wang-ying, ten strijde tegen de K'i-tan, een volk dat in het huidig gebied Zjö-höl (Jehol) het keizerrijk Liao gesticht had. Den avond van de eerste dagreis ging generaal Tsjao smoordronken te bed, en 's morgens kwamen zijne generaals, die 's avonds eene dubbele ster in den hemel gezien hadden en daarin een teeken van den hemel erkenden dat het einde van het vorstenhuis aankondigde, in groep hunnen opperbevelhebber uit zijn roes wakker schudden en keizer uitroepen. Tsjao K'wang-ying beklom den keizerlijken troon {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} en noemde zijne regeering Kien-loeng; zoo stichtte hij het vorstenhuis Soeng (960-1279). Nu begon wederom een tijdvak van hoogen kultuurbloei in China. Het noorden van het land was wel in de macht van vreemde volkeren (eerst de K'i-tan, dan de Niu-tsjenn, die later verjaagd werden door de Mongolen) en de verbinding met Turkestan en West-Azië was daardoor wel opgeheven, doch zoo was ook alle gedachten-invloed van het buitenland geweerd en de Chineesche kultuur kon zich ongestoord opwerken. Men zag eene nieuwe school van filosofen ontstaan, waarvan de meest bekende geleerde Tsjoe Hsi is, wiens invloed heden nog niet ophoudt. De beste schilderijen zijn van dezen tijd; het porselein werd uitgevonden en het werd tot in Syrië en Egypte uitgevoerd; de groote geschiedkundige werken, die de uitgebreide geschiedenissen der vorstenhuizen beknopt verhalen, worden nu geschreven; het buskruit, tot nog toe als vuurwerk gebruikt, wordt als strijdmiddel in den oorlog aangewend; de magneetnaald, die enkel diende tot speeltuig of ook tot werktuig om de gunstige plaats van de graven aan te wijzen, werd op de scheepvaart toegepast. De letterkunde bleef ook niet ten achter: nevens de gedichten van Soe Toeng-p'wo, enz., verschenen werken over natuurlijke wetenschappen en staathuishoudkunde. Het was dus ook een gunstige tijd om de drukkunst te zien veld winnen. De Taoïsten kregen hun hoofdwerk, de Tao-tö-king van Laotze, en het werk van Tsjwang-tze onder de klassieken door Feng Tao gedrukt; zij maakten het canon der taoïstische werken op in 1016; kort daarna werd alles gedrukt, met inbegrip van twee manicheïstische werken, welke in het Tao-canon opgenomen werden. Daar de Boeddhisten er op uit waren om die boeken te vernietigen en ook omdat Keizer Koebilai (Mongoolsch vorstenhuis Yuan) in 1258 de taoïstische boeken met de drukblokken deed verbranden, bleef er weinig van die uitgave bewaard. De Boeddhisten drukten waarschijnlijk in 972 hun Tripitaka (Boeddhistisch Canon) in het Chineesch, als vertaling uit het Sanskrit, met bijvoeging van eenige Chineesche werken. Dit werk behelsde in 't geheel boven de vijf duizend deelen, waarvoor 130.000 blokken noodig waren; het beleefde twintig herdrukken onder de vorstenhuizen Soeng (960-1279) en Yuan (1280-1367). In 987 werd een exemplaar van de Tripitaka door den bonze Chio-Nen naar Japan gebracht, en in 995 ontving de koning van Korea ook een exemplaar van den Keizer van China. De Tripitaka werd insgelijks in de Tangoettaal, de taal van het {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk Si Hsia, dat twee eeuwen in de huidige gouw Kan-soe bleef bestaan, vertaald en gedrukt. Een ander gebruik van de drukkunst was het vervaardigen van wat wij nu bankbriefjes noemen. Te I-tsjow (Se-tsj'wan) vereenigden zich zestien rijke families om papiergeld uit te geven, doch hunne onderneming veroorzaakte hunnen ondergang; dit was in het begin der Xe eeuw. Het landsbestuur nam dan de zaak in handen en gaf papiergeld uit. Marco Polo bewonderde dit stelsel, doch vergat ons te zeggen dat het gedrukt was, gelijk hij ook geen woord gesproken heeft over gedrukte boeken, die hij stellig moet gezien hebben, noch over den Grooten Muur van China, dien hij zoo dikwijls doorgetrokken is. Hierin werd hij nagevolgd door al de middeleeuwsche schrijvers die in China geweest zijn. Waarschijnlijk hebben zij het nut niet ingezien welke deze uitvinding kon verschaffen. In 965 werd de gouw Se-tsj'wan door het vorstenhuis Soeng veroverd en Woe Tsjao-i, de promotor van de drukkunst te I-tsjow (huidig Tsj'eng-toe), hoewel verdoken levend en oud geworden, werd door de Keizerlijken met groote eer naar de hoofdstad gebracht; zijne drukblokken werden opgezocht en wederom gebruikt. Onder de drukwerken van dien tijd moeten wij vermelden: de geschiedenissen van elk vorstenhuis, eerst na zeventig jaar volledig gedrukt, de beschrijving van vele gouwen en steden (plaatselijke geschiedenissen), het woordenboek Sjwo-wen (van 100 jaar na Chr.), de encyclopedie T'ai-ping-kwang-ki, de verzamelingen verzen van Toe Foe (T'ang tijd), van Soe Toeng-p'wo, enz., de kommentaren op de klassieken, zelfs boeken over botaniek en landbouw, de geschiedenis van China door Se-ma Kwang en verschillende filosofische werken. Er bestaan nog vele uitgaven uit den tijd van het vorstenhuis Soeng zoowel in de bibliotheken te Parijs, Londen, Berlin, ook in Amerika, als in China zelf. Het voorbeeld der Chineezen werd nagevolgd door de naburige Noordvolkeren. De K'i-tan drukten hunne boeken, doch verboden die naar China uit te voeren; zij hadden in 1056 eene akademie opgericht om de Chineesche klassieken met hunne kommentaren te verspreiden. De Niu-tsjenn drukten op hunne beurt de klassieken in 1130. Maar toen de Mongolen in 1235 de Niu-tsjenn overwonnen hadden en later, in 1280, het vorstenhuis Soeng hadden verdelgd, kregen de drukkerijen nog meer werk, want behalve de letterkundige werken der vorige eeuwen, brachten de Mongolen novellen en dramas in China binnen, welke {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien op Perzischen invloed wijzen. Keizer Koebilai (1264-1294) na de verovering van de stad Hang-tsjow, liet de blokken der drukkerijen dezer stad naar Peking vervoeren. Hij gaf bevel ook Mongoolsche boeken te drukken, en liet de klassieken in het Mongoolsch vertalen. De hoogste boekenproductie in China kenmerkt het begin der vijftiende eeuw, juist de jaren vóór de geboorte van Gutenberg. VI. - Uitvinding van druk met losse lettervormen in China. In de regeeringsjaren K'ing-li (1041-1049) maakte de Chinees Pi Sjeng losse lettervormen in klei, die hij dan in het vuur bakte. Hij had een ijzeren raam, waar hij een deeg van pijnhars, was en papierasschen in streek; de letters duwde hij één voor één in het deeg; als heel het raam volgezet was, verwarmde hij het, en terwijl het deeg wederom zacht was drukte hij met eene effene plank op de letters, om ze allen even hoog te hebben; als het raam nu droog geworden was, stonden de letters er stevig in en de druk kon aangevangen worden. Na den druk verwarmde hij wederom het deeg en kon heel gemakkelijk de letters uitnemen. Wang Tsjeng in 1314 maakte houten lettervormen welke hij in vakjes op twee ronde draaitafels plaatste; terwijl een man den lettervorm dien hij noodig had aangaf, zocht een andere het in de vakken. Hij verhaalt zelf dat men na Pi Sjeng ook tinnen lettervormen maakte, welke echter door den inkt gauw beschadigd werden. P. Pelliot vond houten lettervormen (Wigoerische letters) op den grond van de grot te Twön-hwang; zij zijn zeer wel gevormd en dateeren, volgens zijne meening, van rondom 1300. In Korea gaf het landsbestuur brons om losse lettervormen te gieten, ten jare 1403, en zoo de Chineesche klassieken en werken over geschiedenis, filosofie en letterkunde te drukken. Het gelijkmaken der letters in het raam bleef voor de Koreërs altijd eene moeilijkheid. Het eerste Japansch boek met losse lettervormen gedrukt, is van 1596. Op het einde der XVe eeuw drukte men te Woe-si en te Nankiang met losse lettervormen in brons en lood. Doch deze drukwijze werd nooit zeer verspreid, omdat zij veel duurder was dan de blokdruk. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. - Verspreiding van de drukkunst naar het Westen. Tot nog toe heeft men niet kunnen ontdekken, - en wellicht gebeurt dit nooit, - welke persoon de drukkunst naar Europa overgebracht heeft. Men kan enkel gissingen over het verloop der verspreiding maken en het verschijnen van gedrukte werken door Midden- en West-Azië chronologisch nagaan. Wij kennen reeds het bestaan van de Diamant Soetra van 868 te Twön-hwang, op den weg van China naar Turkestan. De meeste drukschatten werden te Toerfan in Chineesch Turkestan gevonden, 500 mijlen noordwest van Twön-hwang. De Turksche stam der Wigoeren veroverde de streek van Toerfan in de VIIIe eeuw na Chr. op een Indogermaansch volk, dat daar reeds vóór den tijd van Chr. woonde en in de eerste eeuwen na Chr. het Boeddhisme binnenliet, later zelfs Manicheïsten en Nestorianen aanvaardde; Perzische en zelfs Byzantijnsche kultuurinvloeden werden door de geleerden bij dit volk opgemerkt. In de VIIe eeuw was de streek aan China onderworpen geworden, doch bleef hare eigene instellingen behouden. Toen de Wigoeren het land veroverd hadden, bouwden zij hunne hoofdstad Idiqoet bij het moderne Toerfan en namen de beschaving der streek aan. Zij kenden hunnen bloeitijd in de IXe en Xe eeuwen; hunne hoofdstad was een politiek centrum, dat zijne macht over gansch Noord-Mongolië en tot in Siberië liet gelden. Godsdienstige invloeden uit Indië door de Boeddhisten, uit Syrië door de Nestorianen en uit Perzië door de Manicheërs waren daar zeer groot. De vorsten zelf waren Manicheërs, doch schonken de vrijheid aan de vele Boeddhisten en aan de Nestoriaansche minderheid. In de vernielde tempels en kloosters, waarmede de oude streek der Wigoeren bezaaid was, vonden Dr. Grünwedel en Dr. von Le Coq in de jaren 1902-1907 dokumenten in zeventien talen, houtsneden en drukblokken. Al het drukwerk was Boeddhistisch. Te Idiqoet lag de vloer van eenen tempel kniehoog bedekt met gescheurde papieren, en de lijken van verschillende bonzen lagen er sedert eeuwen in begraven. De Wigoeren waren goede drukkers; in het begin der XIIIe eeuw drukten zij boeken in zes talen: Wigoerisch, Chineesch, Sanskrit, Tangoet, Tibetaansch en Mongoolsch. In 1206 werden zij door den Mongool Tsjingis-khan verslagen, doch daar zij door hunne kultuur veel hooger stonden dan de Mongolen, werden zij de intellectueele leiders van het opkomende steppenvolk, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} maakten een Mongoolsch alfabet, en volgden de Mongolen in hunne oorlogstochten naar China, Perzië, Mesopotamië en Rusland. Van het midden der XIIIe tot het midden der XIVe eeuw was Europa in rechtstreeksche betrekking met Mongolië en China: in 1240, na een eersten aanval in 1223, werd Rusland door de Mongolen veroverd en bleef twee eeuwen onder de heerschappij der khans der Gouden Horde, die te Sarai op de Volga hunne hoofdstad vestigden. In 1241 vochten de Mongolen tegen de Polen en versloegen de Poolsche en Duitsche legers te Liegnitz in Silezië. Krakau en Boeda-Pest werden verbrand en de Mongolen drongen door tot aan de Adriatische zee. Gelukkiglijk riep de dood van Khan Ogodai de Mongoolsche prinsen uit Europa terug om den landdag te Karakorum, de Mongoolsche hoofdstad, bij te wonen. In 1259 vielen de Mongolen wederom in Polen binnen, staken Warschau in brand, liepen in 1285 naar Hongarije en deden Boeda-Pest nogmaals in vlammen opgaan. Hebben die snelle oorlogstochten kultureelen invloed gehad? Men weet niets stellig aan te wijzen. Maar de lange overheersching der Mongolen in Rusland, tijdens dewelke de Russische edellieden en vorsten verplicht waren voor de plechtige inbezitstelling van hun leengoed naar Sarai en in het begin zelfs naar Karakorum te reizen, deed de betrekkingen tusschen het Verre Oosten en Europa voortduren, zelfs na den val van het Mongoolsch Vorstenhuis in China (1367). Novgorod, ten N.W. van Moskoe, was de centrale markt voor de koopwaren van het Oosten, waar de karavanen van Perzië en Turkestan de handelaars der Hansa-steden ontmoetten. En toch wordt in Europa nog geen enkel boek gedrukt. De brief van den Mongoolschen khan Güyük (1216) aan den Paus Innocentius IV bood het eerste model van druk in den rooden stempel (zes duim vierkant) dien zij dragen. De handel met China vermeerderde nog na den tijd van Marco Polo, bij zoover, dat Pegolotti in 1340 de eerste twee hoofdstukken van zijne ‘handelsgids’ te Florence geschreven, aan den handel met China (Cathay) toewijdt, en de wegen, invoer en uitvoer, geldwezen, maten en gewichten, belastingen en rechten beschrijft. Andreas, bisschop van Zayton in de gouw Foe-kien, en Odoric van Pordenone spreken insgelijks van het belang van dien handel, in 1326 en later. Het was zelfs deze groote handel met China die voor Colombus de spoorslag was om den weg naar dit land terug te vinden maar hem naar de nieuwe streken van Amerika voerde. Wonderlijk mag het toch heeten dat, zoo ver nu geweten is, geen enkel gedrukt boek uit China naar Europa gebracht werd {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdens dit tijdvak van intensen handel. Eerst vijftig jaar na Gutenberg zond de Koning van Portugal een gedrukt Chineesch boek naar den Paus. Alles schijnt dus aan te toonen dat de drukkunst niet rechtstreeks van China naar Europa overgebracht werd, - Marco Polo, Marignoli, enz. schonken er niet de minste aandacht aan, - doch langzamerhand over Midden-Azië en Perzië ingang in onze landen vond. Wanneer men de ekonomische toestanden van Perzië nagaat, dan is men geneigd om dit land als de laatste tusschen-étape van China naar Europa te beschouwen. Tsjingiskhan overrompelde Perzië in 1221; eerst in 1231 werd dit land geheel door de Mongolen ingepalmd. Hoelagoe, de broeder van den Mongoolschen Keizer Koebilai, nam Bagdad in ten jare 1258; Mesopotamië, Syrië, en Armenië vielen onder de heerschappij der Mongolen van Perzië, wier heerschers, de Il-khans, met de kruisvaarders betrekkingen onderhielden, om samen tegen de Saracenen te strijden. Een Chineesche generaal, in den dienst van de Mongolen, was de eerste gouverneur van Bagdad; Chineesche deskundigen verbeterden den waterstaat in de Tigris- en Eufrates-kommen. Toen Bagdad ten onder ging, werd Tabriz de groote handelstad van West-Azië. Er was daar een Chineesch Kwartier in de stad; Tibetanen, Indiërs, Wigoeren, Araben en Chineezen kwamen daar handel drijven met de Franken. In 1294 gaf de minister van geldwezen Izzuddin Muzzaffar aan Khaikhatu Khan, die veel geld verkwist had, den raad het voorbeeld van de Mongoolsche Keizers na te volgen en papiergeld uit te geven. Het werd gedrukt in 't Araabsch en 't Chineesch, doch na twee, drie dagen brak een opstand te Tabriz uit, Izzudin Muzzaffar werd vermoord en het papiergeld verdween. Welnu, konden de Italianen, die reeds in 1264 te Tabriz gevestigd waren, blind zijn voor deze gebeurtenissen en het drukken van papiergeld niet kennen? In 1305 en 1320 werden verdragen geteekend tusschen Venetië en het hof van Tabriz; in 1324 kwam een Venetiaansche konsul zich te Tabriz vestigen en hij werd weldra gevolgd door een Genuaanschen konsul. Gingen er geen gedrukte bankbriefjes naar Europa? Kenden de Italianen daar geene andere gedrukte boeken? In 1295 volgt Ghazan Khan te Tabriz op; hij kende acht talen, waaronder Chineesch, Latijn, Wigoersch en Araabsch; hij gaf bevel aan zijnen minister Rashid-Eddin eene geschiedenis van het Mongoolsche Keizerrijk te schrijven; Rashid beschreef zoowel Engeland als China: hij beschrijft zeer nauwkeurig de manier van drukken in China. Deze geschiedenis werd zeer veel {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Araabsch en het Perzisch gelezen, en later in de nog grootere wereldgeschiedenis van Banakátî ‘De Tuin van de Verstandigen’ opgenomen. Is het mogelijk dat de Europeërs te Tabriz gevestigd, gansch onwetend van al deze feiten, welke in die stad zelf voorvielen, gebleven zijn? Men kan gissen dat de drukkunst van uit Tabriz over Rusland, gelijk de geschiedschrijver Jovius in 1550 schrijft, of over Egypte naar Europa ingebracht werd. In Egypte immers werden bij El-Fayyûm, onder andere dokumenten, vijftig stukken drukwerk op papier ten jare 1880 ontdekt. Uit den vorm der Araabsche letters besluit men dat zij tusschen de jaren 900 en 1350 gedrukt moeten geweest zijn. De druk is ook blokdruk, gelijkend op den druk van China en Toerfan. Het zijn gebeden en teksten uit den Koran. Islam heeft altijd geweigerd te drukken, hetzij omdat de Mahomedanen het als eene godsonteering aanzagen, dat een borstel uit verkenshaar gemaakt, de letters welke den naam van Allah vormen, tijdens den druk zouden aanraken, hetzij omdat zij den oorspronkelijken, geschreven vorm van den Koran wilden bewaren. Nog in 1729 werd de eerste drukkerij te Konstantinopel, die het waagde eene geschiedenis van Egypte te drukken, wegens den tegenstand van het volk, gesloten. Islam drukte zijn eerste boek in 1825 te Cairo. Onder die vijftig gedrukte stukken in Egypte gevonden, en nu in de Aartshertog Rainer Collectie (Oostenrijksche Nationale Bibliotheek, Weenen) berustende, zouden er volgens sommige Arabisten, twee, drie van ongeveer 900 zijn. Op dat oogenblik was de blokdruk in China reeds goed bekend en men vraagt zich af, van waar Egyptiërs die kennis ontvangen hebben. Over zee door Araabsche handelslieden, die naar Zuid-China gingen? Over land? Door de Turken? Men herinnere zich dat er in 808 reeds Turken in Egypte waren, en dat dit land in 830 het gebied van eenen Turkschen generaal, Tholon, was; sedertdien gingen er van langs om meer Turken uit Midden-Azië naar Egypte over. In 879 maakte de Turk Ahmed, zoon van Tholon, zich onafhankelijk; zijne opvolgers heerschten daar tot 968. Hebben die reizende Turken de drukkunst uit Midden-Azië naar Egypte meegebracht? Aan een anderen kant moet men ook in acht nemen dat Turken van Hami een klein vorstenhuis in Noord-China gesticht hebben, genaamd How-T'ang (923-936), familie Li, afstammelin- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van den Turk Li K'ö-yoeng, die tot den stam der Sja-t'wo-Turken behoorde. De hoofdstad was te Lo-yang gevestigd. De Turken, die het kalifaat van Bagdad toen zooveel als zelf bestuurden, alsook de Turken van Egypte, waren oorkomstig uit Transoxiane, eene streek, welke slechts duizend mijlen ten westen van Toerfan ligt. Hebben die Turken, die eene strook land beheerschten welke van China door Azië tot in Egypte liep, geene onderlinge betrekkingen gehad, ten minste onrechtstreeks door Turksche avonturiers die van het eene naar het ander liepen, of door handelaars? Indien de drukkunst in Egypte eerst onder de Mongolen opkwam (want het is niet onmogelijk dat de oudste dokumenten latere reproducties zouden zijn van handschriften welke veel ouder waren), dan kan men veronderstellen dat zij over Perzië binnenkwam. Terwijl Egypte werken drukte, kwamen er veel Europeërs, ten tijde der kruisvaarten, met dit land in betrekking, en waren dus in de gelegenheid de drukkunst rechtstreeks te leeren kennen. Het hulpmiddel, dat de Europeërs het eerst met de voortbrengsels der drukkunst in aanraking gebracht heeft, schijnen wel de speelkaarten geweest te zijn. De speelkaarten waren in China oorspronkelijk gedrukte teerlingkaarten, welke de teerlingen moesten vervangen, daar deze te duur waren. De teerlingen waren van ouds in Egypte gekend, en werden later in heel het Romeinsche Rijk verspreid. In het begin onzer tijdrekening vindt men ze ook in China; en daar kunnen zij misschien wel uit het buitenland ingebracht geweest zijn, want in de Annalen van het Vorstenhuis Ts'i staat op datum 501 na Chr. vermeld, dat volgens de meening van T'ao Sje-hsing, de teerlingen een vreemd spel waren, dat Lao-tze (VIe eeuw v.C.) ingevoerd had, toen hij van de West-Barbaren terugkwam. Vóór het einde van het vorstenhuis T'ang (618-906) had men gedrukte speelkaarten in China; zij waren één der eerste vormen van druk, gelijk zij het later in Europa ook werden. In 969 keurt de Keizer van het vorstenhuis Liao, Moe-tsoeng, het kaartspel onder zijne ambtenaren af. Tusschen de jaren 1377 en 1392 vindt men melding gemaakt van kaartspel in Duitschland, Spanje, Luxemburg, Italië en Frankrijk, en de oudste blokdrukken, - godsdienstige prenten -, schijnen ook in dien tijd begonnen te zijn, want de oudste prent, - zij stelt S. Christofel voor -, is van 1423; dus zal de druk van prenten rondom de jaren 1400 ingebracht geweest zijn, zoo wat vijftig jaar na den val der Mongolen (1367). En men denkt dat de speelkaarten in Europa ook vóór of kort {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} na 1400 gedrukt werden; zulke drukkerijen bestonden te Venetië, te Augsburg, Nüremberg, en Ulm. De Europeesche bronnen, buiten ééne, zijn het eens om te zeggen dat het kaartspel van de Saracenen komt; de Chineezen zullen zeker te Tabriz hunne speelkaarten mee gehad hebben, - zij doen nooit afstand van hunne gewoonten -, en de drukkers die papiergeld konden drukken, zullen wellicht ook speelkaarten gedrukt hebben. Zullen de Venetiërs, die honderd jaar lang te Tabriz gevestigd geweest zijn, en zeker de Mongoolsche en Turksche soldaten kaart zien spelen hebben, en mogelijk ook den druk der speelkaarten kenden, dit spel met het geheim der vervaardiging niet in Europa ingebracht hebben? Zeker is in ieder geval dat China speelkaarten bezat vóór den Mongoolschen tijd, - dat men die uit Azië komende in Europa aantreft kort na den Mongoolschen tijd, - en dat zij het eerste drukwerk in Europa uitmaken omtrent 1400. VIII. - De blokdruk in Europa. Men weet tot nog toe niet waar de blokdruk in Europa het eerst ontstaan is; maar als eerste voortbrengsels van den blokdruk vindt men speelkaarten en prenten van heiligen of van voorstellingen uit den Bijbel. Eerst hadden de prenten geenen tekst, later werd er een tekst onder de prent gedrukt, verder plakte men deze prenten op de bladzijde van een boek (handschrift) en men schreef den uitleg bij; eene nieuwe vordering bestond in het drukken van eenen uitvoerigen tekst bij de prent, en verschillende prenten werden in boek vereenigd. Vóór Gutenberg is geen enkel boek, met drukblokken gedrukt, gedateerd; men denkt dat de ongedateerde blokboeken eenige jaren ouder zijn dan de typografische. De natuur van onze Europeesche alfabeten moest er gauw toe leiden, de woorden in letters te ontleden, en er het gevolg doen uittrekken, dat losse lettervormen beter pasten voor onze talen. Die tijd was ten andere gunstig voor het ontstaan van drukkerijen; de burgerij was vrijer geworden en studeerde: er was vraag naar boeken. Er was papier en het was niet duur; want zonder papier was de drukkerij ondenkbaar, drie honderd schaapsvellen zouden er noodig geweest zijn om één exemplaar van Guteberg's Bijbel te drukken; zulk boek zou veel te duur gekost hebben, en niet veel zijn gevraagd. Het leven van eene drukkerij {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} hing af van eene goedkoope en groote voortbrengst, wat enkel met goedkoope werkstoffen mogelijk was. Laten wij met korte woorden heel de ontwikkeling van de drukkunst beschrijven: Aan het hoofd staat de onbekende uitvinder van het papier gemaakt met zijde, in China, vóór Christus' tijd; het stelsel paste Ts'ai Lwön in 105 na Chr. toe op goedkoope werkstoffen en maakte het echte, goedkoope papier uit vezels. Dan komen de onbekenden die het eerst hunne zegels in inkt doopten om ze op papier te drukken. Taoïsten vergrootten de zegels om tooverformulen te drukken, de Boeddhisten volgden dit na en drukten beeltenissen van Boeddha op papier. De Keizerin Shotokoe van Japan liet zoo een millioen tooverformulen drukken in 770. De eerste, bekende boekendrukker is Wang Kie, die de Diamant-soetra drukte, in 868. Dan zien wij den minister Feng Tao den druk der Chineesche klassieken eindigen in 953. De volgende vier honderd jaar werden al de belangrijke werken gedrukt. De smid Pi Sjeng vond den druk met losse lettervormen uit, tusschen 1051 en 1059. Hij werd door anderen nagevolgd, maar dit systeem werd nooit zeer verspreid, omdat het te duur was, en het zal wel nooit in Europa bekend geweest zijn. De blokdruk alleen is naar Europa overgebracht en daar omgevormd geweest in typografie. Johan Gutenberg werd omtrent 1400 te Mainz geboren, waarschijnlijk tusschen 1394 en 1399. In 1436 was hij reeds bezig met te drukken (men weet dit door de stukken van een proces), maar hij verloor veel geld met zijne eerste pogingen; zijne overgeblevene drukwerken zijn van omtrent 1448; zijn schuldeischer Johan Fust van Mainz sloeg Gutenberg's machien aan en drukte daarmee het Psalterium in 1457. Gutenberg had toch in de jaren 1453-1455 den Bijbel gedrukt. Hij stierf op het einde van 1467 of het begin van 1468. L. Jsz. Coster (Haarlem, 1370 (?)-1439) was de eerste drukker in Holland (1423) en schijnt wel Gutenberg vóór geweest te zijn. Dirk Martens was in Vlaanderen de eerste boekdrukker (1473). {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlant-studiën (1) Door Mr Leonard Willems, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. I. - Over Maerlant's geboorteland. Algemeen bekend is de plaats uit den Alexander (I, 1081), waar, zoo het heet, Maerlant over zijn geboortegrond spreekt, en hierbij eenige opmerkingen aanknoopt: ... Hoe macht sijn Dat elken mensche int herte sijn So soete dunkt syns selves lant? Die Brabantsoen priset Brabant Ende die Fransoys Vranckerike; Die Duutsce pryst dat keyserrike, Die Baertoene prisen Baertanien, Die Tsampanoise Tsampanien. Dus priset elckerlyc sijn lant. Maer seide dat hi noyt en vant Alsoe goet (2) lant alse Bruxambacht; Ic waens hem daerbi heeft gedacht Omdat hiere in was gheboren: Bedi (= daarom) priset (3) hyt te voren. Zooals men ziet, is de tekst hier stellig corrupt. Snellaert heeft in zijn Alexander-uitgave (1860-61) voorgesteld te lezen: ‘Maerlant seide...’ - in plaats van ‘Maer seide...’. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} En deze conjectuur werd door J. Franck in zijn nieuwe uitgave (1882) overgenomen. Zonderling het te moeten vaststellen: Franck geeft in zijn Inleiding als zijn meening te kennen dat de Alexander door Maerlant geschreven werd in Vlaanderen, eer hij nog zijn geboortestreek verliet. Doch onze dichter heeft, zooals bekend, zijn naam te danken aan zijn verblijf te Maerlant: daar heeft hij immers een groote faam verworven als schrijver. Welnu, zoo hij zich te Maerlant nog niet gevestigd had, hoe kan hij dan in zijn Alexander geschreven hebben ‘Maerlant seide...’? Quandoque bonus dormitat Homerus. Jonckbloet had reeds in 1855 een andere conjectuur voorgesteld in zijn Geschiedenis der Nederl. Dichtkunst (III, 19 vlg.) (1): ‘De afschrijver van het handschrift’ - zoo zegt hij - ‘heeft herhaaldelijk de vrijheid genomen van den auteur in den derden persoon te spreken, waar in het oorspronkelijke werk van Maerlant de eerste gebruikt werd.... Als men dit in het oog houdt, dan zal het wel geen gewaagde conjectuur zijn als men de straks aangehaalde regels aldus verbetert: Maer ic segghe dat ic noit en vant Alsoe goet lant als Bruxambacht. Ic waens mi daerbi heeft gedacht Omdat icker in was gheboren Bedi prysic het te voren. Een ingrijpende tekst-verandering, zooals men ziet. Het is overigens nu bekend dat middeleeuwsche dichters heel dikwijls van zichzelven spreken in den derden persoon: dit mag dus niet ten laste van de copiïsten worden gelegd. Snellaert heeft Jonckbloet's conjectuur verworpen - en Franck deed hetzelfde. Ten slotte heeft Jonckbloet zelf zijn emendatie laten varen in de 3de uitgave zijner Geschiedenis der Nederl. Letterkunde (1885, bl. 21). Hij verklaarde daarbij dat Snellaert's conjectuur voor hem onaannemelijk was, en kwam nu tot het besluit dat hier verzen overgeslagen zijn, en dat bijgevolg een tekstherstelling onmogelijk is. De bezwaren die Jonckbloet tegen Snellaert deed gelden, waren de volgende: 1o In de middeleeuwen noemde elkeen zich in den regel {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zijn voornaam - en niet (zooals wij het doen) bij zijn familienaam. Buiten de gevallen (dat spreekt van zelf) waar de naam voluit geschreven werd. Uitzonderingen bestaan er wel op dien regel. Zoo lezen wij Walewein, vs. 1173: Penninc, die dichte desen bouck. Penninc is natuurlijk een familienaam. En er zijn nog enkele andere gevallen aan te halen van dit soort. Maar daarentegen staat een overvloed van teksten in tegenovergestelden zin. Overigens verstond men in de middeleeuwen door ‘naem’, hetgeen wij voornaam noemen. De familienaam heette toen eenvoudig toenaeme. In den regel (patriciërsgeslachten en vooraanstaande families daargelaten) was die ‘toenaam’ ofwel de naam van den vader (b.v. Jacob Jacobszoon of Willemszoon...); ofwel een vermelding der geboorteplaats; ofwel een toespeling op een lichamelijke of geestelijke eigenschap (b.v. de Blinde, de Groote, de Kreupele, de Swarte, de Vroede, de Bruyne)... ofwel een toespeling op het bedrijf (b.v. de Coster, de Vleeschouwer...). Vaste familienamen waren in de 13de eeuw nog uitzondering. In Latijnsche teksten wordt dan ook die toenaam heel dikwijls ingeleid door dictus (b.v. Jacobus dictus zoo en zoo!...). 2o Maerlant houdt zich aan het vrij algemeen gebruik van zijn tijd. Waar hij zichzelven noemt (dit gebeurt ontelbare malen), zegt hij ‘Jacob’ (zoo steeds onder meer in den Alexander), ofwel voluit ‘Jacob van Maerlant’. Maar nooit - ik zeg nooit en nergens - noemt hij zich kortaf Maerlant. En nu zou men ons willen doen gelooven dat op ééne plaats (en dan nog eene corrupte plaats!) een uitzondering op den algemeenen regel bestaat, en dat de oorspronkelijke lezing I, 1904 Alexander, moet luiden ‘Maerlant seide...’! Jonckbloet heeft zeker honderdmaal gelijk: De conjectuur van Snellaert is onaannemelijk! De slotsom van Jonckbloet's betoog was dus dat er hier verzen weggevallen moeten zijn. En waarom zouden er verzen overgeslagen zijn? Omdat Jonckbloet van meening is dat - alhoewel er niet gelezen mag worden ‘Maerlant seide...’ - de tekst niettemin beteekent ‘Maerlant seide...’, en dat de dichter ons hier over zijn eigen persoon en zijne geboorteplaats een inlichting verstrekt. ‘Even- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} wel is het hoogstwaarschijnlijk’ (zoo Jonckbloet), ‘dat er hier sprake moet zijn van den schrijver van den Middelnederlandschen tekst, al kan men niet juist uitmaken hoe deze plaats oorspronkelijk gelezen werd.’ (bl. 19, II, 4de uitg.). En dit is ook het gevoelen van M. de Vries en E. Verwijs, de uitgevers van den Spieghel Historiael: ‘Doch al moge de uitdrukking duister, en de tekst wel denkelijk verminkt zijn, de geheele samenhang maakt het toch waarschijnlijk dat door den plaatsnaam in vs. 1094 inderdaad het geboorteland van den dichter wordt aangeduid’. Te Winkel beaamt insgelijks deze zienswijze. (Maerlant's Werken, 2de uitg. bl. 29 nota). Mij echter komt deze verklaring uiterst twijfelachtig voor. Ik vestig de aandacht op het vers Ic waens hem daerbi heeft gedacht. Dit zou dan moeten beteekenen: ‘Ik (Maerlant) meen dat hij (Maerlant) zich daarbij herinnerde dat hij in Brugge-ambacht geboren werd’. En hoe vreemd klinkt dit wanen hier niet (het woord beteekent in Middelnederl. meenen, denken) zoo de dichter hier over zichzelven spreekt: hij moest dan toch beslist weten hoe het met Maerlant eigenlijk stond. Eene uitlegging van dien aard lijkt mij vreeselijk bij het haar getrokken. Een middeleeuwsche dichter drukt zich op zulke wijze niet uit. En er is mij geen enkele paralelplaats uit dien tijd bekend, waar iets soortgelijks te lezen staat. Wie Middelnederlandsche teksten uitlegt, mag nooit uit het oog verliezen dat schrijvers uit dit tijdvak geene cubisten of dadaïsten zijn. Want, volgens de gangbare opinie, moeten wij deze plaats verstaan alsof Maerlant hier een opmerking te maken had over zijn dubbelganger Maerlant, die, naar hij meent, handelt zonder zich rekenschap te geven van zijne verklaringen! Naar mijne vaste overtuiging, wanneer Maerlant schrijft: ‘ic (Maerlant) waen dat hi...’, dan is deze hi vast en zeker een derde persoon, en niet de ingebeelde dubbelganger van den dichter zelven. Dit nu eenmaal aangenomen zijnde: 1o dat hem slaat op een derden persoon - 2o en dat men in de middeleeuwen de personen bij hun voornaam noemde - zoo zou men desnoods zijn toevlucht {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen nemen tot een zeer gewaagde gissing - een anderen voornaam kunnen voorstellen en dan lezen: Maertijn seide dat hi noit en vant Alsoe goet lant alse Brugsambacht. waarbij de opmerking van den dichter volkomen te pas komt: Ic waens hem daerbi heeft gedacht Omdat hiere in was geboren. Dit zou dan een toespeling zijn op het gezegde van een ons overigens onbekenden Martijn, welke ergens geschreven had, dat Brugge-ambacht het eerste van alle landen was. De plaats, waar zoo iets voorkomt, heb ik niet kunnen terugvinden. Maar er is van onze 13de eeuwsche literatuur zóó veel te niet gegaan dat het best mogelijk is dat een tijdgenoot van Maerlant (een Martijn van Thourout, of een ander) wezenlijk geschreven heeft wat onze dichter hier zegt... daargelaten de vraag of deze Martijn de vriend niet is van Maerlant, die te Utrecht was gevestigd en waarvan sprake is in zijn Wapen Martijn. Maar er is een veel eenvoudiger emendatie voor te slagen - en, dunkt me, die emendatie dringt zich op (want die Martin komt in den Alexander zoo wat uit de lucht gevallen). Wij hebben slechts te onderstellen dat de copiïst hier één enkel letterteeken oversloeg. Er stond (dit is mijne persoonlijke meening) in zijn voorschrift: Maer seide 1 dat hi noit en vant Alsoe goet lant alse Brugsambacht. Dit is: ‘Maer seide een...’. En dan beteekent de tekst: ‘Maar zoo iemand zeide dat, volgens hem, Brugge-ambacht de parel van alle landen is, zoo zou ik (Maerlant) wel denken dat hij deze verklaring aflegt, dewijl Brugge-ambacht zijn geboorteland is’. Dan zouden we hier wezenlijk een toespeling hebben op Maerlant's geboorte-streek: want (twijfel daar niet aan) zoo hij Brugge-ambacht als voorbeeld koos, deed hij dit stellig wijl daar zijn wieg had gestaan. Dit Brugge-ambacht kan toch immers niet op gelijken voet gesteld worden met het geprezen Keyserrike, Vrankerike, het hertogdom Brabant, enz., waarvan te voren sprake is. Niemand zal zeker beweren dat mijn emendatie een paardemiddel is: het gaat hier immers om een enkel staafje. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} En met deze paleografisch onbeduidende wijziging verkrijgen we een kristalhelderen tekst: Jonckbloet's gissing, dat hier verzen weggevallen zijn, wordt dan heelemaal overbodig. En, naar ik meen, dringt mijne verbetering zich op: 1o - omdat de lezing van Snellaert ‘Maerlant seide...’ geen steek houdt. 2o Omdat bij ‘ic waens hem...’, hem niet kan worden beschouwd als de dubbelganger van den dichter zelven. II. - Over Maerlant's terugkeer naar Vlaanderen. Omtrent 1266 (dit is de datum die vrij algemeen aangenomen wordt) verliet Maerlant het eiland Oost-Voorne en ging zich te Damme vestigen. De vraag is: wat kwam Maerlant te Damme doen? Welke betrekking heeft hij er bekleed? Het antwoord dat ons hierop gegeven wordt, luidt: ‘hij werd schepenklerk der stad’. In het werk van Te Winkel over onzen dichter lezen wij (bl. 62, 2de uitg.): ‘Was Maerlant door bemiddeling van Nyclaes van Cats misschien schepenclerc van Damme geworden? 't Kan zijn....’. Doch is Maerlant wel ooit schepenklerk geweest? Ik geloof er heelemaal niets van! 1o De oudste bron, die van zoo iets melding doet, dagteekent uit 1624. Sanderus in zijn De Scriptoribus Flandriae, bl. 86, zegt: ‘Scriba fuit Dammensis, ubi ejus effigies artificiose sculpta habitu philosophico, dextra calamum tenente ac librum apertum in pulpito, in domo civica visitur’. Toespeling op de zoogenaamde afbeelding van Maerlant in den balk van het gemeentehuis te Damme. Onnoodig hierbij te voegen dat men in het begin der 17de eeuw te Damme zoo goed als niets omtrent Maerlant wist, en dat wij dus slechts een zeer beperkt vertrouwen kunnen stellen in eene mededeeling, die uit een zoo laten tijd dagteekent. 2o Noch in Maerlant's werken, noch in die zijner volgelingen is er de minste toespeling te vinden op de werkzaamheden, die hij te Damme als schepenklerk zou hebben verricht... En dit is wel van aard om onzen twijfel te versterken. 3o En dit is nu het hoofdargument: omtrent vijftig jaren na Maerlant's dood werd in de kerk te Damme een steen gelegd op zijn graf, met een lang opschrift in verzen. En nu spreekt het vanzelf dat de Dammenaars niet nagelaten zouden hebben te {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen op de diensten die hij aan hunne stad bewees, en op het officieële ambt door hem bekleed, zoo Maerlant schepenklerk ware geweest. Dat zijn van die plaatselijke zaken, die men in een grafschrift niet vergeet en die voor de inwoners der stad steeds van grooter belang zijn dan loftuitingen over letterkundig werk. Welnu, in het grafschrift is er ook niets te vinden dat op eene officieële bediening zinspeelt. Mijn besluit staat dus vast: Het klerkschap dat men aan onzen dichter toeschrijft, is een zeventiende eeuwsche legende, die allen historischen grondslag mist. * * * Maar waarom heeft Maerlant zijne Hollandsche vrienden verlaten? Waarom is hij naar zijn vaderland teruggekeerd? Gelieve ten eerste op te merken dat de terugkeer van Maerlant naar Vlaanderen samenvalt met de nieuwe richting die hij op letterkundig gebied inslaat. Tot daartoe heeft hij romans gedicht, meestal uit het Fransch vertaald - zijn Merlijn, zijn Torek (1), zijn Historie van Troyen - en dit waren geliefkoosde onderwerpen bij den toenmaligen adel. Voortaan zegt hij aan alle fantasieverhalen vaarwel; hij zal zich bezig houden met de geestelijke opleiding van zijn volk - in de volkstaal zal hij de wetenschap vulgariseeren. Een prachtig programma ongetwijfeld! Mutatis mutandis is dit hetzelfde programma als dat van Diderot en der encyclopedisten uit de 18de eeuw: de wetenschap onder het bereik van eenieder brengen... in de volkstaal. Maar een programma van dien aard kon in de 13de eeuw aan Maerlant geen rooien duit opbrengen. En nu wensch ik op het volgende punt de aandacht te vestigen. Tot ± 1266 verblijft Maerlant in Holland en leeft daar van het genadebrood van de Hollandsche graven en van den Hollandschen adel. Hij treedt als ‘spreker’ (2) op bij feestelijkheden {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het hof. En zooals toen het gebruik was, wordt hij dan met een ‘hovesceit’ beloond (de teksten zeggen het niet - de grafelijke rekeningen zijn immers verloren - maar het feit zelf kan niet betwijfeld worden). De Hollandsche edellieden toonen zich ook vrijgevig tegenover den beschermeling van hunnen graaf. Hij komt in betrekking met de Heeren van Cats, de Heeren van Voorne, en andere voorname lieden. Klaarblijkelijk heeft hij op Oost-Voorne ten hunne kosten geleefd. Opeens verlaat hij Holland. Te Damme gevestigd zien wij dat hij naar geen nieuwen beschermheer zoekt: hij is dus financieel onafhankelijk geworden. Hij kan nu zijn werk regelen, zooals hem best dunkt. Hij vergeet zijn Hollandsche vrienden niet: aan graaf Floris draagt hij zijn Spiegel Historiael op; aan zekeren Martijn, te Utrecht, zijn tweede Martijn; zijn Natueren Bloemen, aan Niklaas van Cats; aan Broeder Alaerd, te Utrecht, zijn Franciscus -... Allen uitsluitend Noord-Nederlanders. Verplichtingen tegenover Vlamingen heeft hij zeker niet: wij zouden het immers door zijne opdrachten en door zijn verzen wel vernemen, zoo dit het geval ware. En nu dringt zich een gissing aan mij op: ik verontschuldig mij dat zij heelemaal niets romantisch of poëtisch heeft. Maar de reden die Maerlant had om Holland te verlaten, meen ik te weten. Rond 1266 zal denkelijk of zijn vader of een suikeroom overleden zijn - en die erfenis liet hem toe, zonder het genadebrood der Hollandsche Maecenassen fatsoenlijk rond te komen. Te Damme, een der voornaamste Europeesche havens in de 13de eeuw, was het voor een zuinig man gemakkelijk een spaarpotje weg te leggen, dat den erfgenamen te goede kwam. Maerlant moest voortaan geen gedichten meer schrijven om de hooge wereld te amuseeren: hij zal zich nu met beschavingswerk kunnen bezig houden. Dat brengt niets op - maar hij heeft het ook niet noodig. Een ander zou misschien van zijn financieële onafhankelijkheid gebruik hebben gemaakt om een aangenaam renteniersleventje te leiden: Otium cum dignitate. Doch Maerlant verstond zijn plicht heel anders: Hij heeft, zooals bekend, in zijn leven zoo wat drie honderd duizend verzen geschreven: van iemand die zoo iets presteert, kan men zeggen dat hij zoo goed als heel zijn leven aan zijn schrijftafel doorbracht. Klaarblijkelijk heeft hij ongestoord zijn tijd kunnen besteden {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} aan werk, dat hem niets opbracht, - ja, niets kon opbrengen, wijl zijn denkelijk klein burgers-fortuintje het hem toeliet (1). Hij bekleedt geen officiëel ambt (ik heb het hoogerop bewezen) - hij heeft geen Vlaamschen beschermheer, die hem onderhoudt (wij zouden het wel weten, zoo het anders ware)... Wij zullen dan toch niet gaan onderstellen dat hij te Damme een winkeltje van koopwaren opende, en dat hij daarvan leefde. Van wat leefde hij dan? Mijne gissing geeft hierop antwoord... Aan mijne collega's laat ik het over te onderzoeken of zij aannemelijk is, ja of zij door een betere gissing kan vervangen worden. Zij die met romantiek gediend zijn, zouden misschien de voorkeur geven aan een onderstelling die mooier klinkt. Mijne gissing zal, hoop ik, genade vinden in de oogen van hen die wel weten dat in de nuchtere werkelijkheid van het leven, in den regel, helaas, weinig plaats voor poëzie bestaat. III. - Het kosterken van Maerlant. Het was in den jare 1837 een echte verrassing toen men door een mededeeling van L. Tross (Handelingen der Maatschappij van Leiden, 1837, bl. 67) vernam dat er in de bibliotheek van den vorst van Bentheim-Steinfurt een volledig handschrift van Maerlant's Merlijn nog bestond, en dat dit gedicht den Heer van Voorne was opgedragen. Het jaar nadien drukte Dr. L. Visscher (Iets over Jacob van Maerlant, Utrecht 1838) den proloog en epiloog van Merlijn af. En nu was de verrassing niet minder groot, toen men vernam dat Maerlant over zichzelven op de volgende wijze sprak (vs. 37): Unde (= ende) nu biddick, dat is waer, Jacob de coster van Merlant. Zoo dus zou Maerlant koster te Maerlant zijn geweest! Dit klonk zoo onwaarschijnlijk dat de gissing dadelijk werd voor- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgezet dat hier zijn familienaam stond: ‘Jacob de Coster, van Maerlant’. Jonckbloet bleef skeptisch en daar er van het zoogenaamde handschrift nu gedurende eenige jaren niets meer werd gehoord, vermoedde hij dat dit alles verzonnen was, en dat de plaats apokrief was: Hij schreef (Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst, 1855, II, bl. 30): ‘Sommige beweren dat onze Jacob koster te Maerlant zou zijn geweest; het stuk waarop dit gevoelen rust, komt mij echter steeds zoo apokrief voor, dat ik het ongaarne tot grondslag zou zien bezigen om er eenige conjectuur op te bouwen’. Doch in 1880-82 gaf J. van Vloten den volledigen Merlyn uit, door hem uit het Nederduitsch in Middelnederlandsch overgebracht. En nu verviel alle twijfel: de plaats was zeker niet apokrief! Mat. de Vries, die ook geaarzeld had, gaf ten slotte toe dat Maerlant wezenlijk koster was geweest. En Te Winkel (Maerlant's werken, 2de uitg., bl. 43) schreef: ‘Er bestaat geene voldoende reden om dit uitdrukkelijk getuigenis in twijfel te trekken. Het doet ons den dichter kennen als behoorende tot de breede rijen der lagere geestelijkheid (?), waaronder wij hem toch reeds wegens zijne kennis van het Latijn en wegens zijn naam “clerc”, dien hij zich meermalen geeft, zouden rangschikken, terwijl wij bovendien in aanmerking mogen nemen dat het ambt van koster in de middeleeuwen aanzienlijker was dan tegenwoordig’. Niettemin bleef Jonckbloet in zijn skepticisme volharden... En wat mij persoonlijk betreft, ben ik steeds even skeptisch als Jonckbloet gebleven. Het dorpje Maerlant was eertijds een onbeduidende kleine gemeente, op het eiland Oost-Voorne, palende aan de gemeente den Briel. In lateren tijd - nog in de 13de eeuw - werd Maerlant bij den Briel ingelijfd, waar nadien een kerkje bestond met den naam de ‘Maerlantsche kerk’ (herinnering aan het verleden). Maerlant was ten tijde van onzen dichter een visschersdorp, waar de bevolking van haringvisscherij leefde. En dat Jacob van Maerlant aldaar het ambt van koster zou verkregen hebben, komt mij verdacht voor. Onze dichter leefde aan het Hof der Hollandsche graven (zij verbleven toen op Oost-Voorne): hij was in betrekking met de aanzienlijkste heeren van het graafschap. Denkelijk zouden zij wel voor hem iets beters gevonden hebben dan dit kosterschap. Te Winkel zegt dat koster zijn, toen aanzienlijker was dan in onze dagen. Best mogelijk! Maar dit ambt is toch steeds zeer inférieur geweest. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} En aangenomen dat Maerlant's inkomsten toen niet heel breed waren, en dat hij, buiten de cadeau's die hij ontving, gaarne nog de profijtjes opstreek, welke men in een visscherskerkje, op den verkoop van kaarsen en de verhuring van stoelen kon krijgen, zoo zou hij dan toch, naar mijn oordeel, in den proloog van den Merlyn, den titel van koster niet genomen hebben; dit was immers een private zaak, die het publiek ten slotte niet aanging. Neen! ik blijf skeptisch! Jonckbloet, zooals wij zagen, weigerde zelfs zijn toevlucht te nemen tot een conjectuur. Ik heb echter, zoo het schijnt, meer durf dan Jonckbloet. En ik waag het een stoute conjectuur vooruit te zetten: ik heb immers reeds zoo veel gewaagde emendaties om mijn geweten: op eentje min of meer komt het toch zeker niet op aan. Ik stel dus de vraag: Zou er soms in den tekst, dien de Duitscher onder de oogen had, niet gestaan hebben: Jacob, die cōster van Maerlant. Conster komt bij Verdam voor, met een enkel Vlaamsch voorbeeld. Bij Maerlant komt het woord niet voor: hij schrijft steeds constenare. Maar wij staan voor een Duitsch handschrift: de lezing is dus niet zeker. En een Duitsche copiïst kan best constenare vervangen hebben door conster (Duitsch künstner). Zooals bekend heeft onze Jacob den toenaam, dien hij in Vlaanderen droeg, vervangen door een nieuwen naam: Jacob van Maerlant, omdat hij daar verbleef, daar zijn eerste voornaamste werken heeft geschreven, en daar befaamd is geworden als de dichter, die te Maerlant woont. Constenare heeft, zooals bekend, in het Mnl. een ruimere beteekenis dan in onze dagen. Al die een conste machtig was (een smid, een schrijnwerker enz.) noemde zich constenare. Maar de rymconste is dan toch ook een conste. Maerlant weliswaar noemt zich op geen andere plaats constenare - maar het publiek van zijn tijd kan hem evenwel den titel hebben gegeven van ‘constenare van Maerlant’. Hij heeft er zich bij neergelegd, en voortaan noemde hij zich Jacob ‘van Maerlant’, kortaf. Om de zaken te zeggen zooals ze zijn, ik vind het aangenamer in hem te zien den constenaer van Maerlant - dan den coster van Maerlant - zooals een enkel Duitsch handschrift hem noemt - zonder dat er een ander bewijs bestaat. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn in het leven van Maerlant en in de chronologie zijner werken nog een reeks moeilijkheden, die een critisch onderzoek eischen: punten, waarover ik het met mijne voorgangers niet eens ben. Ik moet dus sluiten met een onaangename mededeeling voor den lezer: over Maerlant ben ik lang nog niet uitgepraat. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinardiana door Mr Leonard Willems, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. VIII. - Het eekhorentje Rosseel. Het eekhorentje Rosseel wordt in onzen Reinaert I ter loops op een enkele plaats genoemd: verder speelt het geen rol in het gedicht. Reinaert, die voor Koning Nobel is verschenen, steekt een mooie speech af, om den koning op zijn hand te krijgen. Maar vele aanwezige dieren zijn verontwaardigd over zijn onbeschaamde houding. En het Comb. hs. leest (vs. 1848): Doe spranc up Belin de ram Ende sine hye, die met hem quam: Dat was dame Hawy. Belin sprac: ‘Ga wy Alle voert met onser claghen!’. Bruun spranc up met sine maghen Ende Tybeert syne gheselle (f) Ende Isingryn die felle (f) Forcondet (lees Forcadent) dat everswyn Ende die raven Tyecelyn, Pancer die bever, ooc (f die otter) Bruneel, Dat watervar, dat butseel Ende dat eencoren, heere Rosseel, Dieweline, die vrauwe fine. Cantecleer ende die (lees entie) kindre zine Makeden groten vederslach. Dat foret (lees foretkyn) Clenebejach Liepen (lees liep) ook (f mede) in dese scare. Het is me thans niet te doen om ieder van de hier vermelde {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} dieren afzonderlijk te bespreken - en aan te toonen dat het Comb. hs. op vele plaatsen onbetrouwbaar is (1). Op een enkel punt wensch ik hier de aandacht te vestigen: het eekhorentje Rosseel (een onbeduidend klein diertje) is in het Comb. hs. de eenige persoon, die het predicaat here krijgt; terwijl we dan toch zouden verwachten dat andere voorname heeren, zooals Isegryn, Bruun, het everzwijn enz., even beleefd werden behandeld. We vernemen verder in het gedicht dat de ram Belyn kapelaan van den koning is. In zijn hoedanigheid van kapelaan zouden wij ook verwachten dat hij, volgens middeleeuwsch spraakgebruik, eveneens het predicaat here krijgt. Maar neen! Rosseel alleen wordt hier bevoordeeld! Er is daar natuurlijk een reden voor: en ik heb mij voorgenomen die reden te zoeken. Het antwoord ligt voor dé hand. In de Fransche bron, die Willem onder oogen had, is het geval heelemaal hetzelfde - en Rosseel kreeg zijn predicaat here, dewijl Willem hier Le Plaid. letterlijk weergeeft. In den Franschen tekst zien wij als aanklagers achtereenvolgens optreden (vs. 1315-13): Isengrin li leu - Brun li ors - Tybert li chat - Roonax (of Roonel) li chien (in het Nederlandsch weggelaten - te recht, want de hond is geen wild dier) - Espinarz li hericon (in het Ned. weggelaten): Petitporchaz le fuiron (hss. B.H.L.) (= het fretje Clenebejach)... Alle zonder predicaat; en dan (vs. 1325): ‘Et don Rossax li escuireus’. Alle handschriften hebben hier don - dat overigens niet kan worden gemist wegens het metrum. En daar er nu ‘don Rossax’ in het Fransch stond, kreeg het eekhorentje zijn predicaat: ‘here Rosseel’. Het nieuwe hs. f heeft op een tweede plaats het predicaat. Het leest (vs. 1844): ‘Ende haer Ysegrim die felle’. J.W. Muller heeft in zijne uitgave (1914) de lezing van f overgenomen (v. 1856: ende heere Isengryn die felle). Me dunkt ten onrechte: want wanneer wij, in passages die letterlijk uit het Fransch zijn vertaald, twee verschillende lezingen in a en f vinden, dan moet de Fransche tekst hier dan toch den doorslag geven. Het is immers weinig waarschijnkijk dat Willem ‘here Isengryn’ schreef, en dat dan een latere Vlaamsche copiïst een leesfout {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} begaat en den tekst juist herstelt zooals hij in het Fransch luidt (en hij heeft dien Franschen tekst natuurlijk onder de oogen niet) (1). Maar er is meer: bij Muller krijgt nog een derde dier het predicaat here. Hij leest (vs. 1868): ‘Dat foret, heere Clenebejach’ - terwijl geen enkel Dietsch, noch Fransch handschrift op deze wijze leest. Waarom Muller hier here inlascht, valt licht te begrijpen. Het Comb. hs. leest: ‘Dat foret Clenebejach’ hetgeen voor het metrum niet deugt. Hs. f leest: ‘Dat foret dat clenebejach’. Het metrum is beter: maar dat moet zeker corrupt zijn: het kan immers niet staan voor een eigennaam. Ik zou dus liever voorstellen te lezen: ‘dat foretkyn’. Het metrum is hiermede in orde en we hebben het predikaat here niet meer noodig om het vers aan te vullen. Het fretje is immers een heel, heel klein diertje (2). De copiïst van f heeft waarschijnlijk het diminutief -kyn niet goed gelezen (het stond misschien niet duidelijk in zijne copie - en er was een afkorting van de n) - en hij heeft er dat van gemaakt. Nu nog een slotopmerking aangaande Rosseel. Hs. f leest (1851) ‘Dat eencorn die Ruceel’ (3) en de Reinaert II - incunabel-uitgave van G. Leu (fragment van Cambridge) heeft: ‘Dat troeseel een cleen bejach’ (waar hs. b. en de Proza lezen ‘dat knoesel’ - twee woorden die onuitlegbaar zijn en de plaats innemen van ‘dat foret[kyn])’. Hoe komt G. Leeu aan zijn variant troeseel? En Proza aan de variant knoesel? Muller, in zijn Proza-uitgave (1894), heeft hier de volgende aanteekening: ‘Schuilt in deze lezing van d misschien Rosseel van R.I, 1856?’ Dit zal wel zóó zijn: maar de vraag is hoe f aan ‘die Ruceel’ komt - en d aan troeseel? Ik meen in staat te zijn deze corrupteel uit te leggen. In vele 13d - eeuwsche teksten uit Oost-Vlaanderen (vooral uit Gent) treffen we den vorm aan ‘der’ of ‘dher’, in plaats van ‘die here’. Deze oude, echt Vlaamsche vorm is op twee plaatsen in het Comb. hs. blijven staan. Vs. 1970: ‘Ende der Bruun, die hadde gheleert Honich stelen...’. En vs. 2884: ‘Dus hevet die valsce peelgryn Beworven dat dher Isingrijn...’ Ik vermoed {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dat op enkele andere plaatsen, waar wij der (= die here) verwachten, die oude vorm uitgewischt is - en nu here staat (1). Maar Willem zal zeker geschreven hebben (in zijn 13de-eeuwsch Oost-Vl.) Dat eencoren der Rosseel. Latere copiïsten, die dezen vorm niet kenden, hebben der voor het lidwoord genomen (misschien was er met afkorting geschreven). - En zoo ontstonden de corrupteelen ‘die Ruceel’ (f), ‘troeseel’ (d) en knoesel (P). * * * Maar er is in Le Plaid nog een tweede onbeduidend diertje dat ook het predicaat don krijgt: alle Fransche hss. lezen (v. 1318): ‘Et don Tiecelin li corbiax’. Daar ik nu hoogerop heb bewezen dat Willem zijn Fransche bron letterlijk volgt, zouden we wel mogen verwachten dat hij hier insgelijks (naar het Fransch) zei: Forcadent dat everswijn Ende die raven der Tiecelijn (2) En zóó heeft Willem inderdaad geschreven! ‘Stout gesproken!’, zal me de lezer nu zeker toeroepen: ‘maar waar zijn dan toch uwe bewijzen?’ Ziehier thans mijn bewijs-apparaat: In de Proza (Mulleruitg., bl. 40) lezen we op deze plaats: ‘die ryesel ende capreel’. In zijne aanteekeningen (bl. 170) merkt Muller te recht op, dat Reinaert II, hs. b., op de correspondeerde plaats (v. 1880) heeft: ‘dat tytsel ende tlampreel’. En hij zegt: ‘Noch ryesel, noch tytsel is tot dusverre voldoende verklaard’. Dan deelt hij eenige gissingen mede, die hij zelf gissingen in 't wilde noemt. Maar hij vervolgt: ‘Eer zou men wellicht nog aan den eigennaam Tiecelyn kunnen denken, die in Rein. I (v. 1853) ook bij deze dieren genoemd, en in Rein. II (v. 1853) in hs. b. “dat tyeselyn” geschreven wordt. Hieruit kunnen zoo wel die ryesel als dat tytsel licht verbasterd zijn’. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Muller heeft hier alweer zeer goed gezien hoe het paard eigenlijk gebonden staat - hetgeen trouwens niemand zal verwonderen. Doch nu blijft nog over, uit te leggen hoe de copiïsten aan de corrupteelen: ‘dat tyeselyn (b, 1853)’; ‘dat tytsel (b, 1880)’ - ‘die ryesel’ (Proza) zijn gekomen. Mijn antwoord hierop luidt: Willem schreef ‘die raven der Tyecelyn’. Gentsche copiïsten zouden zich hier niet hebben vergist, aangezien der in middeleeuwsch Gentsch nog gewoon is (1), maar andere copiïsten, die in hunne teksten vonden ‘die raven der tyecelyn’, (in middeleeuwsche hss. zyn eigennamen doorgaans niet met een hoofdletter geschreven), hebben dit der voor het lidwoord genomen. Zij wisten zeker niet wat een tieselyn was. Maar zij beschikten niet (zooals wij) over encyclopediën en woordenboeken, die hen op de goede baan konden brengen. En zóó zijn zij er toegekomen om dat tyeselijn, dat tytsel, die ryesel te schrijven. Het geval is dus heelemaal hetzelfde als hoogerop dat van der Rosseel, verschreven troeseel en knoesel. De eene corupteel legt de andere uit. En om het ontstaan dier corrupteelen duidelijk te maken, zou ik in een critische Rein. I-uitgave niet aarzelen den oorspronkelijken tekst van Willem te herstellen ‘der Tiecelyn’ en ‘der Rosseel’ - hetgeen echt 13d-eeuwsch Vlaamsch is uit Gent en omstreken, waar Willem geboren werd en geschreven heeft. Mijn conclusie luidt dus als volgt: 1oIn den Franschen Plaid heeft er zeker gestaan: ‘Et don Tiecelin li corbiax’, alsook ‘li escurieux don Rossiax’. 2oWillem heeft hier zijn Fransche bron letterlijk gevolgd, en hij schreef: ‘ende die raven der Tiecelijn’, en ‘dat eencoren der Rosseel’. 3oCopiïsten, welke dit der niet verstonden, hebben het voor het lidwoord genomen, en bijgevolg hebben zij onze Reinaert I en II-teksten verknoeid. Tiecelyn en Rosseel zijn eigennamen - doch daar zij nu als soortnamen werden beschouwd, zoo komen in Verdam's Woordenboek te staan de zelfstandige naamwoorden tyeselyn, tytsel, ryesel, troeseel, knoesel, met telkens de vraag ‘quid juris?’ en daarbij een reeks gissingen, die, naar ik meen, thans naar de scheurmand {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen gaan... Dit, natuurlijk, tenzij later worde bewezen dat ik het ben die me vergis. IX. - De Watermale Mucereel. In het Comb. hs. heeft de copiïst, wegens twee rijmparen op -eel, die dicht bij elkaar stonden, een rijmpaar op -ier overgeslagen. Het nieuwe handschrift vult de lijst der dieren aldus aan: Pancer, dat dier (l. die bever), otter Bruneel Daer na (1) die vischpute (l. visse Pute) peel Blacart die [re]boc, (2) Brisaert de stier Cuwart die hase, dat blode dier, Dat eencorn, die (l. der') Ruceel Dat watermael Mucereel: Dit laatste vers beantwoordt aan hs. a: ‘dat watervar, dat butseel’ - zeker corrupt, daar hier geen eigennamen voorkomen. Doch nu komen we te staan voor de vraag: wat is een watermael, of een watervar? In de omwerking, Reinaert II, is hier op de correspondeerende plaats geen sprake noch van watervar, noch van watermale. Maar de omwerker vermeldt de watermael, vs. 5207: Want dit waren hare speelnote; Die waterrot ende dat watermael. J.F. Willems (1836) wist geen weg met dit woord: hij teekent aan (bl. 200): ‘Watermael? - in de Proza waterhoen’. En in Jonckbloet's Reinaert uitg. (1856) staat watervar met een eenvoudig vraagteeken. Matthijs de Vries deed opzoekingen om de beteekenis van het woord te bepalen: Een artikel van zijne hand verscheen in 1870, in den Taal- en Letterbode, I, 51,: ‘Watervar en Watermael’. De Vries vond nergens inlichtingen over watermael; maar Van den Helsen (Proeven van woordvorming I, 29 en 108) had zich met het woord bezig gehouden. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den Helsen giste dat watervar van Rein.-I (Comb. hs.) wel hetzelfde dier was als watermael van Rein. II: var beteekende stier - en male beteekende koe: zoodus = waterstier of waterkoe - een dier dat een vee-geluid uitbracht. De Vries giste dat hier de roerdomp bedoeld werd, ook mosekoe geheeten. Zonderling was het den roerdomp in den Rein. aan te treffen tusschen de wezel en het eekhorentje. Maar het geval was dan toch hetzelfde als dat van de raaf Tiecelyn - eenige verzen te voren. Ten gevolge van dit artikel van M. de Vries, werd nu watervar in al onze Reinaert-uitgaven (Martin, van Helten, Kakebeen, enz.), alsook in Oudemans, Woordenboek, uitgelegd als = roerdomp. Doch Jonkvr. Dr. C.H. de Jonge promoveerde met een proefschrift: Bijdragen ter kennis van de Noord-Nederlandsche costuumgeschiedenis in de eerste helft der 16de eeuw. En zij ontdekte een zeer belangrijken tekst in het tooneelstuk Zeven Spelen van der Wercken der Bermhertigheyd (Amsterdam 1591): Vierde spel, Behagelycken Schyn is aan het woord: ... costelycke pelterye, die best bekende Vossen, rommenysche vellen, draeght die gemeene bende; Maer Flouwynen, Maerters, Sabels, en Watermalen, Al en sydy niet eel (= edel), die muechdy wel dragen sonder amende. En hieruit blijkt nu zonneklaar dat een watermael een pelsdier is: bijgevolg wordt de roerdomp van de Vries hier buitengesloten. En Verdam bezorgde aan Mejonkvr. de Jonge nog een tweede bewijsplaats: Inventaris van Brugge, V, 484, leest men: ‘Betaelt aen J... van dat hy ghevangen heift een otter ende cene watermale in de vesten’. Hieruit blijkt dat watermale vrouwelijk is. Weliswaar staat in hs. b dat watermael en in het Bedb.-Dijksche hs. insgelijks dat watermael: doch beide handschriften zijn Hollandsch - en reeds in de middeleeuwen waren de Hollanders, op het gebied der geslachten, perfecte knoeiers (hetgeen zij overigens gebleven zijn). Uit deze teksten meende Mejonkvr. de Jonge te mogen besluiten dat een watermael een otter was (stelling V, achter haar proefschrift). Maar J.W. Muller (Crit. Commentaar, bl. 365) betwijfelt dit ten zeerste. Te recht (naar mijn oordeel) merkt hij op dat indien watermale een otter ware, dan zou men in den Brugschen tekst geschreven hebben: ‘twee otters....’. - En niet ‘een otter ende eene watermale’. - Zoo dus twee verschillende dieren. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar nu volgens Muller, eene male een koe beteekent, moet men in water-koe naar een dier zoeken dat een vee-geluid uitbrengt. En de tekst van de Zeven spelen bewijst daarenboven dat wij een dier moeten hebben, dat een kostelijke pels bezit. Welnu Kiliaen zegt: ‘Seehond... vitulus marinus (= zeekalf): belua marina corio et pilis tecta, instar viluli vel bovis mugiens’. Een watermale zou dus, volgens Muller, een zeehond zijn. En deze uitlegging werd overgenomen in Verdam's Woordenboek (dl. IX bl. 1824) alsook in de 2de uitgave van het Handwoordenboek. Maar tegen deze gissing van Muller heb ik eene reeks bezwaren: Eerste bezwaar: zeehonden zijn zeer schuwe dieren; zij wagen zich niet riviertjes op te zwemmen: en dat zij in de Brugsche vesten konden gevangen worden, schijnt heelemaal buitengesloten. Tweede bezwaar: de tekst der Zeven Wercken zegt uitdrukkelijk: ‘costelycke pelterye’. Heden ten dage is sealskin zeer kostelijk pelswerk. Maar onze sealskin komt uit Canada: in het Noorden van den Stillen Oceaan zijn de robben veel grootere dieren dan onze Europeesche zeehonden: Levende in zeer koude streken, hebben zij een welgevulde pels. Terwijl de zeehonden of robben van onze Noordzee een dunne pels hebben. En, zoo ver mij bekend, blijkt uit geen enkelen tekst dat onze zeehonden beschouwd werden als costelycke pelterye. Robbenvellen waren eertijds betrekkelijk goedkoope pelzen: de edellieden (vermeld in den 16d-eeuwschen tekst) droegen ze niet. Het was een democratische pels. Derde bezwaar: We mogen er ons terecht over verbazen een zeehond in onzen Reinaert I onder de aanklagers van Reinaert te zien optreden. In onzen Reinaert zijn wij immers in een bergstreek: Als Cantecleer met ‘het lijk van zijn dochter Coppe aankomt, is het (vs. 278): ‘van berghe te dale’. En als Bruun de dagvaarding aan Reinaert brengt, moet hij (vs. 505) ‘over een bergh, hooch ende lanc’. Wat zou een zeehond in die bergstreek wel komen doen? Om al deze redenen kan ik mij onmogelijk aansluiten bij Muller's gissing: watermael = zeehond. En dit bracht mij ertoe om een uitgebreid onderzoek te doen, om te weten wat een watermael eigenlijk is. * * * {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lijdt voor mij geen twijfel dat de watermaal het dier is dat de Franschman vison noemt (het woord werd uit het Fransch in onze hedendaagsche Nederl. overgenomen) - en de Duitscher nerz of nörz. (In den Hollandschen pelshandel wordt dit woord ook uit het Duitsch overgenomen). In het Latijn Putorius lutreola. Daar in onze Middelned. teksten, zoo ver mij bekend, geen inlichtingen te vinden zijn over costelycke pelterye, die men ten onzent in de middeleeuwen droeg, ben ik in de Fransche literatuur gaan zoeken, overtuigd zijnde dat hetgeen de Franschman als costelycke pelteryen beschouwde, bij ons eveneens op dezelfde wijze geapprecieerd werd. Men gelieve hierbij uit het oog niet te verliezen dat hetgeen vandaag als kostelijk pelswerk op de markt verschijnt, in den regel uit streken komt die in de middeleeuwen onbekend waren. Uit Canada b.v. de skons en de sealskin; uit Australië, b.v. de oppossum; uit Siberië b.v. het sabeldier (Eng. sabel, Duitsch Zöbel, Fransch marte zibeline) enz. enz. In de middeleeuwen moest men zich natuurlijk behelpen met plaatselijke Europeesche pelsdieren - en het getal kostelijke pelterijen was toen zeer beperkt, in vergelijking met onze dagen. In Fransche teksten vond ik allerlei dieren vermeld, waarvan de naam in het Middelnederlandsch bekend is: la loutre - de otter; la martre = de marter; le castor = de bever: la belette = de wezel, enz. Maar ik viel ook op de benaming: fourrure de vizon: Godefroy (Lexique de l'Ancien français, VIII, 267) deelt ons twee voorbeelden mede: ‘Une cote d'Ostade, fourrée de vizon gris (1520 - inv. arch. de Geronde, enz.)’ - ‘Une cotte de camelot, fourée de vizon gris (ibid.)’. Uit Kramers' Woordenboek vernam ik dat vison (de moderne spelling) in het Nederl. ook vison luidt, doch ook nerts (het Duitsche woord). Maar welke onze nationale Middelned. vertaling van het woord was, kon ik nergens vinden - hetgeen me verdacht voorkwam. Ik zal maar rechtuit bekennen dat ik niet wist wat voor een dier een vison was. Ik zocht in de Fransche handboeken over dierkunde en las aldaar: ‘Le genre vison comprend des putois à moeurs aquatiques. Les visons ont les pattes largement palmées: ils ne grimpent pas et courrent assez lentement, mais ils nagent et plongent admirablement bien’. Verder vernam ik dat de zeer kostelijke visonpels, welke onze elegante dames heden dragen, een Canadeesche vison is: aldaar is het beest veel grooter, en zijn pels beter gevuld (de streek is ook kouder). Terwijl de Europeesche {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} vison (in de middeleeuwen natuurlijk de eenig bekende) minderwaardig is: ons dier heet dan ook putorius lutreola minor. Medegedeeld werd ook dat de vison vroeger in Europa in moerassige streken veel meer verspreid moest zijn: doch tegenwoordig vindt men het dier nog alleen in Frankrijk in het Loirebekken (vooral de Sologne); in het Noorden van Duitschland; in Zweden; verder ook in Polen, Rusland, enz. Overal elders (België, Holland, de Rijnstreken) is de vison thans uitgeroeid. Uit de Duitsche handboeken over dierkunde vernam ik dat er vele volksbenamingen voor dit beest bestaan: Wasserwiesel (= waterwezel), Sumpfotter (= moerasotter), of Wassermenk - maar ook Krebsotter, Steinhundt, Menk of Mink. De hedendaagsche Duitsche wetenschappelijke benaming is Nerz of Nörz - maar dit woord is niet Germaansch; het is Slavisch (volgens Kluge, uit Oekraienisch norica en Oud-Pruissisch narietcie). De eigenlijke Nederduitsche benamingen vond ik niet vermeld. In Zweden, waar het dier nog leeft, heet het flodiller (= vloedbunzing) - maar flod beteekent in het Zweedsch ook stroom, meer. Iller is in de Skandinaafsche talen = bunzing (zie over de etymologie die niet duidelijk is, Hellquist, Svensk Etymologisk Ordbok (Lund, 1922). Daar de Fransche dierkundigen den vison ‘une espèce de putois aquatique’ noemen, komt dit heelemaal overeen met het Zweedsche flodiller - en uit heel dit apparaat meen ik te mogen besluiten dat Mnl. watermale hetzelfde dier is als de Duitsche waterwezel en de Zweedsche flodiller. Te recht krijgt dus de watermale in onzen Reinaert een plaats tusschen de wezel en het eekhorentje. Dat in het tegenwoordige Vlaanderen geen watermalen meer te vinden zijn, bewijst natuurlijk niet dat ten tijde van den Reinaert de toestand dezelfde was. In het moerassige Vlaanderen der 12de, 13de en 14de eeuw leefden zij nog: de Brugsche tekst bewijst het. Doch in lateren tijd werden zij ten onzent totaal uitgeroeid: zoo dat ons geen Vlaming meer weet te zeggen wat een watermaal is. Het woord werd in onze oude glossariums niet opgeteekend: met dit gevolg dat toen de dierkundigen en de Woordenboekschrijvers het Fransche vison moesten vertalen, zij onze nationale benaming niet meer kenden: en zoo vertalen ze nu door Fransch vison of Duitsch nerts. Niemand zal, onderstel ik, durven beweren dat dit taal- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} verrijking is. En ik zou de hoop willen uitdrukken dat men in onze wetenschappelijke werken aan watermaal, onze oude nationale benaming, de eereplaats weer zou gunnen, die haar toekomt. Naar mijn oordeel is het beter een woord uit den Reinaert over te nemen, dan aan Fransche of Duitsche woorden toegang tot onze taal te verleenen. * * * Dicht bij Brussel ligt een gemeente Watermael: vroeger was die streek moerassig. Het ligt, naar me dunkt, voor de hand te onderstellen dat de Brabantsche gemeente haren naam kreeg wegens de watermalen, die er eertijds nestelden. Dit zou dan een tegenhanger zijn van de talrijke Beveren's, die (volgens Kürth Frontière linguistique) hunnen naam te danken hebben aan de bevers, die er woonden. Maar collega en vriend Vercoullie, welken ik dienaangaande raadpleegde, liet mij weten dat die gissing hem gewaagd voorkomt: Beveren zou, volgens hem, niets te doen hebben met bevers. Hoe dan Watermaele (de gemeente) uitgelegd? Om op wetenschappelijke wijze toponymie te behandelen, moet men van het Oer-Germaansch, het Gotisch, het Angelsaksisch een grondige kennis bezitten. En ik bezit die niet. Ik stel dus de vraag aan de toponymisten, zonder er op in te gaan. En dan nog, ten slotte, een tweede vraag: wat beteekent maele in ons watermale? Muller gaf het weer door koe - Mat. de Vries eveneens: een der beteekenissen, welke male inderdaad heeft. Doch zie ik heelemaal niet welk verband er wel zou kunnen bestaan tusschen een putorius lutreola en een koe. En mael of male heeft volgens Franck-Van Wijk nog vele andere beteekenissen. Alweer een etymologische vraag... en etymologie is mijn vak niet. Wie brengt hier licht?... {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} X. - De wezel Fine? Dat onder de aanklagers van Reinaert, ook de wezel optrad, konden wij vroeger niet weten. Het Comb. hs. las immers (v. 1860): ... dat eencoren heere Rosseel, Dieweline, die vrouwe fine. Het leek wel dat Dieweline een eigennaam was, doch welk dier bedoeld werd, was in den tekst niet te vinden. Het Bedb.-Dijksche hs. heeft hier een veel betere lezing: het leest (v. 1853): Die wesel, myn vrouwe fine. Dieweline van a is dus zeker een slechte lezing voor ‘die wesel...ine’. Doch in de lijst van de aanklagers staat in den Reinaert I telkens een eigennaam genoemd, gevolgd door een soortnaam: In den Franschen Plaid is het ook zoo. Hs. f laat ons dus weten dat hier de wezel optreedt, doch geeft den eigennaam van de wezel niet. Onze beide hss. moeten hier dus stellig corrupt zijn. De vraag waarvoor we staan, is: of het ons mogelijk is den naam der wezel te herstellen. Muller meent van ja: hij leest (vs. 1865): ‘Die wesel, mijn vrouwe Fine’ - Fine zou hier een eigennaam zijn. In zijn Critische Commentaar (bl. 275) verwijst Muller naar een artikel van Schröder (verschenen in Zeitschrift für Deutsche Altertumskunde, XLIV, 147-8), waar bewezen wordt dat Duitsch fein, dat tegenwoordig mooi beteekent, die beteekenis eerst gekregen heeft in de 15de eeuw; vroeger beteekende het puur (fein gold). Daar op het artikel van Schröder geen antwoord gekomen is, mogen wij aannemen dat het in het Duitsch zoo is. Maar mag ik aan Muller doen opmerken dat hetgeen voor het Duitsch waar is, voor onze taal niet geldt: In 13d-eeuwsche teksten vinden we reeds maghet fine, en vrauwe fine. Zoo dat een 13d-eeuwsche Vlaming nooit zal kunnen raden hebben dat vrouwe fine, van de wezel gezeid (en in onze Mnl. hss. in den regel zonder hoofdletter geschreven) moest worden geïnterpreteerd als een eigennaam. In onze 2 Reinaert-hss. is, meen ik, de naam der wezel uitgewischt. De lezing van het Comb. hs. schijnt te bewijzen dat die naam op-ine uitging (Die-wel-ine, die vrauwe fine). En het {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe hs. (Die wesel myn vrauwe fine). Dit schijnt wel terug te gaan op een lezing.: Die wesel (?)mine, die vrauwe fine. Zoo lang een nieuw handschrift ons uit den nood niet komt helpen, zullen we den naam der wezel niet kennen. XI. - Koningin Gente (Reinaert I). Een van de verrassingen, die ons het nieuwe Reinaert-hs. aanbracht, is dat de leeuwin, gemalin van koning Nobel, in ons epos een naam droeg. Die naam werd totaal uitgewischt in het Comburgsche hs.; de omwerker van Reinaert II, schijnt hem ook niet te hebben gekend, want noch het Brusselsche hs., noch de Proza, noch de Nederduitsche Reynke de Vos vermelden hem. Toen het Darmstadsche fragment ontdekt werd, lazen we daar, vs. 2656: ‘Die gi vrouwe ge....’ - de rest was uitgesneden. Martin, die het stuk uitgaf (1889) teekende hier aan: ‘misschien schuilt hier de naam van de leeuwin’. Daarop heb ik destijds geantwoord dat dit een zeer gewaagde en voor mij onaannemelijke gissing was, aangezien de leeuwin nergens een naam droeg (1). De uitkomst heeft bewezen dat ik me vergiste. Het Bedb.-Dijksche hs. geeft thans (v. 2617) den naam voluit: Ver Genten. En wat verder (vs. 2832 = Comb. hs. v. 2868) luidt het: ‘Gente die coninginne sprac’ - waar het Comb. hs. leest: ‘gherne, die coninghinne sprac.’. Maar het is dan toch heel zonderling dat wij in het Bed.-Dijksche hs. moeten wachten tot vs. 2617, om te vernemen welke de naam is van de koningin: geheel onverwachts komt hij hier opeens te voorschijn. Nochtans is het een regel in onzen Reinaert, evenals in den Franschen Renart, dat, zoodra een nieuwe personage optreedt, men ons dadelijk late weten hoe hij heet en wie hij is (2). Dit is een kwestie van goeden smaak: men mag natuurlijk den lezer niet laten wachten tot midden het verhaal om hem de noodige inlichtingen te verstrekken. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het Comburgsche hs. leest reeds vs. 2530: ‘Doe sprac die coninc: ‘gentel vrauwe’. En hier heeft Rein. vulpes (vs. 1221) geita (!) Alhoewel hier de naam in den Bedb.-Dijkschen codex uitgewischt is (dit hs. leest ‘lieve vrouwe’) ligt het voor de hand te emendeeren: ‘Genie vrauwe’. En dit heeft J.W. Muller dan ook gedaan in zijn uitgave, vs. 2538. Doch de rol van de koningin begint in ons epos veel vroeger: Reinaert laat op het einde van zijn openbare biecht weten dat hij een schatrijk man is (vs. 2134): Coninc, dit doe ic u te wetene: Ic hebbe noch in mijn gewout Beide selver ende gout So vele dat (= dattet) cume een waghen Te seven waerven soude ghedraghen. De koning is op dien schat belust. En hij stelt Reinaert de vraag: ‘Van waar is u die schat toegekomen?’ - ‘Het is gestolen goed’, antwoordt Reinaert, ‘maar zoo ik het niet had gestolen, zou er een moord op uwe Majesteit zijn gebeurd’. Dit nieuws verontrust de koningin in hooge mate (Comb. hs. vs. 2153): Die coninghinne wart vervaert Ende sprac: ‘....... Zoo leest ook het Bedb.-Dijksche hs. Hier was nochtans het oogenblik gekomen om ons over den naam in te lichten. De goede smaak eischte dit: en het wil er bij mij niet in, dat een zoo volmaakte artist als Willem tegen den goeden smaak zondigt. Paleografisch is de aan te brengen wijziging zeer gering - en daar het nu toch bewezen is dat de copiïsten herhaaldelijk met den naam hebben geknoeid, ben ik vast overtuigd dat Willem hier schreef: Die coninghinne wart vervaert. Genie sprac: ‘O wy, Reinaert, O wy, Reinaert, o wy, o wy O wy, Reinaert, wat sechdi!’ Willem zal ons hier wel medegedeeld hebben hoe zij heette die al dat geroep en getier uitbracht - en zoo ten minste komt dan niet geheel onverwachts in het vervolg, de naam Gente uit de lucht gevallen. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór deze verzen is er in onzen Reinaert van de koningin geen sprake: wij vernemen niet eens dat zij in de dierenverzameling aanwezig is. XII. - Botsaert, de clerc? De naam Botsaert komt in Reinaert I heelemaal aan het einde van het gedicht voor: De ram Belijn is naar het hof teruggekeerd met den kop van Cuwaert in zijne ‘scerpe’ en hij meent dat hij een brief van Cuwaert draagt. Koning Nobel geeft hem het bevel de ‘scerpe’ te overhandigen aan zijn klerk Botsaert. Het Comb. hs. leest hier (v. 3364, min 3): Doe hiet hem die coninc gheven Den brief Botsaerde sinen clerc. Het Bedb.-Dijksche hs (v. 3328): Doe hietene hem die coninc geven Bockarde, den goeden clerc. In geen der beide hss. (evenmin als in Rein. II) wordt ons gezeid welk soort dier Botsaert eigenlijk is. Dit is natuurlijk tegen den regel van het dierenepos: want wat hebben wij aan een naam, wanneer we niet juist weten welke dier het is? Het spreekt van zelf dat Willem zulk een fout niet heeft begaan. Onze hss. moeten stellig corrupt zijn. Maar Boudewijn de Jonghe helpt ons hier uit den nood: hij weet ons te zeggen wie Botsaert is. R. Vulpes (v. 1730) luidt: Ad missas chartas Boccardus simius omnes Suetus adest legere, clericus ipse ducis. Botsaert is dus een aap. En het bewijs kan worden geleverd dat dit geen toevoeging is van Boudewijn de Jonghe: de Italiaansche bewerking van Le Plaid, Renardo e Lesengrino, spreekt ook van Bocha den aap, klerk van Koning Nobel. Na Busnardo te hebben vermeld, welke de ‘craehierder’ van den Koning is (lo criaor), staat in het eene handschrift: E Bocha move isnellament Sime e scrivi in lo livro dentro. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede handschrift: E vui simia scrivan facen Scrive me 1 ordenament Si che per scrito sempre se trova E ben ne sia in memoria. Daar de Italiaan en de Vlaming hetzelfde zeggen, moet er (dat spreekt van zelf) een gemeenschappelijke bron zijn. En daar B. de Jonghe den Reinaert I vertaalt, zal de inlichting die hij over Botsaert geeft, zeer zeker in den Vlaamschen tekst hebben gestaan. Ik meen dat de corrupte tekst zich gemakkelijk laat herstellen. Lees: Doe hiet hem die coninc den brief geven Bockaerde den simmen sinen clerc. Haplographiën (dit is een bekend feit) worden heel dikwijls veroorzaakt door twee opeenvolgende woorden, die sterk op elkander gelijken. Het oog van den copiïst, wanneer deze niet zeer aandachtig toekijkt, springt dan een van beide woorden over. Daarvan bestaan vele voorbeelden niet alleen in het Mnl., doch ook in het Latijn, het Fransch, enz. En dit zal, ik ben ervan overtuigd, hier ook het geval zijn geweest: simmen sinen werd onachtzaam gelezen - en we staan paleografisch voor een sprekend voorbeeld van haplographie. Wat nu den naam van den aap betreft, gelieve men op te merken dat Boudewyn de Jonghe geeft Boccardus; de Italiaan Bocha: hs. f. Bockaert; hs. b. Koekaert; Proza (bl. 67) Boekert; Reynke de vos (vs. 3117) Boekert (eigenlijk Bökert) (1). Het 16de-eeuwsche volksboek Bokert. Het Comb. hs. staat heelemaal alleen met zijn naam Botsaert; welke naam, zooals Martin (1874) reeds opmerkte, Fransch Bouchard is. (Men zou dan toch Boetsaert verwachten of Boutsaert). Muller (3377) behoudt de a-lezing Botsaert. Doch tegenover de eenparigheid der andere handschriften, zou ik dit niet durven doen. Boeckaert of Bouckaert is in onze dagen in Vlaanderen een overal verspreide familienaam. Etymologisch is hij dezelfde als {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Boetsaert (Fransch Bouchard) - een naam die teruggaat op den ouden naam ‘Burchard’. Doch onder Romaanschen invloed is de r weggevallen. Het komt dus bijna op hetzelfde neer zoo men in onzen Reinaert Bouckaert of Boutsaert leest. Maar Botsaert komt me toch zeer verdacht voor. XIII. - De apin Rukenauwe (Rein. II). De aap Boeckaert wordt in Rein. I vermeld, maar in dit gedicht is er geen sprake van de apin. Daarentegen speelt de apin in Reinaert II een belangrijke rol, als tante (moeie) van Reinaert: en zij draagt aldaar den naam Rukenauwe. Wat de etymologie en de beteekenis van dien naam betreft, zegt Vercoullie (Dierensage en Reinaert de Vos, bl. 48): ‘Rukenau, de apin: niet duidelijk’. Het lijdt voor mij geen twijfel dat de naam beteekent ‘die nauw, weet te ruiken’. Maar we staan hier voor een moeilijkheid: Reinaert II is oorspronkelijk een Vlaamsch gedicht - dienaangaande geen twijfel mogelijk. En de Vlamingen hebben altijd (en nu nog) gezeid rieken. Ruken (= ruiken) is een Hollandsche vorm. In den oorspronkelijken Reinaert II zal de naam der apin dus wel geluid hebben Riekenauwe. Maar in geen enkel Reinaert-document vinden wij den naam aldus gespeld: altijd Rukenauwe (hs. b, proza, Reynke de Vos). Hoe komt dit? Het antwoord moet, naar mijn oordeel, luiden: wij hebben geen enkelen Vlaamschen tekst van Reinaert II: heel onze documentatie over het jongere gedicht is Hollandsch. Het zal bijgevolg niemand verwonderen zoo de Hollandsche copiïsten, die den Vlaamschen tekst voor hunne landgenooten afschreven, den naam der apin gewijzigd hebben. En van Vl. Riekenauwe hebben zij Holl. Rukenauwe gemaakt. Tot zelfs het 16d-eeuwsche volksboek, te Antwerpen vervaardigd (± 1550), geeft den naam als Rukenau. Doch de Antwerpenaar heeft stellig op de Hollandsche Proza gewerkt, en hij heeft er niet aan gedacht den naam der apin in zijne oorspronkelijke Vlaamsche gedaante te herstellen. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o) AUG. BEERNAERT-PRIJS. Op 31 December 1933 loopt het 11e tijdvak (begin 1932 tot einde 1933) van den Aug. Beernaert-prijs ten einde. Hij bedraagt 1000 fr. en wordt toegekend aan den Belgischen schrijver die in die tijdruimte het beste werk, al of niet uitgegeven, zal geschreven hebben. De werken dienen door de belanghebbenden, in dubbel exemplaar, ingezonden aan den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, uiterlijk op 10 December 1933, met de vermelding op het adres: Aug. Beernaert-prijs. 2o) NESTOR DE TIÈRE-PRIJS. De Nestor De Tière-prijs, bedragende 2000 fr., wordt om de twee jaar toegekend aan het beste onder de Vlaamsche tooneelwerken welke, gedrukt of in handschrift, vóór het einde van elk tweejarig tijdvak, door hunne schrijvers op de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen ingezonden zijn. Het eerste tijdvak omvat de jaren 1932 en 1933. Voor den prijs komen alleen in aanmerking tooneelwerken: a) die nog in geen andere prijskampen werden bekroond; b) die in den loop van het tweejarig tijdvak werden geschreven, of die althans, vóór dit tijdvak, noch door den druk, noch door de opvoering, openbaar werden gemaakt. *** De uitgaven der Academie zijn te verkrijgen: GENT: W. Siffer, Sint Baafsplein, Van Rysselberghe, Kouter, 1, en Boekhandel Claeys-Verheughe, St-Michielsplein. BRUSSEL: Standaard-Boekhandel, Em. Jacqmainlaan, 127. ANTWERPEN: De Nederlandsche Boekhandel, Sint-Jacobsmarkt, 60. - Standaard-Boekhandel, Korte Nieuwstr., 41. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. 1o Vergadering van 25 April 1934 311 2o Reduplicatie in de Kindertaal, door Prof. Dr. A. Carnoy. 317 3o Een tweede exemplaar van de Plantiniaansche Reinaertuitgave (1566) ontdekt, door Herman Teirlinck 325 4o De oudste Middelnederlandsche Oorkonden, door Dr. O. Obreen en Dr. A. Van Loey 329 {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 25 April 1934. Zijn aanwezig: de heeren Prof. Dr. L. Van Puyvelde, bestuurder, F.V. Toussaint van Boelaere, onderbestuurder en Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; de heeren Frank Lateur, Prof. Dr. J. Mansion, O. Wattez, Dr. Leonard Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. A.J.J. Vande Velde, J. Jacobs, Prof. Dr. M. Sabbe, Herman Teirlinck, Prof. J. Salsmans, S.I., Dr. J. Muls, Prof. Dr. A. Carnoy, Cam. Huysmans, Prof. Dr. J. Van Mierlo, S.I., Dr. J. Cuvelier, Prof. Dr. R. Verdeyen, Felix Timmermans en Prof. Dr. J. Vande Wyer, werkende leden; de heeren Dr. Fl. Prims, Dr. A.H. Cornette, Joris Eeckhout en Em. De Bom, briefwisselende leden. Laten zich verontschuldigen: de heeren Dr. L. Simons, Dr. Is. Teirlinck, Prof. Dr. L. Scharpé, Minister Fr. Van Cauwelaert, werkende leden, Prof. Dr. Grootaers, Lode Baekelmans en Prof. H. De Man, briefwisselende leden. Deze laatste, bij brieve van 24 April, verzoekt de Academie op de maandelijksche vergaderingen hem regelmatig te willen verontschuldigen, daar hij juist op dien dag nooit vrij is. Aangeboden boeken. Alsdan legt de Bestendige Secretaris de lijst voor van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: L'astronomie dans l'oeuvre de Victor Hugo, par Edmond Grégoire, Fasc. LVII van de Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège. Door den Kring voor Oudheidskunde, te Mechelen: Handelingen, XXXVIIIe boekdeel. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de leden der Academie: Antverpiensia 1931 (Vijfde Reeks). door Dr. Fl. Prims. Litteratuur en Leven, door E.H. Joris Eeckhout. Aangekochte boeken. Archives Néerlandaises de Phonétique expérimentale, Tome X. The Romance of Words, door Weekley. The Romance of Names, door denzelfde. Surnames, door denzelfde. Groot Woordenboek, door Prick van Wely. Code des lois politiques et administrations, par Berta en Van de Veld. Mededeelingen van den Bestendigen Secretaris. 1o) Gebruik der talen in bestuurszaken. - Vervanging van den heer K. Brants, lid van de Commissie voor Taaltoezicht, overleden. - Bij brieve van 28 Maart 1934, vraagt de heer Minister van Binnenlandsche Zaken het advies der Academie tot vervanging van den heer Brants. De Academie stelt een nieuwe lijst van Candidaten voor, welke aan den heer Minister onmiddellijk zal ter kennis gebracht worden. 2o) Spelling-hervorming. - Bij brieve van 23 April wenscht de heer Minister van Openbaar Onderwijs het advies der Koninklijke Vlaamsche Academie in te winnen, aangaande het voorstel der officieele Nederlandsche Spelling-Commissie. De Academie zal een speciale Commissie aanstellen om haar verslag voor te leggen betreffende het Nederlandsche voorstel. Worden met het Bestuur tot leden dier Commissie aangeduid: de heeren Prof. Dr. Vermeylen, Dr. L. Willems, Prof. Dr. Van Mierlo en Prof. Dr. Vande Wijer. Deze Commissie zal op 8 Mei vergaderen, en haar verslag {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} zal vóór de pleno-vergadering van 16 Mei aan al de leden worden medegedeeld. 3o) Rang van de Koninklijke Vlaamsche Academie bij officieele plechtigheden onder de vier Koninklijke Academieën. - Naar aanleiding van een officieele ontvangst wordt die vraag opgeworpen en door de vergadering besloten, een beroep te doen op de tusschenkomst van den heer Minister van Openbaar Onderwijs opdat de traditie worde geëerbiedigd. 4o) Wiertz Museum te Brussel. - Naar aanleiding van een mededeeling van Prof Dr. Vermeylen, zal de Academie aan den heer Minister van Openbaar Onderwijs een verzoek richten om te vragen, dat vroeger afgelegde beloften in zake eventueele benoeming van een nieuw Conservator zouden worden nageleefd. Mededeelingen namens de commissies. 1o) Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. - De heer Mansion, d.d. secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. J. Van Mierlo, voorzitter; Dr. J. Cuvelier, ondervoorzitter; Is. Teirlinck, Dr. L. Goemans, Prof. Dr. J. Mansion, Prof. Dr. J. Muls, Dr. L. Willems, J. Jacobs, Prof. Van Puyvelde en J. Muls, leden. Op de dagorde staat: De Plantiniaansche uitgave van den Reinaert, lezing door den heer H. Teirlinck. Spreker deelt de Commissie mede, hoe een tweede exemplaar van den Plantiniaanschen Reinaert, thans alleen bekend door één exemplaar te Munchen, aan het licht gekomen is. Het boek, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} thans in het bezit van graaf de Hemricourt de Grunne, werd aangekocht in eene veiling te Antwerpen en is tot hiertoe niet verder op te sporen. Het is in uitstekenden staat, draagt enkele aanteekeningen van vroegere bezitters en de band, in verguld leer, zal van de XVIIe-XVIIIe eeuw zijn. Enkele bijzonderheden, ook in verband met den modernen herdruk van Prof. Sabbe en Dr. L. Willems, dien spr. zorgvuldig vergeleken heeft, besluiten deze interessante lezing. 2o Tekstkritiek op den Reinaert door Dr. L. Willems. Dr. Willems onderzocht enkele plaatsen van den Reinaert, waar de dieren de titulatuur here, d'her, der, krijgen en doet uitkomen dat dit overal geschiedt in aansluiting aan den Franschen grondtekst. Daarmee is ook een middel gevonden om den tekst op verschillende plaatsen te emendeeren, waar vroeger wel fouten herkend werden, maar de juiste verbetering achterwege bleef. 3o Was de Sachsenspiegel een bron voor Kiliaans' Etymoligicum? Lezing door den heer J. Jacobs, werkend lid. Ons medelid de hr. Jacobs onderzocht in hoever de Sachsenspiegel door Kiliaan werkelijk geexcerpeerd werd. In den regel werkt Kiliaan op bestaande glossaria, woordenlijsten enz., niet op teksten. Diezelfde methode wordt door hem op den Sachsenspiegel toegepast. Uit den Sachsenspiegel zijn een aantal rechtstermen afkomstig, die bewijzen dat Kiliaan deze rijke bron wel geraadpleegd heeft, maar niet systematisch geëxcerpeerd, zooals blijkt uit de voorbeelden door spr. aangehaald. Naast de vele termen die Kiliaan alleen uit den Spiegel kan hebben, zijn er ook vele die hij hadde kunnen opnemen en die in zijn lexicon niet voorkomen. De Commissie stelt voor deze lezingen op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen. 2o) Bestendige Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde. - Prof. Dr. M. Sabbe, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. A.J.J. Vande Velde, ondervoorzitter; O. Wattez, Frank Lateur, Prof. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. A. Vermeylen, Prof. J. Salsmans, S.I., H. Teirlinck en Dr. J. Muls, leden, en Prof. Dr. M. Sabbe, lid-secretaris. De heer Bestendige Secretaris legt ter tafel het handschrift van P. Arents: De Vlaamsche schrijvers in vertaling, bestemd om opgenomen te worden in de Verslagen en Mededeelingen. De heeren De Bom en Toussaint worden aangewezen om dit werk na te zien. Prof. Dr. Van de Velde biedt het handschrift aan van de heeren R. Baetslé en C. De Bruyker: Toezicht en deskundig onderzoek van eieren, bestemd om gedrukt te worden op de kosten van het Van de Ven-Heremans-fonds. De heeren Is. Teirlinck en Prof. Dr. Van de Velde worden als commissarissen aangewezen. De Commissie stelt den heer J. Muls voor ter vervanging van Prof. Persyn, als lid voor de Commissie van het Salsmansfonds. Dagorde. Io) Lidmaatschap der Academie. - Open plaatsen. - De Academie stelt het getal open plaatsen van buitenlandsch eerelid en van briefwisselend lid vast. Staan open: a) twee plaatsen van buitenlandsch eerelid ter vervanging van Prof. Allen en Prof. Kern; b) twee plaatsen van briefwisselend lid ter vervanging van de heeren Felix Timmermans en J. Vande Wyer, tot werkend lid verkozen. IIo) Commissie tot het voorstellen van candidaten. - Benoeming eener Commissie van drie werkende leden, die gezamenlijk met het Bestuur voor elk der open plaatsen twee candidaten zullen voorstellen. De volgende werkende leden worden door de vergadering {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeduid, om deel uit te maken van de voorstellingscommissie: de heeren O. Wattez, Herm. Teirlinck en J. Muls. Deze Commissie zal op 8 Mei bijeenkomen. IIIo) Lezing van Prof. Dr. A. Carnoy: De reduplicatie in de taal der kinderen en haar psychologische oorzaken. De heer Bestuurder wenscht spreker geluk met zijn geleerde bijdrage en stelt aan de vergadering voor deze in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Dat voorstel wordt goedgekeurd. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Reduplicatie in de Kindertaal door Prof. Dr. A. Carnoy, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Al wie jonge kinderen heeft hooren spreken, weet welk een uitbreiding de reduplicatie in hun woordenschat neemt. Niet alleen hoort men ze zeggen: wowo of wawa voor een ‘hond’, dada voor een ‘paard’, kikik voor een ‘hen’, enz., uitdrukkingen die als klanknabootsend kunnen doorgaan, maar: mama, lolo, dodo, koko, enz., bakerwoorden voor namen van personen of voorwerpen. Stern in zijne studie over zijne eigene kinderen (Kindersprache, Leipzig, 1907, bl. 17, enz.), geeft den woordenschat aan van zijn dochtertje op één jaar en half. We vinden, dat het kind in kwestie buiten pip-pip voor een vogel en gagack voor een ‘gans’, ook mama zeide voor een ‘boom’, lalala voor een ‘vleugel’ en pieke-pieke voor een puntig voorwerp, enz. Een van mijn eigene jongens, op denzelfden leeftijd, zei hoho voor ‘schoon’, tata voor ‘iets verwerpelijks’, sisi voor fr. ‘merci’, dodo voor ‘slapen’, jojo voor Joris, wat zijn eigen naam was, enz. Ook woorden van de omgangstaal worden tot geredupliceerde lettergrepen herleid. Het verschijnsel is trouwens te goed bekend, dat men daarover langer uitweiden zou. Het wekt daarom ook des te meer verwondering, dat de taalkundigen en de psychologen het nog niet eens zijn over de verklaring aan zoo'n banaal feit te geven. Om die reden willen wij er hier een korte studie aan wijden en tevens onderzoeken welk verband er bestaat tusschen die reduplicatie bij het kind en de reduplicatie in de taal der volwassenen. De beroemde Wundt (1), door het betrekkelijk groot getal mimetische reduplicaties getroffen, neemt aan, dat alle verdubbeling van klanken in de kindertaal, per slot van rekening, klanknabootsing is. Deze wordt op twee lettergrepen herleid om twee redenen: {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o omdat het kind bemerkt heeft, dat vele voorwerpen als paren verschijnen: oogen, handen, voeten, enz.; 2o omdat, bij het waarnemen van de verschijnselen, de geest van het kind schommelt tusschen het pas gebeurde en het nu plaats hebbende. Met allen eerbied welken wij aan dien grooten zielkundige verschuldigd zijn, kunnen wij niet anders dan die verklaringen als uiterst onvoldoende achten. Het getal paren is niet groot genoeg om zoo'n algemeenen invloed te hebben uitgeoefend en men bemerkt niet dat dergelijke herhalingen van lettergrepen bij voorkeur voor paren in 't gebruik geraken. Lang vóór dat een kind woorden voor ‘oog’, ‘hand’, enz. bezit, heeft het trouwens reeds vele reduplicaties te zijner beschikking. De tweede uitleg getuigt meer van verlegenheid dan van een klaar inzicht in de natuur van het verschijnsel, alhoewel men daarbij kan denken, dat de geleerde eenigzins bespeurd heeft dat er rhythme in 't spel is en rhythme in verband met gevoel en gewaarwording. P. Van Ginneken in zijn Psychologische Taalwetenschap § 703 beweert, dat reduplicatie, bij uitstek, een weergeven is van de intensiteit van de gevoelens en van de traagheid van het denken. Door een z.g. ‘psychische inertie’ volgt het spreken het verlengen van de waarneming, in afwachting dat zij geappercipieerd wordt. Zij werkt aldus min of meer als stopwoorden in proza of verzen. Idelberger (Entstehung der Kindersprache), bl. 39, meent ook dat reduplicatie het gevolg is van de intensiteit van het gevoel bij kinderen. Meringer (1) denkt iets fijners te hebben gevonden met er op te wijzen, dat alle bewegingen onder den invloed staan van beide Broca's centra, dus ook de articulaties, welke daarom bij beginnelingen een dubbelen vorm geven aan kreten of uitingen die aan een enkele psychische ondervinding beantwoorden. Natuurlijk zou het moeilijk vallen te bewijzen dat Broca's centra geen rol spelen, maar ook wel dat zij werkelijk zoo'n invloed kunnen hebben. Die verklaring echter verliest veel van haar schijn van waarheid als men bedenkt, dat naast geredupliceerde woorden, de taal der kinderen ook langere reeksen van lettergrepen kent en, anderzijds, vele eenlettergrepige woorden. Daar geene enkele van die verklaringen op afdoende wijs den oorsprong aangeeft van het verschijnsel in kwestie, denken wij {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} langs een anderen weg de voornaamste oorzaak van de reduplicatie te moeten zoeken, zonder nochtans de voorgestelde invloeden geheel en al te verwaarloozen. Alwie de ontwikkeling van het spreekvermogen bij een jong kind heeft gevolgd, is ongetwijfeld getroffen geweest door het feit dat het kind, vooraleer het spreekt, eene neiging vertoont om met de klanken en, in 't algemeen, met zijn spreekvermogen te ‘spelen’. Er is iets waars in de theorie van Vico, door Hamann overgenomen en verspreid, die wil, dat kinderen en primitieven spreken zooals vogelen zingen, d.w.z. dat een kind tatert en kweelt in verband met zijn geestesgesteldheid en zijne gevoelens. Eer men van woorden mag gewagen, hoort men bij het wichtje reeksen van lettergrepen, rhythmisch uitgebracht. Niet alleen zijn zij een oefening in het uitbrengen van klanken, maar zij beantwoorden aan allerlei schakeeringen van het genoegen, het lijden, het begeeren of het verafschuwen. Op den ouderdom van één jaar en half, leven in den woordenschat van het kind eenige reeksen van dien aard voort, die echte woorden zijn geworden. Ik heb dergelijke woorden gehoord bij mijne eigen kinderen (mwamwamwam ‘eten’, kokkotkots ‘babbelen’). Er zijn ook in de woordenlijst van Stern: didelidelidi ‘klok’, lalala ‘vleugel’, enz. Nochtans op dien ouderdom nemen de woorden met twee lettergrepen of met eene lettergreep de bovenhand. Deze zijn dikwijls verkortingen van langere reeksen: dada b.v. spreekt men gelegenheidshalve uit als dadadada, piek als pikkepikkepik, kiki als kikiki, enz. Het tweelettergrepig stelsel blijkt aldus een soort van normalisatie te zijn van een algemeene strekking tot het uitdrukken van gevoelens (en onrechtstreeks: begrippen) door middel van een vloed van klanken (1), gevolg van eene enkelen stoot en beheerscht door een zeker gevoelen waardoor een rhythme ontstaat. Het is waar, dat de waarnemingen en reacties der kinderen sterk zijn. Daarom worden zij niet genoegzaam veropenbaard door een enkel gebaar of een enkele lettergreep, des te meer daar die uitstraling van het voelen, het willen of het weten rhythmisch moet geschieden. Het is gemakkelijker dezelfde beweging te herhalen. Daar is een enkele stoot voor noodig. Nu, van lieverlede, went zich het kind aan een soort spraak die meer gelijkt aan de taal der ouders en beter beantwoordt aan het menschelijk denken. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Geleidelijk worden de reeksen verkort. Maar waarom blijft men dikwijls, en zelfs bij voorkeur, bij den geredupliceerden vorm in stede van eenlettergrepige woorden aan te nemen? Een weinig nadenken geeft ons daar een uitleg van. De geredupliceerde vorm, alhoewel verkort, behoudt alle voordeelen van de langere reeks. Hij is emphatisch, hij geeft de voldoening van de herhaling (inertie) en hij maakt een minimum van rhythme mogelijk. Alle mimetisme van beweging in de talen neemt den vorm aan van een tweelettergrepig woord, waarin spanning en ontspanning uitgedrukt worden door klankwisseling. De helle vocaal beantwoordt tot de spanning, de doffe tot de ontspanning. Iedereen kent formaties als nl. zwietzwat, wielewaal, kiskassen, du. mischmasch, singsang, eng. chitchat, seesaw, pingpong, dingdong, enz. Eenige zijn rechtstreeksche klanknabootsingen van bewegingen, maar dit is niet altijd het geval, b.v. fr. melimelo, de bric et de broc. * * * Het verband tusschen reduplicatie en het rhythme van de waarnemingen heeft als gevolg een feit waarop niet genoeg nadruk gelegd werd, namelijk dat de uitdrukkingskracht van de reduplicatie én objectief én subjectief kan zijn. Gaat het om eene nabootsing van eene waarneming die met een zekere lengte en een zeker rhythme gehoord en nagemaakt wordt, dan hebben we te doen met objectieve reduplicatie: koekoek, wielewaal. Gaat het integendeel om gevoelens die ondervonden worden met eene intensiteit of een modaliteit welke in eene herhaling van klanken kan omgezet worden, dan dient men te spreken van subjectieve reduplicatie: jaja, zoo zoo. Om het verband te doen uitkomen tusschen de reduplicatie in de kindertaal en dergelijke verschijnsels in de talen der volwassenen en der beschaafde volkeren moet men die indeeling voor oogen hebben. Natuurlijk is de objectieve reduplicatie degene die het minst mogelijkheden bevat in zielkundig opzicht. Van dien aard zijn b.v. de klanknabootsingen lat. murmurare ‘murmelen’, susurrare ‘suizelen’, turtur ‘tortelduif’, ulula ‘uil’, enz.; gr. μορμύρω, ‘bruisen’, γαργαίρω ‘gorgelen’, καρκαίρω ‘dreunen’, enz.; fr. froufrou, teufteuf; nl. rimram, koekoek. Naast de klanknabootsende woorden, heeft men het {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} mimetisme van de bewegingen, zooals in 't eng.: ding dong ‘heen en weer beweging’; fr. train-train, zig zag; lat. titubare ‘waggelen’, titillare ‘kittelen’. Dit mimetisme speelt in de talen een veel grootere rol dan men meestal meent. Allerlei voorwerpen welke aan een heen- en weerbeweging doen denken, al wat tweevoudig, rond of krom is, kan namen krijgen welke herhalingen van klanken op de eene of de andere wijs vertoonen: lat. volvere ‘draaien’, circus ‘kring’, gr. πέπλος ‘dekkleed’, πόρπη ‘gesp’, κόκκος ‘pit van vruchten’, κύκλος, ‘wiel’, πομϕόλυξ ‘waterblaas’. De herhaling van dezelfde bewegingen of dezelfde waarnemingen kan natuurlijk best door de herhaling van de lettergrepen nagebootst worden. Zoo ontstaat de iteratieve reduplicatie die in vele talen te vinden is. In het Maleesch, b.v., is poehon een ‘boom’, terwijl poehon poehon een ‘bosch’ is; bij de Indianen van Dakota, is runa ‘een man’ en runa-runa ‘menschen, volk’; in 't oud Mexikaansch is kotona ‘snijden’, terwijl kokotōna beteekent ‘vele zaken snijden’. In 't Engelsch is to drip ‘druppelen’, maar to drip drop ‘voortdruppelen’. Naast lat. imitari ‘nabootsen’, heeft men in 't Grieksch μιμϵȋν ‘door gebaren naäpen’. Onder de geredupliceerde praesentia die het langst in 't leven zijn gebleven, heeft men degene die ‘beven’ of ‘drinken’ beteekenen (duitsch: beben, lat. bibere). Het valt, nochtans, op te merken dat de reduplicatie bij het praesens welke, in oudere tijden, veel in zwang was, altijd min of meer van iteratieven of duratieven aard is, zooals in γιγνώσκω ‘ik word gewaar, ik kom tot de overtuiging dat’, μιμνῄσκω ‘ik kom te herinneren’, πίμπλημι ‘ik stapel op, ik vul’, γίγνομαι ‘ik word’, enz. Van denzelfden aard is de distributieve reduplicatie, zooals in dag in dag uit, een bij een, of in lat. quisquis ‘al wie’, skr. ekaikacas ‘een bij een’, dame dame ‘in elk huis’. Zekere talen gebruiken trouwens de reduplicatie voor het louter meervoud (vermenigvuldigende reduplicatie). Mexikaansch pil ‘man’, pipil ‘mannen’. Samoaansch: mol ‘slapen’, molmol ‘met iemand slapen’. * * * Deze zijn dus de voornaamste vormen van de reduplicatie welke de waarnemingen weergeeft (objectief). {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere, die met de gevoelens in verband staat (subjectiefpsychologisch) is van meer subtielen aard. Zij kon, wel is waar, louter intensief zijn. Zij beantwoordt dan aan den geestestoestand van iemand die na eenmaal zijn gevoelen te hebben uitgedrukt, geen voldoening daardoor heeft gekregen en zijne uiting hernieuwt, met immer meer klem: ‘'t Was goed, goed, goed!’. Zekere talen gebruiken dit stelsel regelmatig. Het boek van Pott (Doppelung (1)) wemelt van dergelijke voorbeelden, zulke als Hawaiaansch: ula ‘rood’ ula ula, ‘scharlaken’; Dayak gila ‘zot’, gilagila ‘zeer zot’. Meestal wordt de herhaling begeleid door een stijgenden toon. Dit is natuurlijk nog meer het geval als een gebod in 't spel is. Kom, kom, kom toch! De intensieve reduplicatie heeft in de Indogermaansche talen een belangrijke rol gespeeld. Er zijn, eerst, vele praesentia die van eene volle reduplicatie voorzien zijn, als men een toppunt, een uiterste van het begrip wil uitdrukken. Zoo heeft men in 't Grieksch naast ϕαίνω, γραίω, τείνω, πνέω, ϕυσάω, πάλη, vormen als: παμϕαίνω, γαγγραίνω ‘kankergezwel’, τέτανος ‘verstijving’, ποιπνύω, ποιϕύσσω, παιπάλη, enz. welke als superlatieven van de eersten kunnen doorgaan. Maar het is, bovenal, als perfectum met een meer eenvoudige reduplicatie dat de intensieve reduplicatie eene beslissende rol heeft gespeeld. Niet alleen hebben vele Grieksche perfecta van dien aard de beteekenis van een emphatisch praesens: δέδοικα ‘ik vrees’, πέϕριγα ‘ik huiver’, δέδορκα ‘ik bekijk’, enz. (meestal voor gevoelens en waarnemingen), maar het valt in 't oog dat de beteekenis van het gewoon perfectum zich uit dergelijke intensieven ontwikkeld heeft. Het Indogermaansch perfectum is, zooals men weet, geen verleden tijd, maar wel de uitdrukking van een handeling tot haar einde gedreven en, daarom, blijvende, gevolgen nalatende. πέπωκα ik heb gedronken; πέϕυκα ik ben gegroeid; οἶδα ik heb gezien, ik weet. Het voltooien gaat goed samen met het versterken, het bekrachtigen of bevestigen. Op het eerste zicht, integendeel, schijnt het onbegrijpelijk {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een en hetzelfde uitdrukkingsmiddel, zoowel voor de verzachting als voor de versterking van het begrip dienen kon. Het is nu toch bekend, dat de reduplicatie in alle talen, ook voor verkleinwoorden dienst doet, zoowel als voor het weergeven vol allerlei schakeeringen, welke een begrip verminderen of verzachten. In 't Fransch, b.v. is een train train zoo groot niet als een train. Met stapjes loopen is in familiair Fransch: coucourotter. Als het niet al te best gaat, zegt men dat cela va couci couci, d.w.z. ‘maar zoo zoo’. Maar men bemerkt allicht dat hier ‘c'est le ton qui fait la chanson’. Hieruit blijkt, eens te meer, dat de reduplicatie in innig verband staat met het rhythme. Zij heeft in het later tijdperk de soepelheid behouden welke aan het gekweel of aan het getater eigen is, waarin niet de klank, maar het tempo den doorslag geeft. Het kan ons daarom niet verwonderen, dat de reduplicatie niet alleen verzachtend, maar liefkozend, familiair, geruststellend of, integendeel, ironisch smalend zijn kan. Liefkozend zijn b.v. de woorden van het volkslatijn als ninnus ‘kindje’, nunna ‘oud vrouwtje’, pitittus ‘kleintje’, waaruit sp. niño ‘kind’, fr. nonne, petit. Het grootste getal van de bakerwoorden, die in de taal der volwassenen zijn blijven bestaan, zouden hier kunnen aangehaald worden: zooals fr. bibi, bobo, bébé, gr. τιθήνη ‘voedster’. Van dien aard ook zijn fr. poupoule, cocotte, mémère, enz. Gemakkelijk worden dergelijke woorden ironisch. Zoo is fr. pépère eerder ironisch, alhoewel somtijds geruststellend. Stellig smalend zijn b.v. fr. gogo ‘gaper’, gaga ‘snul’, nini ‘onnoozel’, bébête ‘dom’. In 't Nederlandsch is het babbelen niet zoo gewaardeerd als het spreken. * * * Wij eindigen aldus zooals wij begonnen zijn, n.l. met den nadruk hierop te leggen: de reduplicatie is het verschijnsel van de taal dat het dichtst staat bij de taal van het gevoel; het vindt zijn oorsprong en zijne verklaring in den phonetisch-muzikalen aanleg van het kind, zooals die zich veropenbaart eer dat het spraakvermogen en wat men ‘taal’ noemt tot zijne volle ontwikkeling geraakt. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tweede exemplaar van de Plantiniaansche Reinaert-uitgave (1566) ontdekt door Herman Teirlinck, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. In 1924 bezorgden Dr. Maurits Sabbe en Dr. Leonard Willems eene merkwaardige herdruk van het tweetalig volksboekje bij Plantijn in 1566 verschenen. Deze herdruk, die van de Plantiniaansche persen zelf kwam en aanspraak maken scheen op al de waarborgen van een fac-simile-uitgave, werd vervaardigd naar het unicum dat in de bibliotheek van München berust. Toevallig heb ik, enkele maanden geleden, de hand gelegd op een tweede oorspronkelijk exemplaar van het zoo zeldzame boek. In 1901 kocht de Brusselsche boekbinder Desamblanx op een openbare veiling ter zaal Bluff (thans Fiévez) een heterocliet pakje, waarvan de herkomst niet nader te bepalen is. Het kostte hem 27 frank en had oogenschijnlijk geen bijzonder bibliofiel karakter. Daartusschen stak een exemplaar van Reinaert de Vos, Reinier le Renart. Het is niet zeker dat de heer Desamblanx aanvankelijk de kostbaarheid van zijn aankoop heeft ingezien. Hij bewaarde het tot in 1927 en stond het toen af aan graaf Willy de Hemricourt de Grunne. In de overigens merkwaardige boekenkast van dezen bibliofiel trof ik het in Sept. 1933 aan. Het exemplaar is in allerbesten staat. Het steekt in een gewoon lederen bandje met gouden floroenen versierd en dat van het einde XVIIe, begin XVIIIe eeuw moet dagteekenen. Op het binnenblad ervan staat een notatie in potlood: ‘vendu 220 frs. vente Magni Anvers 1892’ en op de recto het getal 4580, dat mij als het nummer van een boekerijkataloog voorkomt. Op de verso van het schutblad een tweede notatie: ‘Funck, 384’. Deze gegevens kunnen wellicht het spoor van de herkomst doen vinden, en het is heel waarschijnlijk, dat wij hier het boekje {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} voorhanden hebben waarvan J.F. Willems in zijn inleiding gewaagt, maar dat hij bekent nooit te hebben mogen zien. Hier dient opgemerkt, dat J.F. Willems (pp. XLVIII-XLIX) de titel opgeeft met de volgende fouten: Allemand iplv.: alleman nederduytsch iplv.: neder Duytsch tresioyeuse - tresoyeuse francois - françois 't Antwerpen - tAntwerpen in 't jaer - intjaer en in den gulden Passer is in zijn opgave weggevallen. J.F. Willems voegt erbij: ‘Ik heb het boekje nergens kunnen vinden’. Maar de bron, waar hij putte, was verder onberispelijk. De telling is volkomen juist: ‘klein 8o, 160 bladzijden van 2 kolommen, in 70 kapittels afgebeeld, met houtsneden’. Omtrent de identiteit kan niet getwijfeld worden. Ik heb het exemplaar van de Grunne met den herdruk van Sabbe en Willems geconfronteerd, en hieruit bevonden: 1o dat het volkomen en in alle opzichten hetzelfde boek is als het Munchner-model, 2o dat de herdruk echter, hoe smaakvol en nauwkeurig ook, op verre na geen ‘fac-smile’ mag heeten. Het de Grunne-exemplaar beslaat tien katernen in acht gevouwen, dus 160 bladzijden, op 2 kolommen, de eerste kolom van recto is Vlaamsch, de eerste kolom van verso is Fransch. De afmetingen zijn de volgende, band afgerekend: hoogte 156 mm. breedte 95 mm. dikte 9 mm. Het boek is gelisseerd. Naar de meening van den heer Desamblanx, die mij op dat gebied bevoegd toeschijnt, is de rand bij het later inbinden verminderd of een weinig afgesneden. Indien de herdruk van Sabbe en Willems de afmetingen van het Münchnermodel heeft aangenomen, dan zou het exemplaar van de Grunne, tegenover dat van München, door het rogneeren, merkelijk kleiner zijn geworden. Het vertoont wijders geen pikuren en is alleszins gaaf bewaard. De fac-simile-herdruk, blad aan blad bij den oorspronke- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken tekst van het de Grunne-exemplaar vergeleken, geeft aanleiding tot de volgende vaststellingen. a)Er zijn zetfouten, letterverspringingen, verschuivingen, foutieve aansluitingen, enz.: het grootste getal betreft de verbindingsteekens. b)Er zijn vergissingen in het aanwenden van de lettertypen, afgezien van het feit dat het spiegelblad grooter is geworden. c)Er zijn verkeerde signaturen en reclamen. Ik ben overtuigd, dat de geleerde bezorgers van het facsimile achteraf deze onnauwkeurigheden hebben ontdekt en opgeteekend. Mijn inzicht was niet hen terecht te wijzen, maar zij zullen het met mij eens zijn dat een geheel betrouwbare facsimile-uitgave alleen door photographische methoden vervaardigd kan worden. Elke typographische copie, al is zij dan als deze nog zoo precies en zorgzaam, kundig en kunstig opgesteld, blijft een artistieke curiositeit, en levert voor den argeloozen raadpleger gevaren op die niet te onderschatten zijn. Wat er ook van zij, de ontdekking van een tweede exemplaar van het Plantiniaansch volksboekje vermindert deze gevaren. Zij versterkt ons tevens in de hoop dat er wellicht nog meer exemplaren aan de strengheden van den toenmaligen Index zijn ontsnapt, die in eendere voorwaarden door toeval kunnen teruggevonden worden. Desamblanx en de Grunne wisten aanvankelijk wel dat zij met een fraaie Plantiniaansche uitgave hadden te doen, maar niet met een Reinaert-Unicum van zoo uitzonderlijke waarde. Verheugend is ten slotte het feit dat dees boekje in het eigen land is bewaard. Ik was meermaals in de gelegenheid het karakter en de belangloosheid van Graaf Willy de Hemricourt de Grunne te waardeeren, en het is in mijn oogen niet uitgesloten, dat het zeldzaam kleinood eindelijk in eene officieele bibliotheek zal worden ondergebracht. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De oudste Middelnederlandsche Oorkonden voor onderwijs en eigen studie verzameld en naar het oorspronkelijk uitgegeven door H. Obreen en A. van Loey Dr. in de Geschiedenis. Dr. in de Germaansche Philologie. Inleiding. Het zal geen uitgebreid betoog vereischen, dat voor de nadere kennis van het mnl. de geschriften van niet-literairen aard van groot belang zijn. De kennis toch, die wij van de mnl. grammatica hebben, steunt grootendeels op de taal, zooals zij ons is overgeleverd in letterkundige werken. Deze bronnen zijn met scherpe kritiek te gebruiken wat betreft de reconstructie van de taal, niet alleen wegens de onvastheid van de spelling, doch ook en vooral omdat geen gelijktijdige handschriften ter beschikking zijn, maar meestal slechts afschriften, soms een eeuw en meer jonger dan het oorspronkelijk. Die afschriften vertoonen per se gewichtige afwijkingen van het origineel, in spelling en woordgebruik, zoodat men soms, of geheel omgewerkte teksten, of in een zelfden tekst verschillende taallagen voor zich heeft. ‘Daarnaast - merkt prof. de Vooys terecht op - kunnen we beschikken over een andere groep bronnen, die zonder letterkundige bedoeling samengesteld zijn: oorkonden, rekeningen, kronieken, enz. Deze geschriften hebben het voordeel, dat ze vaak authentiek zijn, terwijl de datum en de plaats van afkomst vaststaat. Daarom heeft men wel gemeend dat de plaatselike taal hier met stelligheid te benaderen viel.... Ondanks de voorsprong die deze bronnen hebben op de vaak onbetrouwbare {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} afschriften van letterkundig werk, blijft een voorzichtige kritiek noodzakelik. Het waren soms dezelfde “clercken” die de oorkonden schreven en de ridderromans of de leerdichten bewerkten. De afstand tussen de taal der litteratuur en der zakelike geschriften behoeft niet zo groot geweest te zijn. Verder is rekening te houden met de niet altijd bekende afkomst van de schrijvers op kanselarijen of stadhuizen, met de schrijfscholen waaruit ze voortkomen, met de mogelikheid van mengtalen, van traditie, van vreemde voorbeelden. Niet zonder meer mag men dus aannemen dat dergelijke dokumenten een zuivere afspiegeling geven van de plaatselike taal.’ (1). Maar toch, althans bij origineelen, vertoonen zij met een vrij grooten graad van betrouwbaarheid, de spelgewoonten en de taal van de streek en van den tijd, waarin zij ontstaan zijn. Een vergelijking tusschen een Brugsche, een Gentsche en een Brabantsche oorkonde van ca. 1265 is in dit opzicht sprekend. De oudste der hier bedoelde geschriften zijn uitsluitend oorkonden, dat wil zeggen stukken, waarbij de een of andere rechtshandeling om de vereischte rechtskracht te verkrijgen op schrift werd gesteld. Voor de kennis onzer oude taal werd tot nu toe aan deze gedenkstukken, op een paar uitzonderingen na, niet die aandacht geschonken, waarop ze bij de philologen aanspraak mochten maken. Dit gemis vond hoofdzakelijk wel zijn oorsprong in de omstandigheid, dat vele dezer oorkonden heren derwaarts zijn verspreid en dan nog meestal gebrekkig uitgegeven, of wel - nog onbenut - in de archieven zijn blijven rusten. De philoloog kan met deze gebrekkige teksten niets aanvangen en loopt de kans, wanneer hij ze gebruikt, tot onjuiste gevolgtrekkingen te komen (2); anderzijds is het werk hem vreemd om op de uitgaven kritiek te oefenen en het materiaal uit boeken, tijdschriften en archieven bijeen te garen. Dit laatste is meer het werk van den historicus. Bij de voortdurend verder doorgevoerde specialiseering der wetenschap, welke zich ook op universitair terrein doet gelden, heeft het den samenstellers van dezen bundel dan ook toegeschenen, dat slechts een samenwerking van den geschiedkundige met den taalkundige zou kunnen leiden tot het doel, dat zij zich voor oogen gesteld hadden. Dit doel is, om aan onze philologen een verzameling ter beschikking te stellen {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} der oudste middelnederlandsche oorkonden, waarin zij een materiaal zouden vinden voor de nadere bestudeering van het mnl. Een zoodanige verzameling behoort voor het Nederlandsch taalgebied nog tot de vrome wenschen (1); in Frankrijk en in Duitschland is reeds werk van dien aard verricht (2). Wij zullen dus wat nadere verklaring moeten geven van de wijze, waarop wij deze taak meenden te moeten opvatten en ten uitvoer brengen. In de eerste plaats zijn in onze verzameling uitsluitend stukken opgenomen, waarvan het oorspronkelijk nog aanwezig is. Afschriften, zelfs bijna gelijktijdige (3), zijn door ons beslist terzijde gelaten, omdat deze ons nooit zekerheid kunnen geven omtrent de juiste overlevering van den tekst; de afschrijver kan hier vergissingen begaan hebben, spellingswijzigingen hebben ingevoerd, die maken dat het stuk alle waarde verliest voor den philoloog, al behoudt het die, vanzelfsprekend, ten volle voor den geschiedkundige. De plaatselijke grenzen onzer verzameling waren niet moeilijk te bepalen: zij omvat het geheel mnl. taalgebied. Anders was het gesteld met de vraag der begrenzing in den tijd. Aan een uitgave van alle oorkonden tot op het tijdperk, waarop in die oorkonden een algemeen mnl. zich begint baan te breken, kon niet gedacht worden, wegens den buitengewonen omvang dien het werk dan zou aannemen. Reeds na 1280 begint het aantal der in de landstaal gestelde stukken zoo talrijk te worden, dat wij dezen einddatum oorspronkelijk in het oog vatten. Evenwel besloten wij, na overleg, deze begrenzing op 1270 te stellen, omdat wij het samenbrengen en het bewerken dezer verzameling eigenlijk {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} als een proeve beschouwen, welke wij aan het oordeel der deskundigen willen voorleggen. Mocht onze onderneming bijval hebben en aan een gevoelde behoefte, gelijk wij hopen en meenen, voldoen, dan zullen wij deze later altijd kunnen uitbreiden. De hier opgenomen oorkonden zijn door ons alle, ook als zij reeds vroeger waren uitgegeven (1), naar de oorspronkelijke perkamenten afgeschreven, zoodat wij voor de juistheid van den tekst kunnen instaan (2). Evenwel hebben wij, omdat onze uitgave voor philologen bestemd is, gemeend in den tekst niet die veranderingen te mogen aanbrengen, welke toegepast worden bij uitgaven, voor geschiedkundigen bestemd. Wij hebben dus hoofdletters en interpunctie van het origineel, evenals de aaneengeschreven woorden, u voor v, i voor j, enz., behouden. Niet met het denkbeeldige doel om een diplomatisch nauwkeurige reproductie van het oorspronkelijk te geven, maar om de elementen, welke juist uit philologisch oogpunt van belang zouden kunnen zijn, te bewaren. Eenige typographische moeilijkheid heeft dit opgeleverd, zoodat wij de middeleeuwsche schriftteekens voor en en een half met & en ½ hebben weergegeven. Gemakshalve is elke regel van het oorspronkelijk genummerd, omdat daardoor in de registers en het glossarium een hoogst eenvoudige methode van verwijzing mogelijk wordt. Om den tekst niet te overladen, hebben wij deze nummers niet, zooals strikt genomen volgens de gebruikelijke regels behoorde, tusschen < > geplaatst, daar eenieder toch aanstonds begrijpt, dat zij niet in den oorspronkelijken tekst hebben gestaan. Zooals in een oorkondenpublicatie gebruikelijk is, hebben wij elk stuk doen voorafgaan van een korte inhoudsopgave (regest), benevens van den datum, herleid naar den tegenwoordigen kalender. Bij deze herleiding is rekening gehouden met de verschillende jaarstijlen, welke in de 13de eeuw in onze gewesten werden toegepast; verandert hierdoor de jaartelling, dan is dit door het aanbrengen van de letters n.s. (nieuwe stijl), tusschen haakjes achter de tegenwoordige dateering, aangegeven. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts wordt elke oorkonde gevolgd door: met letters aangegeven noten, welke uitsluitend betrekking hebben op de juiste lezing van den tekst; een opgave van de vindplaatsen (archiefverzamelingen, waar het oorspronkelijke berust, en eventueel, de vroegere uitgaven); met cijfers genummerde noten, welke verklaringen bevatten, die den gebruiker bij de eerste lezing der oorkonde van nut kunnen zijn; een philologische aanteekening, welke bedoelt op diplomatische gronden de oorkonden gewestelijk of plaatselijk te localiseeren, opdat de gebruiker onzer verzameling reeds terstond een aanwijzing in dezen zin zou hebben. Verder zijn echter deze aanteekeningen zoo sober mogelijk gehouden, want onze teksten bedoelen juist materiaal ter studie te geven en niet de studie daarvan overbodig te maken; een geschiedkundige aanteekening, welke is opgenomen om den philoloog, die met deze materie niet vertrouwd is, een kort inzicht te geven in aard en strekking der besproken oorkonde; alles wat hem - naast zijn studievak - daarbij van nut kan zijn, wordt daarin aangeroerd, om hem te vergunnen een nauwkeurig begrip te krijgen van het behandelde stuk; daardoor meenden wij hieraan eenige uitbreiding te mogen geven. Een calendarium, een naamregister en een glossarium voltooien het werk. De philologische aanteekeningen en het glossarium zijn van de hand van Dr. Van Loey, de geschiedkundige aanteekeningen, het naamregister en het calendarium van Dr. Obreen. Voor het overige komt de geheele arbeid op gezamenlijke rekening der beide medewerkers. Het is ons een aangename plicht allen te bedanken, die bij de samenstelling van dit werk ons met raad en daad zijn behulpzaam geweest. Niet alleen heeft Rijksarchivaris-Generaal J. Cuvelier ons het raadplegen van archiefstukken vergemakkelijkt, maar ook de rijksarchivarissen J. De Smet (Brugge) en L. van Werveke (Gent) hebben ons aan zich verplicht. Bijzonderen dank zijn wij verschuldigd aan Ridder van de Walle, conservator der Musea en Kunstschatten te Brugge, die ons de toelating verleende het rijke archieffonds van den Openbaren Onderstand te Brugge, onder de bevoegde en vriendelijke leiding van den afdeelingsoverste, den Heer De Vliegher, te raadplegen; aan den Heer Parmentier, stadsarchivaris te Brugge, aan E. Heer Kanunnik {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den Gheyn, archivaris der Sint-Baafskerk te Gent, en aan de bedienden van het stadsarchief te Gent. De Heer Nelis, conservator aan het Rijksarchief te Brussel, wees ons, dank zij zijn uitgebreide eruditie, op twee ons nog onbekende oorkonden (nos 18 en 28). Ook de Professoren H. Pirenne, J. Mansion, R. Verdeyen, F.L. Ganshof en H. Van Werveke waren zoo vriendelijk ons met kwistige hand allerlei raadgevingen en suggesties aan de hand te doen. Eindelijk - last not least - verdient een bescheiden werkster, wij mogen haast zeggen medewerkster, een woord van lof en dank: Mevrouw Dr. G. Van Loey-Crab, die ons met raad en daad trouw heeft bijgestaan. Westerloo, } November 933 Oudergem, } November 933 H. Obreen. A. Van Loey {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der verkort aangehaalde werken. Beekman. Zeeland. - Dr. A.A. Beekman. Geschiedkundige atlas van Nederland: Holland, Zeeland, Westfriesland in 1300. III. Zeeland. 's Gravenhage, 1921. v.d. Bergh. Oork. Holl. - L.Ph.C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. 2 deelen. 's Gravenhage, 1866-1873. de Blécourt. Kort begrip. - A.S. de Blécourt. Kort Begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht. 3e uitg. Groningen, 1932. Bijdr. Hist. Gen. - Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht. Utrecht (en Amsterdam) sedert 1878. v. Duyse. Invent. - P. van Duyse et De Busscher. Inventaire analytique des chartes et documents appartenant aux Archives de la Ville de Gand. Gand, 1867. Fockema Andreae. - S.J. Fockema Andreae. Het Oud-Nederlandsch Burgerlijk Recht. 2 deelen. Haarlem, 1906. Franck. Mnl. Gr. - J. Franck. Mittelniederländische Grammatik. 2e uitg. Leipzig, 1910. Ganshof. Recherches. - F.L. Ganshof. Recherches sur les tribunaux de châtellenie en Flandre avant le milieu du 13me siècle. Antwerpen-Paris. 1932. (Univ. Gent; Werken, uitg. door de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren, no 66). v. Ginneken. Handboek. - J. van Ginneken. Handboek der Nederlandsche Taal. 's Hertogenbosch, 1928. Gosses. Rechterl. Organisatie. - I.H. Gosses. De Rechterlijke Organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen. Groningen, 1917. v. Lokeren, Chartes. - A. van Lokeren. Chartes et Documents de l'Abbaye de St. Pierre a Gand. 2 vol. Gand, 1868-1871. Mansion. OGN. - J. Mansion. Oud-Gentsche Naamkunde, 's Gravenhage, 1924. M.W. - E. Verwijs & J. Verdam. Middelnederlandsch Woordenboek. 's Gravenhage, 1882 en volgg. NGN. - Nomina Geographica Neerlandica, uitg. der Kon. Akademie te Amsterdam, sedert 1885. PBB. - Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, herausgegeben von H. Paul und W. Braune. Halle a/S., sedert 1874. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Top. Dial. - Handelingen van de (sedert 1930 Koninklijke) Commissie voor Toponymie en Dialectologie, Brussel, sedert 1927. Ts. Leiden. - Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Leiden, sedert 1881. Warnkönig. SRG. - L.A. Warnkönig. Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte bis zum Jahre 1300. 3 deelen. Tübingen, 1835-1842. Warnk. Gheld. - A. Gheldolf. Histoire de la Flandre et de ses institutions civiles et politiques jusqu'à l'année 1305. 5 deelen. Bruxelles, 1835-1864. v. Werveke. Krit. Stud. - Hans van Werveke. Kritische Studiën betreffende de Oudste Geschiedenis van de stad Gent. Antwerpen - Paris - Amsterdam, 1933 (Univ. Gent; Werken, uitg. door de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren, no 69). Wilhelm. Corpus. - Fr. Wilhelm. Corpus der altdeutschen Originalurkunden bis zum Jahre 1300. Lahr (Baden), 1929 en vlgg. Winkler. - Johan Winkler. De Nederlandsche Geslachtsnamen in Oorsprong, Geschiedenis en Beteekenis. Goedkoope uitgaaf. Haarlem z.j. (1885). {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Schepenen van Bochoute bij Velzeke oorkonden, dat Boidin Mol(e)niser van Dallen aan heer Hendrik van den Putte, poorter van Gent, een land verkocht heeft, hetwelk eerstgenoemde daarop in erfpacht terug ontving. Mei 1249. ¹.Descepenen van bochouta quedden alle degene die dese lettren sien selen (a) in onsen here.' Si maken bekent². die nu sien ende die wesen selen.' Ende den scepenen van velseke teuoirst (b) dat der boidin molniser van dallen3 vercochte den hare henricke van den putte portere van ghint. ii ½. bunre lans de rode met .xx. voe-⁴. ten.' dat lant leit tuschen den ghintwege ende sinen us op soe welc ende soet derhenric kisen wille'.⁵.⁵. dat (c) lant wercochte hii teuulre wet bi meier ende bi scepenen.' dat lant heft hij geloft tequitene⁶.⁶. met .i. halster euenen ende .ix. d (d) bunre van alre quorelen sonder de godes tinde chegen alle die ghe-⁷. ne die te dage ende te rechte willen comen.' Dat selue lant dat hijr genomet es dat heft hij boidine molen-⁸. isere weder gegeuen terfleken pachte ombe .i. mudde tarwen ende ombe .ii. capone siars. die tarwe teghint⁹.⁹. bennen den . iiii. porten teleuerne dar derhenric wille.bennen .ii. d debeste ende bi der mate van ghint. Dese tar-¹⁰. we es hi sculdech alrehelegermesse ende ont hir ende metwintre vergouden tesine . gebrake hem hir af soe sloge¹¹. derhenric sin hant ane lant ende hilt alse sin herue'. Dese rente die ute desen lande gaet die moet quiten der . b. ende¹². sin afcomende ofte so wie so lant houdende es ouer den hare henricke soe dast der henric negene scade enebbe no sin¹³.¹³. afcomende'. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} wi en hebben selue negenen segel. Scepenen van velseke van onsen ouede bidi dat wit vor hem bekenden¹⁴.¹⁴. hebben si ons haren segel gelenet war si ne donre nemmeer (e) toe. Dese voruuorde was gemaket anno domini mo cco xlo ixo¹⁵. in maio. Oorspr.: Archief van den Openbaren Onderstand (vroeger Burgerlijke Godshuizen) te Oudenaarde, no 542. Gedrukt: C.A. Serrure, Geschiedenis der Nederlandsche en Fransche letterkunde in het Graefschap Vlaenderen van de vroegste tijden tot aen het einde der regeering van het huis van Burgondië. Gent, 1855, blz. 88-89; (dit werk verscheen reeds in: Annales de la Société royale des Beaux-Arts et de Littérature de Gand, Gand, De Busscher, 1853-54, tome V, blz. 96). F. De Potter & J. Broeckaert, Geschiedenis der Gemeenten van de Provincie Oost-Vlaanderen, 5e reeks, arrondissement Aalst, deel V, Gent, 1900, Velzeke-Ruddershove, blz. 17. H. Pirenne, Album belge de diplomatique, Bruxelles, 1909, pl. XXVIII (H. Vander Linden). Vlaanderen door de Eeuwen heen, Deel I, Amsterdam, 1912, blz. 214 (Vercoullie; met foto, maar met fouten in de transcriptie). 2e uitg. II. Amsterdam 1932, bl. 19 (Dr. L. Grootaers, met foto en fouten). Dr. C.P.F. Lecoutere. Inleiding tot de Taalkunde en tot de Geschiedenis van het Nederlandsch. 3e verbeterde en vermeerderde druk, bewerkt door Dr. L. Grootaers. Heverlee - Leuven en Groningen, (1926), bl. 306 (niet volledig en onnauwkeurig afgedrukt). Fr. Wilhelm, Corpus der altdeutschen Originalurkunden bis zum Jahre 1300. Lahr (Baden), 1929, no 11, blz. 24 (streng diplomatische uitgave). {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Deze oorkonde is reeds sedert lang bekend als de oudste, welke in de landstaal is gesteld. Er is onlangs een kleine studie aan gewijd door H. Nélis in de Mélanges d'histoire offerts à Henri Pirenne, I - Bruxelles, 1926 - blz. 327 en volgg. Deze schrijver wijst op de overeenkomst van deze oorkonde met drie stukken, uitgegaan van schepenen van Velzeke in 1254, 1257 en 1267, waarvan laatstgenoemde (de beide andere zijn niet meer in het oorspronkelijk aanwezig, doch alleen in afschriften in cartularia) door ons als no 20 is opgenomen. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} De opmerking van den heer H. Nelis (t.a.p. blz. 330), ook te vinden bij H. Pirenne, Histoire de Belgique, I, 5de uitg. (Brux. 1929), blz. 344-345, dat Brabant in dezen bij Vlaanderen ten achter staat, omdat de eerste mnl. oorkonde van het hertogdom uit 1267 dagteekent (ons no 18), is niet juist. Een reglement toch van het ambacht der smeden te Mechelen, van 1254, werd door H. Van der Linden, naar een nu verloren gegaan origineel, uitgegeven (zie blz. 332, n. 2). De onbeholpen, stroef aandoende stijl van deze oorkonde is te vergelijken met dien van no 20 en te wijten aan de onervarenheid van den klerk; die stijl laat zich kenmerken door afwezigheid van samengestelde zinnen en een reeks van op eenzelfde type gebouwde enkelvoudige zinnen, die telkens met hetzelfde zinsdeel beginnen (zie Dr. Van Loey, Stylistische studie... in: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1934, te verschijnen in een der volgende afleveringen). De spelling is die van een Vlaming (us, ebbe, etc.); ook sommige formules schijnen eerder in Vlaanderen in gebruik te zijn: te vulre wet bijv. wordt in de XIIIde eeuw in Brabant niet aangetroffen. Geschiedkundige aanteekening. Deze oorkonde betreft den in de Middeleeuwen zeer veel voorkomenden rentekoop, den toenmaals gebruikelijken vorm om zich bijv. bedrijfskapitaal te verschaffen. Men verkocht een onroerenden eigendom en nam hem daarna van den kooper in pacht tegen een cijns, jaarlijks in geld of veelal (zooals hier), in natura, te voldoen, welke verplichting op den rechtverkrijgende (erfgenaam) van den cijnsplichtige overging (erfpacht, zie reg. 8: terfleken pachte). Deze omslachtige wijze van doen werd in den loop der tijden vereenvoudigd tot de vestiging eener rente zonder koop; eenigszins te vergelijken met de tegenwoordige hypotheek. Wilde echter de rentekoop rechtskracht hebben, dan moest hij, evenals iedere vermangeling van onroerend goed, bij contract geschieden, en daarom zien wij hier meier en schepenen van Bochoute (reg. 5) onder wier jurisdictie het goed, waarvan sprake, moet gelegen hebben; deze overheidspersonen treden dan op ratione loci (vgl. Ganshof, Recherches, blz. 63). Men zie over dit alles: S.J. Fockema Andreae, II, blz. 45 vlgg.; de Blécourt, Kort Begrip, blz. 233 vlgg. In onze stukken vinden wij den rentekoop nog bij no 5, 19 en 20. De geschiedkundige aanteekening bij no 5 is met het bovenstaande te vergelijken. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Uitspraak van zegslieden in den twist, welke ontstaan was tusschen de St. Baafs-abdij te Gent en haar schout, in zake hun wederzijdsche rechten en verplichtingen. 17 Maart 1253. n.s. ¹. Ombe tuist die was tusschen den gotshuse van sente baues & Gilise den scoutete van sente Baues te beuelne & ombe dat elc wilde weten sin recht . so ghingensis bede up mins ser willems seggen van maldengem & mins ser huges seggen2 van steenlant . & up volcouts meiers seggen van sente Baues . & si hebben elkerlijcs recht ondersceden also alse hier es gescreuen . jn de name suader & soens & shelechs gheests . Ende si hebben gheseit . Dat de scoutete es sculdech scepenen³. te maenne in allen steden daer mense sculdech es te maenne . Ende Dabt es sculdech daer te hebbene sinen bode . Ende daer te wesene alse here . Ende dingere jof hi wille . Ende also ghelike uan den eeden te stauene . Newaer de scoutete en4 mach deede niet stauen also alse hi wille . Newaer also alse scepenen recht dinct . Also ghelike uan zekerheden tontfane . Newaer alse sulke sekerhede alse den abt genoeget moet den scoutete genoegen van onghewijsden dingen behouden⁵. sinen rechte . Dat recht es . worde mesdaet gewiset an dien man . dat Dabt den scoutete antworde dies mans jof sins deels uan der mesdaet . Ende de scoutete en mach niemene borgen no laten gaen die hem wert gewiset te houdene bi wette6 uan ongewisden dingen . sonder sabbets orlof . het ne ware uan hauen . Ende de scoutete nes sculdech te houdene negenen man dien Dabt vaet bi heereden . jof bi manne vonnesse . Ware in eregherstede Dabt jof sin bode ende scepenen . daer7 de scoutete niet ne ware . zo mochte Dabt jof sin bode maken enen maenre up die wile met scepenen . behouden scouteten rechte . Ende waert uan onversinliken dingen so soudemen soeken den scoutete jof sinen bode . thenen hus dat hi⁸. core int dorp . Ende dat hus moet hi nomen van jare te jare . Ende waert ombe sake die gheboden ware ter kerken up nameliken dach met scepenen daer ombe en soudemen den scoutete niet soeken . newaer maken enen maenre⁹. alse vorseit es . Ende worde tuist jof de scoutete gesocht ware jof ne ware . so soudet de bode nemen up sinen eet jof hine sochte . sonder meer toe te doene . Dabt mach maken leedsman van sinen héére wien so hi wille . ende de10 scoutete moet mede varen alse scoutete {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} ende hebben ghelijc andren mannen . Van manne te ontliuene jof lijctekin te makene dat es sculdech de scoutete te doene jof sin bode . Ende ware iemen gewiset te ontliuene jof lijc11 tekin te makene . dat mach Dabt quite laten sonder den scoutete . het ne ware jof dabt ghelt der af name . name dabt ghelt der af . so ware de scoutete sculdech te hebbene sin derdendeel uan der mesdaet . Bleue enech man12 in hachten met den scoutete bi wisdome uan scepenen van dien man es de scoutete sculdech te hebbene .xii. d. elx dages ende niet meer . ende daer ombe moet hi hem gheuen redenlike behoefte . negheen ghebot es de scoutete sculdech13 te ghebiedene . sonder den abt . jof sinen bode . ende sonder sin gheheet . het ne ware loke te scouwene ende waterlaet . daer mach dabt hebben sinen bode wilhi te siene jof men recht doet . ende ‘moet de scoutete’ (a) gebieden ende scou14 wen up die tijt dat het den scepenen nutte dinct . Ende lant te gebiedene . ende pande te uerbiedene . Ende ten derden ghebode uan den panden . eiset de scoutete sculdech te latene weten den abt jof sinen bode . ombe te siene¹⁵. jof de pande iet beter sin dane tgelt daer mense ouer heft . van allen mesdaden van .iii. sol. die scepenen wisen jof hoe so si uallen es de scoutete sculdech te hebbene den derden penninc ende niet meer . sonder van loken te16 scouwene ende waterlate . ende uan hachtingen ende van pandingen ende . dat daer af scepenen wisen dat es scouteten allene tote . iii . sol Ende van allen meerren saken es de derde penninc scouteten . Ende also ghelike van allen goe17 de dat men vint . Ende worde leuende beeste uonden die soudemen houden met gemenen rade der heerscepe ende der scepenen metten minsten coste . tote dien datter wet mede ware gedaen . loke te scouwene ende waterlaet18 dat es scouteten recht up doude ende niet vorder . ende dabt mach daer hebben sinen bode wilhi . Ende gevielt dat men vorder scouwen soude loke jof waterlaet . so waer het scouteten recht . ende niemens el . gelijc den ouden te¹⁹. scouwene . Neghene hachtinge mach de scoutete doen sonder scepenen ende sabbets bode . jof hire wesen wille . het ne ware uan vremden . ende uan vluchtegen . jof die tuist hadde gemaect . daer mach de scoutete hant ane slaen .20 sonder scepenen ende sabbets bode . ende die moet hi bringhen uoruoets uor scepenen ende sabbets bode . alse wet mede te doene . Ende sabbets bode moet de scoutete soeken ter kemenaden . ende vondemen sabbets bode {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} niet . jof en wilde hi²¹. niet comen . so mach de scoutete die hachtinge wel doen bi maningen van scepenen . sonder sabbets bode . ende worde tuist ombe tsoeken . dat soude de bode nemen up sinen eet dat hine daer sochte . sonder meer toe te doene .²². Negene pandinge mach de scoutete doen sonder scepenen ende sabbets bode jof hire wesen wille . ende dien bode moet de scoutete eeschen ter kemenaden . ende ne vondemene niet jof en wilde hi niet comen . so mach de scoutete panden met scepe23 nen sonder sabbets bode. Vp goet uan der costrijen . jof uan der kelrien . jof der fermerien ne mach de scoutete niet panden het ne ware ombe gewisede mesdaet . jof ombe dinc die men cuerde bi gemenen rade van scepenen . no24 hachtinge doen het ne ware uan vluchtegen goede . ende dat uremder liede ware . jof uan tujste . Alse men ghebiet gedeel daer es sculdech te wesene de scoutete ende scepenen ende sabbets bode up dien dach . jof hire wesen wille . Ende25 daer af es men den scoutete ende scepenen sculdech te voedene . i . mael redenleke of sijt nemen willen . ende el niet . In allen desen steden die hier uornoemt sin so ne mach de scoutete setten sinen bode bi wette . te doene gelijc hem seluen²⁶. Alle deghene die behoren te sente Bauen te . ii . d jaerlix ende geboren sin binnen der vogedien ende wonen der inne dat es scouteten recht van dien . ii . d jaerlix . vi . d alsi huwen . & . xii . d alsi steruen . Alle deghene die staen ten besten hoefstoele dat es27 scouteten recht alsi steruen . ii . sol an den besten hoefstoel sonder uan den genen die stonden ten besten hoefstoele eer dabt alle sine dienst liede sette ten besten hoefstoele . Van den maendach lande ende van den wede lande dat es scouteten recht . i . d28in wittendonres dage uan den bunre . Ende . i . d. uan . iii . bunren in mei dage . Ende . i . d . in sente Martinsdage uan den bunre . Van desen es sculdech te scoutete . viii . sol in wittendonresdage . Ende . viii . sol in sente martins dage. den abt . Van elker29 balchfart es scouteten recht . ii . sol ende daer ombe moet hi sitten bi den ontfangere met scepenen ende kiesen tgelt . ende name hit ongaue hi eist sculdech goet te doene . Van den groten chense es scouteten recht . iiii . sol ende . i . gans metten ghero30 ue ende . i . virdale wins . ende . ii . heren brot . ende daer ombe moet hi sitten bi den ontfangere met scepenen ende kiesen tgelt ende doen tgoet waert ongaue . an de vetteme es scouteteten recht . iiii . sol alse lange alse mense neemt . ende ljetese³¹. dabt quite so ne haddere de scoutete niet an . jn kermes dage es scouteten recht tetene upt Gast hus met . ii . cnapen ende niet meer Ende alse sulke spise alse men andren {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} cnapen geuet . an de scutterie van mendonc no van sente Baues so ne32 heft de scoutete geen recht . Ende lant heft de scoutete te lene van den Gotshuse alse uele alse hi bi wette mach betogen . Wi vinderen die hier uornoemt sin seggen dat dit dat hier gescreuen es . es scouteten leen . & wi seggen dat hit al dus alset hier gescreuen33 staet es sculdech te houdene . & ginghire jegen dat moeste hi boeten en betren also alse den mannen recht dochte bi gemaenden eede. In orconscepe van al desen so hebict willem here uan maldengem & ic huge die men heet here van steenlant riddren . & ic³⁴. segere deken van ghent bi volcouts meiers bede van sente Baues ombe dat hi negenen segel heft besegelt met onsen segelen . & dit was besegelt & besceden int jaer uan den carnatione m . cc . & tuende viftech . smanendages na reminiscere35 & ombe de meerre vastheden heuet tcoevent & dabt van sente baues besegelt met haren segelen. Oorspr.: Staatsarchief te Gent, charters der St. Baafsabdij, Serrure no 269. Opm. Deze oorkonde is een chirograaf; het deel met de varianten, waarvan Serrure, o.c., melding maakt, is door ons niet weergevonden. Gedrukt: C.P. Serrure, Cartulaire de Saint-Bavon à Gand, (zonder titel, noch omslag, verschenen tusschen 1836 en 1840), no 269, bl. 256-259, met onjuisten datum: 6 Mei 1252, omdat door hem de vijfde Zondag na Paschen, welke is Rogationum, verward wordt met den vijfden Zondag voor Paschen, welke is Reminiscere. J.H. Halbertsma, Aanteekeningen op het vierde deel van den Spiegel Historiael van Jacop van Maerlant. Uitgegeven door de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Deventer, 1851, bl. 134-138, met commentaar bl. 138-167. Vertaald door D. Berten in: D. Berten, Coutumes des Pays et Comté de Flandre. Quartier de Gand. Tome XIV. Coutumes de la Seigneurie de St. Bavon lez Gand. Bruxelles, 1907, bl. CCXLIV-CCLXVIII (Recueil des Anciennes Coutumes de la Belgique). {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Heel waarschijnlijk te Gent geschreven, geeft deze oorkonde toch niet het Oostvlaamsch dialect zuiver weer, ondanks vormen zonder h en met ê voor ei. Deze tekst is vooral interessant in semantisch opzicht: veel termen moeten door de rechtsgeschiedenis belicht worden, of hebben een verschillende beteegenis volgens den samenhang. Ook wat de syntaxis betreft, verdient hij wel een studie en een vergelijking met no 1. Geschiedkundige aanteekening. In de Middeleeuwen, wanneer het recht nog niet volledig, zooals heden ten dage, beschreven (gecodificeerd) is, zijn conflicten omtrent rechtsgebied aan de orde van den dag. Wij kennen verschillende oorkonden, waarbij, na langdurige twisten, de wederzijdsche rechten van de abten van St. Bavo en van St. Pieter (1) te Gent en hunner ondergeschikte ambtenaren, schouten, meiers, e.a. worden afgebakend. Dit gebeurt, evenals in bovenstaande oorkonde, gewoonlijk door gekozen scheidsrechters (arbitri, zegsmannen, vinders, keersmannen). Eigenaardig is wel, dat een der ambtenaren van den abt, de meier (zie: Glossarium), hier onder de arbiters zitting heeft, want juist met dezen ambtenaar hadden de abten ook veel te stellen; zie voor een kwestie tusschen den abt van St. Bavo en een zijner meiers, in 1214 beslecht: Warnkoenig, SRG. III, 2de stuk. Urk. Nachtrag, bl. 8, no CLVII. Over de ambtenaren der abdijen en hunne rechtskringen ontbreekt ons nog een studie, welke zeer gewenscht zou zijn; hetgeen Warnkoenig, a. w. III, iste stuk, bl. 138 vlgg., daarover mededeelt, is verward en met omzichtigheid te gebruiken. Voor de {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} juiste beteekenis van het woord schout (scoutete) in deze oorkonde, zie men vooral het Glossarium. Tot de zegslieden worden gemeenlijk gekozen geestelijken of aanzienlijke wereldlijke heeren; hier zijn het ridders uit de bekende Vlaamsche geslachten van Maldegem (ten N.W. van Eekloo) en van Steenland (in Boechouter-Ambacht, nu verdronken, in den Braakman), terwijl de derde arbiter, de meier der abdij van St. Bavo, welke zegt geen zegel te hebben, aan den deken van Gent verzoekt om in zijn plaats het stuk met zijn zegel te willen bekrachtigen. 3. Willem II, graaf van Holland, Roomsch koning, vernieuwt en vermeerdert het stadsrecht van Middelburg. Dordrecht, 11 Maart 1254. n.s. ¹.Jn de name des vaders . ende des soens . ende des heleghes Ghests . Willem bi der gratien gods koning van Rome ende altoes August . Ende graue van holland. Alle den ghenen die desen brief anesien; sine gratie ende al goed. Omme zonderlanghe vrienschepe². dar wi bi minnen de portres van middelburg . gheuen wi hem dese choere ende dit recht dat in desen brief ghescreuen staed . Sowar dat hem die portres van middelburg porren: nemen wi hem ende hare goed in onsen ghelede. Wi ghebieden alle den ghenen die in middelburg . comen vasten vreide . Sowie dat³. eneghen mensche zowane dat hi si binne middelburg . doet slaet: hi sal ne ghelden . xc . lb. zoending penninghe . alsulker penninghe alsmen mede [z]oe[nd] bin middelburg [ende bin]ne walchre . ende met desen paimente sal men ghelden al de boeten die in desen brief gheschreuen sijn. Sowie zo eneghen mensche menkt4 toter helt van enen doetsleghenen man: hi beterd hem . xlv . lb. Sowie so eneghen mensche menkt toten vierendele: hi sald hem betren . xx . ii½ lb. ende hi sal z[oeken] des heren ghenaden . Sowie dat eneghen mensche bin middelburg wond: hi sal den here boeten . iij . lb. ende der port . x . sol . ende den ghewonden van elker5 inken . x . sol . ende op de hand ende int ansichte . tvischatte. Sowie dat in middelburg ghewond word . ende den schepenen sine wonden toeghd: zo moet hise.... ende moet se [bri]nghen vp den ghenen die hise thied met viue zire maghe up den heleghen. Mach hi das niet ghedoen: hi sal betren sine {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} wonde den here ende6 der port. Sowie dat die chore brekt an eneghen mensche: hi sald hem betren . x . sol. Sowie dat ieghen den andren harraept . of met stocke . of met vuste sl[a]ed . of gramleke ieghen den andren stekt . of werpt . of grijpt: hi sald den here betren . x . sol . ende der port . v . sol. Sowie dat eneghen portre van7 middelburg buter port wond . menkt . of doet slaed: hi sald hem betren also als oft in middelburg ware ghedaen . hen si dat es met laghen . of met mordwapenen . of bin den [vre]de. In desen pointen moet ment betren vierscatte . Sowie dat bin middelburg draecht . knijf . priem . turcoise colue . lomdards mes . of ander⁸. morwapene: hi sal den here betren . x . lb. ende der port . i . lb. Sowie dat met desen wapen iemene wond: hi uerboerd de hand. Sowie zo met desen wapen iemene [do]ed slaed: hi verboerd dat hoefd: hen ware in ghemenen stride. Ende van sinen goede die daed doet: sal ment boeten vierschatte . ende9 dat dar bouen blijfd dat (a) sal wesen in des heren ghenaden . behouden sinen wiue de helt uan alden goede . Sowie zo iemene binne middelburg . of enen portre binnen of buten met laghen doet slaed: hi verboerd dat hoefd . Ende van sinen goede sal menne ghelden vierschatte.' ende dat der bouen blijft: dat es in des he10 ren ghenaden. Sowie dat hem te helpen coemd.' of den ghenen sterket die de [da] et doet.' hi sal met hem ghelden die bcete . ende sine mesdaed es ints heren ghenaden. Si dat sake dat . iij . man of me vechten ieghen een .' ende de ghene om hem te verwerne brekt de chore an hemleden.' hi sal hem allen betren11 ene boete . ende den here ene . ende der port ene . hen si dat hi iemene wond. Wie dat iemene ter erden werpd. ende hijs verwonnen word.' hi sald betren den here . i . lb. ende den ghenen die hit doet . i . lb. ende der port . x . sol . Sowar dat tve schepene ende en portre varde eschen . deghene die den varde ontseght12 sald boeten den here . v . lb. der port . i . lb. ende elken van den ghenen die se eschen . i . lb. Sowie met dulre tale den varde belette.' hi sal den here ghelden . i . lb. ende der port . x . sol. Sowie zo in middelburg met sire hand varde ghefd . ende selue den varde brekd.' hi sald betren den here . x . lb. ende den ghenen13 dar hine vp brekt . x . lb. ende der port . i . lb. word hijs verwunnen van . iij . schepenen. Sowie uan sinen maghen die varde gaf desen varde brekt of van sinen vrienden: hi sal ghelden de selue boete word hijs verwunnen van drien schepenen dat hi dit ghedaen hefd omme den strijd diere teuoren was. Ende die dar14 die chore erst brekt.' hi sald betren {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} van vardebrekene: word hijs verwunnen van . iij . schepenen . Sowie bin den vreide iemene quetst of mesdoet: hi sal de mesdaet ghelden vierschatte. Sowie so bin den vreide iemen doet slaed: hi verboerd dat hoefd: ende den versleghenen gheld men vierschatte van sinen goede. Dat dar15 bouen blifd: dat es ints heren ghenaden. Sowie so schepenen die varde eschen met worden lachter doet: hi sal elken van dien schepenen boeten . i . lb. Sowat mesdaden den schepenen dar geschien .' dat salmen betren vierschatte . Niemene ne mach portre wesen in middelburg . hi ne woene van karsdage16 tot sinte marie lichtmesse ende van half meie tot sint ians messe bin der port. Alle de huwen der portre van middelburg de buter port woenen in hare [woning]hen: sijn inder seluer vriheden dar die portres in sijn. Man die buten woend ne mach ghen portre worden sonder bi schepenen . ende dat17moet zijn ter vierscharne. Alle de portren van middelburg . horen tenen rechte. ende sijn schuldech ieghelik andren te doene scependoem. Gheen portre ne [mac]h den andren beclaghen van schulde: sonder in de virscharne. Portre die van den andren wille hebben schependoem: hi salt es18 chen ter vierscharne. Es de ghene dar men up claeg[d] binne walchren: so sal mene daghen up den nasten dinghedach te rechte te stane. Comt hi . ende te rechte niet ne staed . of coemt hi niet: men salne te banne doen . ende hi sal bliuen in den ban tote dien dat recht hefd ghedaen . ende den19 claghere zullen die rechtere ende die schepene bewisen alsoue[l]e van des goed die te banne es alse hi eschende es. Mar hi moet zeker doen dat goed gheheel tehoudene: tot dien dat hem recht es ghedaen. Ende die te banne es moet bin den nasten . viij . daghen dat men recht mach doen den cla20 ghere te rechte staen als hi coemt tote hus. Doet hi das niet: den claghere blijfd dat hem es bewijst. Sowilthijd dat die rechtere ende schepene eneghen claghere schependoems warnen: si ne moeghen ghen vonnesse segghen tote dien dat die claghere schependoem heft. Sowat manne te middelburg²¹. te banne word ghedaen omme ghesekerde schoud of omme roef: wi sone hust . of hofd . of houd bin sinen ambochte tusche masemude ende hedinsee buten middelburg . nadien dat hem cond word ghedaen van drien . iij . (a) schepenen: hi sal boeten den here . x . lb. der port . i . lb. ende ghelden des banlinghs schuld .²². word hijs verwunnen uan . iij . schepenen. Sowie zo bin middelburg iemene houd die te banne es ghedaen om ghesekerde schoud in den huse dar hi in woend . etende drinkende of slapende: hi sal ghelden des banlings schoud . {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ende den here .x. lb. ende der port .i. lb. word hijs verwunnen van .iij. schepenen . ende die23 banlink sal bliuen des mans banling ouer al die schade die hi nemd bi hem. Tve schepene ende en portre moghen aresteren haren banling bin der port. Sowie zo eneghen banling starkt weder den rechtere of den schepenen . warbi dat hi ontgae: hi sal ghelden de selue boete ende die schoud.²⁴. Sowar so tve schepene ende een portre ghaen om der port recht: zowat mesdade zo dar gheschiet ieghen hem: darof moeghen si selue orkonde draghen. Jn zowat herschepe den portres van middelburg buten graueschepe van holland onrecht word ghedaen: die portres moghen sowien zotes ute dien herschepe25die comt int graueschep van holland mets grauen rechtere aresteren . tote dien dat hem recht es ghedaen. Sowat portre die ghaed te landsmans stride buter port om hem te helpene zonder ghemenen raed van der port: hie moet zonder des heren ghenaden niet weder keren bin der port . ende hi sald26 betren der port .i. lb. word hijs verwunnen van .iij. schepenen. Sowat portre die gaed te portres stride die vecht weder land[man] buter port: h[i] sald betr[en] also als ofd in de port ware gheschied. Sowat portre die men onrecht doet van sinen goede buter port ende den schepenen es kond: hi moet wel27 gaen met sinen vriende . ghewapend zijn goed te verwerne. Ende wat tviste dat dar gheschied: dat moet men betren also als [o]ft in middelburg ware geschied. Sowie dat bin middelburg te tviste ghewapend comd zonder ghemenen raed: hi sald boeten den here .x. sol. ende der port .v. sol. Wie dat bin der port28 bi nachte wapene draghd strideleke zonder ghemenen raed: hi sald betren tviuoud me danne bi daghe. Wat manne die wapene draechd bin middelburg dar wanconst of es: hi sald betren den here .x. sol. ende der port .v. sol. Sow[i]e so portre zoekt ten huse dar hi woend . strideleke . ende ant hus vecht met sla29 ne of met stekene . of met werpene . of met schietene . of hem lachter doet bin sin[e]n huse of smarte . of iemene van sinen huwen: hi sald hem betren .x. lb. ende den here .vi. lb. ende der port .i. lb. Wat manne die ghezocht word tanders mans hus strideleke . die dat doet hi zal den man dien hi zoekt30 boeten . v. lb. den w[er]d .v. lb. den here .vi. lb. ende der port .i. lb.: word hijs verwunnen van .iii. schepenen. So[w]ie dat in des hus soekers helpe strideleke comd hi sal boeten den here .iij. lb. ende der port .i. lb. Die schade die men van buten inward doet: salmen betren tvischatte ende van binnen vtward:31 enschatte. Wat manne van buten enen p[o]rtre te banne doet so hu dat es: die ban ende die schoud ne moeghen niet mersen . ende als hi sinen ban {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} met sinen schepenen ter vierscharne te middelburg heied ghetoghet: so sal die schuthete ende die schepene van der port hem doen ghelden den ban ende die schoud32 van des banlings goede. Neghen man ne mach der portre goed van middelburg wech gheuen . sonder des heren rechte bede: hen si bi haren wil[len] [A]lle die schoutheten sijn schoudech te doene rechte rekeninghe den portres van middelburg van den coste van haren lande . doe si das niet men ne sal hem niet ghe33 uen tot dien dat si de rechte rekeninghe hebben ghedaen ter [vi]ersch[arn]e van middelburg. Sowar dat de schouthete de schepene maend bi haren ede [die] de m[ani]nghe wederseghd: hi boet den schepenen .x. lb. den here .iij. lb. ende der port .i. lb. word hijs verwunnen van .iij. schepenen . ende die schepene oeghenen. Wie so³⁴.³⁴. schepene binne ghebanre vierscharne buter maninghe lachter [me]t worden. ende die schepene toghd . ende hijs verwunnen word med .iij. schepenen: hi sald betren den schepene .iij. lb. den here .x. sol. ende der port .v. sol. Alse schepene ghebanre vierscharne enen portre lachter sprekt . ende de ghene toeght words die35schepene verwunnen van .iij. schepenen: hi beterd den portre .i. lb. den here .x. sol. ende der port .v. sol. Sowie dat de chore brekt an enen schepene in ghebanre vierscharne zonder des schepens schuld word hijs verwunnen van .iij. schepenen: hi sald betren den schepene .x. lb. den here .iij. lb. ende der port .i. lb. Braek oek en36 schepene weder en andren man de chore zonder mans schoud in ghebanre vierscharne: hi zoud hem betren .v. lb. den here .i. lb. ende de[r] port .x. sol. word hijs [verwu] nnen van .iij. schepenen. Alse uechtinghe tuschen enen schepene ende en andren man ter vierscharne gheschied: die den strijd erst beghinnet gheschiet37 hem euel: men sald hem betren ghelik oft buter uierscharne war[e] gheschied. Sowat mesdade gheschied ter uierscharne: die sal men bet[r]en vierschatte. Sowie dat eneghen schepene doet slaet: hi salne ghelden vierschatte. Wat manne den andren lachter sprekt ter vierscharne: hi sald betren den man .x. sol. den here38 .x. sol. ende der port .v. sol. word hijs verwunnen. Wat mesdade die men mesdoet weder den borghmeister: men salse betren als oft enen s[ch]epene ware ghedaen. Sowat tviste so binne middelburg gheschied dat de schouthete berechten mach dat moet hi berechten bin der maend na dien dat gheschied es hi bin den lande. Doet39 hi das niet: so ne mach hise niet berechten: hi ne oechent van viertien nachten te viertien nachten. Sowat so lieden van buten belouen of zekeren den po[rtr]e van middelburg vor scepenen van middelburg: dat mach men vp hem bedinghen ghelik of si portres waren. Moeghen oek {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} die schouthete ende die schepenen die lieden niet bedvin40 ghen: de here salse bedvinghen te sire naster comst: dat si recht doen den portren. Wat portre dat onghesekerde schoud escht van man van buten met tven schepenen en met enen portre: die man van buten mach hem seluen clarsen met sinen ede. Ghied hi oek der schoud: so moet hi bliuen ints grauen steen: toter wile dat hi den41 portre ghenoech heuet ghedaen. Wilde oek die man met [cra]chte ontgaen: de naste portre die men dar toe riepe moestene helpen houden. Daden sijs niet elk van hem[le]den zoude boeten den here .i. lb. ende der port .x. sol. Sowar so portre van middelburg eneghen man vind bin dengraueschepe van holland die hem schoud schuldech es:42 hi maghen aresteren mets grauen rechtere tot dien dat hem ghenoech es ghedaen. Sowie dat vercoept wyn die ghevalschet es met watre of met andre vulnessen ende darof verwunnen word van schepenen hi zald boeten den here .iii. lb. ende der port .i. lb. Uechten portres van middelburg onderlanghe buter port . ende si versoenen onder⁴³. langhe ersi comen in de port: zone verboren si niet van desen stride. Neghen portre ne mach camp nemen weder: en andren: ne man van buten wed[e]r portre. Sowat so gheschied bin arne . of up den dijk . of ene roede bin den dike: dat sal men berechten bin middelburg ende bi der chore van middelburg Sowie zo woend tusche mase⁴⁴. mude ende hedinzee slaed of roefd portre buter port: men salne daghen te rechte testane bin middelburg vp den darden dach. Comt hi: hi moet setten enen portre te [bor]ghen: comt hi niet men salne te banne doen ende hou[d]ene in den ban vor den here Sowat manne die buten woend . die te banne word ghedaen om portres claghe van middelburg⁴⁵. dien sal de here beweldighen te sire naster comst recht te doene Man die buten woend ende vp portre claghed: men sal hem recht doen ter vierscharne: e[nde d]andre zald h[em] wedre doen beclaechd hi hem. Doed das die portre niet men salne tebanne doen . ende houdene in den ban tot dien dat hi den claghere recht hefd ghedaen. Alle die⁴⁶. ding die gheschien bin der chore die de rechtere ende die schepene berechten niet ne moeghen . coemt die claghe vor den here hi sald berechten bi si[nre] warede [ende] die warede s[al] hi nemen bi den schepenen van middelburg Neghen man van buten ne mach met schepenen van buten of mets grauen man enech vonnesse segghen van portre van47 middelburg zonder in dien pointe dart hem gheorlofd es. Drie portren moeghen orkonde draghen van roue van enen ponde. Es die roef mere: dat moeten schepene orkonden. Schouthete ende schepenen . moeghen rechten te hare vierscharne van roue van .xxii. ponden. Sowie verwunnen word van roue: {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} hi zald boeten den here .i. lb.48 ende der port .x. sol. Wat portre dat men roefd zijn goede de rouere zald hem ghelden vierschatte. Roef die men doed bouen .xxii. lb. zal me[n] re[cht]en v[oer de]n here: ende die de[n r]oef doet: sijn goed es ints heren ghenaden (a). War dat .iij. wetachtighe man enighe ding zien: ende dat segghen bi haren ede: dat moeten schepenen orkonden. Din⁴⁹.ghe die gheschien bi nachte sal men orkonden bi uereschene. Man die ghen hus ne ghen land ne heuet in middelburg ende in den schotbrief nie[t] ne st[a]ed ne mach ghen orkon[de] zegghen. Niemene ne mach hebben weesekins goed: hi ne doets hem zeker bin middelburg. Neghen portre ne mach gheuen ghichte van lande: zonder vor de sche50pene van middelburg. Al dat land dat leghd bin der chore van middelburg: zal men gheuen vor schepene van middelburg. Landman ne mach ghenen portre g[hi]fte gheuen van lande van buten: zonder vor de schepene van buten. Wat stride portren van middelburg hebben weder die van buten omme land: dat sal de here scheden bi der wareden der schepenen51 van middelburg. Niemene ne moet erue copen in middelburg: hine hore ten schependome van middelburg Neghen man van buten ne moet maken of copen steen hus bin middelburg. Alle de steenhuse zal men delen onder deruenamen: ende men ne zalse niet breken. Jn zo wat manieren enen man van buter port van middelburg en steenhus en of52 deel van enen steenhuse anecoemt hi moet vercopen bin enen iare na dien dat hem an es comen den nasten eruename die portre es of enen andren portre wild s[ine] eruenamen niet: hi ne wille zelue portre zijn. Wild oek niemene copen: zo sald hem de port ghelden na dien dat schepene zegghen dat ward es. Sowie53 van zeland dor middelburg ghewapent wille gaen: hi moet nemen enen portre te sinen ghelede. Gaed hi zonder ghelede de rechtere ende die schepene zullen hand an h[em] slaen . ende eschen hem des heren recht ende der port Dat es den here .iij. lb. ende der port .i. lb. Wie zo vremderlieder wapene houd in sijn hus: hi sald betren54 den here .x. sol. ende der port . v. sol. Wat portre leend man van buten wapene med te vechtene bin middelburg hi boet den here .i. lb. ende der port .x. sol. Wie zo bin z[el]and enen portre quetst . of de portre en anderen dat zal men betren bi der schepene vonnesse van middelburg Sowie uan buter port vecht weder portre55 bin middelburg: dar sullen gaen schepene ende eschen varde den ghenen van buten: ende des heren recht ende der port . alsulk alse schepene wisen. Wi[lli] das niet doen: schepene {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [sul]len gaen ter v[iere]scharne med den rechtere of zonder den rechtere ende doen slaen de clocke met ghemenen rade om de portres te vergadrene: dat men56 bi hem denghenen bedvinghe den here recht te doene ende der port. Ontgaed die mesdadighe men zalne daghen te rech[te] te stane up [den] dar[de]n dagh ter vier[scar]ne v[an middelburg] uan den str[ide] die hi ghedaen hefd. Word hi ghedaghd ende niet ne comt men salne te banne doen . ende nochtanne zal men zine mesdaet⁵⁷. bedinghen bin der naster maend na dien dat gheschied e[nde] doe[t] men das niet: men sald vord oechen van viertien nachten te viertien nachten . of men ne [m]aechd niet bedingh[en ende me]n sal dien banling houden in dien ban vor den here . ende dat sal de here berechten te sire naster coemst. Came die mesdade58ghe vor des heren comst in middelburg: men soudene houden ouer zine mesdaed. ende ouer des heren recht ende der port. Striden landlieden onderlanghe bin der port men sal ze alzo bedvinghen a[l]s hier voren gheschreuen es van den landman die strijd weder portre bin der port. Sowie dat de clocke slaed zonder ghe59menen raed: hi betred den here .iii. lb. ende der port .i. lb. Wie dat ten clockeslaghe niet ne comd hi sald betren den here .x. sol. ende der port .v. sol. Neghen man ne mach portres goed van middelburg veruechten of verboren: portre ne verbord zelue of veruechte met zire hant Wat portre zin erue vercoept: bin .xl. daghen60 na dien dat hi de ghifte gheuet: moecht zine aneborden hebben om dat zelue gheld dat si vercoft es. Waren daneborden buten lande binne . xl . daghen na dien dat si int land comen moegh zi die erue lossen . ende de vercopre zal sveren zin aneborden hu diere dat land es vercoft. Nadien .xl. daghen ne hebben⁶¹. die aneborden gheen talen an die erue. Heuet die copre die penninghe vergouden: men zalse hem wedergheuen med alsulker vromen . alse schepenen redene dinkt. Broeder kind ende zuster kind ende narre: die zijn aneborden. Wat mesdade die gheschied bin middelburg als de here es tusche bornisse ende hedinsee62 dat zal men betren tvischatte Sowat mesdade binne middelburg gheschiet: die ne salmen niet hogher betren dan vierschatte: het ne zi reroef dien men betret neghenschatte. Niemene ne moet aresteren ne panden portre uan middelburg bin den graueschepe van holland zonder om zyn eghine schoud. Sowat63 portre dat ambocht hefd hi mach dat ambocht ende de lieden dier in woenen veruogheden: als of hi zelue int ambocht woende. Sowat zo schepenen van middelburg ende portres die sire toe nemen maken bi ghemanden ede ter port nutschepe dat in die chore niet ne staed: dat moet bliuen ghestade. Sowat manne {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} van64 buten walcheren die recht wille hebben van onghesekerder schoud van portre van middelburg binne middelburg de rechtere ende die schepene zoelen hem recht doen hebben up den andren dach na dien dat hijt escht Schepene van middelburg met den schouthete of met den boerchmeistre moeghen ghiselen hare portres dar si tvist65 vp vermoeden of die tvist hebben ghedaen: ende die ghisele sal men legghen dar schepenen goed dinkt . ende die die ghiselinghe wederzecht: of der ut gaed het ne zi bi schepenen.' hi uerbord .x. lb. ieghe den here ende .i. lb. ieghe de porto Sowat mesdade die loept ant vierendeel van enen man of darbouen dat sal de here be⁶⁶. rechten . of deghene die rechtere es ouer al zeland . of die ghemene rechter es bewester scheld Sowat zo schepene gheschied in ghemenen stride dar hi zelue stridere es: dat sal men betren ghelijk ofd en andren portre ware gheschied Omme dat dese chore stade bliue ende ewelike.' zo hebben wi ze ghe67daen beseghelen med onsen konegheleken zeghele. Ende verbieden dat bi onser koninghleker gheweld ende onser graueleker gheweld dat niemene weder dese chore ne doe . ende die dat dade hi soude hebben onsen evelenmoed. Behouden in allen sticken . onser koninghleker ere ende recht⁶⁸. ende onser graueleker. Dese brief word ghegheuen ende ghezegheld tot dordrecht in zinte gregorys auende die was in ons heren dusentechste iaer ende tve hondertechste . ende drie ende vichtechste . ende tvelefste indictie. Oorspr.: Gemeentearchief te Middelburg, zegel verloren. Gedrukt: 1) v.d. Bergh, Oork. Holl. I, no 590. 2) W.S. Unger, Bronnen tot de Geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd. deel I, 's Gravenhage, 1923, blz. 7-23, no 2 (Rijksgesch. Publicatiën 54). 3) Wilhelm, Corpus. no 30, blz. 56-61. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Deze is de oudste Noordnederlandsche, in de landstaal gestelde, oorkonde (zie geschiedk. aant.); de latijnsche keur van 1217 (v.d. Bergh, I, no 261) biedt goed vergelijkingsmateriaal voor den Mnl. tekst. Ofschoon te Middelburg opgesteld, vertoont deze tekst bitter weinig Zeeuwsche kenmerken. De taal is algemeen Mnl. De invloed van Vlaanderen toch deed zich in de XIIIde eeuw ook in Zeeland krachtig gevoelen (zie bijv. J. Mansion, in: Top. Dial. VI - 1932 - blz. 60-62). Taalkundig is in dit opzicht een vergelijking zeer leerzaam tusschen deze ‘kleurlooze’ taal en kenmerken van het Middelzeeuwsch, die men kan vinden in {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende literatuur: 1. De taal van Melis Stoke, door Mej. S. Hofker, Groningen, 1908 (vgl. de beoordeeling door N. van Wijk in De Nieuwe Taalgids, II, p. 313); - 2. Over de beteekenis van Middelnederlandse handschriften voor de studie van de dialekten, door N. van Wijk, in Nieuwe Taalgids, VII, blz. 137, inz. p. 146; - 3. er / ar: N. van Wijk, in: Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterk., Leiden, 30 - 1911 - blz. 109-110; - 4. Een Oudwestnederfrankies ae-dialekt: N. van Wijk, ibid., blz. 161-189; - 5. Oe-relikten in Zeeland: M. Schönfeld, in: Med. Kon. Akad. v. Wet., Amsterdam, Afd. Ltk., dl. 71 - 1931 - Serie A, no 4, blz. 65-97; - 6. Oe-relicten in Holland en Zeeland?: W. de Vries, in: Ts. Leiden, 52 - 1933 - blz. 18-39 (antwoord op Schönfeld, no 5); - 7. Twee Zeeuwsche kerke-namen: J. Mansion, in: N.G.N., VI - 1928 - blz. 88-93; - zie ook: 8. J. Mansion, in: Top. Dial. VI - 1932 - blz. 49 vlgg.; ook wel: 9. Dr. C.G.N. de Vooys, Geschiedenis der Nederlandse Taal, in hoofdtrekken geschetst, Groningen, 1931, § 13, blz. 35. 10. Over Frieschen invloed: C.B. van Haeringen, Friese elementen in het Hollands, Nieuwe Taalgids, XVII, blz. 1 vlgg., Sporen van Fries buiten Friesland. Ts. Leiden, XL, blz. 269. 11. Het deel over Het Zeeuwsch, dat Dr. H.C. Ghijsen moet behandelen in de serie De Nederlandsche dialecten in den loop der eeuwen. Een verzameling van historische dialectbloemlezingen, onder leiding van Dr. J. Van Ginneken, hoogleeraar te Nijmegen, is op dit oogenblik nog niet verschenen. Geschiedkundige aanteekening. Dit stadsrecht, aan Middelburg gegeven door Willem II, graaf van Holland, Roomsch-Koning, is een herhaling en uitbreiding van het Latijnsche stadsrecht van 1217 (gedrukt: van den Bergh, Oork. Holl. I, bl. 150-152, no 261). De echtheid dezer oorkonde is betwijfeld, doch op ondeugdelijke gronden; zie: H. Obreen, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis. XIII, bl. 81, Haarlem 1934. Over de Noord-Nederlandsche stadsrechten: B.J.L. de Geer, in Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en wetgeving, nieuwe reeks, X, (Amsterdam, 1885), bl. 1 vlg. en 313 vlg.; over stadsrechten in het algemeen, doch veel over Vlaanderen: H. Pirenne, Les villes du Moyen Age (Bruxelles, 1927), bl. 149 vlg. Een afzonderlijke studie over de Vlaamsche en Brabantsche stadsrechten ontbreekt nog. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Overeenkomst in zake eener bedijking te Saaftinge, gesloten tusschen den vertegenwoordiger van de abdij ter Does en inwonenden van evengenoemd dorp. 3 Maart 1260. n.s. ¹.Dit es de vorwarde Tusken broder willeme Ende den ghenen die sullen diken in tscauetinghe 'Dat si sul2len gheuen van elken ghemete iii . s. jarlich te sainte martinsmesse na den ersten oust die men dar vp.3 saiet . sonder van weghen ende van waterganghe ne si si schuldech enghenen cens. Ne war4 scluse ende waterganghe te makene ende te deluene sulsi maken op ghemenen cost'. Ghemet5 ghemete gheliec. Alle setene van strome in den waterganc die sullen wesen tseren van den lande6 Ende alle andre vischerie behort der ghemeenten van den lande' Ghemet ghemete gheliec. al onlent⁷. dat leghet binnen dire vorseider dikinghen. Dat sal men maken lansch wert. bi prise van minen her⁸. woutren den groten riddre . van jhanne van leffinghe . van mester van der grode . van broder hughen9 bruninghe . broder willem bruninghe . Boidin schellart . vlaming cortals . woutren ver Ghertruden sone10 Ende van enen dien die van Gent der to sullen nemen. Ende ware tuist an hemlieden' dars de mer11 re meneghe ouer . en droghe dat saude men doen bi ghe suornen ede. Ende dit vorseide lant ne salmen niet¹². vorder meten ten zedike wart dane iiii vote in den dicdilf. Ende alle erde. Ende alle saden die ter13 dikinghen betamen die mach men nemen buten der dikinghen also alst scepenen redene dinct die14 ter dikinghen behoren. Dat gers buten dike ghemene wede tote dir stont dat ment binnen diket15 van elker name die sal staen in den erf brief van desen vorseiden lande so salmen ghelden van der16 name te cope . te wissele ende ter versteruenessen . iiii . d. si ende hare ofcomende ende numer .17 Ende war dat sake dat dit vorseide lant vte brake des got verden moete sone souden de18 censers van den lande ne ghenen cens ghelden tote dir stont dat het in ware ghedaen en19de si vrome namen van dien nasten ouste . ware dat sake dat de here van den lande wilde20 weder diken dat lant so ware men schuldech . iii . sondaghe te ghebiedene in de pro21chie dar dat lant leghet al de ghene dire erfachtech of sin dat si quamen diken22 harlant. Ende ware dat sake datter cost an ware gheleit bi der weet van den lan23de ombe dat lant te bedikene dat mosten ghelden de ervers van den vor- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} seiden lande24 ghemet' ghemeth ghelike. Ende ware dat sake dat dese .iii. sondaghe leden ende de erste25 dach dar naer. Ende dese vorseide liede of man van haren haluen niet ne quamen ter26 dikinghen van den lande te done alse vele alse weet wisede van den lande' so mochtere de27 here van den lande sinen wille mede (a) doen'. van desen vorseiden lande dar si of ghelden . iii . s. jars28 van den ghemete so es hem de here van den lande schuldech warscepe te done na de weet29 van den lande. Elc man nemach nemer delven in sin lant darinc ende sel sin lant ne³⁰. moet wert bliuen den here sinen cens te gheldene. Ende sinen cost van aller dikin31 ghen. Ende dit bi scepenen. Ende alle andre saken die in desen brief niet ne sin bescreuen32 van more ende van andren saken' die moet men verclaren bi den Baillu van gent33 Broder willeme. Minen her woutren den groten . ende Jhanne van leffinghe' son³⁴.³⁴. der van der keure van den lande . des bliue si vp mire wrowen dat so hem also sul35 ke keure gheue alst hare nuttelec es ende den lande. Ende van desen vorseiden lan³⁶.de ne sulsi enghenen eens gheuen tes andir stont wrows dat sis juen chartre hebben37 ende mins heren tsgrauen . Dese vorewarden waren bescreuen dies wenesdaghes na38 sainte mathis dach . m .cc. lix. Oorspr.: Groot Seminarie te Brugge, invent. no 908. Gedrukt: 1) C.P. Serrure: Vaderlandsch Museum, III, (Gent, 1859-1860), pp. 62-63, door C.P. Serrure. 2) Wilhelm, Corpus, no 48, p. 76-77. Vermeld: Inventaire des Chartes, Bulles Pontificales et Documents divers, de la Bibliothèque du Séminaire épiscopal de Bruges, (Bruges, 1857), blz. 45, no 908. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening; Deze oorkonde werd waarschijnlijk te Ter Does (gem. Lissewege, prov. West-Vlaanderen) opgesteld, dus aan de kust. Let op eigenaardigheden als o voor oe (vote), u voor o (up), het woord oust; vreemde spellingen als gheliec, gemeth, jarlich, die o.m. in de XIIIde eeuw ook in Brabant veelvuldig voorkomen. Over den merkwaardigen vorm weet (reg. 12, 22, 26 = wet), taalwettig uit onfr. witut, got. witôp ontstaan, - of rekking uit wet?, zie van Helten, Middelnederl. Spraakkunst, § 4, b, blz. 8; die vorm weet is blijkens M.W. IX, 2363, ook nagewezen in den Sydrac, in Ruusbroec, in den Lekenspiegel; zie verder gloss. s.v. wet. Wat den Frieschen vorm sade (reg. 12, = zode) betreft, zie M.W. Over het Westvlaamsch raadplege men: 1. Dr. J. Jacobs, Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden, Groningen, 1927, (recencies: Dr. R. Verdeyen, Revue belge de Philologie et d'Histoire, VIII - 1929 - no 1, blz. 359-366; Dr. J.W. Muller, Nieuwe Taalgids, XXI - 1928 - blz. 182 vlgg.); - 2. Dezelfde. Vergelijkende Klank- en Vormleer der Middelvlaamsche Dialecten, Gent, 1911, I (uitgave Kon. Vl. Acad.); - 3. Dezelfde, De Westvlaamsche spreek- en schrijftaal vóór 1250, in Verslagen en Mededeelingen Kon. Vlaamsche Acad., Sept. 1928; Over de dateering van het Oudwestvlaamsch Herbarium, in Versl. en Med. K. Vl. Ac., Maart 1931, blz. 213 vlgg.; - 4. uit J. Franck's Mnl. Gr., §§ 5, 3 (blz. 5), 20 (blz. 20 v.b.), 25-26, 49, 72, 73, 77 (deze lijst is daarom nog niet volledig); - 5. Dr. C.G.N. De Vooys, Geschiedenis Nederl. Taal (zie oork. 3), § 13, blz. 34-35; - 6. de bij oork. 3, sub 4, en inz. 8 (phil. aant.) aangehaalde werken, met de aldaar opgegeven literatuur; - 7. over den Z.-W. hoek: A. Dassonville, Navorschingen over de Klankveranderingen voorkomende in de Westnederfrankische Eigennamen der Chartes de St-Bertin. Philologische Bijdragen. Bijblad van het Belfort Gent, 1893, 3de jaar, no 1 en Jan. 1894, blz. 3-9 en 19-24; - 8. O.G.N. blz. 114 volgg.; - 9. Top. Dial. I (1927), blz. 161-181, passim (over -ide, hide in {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsnamen, zie nu ook Dr. J. Mansion, in: Verslagen en Mededeel. Kon. Vl. Ac., Feb.-Maart, 1933); - 10. M. Schönfeld, Historiese Grammatika van het Nederlands, Zutphen, 1932, 3de druk, §§ VII, VIII, IX en blz. XLV-XLVI; ook, samenvattend, het bibliographisch artikel van Dr. A. Van Loey: L'etude de la grammaire historique du Néerlandais, in Revue b. Phil. Hist. 1934 te verschijnen. Geschiedkundige aanteekening. Talrijk zijn de oorkonden, welke het oude dijkwezen regelen. De overeenkomst heeft plaats tusschen Broeder Willem, waarschijnlijk een monnik van Ter Does, in wien wij den opzichter van het te ondernemen werk mogen zien, en de toekomstige bewoners van de voorgenomen inpoldering, landbouwers uit den omtrek van Saaftinge (in Hulsterambacht, ten N.O. van Hulst, aan de Honte; de plaats werd in 1583 door de zee verzwolgen). Het is bekend, dat de groote Vlaamsche abdij Duins en hare dochterabdij Ter Does, beide van de Cisterciënser-orde (Bernardieten), voornamelijk in de Vier-Ambachten en in Zuid-Beveland talrijke gronden hebben ingepolderd. Zij stichtten dan een hoeve (curtis, uithof), als centraal punt van beheer te midden der nieuwe polders gelegen, waar de beheerende monnik den titel van meester (magister) voerde. Zulk een uithof bezat Ter Does te Groede (tusschen Hulst en Saaftinge, nu: Grauw; niet: Groede in westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen, ten Z.W. van Breskens), vandaar dat in ons stuk de mester van der groede genoemd wordt (reg. 8). In 1264 vinden wij een frater Johannes magister de Groede genoemd: Bijdr. Hist. Gen., deel XLVII, bl. 205, no XIV. Over het leven der conversen op zulk een uithof vindt men eigenaardige gegevens: Nieuw Ned. Biogr. Woordenb. V, kol. 647; over de andere bezittingen van Ter Does in deze streken: Bijdr. a.w. bl. 182. Aangezien de Vier-Ambachten, waarvan Hulsterambacht er een was, in twijfelachtige gevallen hun recht haalden (te hoof gingen) te Gent, en dan ook deel uitmaakten van het rechtsdistrict (kastelnij, baljuwschap) van Gent, wordt in reg. 10 bepaald, dat deze stad een der taxateurs (prisers) zal benoemen, en in reg. 52, dat de baljuw van deze stad met enkele andere heeren beslissen zal over die gevallen, welke in de bepalingen der oorkonde niet nauwkeurig beschreven zijn, behalve, wordt er bijgevoegd, in zaken, welke den landsheer raken. Deze keur, die der Vier-Ambachten, werd door de Gravin van Vlaanderen in 1242 verleend; zij is te {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden: Warnkoenig, SRG. II, 2de stuk, Urk. bl. 186 vlgg. no CCXXII, en heeft in hare § XXIII belangwekkende bepalingen over het dijkrecht. Omtrent de in deze oorkonde genoemde personen kan het volgende worden aangeteekend: Jan van Leffinghe ontleende zijn naam aan het gelijknamige dorp, gelegen ten Z.W. van Oostende; de bijnaam Cort(h)als komt in dezen tijd ook in Zeeland (Zuid-Holland) voor. Voor de gang van zaken bij eene inpoldering, zie men: H. Obreen. De bedijking der Hincline op Zuid-Beveland (1263-1269) in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis XI (Haarlem, 1931), bl. 56 vlg. 5. Gerard van Rode en zijne vrouw verkoopen 28 bunder woesten grond aan Jan de Juede, poorter van Gent, doch behouden daarop eene jaarlijksche rente. Maart 1260. n.s. ¹.Allen dengheenen die dese lettre sien zullen ende horen lesen / Gheraerd van Rode / oudste soene mijns here². Gheraerds van rode sridders / ende mabelie vrouwe van wiendeke/mijn lieue wijf saluit kenne vwe³.³. onderscedecheit dat bi ghemeenen assente ende bi wille / bi vonnesse van onsen scepenen van der⁴.⁴. wede hebben vercocht wettelike / onsen vriend janne gheseid den juede poertre in ghend / omme5 gherechten / ende sekeren prijs alsoet behoerde tusschen ons van den gheseiden janne gheheellike6 vergolden ende in onse ghemeene vsage bekeert nuttelike / achte ende twintich bunre woestinen lettel meer⁷. ofte min ligghende vp sceldeuelt in steden die men seid wulfzeke / onder jaerliken tschens van eenengpe8 neghe (a) vlaemsschere munten van elken bunre / ons / ende onsen hoire na ons iaerlijcs / ter gheboernessen ons he9 ren van den gheseiden janne / ende van sinen hoire na hem de possessie te gheldene vri ende quite. Het es oec te10 wetene vp dat de gheseide jan / ofte siin hoir na hem zoude willen vercoepen namaels tgheseide land ofte11 verwisselen / de coeper van dien lande es ons / ende onsen hoire ghehouden in doublen schense in den12 name van kennessen / ende alsoe de successeur van den {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} successeur van siere doot sinen vorsate zal ons scul13 dech siin ende onsen hoire na ons in doublen schense / ende nemmeer in den name van relieue ende van kennessen14 wij gheloefden oec den gheseiden janne / ouer ons ende onse hoir dien janne ende sinen hoire na hem tghe¹⁵. seide land onder den tschens vorss. alse here euwelike te warandeerne jeghen elken recht ende wet hou16 dende . jn kenlijcheden van desen dinghen / hebben wij dese jeghenwoerdeghe lettren met onsen se17ghelen ghegheuen roborert /. Ghedaen jnt jaer ons heren / m. cco. lixo. jn de maent van maerte. Oorspr.: Stadsarchief te Gent, no 79/41. Vermeld: V. Duyse. Invent. no 79. Onuitgegeven. Philologische aanteekening. Te Gent of te Schelderode (kastelnij Aalst) geschreven? In ieder geval in Oost-Vlaanderen. Deze oorkonde en de volgende zijn merkwaardig door de er in voorkomende Fransche woorden. Zie hierover Dr. C.G.N. de Vooys, Gesch. N. Taal, § 9, blz. 27-28 en blz. 194-195 (met literatuur aldaar); ook: Dr. J. Vercoullie, De Taal der Vlamingen, Brugge, 1925 (Cultuur en Wetenschap, no 3), blz. 48-52. Wat Jan gheseid de Juede, poorter van Gent, betreft, heeft {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. F. Prims er op gewezen (Gesch. v. Antwerpen, II, 1ste boek, Antwerpen, 1929, blz. 133), dat de bijnaam de Jode niet noodzakelijk op Israëlitische afkomst wijst, zooals tot nu toe werd aangenomen. Z. Eerw. vond nl. een Johannes Judaeus, in 1275 priester genoemd. Een nader onderzoek hieromtrent zou de moeite loonen. Geschiedkundige aanteekening. In bovenstaande oorkonde hebben we wederom met een geval van rentekoop bij contract voor schepenen (vgl. no 1 en de geschiedkundige aanteekening aldaar), doch hier zijn niet dezen, doch de verkoopers, de uitgevers der oorkonde. Bovendien is het formulier van deze oorkonde veel vollediger en bevat, behalve de ‘levering’, al de noodzakelijke elementen van zulk een overeenkomst. De acte vermeldt nl. 1o de verkoopers; 2o de vermelding van het feit, dat de transactie voor schepenen heeft plaats gehad; 3o den kooper; 4o het feit, dat de koopsom betaald (dit alleen nog in no 22), waarbij valt op te merken, dat het bedrag der som niet genoemd wordt, hetgeen trouwens meestentijds in zulke stukken het geval is; 5o grootte en ligging van het onroerend goed, dat object van den verkoop is; 6o grootte van den jaarcijns en termijn van betaling; 7o erfelijkheid van den cijns; 8o de som, welke telkens in den name van relieve ende van kennessen (reg. 12, 13) bij overgang op een nieuwen eigenaar zal betaald worden; 9o de garantie, de waring, in het rustig bezit, welke nog versterkt wordt door de volgende oorkonde. Over deze laatste verplichting, van elken verkoop onafscheidelijk, zie: Fockema Andreae, II, bl. 38; de Blécourt. Kort Begrip, bl. 357. Het onroerend goed, dat hier verkocht wordt, bestaat uit 28 bunders woesten grond, gelegen onder het rechtsgebied (in het ambacht) van Ter Weede (? in de kastelnij van Oudenaarde: H. Nowé, Les baillis comtaux de Flandre, Bruxelles, 1929, bl. 162, no 3), waarvan de schepenen ratione loci optreden, vgl. de aant. op no 1. 6. Heer Gerard van Rode, ridder, belooft den in de vorige oorkonde bedoelden kooper in zijn koop te zullen handhaven. Maart 1260. n.s. 1Allen den gheenen die dese jeghenwoerdeghe lettren sien zullen / gheraerd van Roden riddre saluit . kenne vwe2 onder- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} scedecheit / dat Gherard onse gheminde houdste soene / ende joncfrouwe mabilie vrouwe van wiendeke sijn3 gheminde wijf / vercochten wettelike onsen gheminden janne gheheten juede poertre in ghend / achte ende twintich4 bunre siere woestinen . ligghende vp sceldeuelt in eene stede die men seidt wulfzeke / lettel meer ofte min / onder5 jaerliken schens van eenen vlaemsscen peneghe van elken bunre jaerlijx te gheldene te ons heren ghebuernesse6 quite ende vri te possideerne / quame oec den gheseiden janne ofte siin hoire vp den vorseiden coep ende in docki7 soen van dien lande eeneghe molestie ofte verzwaringhe wij zullen houden janne ende siin hoir scadeloos van8 der gheseiden molesteringhen ende verzwaringhen / nochtan zoude de ghezeide vercoepinghe bliue goed vast9 ende ghestaede / Jn kenlijcheden van desen presenten lettren gheroborert met onsen zeghelen. Ghegheuen jnt jaer10 ons heren / Mo / CC.LIX jn de maent van maerte. Oospr.: Stadsarchief te Gent, no 79/41. Vermeld.: V. Duyse. Invent. no 41. Opm.: Oorkonden no 5 en 6 werden door dezelfde hand geschreven. Philologische aanteekening. Zie no 5. Geschiedkundige aanteekening. De waring van het verkochte goed, reeds door Gherard van Rode in de vorige oorkonde (reg. 14-15) beloofd, wordt hier nog versterkt door diens vader, bij afzonderlijke acte. Zie verder het bij de vorige oorkonde aangeteekende. 7. Gift van land aan den abt van Sint-Andries bij Brugge, ten overstaan van schepenen van het Vrije van Brugge. November 1262. 1Dat weten allen die ghone die dese lettren sullen zien dat uor woutren den weuel jhan den². weuel ende jhan den bruen vrie scepene weita die pape ende weitkin sijn zoene gauen ghifte³. den {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} abt uan zente andries van sessen ghemeten lands ende ene line die ligghen in suenkerca⁴. jn marlant (a) . ende si beloueden alle die andre kinder te brinkene te ghiften uan den zeluen5 lande al si sullen sijn beiaert Dese dinc te uulcomene walewein. Gillis urese lammekin6 pape . wouter ghosins soene si weddeden elc ouer al up .xx. lib. scoelscats den abdt van⁷.⁷. sente andries jof sys niene wlcamen. Dit was ghedaen (b) in den cloester⁸. van sent donaes vore uele goeder lieden . dit kennen wie.... (c) scepene met onsen zeghelen9 anno domini mo cco lxo secundo mense nouembri. Oorspr.: Staatsarchief te Brugge, charter van het Vrije, no blauw 7430. - Onuitgegeven. Philologische aanteekening. De oorkonde werd te Brugge opgesteld. Voor den stijl, vgl. oorkonde no 1 en het aldaar aangehaalde. In dit stuk komt het woord klooster voor met een in M.W. niet opgeteekende beteekenis (zie Gloss.). {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige aanteekening. Wij hebben hier, in onze reeks stukken, voor het eerst, een schenking van goed, welke weder, om rechtsgeldig te zijn, moest plaats hebben voor schepenen van het gebied, waarin het goed gelegen was, in casu voor schepenen van het Vrije van Brugge. Omdat dit college in onze stukken zoo herhaaldelijk voorkomt, worden er hier enkele algemeene opmerkingen aan gewijd, welke wij ontleenen aan de merkwaardige studie van Prof. F.L. Ganshof: Recherches sur les tribunaux de châtellenie en Flandre avant le milieu du XIIIe siecle (Gand-Paris, 1932), waarnaar wij hem die iets naders over dit onderwerp zou willen weten, verwijzen. De kastelnij van Brugge bezat oudtijds als rechterlijk bestuur een college van schepenen (judices Brugenses, scabini de Brugis, scepene van Brugambocht, etc.), welke in den loop van de 13de eeuw, toen de kastelnij het Vrije van Brugge genoemd werd, den naam voerden van scabini franci, vri scepenen, schepenen van den Vrien, etc. Deze schepenen behoorden tot den adel, zij waren veeltijds ridders, en werden steeds genomen onder de leenmannen van den graaf van Vlaanderen, door wien zij hoogstwaarschijnlijk benoemd werden. Zij schijnen in den tijd, waaruit onze stukken stammen, nog geen vast schepenhuis te hebben, doch op verschillende plaatsen te vergaderen, bijv. in den cloester van sent Donaes (deze oorkonde), int borechgraven porte (1263, no 9), in de borg te Brigghe (1267, no 22) en in raethus (1273). Het Vrijambacht van Brugge omvatte een groote uitgestrektheid, waarvoor men kan raadplegen de bij het evengenoemde werk van Prof. Ganshof gevoegde kaart. De gift van land wordt in bovenstaande acte gedaan, aan de abdij van Sint-Andries bij Brugge, door een vader en diens meerderjarigen zoon, met de toevoeging, dat zij de nog minderjarige kinderen er later toe zouden brengen deze gift goed te keuren. Ter meerdere zekerheid (ter garantie, ter waring) van dit laatste stellen zij borgen, welke beloven den abt bij niet-voldoen dezer verplichting een zekere som, als schadeloosstelling (scoelscat), te betalen. In andere gevallen van soortgelijken aard wordt soms door den schenker een pand gegeven, in plaats van borgen gesteld (bijv. hier no 8 en nog een oork. van 1248, Bijdr. Hist. Gen., XLIX, bl. 238, no XXV.) {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Verkoop van land aan het hospitaal van St. Jan te Gent. April 1263. ¹.Wi die berechters (a) sin van sente jans huse van Ghent wi doen te verstane & ken². lijc al den ghenen die nu sin & hier na wesen sullen dat Euerdei dullart & aue3 sin wif vercochten wettenleke onsen gotshuse .i. stic lants liggende jn⁴. zaemslacht .xvi. gemete .i. vierendeel min . & jan van den boengar5 de & aue sin wif uercochten oec wetteleke desen seluen gotshuse .iii.6 gemete & .i. vierendeel liggende an dese vorseide .xvi. gemete . & oem⁷. waerscepe te doene van desen .iii. gemeten dat de coep vast & gestade sal bli8 uen so sette dese vorseide jan te pande .iiii ½. gemete lants die hi hadde⁹. liggende jn Otene ane spapen sois gracht & oec daer toe dat hi vron¹⁰. auen kinder sire sueger soude eruen jn alsc (b) goede .iij. gemete lants.... (c)¹¹. dese vorseide .iij. gemete sin . welken tiit dat vro aue sin sueger dat¹². ware . & dit uorseide gotshus en hadde jegen vron auen geen lant gecocht¹³. daer jan up was gedaen jn wetteleken huweleke hi ne hadde desen vor¹⁴. seiden pant geset te pande also alse hier vorseit es . ouer dese uorwor¹⁵. den waren scouteten & meieren & scepenen van den lande . & dit gots¹⁶. hus heuets goede lettren & machse wel betogen waer soes te doene17 es . & jn orconde van al desen hebben wi dit gescrifte besegelt met18ten segele des gotshus . & hebbent besegelt jnt jaer van den carna19 tione .m.cc. & lxiij. jn den april. Oorspr.: Stadsarchief te Gent, no 85. Vermeld: V. Duyse. Invent. no 85. - Onuitgegeven. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Plaats van uitvaardiging: Gent. De overlevering van dezen tekst is niet overal duidelijk. Geschiedkundige aanteekening. Het is eigenaardig dat de koop hier door den kooper (berechters van St. Janshuis te Gent) beoorkond werd en niet door de overheidspersonen der ambachten, waarin de gekochte en verpande goederen gelegen waren, hoewel deze wel aanwezig waren (regels 14 & 15). Op te merken valt nog, dat voor de waring in het rustig bezit van het gekochte (vergel. de aant. bij no 5) een der koopers (Jan van den Boengarde) 4 ½ gemeten te pand geeft om waarschap te doen (reg. 7) van 3 1/4 gemeten; dit zakelijk pand moet ook nog dienen voor een ander doel (reg. 9 en vlg.), dat echter niet duidelijk is. De oudste bronnen der geschiedenis van Zaamslag zijn nog te weinig onderzocht om een nauwkeurig onderscheid toe te laten van de genoemde overheidspersonen: schout, meier, schepenen (reg. 15). - Voor latere tijden: A. de Mul. Oorkondenboek van het hospitaal... te Zaamslag, 1338-1596, in: Oudheidkundige Kring ‘De Vier Ambachten’, Jaarboek 1932 (Hulst, 1932). {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Verkoop van land voor schepenen van het Vrije van Brugge. 7 December 1263. ¹. min here . roedjar van ghistelle . en min here woutre van coekellare . ende min here². woutre scarlaken . ende gillis . f heins . ende johan van kleihem . ende diederic van ra-³. suwale ende johan de weuel . ende tierin van score scepen van den vrien doen te4 verstane ollen den goenen die dese lettren sullen horen ende sien dat cam vor⁵. ons leden . heen (a) seghere loef . ende hanne sin zone . ende margriete sin dochter . ende⁶.⁶. michil hare man . ende gauen vp tewetteliker ghifte . woutren f gillis te here⁷. marien boef weitins touwers dochter. v ½ himete lants. helc himet omme. v ½. marc⁸. ende dat lant leghet in tambocht van dudsele. Dese ghifte was ghegheuen⁹. vrindaghes na sinte niclaus daghe intborechgrauen porte . jnt . jar ons heren ols10 men scrift sin incarnasion. mo. cco. lxiij. Oorspr.: Staatsarchief te Brugge, charters van het Vrije, no blauw 2217. - Onuitgegeven. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Opgesteld te Brugge, bevat deze oorkonde eigenaardige pei soonsnamen, die dialectischen invloed verraden. Zoo is in Roedjar (= Roger, oork. No 17, reg. 4), het eerst lid Roed- (*hrôÞ-, ‘roem’) zuiver Nederlandsch (cf. OGN. oe blz. 201, d: blz. 277, alwaar reeds vormen als Chrodgarius, Hroa garius, Rodgerus, voorkomen). Het tweede lid: -jar = gee ‘speer’, vertoont overgang van g > j (als anlaut in OGN. nie nagewezen, blz. 270), die Frieschen invloed verraadt (G.E Boekenoogen, Zaansche Volkstaal, Leiden, 1897, § 88, blz. XXXVIII; W. Heusler, Altfriesisches Lesebuch - Heidelberg 1903 - blz. 22; W. Steller, A briss der altfriesischen Grammatik - Halle, 1928 - § 44, blz. 33). Het is te vergelijken met West vlaamsch gi -> ji- > i-: ydaen. Zie ook Schönfeld, Hist. Gramm. - Zutphen, 1932 - § 74, en blz. 276). Over -ar, veeleer uit -er, dan met Friesche â uit Oudwest germ. ai, zie gloss, i.v. -ar + cons.; a > e; -a. Tierin (reg. 3) = Thiert (zie lijst persoonsnamen) en Thirin = Diederik (ibid.). De t of th, voor d, laat zich in bakernamer verklaren (OGN. blz. 249); vgl. intusschen de Friesche eigen namen Tjarda, Thiarda, Tjeerda, van: Tjaard, Tjeerd, Thiadart Thiodwart = Dietwert, aangehaald door J. Winkler (Vrije Fries XIII, 1887, blz. 248). Tierin, met een in-suffiks, als in Weitin (reg. 7), van Weite (= Weitkin; vgl. oork. 7, reg. 2) is gevormd van den naan Diederik, waarbij het eerste lid verkort wordt, doordat de slot medeklinker (met daarop volgenden klinker) wegvalt, terwijl van het tweede lid alleen de aanvangsmedeklinker overblijft; zie M. Schönfeld. Ts. Leiden, 30 - 1911 - p. 239; W. Stark Wiener Sitzungsberichte, LIII - 1856 - p. 441 volgg. Westvlaamschen invloed is te bespeuren in ollen, ols, heer en here (lidwoord). Geschiedkundige aanteekening. Hoewel men uit de uitdrukking, in regel 8 gebruikt (Dese ghifte was ghegheuen), zou opmaken, dat hier van een schenking van land sprake is, zoo moet men veeleer in deze oorkonde {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} een verkoop zien; immers de 5 ½ mark per gemet (reg. 7) komen overeen met ± 8 ponden Vlaamsch, een som, die te hoog is om als jaarrente te kunnen worden aangenomen, doch den koopprijs aanduidt. Deze verkoop heeft dan plaats voor schepenen van het Vrije, omdat het verkochte goed in dit rechtsgebied, en wel in het ambacht van Dudzele, gelegen is, en schepenen dus, evenals bij andere wijzen van overdracht van onroerend goed, hier ratione loci optreden; vgl. de geschiedk. aant. bij no 1. In deze oorkonde wordt voor het eerst uitdrukkelijk melding gemaakt van de levering van het gekochte (reg. 6: gauen up te wetteliker ghifte); in de Middeleeuwen was namelijk bij een verkoop de verkooper verplicht de verkochte zaak werkelijk aan den kooper te leveren; hij kon niet volstaan met het geven van schadevergoeding, als hij dit verkoos. Men vindt over dit alles nadere gegevens bij S.J. Fockema Andreae, Oud-Ned. Burg. recht, II, blz. 33 volg. - De levering wordt nog in vele onzer oorkonden bepaaldelijk genoemd, doch in andere stilzwijgend voorbijgegaan. 10. Gift van land ten overstaan van schepenen van den Vrije van Brugge. 18 December 1263. ¹. Diederic van rasuwale . & gillis f heins . & hughe storm f domini alards & diederic .f.². storms . & woutre van caedsant & boidin broekere . & johan van kleihem . scepen3 van den vrien doen te verstane ollen den gonen die dese lettren sullen horen ende4 sien dat cam vor ons leden . willem f trisen . ende anese sin wijf . f. wouters wi5 den . ende gaven vp tewetteliker ghifte daniele van der anghele .ij. himete6 lants ende xxj .roeden . dar gosin van buddyc vp wonde . ende dit lant ghelt . x sol⁷. jars tesuenkerca in de monster den armen . dese ghifte was ghegheuen saterda⁸. ghes vor sint domaes daghe int jar ons heren ols men scrift sin incarnasion .mo9 .cc. lxiij. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorspr.: Staatsarchief te Brugge, charters van het Vrije, no 23. Gedrukt.: La Flandre, Revue des monuments d' histoire et d'antiquités, no IX, Brugge, 1878, p. 367. Philologische aanteekening. Zonder twijfel te Brugge opgesteld, vertoont deze oorkonde, evenals no 9, 11 en 13, een paar Westvl. eigenaardigheden als ollen, ols; den gonen. Geschiedkundige aanteekening. Evenals in no 7, hebben wij in deze oorkonde te doen met een schenking van onroerend goed, welke, evenals de verkoop (zie no 1), om rechtsgeldig te zijn, voor de overheden moest plaats hebben. Daar de handeling hier voor schepenen van het Vrije van Brugge geschiedt, moet het goed binnen hun rechtsgebied gelegen hebben, doch de ligging daarvan nader te bepalen is niet wel mogelijk, daar noch de namen der partijen, noch de naam van den vorigen bewoner (reg. 6: gosin van buddyc; dit laatste onbekend) ons daartoe een aanwijzing geven, tenzij men het feit, dat Daniel van der Anghele in 1271 als schepen van Sijsele voorkomt, in aanmerking zou willen nemen. Uitdrukkelijk wordt nog in de oorkonde vermeld, dat het onderhavige goed belast is met een jaarlijksche rente, gevestigd ten behoeve der armen van Zuienkerke en aldaar in de kerk (monster, reg. 7) te voldoen. Deze vermelding, een verplichte rechtshandeling, het vrijen genoemd (Fockema Andreae, Oud-Ned. Burg. recht, II, bl. 40-41), geschiedt, omdat deze last nu overgaat op een nieuwen eigenaar en deze niet zal kunnen beweren daarvan onkundig te zijn, hetgeen tot benadeeling der armen zou leiden; vgl. bij no 11. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Verkoop van land ten overstaan van schepenen van het Vrije van Brugge. 8 Maart 1264. n.s. ¹. min here woutre van catsant . ende mon sot ende hughe storm f domini alards ende hughe2 soen ende diederic f storms . ende hughe f willards . ende woutre f daens & gillis .f.³. heins . & tierin de score . & woutre dictus catsant . & johan van kleihem scepen van den4 vrien doen te verstane ollen den gonen die dese lettren sullen horen ende sien dat⁵. cam vor ons beden (a) . riquard van sedelghem . ende bouden sin broeder gillis kinder van⁶. zedelghem . ende vercohten daniele van der anghele . portre in Brugghe . iiii . himete⁷. lants lictelic min jof me dit lant leghet intambocht van suenkerca suidwest⁸. van dat hare vader wonde . ende dat lant hetet coppins stic ende stic dat dar naest9 leghet . ende dit vorseide lant ghelt van enen jarhitide .ii. sol. ter does jars . ende¹⁰. dit lant hebben si hem ghewet wel ende wettelike teghewarne met ol sulker¹¹. sculd olsere vp staed . ols met desen .ij. sol. jars. ende hene of so hebben si hem gheghe12 ven wettelike ghifte ende vor dese wet . dit was ghedaen saterdaghes vor grote .13 vastenawnt . int jar ons heren ols men scrift sinincarnasion . mo.cco.lxotercio. Oorspr.: Staatsarchief te Brugge, charters van het Vrije, no 24. Gedrukt: La Flandre, Revue des monuments d'histoire et d'antiquités, no IX, Brugge, 1878, blz. 367-368. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Te Brugge geschreven, zie ook no 9 & 10. Deze oorkonde bevat een paar oude spellingen, als h en c voor ch; w = vu; let ook op den merkwaardigen vorm hene of = hiervan, en cf. M.W. III - 327 & 329. Geschiedkundige aanteekening. Hier is wederom sprake van een verkoop met waring, waarover men zie het aangeteekende bij no 8. Er wordt uitdrukkelijk vermeld, dat het goed belast is met een jaarrente ten behoeve der bekende Vlaamsche Cisterciënser-abdij van Ter Does, bij Lissewege; vgl. over dit vrijen de gesch. aant. bij de hier voorafgaande oorkonde. 12. Gift van land, belast met vruchtgebruik, na afstand der vruchtgebruikster, ten overstaan van schepenen van het Vrije van Brugge. 30 Juli 1264. 1 Moene zot storem cher alards soen .ende diederic .f. storems 2 vrie scepen van den bruxen ambochte wi doen te verstaene 3 hem allen die dese litteren sullen lesen ende horen . dat kam 4 vor hons . harsdangs ende harswillen' ende onbeduonghen5 ver ghertrud heinemans wedue: ende dat soe quitescalth⁶. ende harehalmede die bilevinghe die soe hilt van haren7 man jeghen hare kinder.' jn tue jmete lants lichte8 liich meer jof min die lichghen . binder prochi (a)⁹. van der niewerkerct inde groede . wilke lant . hetet¹⁰. heinemans hofstede'. ande wilke hofstede . hebben die timpel¹¹. laers lichghende lant of osthalf daer an . ende12 ande (b) nortzide. loeph een waterghanch. ende of westhalf13 ende of zuethalf. heuet die selue Gertrued lant (c)'.¹⁴. ende dat scalsce quite ende almetshare . tarren kinder¹⁵. boeves. . Vort doen wi teuerstate {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} (c1) . dat . heineman bela16 dar (d) Gertruden kinder . ende pouwel der belen17 man . kamen voer ons . & Gaven . dat selue lant¹⁸. hughemanne vergertruden soene up. Ende almetshem (e)¹⁹. lieden dats hughemans behoef voer hons nader20 wet van den lande . ende ghauen hem up dat lant21 over quite lant ende vrilant . up ende of tevaerne22 ende sinen wille mede te doene. Ende omdat dat23 dese dinch vast soude blieuen ende jstade: so seghelden24 wi dese littren mit onsen seghele . dit was25 ydaen wondsdaghes voer jnghanghende oest26 int jaer ons here almen scrivet sin jncarnasioen27 mo.cco.lxiiijo. Oorspr.: Staatsarchief te Brugge, charters van het Vrije, no blauw 3168. Gedrukt: J. Jacobs, Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden. Groningen, 1927, blz. 68-69. Philologische aanteekening. Te Brugge opgesteld. Eigenaardige oorkonde: bevat veel voorbeelden van h-epenthese en -aphaerese. Let op de spellingen scalsce (14), tarren (14), almetshem, nog gevolgd door dat, (19); op vormen als here (26, n-apocope), almen (26), loeph (12), wondsdaghes (25), -liich (8), waterghanch (12), dinch (23, ch = k of g), blieven (23, zie gloss.). Blijkbare fouten zijn: boeves (15), teuerstate (15). {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige aanteekening. In deze oorkonde doet, voor schepenen van het Vrije van Brugge, een weduwe op plechtige wijze (met halm, zie gloss.) afstand van haar weduwegoed (bilevinghe, zie gloss.) aan hare kinderen, welke het goed, dat aldus is vrijgekomen, aan een derde persoon overdragen (door koop of schenking, dit blijkt niet nader). 13. Gift van land ten overstaan van schepenen van het Vrije van Brugge. 29 November 1264. 1 min here woutre van Catsant . ende moen sot scepen van2 den vrien doen te verstane ollen den gonen die dese lettre3 sullen horen ende sien dat cam vor ons leden lammekin . f⁴. caens ende gaf vp marien .f. weitins touwers ene line5 lants te wetteliker ghifte die leghet int ambocht van⁶. dudsele ende xv . roeden dese gifte was ghegheuen in7 sinte andris awinde int jar ons heren ols men scrift sin8 incarnasion . mo . cco . lx quarto. Oorspr.: Staatsarchief te Brugge, charters van het Vrije, no 21. Gedrukt: La Flandre, IX (Brugge, 1878), blz. 368. Philologische aanteekening. Te Brugge geschreven; vgl. no 9, 10, 11. De spelling awinde zal wel voor awnde (= avund, avond, cf. no 11, reg. 13), staan, met bij de n een streepje te veel. Over den korten naam Caen (reg. 4), die zeldzaam is, cf. Cana in OGN. blz. 32, 34, 53, 143, en Förstemann, Altdeutsches Namenbuch, Personennamen (2de uitg.), kol. 358. Geschiedkundige aanteekening. Deze beoorkonding van een gift is blijkbaar zeer in haast geschreven, en daardoor onvolledig en verward. Merk op, dat {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst gezegd wordt, dat het overgedragen goed ‘ene line’ groot is, en er later wordt bijgevoegd ‘ende xv roeden’. 14. Het huis van St. Maria Magdalena bij Brugge ruilt land met de abdij van St. Andries bij Brugge, ten overstaan van schepenen van den Vrije. 6 November 1266. 1 Alle die goene die dese lettren sullen sien jc jan coepman . Ende ic martin van essen porters van brueghe ende². meesters ghecoren ende gheset bi scepen van brucghe van den hus van sente marien magdalenen bi brucghe doen3 te verstane dat wie bi den rade der broeders van den seluen sente marien magdelenen huse ende biden ascente ende4 biden wille der scepen van brucghe hebben ghewysselt .xvij. mete .&. ½. & xxij Roeden .&. ½. lands van sente marien magdale⁵. nen lande dat leghet jndie prochie van houthawe biden houe der moneke van sent andries bi brucghe . tuilc6 lant bi sticken heet aldus. Die slede ende berous nimmars (a) hoefstede dat hout vij . mete .&. ½. mete & xxiiij Roeden Echter die7 zompe iiij . mete & xi Roeden & bider hoefstede dar jan bicghe woende .ij ½ mete ende .ij. Roeden of ost alf der moneke gracht .j8 stic dat hout i ½ mete ende .v. Roeden & .ij. stringheline die licghen of suud alf ser gosins walle die houden .½. mete & xxviij9 Roeden & .½. mete ende xxviij. Roeden bi cladkins licghende an der moneke lant te noert ende van haren stringhe. Ende .½. mete & iiij ½. Roeden10 dat strecket ostward van den stringhe tote cladkins oefstede . Ende lxx Roeden .&. ½ die licghen of ost alf an hare lant dat11 gabbard was hebben ghewijsselt jeghen den abt ende jeghen coeuent van sent andries bi brucghe omme xvij12 .mete lands &. ½. & . xxij ½. Roeden van der moneke lande dat leghet jn die prochie van houthawe. bi onsen hus. bi sticken. tuilc13 lant heet aldus. Coesters lant dat hout . iij. mete ende. xxxij ½ . Roeden Echter bertolfs lant dat hout . v. mete ende . j. line & xx. Roeden 14 Echter watermeet die hout vij . linen & xxiij . Roeden Ende of suudhalf der watermeet .lxxiiij. Roeden Echter vj . mete ende {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} .j. linen ende¹⁵. xxiij. Roeden die licghen weest ouer den wech bi onsen huse die strecken (a) na den weghe die gaet te wendunen16 ward. Ende wie bekennen dat wie dit lant van sente marien magdalenen . die xvij . mete lands & . ½. & xxij ½ Roeden die te voren17 zijn gheseit hebben vp ghegheuen vore vrie scepen van den brucscen ambochte te wlre wet den abt enten18 coeuente (b) van sent andries bi brucghe. En tabt biden consente van sinen coeuente gaf ons wedre vor wrie sce19pen te wlre wet die vorseide .xvij½. mete ende xxij ½ Roeden hars lants dat te voren es ghenoment. Ende wie be20loueden den abt enten coeuente van sent andries bi brucghe ende si ons wedre vogheden ende bruders van sente21 marien magdalenen huse bi sekerheden dat wie onse lant dat dar te voren ghenoment es hem lieden houden sullen 22 quite ende vri sonder cens ende calaenge ewelike. Ende dat selue hebben ons gheloeft die abt ent coe-23 uent van sent andries bi brucghe hijr toe omme elc lant te makene euen goet waren woutre . hannins soene24 ende hannekin bicghe prochiane van houthawe vinders ghecoren an beden siden. Ende si wijsden den abt enten coeuente25 die vorseit sijn ene somme redenlic van peneghen te gheuene onsen hus van sente marien magdalenen omme dat on-26 se lant was ghewiset beter dant hare ent die somme van den peneghen hebben ons die vorseide abt ent coeuent 27 van sent andries bi brucghe al vergouden. Deise vorworde ende dese wissel van den lande die tevoren ghe-28 noment sijn hebben ghelouet die partien an beden siden vast ende ghestade te houdenne bi sekerheden an beden29 siden. Ende wie in die orconscepe van desen dinghe jc jan coepman. Ende jc martin van essen meesters ende30 wie broeders van sent marien magdalenen huse hebben ghehanghen onse zeghelen an dese lettren. Dit was ghe-31 daen jnt jar van ons heren ghebornesse al men scriuet. mo.cco.lxo secto. Jn de maent van nouembre saterdaghes³². na alre helghen messe jn die kerke van sent donaes na vespren. (c) Oorspr.: Staatsarch. Brugge, charters van het Vrije, no blauw 7434. - Onuitgegeven. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Plaats van uitvaardiging: Brugge. Die oorkonde bevat sommige Westvlaamsche eigenaardigheden, die ook elders voorkomen: tuilc enz. (zie gloss. s.v. ě > i); hier voor 't eerst uu ter verbeelding van u in huus enz. Een paar appellatieven kunnen reeds duidelijk als plaatsnamen opgevat worden: stringhe (9 en 10); zomp (7, en vgl. hierbij ook M.W. VII-1535); meet (watermeet: 14, en vgl. M.W. IV - 1332). Over Berous (reg. 6), d.i. Berouds (cf. oork. no 15, reg. 9), vgl. Beroud, ao 1225, Baroud ao 1279, 1328, 1449 etc. in J. Jacobs, Het Westvlaamsch, blz. 23 (= * bero-wald; cf. E. Förstemann, Altd. Namenbuch, Personennamen (2de uitg.), kol. 265. Geschiedkundige aanteekening. Deze oorkonde en no 15 betreffen een ruil van goederen, waarvan beide partijen elk een acte geven; de eene oorkonde is dan de zoogenaamde reversbrief van de andere. Partijen zijn: het huis (leprozenhuis) van St. Maria Magdalena, op het Zand (waar nu het station ligt) buiten Brugge gelegen, vertegenwoordigd door twee poorters van Brugge, door schepenen dier stad tot bestuurderen (meesters) van dit huis aangewezen, en anderzijds de abdij van St. Andries bij Brugge, waarover men zie het aangeteekende bij 7. 5. Deze ruil geschiedt voor schepenen van het Vrije, binnen wier gebied (te Houtave) de goederen gelegen zijn. 15. De abdij van Sint-Andries bij Brugge beoorkondt de in de vorige oorkonde beschreven overeenkomst. 6 November 1266. 1 Alle die goene de deise lettren sullen sien wie Lambert abt van sent andries bi brughe ende onse conuent do2 en teuerstane {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wie .xvij. mete lands .&. ½. mete . & xxij ½. Roeden van onsen lande dat wie hebben in die prochie van hou3thawe licghende bi onsen hove ende bi sticken heten al dus . Costers lant dat hout .iij. mete . & xxxij . Roeden . &. ½. Bertolfs4 lant dat hout .v. mete . &.i. line & .xx. Roeden watermeet die hout .vij. linen .&.xxiij. Roeden ende of suedtalf der watermeet .lxx5 .iiij. Roeden Echter .vi. mete . &.i. line ende xxiiij . Roeden die licghen west ouerden wech . bider sieker lieden houe die strecken na den6 weghe die gaet te wendunen waert hebben ghewillelt (a) jeghen thus van sente marien magdalene . bi brughe ende 7 jeghen die broeders van den hus. Ende jeghen den here Janne coepmanne. Ende jeghen den here martine van8 essen meesters van den voer seiden huse . omme. xvij . mete .&. ½. & xxij. Roeden . &. ½. van haren Lande dat leghet9 in die prochie van houthawe bi onsen houe. Tuilc lant heet aldus. Die slede ende Berouds nunnards hoefstede10 dat houd .vij. mete .&. ½. mete. & xxiij. Roeden Echter die zompe . die houd .iiij. mete. & xi. Roeden Echter bider hoefstede11 dat Jan bicghe woende .ij. ½. mete . & ii½. Roeden Echter of hoestalf an onse gracht .i. stic . dat .i½. mete. &.v. Roeden. Echter12 .ij. stringheline die legghen of suud alf ser gosins walle die houden . ½. mete. &. xxviij . Roeden Echter . ½. mete. & xxviij. Roeden. bi cladkin13 ligghende an onse lant te norrd ende . van . j. stringhe. Echter . ½ .mete. & iiij. Roeden dat strecket van den stringhe ost ward14 tote cladkins hoefstede. Echter lxx. Roeden .&. ½. Roeden die lechghen of oestalf an onse lant dat gobbards was. Ende wie bekennen dat15 wie onse lant die xvij . mete. lands .&. ½. mete. & xxij. Roeden & . ½. die te voren sijn gheseit hebben vp ghegheuen voer vrie scepen van16 den brucscen ambochte te wlre weet den here Janne coepmanne . ende den here martine van essen meesters van sente17 marien magdalenenhuse. Ende die selue meesters gauen ons weder vore vrie scepen te wlre wet die voerseide .xvij. mete. &.½. xxij18 Roeden .&. ½. hars lants dat te voren es ghenoment. Ende wie beloueden den vogheden van sente marien magdalenen huse ende sie ons19 weder . bi sekerheden dat wie onse lant dat daer te voren ghenomet es hem leden houden sullen quite ende vri sonder cens20 ende sonder calaenge ewelike. Ende dat selue hebben si ons gheloft die meesters ende die broeders van sente marien magdalenen . hus21 Hier toe omme elc lant te makene euen goet waren woutre hannins soene ende hannekin biclghe prochiane van houtha22we {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} vinders ghecoren an beden siden . ende sie wijsden den abt enten conuente die voer seit sijn ene redenlike somme23 van peneghen den huse van sente marien magdalenen . omme dat onse Lant was ghewijst argher dan thare24 Ende dese somme van peneghen hebben wie hem al vergouden . Deise voerworde ende dese wyssel van den lan25 de die te voren ghenoment sijn hebben gheloeft die partien an beden siden vast ende ghestade te houdene26 bi sekerheden an beden siden. Ende wie jn die orconscepe van desen dinghen hebben ghehanghen onse (a)27 zeghele an dese lettren. Dit was ghedaen jnt jar van ons heren ghebornesse. Mo. CCo. lxo. sexto. Jn die28 maen van nouembre tsaderdaghes na alhelghen messe. Jn de kerke van sent donaes na vespers. Oorspr.: Archief van den Openbaren Onderstand te Brugge, Fonds der Madeleine, no 56. - Onuitgegeven. Voor alles wat deze oorkonde betreft, zie de bij de vorige geplaatste aanteekeningen. 16. Floris V, graaf van Holland, geeft den poorters van Delft algeheelen tolvrijdom. 14 Januari 1267. n.s. ¹. Jc florens graue van holland doe cont allen den ghenen die dese l[etteren sien omme] (b)2 dat m[in]e l[i]eue ghetrouwe portren van Delf . jnderinge ende lettenesse [hebben gehad van dien]3 dat si hare goter (c) waren ghewoene te bringhene binnen harre v[ryheden souden si daer]4 af sien [t]oelne vri. so ebbic bi rade mire hogher manne . ende Om [dat ic se altois]5 g[ar]ne wille vordren . eb ic hem ghegheuen . die gratie ende die [vriheit so wane dat]6 si [co]men met aren goede of wareward so sire mede willen . h[etsy in of het sy]7 v[orbi] up [wat] bodeme {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hare goet leghet dat si vri [ende quite sijn over al⁸. in minen] lande van tolne ende van toelne gheliec. [ende van alle moye]9 nes[se des tolna]rs. Ende jc ghebiede minen toelnars [soe war sy wonen]¹⁰. jn minen [lande] bi mire hulde dat si mine ghetrouw[e porteren van Delff]11 houer di[t.....] ne moyen ofte letten Ende omme dat [ick wille dat dit]12 vaste ende gh[e]stade bliue so ebic dese lettren [ghegheven ende be]13 seghelt m[e]t minen seghele. Dese lettren sien ghe[e] ghe[even van ons heren]14 ghebornesse Ducent jaer tueondert jaer ende [VI ende LX]15 jn sente ponsiaens daghe. Oorspr.: Gemeente-archief te Delft. Gedrukt: 1) van den Bergh. Oork. Holl., II. no 147 (met onjuiste dagteekening: 19 November 1266). 2) Wilhelm, Corpus no 101 (datum als v.d. Bergh). Philologische aanteekening. Waarschijnlijk in de kanselarij van Graaf Floris V geschreven. Nochtans ziet er de taal veeleer algemeen Mnl. uit dan Hollandsch. Let op de aphaerese der h (2, 4, 5, 6, 12, 14), prothese (11); op sien = zijn (4). 17. Gift, ten overstaan van schepenen van den Vrije van Brugge, van land, dat in erfcijns aan den schenker terugkomt. 18 Februari 1267. n.s. ¹. Wie riquard van straten .wo. van catsant. hugo storem rudders . Johan van Cleyhem². thiert van score . mon zod riquard van stenkete scepene van den vrien van brugham3 bocht orconden & doen tauerstanen (a) allen den ghoenen die dese lettren sullen sien jof horen⁴. dat cam . vor honsleden . roger sit lans . in metkerca & lisabetta sin wief & gauen5 wechtelic (a) ghifte. eren lisabetten f. jacops ...b doyters debeghine . van . iij jmete {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} lants6 lichzelic (a) min of ..... (b) welk lant leghet in die prochie van mekerca nort van der7 kerke . & welk lant es ghééten . mudelstic & nortmaet . & dit lant hebben ghelo8uet dese roger & lisabetta sin wief deser lisabetten der beghinen te wet9 te tewaren ieghen elken mensche . wech & lant. vrien lant quite lant & son10der scout. & te haere vrieneghindome . Vort heift ghenomen dese . roger11 van lisabetta deser beghine dit vorseit lant teruelic cense omme xl sol¹². elx jars tegheldene sinte marien lichtmesse . & één pont pepers coep & verster¹³. uenesse & elu... ghen (c) coep & omme dat dese ghifte . vast bliue & ghestade &¹⁴. aldus wettelic juaren heift & wle hierover stonden als scepene soe heb15ben wie dese lettren beseghelt met honsen seghelen dit was ghedaen vor¹⁶. hons tsurindaghes vor sinte pieters daghe coudermesse jnt jaer hons17 heren als men scrijft sin jncarnation .mo.cco. lxo. sexto. Oorspr.: Archief van den Openbaren Onderstand, Brugge, Fonds der Madeleine no 57. - Onuitgegeven. Philologische aanteekening. Deze oorkonde, uitgaande van schepenen van het Vrije en dus wel te Brugge geschreven, is nochtans in gewoon mnl. vervat, d.w.z. bevat geen dialectische eigenaardigheden. De lezer weze op zijn hoede voor een paar rare vormen als lich- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} zelic (reg. 6), wle (14), die wellicht niet meer dan spel- of schrijffouten zijn; in tauerstanen (3) is de a te verklaren door het in het glossarium s.v. -a verzamelde materiaal; in wechtelic (5) en doyter (5) - cf. doihcter, no 28, reg. 1 - dient evenwel opgemerkt, dat tusschen beklemtoonde korte vocaal (e en o) en t, een gutturaal op een onduidelijke wijze behandeld wordt. Let op de éé(7 & 12), zie gloss. s.v. Geschiedkundige aanteekening. Voor schepenen van het Vrije heeft hier een schenking plaats van een goed gelegen te Meetkerke. Evenals bij de schenkingen in no 7, 27, 29 en 31, wordt uitdrukkelijk de waring genoemd (reg. 8-9: te wette te waren ieghen eiken mensche). De schenker krijgt evenwel van den ontvanger het geschonkene tegen jaarcijns terug, waarbij tevens wordt bepaald het recht van overgang, bij elke mutatie (verkoop of vererving) te betalen (reg. 12: een pont pepers etc.). 18. Gift van land aan de abdij van Kortenberg, ten behoeve der armen in het gasthuis aldaar. Kortenberg, Maart 1267. n.s. ¹....... den genen die dit willen horen ofte zien. Dat Jan die men hiet vanden horneke ende sien wijf vor gertrut quamen vor miren vrowen der abdessen ende vore alt couent²....... terade dat si wouden geuen al haer guet dor gode den armen intgasthus terporten van corthenberge ende daden also ende gauent op teshus behoef ende ter armen noetdorft³..... m..... heren daer af hilden haer erue ende druegent op teshus behoef dat vore genoemt (a) es. ten jrsten vore shertogen rechtere van enen bunre brux lettel min ofte meer dat sij hilden⁴....n hertoge op... ellinghe tsens drie hellinghe min ende gauent opden hus ter armer behoef. Daer na quamense vore lambrechte van vmelengem van huse ende van houe dat sy hilden van heme⁵..... twe scellinge tsiens ende op drie capune ende gauent op tes hus behoef ende terarmer. vort so quamen {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} si vorden rechtere sunte seruaes van enen half bunre lans lettel mjn ofte meer dat si hilden vans⁶.unte seruase op derdehaluen pinninc tsens ende gauent op ten hus . vor hennekene van lies quamen si oec van enen dachwande lans lettel min ofte meer dat si hilden van heme op enen pinninc tsens7ende .. twe ..or..e ende g[a]uent den .. vor .. vrowen der abdessen quamese dat .. int hus te corthenberge van onderhalf dachwant lans dat si hilden van hare op enen pinninc⁸. tsens ende gauent op den gasthuse. Jn al dit erue dat hir vore genoemt es dadense tgasthus ende sine montboren bi rnaninghe der heren ende der rechteres (a) die vore genoemt sijn . bi vonnesse⁹. .....sdome der gerre dire doe te wilen sculdech waren over te wisene . enden vertegens bi maninghen der heren ende der rechteren ende bi vonnesse der late . ende waren daer vte virtech dage ende10........ en weder ende hurden dat erue van jare te jare ombe ene besprokene pinninghe te behoude te haren liue. Voert gauense op den gasthuse dat jc v genoemt hebbe vore aldat11...... si hadden doe . ofte namaels souden vercrigen . bi voreworden dat si daer aue souden hebben hare noetdorft ten tijt dat si souden leuen. Gesciede oec die auenture dat sie¹²......... datsie nitne mochten pinen noch winnen gebrake hen aent haueleke guet . sie souden gegripen aent erue . ofte men s[ou]de (b) hen geuen haer noetdorft vanden gast¹³........... lans die si hilden van sunte petere van louene op enen pinninc tseirs (c) die gauensi oec int gasthus den armen . ware oec dat ter een storue alse het de14......... couent van cortenberge tjen scellinge jaerlix te petansien te houdene mede sien jaergetide . Ende also gelic van den andren alse hi doet es. Ombe¹⁵................. voren Gertruden.......... yf die vore gemomt (c) syn so heft de prochgiaen van erpse ende . de pape van cortenberghe ende oec de pape van nossenghem16.............. sciede tote cortenberge. Anno dominj mo.cco. sexagesimo sexto . mense martij. Oorspr.: Algemeen Rijksarchief te Brussel, Chartrier de Cortenberg, (Archives Ecclésiastiques du Brabant, no 5885); zeer beschadigde oorkonde. - Onuitgegeven. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Dit is de eenige Brabantsche oorkonde in onze verzameling, afgezien van de Bredaasche no 28. Ze is zonder twijfel de oudste waarvan ons het origineel is bewaard. In 't opzicht van taal en spelling dringt zich een vergelijking met de Lubbeeksche oorkonde van 1267 op, naar een cartularium uit de XIIIde eeuw uitgegeven door Van Even in Versl. en Mededeel. Kon. Vl. Ac. 1889, blz. 78-82. Opvallende spellingen als guet (2, 12; Ts. Leiden, 30, 286 en 31, 316), druegent (3), brux (= broeks, 3) treffen we nog veelvuldig aan in dezen tijd; zoo, om slechts één voorbeeld te geven: druech oppe, in een oorkonde de ao 1299, van Lubbeek (prov. Brabant, België, Cartularium C/13, fol. 55 ro, op de Abdij Park, Heverlee/Leuven). Verder zijn ie in hiet (1), th voor t (2 en 7) ook algemeen Brabantsch. Voor ie, zie o.a.J. Jacobs, Versl. Med. 1932, blz. 11 vlgg. Wat deze ie dus betreft, alsmede th, ai voor ae, u voor i, ft voor cht, mag ik reeds veilig beweren, dat deze vormen ook Brabantsch zijn, en niet alleen Hollandsch, zooals Franck meende (zie phil. aant. bij no 26). Andere kenmerken van 't Brabantsch zijn nog: e als umlaut van ā en â, (cf. ue voor oe in guet, brux. etc.); ch voor k (ausl., maar ook anl.); de in 't begin der XIVde eeuw wellicht reeds afgeloopen diftongeering van î tot ij en van u tot ui. Over 't Brabantsch, waarvoor Dr. C.G.N. De Vooys bij {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn meer vermelde § 13 van zijn reeds genoemd werk: Gesch. Ned. Taal geen bibliografie geeft, raadplege men: J. Jacobs, in Versl. Med. 1927, blz. 775 vlgg.; ib. 1932, blz. 11 vlgg.; J. Franck, Mnl. Gr., §§ 17 (blz. 16), 31 (blz. 36), 33 (blz. 38), 34, 132 (blz. 46), 73, 107, 112.6, 115.6, 146 enz.; ook R. Verdeyen in Esmoreit, ed. C.C. Kaakebeen en R. Verdeyen (serie Van Alle Tijden) - Groningen, 1931 - blz. 21-29; J.W. Muller, De taal en de herkomst der zoogenaamde ‘abele spelen’ en ‘sotterniën’, Ts. Leiden, 46, 292; J. Van Ginneken, Handboek, blz. 123-127; A. Van Loey, Historiese Lange-Vokaalverschuivingen in het Brussels Dialekt, in Top. Dial., 1933; dez.: Le dialecte bruxellois, in: Annales de la Société Royale d'Archéologie de Bruxelles, 1934 (nog te verschijnen). Ook: J. Van Ginneken, Onverwachte Oud-nederlandsche aansluitingen, in: Onze Taaltuin, Mei 1933. 19. Verkoop van land, ten overstaan van schepenen van het Vrije van Brugge. 30 April 1267. 1 Clais f johannis ballings & heylsota sijn wijf vercochten 2 woutersoete scinkel achte linen lands die licgen in die³. prochghie van lisseweghe daer die clais vp woent neven4 dies clais lene of oest alf . & gauen dien (a) woutersoeten5 wetteliken ghifte van dien lande . & weddent hem te6 warne quite lant & vri lant te vrien heghindoeme7 Ende die woutersoete gaf weder dien claise & heylsoten8 sinen wiue dat selue lant omme viue end tuintich9 sceleghe jarlics teglieldene dien woutersoeten die ene10 helt te sinte bamesse & die andere helt te alf (b)11 medewintre te erueliken cense & omme12 een pont was te cope & te verterfnessen (c). Dit kennen13 scepenen van den vrien dart voren ghedaen was mijn14 here lambert die hamer ruddra . wouter de weuel . thiert15 f boudens . domaes die hont . boidin de brokere . hugo f wil16 lards & hughesoen . Dit was ghedaen jnt iaer ons heren17 als men scrijft siin incarnation mo cco lxvii vp den18 saterdach vore meyedagh. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorspr.: Archief van het Groot Seminarie te Brugge, inv. no 1013 bis. - Onuitgegeven. Philologische aanteekening. Te Brugge opgesteld. Zooals andere soortgelijke oorkonden is deze geschreven in een algemeen mnl., waarin men alleen een paar Vlaamsche eigenaardigheden kan ontdekken, als heghindoeme (6), oest alf (4). Let ook op de n in wetteliken. Geschiedkundige aanteekening. Evenals in de oorkonden nrs 1, 5 en 20, vinden wij hier een geval van rentekoop. Het bovenstaande stuk vermeldt evenwel een element, dat in voornoemde stukken ontbreekt, namelijk de levering van het verkochte (reg. 4/5: gauen... wetteliken ghifte van dien lande). Over het leveren zie het aangeteekende bij no 9. Eigenaardig is, dat de aanwezigheid der schepenen hier in fine vermeld wordt en niet, zooals gewoonlijk, in den aanhef der oorkonde. Men vindt het weder bij no 21, welke een schenking van goed voor schepenen van het Vrije tot onderwerp heeft. 20. Schepenen van Velzeke verklaren, dat voor hen een land verkocht is tegen een jaarlijkschen tijns. 12 Juli 1267. ¹. Delantscepenen van velseke quedden alle de ghene die dese lettren selen zyen in onsen here2 Ende maken bekent alle den genen dye nu zyin ende wesen zelen dat iacop ver lenten soene cochte chegen3 den..... (a) folken sinen oem . ½. bunre tfirdendeel van enen dachwande min van sinen opstalle4 hir vore ane strate te wlre wet . din seluen opstal heft iacob weder gegheuen den hare folken⁵. ombe .vij. halster rogds erfleke bennen {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} .ii. d den besten. Ende desen rogghe es men iarlike sculdech⁶. te gheldene bennen den vire paschdaghe iacoppe te velseke bi der maten van velseke ofte iacops oere7 Ende ne war dat koeren nit vergouden te din termpte soe sloghe iacob sin hant ane den vorgeseiden 8 opstal ofte sin oer . behouden sheren rechte . sone ne hadder der folke nit an no sin oer . Ombe dat9 dese vorworde vor ons was gemaket die lantscepene heten hebbe wit geseghelt met onsen segele de vor¹⁰. worde de vaster te houdene . Datum anno domini .mo.cco. lxo. viio. tercia ante diuisionem apostolorum. Oorspr.: Staatsarchief te Gent (Abdij St. Pieters). Gedrukt: van Lokeren. Chartes I, p. 361, no 817. Philologische aanteekening. Deze oorkonde, te Velzeke opgesteld, werd heel waarschijnlijk door denzelfden klerk geschreven als die van no 1. Zie overigens oorkonde no 1. Geschiedkundige aanteekening. Evenals in nrs 1, 5 en 19 betreft het hier een geval van rentekoop. 21. Opdracht van land in erfpacht, ten overstaan van schepenen van den Vrije. 8 October 1267. 1 margareta hannins wedue f reimbrecs . ende lambert hare soene . gauen wetlike gheifte . lammine .². vander mare . van lande . dat het . ostlant ende medekin . dat leghet in ambocht . van metkerke . ende .³. die lammin van der mare . ende . sin wif. gauen . wederdiera . margrieten enda Lambert haren4 soene dat {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} vorseida lant the haruelike . scense . omme . xx sol. vlamscerpeneghe . helc jaers . dit⁵. kennen scepen . van den vrien . min here willem stenwardra Johan van varsennare . moene soet⁶. boidin brokera . diederic van rasewale . dit lant es grot . sesthalfline . Dese . gheifte . was .⁷. ghedaen . saterdaecs . acter . sinte . baues messe . in jaer . als men scrif . ons heren . incarnation8 mo. ende .cco. ende .Lxvij. Oorspr.: Archief Openbare Onderstand te Brugge, Fonds der Madeleine, no 57bis. - Onuitgegeven. Philologische aanteekening. Uitgaande van schepenen van het Vrije ten behoeve van Westvlamingen, werd de oorkonde zeker te Brugge geschreven. De lange vocalen worden nog in gesloten syllabe door een enkel teeken weergegeven: het (2), ostlant (2), metkerke (2), wif (3), stenwardra (5), grot (6), scrif (7); de lange a daarentegen (zoowel a als â) door ae: jaer (4 en 7) ghedaen (7), saterdaecs (7); echter vlamsc (4). Van gheifte (1) is geen tweede voorbeeld nagewezen; doch vgl. met ei voor i: vergeiffenesse, sceip, weich, in W.L. van Helten, Middelnederlandsche Spraakkunst - Groningen, 1884-blz. 94 en 95, en vgl. ook den vorm geeft (variante bij gifte) in M.W. II, 1960, een Utrechtschen vorm van 1377; dan: gheilt in oorkonde no 29,6. Geschiedkundige aanteekening. In bovenstaande oorkonde hebben wij geen rentekoop, doch gift van rente. Een weduwe en haar zoon schenken aan een derden persoon zeker land onder Meetkerke en krijgen het van dezen laatste en diens echtgenoote terug tegen een jaarlijkschen erfcijns; vgl. nrs 29 en 31. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hier wordt van de schepenen van den Vrije, evenals in nr 19, eerst op het einde der oorkonde gewag gemaakt. 22. Verkoop voor schepenen van den Vrije, van land en rente aan de abdij van Sint-Andries bij Brugge. November 1267. ¹. Jc Riquard van straten reddera . wouter weuel. Reinuert filius godeleue wouter f domini haketa². Johannes weuel . Thirin damphoudra & thirin van scora wie vrie scepenne van brugghes³. amboute . doen te uerstane ende orcunden met honsen seghellen quod willem baraet et4 beatrix sin (a) wif vercouten & gauen wettelike ghifte den here woutresote den⁵. monec van sin andries te sire kerke boef . dartiene ghemete lans lxxxx: roden6 min.. ende alle die hues ende bome die up dat lant staen . ende . xxv sceleghe preter i½ đ7 die heinric van waes haruelike sculdic was . dese rente & dat lant dat te voren⁸. es gheseit legghen inde progghie van straten . ende die willem ende sin wif bekenden voren⁹. ons dat si hadden ontfanghen alle die penninghe van die cope . Dat was ghedaen voren10 ons & voren den abbet ende den prior ende den here woutersoten den monec van sint andris¹¹. inde borg te brigghe Jn anno domini millesimo . cco . lxo septimo mense nouembri. Oorspr.: Staatsarch. te Brugge, charters van het Vrije, no blauw 7438.-Onuitgegeven. Nota's ad no 22. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Deze oorkonde, door een klerk van de kanselarij van het Vrije, te Brugge, geschreven, bevat een paar eigenaardige vormen. Zoo: korte o + gutturaal + t wordt ou: amboute (3), vercouten (4); vgl. philol. aant. bij oork. no 17, wat betreft deze -cht- na vocaal; u voor o: zie gloss. Let ook op het gebruik van Latijnsche voegwoorden: quod (3), et (3), het voorzetsel preter (6); op den vorm Brigghe, zeker eigen aan de streek, en de spelling progghie, ter aanduiding der stemlooze gutturale spirans. Geschiedkundige aanteekening. In deze oorkonde verkoopt een echtpaar aan de abdij van St-Andries bij Brugge een land, met de daarop reeds ten behoeve van een derden persoon gevestigde jaarrente. De levering wordt vermeld (4: gauen wettelike ghifte), waarover men zie de gesch. aant. bij no 19. In deze en soortgelijke stukken wordt zelden van een koopprijs gewag gemaakt; hier (reg. 8-9) wordt, evenals in no 5, uitdrukkelijk gezegd dat de kooppenningen voldaan zijn. 23. Gift van land, belast met erfcijns, ten overstaan van schepenen van den Vrije van Brugge. 28 April 1268. ¹. mijn here Riquard van straten Ruddre Thideric damhoudere2 Ende woutre weuel schepenen vanden vrien Doen te verstane ende3 te wetene allen Dien dese lettren sullen horen ende zien Dat 4 Riquard hebs soene Ende maria sijn wijf Die ghegheven hadden 5 willekine lambrechts soene anderhalf ghemete lands preter6 viertiene Roeden lichtlic min jof lichtlic meer ligghende⁷. jn straten Dat wilke land heet woutre gabbards land8 te arfliken cense omme neghene scheleghe siaers . al dat9 Recht Dat die vorseide Riquard hebs soene Ende maria sijn10 wijf hadden jn dat land quite scouden wetlike vore ons11 Ende Dat die vorseide willekin f lambrects van dien vorsei¹². den lande gaf halme Ende wetlike ghifte Den here michiel¹³. prochghiaen pape van sinte salua- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} tors Ende Dere michiel14 gaf dat selue land Dien vorseiden willekine lambrectssoene15 terveliken cense . omme . neghene scheleghe siaers te gheldene16 dien cens elkes jaers sinte martins messe Ende wllen coep17 ende versterfnesse alse het gheuallet. Jn kennessen van18 desere dinc Ende jn Ewelikere vastnesse hebben wi dese lettren19 gheseghelt met onsen seghelen vthanghende Dit was ghe20 daen saterdaghes vore . meie . jnt jaer ons heren alsemen21 scriuet deincarnation . mo. cco . lxo . octauo. Oorspr.: Staatsarch. te Brugge, charters van het Vrije, no blauw 7208. - Onuitgegeven. Philologische aanteekening. Ook te Brugge geschreven, en wel door een klerk der schepenen van het Vrije. Vgl. soortgelijke oorkonden als no 9, 11, 12 enz. Let in deze op den nog vollen vorm desere (18) en alsemen (20), waarnaast men reeds in dien tijd den gecontraheerden derre en almen aantreft (zie gloss. s.v.); preter (5) ook in oork. no 22; in lambrect is de c voor ch nog traditioneele spelling; vgl. daarentegen: prochghiaen (13). Geschiedkundige aanteekening. Bij bovenstaande schenking is de juridische toestand ingewikkelder, dan in de meeste andere onzer oorkonden. Een echtpaar schenkt een land belast met een erfcijns in vollen eigendom aan den cijnshouder. Deze draagt op zijn beurt het goed over aan de kerk en ontvangt het daarvan wederom onder beding van een even grooten cijns terug. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} 24. Floris V, graaf van Holland, sluit een verdrag met zijn tante vrouw Aleyd, weduwe van heer Jan van Avesnes, in zake hare leengoederen. Brugge, 24 October 1268. ¹. Wi florens Graue van holland ende van zeland makent cont alle den ghenen die dese lettren sullen sien ofte horen. Dat wi van allen dien tuiste dat wi hadden ieghen onser². moyen vrowen aleyden van henengouwe ser.. (a) johans wif van Avennis wilen was. van dien Erue dat hare toe comende soude wesen van haren vordren hebben gheeffent in derre³. maniren. Dat si ons heft ghegheuen dat goed te Coudenhoue dat si cochte ieghen didericke van wermonde sonder tuellef morghen die si dar af uercocht heft den moneken van bethlehem.4 Ende hare woninghe ter nuwer scie . ende al dat lant dat daer ghecocht heft in rechten eghendome. Hir bi so hebbe wi hare weder ghegheuen ouer dit voregheseghede lant ende wonin⁵. ghe . ende ouer al dat recht / dat si ons eisscende was.' van haren erfnisse / dat hare toe comende was van haren vordren.' ende van heren florense onsen oem . ende van harre moyen joncvro⁶. we Ricarden' virehondert pont hollanscer peninghe ende virewerftuintech pont goet ende ghelt te nemenne in die tolle te niemensvrint te tuetiden binnen den jare . dat es te wetene te7 pascen naeste die comt tuehondert pont ende virtech hollansscer peninghe ende sente mar[tin]s (b) misse dar naest in den herfst oec tuehondert pont ende virtech voregheseghder penninghe. Ende8 al dus vort ewelike si ende hare oer. Ende hir bi sal hare bode comen tesen voregheseghden daghen in dese voregheseghede tolle tontfane dit voregheseghde paiement in onsen coste . ende alsoe⁹. dat daer niemen iet ne sal in nemen sonder hare bode tote dien tiden dat si vergouden es . ende hir bi so moghewi loessen alse wi willen wi ende onse oer ieghen hare ende hare oer de¹⁰. helft van virehondert ponden ende virewerftuintech die hir voregheseghet sin.' om tuedusent pont hollanscer peninghe ende virehondert pont. Ende dander helft om al soe vele. Ende vm¹¹. dat wi willen dat dese dinc si ghehouden ende ghestade 'so hebbe wi dit gheseghelt met onsen seghele. Ende ghebeden minen here Guiden graue van vlandren ende marchi van namur .¹². den Abbet van middelburgh . heren Raes van lide- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} kercke. Den heren van vorn herren alebrechte. Den heren van theilinghen herren diderike. Dern philippse van den poͤle . dern Boudewin Rufin13 dern Didericke van brederode ridders Ende anders onse man die alle hir ouer waren dat si hir ane hanghen hare seghelle metten onsen. Dese vorewerde was ghemaket ende be14 screuen te brugghe tscoensdachs na sente lukesdach ewangeliste van ons heren iaren dusent tuehondert ende achte ende sestech. Oorspr.: Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage, charters der grafelijkheid van Holland. Gedrukt: 1) van den Bergh, Oork. Holl. II, no 174. 2) Wilhelm, Corpus, no 115. Philologische aanteekening ad no 24 en 25. De vraag doet zich voor of deze oorkonden, uitgegaan van den graaf van Holland, Floris V, terwijl deze te Brugge was, door een Hollandschen of door een Vlaamschen klerk zijn geschreven. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Paleografisch is dit niet uit te maken: de oorkonden zijn niet van dezelfde hand. Misschien zou een vergelijkend onderzoek met andere grafelijke, Hollandsche en Vlaamsche oorkonden uit dezen tijd, een verklaring of althans een aanduiding kunnen geven. Gedeelten uit 24 (reg. 11 vlgg.) en 25 (reg. 13 vlgg.) zijn eensluidend, dus naar één voorbeeld geschreven. Als on-hollandsche vormen stippen we aan: de samentrekking dern = den heren; ook ser (.242 & 25.3) blijkt eerder in Zuid-Nederland in gebruik te zijn. Sco(e)nsdachs voor 's Goensdags ('s Woensdags) is ook wel on-Hollandsch: de g voor w is nog onverklaard; een poging hiertoe door J. Grimm: uit * Gwodensdag. Zie: M.W. II kol. 2025-26, IX kol. 2746 (afl. 24); verdere literatuur bij L. Grootaers en J. Grauls, Klankleer van het Hasseltsch Dialect - Leuven, 1930 (Kon. Vl. Ac.) - § 274. Ook F. Holthausen kon den vorm niet oplossen (P.B.B. X-600): hij denkt aan mogelijken invloed van den vorm God. Het woord komt ook in Brabant reeds vroeg voor: 1306, 1309, 1331 (Brussel en omstreken). Verder is virewerftuintech (24.6) gewoon voor tachtig (M.W. VIII kol. 830 en IX kol. 471), doch weer niet-Hollandsch; de aanhaling M.W. VIII-830 uit van den Bergh betreft een Brabantsche oorkonde. Over dien tuiste dat (24.1), zie F.A. Stoett, Middelnederl. Spraakk., Syntaxis2 - 's Gravenhage, 1909 - § 51. Let nog op vm dat (24.10). Geschiedkundige aanteekening. Vrouw Aleyd was de stichtster der stad Schiedam, waar zij het slot te Riviere bezat. Over deze stichting en over de rol, welke haar zoon Floris van Henegouwen in Holland speelde, zie nader: H. Obreen. Floris V - Gent, 1907 - hoofdstuk II, blz. 26 vlgg. 25. Floris V, graaf van Holland, geeft zijn neef Floris van Henegouwen zekere goederen. Brugge, 24 October 1268. ¹. Wi Florens graue van holland / ende van zelant maken cont alle den ghenen die dese lettren². sullen sien ende horen / Dat wi {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben ghegheuen Florense onsen neue onser moyen [sone] (a)³. veren aleydis van henengowe / ser.. johans wif van Avennis wilen was / onse woninghe / [ter nuwer scie die]⁴. hare was / ende al dat dat wi daer hebben ligghende tusscen der ouder scie / en[de]⁵. nuwen sciedamme . hofstaden / ende al dat gherechte ende visscerie ende sluse / die ons t[oe]6 bestaen / dat hijt van ons hout te lene: ende in derre maniren dat gheuile dat floren[s]7 storue sonder kint dat het quame vp sinen ousten broeder naest hem / ende aldus so g[hae]⁸. tet nederwert van brodere te brodere / ende ghebraket van desen / so quamet vp johanne....9 den ousten of hi leuende ware . ende hir bi so sal dese vorgheseght vrowe aleyd onse moye10 ende (b) florens moeder besittende sin ende ghebrukende gheheilike al dit vorgheseghede goed11 met al den gherechte ende vroemen die dar toe bestaen also langhe alse si leuet / sond[er]12 eneghe calengiringhen van florense of van anders iemenne / Ende om dat wi [wil]13 len dat dese dinc si ghehouden ende ghestade so hebbe wi dit gheseghel (c) met onsen s[eghe]¹⁴. le: ende ghebeden minen here Guiden graue van vlandren / ende marchi van namur / den a[bbet]15 van middelburgh . heren Rase van lidekercke . den here van vorn . den here van telinghen.16 heren philipse van den poele . heren boudewin Rufin . heren dideric van brederode / ridders17 ende anders onse man van zelant die alle hir ouer waren; dat si hir ane hanghen hare18 seghele metten onsen / dit was ghemaket ende bescreuen / te brugghe van ons heren jaren.. Mo. CCo. achte ende sestech sconsdags na sente lukes dach ewangeliste. Oorspr.: Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage, charters der grafelijkheid van Holland. Gedrukt: 1) van den Bergh, Oork. Holl. II, no 175. 2) Wilhelm, Corpus, no 116. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische en Geschiedkundige aanteekeningen. Zie bij de vorige oorkonde. 26. Floris V, graaf van Holland, voegt Oud-Delft bij de stad Delft en bepaalt onder welke voorwaarden dit geschiedt. Haarlem, 30 November 1268. ¹. Jc Florens Graue van hollant doe cont alden ghenen die dese letteren sien. Dat ic bi minen vrihen wille ende bi rade mire manne hebbe gegeuen dor menere porte v[an dilf] (a)². die oude dilf van arnouts suemen brugghe toeter gaesthus brugghe . ende alse langhe als die hoefsteden sien . in als suilker vriheden als si hebben die niewe dilf van [den co]³. ning willemme minen vader ende van mi. ende al hebbe ic hem ghegheuen die oude dilf hare port met themerne daer bi nesael niet gemerct wesen die [rente]4 die sie mi jarlics geuen . noech hare hereuart . noech gheen drints die sie mi sculdich sien the doene . oef minen nacomen . ende van desen dage voerewart meer⁵. alle die ghene arme ende rike die woennen vp die oude dilf sullen staen therechte vore die scepene ende voer dien rechtere van dilf . ende sullen met hem gelden6 als suilke sake als der port an comet . ende die hoefsteden van der ouder dilf sael me winnen the sulker winninghen als me winnet vp die niewe dilf [ende]7 voer scepen. Soe wien soe ane comet porters hureware van dilf het sie van coepe oef van besterfenessen oef van hiewelike oef hoe hethem ane [comet]8 die hureware sael euuelike scot ende alle sake gelden metter port van dilf . ware einig man die erue oef Goet hadde binder vriheden van [dilf]9 ende niet gelden newilde sin ongelt ghelich enen andren portre daer soutme den graue mede rekenen ende vp gelden ende die hoets[talle sael]10 die Graue jnnen bi vonnesse van scepen . ende die scepene van dilf moeten scouwen metten gesu[oren] ouer als suilc hurelant als den [portren toe]11 hoert {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} van dilf. Dat ic wille dat dit vaste si ande (a) ghestade soe hebbic desen brief doen bese[gele]n met minen segele. Dese brief waes [ghe]¹². gheuen tote herlem jnde jaren ons heren . dusentich . tuehondert ende oecten sestich sente andrijs daghe. Oorspr.: Gemeente-archief te Delft. Gedrukt: 1) van den Bergh, Oork. Holl. II, no 176. 2) Wilhelm, Corpus, no 117. Philologische aanteekening. Te Haarlem uitgegeven (bezegeld) maar wel geschreven door een klerk van den graaf of van Delft, geeft deze oorkonde daarom nog niet het Hollandsch dialect weer. Toch vallen sommige vormen op: suilk (2 en 6; komt in Holl. oorkonden nog wel meer voor, maar zelden); sael (6), gaesthus (2), oef (7), welk laatste wel maar eenmaal is aangeteekend (zie oork. no 28), waes (11), oecten (12). Deze oorkonde is te vergelijken met no 16; zie ook philol. aanteek. bij no 24. Over 't Hollandsche dialect, zie: Dr. C.G.N. De Vooys, Geschiedenis Ned. Taal - Groningen, 1931 - § 13 en blz. 197; Dr. J. Van Ginneken, Handboek, blz. 87-90; Dr. G.G. Kloeke en Dr. L. Grootaers, Handleiding bij het N.- en Zuidnederl. dialectonderzoek - 's Gravenhage, 1926 - blz. 9; Franck, Mnl. gr. - §§ 42 (blz. 47), 107 Anm. (blz. 92), 126 (blz. 118), 207 (blz. 175), 217 (blz. 183) en 76 (met lit.); wat Franck echter over ai = ae etc. (§ 6), th = t (§ 8), u = i (§ 63), coft (§ 97), ie = ê (§ 75.3) zegt, geldt ook voor het Brabantsch (zie phil. aant. oork. 18). Voor 't Oud-noordhollandsch, zie J. Gallée in Ts. Leiden, 1904, blz. 102 vlgg. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige aanteekening. De graaf van Holland brengt hier de buurt Oud-Delft onder het rechtsgebied (poortrecht) van Delft, dat van zijn vader, den Roomsch-koning, graaf Willem II, stadsrecht had gekregen. Hij bepaalt tot welke verplichtingen de nieuwe poorters nog aan hem gebonden blijven en in hoeverre zij met de poorters zullen zijn gelijk gesteld. Men staat hier voor een geval, waarbij huislieden gedeeltelijk poorters worden. 27. Gift van land en jaarrente, ten overstaan van schepenen van den Vrije van Brugge. 8 Februari 1269. n.s. ¹. Oliuier vander haghe - hughe vanden hove - weynin van varsenare - Riquard standard². jan die zot - bouden f bouden - & jan van terrendyke wie scepenen (a) vanden vrien doen3 te verstane allen den goenen die dese letteren sullen zien jof horen lesen. dat4 cam vor ons - jan coley - & marie sin wyf - & gauen vp te wetteliker ghifte5 hannine colpaerde - ene line lants lichtelic min jof me leghende binden⁶. ambochte & binden prochie van zuenkerca of suudtalf mins here jans van cleyhem7 & sie weddents hem te wette te waerne wech & lant & quite lant te 8 sinen vrien eghindoeme . vort so cam die vorseide jan coley . & marie siin9 wyf & gauen vp dien vorseiden jan colpard. sestiene scelegen goeder vlamser penegen10 elkes jaers erfliker rente te cense die beset sin vp tve ymete lands11 legghenden binder vorseider prochie van suenkerca . & hetet verdebouds meed welke12 rente men ghelt die ene helt telken sinte jans messe - & dander helt13 telken sinte baues messe die daer naest comt . & omme dat wie scepenne14 vorseit stonden ouer dese vorworden & ouer dese sticken & wie willen dat sie15 bliuen vast & ghestade - so ebben wie dese letteren yseghelt met onsen16 zeghellen dit was ghedaen vrindaghes vor grote . vastenauont anno domini 17 mo . cco . lx . viij. Oorspr.: Staatsarchief te Brugge, charters van het Vrije, no blauw 3139. - Onuitgegeven. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Te Brugge opgesteld. Evenals andere oorkonden van het Vrije, is ook deze niet in dialekt geschreven. Let nochtans op den vorm vlamser (9), waarin ausl. maar ook inl. sch reeds tot s is geworden. Geschiedkundige aanteekening. Door deze oorkonde doet een echtpaar een tweeledige schenking: van een stuk land en van een jaarrente, gevestigd op een ander stuk grond, beide gelegen te Zuienkerke, zoodat de schepenen van het Vrije ratione loci optreden. Bij de gift van het land wordt de waring vermeld (reg. 7), waarover men zie de geschiedk. aant. bij no 4. 28. Isabella (Elisabeth), vrouw van Breda, en haar man verkoopen een jaarrente. 1 Mei 1269. ¹. Jc yzenbele . vrouwe van Breda . wittechdeghe doihcter mins her henrics sheren van Breda². ende mine heer Arnout van Louene . min witteghe man . here van Breda . ende min monbore.3 wi maken cont allen die nu sien . ende die noich wesen zolen . dat wi . ende die portere van4 Breda . dies oueren hebben ghedraghen . dat wi hebben vercoicht . dorde nohit . ende dor dorbere⁵. der kerken . van Breda . tirthiet doen men makede den stenne moinster the Breda . enen⁶. sins dertech scellenghe . ende vier pennenghe . dien men gheilt . oppe sente mertins dach7 ende die onse vorderen ter kerken gauen in gherechter almossene . ende dien heuet ghe⁸. cohct meister ARnout (a). {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} dien men heet van couorden . in alsuster (a) vorwerden . dat hien sal hou9den van oins the gherechten erue . omme twe penninghe louensche . the sente bamisse¹⁰. the gheldene the latene sinen wittegen eruen . the mans leuene ende the lans leghere 11 desen zeluen sins dertech scellenghe ende vier penninghe Louensche . dien sal hi nemen en¹². zonte mertins daghe . vthe onsen seinze van Breda . bidien dat almossene was . ende wien¹³. vercohiet hebben erfleke .' zoe zette wine the vonnesse . ende the scependome . ende ten zoilken14 rechte . alse ander porter . hoer witteleke erue houden . Omme dese vorwerden the houdene wit¹⁵. teleke ende redeleke .' allen den ghenen dier geghen spreken moichten . zo hebbe wier ane16 gheanghen onsen zeghel . ic vrouwe (b) van Breda . ende ic min here ARnout here van Breda17 die der vrouwen wittheleke man been . ende wi deporit van Breda onzen zeghel. dese vor18 worde was ghemaket. ende bescreuen . domen screife van onsheren (c) iaren . dusent iaer . twe19 hondert iaer . ende neghenensestech iaer . thingaende meie. Oorspr.: Archief van het Begijnhof te Breda (1). Gedrukt: G.C.A. Juten, in: Taxandria. Tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde, XV, Bergen-op-Zoom, 1908, pp. 23-24, met foto en een studie, p. 18-24. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Heel waarschijnlijk te Breda opgesteld. Deze oorkonde vertoont een paar opvallende spellingen, die daarom nog geen kenmerk van 't Noordbrabantsch behoeven te zijn. Zoo wordt een korte vocaal voor -cht gerekt: doihcter, vercoicht, moichten, ook noich (let op de oude spelling voor de ch; vgl. ook oork. 17 en 22); ook gerekt voor -lt: gheilt; -ns: moinster, oins. Gerekte vormen als nohit, oins, been (ook oef in oork. 26) vermelden noch W.L. Van Helten, noch J. Franck, noch J. Verdam (in zijn M.W.) Over zoilk (en zuilk in no 26), zie Van Helten, Mnl. Spraakk., §§ 312a, 22 opm. 5, 102 b en 39; Franck, Mnl. Gr., § 35, blz. 42. Let verder op porit (17), screife (18); zie ook nog: J. Van Ginneken, Handboek (cf. oork. 26), blz. 124 en inz. 151. Geschiedkundige aanteekening. Uit dit stuk blijkt, dat de voorouders van de vrouw van Breda aan de kerk aldaar een jaargeld geschonken hadden van 30 sc. 4 penn., te betalen op 11 November van elk jaar (reg. 7). Nu men bezig is de kerk in steen op te bouwen hebben de vrouw van Breda en haar man het voor de kerk nuttig en oorbaar geacht deze schuld te verkoopen, zoodat de kerk, in plaats van de jaarlijksche rente, het kapitaal verkrijgt. Kooper is een geestelijk heer, Mr. Arnout van Coevorden, die nu de jaarrente bovengenoemd op den gezegden datum zal ontvangen, en daarvoor jaarlijks op 1 October 2 penn. aan de heeren van Breda zal uitkeeren, terwijl deze rente erfelijk en onherroepelijk wordt (reg. 10). Als bron, waaruit deze jaarlijksche uitkeering moet komen, bepalen de heeren van Breda den jaarcijns, welken de inwoners hun schuldig zijn (reg. 12). Bovendien schrijven zij voor, dat deze schuld geheel zal beheerscht worden door de wettelijke bepalingen, welke de andere eigendommen van poorters regelen (reg. 13-14). Opdat deze overeenkomst rechtskracht verkrijge en niemand haar tegenspreke, wordt zij niet alleen door de vrouw en den heer van Breda, doch ook door het stadsbestuur bezegeld (reg. 14-17). {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. Schepenen van het Vrije van Brugge oorkonden, dat te hunnen overstaan verschillende stukken lands zijn weggeschonken; de ontvanger gaf ze weder in jaarcijns uit. 22 Juni en 13 Juli 1269. ¹. Bouden dyzerine . Tierin van score . Riquaerd dining. Johan weuel wouter .f. sher hakets . hughe tsoen van Caedsand ende willem corte2 wi scepenen vanden vrien doen te wetene alden goenen die dese lettren zullen zien ende horen . Dat hannin blankard ende heilewyf zyn wyf3 quamen vor ons ende gauen wettelike ghifte . ende halmets hem ende wedden te wette te warne jeghen elken mensche Jacoppe van lanterne⁴. .een. jmet lant lichtelic min iof lichtelic me . vri. lant eghin lant ende quite lant . te sinen vrien eghindome . leggende vpt vria Int ambocht⁵.⁵. van Ghistelle zuud vanden dike ende heet in lambrechts stic . Indie prochia van ghistella (a). Ende hannin blankard ende heilewyf zijn wijf6 zyn worden eruelike chensers Jacops vander lanterne van desen vorseiden lande omme . xij ½. $ ende enen capoen siaers te gheldene te sinte ba7 messe in elc der jare ende coep ende versterefnesse alst gheualt telken metten chense van enen jare . Vort quamen vor ons Clais dykre8 ende maria zyn wyf . ende gauen wettelike ghifte . ende halmets hem ende wedde te wette te warne ieghen elken mensche Jacoppe van⁹. der lanterne .iiij. linen lants vri lant eghin lant ende quite lant te sinen vrien eghindome legghende vpt vria int ambocht¹⁰.¹⁰. van ghistella zud van andries zaldekins bider templiers lande af westhalf. In die prochia van ghistella (a). Ende dese vorseide Clais11 dykie & maria zijn wyf zijn worden eruelike chensers Jacops vander lanterne van desen vorseiden lande omme .x. $ ende eenen capoen12 siaers te gheldene sinte bamesse In elc der jare ende coep ende versterefnesse alst gheualt telken metten cense van enen jare . Ende omme13 dat wi vorseide scepenen stonden ouer dese ghiften ende over dese eruelike chense . Die te wette vor ons waren ghedaen so willen wi dat14 al dit vast si en wel ghehouden ende hebben dese lettren te kennessen vthanghende ghezeghelt met onsen ze[ghel]en (b). Dit was aldus tewette15 vor ons {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} ghedaen die erste ghifte saterdaghes vor sint johans daghe in middel somer . Ende dachterste ghifte saterdaghes vor diuisio16 apostolorum Int Jaer alsmen scrift van ons heren incarnatioene. mo. cco. & lxjxo. Oorspr. Staatsarchief te Brugge, charters van het Vrije, no 33. Gedrukt: La Flandre, no 9, 1878, p. 369-370. Opm. Aan deze oorkonde zijn geen zegels meer, maar op de staartjes leest men nog: 1o beud yzerine - 2o tierin de score - 3o riquard - 4o johan weuel - 5o w''f dni hakets - 6o hughetsoen - 7o w' die corte. Op de keerzijde, in 13e-eeuwsch: dese satren horen toe margnete kehaus. Philologische aanteekening. Te Brugge geschreven; zie ook no 27 en andere. Geschiedkundige aanteekening. In dit stuk wordt de beoorkonding van twee verschillende schenkingen van land samengevat, omdat zij op eenzelfden rechtsverkrijgende betrekking hebben; de rechtshandelingen hadden blijkbaar op twee verschillende dagen plaats (22 Juni en 13 Juli). In beide gevallen krijgen de schenkers het goed in erfelijken jaarcijns terug; de waring wordt telkens vermeld (reg. 3 & 8), waarover men zie de gesch. aant. bij no 8. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Vestiging van een jaarrente op een huis, ten behoeve van het St. Jans-hospitaal te Gent. 27 October 1269. 1 Weten alle de Ghene die nu sin ende die te comene sin die dese lette2ren zullen horen ofte sien dat jc boidin scride hebbe ghegheven in³. aelmoesenen vp min huus den spitale van sente jans huus jn ghent⁴. tien schelghe jaerlijcs . dat thuus staet ouer schelde bi den broeders⁵.⁵. van den zacke vp ser zeghers parijs lant. ende omme dat jc de⁶. voerseide boidin wille dat dit vast ende ghestade bliue eweleke⁷. so wie dat dat voerseide huus coept ofte huurt . soe hebbic8 dese voerseide ghifte ghegheven voer den here arnoude den⁹. banre die es in sprochijspapen stede van sente jans . ende voer den¹⁰. here brame ende voer den here janne van den pitte. ende jn oer11 conschepen van deser Ghiften soe hebben dese voerseide der arnout12 ende der braem ende der Jan an dese letteren gheanghe (a) hare13 zeghele. Dese letteren waren ghemaect vp djaer van den14 incaernatione. mo. cco. lxixo. in sente simoens en sente juuds auonde. Oorspr. Stadsarchief Gent, no 90/49. Vermeld: Invent. no 90/49. - Onuitgegeven. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Te Gent geschreven. Sporen van dialect zijn haast niet te bespeuren. In aanhef, herinnering aan Lat. oorkondentaal. Geschiedkundige aanteekening. Aan het hospitaal van St. Jan te Gent wordt hierbij een jaarcijns geschonken, gevestigd op het huis van den schenker, met de verzekering dat deze cijns eeuwig op het huis zal blijven rusten, al wordt het ook verhuurd of verkocht. Op te merken valt, dat deze oorkonde niet verleden wordt voor schepenen van Gent, binnen wier jurisdictie Overschelde sinds 1254 getrokken was (het had voor dien een eigen schepenbank: H. Van Werveke. Krit. Stud., blz. 68), doch voor drie personen, waarvan de eerste pastoor van een der Gentsche kerken was, de beide andere misschien poorters van Gent. 31. Gift van land in erfpacht, ten overstaan van schepenen van het Vrije van Brugge. 1 November 1269. ¹. Diederic van racewale . Lambrecht van zedelghen. Gielis filius diederix . Clais filius sere hugs . Oliuier2 van haghe . Jan de weuel . arnoud .fil. wille . Wi scepenen van den vrien doen te wetene hem3 allen die dese lettren sullen sien & horen . dat jan fil . diederijx & adelice sijn wijf camen vor ons⁴.⁴. ende gauen alm & ghifte ere marien jan clof hamers der ouelaken makighe . van . iiii ½. ghemete5 lands lichtelic min of lichtelic me licghende in die prochie van zedelghem ten hille besuden6 den visch viuer . lant & wech quite te waerne jeghen elken mensche . dit vorseide lant heeft7 die vorseide marie ghegheuen den vorseiden janne fil. diederix & adelicen sinen wiue omme .xli s. iaers8 ten erueliken tchence coep ende versterfnesse . dene helt tegheldene van den vorseiden xli s. te mede9 wintre & dander helt sente bamesse . dit was ghedaen jn alre heleghen daghen jnt jaer ons10 heren als men scriuet syn jncarnatioen .mo. cco. lxo nono. ende om dat {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} wi willen dat dese11 dinc si vast & ghestade so hebben wijt bezeghelt met onsen zeghelen. Oorspr.: Arch. van den Openbaren Onderstand, te Brugge, fonds der Madeleine, no 60. - Onuitgegeven. Philologische aanteekening. Te Brugge opgemaakt. Zie overigens oorkonden 27 en 29. Over het gebruik van lidwoorden voor eigennamen (ere Marien, reg. 4), zie Gloss. i.v. Artikel en Een. Geschiedkundige aanteekening. Hier wordt wederom een land weggeschonken, maar als cijnsgoed (tegen jaarcijns) terugverworven. Uit regel 8 blijkt dat het recht van overgang, bij koop of vererving te betalen, de grootte van één jaarcijns bedraagt, zooals ook in no 29 (reg. 7 & 12), bepaald was. 32. Verkoop van een jaarrente door hoorigen der kerk van St. Donaat te Brugge. 5 Juli 1270. ¹. Wie mester Gielis bonijn. jhan van alames. ende nicoerel ostkiin canoneke van sint donaes in brucghe2 doen thewetenne alden goenen die dese lettren zullen zien & horen dat clais .f. godeuerde van³. Zantuorde & katerina. zijn wijf der kerke laten van sint donaes .in. brucghe camen voer⁴. ons & verlieden voer ons dat zie hadden vercocht wel & wetlike diederike den dam- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} houdre5 .xxx. sol. vlamesche jaerlikesser renten up v. linen lanst die heten boden. & up .ii ½⁶. line lants die heten doedins belec . twilke lant leghet in die prochghie van zantuorde7 benorden daer myn here wouter van ghend nu wonet . ende dat zie hem hadden ghegheuen8 daer of wettelike ghichte vor scepenne vanden vrien . ende die voerseide clais & katerina9 zijn wijf beloueden ende wedden vor ons alse vore canoneke hir toe gheropen dien vor-10 seiden diderike & sinen oere na hem ouer hem ende ouer hare oer dese voerseide .xxx11 sol. jaerlikesser renten the gheldene ewellike elcs jaers die ene held the sinte bamesse12 ende die andre held the sinte jhans messe in middel zomer . ende in orconde van der warede13 hebben wie deze lettren ghezeglet met onsen zeglen dit was ghedaen int jaer ons14 heren alsmen scriuet zine incarnation . m.cc.lxx tsaterdaghes na sinte pieters daghe15 ende sinte pouwels der apostle. Oorspr.: Staatsarch. Brugge, charters van het Vrije, no blauw 7116. - Onuitgegeven. Philologische aanteekening. Te Brugge opgemaakt, zie oorkonden 27 en 29. Belec (reg. 6) schijnt hier reeds tot plaatsnaam te zijn geworden; zie over beteekenis (= omsloten weide), vormen en gebruik, M.W., I, 1476, s.v. bulc. In deze oorkonde is ook van belang de vorm jaerlikesser (reg. 5 en 11), waar niet alleen het suffix -sch reeds bij jaerlijc is gevoegd (M.W., III-990 kent maar één voorbeeld van 1398), doch ook -sch tot -s is geworden; zie overigens een ander Brugsche oorkonde no 27, en Gloss. s. v. sch. Geschiedkundige aanteekening. Aangezien het hier betreft een overdracht door hoorigen der St. Donaaskerk te Brugge, heeft de beoorkonding plaats voor een commissie van kanunniken dezer kerk (reg. 9: vor ons alse vore canoneke hir toe gheropen), nadat voor de schepenbank van het Vrije van Brugge de rechtshandeling is geschied (reg. 8). {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} 33. Verkoop van land, ten overstaan van schepenen van Sijsele. 15 Juli 1270. ¹. Jhan voet . willem van scepstale . Colard van leffinghe . jacop neelkin . willem .f. Roebins Gielis van². lake ende Jhan tokel wi scepenen vanden zieselschen tien stonden dat dese lettren waren ghemaect³. doen te verstane alden goenen die dese lettren zullen zien ende horen. Dat veis van essen ende sara4 zijn wijf quamen vor ons ende vercochten . ende gauen te wette bede halm ende ghifte ende wedden⁵. te wette te warne jeghen elken mensche . auesoeten jhans wedewe van Ridderuorde portighe in 6 brugghe . een stic lants dat soe zamecoeps cochte . vri lant eghin lant ende quite lant tharen vrien Eghindome legghende bachten datmen heet . ser zibrechts gasthuze . streckende ser jhan⁸.⁸. coepmans waerd jndie prochia van sint crues jnt ambocht vanden zieselschen. Ende omme9 dat wi vorseide scepenen stonden ouer dese ghifte so hebben wi dese lettren te kennessen vthan¹⁰. ghende ghezeghelt met onsen zeghelen. Dit was vor ons ghedaen binder porte vor sboreg¹¹. grauen capelle. sdinxendaghes vor sinte marien magdalenen daghe . anno . domini . mo cco lxxo. Op den rug, in 14e eeuwsch schrift: van veise van essen. Op de staarten van de zegels: j. voet; w van scepstale; w.f. roebins; gielis van; jan toke. Oorspr.: Staatsarchief, Brugge, charters van het Vrije no 34. - Onuitgegeven.⁷. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Philologische aanteekening. Geschreven in de omstreken van Brugge. Deze oorkonde vertoont dezelfde kenmerken als andere te Brugge geschreven. Let in 't bijzonder op Scepstale, waar e nu aa is (cf. onlent, no 4, reg. 6), vormen als stic (reg. 6), soe (6), bachten (7), zibrecht (7) etc. Geschiedkundige aanteekening. Deze oorkonde betreft een eenvoudigen verkoop, met waring, van land gelegen in de parochie van St. Kruis, in het ambacht Sijsele. Het is daarom dat de oorkonde verleden wordt ten overstaan van de schepenen van dit ambacht, die evenwel te Brugge zetelen (reg. 10-11), misschien omdat de koopster een poorteres van die stad is (reg. 5.-6). {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Calendarium. A Alrehelegermesse 1.10 } Allerheiligen: 1 November. Alrehelghen messe 14.32 }Allerheiligen: 1 November. Alhelghen messe 15.28 }Allerheiligen: 1 November. Alreheleghen daghen 31.9 }Allerheiligen: 1 November. D Divisio Apostolorum 20.10 } 15 Juli. 29.15/16 }15 Juli. G Gheboernesse ons Heren 5.8 } Kerstmis: 25 December. Ghebuernesse ons Heren 6.5 } Kerstmis: 25 December. K Karsdage 3.15 Kerstdag: 25 December Coudermesse: zie Sint Pieters. M Medewintre 31.8/9 } 25 December. Metwintre 1.10 } 25 December. Meie 23.20 }1 Mei. Meidage 2.28 }1 Mei. Meie (hingaende) 28.19 }1 Mei. Meie (half) 3.16 15 Mei. O Oest (inghanghende) 12.25 1 Augustus. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} R Reminiscere 2.34 De vijfde Zondag vóór Paschen; de tweede Zondag van den Vasten. S sinte andrijsdaghe 26.12 S. Andreas Apostel: 30 November. sinte andris awind 13.7 De vooravond van S. Andreas: 29 November. sinte bavesmesse 21.7;27.12 }S. Bavo: 1 October. sente bamesse 28.9; 29.6/7. 12; 31.9; 32.11 }S. Bavo: 1 October. sint domaesdagh 10.8 S. Thomas Apostolus: 21 December. zinte gregorysavend 3.68 De vooravond van S. Gregorius Papa: 11 Maart. sinte jansmesse 3.16; 27.12 }S. Johannis Baptistae nativitas: 24 Juni. sinte johansdaghe in middelsomer 29.15 }S. Johannis Baptistae nativitas: 24 Juni. sinte jhansmesse in middelzomer 32.12 }S. Johannis Baptistae nativitas: 24 Juni. sint juud, zie: sint simoens. sente lukesdach ewangeliste 24.14; 25.18 18 October. sente marien lichtmesse 3.16; 17.12 Mariae purificatio: 2 Februari. sente marien magdalenendaghe 33. 11 22 Juli. sente martinsdag 2.28 }11 November. sente mertinsdach 28.6.12 }11 November. sinte martinsmesse 23.16; 24.7 }11 November. sainte mathisdach 4.37 Matthias Apostolus: 24 Feb.; in schrikkelj.: 25 Feb. sint niclausdagh 9.9 6 December. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} sinte pietersdaghe coudermesse 17.16 22 Februari (1). sinte pietersdaghe ende sinte pouwels apostle 32.14/15 29 Juni. sente ponsiaens dagh 16.15 S. Pontianus Martyr: 14 Jan. sente simoens ende sente juuds avonde 30.14 28 October. V Vastenawnt (grote) 11.12 Zaterdag voor den Zondag Esto mihi = Zondag Quinquagesima = zevende Zondag voor Paschen. Vastenavont (grote) 27.16 W Wittendonresdag 2.28 Donderdag voor Paschen. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van persoons- en plaatsnamen. A Adelice, vrouw van Jan fil. Diederijx, 31.3.7. Alames (Jhan van), kanunnik van St. Donaas te Brugge. 32.1. Alard (dominus) Storm. 10.1; 11.1. Alebrecht (de here van Vorn her), ridder 24.12; 25.15. Aleyd (vrowe) van Henengouwe, ser Johans wif van Avennis wilen was 24.2. Aleydis (ver) van Henengowe, 25.3. Andries Zaldekin 29.10. Anese fil. Wouters Widen 10.4. Anghele (Daniel van der), poorter van Brugge 10.5; 11.6. Arne 3.43. Arnoud den Banre (her), plaatsvervangend parochiepastoor van St. Jans te Gent 30.8.11. Arnout (meister) van Covorden 28.8. Arnout (heer) van Lovene, here van Breda 28.2. Arnoud fil. Wille 31.2. Ave, vrouw van Jan van den Boengarde 8.5. Ave (vrou) vrouw van Everdei Dullart 8.2.10.11.12. Avennis, zie Aleyd(is). Avesoete Jhans weduwe van Riddervorde 33.5. B Balling (Clais fil. Johannis -s) 19.1. Banre (her Arnoud den), plaatsvervangend parochiepastoor van St. Jans te Gent 30.8.11. Baraet (Willem) 22.3. Beatrix, vrouw van den voorgaande 22.4. begijn, zie Lisabette. Bela, dochter van ver Ghertrud Heinemans weduwe; haar man Pouwel 12.15. Berou(d)s Nimmars hofstede, bij Houtave 14.6; 15.9. Bertolfslant, bij Houtave 14.13; 15.3. Bethlehem, abdij der Cisterciënser-orde op Schouwen (Zeeland) 24.3. Bewesterscheld 3.66. Bic(l)ghe (Hannekin) 14.7.24; 15.11.21. Blankard (Hannin) 29.2.5. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Boden, land in Zandvoorde 32.5. Boengarde (Jan van den) 8.5; zijn vrouw Ave. Boidin Broekere 10.2; Boidin Brokera 21.6; Boidin de Brokere 19.15. Boidin Mol(e)niser van Dallen 1.2.7. Boidin Schellart 4.9. Boidin Scride 30.2. Bochoute, bij Dikkelvenne 1.1. Bonijn (meester Gielis), kanunnik van St. Donaas te Brugge 32.1. Borechgravenporte, te Brugge 9.9. 's Boreggravencapelle, te Brugge 33.10. Bornisse 3.61. Bouden fil. Bouden 27.2. Bouden van Sedelghem 11.5. Bouden d'Yzerine 29.1. Bouden (Thiert fil. -s) 19.14. Boudewin Rufin (her), ridder 24.12; 25.16. Bram, Braem (her) 30.10.12. Breda 28. pass. Breda (heer Arnout van Lovene, here van) 28.2. Breda (her Henric here van) 28.1. Breda (Yzenbele vrouwe van) 28.1. Brederode (her Dideric(k) van), ridder 24.13; 25.16. Broekere (Boidin) 10.2. Brokera (Boidin) 21.6. Brokere (Boidin de) 19.15. Bruen (Jhan de) 7.1. Brugge, stad in Vlaanderen. Brigghe 22.11; Brugghe 24.14; 25.18; 33.6; Brughe 15.1; Brucghe 14.1; 32.1; de borg 22.1; zie: St. Donaas; St. Maria Magdalena; St. Salvator 23.12; poorters: Daniel van der Anghele, Jan Coepman, Martin van Essen; schepenen 14.4. Brugge-ambacht: Brugghes amboute 22.2; Brughambocht 17.2; Brucsce ambocht 15.16; Bruningh (broeder Hughe) 4.8. Bruningh (broeder Willem) 4.9. Buddyc (Gosin van) 10.6. C, zie: K. D Daen (Woutre fil. -s) 11.2. Dallen (Boidin Mol(e)niser van) 1.2.7. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Damhoudere (Thideric) 23.1. Damhoudre (Diederik den) 32.4. Damphoudra (Thirin) 22.2. Daniel van der Anghele, poorter van Brugge 10.5; 11.6. Delf (de stad Delft in Holland) 16.2.10; zie Dilf. Dideric(k) van Brederode (here), ridder 24.13; 25.16. Diderik (de here van Theilinghen her) 24.12; 25.15. Diderick van Wermonde 24.3. Diederijc (Jan fil. Diederijx, al. Diederix) 31.3.7. Diederic (Gielis fil. Diederix) 31.1. Diederik den Damhoudre 32.4. Diederic van Racewale 31.1; Rasewale 21.6; Rasuwale 9.2; 10.1. Diederic fil. Stor(e)ms 10.1; 11.2; 12.1. Dykre (Clais) 29.7. Dilf, zie: Delf (de stad Delft, in Holland), 26 pass.; - (die oude) 26 pass.; - (die niewe) 26 pass. Dining (Riquard) 29.1. Doedinsbelec, land in Zandvoorde 32.6. Domaes die Hont 19.15. Dordrecht 3.68. Dudsele, 9.8; 13.5. Dullart (Everdei) 8.2; zijn vrouw Ave. E Erpse (Erps, Brabant) 18,15. Essen (her Martin van), poorter van Brugge 14.1.29; 15 pass. Essen (Veis van) 33.3. Everdei Dullart 8.2; zijn vrouw Ave. F (zie ook: V) Florens [van Henegouwen] 25.2; [van Holland] 24.5; [V, graaf van Holland en Zeeland] 16.1; 24.1; 25.1; 26.1. Folke (heer) 20.3.5.8. G Gabbard 14.11; zie: Gobbard. Gabbardsland (Woutre), in Straten 23.7. Ghend (myn here Wouter van) 32.7. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Gent, stad in Vlaanderen; Gent 4.10.32; Ghend 5.4; 6.3; 32.7; Ghent 2.34; 8.1; 30.3; Ghint 1.3.8.9; baljuw 4.32; deken, zie: Seger; maat 1.9; poorters: Jan de Juede, Henrick van den Putte; St. Baafsabdij, zie: S; spitale van sente Janshuus, zie S; St. Janskerk, zie S. Zie: Overschelde; Zacke. Ghera(e)rd van Rode (heer), ridder 5.2; 6.1. Ghera(e)rd van Rode, oudste zoon van den voorgaande 5.2; 6.2; zijn vrouw, zie: Wiendeke. Gertrude 18.15; Gertrut 18.1; Ghertrud (ver) Heinemans weduwe 12.5.13; Ghertrude (Woutre veren -n sone) 4.9. Gielis (meester) Bonijn, kanunnik van St. Donaas te Brugge 32.1. Gielis fil. Diederix 31.1. Gielis van Lake 33.1. Gilis, schout der St. Baafsabdij te Gent 2.1. Gillis (Woutre fil.) 9.6. Gillis fil. Heins 9.2; 10.1; 11.2. Gillis Vrese 7.5. Gillis van Zedelghem 11.5. Ghistella, Ghistelle 29.5.10; zie: Lambrechtsstic. Ghistelle (min here Roedjar van) 9.1. Gobbard 15.14; zie: Gabbard. Godeleve (Reinvert fil.) 22.1. Godeverde (Clais fil. - van Zantvorde) 32.2. Gosin van Buddyc 10.6. Ghosins soene (Wouter) 7.6. Gosinswalle (ser), bij Houtave 14.8; 15.12. Groede (de), Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen 12.9. Zie: Heinemans hofstade, Niewerkerct. Grode (Groede, nu: Grauw, Hulsterambacht) 4.8. Grote (Woutre de) ridder 4.8.33. Guide grave van Vlandren ende marchi van Namur 24.11; 25.14. H Haarlem, stad in Holland, zie: Herlem. Haghe (Olivier van, of: van der) 27.1; 31.1. Haket (Wouter fil. sher -s) 29.1. Haketa (Wouter fil. domini) 22.1. Hamer (mijn here Lambert die), ridder 19.14. Hanne Loef Seghersoen 9.5. Hannekin Bicghe, Biclghe, parochiaen van Houtave 14.24; 15.21; zie: Jan. Hannin Blankard 29.2.5. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Hannin Colpaerd 27.5. Zie: Jan. Hannin (Margareta -s weduwe fil. Reimbrecs) 21.1. Hannin (Woutre -s soene), parochiaen van Houtave 14.23; 15.21. Heb (Riquard -s soene) 23.4. Hedinsee 3.21.44. Heilewyf 29.2.5. Heylsota 19.1. Hein (Gillis fil. -s) 9.2; 10.1; 11.2. Heineman (ver Ghertrud -s weduwe) 12.5.13; vgl. Hugheman. Heinemans hofstede, in de Groede 12.10. Heinric van Waes 22.7. Henegouwen, zie: Florens, Johan. Henengo(u)we (ver Aleyd(is) van), weduwe van heer Johan van Avennis 24.2; 25.3. Henneken van Lies 18.6. Henric (min her - here van Breda) 28.1. Henrick van den Putte (her), poorter van Gent 1. passim. Herlem (Haarlem, stad in Holland) 26.12. Hille (de), te Zedelgem 31.5. Holland, Hollant, zie: Florens, Ricarde, Willem. Hont (Domaes die) 19.15. Horneke (Jan van den) 18.1. Houthawe 14. pass.; 15. pass.; parochianen: 14.24; 15.21. Hove (Hughe van den) 27.1. Hug (Clais fil. sere -s) 31.1. Hughe Bruningh (broeder) 4.8. Hughe van den Hove 27.1. Hughesoen 11.1; 19.16. Huge van Steenlant (min her) 2.1.33. Hughe Storm fil. domini Alards 10.1; 11.1. Zie: Hugo. Hughetsoen van Caedsand 29.1. Hughe fil. Willards 11.2. Zie: Hugo fil. W. Hugheman (al. Heineman), zoon van ver Ghertrud Heinemans weduwe 12.18.19. Hugo Storem ridder 17.1. Zie: Hughe Storm. Hugo fil. Willards 19.15. Zie: Hughe fil. W. J Jacop 17.5. Jacop van Lanterne 29 pass. Jacop ver Lentensoene 20.2. Jacop Neelkin 33.1. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Bic(l)ghe 14.7; 15.11. Zie: Hannekin. Jan van den Boengarde 8.5; zijn vrouw Ave. Jan fil. Diederix (al. Diederijx) 31.3.7. Jan van den Horneke 18.1. Jan de Juede, poorter van Gent 5.4; 6.3. Jan van Cleyhem (here) 27.6. Zie: Johan. Jan Clofhamer 31.4. Jan Coepman (her), poorter van Brugge 14.1.29; 15. pass. Zie: Jhan C. Jan Coley 27 pass. Jan Colpard 27.9. Zie: Hannin. Jan van Leffinghe 4.8.33. Jan van den Pitte (her) 30.10.12. Jan die Zot 27.2. Jan van Terrendyke 27.2. Jan de Wevel 31.2. Zie: Jhan, Johan, Johannes. Jhan van Alames, kanunnik van St. Donaas te Brugge 32.1. Jhan de Bruen 7.1. Jhan Coepman (her), poorter van Brugge 33.7. Zie: Jan C. Jhan van Riddervoorde 33.5; vgl. Avesoete. Jhan Tokel 33.2. Jhan Voet 33.1. Jhan de Wevel 7.1. Zie: Jhan, Johan, Johannes. Johan van Avennis. Zie: Aleyd(is). Johan [van Henegouwen] 25.8. Johan van Cleyhem (Kleihem) 9.2; 10.2; 11.3; 17.1. Zie: Jan. Johan van Varsennare 21.5. Johan Wevel 29. 1. Zie: Jan, Jhan, Johannes. Johan de Wevel 9.3. Johannes Balling 19.1. Johannes Wevel 22.2. Zie Jan, enz. Juede (Jan de), poorter van Gent 5.4; 6.3. K en C Caedsand (Hughe tsoen van) 29.1. Caedsant (Woutre van) 10.2. Caen (Lammekin fil. -s) 13.3. Katerina 32.3. Catsant (Wo[uter] van), ridder 17.1. Catsant (min here Woutre van) 11.1; 13.1. Catsant (Woutre dictus) 11.3. Cladkins hofstede, bij Houtave 14.9.10; 15.12.14. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Clais Dykre 29.7. Clais fil. Godeverde van Zantvorde 32.2. Clais fil. sere Hugs 31.1. Clais fil Johannis Ballings 19.1. Kleihem (Johan van) 9.2; 10.2; 11.3. Cleyhem (here Jan van) 27.6. Cleyhem (Johan van) 17.1. Clofhamer (Jan) 31.4. Coekellare (min here Woutre van) 9.1. Coepman (her Jhan) 33.7, poorter van Brugge. Coepman (her Jan) 14.1.29; 15 pass. Coesterslant, bij Houtave 14.13. Zie: Costerslant. Colard van Leffinghe 33.1. Coley (Jan) 27 passim. Colpaerd (Hannin) 27.5. Colpard (Jan) 27.9. Coppins stic, land in Zuienkerke 11.8. Cortals (Vlaming) 4.9. Corte (Willem) 29.1. Cortenberge 18.14.16; Cortenberghe 18.15; Corthenberge 18.2.7. Costerslant 15.3. Zie: Coesterslant. Coudenhove 24.3. Covorden (meister Arnout van) 28.8. L Lake (Gielis van) 33.1. Lambert 21.1. Lambert, abt van St. Andries bij Brugge 15.1. Lambert (mijn here) die Hamer, ridder 19.14. Lambrecht van Zedelghem 31.1. Lambrecht van Umelengem 18.4. Lambrecht (Willekin -s soene) 23.5. Lambrechtsstic, land in Gistel 29.5. Lammekin fil. Caens 13.3. Lammekin Pape 7.5. Lammin van der Mare 21.1. Lanterne (Jacop van) 29 passim. Leffinghe (Colard van) 33.1. Leffinghe (Jan van) 4.8.33. Lenten (Jacop ver - soene) 20.2. Lidekercke (her Raes, Rase, van) ridder 24.12; 25.15. Lies (Henneken van) 18.6. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Lisabetta, vrouw van Roger Sitlans 17.4. Lisabette, fil. Jacops..., begijn 17.5. Lisseweghe 19.3. Loef (Hanne) 9.5. Loef (Margriete) 9.5. Loef (Segher) 9.5. Lovene (mine heer Arnout van), here van Breda 28.2; Lovene St. Peter 18.13. M Mabelie, vrouw van Wiendeke, vrouw van Gheraerd van Rode 5.2; 6.2. Malde(n)gem (Willem van) 2.1.33. Mare (Lammin van der) 21.1. Margareta Hannins weduwe, fil. Reimbrecs 21.1. Margriete, dochter van Segher Loef 9.5. Maria 23.4; 29 passim. Marie, vrouw van Jan Coley, 27 passim. Marie Jan Clofhamers 31.4. Marie Weitins Touwers dochter 9.7; 13.4. Marlant, onder Zuienkerke 7.4. Martin van Essen (her), poorter van Brugge 14.1.29; 15 pass. Masemude 3.21.44. Medekin, land in Meetkerke 21.2. Meetkerke, zie: Mekerca, Metkerca, Metkerke; Mudelstic, Nortmaet, Ostlant. Mekerca (Meetkerke) 17.6. Metkerca 17.4. Metkerke 21.3. Michiel (here), prochghiaen pape van Ste. Salvators te Brugge 23.12. Michil 9.6. Middelburgh (de abt van) 24.12; 25.14.; de stad 3 pass. Moen Sot 13.1. Moen Soet 21.5. Mol(e)niser (Boidin) van Dallen 1.2.7. Mon Zod 17.2. Mon Sot 11.1. Monekegracht (de), bij Houtave 14.7. Mudelstic, land onder Meetkerke 17.7. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} N Namur. Zie: Guide. Neelkin (Jacop) 33.1. Niemensvrint 24.6. Niewe Dilf (die) 26 pass. Niewerkerct (parochie van der -) in de Groede 12.9. Nicoerel Ostkiin, kanunnik van St. Donaas te Brugge 32.1. Nimmars (Berou(d)s) hofstede, bij Houtave 14.6; 15.9. Nortmaet, land in Meetkerke 17.7. Nossenghem 18.15. Nuwe Sciedamme 25.5. O Olivier van Haghe 31.1. Olivier van der Haghe 27.1. Ostkiin (Nicoerel), kanunnik van St. Donaas te Brugge 32.1. Ostlant, in Meetkerke 21.2. Otene 8.9. Oude Dilf (die) 26. pass. Ouderscie 25.4. Overschelde, te Gent 30.4. P Pape (Lammekin) 7.5. Pape (Weita die) en Weitkin, zijn zoon 7.2. sPapen Sois gracht, te Otene 8.9. Parijs (her Zegher) 30.5. Philip(p)s van den Poele (her), ridder 24.12; 25.16. Pitte (her Jan van den) 30.10.12. Poele (her Philip(p)s van den), ridder 24.12; 25.16. Pouwel 12.16; zijn vrouw Bela. Putte (her Henrick van den), poorter van Gent 1. passim. R Racewale (Diederic van) 31.1. Raes (Rase) (here) van Lidekercke, ridder 24.12; 25.15. Rasewale (Diederic van) 21.6. Rasuwale (Diederic van) 9.2; 10.1. Reimbrec (Margareta Hannins weduwe, fil. -s) 21.1. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinvert fil. Godeleue 22.1. Ricarde (joncvrouwe) (van Holland) 24.6. Riddervoorde (Avesoete Jhans weduwe van) 33.5. Riquard Dining 29.1. Riquard Hebssoene 23.4. Riquard van Sedelghem 11.5. Riquard Standard 27. 1. Riquard van Stenkete 17.2. Riquard van Straten (mijn here), ridder 17.1; 22.1; 23.1. Rode (her Gheraerd van) ridder 5.2; 6.1. Rode (Gheraerd van), oudste zoon van den voorgaande 5.1; 6.2; zijn vrouw, zie Wiendeke. Roebin (Willem fil. -s) 33.1. Roedjar (min here) van Ghistelle 9.1. Roger Sitlans 17.4. Rome (koning van) 3.1. Rufin (here Boudewin), ridder 24.12; 25.16. S.Z. Zaemslacht 8.4. Zacke (broeders van den), te Gent 30.5. Zaldekin (Andries) 29.10. Zantvorde 32.6. Zantvorde (Clais fil. Godeverde van) 32.2. Sara 33.3. Sedelghem (Bouden van) 11.5. Sedelghem (Gillis van) 11.5. Sedelghem (Riquard van) 11.5. Zedelghem (Lambrecht van) 31.1. Zedelghem, parochie 31.5; zie: Hille (de). Seger, deken van Gent 2.34. Segher Loef 9.5. Zegher Parijs (her) 30.5. Zeland, Zelant 24.1; 25.1.17. Zibrechts gasthuze (ser), in Sijsele 33.7. Zieselsche (het) 33.2.8. Sint-Andries, bij Brugge, abdij 7.3.7; 14.5; - abt Lambert 15.1; - monnik, her Woutresote 22.4. Sint-Bavo (Baaf) te Gent, abdij 2; - Volcout meier 2.2.34; - Gilis schout 2.1. Sint-Donaas: kerk te Brugge 14.32; 15.28; - kanunniken: Alames, Bonijn, Ostkiin; cloester 7.7; laten 32. {==t.o. 425==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding II Hs. 8o 12: laatste blad.==} {>>afbeelding<<} {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint-Janshuis (hospitaal) te Gent 8.1; 30.3; - Sint-Janskerk te Gent 30.9. Sint-Crues, parochie in Sijsele 33.8. Sint-Maria-Magdalena-huis, bij Brugge 14; 15; - broeders 14; - meesters 14. Sint-Pieterskerk te Lovene (Leuven) 18.13. Sint-Salvator, kerk te Brugge 23.12. Sint-Servaes, kerk te? 18.5.6. Sitlans (Roger) 17.4. Scarlaken (min here Woutre) 9.2. Scavetinghe (Saaftinge) 4.1. Sceldevelt 5.7; 6.4. Vgl.: Wulfzeke. Scepstale (Willem van) 33.1. Schelde (Over), te Gent 30.4. Schelderode; zie: Rode. Scheldewindeke; zie: Wiendeke. Schellart (Boidin) 4.9. Scie (Nuwer) 24; 25.3. Scie (Ouder) 25.4. Sciedamme (Nuwe) 25.5. Scinkel (Woutersoete) 19.2. Scora (Thirin van) 22.2. Score (Thiert van) 17.2. Score (Tieren van of de) 9.3; 11.3; 29.1. Scride (Boidin) 30.2. Slede (die), land bij Houtave 14.6; 15.9. Zod (Mon) 17.2. Soet (Moen) 21.5. Sois (spapen - gracht), te Otene 8.9. Zompe (die), bij Houtave 14.7; 15.10. Zot (Jan die) 27.2. Sot (Moen) 13.1. Sot (Mon) 11.1. Standard (Riquard) 27.1. Steenlant (min her Huge van) 2.1.33. Stenkete (Riquard van) 17.2. Stenwarda (min here Willem) 21.5. Storem (Diederic fil. -s) 12.1. Storem (Hugo) ridder 17.1. Storm (Diedric fil. -s) 10.1; 11.2. Storm (dominus Alard) 10.1; 11.1. Storm (Hughe) fil. domini Alards 10.1; 11.1. Straten, parochie 22.8; 23.7; - (mijn here Riquard van), ridder 17.1; 22.1; 23.1. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Suenkerca 7.3; 10.7; 11.7; 27.11. Zie: Coppinsstic, Marlant. Zuenkerca 27.6. T Telinghen (de here van) 25.15; vgl. 24.12. Temp(e)liers 12.10; 29.10. Ter Does (abdij) 11.9. Terrendyke (Jan van) 27.2. Theilinghen (de here van), her Diderik, ridder 24.12; vgl. 25.15. Thideric Damhoudere 23.1. Thiert fil. Boudens 19.14. Thiert van Score 17.2. Thirin Damphoudra 22.2. Thirin van Scora 22.2. Tierin van of de Score 9.3; 11.3; 29.1. Timpellaers. Zie: Temp(e)liers. Tokel (Jhan) 33.2. Touwer (Marie) 9.7; 13.4. Touwer (Weitin) 9.7; 13.4. Trisen (Willem fil.) 10.4. Tsoen (Hughe) van Caedsand 29.1. U Umelengem (Lambrecht van) 18.4. V. Zie: F. Varsen(n)are (Johan van) 21.5; - (Weynin van) 27.1. Veis van Essen 33.3. Velseke 1.2.13; 20.1.6. Verdebouds meed, land in Zuienkerke 27.11. Vlaming Cortals 4.9. Vlandren. Zie: Guide. Voet (Jhan) 33.1. Volcout, meier der St. Baafsabdij te Gent 2.2.34. Vorn (de here van) her Alebrecht, ridder 24.12; 25.15. Vrese (Gillis) 7.5. W Waes (Heinric van) 22.7. Walcheren 3.3 en passim. Walewein 7.5. Watermeet, land bij Houtave 14.14; 15.4. Wede (de) 5.3.4. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Weynin van Varsenare 27.1. Weita die pape 7.2. Weitin Touwer 9.7; 13.4. Weitkin, zoon van Weita die pape 7.2. Wendune 14.15; 15.6. Wermonde (Diderick van) 24.3. Wevel, de Weuel (Jan, Jhan, Johan, Johannes) 7.1; 9.3; 22.2; 29.1; 31.2; - (Wouter, Woutre) 7.1; 19.14; 22.1; 23.2. Wide (Wouter) en Anese, zijn dochter 10.4. Wiendeke (Scheldewindeke) (Mabelie vrouw van), vrouw van Ghera(e)rd van Rode 5.2; 6.2. Willard (Hughe, Hugo fil. -s) 11.2; 19.15. Wille (Arnoud fil.) 31.2. Willekin Lambrechtssoene 23.5. Willem (broeder) 4.1.33; - Baraet 22.3; - (broeder) Bruningh 4.9; (coning) [van Holland] 3.1; 26.3; - Corte 29.1; - van Malde(n)gem 2.1.33; - fil. Roebins 33.1; - van Scepstale 33.1; - Stenwardra (min here) 21.5; - fil. Trisen 10.4. Woutre fil. Daens 11.2. Woutre Gabbards land, onder Straten 23.7. Wouter van Ghend (mijn here) 32.7. Woutre ver Ghertruden sone 4.9. Woutre fil. Gillis 9.6. Wouter Ghosins soene 7.6. Woutre de Grote, ridder 4.8.33. Wouter fil. domini Haketa, fil. sher Hakets 22.1; 29.1. Woutre Hanninssoene, parochiaan van Houtave, 14.23; 15.21. Woutre van Caedsant 10.2. Woutre dictus Catsant 11.3. Woutre (min here) van Catsant, ridder 11.1; 13.1.; 17.1. Woutre (min here) van Coekellare 9.1. Woutre (min here) Scarlaken 9.2. Wouter, Woutre, Wevel, de Weuel 7.1; 19.14; 22.1; 23.2. Wouter Wide en Anese, zijn dochter 10.4. Woutersoete Scinkel 19.2. Woutresote (her), monnik van St. Andries bij Brugge 22.4. Wulfzeke, onder Sceldevelt 5.7; 6.4.K Y Yzenbele vrouwe van Breda 28.1. Yzerine (Bouden d') 29.1. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Glossarium. Het Glossarium werd uitvoerig opgevat. Alle woorden met hun verschillende vormen zijn opgenomen; doch gelieve men hierin geen volledige statistiek te verwachten. Doel was, niet een uitgewerkte grammatica te leveren, maar alleen het materiaal eenigszins te verzamelen om den gebruiker dezer oorkonden het naslaan of het opsporen van een of anderen vorm, vlugger en gemakkelijker te maken. - De beteekenis der Middelnederlandsche woorden, die gelijk staat met de Nieuwnederlandsche, werd niet opgegeven om plaats te winnen. Ook werden de geslachten der substantieven niet aangeduid, daar die soms uit de enkele passages niet zijn op te maken. De vette cijfers verwijzen naar de oorkonden, de andere naar de regels (zie Inleiding, blz. 329). A a-spelling voor â en ā: werden alleen verzameld al de ae-spellingen; zie aldaar. Een dubbele aa (zie oork. no 7) werd niet aangetroffen; zie ook s.v. Vocaal, verdubbeld teeken. a > e: das, hare, zie die woorden. -a (woorden eindigend op -): bochouta 1.1; weita 7.4; tauerstanen 17.3; bela 12.15; metkerca, lisabetta 17.4; ruddra 19.14; diera 21.3; enda 21.3; vorseida 21.4; stenwardra 21.5; brokera 21.6; reddra, haketa 22.1; damphoudra, scora 22.2; prochia 29.5.10; 33. 8; ghistella 29.5.10; vria 29.4.9. a > ou: zie ou-spelling. Aaneengeschreven woorden: 1) demonstratief (of dgl.) en woord: descepenen 1.1; debeste 1.9; shelechs 2.2; eregherstede 2.6; sowilthijd 3.20; harlant 4.22; spapen 8.9; tambocht 9.8; intborechgrauen 9.9; intambocht 11.7; harsdangs, harswillen 12.4; vrieneghindome 17.10; intgasthus 18.2; terporten 18.2; teshus 18.2; terarmer 18.5; vlamscerpeneghe 21.4; sesthalfline 21.6; tirthiet 28.5; 2) substantief + subst.: derhenric 1.4.9; brughambocht 17.2/3; 3) praepositie en artikel: mets 3.25; toter 3.4; buter 3.7.25; buten 3.24; ant 3.28; ints 3.40; bewester 3.66; ten 4.12; tes 4.36; metten 8.17; 24.13; binder 12.8; ouerden 15.5; opden 18.4; wederdiera 21.3; 4) verbum en pronomen: wilhi 2.18; ghinghensis 2.1; soudene 3.58; soudemen 2.7; vondemene 2.22; maghen 3.42; zalse 3.51; wild 3.52; maechd 3.57; sald 3.52.57; zalne 3.56; sulsi 4.4; {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbent 8.18; almetshare 12.14; almetshemlieden 12.18; weddent 19.5; makent 24.1; weddents 27.7; 5) te + een ander woord: teuulre 1.5; tequitene 1.5; teghint 1.8; teleuerne 1.9; tesine 1.10; tontfane 2.4; teuoren 3.13; tehoudene 3.19; tanders 3.29; teghewarne 11.10; tarren 12.14; tevaerne 12.21; teruelic 17.11; tesen 24. 8; thermerne 26.3; tien 33.2; 6) pronomina mense 2.3; alsmen 3.3; 32.14; alsmen 23.20; ment 4.14; mochtere 4.26; hadder 20.8; alsi 2.26; hise 3.5; oft 3.7; sone 3.21; 4.17; 20.8; sowien zotes 3.24; words 3.34; dart 3.47; doets 3.49; nemaels 4.29; alsoet 5.5; dats 12.19; honsleden 17.4; wit 20.9; hijt 25.6; hethem 26.7; hien 28.8; wien 28.12; wine 28.13; dier 28.15; domen 28.18; wijt 31.11. Niet-aaneengeschreven (en dat gewoonlijk wel aaneen voorkomt): ghe suornen 4.11; erf brief 4.15; weder diken 4.20; op dat 5.10; ouer al 7.6; hier na 8.2; voer seit 15.22; toe comende 24.2; al dus 24.8; dat ter 18.13. abdesse: 18.7. abt: 7.3; 14.11.17; 15.1.22; abbet 22.10; 24.12. Accenten: zie éé. achte: acht. 5.6; 6.3; 19.2; 24.14; 25.18. acter: achter 21.7 (zie ook echter). achterste: laatste 29.15. Adjectief: achter het substantief: redenlic 14.25; naest 24.7; louensche 28.9. ae-spelling (zie: a-spelling): daed 2.5.11.23; 3.8.10.58; - ghedaen: 3.7.13.18.19.21.22.25.33.38.42.44.45.65.67; 4.18;5.17; 7.7; 8.13; 11.12; 12.25; 14.31; 15.27; 17.15; 19.13.16; 21.7; 22.9; 23.20; 27.16; 29.13.15; 31.9; 32 13; 33.10; - daer: 2.12.13.15.25; 8.9.13; 18.3.4.9.11; 25.4; 26.3.9; 27.13; 32.8; - gaen: 1.11; 3.23.25.26.53.55.65; 15.6 28.19; jaer: 2.26; 5.7.8.17; 6.9; 7.5; 8.18; 12.26; 16.14; 17.16; 18.14; 19.16; 21.4.7; 27.10; 28.19; 29.6; 31.7.9; 32.11; - maek-: 2.19; 30.13; 33.2; - maend: 3.33.38; 5.17; 6.10; 14.31; - naer: 4.25; 24.7; 25.7; 27.13; - staen: 3.18.49; 4.15; 11.11; 12.2; 22.6; 25.6.11; 26.5; 30.4; - ghestaede 6.9; - verder: aent 18.12; aelmoesene 30.3; braek 3.35; braem 30.12; -daegs 21.7; domaes 10.8; 19.15; donaes 7.8; 15.28; 32.1.3; draecht 3.28; gaesthus 26.2; Gheraerd 5.1.2; 6.1; haer 18.2.12; caedsant 29.1; claeghd 3.18.45; calaenge 14.22; 15.20; colpaerde 27.5; -laet 2.17.18; -maels 5.10; 18.11; maendach 2.27; maenne 2.4 pass.; maenre 2.7; -maent 5.17; 6.10; -maet 17.7; {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} ponsiaens 16.15; prochghiaen 18.15; 23.13; raed 3.25.27. 28.59; raes 24.12; riquaerde 29.1; sael 26.3.6; slaet 3 pass. zaemslacht 8.4; seruaes 18.5; timpellaers 12.10.11; te vaerne 12.21; vlaemsc 5.8; 6.5; waer 8.16; waerne 27.7; waerscepe 8.7; waerd 33.8; waert 2.8. aelmoesene: gift, geschenk aan een geestelijke instelling. almossene 28.7.12; in aelmoesenen 30.3 (vgl. gerechte). af: van. daer af 16.4; af westhalf 29.10 (zie of). afcomende: nakomeling, erfgenaam. 1.12; ofcomende 4.16. ai-spelling voor a: clais 19.1.3 pass.; 29.7; 32.2. al: alhoewel. 26.3. al + dentaal, gebleven in quitescalth 12.5. al dus: 14.6; 15.3; 17.14; 24.8; 25.7; 29.14. alle: pron. ollen 9.4; 10.3; 11.4; 13.2; alle (dat. pl.) 3.1.2; 24.1; 25.1; adj. alle (n. pl.) 4.5; 14.1; 15.1; 30.1; alre (gen. pl.) 14.32; al 15.28; al (acc. pl.) 3.3. allene: alleen. 2.16. alse: als. 1.11; 2.2; 23.17; 24.9; 32.9; - namelijk 2.20; - als: 17.17; 19.17; 21.7; 31.10; - alse vele alse 4.26; 26.2; (ols) 11.11; al 24.10; - ols 9.9; 10.8; 11.11.13; 13.7; - al 7.5; 12.26; 14.31. also: 2.2; 3.7. 19.26; 4.13.34; alsoet 5.5. alsof: 3.7.63. alsulc: 3.3.55.61; also sulc 4.34; olsulk 11.10; 28.8. altoes: 3.1; 16.4. ambocht: rechtskring, territoriaal opgevat (officium). 3.21.63; 9.8; 11.7; 12.2; 13.5; 14.17; 15.16; 17.3; 21.2; 22.3 (amboute); 27.6; 29.4; 33.8. an: aan. 3.10.28.35.52; 4.10; 8.6; 12.10.12; 14.10; 26.6; 30.12; - onder, tusschen 4.10. ander: andren (acc. m. sg.) 3.6.36; 26.9; andere 19.10, die andre 32.12, dander 27.12 (acc, f. sg.); andre 4.6.31 (n. pl.); 7.4 (acc.). anderhalf: 23.5; onderhalf 18.7. anders: 24.13. ane: aan. 1.11; 20.4; an 26.6; 30.12. aneborden: erfgenamen. 3.60.61. anecomen: enen (dat.) - aan- of toekomen, als aandeel. 3.52; 26.6. anesien: zien. 3.1. ansicht: aangezicht. 3.5. antworden: verantwoorden, afstaan. 2.5. ἅπαξ λεγόμενα: drints 26.4; godes tinde 1.6; harrapen 3.6; setene 4.5; vetteme 2.30. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Aphesis: adj. stade 3.66; mene 26.1; wkw. roboreert 5.17; leden 9.5. Apocope: van n: alle 3.1.2.; 24.1; binne zie s.v.; die 4.2; ghebuernesse 6.5 (cf. 5.8); gheanghe 30.12; grote 11.12; here 12.26; ieghe 3.65; schepene 3.50; tusche zie s.v.; walchre 3.3; almetshem 12.19; bliue 4.34; 6.8; hebbe 20.9; 24.4.11; moegh 3.60; moghe 24.9; wedde 29.8; zette 28.13; - van t bij wkw. lachter 3.34; loeph 12.12; scrif 21.7; maen 15.28; sin 22.5; gheseghel 25.13; - van e scheld 3.66; scepen 9.3; hues (pl.) 22.6; bij wkw.: braek 3.35; zoud 3.36; war 4.17; 20.7; waert 2.8; - en (= enen) 3.36. apostel: 32.15. april: 8.19. aresteren: 3.23.25.42.62. ar (+ consonant) < er: varde 3.11; warnen 3.20; karsdage 3.15; darde 3.44; dartiene 22.5; - starken 3.23; - haruelike, arflike zie ervelike; - roedjar, 9.1; dar 12.16. argh: slecht, erg. 15.23. arme: arme (lieden). 10.7; 18.2; 26.5. Artikel: afwezigheid van 't art.: bunre 1.6; daed 3.8; lant 1.11; vrindaghe 9.9; jars 10.7 saterdaghes 10.7; 11.12; 14.31; wondsdaghes 12.25; coeuent 14.11; ane strate 20.4: in ambocht 21.2; in jaer 21.7; - nom. = gen.: tborechgrauen 9.9; helc jaers 21.4; - art. voor eigennamen: die clais 19.3; diera marg.21.3; zie ook een. assent: goedvinden (niet in M.W.) 5.3; ascent 14.3. au-spelling voor ou: saude 4.11. august: Lat. Augustus. Auslaut: stemhebbende consonnanten als stemhebbende gebleven: 3 pass. ave: (af), van. daer aue 18.11. avend: avond. auende 3.68; vastenawnt 11.13; awinde 13.7; auonde 30.14. auenture: geval, voorval. 18.11. B bachten: achter. 33.7. baillu: baljuw, vertegenwoordiger van den landsheer in rechtszaken, waaruit voortvloeien bevoegdheden van financiëelen en administratieven aard. 4.32 (zie: H. Nowé. Les baillis comtaux des Flandres. Bruxelles, 1929. Acad. R. Belg., Mém. Cour. Cl. Lettres et Sc. M.P., coll. in-8o, t. XXV). {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} balchfart: de heerendienst om te arbeiden aan de wallen en torens der kasteelen en vestingwerken, bij uitbreiding: de belasting van 12 den. per haardstede, waarmede die heerendienst is afgekocht. 2.29. Zie over dit woord: Ch. Verlinden. Le Balfart, une corvée-redevance pour l'entretien des fortifications en Flandre au moyen âge, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, deel XII (1933), afl. 1-2. ban: zie bannen. 3.18.21.22.31.56. banling: zie bannen. 3.23; banlink: 3.23; banlingh: 3.21. bannen: ‘gebannen’ wordt in het Zeeuwsch en Vlaamsch recht ieder, die het ambtsgebod van een met banbevoegdheid voorzien rechter niet gehoorzaamt. De gevolgen waren in alle gevallen niet dezelfde; steeds evenwel verviel de overtreder daardoor in banboete (I.H. Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen - Groningen, 1917 - blz. 44). Wie niet verscheen om zijn schuld te voldoen, werd gebannen, zooals dat regel was met den gedaagde, die aan een dagvaarding geen gevolg gaf (d.w.z. veroordeeld bij schepenvonnis tot de banboete van 3 sol.). De schuld werd daarop door panding ingenomen (Gosses, a.w. blz. 185-186). binne ghebanre vierscharne: vierschaar die plechtig en met de geijkte termen geopend is. 3.34.35.36. bede: beide. 33.4. bede (des heren rechte): schot, gebod (?); de zin is niet duidelijk. 3.32. bediken: bedijken. 4.23. bedinghen: voor het gerecht brengen. 3.39; (mesdaet) 3.57. bedvinghen: dwingen. 3.39.56.58. beeste: beest, dier. 2.17. beghine: begijn. 17.5. beghinnen: 3.36. behoef: 12.19; 18.2.3 (zie boef). behoefte: het noodige, voedsel. 2.12. behoren: 2.26; 4.6.14; - behooren, passen, in regel zijn: 5.5. behoud: (levens)onderhoud. 18.10. behouden: zonder te kort te doen aan (+ dat.). 2.4.7; 3.67; 20.8; - met behoud van (+ dat. v.d. pers., acc. v.d. zaak) 3.9 (cf. M.W. I, 757, 1,a, et I, 753, litt. b). beiaert: 7.5. bekeren: besteden, gebruiken voor een zeker doel. 5.6. bekennen: bekend maken. 14.16; 15.14; 22.8; - zie kennesse: 1.13. bekent: - maken. 1.1; 20.2. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} beclagen: aanklagen van . 3.17.45. beletten: 3.12. beloven: belooven, garandeeren. 3.39; 7.4; - beloven: 14.19. 20; 15.18; 32.9. benorden: benoorden. 32.7. berechten: in een zaak vonnis vellen, ze in rechte beslissen, beslechten. 3.38.43.46.57.66. berechter: regent, bestuurder, opzichter. 8. 1. besceden: beslechten, uitwijzen, uitmaken. 2.34. besegelen: 2.34; 3.67; 8.17; 16.13; 17.15; 31.11. bescreuen: opteekenen, aanteekenen, opschrijven (verleden deelwoord) 4.31.37; 24.14; 25.18; 28.18. besetten: vastzetten (geldsom) 27.10. besitten: besittende sin: 25.10. besproken: afgesproken. 18.10. beste: 1.9; 20.5. besterfenesse: erfenis. 26.7. besuden: bezuiden. 31.5. betamen: behooren, toekomen. 4.13. beter: 14.26. betren: een misdrijf goedmaken. 2.33; 3.4.34.35.36.53. betogen: bewijzen. 2.32; - toonen: 8.16. bevellen: twist -: een einde maken aan. 2.1. beweldighen: in hechtenis nemen (?). 3.45. bewisen: (van een schuld) goederen aanwijzen, waarop de schuld kan worden verhaald. 3.19.20. bi: bij (dat.) 3.1; - met toestemming van (M.W. I, 1234, bet. 60). 3.16; - door, wegens, van: 3.23; - door: 3.46.54. 56; 5.3; nabij. 14.15; 15.5; - bi daghe 3.28; bi mire hulde 16.10; bi machte 3.49; bi nachte 3.28; bi prise 4.7; bi den rade 14.3; bi scepenen 4.31; bi sekerheden 14.21; bi dien 28.12. bidden: ghebeden 24.11; 25.14. bidi: omdat. 1.13. bilevinghe: weduwegoed. 12.6. Het woord is speciaal Zndl. binnen: pass.; bennen 1.9; 20.5; binnen 3.3.9.34; bin 3.3.4.7. 19.38.52.57; 26.8; 27.6; 33.10. binnendiken. 4.14. bliven. bliuen ghestade 3.63.66; 6.9; 8.7; 12.23; 16.12; 17.13; 27.15; 30.6; - des - vp: de beslissing overlaten aan 4.34. bode: vertegenwoordiger, plaatsvervanger, gezant. 2.3; 24.8; - looper, boodschapper. 2.9.21. bodem: boot. 16.7. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} boef: behoef (zie ald.). boeves (lees: boeve) 12.15; te... boef 22.5. boeten: een misdrijf goedmaken. 2.33; 3.4.8.15.33.41. boom: bome (pl.) 22.6. borg: burcht. 22.11. borghe: te borghen setten: 3.44. borgen: borg zijn voor iemand. 2.5. borchgraef: burggraaf. borechgrauen (gen.) 9.9; sboreggraven 33.10/11. borchmeister: burgemeester. 3.38; boerchmeistre 3.64. boven: 3.48.65. breken: die chore -: 3.6.10.35; - den vrede 3.12; conj. praet. 3de sg. braek 3.35; - afbreken: 3.51. brengen: tegenover iemand bewijzen 3.5; - er toe brengen 7.4 (brinkene); - voeren, brengen 16.3 (bringene). brief: schriftelijke akte. 3.1.2.68; 4.31; 26.11. broeder: ordebroeder, kloosterbroeder. broder 4.1; 25.8; broeder 14.3.30; 15.7.20; 30.4; - broeder 11.5; 25.7; - bruder 14.20. broeder kind: 3.61. brugghe: brug. 26.2. Brugsch: bruxen 12.2; brucscen 14.17; 15.16; brugghes 22.2. brux: = broek-s 18.3, vochtig weiland. bunre: bunder, een vlaktemaat (bonnarium). De bunder omvat 600 vierkante roeden, welke laatste onderverdeeld in voeten; hier blijkbaar 20 per roede. 1.3; 5.6; 18.3; 20.3. buten: buiten. 3.9.45; van buten 3.30.40.50. C c: letterteeken voor s: ducent 16.14; voor ch: reimbrecs 21.1; acter 21.7; lictelic 11.7; lambrects 23.11. cens: cijns, rente. seins 28.12; chens 2.29; 29.13; cens 4.3.18.36; 14.22; 15.19; 19.11; 23.8; 27.10; tschens 5.7; schens 5.11; 6.5; tchence 31.8; scens 21.4; sins 28.6.11; tsiens 18.5; tsens 18.4.6.8. censers: de personen, welke de cens (o.a. vermeld reg. 3) moeten betalen. 4.18; - chenser 29.6.11. ch in chegen 1.6; 20.2; cher 12.1. ch-klank: voorgesteld door h: vercohten 11.6; doihcter 28.1; ghecohct 28.8; door c: lictelic 11.7; reimbrecs 21.1; acter 21.7; lambrects 23.11; door ggh: progghie 22.8; door chgh: prochghiaen 23.13; - syncope van ch: doyter 17.5; amboute 22.3; vercouten 23.4. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} ch = k in chore zie keure; jarlich 4.2. chegen: tegen. 1.6; 20.2. chore: zie keure. cht > chd: wittechdeghe 28.1. Conjunctief: auslaut-e geapocopeerd in: braek 3.35; war 4.17; 20.7; word 3.21. Consonant: één voor twee: aresteren 3.23.25; (h)ebic(t) 2.33; 16.12; houdene 3.44 etc.; leghende 27.5; mene 3.18; moestene 3.41; oechen 3.57; twee voor één: Coekellare 9.1; ewellike 32.11; te houdenne 14.28; merre 4.10; te nemenne 24.6; scepenne 22.2; 27.13; 32.8; seghellen 22.3; 24.13; 27.16; timpellaers 12.11; tuellef 24.3; varsennare 21.5; the wetenne 32.2; woennen 26.5; zie ook Contractie, Assimilatie, Gerundium; ophooping van -: seidt 6.4; abdt 7.6; suudtalf 27.6. Contractie: t 't: hilt 1.11; dat 3.7.52; moet 3.52; -enen: wapen 3.8; oechen 3.57; zin 3.60; scepen zie ald. core: zie Keure. ct = cht: lictelic 11.7; zie ch. D d: denier of denarius, penning. passim. d = t: staed 3.2. pass.; vriend 5.4; gheseid 5.4; ghend 5.4; 6.4; ward 14.16; zod 17.2; zeland 24.1; holland 24.1; als th voorgesteld: Thideric 23.1. daed: daad. 3.8.10. daer: daar, waar. pass.; daar waar: 32.7; dar: 4.2.21.25; 10.6; 11.8; 14.7.21; 24.3; 25.11. dag: te dage ende te rechte comen: de gerechtsdag, rechtszitting. 1.7; dach 3.44; 4.25; 28.6. daghen: dagvaarden. 3.18.44.56. dachwand: landmaat, onderdeel van een bunder 18.6; 20.3. dang: hars dangs: bedacht, gewild 12.4 (eig. dank: gedachte). danne: dan (na comparatief) 3.28; dane 2.15; 4.12. darinc ende sel delven: zie M.W.s.v. dary (II-71): een minder goede veensoort, waaruit, na verbranding, uit de asch het zout (sel) wordt gehaald. 4.29. dartiene: dertien. 22.5. das: des, gen. van het bepaald lidwoord 3.5.32.39.45.55. dat: = dien 24.1; = omdat 26.11; - als versterkend partikel bij betrekkelijke voornaamwoorden of bijwoorden 3.2 pass.; sowane dat 16.5; so wie dat 30.7; cf. so. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} de: den, acc. sg. m. van lidwoorden 2.2; 28.4; - die, pron. rel. 3.16; - te: de vaster 20.10. deel: 3.52. degenen. n.sg.m. deghene 3.34.66; - n. pl. deghene 2.26; 30.1; die ghene 26.5; die ghone 7.1; - gen. pl. der gerre 18.9; - dat. pl. den ghenen 3.1.55; 4.1; 8.2; 16.1; 24.1; 25.1; 26.1; den gheenen 5.1; 6.1; den genen 18.1; 20.2; den ghoenen 9.4; 17.3; den gonen 10.3; 11.4; 13.2; den goenen 27.3; 29.2; 32.2; die goene 14.1; 15.1; - acc. pl. degene 1.1; die ghene 1.6; deghene 4.21; 20.1. delen: 3.51. delven: 4.4.29. der: zie here; - daar: 2.11; 3.9.65; 4.10. derde: darde 3.44.56; derdehalue 18.6. derdendeel: 2.11. dertech: 28.6. dese: pass. - deise 14.27; 15.24; - desere 23.18; derre 24.2; 25.6. die: de (lidwoord). 2.5; 26.5; dat. f. dire 4.7; dir 4.14.18; tirthiet 28.5. die: pron. rel., acc. pl. dien 28.6; - = wie 3.13. dienstliede: meerv. van dienstman (zie I.H. Gosses. Welgeborenen en huislieden - Groningen, Den Haag, 1926 - blz. 138 vlgg.). 2.27. diere: duur. 3.60. dijk: 3.43; 29.5. dicdilf: sloot aan de binnenzijde van een dijk. 4.12. diken: inpolderen. 4.1.20. Zie: binnendijken. dikinghe: polder. 4.7.13.30-31. dilf: zie dicdilf. 26.7. ding: zaak, ding. 3.46.48.49; 5.16; 7.5 (belofte); 12.23 (dinch); 14.29; 15.26; 23.18; 24.11; 25.13; dinc 31.11; - proces: 2.4. dinghedach: pleitdag. 3.18. dingere: voorzitter van het gerecht (M.W. II-200, niet zoo precies), 2.3. dinken: dunken. 2.4; 3.61.65; 4.13; praet. dochte 2.33. dinxendagh: 33.11. dochter 9.5; - doyter 17.5; - doihcter 28.1. doen 3.32; 4.27; 8.1.16; - te done 4.27; - laten 26.11; - = doe, toen: 28.5; domen 28.18. doet: dood. 3.3.7.9.14.37; 18.14; doot 5.12; doetsleghen 3.4. dor: door. 3.53; 18.2; wegens; tot 28.4. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} double: dubbel. 5.11. dragen: wapens -: 3.7.28. drie: 18.4.5; - drie ende vichtechste 3.68. drinken: 3.22. drints (?): 26.4. dul: 3.12. dus: 14.6; 15.3. dusent: 24.10; ducent 16.14. dusentech: duizend. 3.68; dusentich 26.12. E ě > ĭ: zie i; - ě > ŏ: zie o; - ě > ă: zie a; - ai: sainte: 4.2.38; - e/o: die ghone: zie degenen. e = i: bennen 1.9; es 3.18; leghen 27.5; messe 1.10; -ie: (hem)leden 3.10; mabelie 5.2; godeleue 22.1; - = oe: wenesdaghes 4.37. ē (voor ei < Wg. ai): bede 2.1; eghindome 17.10; 19.6; 24.4; eschen 2.22; 3.19.40; heleghe 1.10; 2.2; 14.32; 15.28; 31.9; sceden 2.2; 3.50; 5.3; leedsman 2.9; ghelede 3.2; wulfzeke 5.7; wede 2.27; 4.14. ê: voorgesteld als: ee, zie ee; - als e: zie Vocaal, één teeken; als ei: borghmeister 3.38.64; gheheillike 25.10; einig 26.8; meister 28.8; - als ie: hiet 18.1. ē voorgesteld als ei: vreide 3.2; deise 15.1; screife 28.18. ee = ê, in open lettergreep: eeden 2.3.4.33; héére 2.9; den gheen- en 5.1; ghemeene 5.3.6; eene 6.4; eeneghe 6.7; ghééten 17.7. éé: héére 2.9; ghééten 17.7; één 17.12. echter: achter, daarna 14.6; 15.10. Vgl. acter. eed: eed staven, 2.3; zie ook Kr. Haz. IV, 516 no 3; - op sinen eed nemen: zie nemen; - gemaende -: een eed waartoe men opgeroepen, verplicht wordt 2.33; 3.63; - manen bi ede: 3.33 (onder eede staande); - seggen bi ede 3.48; - bi ghesuornen ede 4.11. een: elkander. ieghen een 3.10; - een (telwoord): en 3.11; en (acc. m. sg.) 3.36.43.54; een 29.3; dat. vr. eene 6.3; - pronomen: enen 4.10; 14.23; - een zekere (voor persoonsnamen, M.W. II-536) 9.5.6; 17.5; 31.4 (een als demonstratief, zie W. Braune, P.B.B. XI - 1886 - 518/527). enschatte: de geldsom eenmaal, 3.3. erst: eerst. 3.36; 4.2.24; 29.15. eeschen: zoeken, halen. 2.22; - eischen, vragen: vrede 3.11.55; schuld 3.18.40.64; 's heren recht 3.53. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} effenen: vereffenen, slechten. 24.2. ei-spelling. Voor ē: vreide 3.2; deise 15.1; heift 17.10; - ê: borghmeister 3.38.64., zie ê; Euerdei 8.2; gheifte (= i) 21.1; gheilt (= ě) 28.6. eghen: 3.62; 29.4.9; 33.6. eghindom: eigendom. 17.10; te... heghindoeme 19.6; eghendome 24.4; eghindoeme 27.8; 29.4.9; eghindome 33.7. eis: is, 3de pers. ind. sg. van sijn. 2.14.29. eisscen: eischen. 24.5. (zie eeschen). el: anders. 2.18.25. elk: 4.2.15.29; 5.8; 7.6; en pass. elkerlijc: 2.2. ende: einde. 1.4; 14.9; 15.13; - en: pass.; end 19.8; enda 21.3; en 29.14; 30.14; ande 26.11. (e)ne: hem (acc. sg. m. van pron. pers.), 2.9 (hine) 21.22; 3.3. 13.21.41.44. enech: 2.11; 3.3.41; eeneghe 6.7; einig 26.8; eneghe 25.12. Epenthese. Van e: konegheleke 3.67; borechgrauen 9.9; 33.10.11; alebrechte 24.12; jaerlikesser 32.5; vlamesche 32.5; belec 32.6; van n: wettenleke 8.3; vrindaghes 9.9; 17.16; 27.16; ghenoment 14.19; tfirdendeel 20.4; van d: verden 4.17; wondsdaghes 12.25; rogds 20.5; van p: termpte 20.7; damphoudra 22.2; h: zie h. er: eer. 3.43. er + dent. > ar: zie ar. erde: aarde. 3.11; 4.12. -ere: suffiks. dingere, porter, erver, coeper, ridder, vercopre, stenwardra, rechtere, zie telkens s.s. v.v. ere: eer. 3.67. erfachtich: grondbezit hebbende, geërfd, gegoed. 4.21. erfbrief: een geschreven stuk, een oorkonde waarbij iemands recht op onroerend goed wordt gevestigd. 4.15. erfnisse: 24.5. erve: eigendom 1.11; 3.51.59; 18.3.8; 26.8; - erfdeel 24.2; - erfgenamen: 28.10. ervelic: 17.11; 19.11; eruelike 29.11; 31.8; erflike 27.10; erfleke 28.13; haruelike 21.4; 22.7; arflike 23.8. erven in: in bezit stellen van. 8.10. ervenamen: 3.51. erver: erfbezitter. 4.23. eten: 2.31; 3.22. evel: euvel, kwaad. 3.37.67. evene: haver. 1.6. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} ewangeliste: 24.14. ewelike: voortdurend, altijddurend. 3.66; 14.22; 15.20; 23.18; 24.8; euwelike 5.15; euuelike 26.8; eweleke, 30.6; ewellike 32.11. F fermerie: ziekenhuis, vooral in een klooster (infirmerie). 2.23. Fransche woorden: aresteren, assent, aventure, baillu, beeste, cens, chartre, consent, double, ewangelist, fermerie, gratie, hoir, incarnasion, calaenge, capon, quorele, marchi, molesteringe, molestie, ockisoen, paiment, petansie, point, possessie, possideren, present, relieue, rente, roboreren, saluit, sluse, spitale, successeur, termt, usage, waranderen. (Bij sommige van déze woorden is het dubieus, of ze uit het Fransch dan wel uit het Latijn zijn ontleend). ft/cht: ghichte, vercoft, vichtech, zie ald. G g > k: zie -ng; - bruxen 12.2; brucscen 14.17; saterdaecs 21.7; sculdic 22.7; tscoensdachs 24.14; - > j: roedjar 9.1. -gg-: voorgesteld als: cgh: brucghe 14.1; bicghe 14.7.24; licghen 14.8 etc.; 15.3 etc.; 31.5; - chgh: lichghen 12.8; 15.14; prochghie 19.3; - gh: brughe 15.1. -ggh-: progghie 22.8; zie ch-klank. gaen (des - op enen): zich aan iemands scheidsrechterlijke uitspraak onderwerpen. 2.1; - jeghen: in strijd met iets handelen 2.33. g(ar)ne: 16.5. gans: 2.29. gasthus: huis der abdij om gasten, vreemdelingen te ontvangen. 2.31; hospitaal (zie spitale). 18.2; 26.2; 33.7. ge-prefiks, bij verleden deelwoorden. Afwezigheid: doetsleghen 3.4; roborert 5.17; - als i, y: ydaen 12.25; jvaren 17.14; yseghelt 27.15; - himete 9.7; 11.6; jarhitide 11.9; jstade 12.23; zie ook Aphesis; - partikel voor werkwoorden ghedoen 3.5; ghewarne 11.10. ghebieden: afkondigen, laten weten. 2.8; 3.2; 4.20; 16.9. geboren: 2.26. ghebornesse: - ons heren: 25 December. 14.31; 15.27; 16.14; gheboernesse 5.8. ghebot: bekendmaking, afkondiging. 2.12. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} ghebreken: achterwege blijven. 1.10; 18.12; 25.8. ghebruken: 25.10. gedeel: boedel, nalatenschap; - gebieden: de erfgenamen oproepen tot het aanvaarden van hun deel der nalatenschap. 2.24. ghedoen: 3.5. geen: negene 1.13; gheen 3.17; ghen 3.16.20.49; neghen 3.32. 43.51; enghene 4.3. gheest: 2.2; 3.1. gegripen: 18.12. gheheellike: volkomen, geheel 5.5; gheheilike 25.10. gheheet: gebod, bevel. 2.13. geheten: janne geheten juede 6.3; zie ook geseid. ghelt: 2.11; gheld 3.60; 24.6. gelden: ontgelden, boeten. 3.3.14.48; betalen, zijn aandeel bijdragen in de belasting. 3.10.21.31.52; 4.15.18; 5.9; 10.6; 11.9; 17.12; 19.9; 20.6; 23.15; 26.5.8.9; 27.12; 28.6; 29.6.12; 31.8; 32.11. ghelede: bescherming op reis (protectio et conductus). 3.2.53. ghelike: 2.4.16; 4.24; - gelic 18.14; - ghelijc 2.10; - ghelik 3.37.39; - gheliec 4.5.6; 16.8; - ghelich 26.9. geloven: verklaring afleggen in rechte, 5.14; 14.22.38; 15.25; - gheloft 15.20; ghelouet 17.7; zie beloven. ghemeente: het gemeene land, de communitas. 4.6. gemene: gemeen. 2.17; 3.8.55.66; 4.4.14; 5.3.6. ghemet: landmaat (mensura). 4.2; 7.3; 8.4.6.7.8.10.11; 22.5; 23.5; 31.4; - himete 9.7; 10.5; 11.6; imete 12.7; 17.5; 27.10; mete 14. et 15 pass.; imet 29.4; - ghemet ghemete gheliec: naar evenredigheid van ieders aantal gemeten 4.4.6.24. ghenade: - zoeken: zich vrijwillig als den dader aangeven en een genadige straf verzoeken. 3.4.25; - vrije beschikking over iets (gratia comitis) 3.9.10.15.48. genoegen: volstaan, aanstaan. 2.4. ghenoech doen: een geldelijke schuld voldoen, betalen. 3.41.42. gherecht: bij de wet bepaald. 5.5; 28.7; - juist 28.9. gherechte: rechterlijk gezag. 25.5. gherove: afval van een dier, bepaaldelijk van een gans, zie M.W. II-1560. 2.29. gers: gras. 4.14. Gerundium: n verdubbeld in -: te houdenne 14.28; the wetenne 32.2. geschien: geschieden, gebeuren. 3.15.43.46; 18.16. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} gescrifte: 8.17. gheseid: 5.4; - voorzeid, voormeld: 5.9.10; 6.6; 14.17; 22.8. ghestade: van kracht, geldende. 3.63; 6.9; 8.7; 14.28; 15.25; 16.12; 17.13; 24.11; 25.13; 26.11; 27.15; 30.6; 31.11; stade 3.66; istade 12.23. gesuoren: jurati. 26.10. (heemraden). ghetrouwe: trouw. 16.2.10. gevallen: gebeuren, voorvallen. 23.17; 25.6; 29.7.12. geven: pass. - geven op: opdragen, overdragen (een eigendom enz.) 12.17.20; 13.4; 14.17; 18.2.4.5; 27.4. gewapent: 3.27.53. ghewaren: zie warandeeren. 11.10. gheweld: macht, souvereiniteit. 3.67. ghewoene: 16.3. ghichte: overdracht van een vast goed in den voorgeschreven vorm. 3.49; 32.8; - ghifte: 3.50.60; 7.2; 9.6.8; 10.5.7; 11.12; 13.5.6; 17.5.13; 19.5; 22.4; 23.12; 27.4; 29.3.8.13; 30.8; 31.4; 33.4.9; gheifte 21.1.6. ghien: van de waarheid van iets overtuigd zijn. 3.40. ghisele legghen: iemand in gijzeling nemen. 3.65. god: gods 3.1; got 4.17; dor gode 18.2. godes tinde: zie tinde. goede liede: soort beleefdheidsformule, M.W. II-2035; 3.7.8. goet: het goede. 3.1; - reisgoed, have 3.19.26; 24.6; - eigendom 3.32.48.49; 24.3; 25.10; - guet 18.2.12; - goter 16.3.6. goet doen: vergoeden 2.29; - maken 14.23; 15.21. gotshus: geestelijke instelling. 2.1.32; 8.3.16.18. gracht: 8.9; 14.7; 15.11. gramleke: vertoornd, woedend. 3.6. gratie: gratie, genade. 3.1; voorrecht. 16.5. graue: graaf. 3.1.40; 4.37; 16.1; 24.1; 25.1; - 's graven rechter: zie rechter; - man: zie man; -warede zie warede. graueleke: 3.67. graveschap buten graueschepe 3.24; binden - 3.41.62; int graueschep 3.25. grijpen: 3.6. grote: groot. 11.12; 27.16; grot 21.6. gs: gespeld x: bruxen 12.2; spelling voor ks: harsdangs 12.4. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} H H-aphaerese: -alf 14.7.8; 15.4; 19.4; 27.6; alm 12.14.18; 31.4; Cortals 4.9; gheanghen 28.16; 30.12; ebbe 1.12; 16.4; 27.15; inderinge 16.2; oefstede 14.10; ondert 16.14; oere 20.6; ouelaken 31.4; ouede 1.13; umelenghem 18.4; us 1.4; prothese: haruelike 21.4; 22.7; heen 9.5; heghindome 19.6; helc 9.7; here 9.6; herue 1.11; himete: zie gemet; hoestalf 15.11; hons 12.4; 17.4.15; houdste 6.2; houer 16.11; jarhitide 11.9; - paragoge: loeph 12.12. h = ch: vercohten 11.6. hachte: hechtenis. 2.12. hachtinge: het leggen van beslag op persoon of goed. 2.16; - hachtinge doen: 2.19.21.24. - half: zijde, kant: osthalf, westhalf. zuethalf. 12.12-13; 14.7; 15.4.14. half: half. 19.10; 21.6. halm: - geven: 23.12; 31.4; 33.4; zie halmen. halmen: plechtig van iets afstaan (effestucare), hem halmen: 12.6; 29.3.8. halster: maat voor graan. 1.6; 20.5. halve: in: van haren haluen: van harentwege. 4.25. hangen: zegel 14.30; 15.26; 24.13; 25.17; 28.16; - gheanghe 30.12. hant: - slaen ane: beslag leggen op 1.11; 20.7; - aanhouden 3.53; - 3.5.8.59. hare: haar (bez. bijv. nw.) passim; tarren: 12.14; - heer: zie here. harrapen = haerropen, het haar uitrukken (M.W. III-14), 3.6. have: eigendom, vooral aan roerende goederen. 2.6. haueleke: zie have. 18.12. hebben: betaald, vergoed worden. 2.10; 3.49; - heied 3.31; heift 17.10.14; - hebben ligghende 8.8; 12.11; - recht hebben op: 20.8. heleg: heilig. 1.10; 2.2; 3.1; 14.32; 15.28; - op den heiligen sweren enz.: op de reliquieën, of heiligenbeelden 3.5 (M.W. III-270; Keure Haz. IV-507 vlgg.). heer: leger. 2.9. heerede: heerlijke rechten: bi heereden: krachtens heerlijke macht. 2.6. herenbrot: brood van fijn meel. 2.30. heerscap: heer. heerscepe (gen. sg.) 2.17; - land onder een heer staande, dominium 3.24. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} helft: 24.10. hellingh: een munt, halve penning. 18.4. helpe: hulp. 3.10. helpen: 3.25.41. helt: helft. 3.4.9; 19.10; 27.12; 31.8.9; held 32.11. hen: het en (en = niet). 3.7.8.32. hene: hier. hene of: hiervan 11.11. here: poorter. 1.3; 14.1; 15.7; 30.10.12; 33.7; - ridder 4.7.33; 5.1; 9.1; 11.1; 13.1; 19.14; 21.5; 23.1; 24.2.12.13; 25.3.15.16; 27.6; 28.2; 29.1; 31.1; 32.7; - geestelijke 22.4; 23.12; 30.8.10.12; - der 1.2.9.11; 20.8; 23.13; 30.11.12; hare 1.3; 20.4; - ons heren: Christus, pass.; ons here 12.26; cher (gen. sg.) 12.1; ser 14.8. here: ere, eenre (dat. sg. vrl. van een) 9.6. herevart: krijgsdienst. 26.4. herfst: 24.7. hertog: in casu, de Hertog van Brabant. 18.3.4. heten: 15.3; 20.9; 32.6; hetet 11.8; 12.9; 27.11; heet 14.6; 15.9; 23.7; 28.8; 29.5; het 21.2; hiet 18.1; ghééten 17.7. hier: pass. hijr 14.23; hir 18.8; 20.4; 24.4.8; 25.9; 32.9. himete: zie gemet. hoe: 26.7. hoefstoel: het beste stuk huisraad, of het beste stuk vee, dat bij den dood van den hoorige aan diens heer mcest worden betaald. 2.26. hoer: haar 28.14. hoets (talle): hovestal, hoofdsom. 26.9. hof: curtis. 14.5; 15.3; 18.4. hofstede: 12.10; hoefstede 14.6.7.10 (zonder h); 15.10; 26.2; hofstaden 25.5. hoghe: hoghe manne 16.4: aanzienlijken. hoir: erfgenaam. 5.8.9; 6.6; oere 20:6.8; oer 24.8. hollansc: 24.6; hollansscer 24.7. hondertechste: honderdste. 3.68; ondert 16.14. horen: hooren tot 3.17.51; - hooren: passim. houden: houden, wachten. 2.17; 3.44.45.53; 5.16; 14.21.28; 20.10; 25.6.13; 28.9; 29.14; - toepassen 2.33; - beschermen en voeden, onderhouden 3.21.22; - aanhouden, arresteeren 3.41.58; - verplichten 5.11; - inhouden 14.8; - hilt 12.6; 18.3. houet: hoofd 1.12; hoefd 3.8.9.14. hoven: huisvesting verleenen (cf. husen) 3.21. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} hu: hoe 3.31.60 (zie J. Franck, Mnl. Gr. §§ 220 en 31, W.L. van Helten, Mnl. Spr. § 102b, M.W. 111-723). hulde: 16.10; hurelant: huurland 26.10. huren 18.10; 30.7. hureware: het vaste goed dat men in huur geeft 26.7.8. husen: huisvesting verleenen (cf. hoven) 3.21. huus: hus 3.20.49.51; 14.2; 18.3.5.6.7; huus 30.3.7; us 1.4; huse 3.28; 8.1; 14.3; 15.6; 18.4; hues (pl.) 22.6. huwe: huisgenoot, familielid 3.16.29. huwelijc: huweleke 8.13; hiewelike 26.7. huwen: 2.26. I i < e: brinken 7.4; 16.3; inke 3.5; litteren 12.3.24; mit 12.24; pinninc 18.6.7; stringhe 14.8.9; timpellaers 12.10; wilk 3.20; 12.10; 14.5; 32.6; wittige 28.2.10; witteleke 28.14.15.17; - i = ie, zie ie. i als e voorgesteld: zie e; als ie: zie ie; - als y: ghewysselt 14.4; wyssel 15.24; zyen 20.1; zyin, dye 20.2. i < u: Brigge 22.11; dinct 2.4; pitte 30.10; stic 8.3 etc.; i > ei: gheifte 21.1.6; i > u: zie u. i: teeken voor ie: andris 13.7; 22.10; didericke 24.3.12; 25.16; dire 4.7.21; 18.8; gheuile 25.6; hilt: zie houden; hir: zie hier; irsten 18.3; calengiren 25.12; kisen 1.4; lidekercke 24.12; 25.15; maniren 24.3; 25.6; michil 9.6; nit 18.12; 20.7.8; onversinliken 2.7; prochi 12.8; Thideric 23.1; Thirin 22.2; tinde 1.6; vire 20.6; 24.6; virdale 2.29; tfirdendeel 20.4; virtech 18.9; 24.7; -vrint 24.6. ie voorgesteld als: i, ij, e; zie: i, ij, e. ie-spelling voor î (ij): blieven 12.23; gheliec 4.5; 16.8; hie 3.25; sien (esse) 1.2; 16.4; 26.2.4; 28.3; sien (suus) 18.1; siere 6.4; tirthiet 28.5; wie: zie wij; wief 17.4; - voor i: Wiendeke 5.2; 6.2. ieghelik: - ander: elkander 3.17. iemen: iemand. 2.11; iemene (dat.) 3.29; iemene (acc.) 3.8; 25.12. ierst: zie irsten (ten -). iet: iets 2.15; 24.9. ij = Westgerm. î, voorgesteld als i: zie Vocaal, één teeken; - als ie: zie ie; - als ii: hij 1.5; siin 5.10; tiit 8.11. ij-spelling voor ie: andrijs 26.12; hijr 1.7; 14.23; sprochijspapen 30.9. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} ik: 14.1.29; 16.1; 22.1; 26.1; jc 28.1; 30.2; ic 18.10. imete: zie ghemet. in: 4.12; 5.11; in + acc. in plaats van dat.: in eene stede 6.4; int jaer: slotregel van oork. 3-5-6-8-9-10-11-12-13-14-15-17-19-23-31. incarnasion: vleeschwording (des Heeren). 9.10; 10.8; 11.13; 13.8; 19.17; 21.7; incarnasioen 12.26; incarnation 17.17; 23.21; 30.14; 32.14; incarnatioene 29.16; zie ook carnation. inderinge: hinder, last. 16.2. indictie: periode van 15 jaar; altijd gebruikt in stukken van Duitsche keizers (indictio) 3.68. inghangen: 12.25; thingaende meie 28.19. inke: wonde, verwonding 3.5; zie smarte. inne: in. 2.26. innemen: 24.9. innen: 26.9. in ward: inwaarts. 3.30. irsten: ten -: ten eerste: 18.3. J j > g: geghen 28.15. jar: 4.27; 9.9; 10.7; 13.7; 14.30; 15.27; 17.12; siaers 23.8; 29.6. jarhitide: mis, op den verjaardag van iemands dood voor zijn ziel gezongen 11.9; jaergetide 18.14. jaerlijc(s): jarlich 4.2; jaerliken 5.7; 6.5; iarlike 20.5; jaerlikesser 32.5; jaerlix 2.26; 18.14; iaerlijcs 5.8; jarlics 19.9; 26.4; jaerlijcs 30.4; jaerlyx 6.5. jeghen: tegen (drukt de verhouding uit) 3.6; 8.12; 12.7; 29.3; 31.6; 33.5; - tegen (contra) 3.10.24.65 (ieghe); 5.15; 14.11; 17.9; - chegen 20.2; ieghen 24.1; geghen 28.15. jeghenwoerdeg: tegenwoordig. 5.16; 6.1. jof: of, indien (Eng. if) 2.3.9; - of (Lat. vel) 2.5.6. enz.; 11.7; 12.8; 17.3; 23.6; 27.3.5. joncfrouwe: echtgenoote van een edelman die nog geen riddertitel heeft 6.2; - ongehuwde edelvrouw: joncvrowe 24.5. K k: of c = g, zie g > c. k-klank; gewone spelling: c; zie ook kw; als k voorgesteld, behalve voor e en i: koning 3.1 (in 3 pass.); kam 12.3; {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} koeren 20.7; - als ch: choere 3.2; lichteliich 12.8; jarlich 4.2; waterghanch, dinch 12.23 (1); 12.12; ghelich 26.9. calaenge: sonder -: tegenspraak. 14.22; 15.20. calengiering: zie calaenge 25.12. camp nemen: een tweekamp aanvaarden 3.43. canoneke: kanunniken 32.1.9. capelle: 33.11. capon: kapoen, bekende jaarcijns. 1.8; capoen 29.6.11; capune 18.5; vgl. hoenre, hoenregelt: bekende jaarcijns. carnation: incarnatie. 2.34; 8.18; zie incarnation. karsdag: Kerstdag. 3.15. chore: keur. 3.35.36.43.46.50.63.66.67; choere 3.2; - keure: 4.34; - gebied waarover het recht der keur zich uitstrekt: 3.50. kelrie: goederen, uit de opbrengsten waarvan de mondbehoeften voor een klooster worden bekostigd 2.23. kemenade: hier gebruikt in de oorspronkelijke beteekenis ‘kamer met stookplaats’ (niet in M.W.) 2.20.22. In de kloosters wordt veelal slechts één vertrek verwarmd, het calefactorium; daarom vindt men oorkonden betreffende kloosters, gegeven in calefactorio; ook wel: in coquina. kenlijc: kenbaar, bekend 8.12. kenlijcheit: zie kennesse. 5.16; 6.9. kennen: 5.2; 7.8; 21.5; zie ook kennesse. kennesse: in de uitdrukkingen in kennessen der waerheit (in kenlijcheden): tot getuigenis of bevestiging der waarheid, ten einde de geloofwaardigheid of de rechtskracht van een overeenkomst enz. te verzekeren. 23.17; 29.14; 33.9. kennesse: erkenning van het overheerschap (recognitio dominii); ook bij leen (heergewaad, heerwade); zie relieve. 5.12.13. kerke: 14.32; 15.28; 17.7; 22.5; 28.5; 32.3. kermes: 2.31. kiesen: kisen 1.4; (core) 2.8; ghecoren 14.2.24; 15.22; - keuren, onderzoeken 2.29. kind: pl. kinder: 7.4; 8.10; 11.5; 12.7; 25.7. claghe: klacht, aanklacht. 3.44. claghen: 3.18.45. claghere: aanklager (conquerens) 3.19. clarsen: zuiveren (met een eed) 3.40. cloester: hof, omgeven door een kloostergang, claustrum (niet in M.W.) 7.7. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} clocke: 3.55.58; clockeslagh 3.59. cnape: knecht, dienaar. 2.31. knijf: lang, puntig mes. 3.7. coevent: klooster, konvent; zie convent. 2.35. keure: wet door den landsheer aan een bepaalde plaats gegeven. 4.34; choere 3.2; chore 3.43.63.66.67; - breken: 3.6.10.14. 35.36; - gebied, waarbinnen een keur geldt: 3.46.50. colve (turcoise): soort knots, knuppel; zie nader M.W. III, 1956-57. 3.7. comen: 3.2.10; 30.1; comt: 3.18.59; coemt 3.18.20.46.52; quamen 4.21; 6.6; 18.1; 29.3.7; 33.4; cam 9.4; 10.4; 11.5; 12.3 (kam); 13.3; 17.4; 27.4; 31.3; 32.3; came (subjonctief) 3.57; part. praet. comen 3.52. comst: 3.40.45.58; coemst 3.57. cond: bekend. 3.21. konegheleke: 3.67; koninghleke 3.67. konig: 3.1. consent: goedkeuring, toestemming. 14.18. cont: - doen 16.1; 26.1; - maken 24.1; 25.1; 28.3. convent: zie coevent; 15.1.22; couent 18.1; coeuent 14.11. coop: zie versterfenisse. coep 6.6; 8.7; 17.12; 23.16; 29.7; 31.8; te cope 4.16; 19.12; van coepe 26.7; cope (pl. ?). 22.9. coepman: 14.1.29. copen: 3.51; coept 30.7; cochte 20.2; 24.3; ghecohct 28.8; - jegen 8.12; 20.2; 24.3. coeper: 5.11; copre 3.61. core: zie kiesen. koeren: koren 20.7. cost: kosten. 2.17; 3.32; 4.4.22 (leggen). 30; 24.8. coster: 15.3; coester 14.13. costrije: costerie: bezittingen van de sacristie of kerkelijke schatkamer. 2.23. coudermesse: zie het calendarium. 17.16. cracht: 3.41. ks: gespeld als gs: harsdangs 12.4. cueren: bij een keur of plaatselijke verordening bepalen, vaststellen 2.23. kw: quedden 1.1; quamen 4.21; riquard 11.5; 17.2; 23.1.4; en andere. quedden: M.W. VI-864 zegt ten onrechte dat quedden een plechtiger woord is dan groeten en in het mnl. dus ook alleen in poëzie voorkomt. Het is de vertaling van salutem (in Domino) 1.1; 20.1. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} quetsen: kwetsen. 3.14.54. quite: quite & vri: zie vri en Tautologische uitdrukkingen; 5.9; 14.22; 15.19; 16.7; 17.9; 19.6; 27.7; 29.4.9; 31.6; 33.6. quitescelden: praet. quitescalth 12.5; quitescouden 23.10. quiten: vrij houden van. 1.5; - betalen. 1.11. quorele: aanval in rechte. 1.6. L lachter: schandelijke bejegening, schimpwoorden; - doen: 3.15.29.34; - spreken: 3.37. laghe: hinderlaag. 3.7.9. langhe: lang. 25.11; 26.2. lansch wert: waarde van land hebbend. 4.7; zie aldaar. lant: pass.; land: 3.49; 31.5. lantsman: landbewoner, buitenman 3.25.26; landman 3.50; pl. landlieden 3.58. lantscepen: is, in tegenstelling met een schepen eener stad, een schepen op het platteland, een schepen van een ambacht (officium); zie over hen: Gosses, Rechterl. Organ. p. 110 v. 20.1.9. late: halfvrijen, hoorigen, die onroerend goed in gebruik hebben. 18.9; 32.3. laten: 28.10. Latijnsche woorden: dictus 11.3; domini 10 pass.; f. no 9-10-13-19-20-21-22-31; lb. pass.; preter 22.6; 23.5; quod 22.3; sol. pass.; zie ook Fransche woorden. leedsman: (leger)aanvoerder 2.9. leen: leen, feodum. 2.32; 19.4; 25.6. leghere: te mans levene ende te lans leghere: zoolang er menschen leven en het land er nog is (M.W. IV-144) 28.10. leenen: 3.54. leggen: cost -: 4.21; gheleit 4.22. lene: zie leen. 19.4. lesen: 5.1; 12.3; 27.3. lettel: weinig. 5.6; 6.4; 18.3. letten: hinderen, benadeelen. 16.11. lettenesse: belemmering, verhindering. 16.2. letteren: geschrift, oorkonde. 1.1; 16.1; 26.1; 27.3.15; 30.2.12; 32.2; 33.2.9; lettren 5.16; 6.1.9; 7.1; 8.16; 9.4; 10.3; 11.4; 14.1; 15.1.27; 17.3.15; 20.1; 23.3.18; 24.1; 25.1; {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} 29.2.14; 31.3; 32.2; 33.2.9; lettre 5.1; 13.2; litteren 12.3; littren 12.24. leven: 2.17; 18.11; 25.9.11; te mans levene: zie s.v. leghere. lichtelic: weinig, licht. 27.5; 29.4; 31.5; lichteliic: 12.8; lichtlic 23.6; lictelic 11.7; lichzelic 17.6. -liede: ook als versterking bij pronomina; n. pl. (land)lieden 3.39.58; 4.25; 12.19; g. pl. lieden 7.8; 15.5; vremderlieder 3.53; d. pl. hemlieden 4.10; acc. pl. lieden 3.63; hemleden 3.10.41; 15.19 (-lede, zie J. Franck, Mnl. Gr. blz. 20 v.b.); - goede liede: zie goed; zieke l.: zie ziek. lief: 5.2; 16.2. liggen: 5.7; 6.4; 7.3; 8.3; 23.6; 25.4; licghende 15.3; 19.2; 31.5; lichghen 12.8; legghen 15.12; 22.18; 27.11; 29.4.9; 33.7; leghende 27.5; leghet pass.; leit 1.4; leghd 3.50. lijden: gaan. 4.24; 9.5; 10.4; 13.3; 17.4. lijf: leven 18.10. -lijc: suffiks; -like: ervelike 19.11; 27.10; e(u)welike 3.66; 5.15; 14.22; gheheellike 5.5; iarlike 20.5; nuttelike 5.6; redenlike 15.22; wet(te)like 5.4; 9.6; 19.5; 21.1; 27.4; 29.3; -lic: eruelic 17.11; jarlics 19.9; lictelic 11.7; lichzelic 17.6; lichtlic 23.6; redenlic 14.25; wechtelic 17.5; -lik: ieghelik 3.17; -lijc: kenlijc 8.1; -leke: 2.25; 3.28; 8.3.13; 30.6; -leken: 1.8; 3.67; -lich 4.2; -liich: 12.7. lijctekin: verwonding met blijkende gevolgen (als bewijs van ondergane straf), brandmerk. 2.10. line: landmaat, 100 roeden = 1/3 gemet. 7.3; 13.4; 14.14; 15.4; 19.2; 21.6; 27.5; 29.9. loke: omheining van landerijen (M.W. IV-740). 2.13. lombards: Lombaardsch (M.W. IV-749) 3.7. lossen: lossen, aflossen. 3.60; 24.9 (loessen). lovensch: 28.9.11. M mael: maaltijd. 2.25. maendag: 2.34. maendachlant: ploegland, bouwland (M.W. IV-1373, s.v. mendach, zie ald.) 2.27. maenre: een rechterlijk ambtenaar, die den heer (hier den abt) vertegenwoordigt, en namens hem door rechtsprekers een vonnis vraagt. 2.7; zie manen. maent: maand. 5.17; 14.31; 15.28 (maen). maert: Maart 5.17. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} -maet / -meet: weiland: nortmaet 17.7; watermeet 14.14; 15.4. maghe: verwante. 3.5.13. maken: 1.1; 3.51.63; 4.4; 20.2.9; 24.13; 25.18; 28.3.18; 30.13. -makighe: maakster. 31.4. man: echtgenoot (cf. wif) 9.6; 12.7; - mensch 2.6; 3.4.20.29; 4.29; pl. man 3.10; 4.25; 's graven man: grafelijke leenman (over hun bevoegdheid, zie I.H. Gosses, De rechterl. Organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen. - Groningen, Den Haag, 1917 - blz. 193 en 277 vlgg.) 25.17; 26.1; hoge manne 16.4, zie hoge; wetachtighe manne, zie s.v. wetachtighe; manne 2.6; mannen van den abt, die samen 's abts leenhof vormden (D. Berten, a.w. in oork. 2, blz. CCXVIII vlgg.). manen: de rechters een vonnis afvragen, verzoeken om recht te doen enz. 2.3; 3.33; bi gemanden ede: eed waartoe men wordt opgeroepen, verplicht 2.33; 3.63. Vgl. maninghe. manier: 3.51; maniren 24.3; 25.6. maninghe: zie manen; 3.34; 18.8. mar: maar. 3.19; zie ook newar. marc: een munt; 9.7. marchi: markgraaf (marquis) 24.11; 25.14. mate: maat. 1.9. 20.6. mede: met. 3.3.54 (med); 12.22; 16.6; met the merne 26.3. me: meer. 3.10.28; 11.7; 27.5; 29.4; 31.5. mene: gemeen (= de communitas, cf. De Fremery, Suppl. Oork. Holl., no 244, ao 1287: ...die mene port): menere (dat. sg. f.) 26.1. meer: 5.6; 6.4; 12.8; 18.3; 23.6; 26.4. meer ofte min: 5.6; 12.8; 17.6; min ofte meer 18.3. meerre: grooter. 2.16; 3.47; 4.10. meren: vergrooten, uitbreiden. 26.3. mersen: grooter worden. 3.31. meester: geestelijke met een universitairen graad. meister 28.8; mester 32.1; - beheerder 4.8; 14.2.29; 15.8.17; zie ook berechter, voghet. mei: mei 3.16; = meidag, 23.20; 28.19 (thingaende - 1 Mei). meidag: 1 Mei. 2.28. meier: voorzitter van de schepenbank 1.5; 8.15; - ambtenaar van een kloosteroverste, die aan het hoofd van het domein staat. 2.2. men: 4.2; 26.6.9(me). meneghe: menigte. 4.11. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} menken: zwaar verwonden. 3.3.7. mensche: 3.3; 17.9; 29.3; 31.6; 33.5. mere: zie meerre. mesdaet: misdaad. 2.15; 3.10.14.56.61.65. mesdadighe: 3.56. mesdoen: zich door woorden of daden aan iemand vergrijpen. 3.14. messe: mis. bamesse 19.10; 29.7.12; 31.9; 32.11; baues messe 21.7; 27.13; bamisse 28.9; alre helghen messe 14.32; 15.28; jans messe 27.12; 32.12; coudermesse 17.16; lichtmesse 17.18; martinsmesse 23.16; martins misse 24.7. met: bij 2.12; - 3.29.34.54.55. mete (pl.): gemet, in oork. 14 en 15. meten: 4.12. metwinter: Kerstmis. 1.10; 31.9. Metathese: dast 1.12; varde 3.11; gers 4.14. middel somer: 24 Juni. 29.15; 32.12. min: 5.7; 6.4; 8.4; 11.7; 12.8; 17.6; 18.3; 20.3; 22.6; 23.6; 27.5; 29.4; 31.5. minnen: liefhebben, beminnen 3.2; gheminde: 6.2.3. minste: 2.17. moed: evele -: toorn, gramschap. 3.67. moeder: 25.10. moy: tante, 24.2.5; moyen (gen.) 25.2. moyen: het iemand lastig maken. 16.11. moyenesse: last. 16.9. moeten: mogen 4.17; praet. mosten 4.23. mogen: kunnen 3.5.46; - mogen: moeghen 3.24.31.57 (maechd). 8.16; moghewi 24.9; mochten 28.15. molesteringhe: molestatie (niet M.W.) 6.8. molestie: zie molesteringhe (niet M.W.) 6.7. monbore: voogd. 28.2; montbore 18.8. monec: 22.5; moneke (g. pl.) 14.5; moneken 24.3. (dat. pl.). monster: kerk (Lat. monasterium) 10.7; 28.5. mordwapen: moordwapen. 3.7; morwapen 3.8. more: moer, beter soort van veen, dat voor brandstof gebruikt wordt 4.32; zie C. Verlinden, Premier Congrès International de Géographie historique, t. II, Mémoires; Id., Revue belge Philol. hist., XI, 1932, 3-4, blz. 964. morghen: landmaat. 24.3. mudde: maat voor droge waren. 1.8. munte: munt. 5.8. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} N n < m: boengarde 8.4. na: na. 4.2; 5.8; 12.19 (volgens); 14.32; 15.28; vgl. naer. nacht: 3.28.39. nadien: nadat (temporaal): 3.21.38.52.60; - volgens wat (pro rata): 3.52. naer: na. 4.25, vgl. na. naest: 11.8; 24.7; 25.7 = na; 27.13; - nast: 3.18.40.41.52.57; 4.19. nacome: nakomeling. 26.4. name (in de -): 2.2; 3.1; 5.12; naam: 4.15.16. namaels: 5.10; 18.11. namelike: uitdrukkelijk bepaald. 2.8. narre: nadere (personen) 3.61. ne = ene, hem; zie ene; - noch: 3.43.49; - negatie: = of hij 3.15.39.51.59; 4.29; 8.13; - ne... niet 3.32.39; 20.7; niet ...ne 3.56; 4.25; niene 7.7. nederwert: 25.8. neghen: negen 23.8.15. neghenschatte: vgl. tvischatte, vierschatte, 3.62. nemen: 4.10; schade -: zie scade; camp -: zie camp; warede - zie warede; op sinen eet -: voor een bewering instaan 2.9.21; in of: te ghelede -: 3.2.53. nemmeer: niet meer 5.13; nemer 4.29; numer 4.16. neue: neef 25.2. newar: maar 4.3; newaer 2.4; war 1.14. -ng: -ngh: bilevinghe 12.6; bruninghe 4.9; dikinghe 4.7; ghiselinghe 3.65; leffinghe 4.8; maninghe 3.33; molesteringhe 6.7 en 8; penninghe 3.3.61; 22.9; 28.6; rekeninghe 3.32; tscauetinghe 4.1; scellinghe 28.6; zonderlanghe 3.1; vercoepinghe 6.8; verzwaringhe 6.7 en 8; waterganghe 4.3.4; woninghe 24.4; -ng: ballings 19.1; koning 3.1; zoending 3.3; -nk: banlink 3.23; te brinkene 7.4; -nc: waterganc 4.5; darinc 4.29; dinc 7.5; -nch: waterganch 12.12; dinch 12.23. -ng: -g: konegheleke 3.67; peneghe 5.7.8; 6.5; 14.25.26; 15.23.24; scel(e)ghe 19.9; 30.4;- = nj: calaenge 14.22; 15.20. niemene: niemand. 2.18; 3.15.49.51.62; 24.9 (niemen); vgl. iemen. nit: niets 18.12; 20.7. no: noch 2.5; 20.8; noch 18.12; noech 26.4. nochtanne: daarenboven; daarbij nog 3.56; nochtan 6.8. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen: aanduiden 2.8; 14.19.21.27; 15.18.19; genoemt 18.3.8. 10; genuemt 18.3; gemomt 18.15. nohit: nut, voordeel 28.4. noert: noord: nortzide 12.12; noert ende 14.9; 15.13; nort 17.6. noetdorft: levensonderhoud 18.2.11. noich: nog 28.3. nouembre: 14.31; 15.28. nu: 8.2; 32.7. numer: zie nemmeer. 4.16. Numeralia: een(en) 6.5; 7.3; 29.4; anderhalf 23.5; twe 18.5.7; 28.9.18; derdehaluen 18.6; drie 18.4.5; vier(e) 20.6; 28 6.11; vive end tuintich 19.8; sessen 7.3; sesthalf 21.6; negene 23.8.15; tien 18.14; 30.4; tuellef 24.3; tvelefste 3.68; dartiene 22.5; viertiene 23.6; sestiene 27.9; achte ende twintich 5.6; 6.3; dertech 28.6.11; virtech 18.9; tuende viftech 2.34; drie ende vichtechste 3.68; neghenensestech 28.19; virewerftuintich 24.6; hondert 28.19; vire hondert 24.6; dusent tuehondert ende achte ende sestech 24.14. nutschep: nut. 3.63. nutte: nuttig. 2.14. nuttelec 4.35; nuttelike 5.6. nuw: nieuw 24.4; 25.5; niew 26.2.6. O ŏ < ă: ambocht 3.63; ollen 9.4; 10.3; ols 9.9; 10.8; 11.11.13; ŏ < ě: word 3.13 pass.; - ŏ > ou: ambout 22.3; vercouten 22.4; ŏ > oy: doyter 17.5. ŏ voorgesteld als u: zie u; vastenawnt: 11.13. o: teeken voor oe: almossene 28.7; bochouta 1.1; broder 4.9 en 10; 25.8; domen 28.18; don 1.14; 4.26; droghe 4.11; goter (?) 16.3; grode 4.8; capone 1.8; more 4.32; moyen 16.11; moste 4.32; nomen 1.7; 2.8; 14.19; rode 1.3; 22.5; ropen 32.9; sloge 1.10; -sote 19.1; 22.4; to 4.10; vote 4.12; wisdome 2.12; wondsdaghes 12.25; sconsdaghes 25.18. o: teeken voor den ö-klank (?): gonen 10.3 (zie de genen); verboren 3.43, zie dat woord. ō-klank ook voorgesteld door: oe, oi: zie aldaar. ô: ook voorgesteld door: oe, oo, zie ald. ö-klank voorgesteld door: o, oe, ue, zie ald. oe: ook voorgesteld door: o, zie ald. oe: teeken voor ō: gewoene 16.3; goenen 27.3; hoefstede 14.6; jeghenwoerdeghe 5.16; coemd 3.10.20; koeren 20.7; moeghen {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.20.31; noert 14.9; oem 8.7; oere 20.6; poertre 5.4; schependoem 3.17 passim; soen(s) 2.2; 3.1; 5.1; 6.2; 11.1; 12.2; 20.2; toelne 16.4 passim; toeter 26.2; voer: zie ald.; voerewart 26.4; vroeme 25.11; woenen 3.15.16.63; 14.7; 26.5. oe teeken voor ô: alsoe 5.5; altoes 3.1; behoerde 5.5; boengarde 8.4; doet 3.3; gheloefden 5.14; hoert 26.1; hoetstalle 26.9; cloester 7.7; coep 8.7; 23.16; 33.6; coepman 14.1; (ver) coept 3.42.59; 5.10; 30.7; loept 3.65; 12.12; oek 3.39; 5.9.14; oem 20.3; oest 19.4; roefd 3.44; toeghd 3.5.34. oe teeken voor den ö-klank: choere 3.2; gheboernesse 5.8; den goenen zie degenen; zoelen 3.64 (?). oek: 3.39.40.52; oec 5.9; 6.6; 8.5; 18.6; 24.7. oem: oom. 20.3; 24.5; zie ook om. -oen: Fr. -on: ockisoen; incarnasioen, zie ald. oest: 12.25; oust 4.2 (- zaaien). 19; zie M.W. V-15. of: of (sive; zie ook jof). 3.9.10.42.59; oef 26.7; - indien 25.9; zie ook en. of: af, van. 3.24.28.42; 4.16.21; 12.11; 14.7; 15.4; 19.4; 32.8. ofte: of. 5.7; 18.1; 20.8; 24.1; 30.2.7. oi: spelling in hoire 5.8. ockisoen: naar aanleiding van. 6.6. ols, zie alse. olsulk, zie alsulc. ombe: om. 1.8; 2.1.8; 4.23; 18.10; 20.5.8; omme 3.1.13.21.50; 5.4; 9.7; 14.11; 15.8; 17.11; 19.8.11; 21.4; 23.8.15; 28.9; 29.6.11; 31.7; om 3.22.44.62; oem 8.6; = tegen 14.11; 15.8; 17.11; 19.8.11; 21.4; 23.8.15; 28.9; 29.6.11; 31.7; = wegens, uit, door, ter wille van 3.1.13.21.22.44.50.62. om dat: opdat. omme dat 3.66; 14.25; 15.23; 16.11; 17.13; 27.13; 30.5; 33.8. omdat 12.22; 25.12; 31.10; ombe dat 20.8; vm dat 24.10. om te + infinitief. 3.10; 14.23; 15.21; oem te 8.6; omme te 28.14; afwezigheid van om: 3.54. onbedwonghen: vrijwillig. 12.4. onder: 3.51; 5.7. onderhalf: zie anderhalf. onderlanghe: onderling. 3.42.58. ondersceden: 2.2. onderscedecheit: vwe -: vestra distinctio, beleefdheidsformule. 5.3; 6.2. ongave: niet gangbaar (van geld) 2.29. ongelt: belasting, in 't algemeen. 26.9. onghesekerde schuld: zie scult. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} ongewijsde dingen: zaken niet door vonnis beslist. 2.4.6. onlent: moerassig land, onvruchtbaar (eenige vorm met e in plaats van a; M.W. V-789 heeft ten onrechte ontlend naar deze vindplaats) 4.6. onrecht: 3.24.26. ons: onse lant 14.21.25; 15.13.23; ont: ont hir ende: tot aan, voor. 1.10 (M.W. V-1080). ontfaen: ontvangen. 2.4; 24.8. ontfangere: 2.29. ontgaen: wegloopen. 3.41.56. ontliven: dooden, ombrengen. 2.10. ontsegghen: den vrede -: den vrede opzeggen 3.11 (zie vrede). ontfanghen: 22.9. onversinlike dingen: zaken, die onvoorzien, plotseling opkomen. 2.7. oo: spelling voor ô: doot 5.12; scadeloos: 6.7. ost: oost. of osthalf: 12.11; 14.7.10; of hoestalf 15.11; oestalf 15.14; 19.4; ostlant 21.2; ostward 14.10; 15.13. oppe: op. op 3.5 en pass.; 28.6; up 2.1; 3.5.18.39.44.64; 6.7; 7.6; 8.13; 12.18; vp: 3.65; 4.2.34; 5.7.10; 9.6; 10.5; 11.11; 13.4; 14.17; 15.15; 19.3.17; 25.7; 26.5.6.9; 27.4.10; 29.4; 30.3. opdragen: in de handen van een officieelen ambtenaar geven, die het zelf aan den kooper of verkrijger geeft. 18.3 (praet. druegent). vgl. gauent op: 18.2. opstal: open terrein (dat hier evenwel aan iemand toebehoort), onbebouwd erf. 20.4. orbere: nut, voordeel 28.4. orkonde: getuigenis. - draghen (testari) 3.24.47; - zegghen (testimonium dicere) 3.49; in orconde 8.17; 32.12; zie orconscap. orkonden: getuigenis geven 3.47.48.49; - officieel bekend maken 17.3; 22.3 (orcunden). orconscap: (aan het slot van akten, als bekrachtigingsformule) getuigenis, bewijs. 2.33; 14.29; 15.26; oerconschepen 30.11; zie orkonde. orloven: toelaten. 3.47. ou - spelling = oe: oust (zie oe) 4.2 (zie M.W. V-20); = o: amboute, vercouten 22.3.4. ou: voorgesteld als oi: boidin 1.2; 4.9; 10.2; 19.15; 21.6; 30.2; zie J. Mansion, N.G.N., 1928, VI, blz. 91 vlgg. en Ts. XL, 140-182; als u: schuthete 3.31; au: saude 4.11; ow: wrowen 4.34; vrowen 18.1; 24.2; 25.9; henengowe 25.3. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} oud: 2.18; 26.2; oudste 5.1; houdste 6.2; ousten 25.7. oust: zie oest. ovede: hoofd, 1.13; hier in den zin van rechterlijk college, waaraan men in twijfelachtige gevallen om raad en voorlichting gaat vragen (M.W. III 698). ouelaken: hoofdlaken, hoofddeksel voor vrouwen 31.4 (zie noot aldaar). over: van. 1.12; - voor: 2.15; 3.23; 5.14; 12.21; 24.4.5; 32.10; - over 14.15; 15.5; 16.11; 30.4; sijn -: zie sijn. overal: in alle mogelijke gevallen 7.6; - overal 16.7. oueren: overeen. 28.4. overendragen: het eens zijn, overeenkomen. 4.11. P pant: onderpand. 2.14.15; pande verbiedene 2.14; te pande setten 8.8. panden: beslag leggen op goed, onderpand nemen 2.22.23; 3.62. panding: het beslag leggen op iemands goed 2.16.22. pacht: rente 1.8. paiment: gangbare munt 3.3; - betaling 24.8. pape: geestelijke 8.9; 18.15. Paragoge: eren 17.5; halme 23.12; legghenden 27.11; loeph 12.12; niewerkerct 12.9; screife 28.18; tarren 12.14; tauerstanen 17.3; wetteliken 19.5. partie: partij. 14.28; 15.25. paschdaghe: Paaschdagen. 20.6. pascen: Paschen 24.7. Passief gebruik van een transitieven en actieven vorm: ontlivene, makene 2.10.11. penning: munt. pennenghe 28.6; peninghe 24.6.7; pinninc 18.6.7; peneghe 5.7; 6.5; 14.25; 15.23; 21.4; penegen 27.9; derde penninc 2.15.16; zoending penningh 3.3. peper: 17.12. petansie: rente ter bekostiging van spijs en drank. 18.14; zie M.W. VI-386. pinen: moeite doen. 18.12. point: punt, geval. 3.7.47. pond: als munt: 3.47; 24.6.7; - als gewicht: 17.12; 19.12; afgekort: lb. porren: hem -: zich op weg begeven. 3.2. port: stad (portus). 3. pass.; 18.2; 26.1.3.; 33.10; porit 28.17. portere: inwoner van een port. 1.3; 11.6; 28.3; portre 3 passim; {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} 26.9; portres 3.2.24; portren 3.50; 16.2; poertre 5.4; 6.3; porters 14.1; porter (pl.) 28.14. portighe: poortersvrouw. 33.5. possessie: 5.9. possideren: 6.6. present: 6.9. preter: (Lat.) behalve. 22.6. prior: overste van een klooster. 22.10. priem: moordpriem. 3.7. prise: taxatie. 4.7; - prijs 5.5. prochiaen: pastoor eener parochie. 14.24; 15.21; prochgiaen 18.16. prochghiaenpape: pastoor van een parochie. 23.13. prochie: 4.20; 14.5; 15.2.9; 17.6; 27.6; 31.5; prochi 12.8; prochghie 19.3; 32.6; progghie 22.8; prochia 29.5.10; 33.8. prochijspape: 30.9. Procope: zie: Artikel. Q Q et Qu: zie onder K. R raed: ghemene raed: gemeen overleg, goedkeuring 2.17.23; 3.25. 27.28.55.58; bi den rade 14.3; bi rade 16.4; 26.1; te rade 18.2. recht: juist, behoorlijk. 3.32.33; 24.4. recht: recht, aanspraak. 2.1.2; 23.9; 24.5; - rechtsgewoonten 2.4.5; 3.2; 7.23; 28.14; - te rechte staen 3.18.44.56; 26.5; recht doen 3.25.45.56; des heren recht 3.53.55.58; der port 3.53.55.58; scouteten recht 2.18. rechtere: 3.19.20.46.53.55.64.66; 26.5; rechter 3.66; sgraven rechtere 3.25.42; voorzitter en maner der schepenbank, elders schout of meier genoemd 18.3.5. redene: betamelijk. 3.61; 4.13. redenlike: redelijk, fatsoenlijk. 2.12; 15.22; redenleke 2.25; redenlic 14.25; redeleke 28.15. rekenen: 26.9. rekeninghe: 3.32.33. relieve: relief de fief, het verheffen van een leen, waarbij ook een som als recognitio (= kennesse, zie dat woord) betaald wordt. De relieve ende kennesse 5.13 is dus een som, die telkens bij overgang op nieuwen bezitter moest betaald worden, {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} als erkenning van het recht van den eigenaar (zie ook Geschiedk, aant. bij no 5). reminiscere: de vijfde Zondag voor Paschen. 2.34. rente: rente, pacht. 1.11; 22.7; 27.10. reroef: lijkberooving (Gosses, Recht. Org. Zeel., blz. 290) 3.62. riddere: edelman, die den ridderslag heeft ontvangen. 2.33; 5.2; 6.1; reddera 22.1; rudder 17.1; ruddra 19.14 (nom.); ruddre 23.1. rike: 26.5. roboreren: bekrachtigen (niet M.W.; Lat. roborare) roborert (part. praet.) 5.17; gheroborert 6.9. roede: virga, vlaktemaat, onderdeel van bunder en gemet. 3.43; 10.6; 13.6; 14 en 15 pass.; 23.6; rode 1.3; 22.5. rogghe: rogge. 20.5; rogds (gen.) 20.5. roef: roof. 3.21.47.48. roepen: 3.41; gheropen 32.9. roeven: rooven. 3.44.48. rovere: roover. 3. 48. S saden: graszoden. 4.12. saien: zaaien. 4.3. sake: 2.8.16; 3.10; 4.17.19.22.24.31.32; 26.6. zacke: broeders van den -: 30.5; zie voetn. ald. saluit: 5.2; 6.1; cf. quedden. zamecoeps: in 't groot. 33.6. saterdagh: 10.7; 11.12; 14.31; 15.28; 19.18; 21.7; 23.20; 29.15; 32.14. sch: schelghe, zie s.v.; schepenen 3.5 pass. zie s.v.; 23.2; schieten 3.29; eschen 3.11; gheschreuen 3.3; herschepe 3.24; oerconschepen 30.11; tusche(n) 3.21; tvischatte 3.5; vierscharne 3.17; vischerie 4.6; - vlaemssch - 5. 8, 6.5; 32.5; - als sk: tusken 4.1; - in den auslaut (en inlaut) als s: brugghes ambout (1) 22.3; jaerlikesser 32.5.11; lansch wert 4.7 (zie voetn. ald.); lombards 3.7; vlamser 27.9. cf. 21.5. sc: = stemlooze s: scalsce 12.14; scense 21.4. -scap: suffiks: graueschepe (d. sg.) 3.24; graueschep (acc. sg.) 3.25; heerscepe (gen.) 2.17; herschepe (dat.) 3.24; nutsche- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} pe (acc.) 3.63; orconscepe (d.) 2.33; 14.29; 15.26; vrienschepe (a.) 3.1; waerscepe (a.) 8.7. scade: schade nemen: hebben, ontvangen 3.23.30. scadeloos: 6.7. -schatte: zie enschatte, tvischatte, vierschatte, neghenschatte. scheden: beëindigen, er uitspraak in doen. 3.50. sceleghe: schelling (solidus). 19.9; 22.6; 23.8.15; 27.9; schelghe 30.4; scellenghe 28.6.11; schellinghe 18.5. schependoem: (scabinium) getuigenis van schepenen, hetwelk in rechte volledig bewijs oplevert; zie: Fruin, De provincie Zeeland en hare rechterlijke indeeling voor 1795. Middelburg, 1933, blz. 34 vlg. - scependoem doen, hebben 3.17; warnen 3.20; ten schependome 3.51; the scependome 28.13. scepenen: 1. pass.; 3. pass.; 27.2; 29.2.13; 31.2; 33.2; scepen 9.3; 10.2; 11.3; 12.2; 13.1; 14.2.4; 15.15; 21.5; 26.6. 7.10; sc(h)epenen 3. pass.; 4.13; 5.3; 19.13; 23.20; sc(h)epene 3.11.19.20.31.33.46.64; 7.2; 17.2; als dat. pl. 3.50; des schepens 3.35; bi scepenen 4.31; bi scepen 14.2; scepenne 22.2; 27.13; 32.8; vrie sc., zie vri; sc. van den lande 8.15, zie lantscepenen; scepenen die ter dikinghen behoren: dijkschepenen 4.13/14. schieten: 3.29. scl = sl, scluse, zie sluse, en O.G.N., blz. 136; H. Teuchert in Zeitschrift f. Ortsnamenforschung, II, 246. scoelscat: een voor borgstelling verschuldigde som (zie geschiedk. aant. bij no 7) 7.6. scot: jaarlijksche belasting, die aan den graaf gegeven wordt; zij rust op den bodem. 26.8. schotbrief (charta tributi): = schotboec: het boek waarin de namen der schotplichtigen met het bedrag van hun aanslag zijn opgeteekend, kohier. 3.49. schoud: zie scult. schoudech: zie sculdich. scout: rechterlijk ambtenaar der St. Baafsabdij te Gent, 2.1; - stadsschout van Middelburg, 3. pass.; ambachtsschout 8.15; - scoutete 2.1; 8.15; schuthete 3.31; schouthete 3.32.38.47.64. scouwen: schouwen, inspecteeren. 2.13; 26.10. schrijven: scrift (3. ind. sg. praes.) 9.10; 10.8; 11.13; 13.7; 29.16; scriuet 12. 26; 14.31; 23.21; 31.10; 32.14; scrijft 17.17; 19.17; scrif 21.7; praet. screife 28.18. scult: schuld; sculd 11.11; schuld 3.17.35; schoud 3.21.22.31. 36.40.41.62.64; scout 17.10; ghesekerde -: schuld met zekerheidstelling, hetzij met borg, hetzij met gijzelaar (Gosses, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht. Org. blz. 167 vlgg.) 3.21.22; onghesekerde - 3.40.64 (debitum non certificatum, ao 1258). sculdich: 3.17; 26.4; schuldech 3.41; 4.3.20; - verplicht: schoudech 3.32; sculdech 18.9; 20.5; sculdic 22.7. schuthete: zie scoutete. scutterie: de bevoegdheid om vee, dat den eigendom van anderen beschadigt, op te vangen en in de schutskooi te sluiten (ambacht van den schutter) 2.31. zedijk: 4.12. seghel, zeghele: 1.13; 2.34; 3.67; 5.16; 6.9; 7.8; 8.18; 12.24; 14.30; 15.27; 16.13; 17.15; 20.9; 22.3; 23.19; 24.11.13; 25.13.18; 26.11; 27.16; 28.16.17; 29.14; 30.13; 31.11; 32.13; 33.10. seghelen: bezegelen. 12.23; 20.9; 23.19; 24.11; 25.13; yseghelt 27.15; ghezeglet 32.13; ghezeghelt 33.10. seggen: scheidsrechterlijke uitspraak. 2.1.2; ook als werkw. 2.32; vonnesse -: 3.20.46; - bi ede 3.48. seker: - doen: zekerheid geven. 3.19.49; cf. zekerhede; - sekeren 3.39; - vast: 5.5. zekerhede: verbintenis dat men een verplichting zal nakomen, onderpand daartoe. 2.4; 14.21.28; 15.19.26; cf. seker doen. sel: zie darinc; 4.29. setene: bepaalde wijze van visschen of een zeker werktuig voor de vischvangst. 4.5 (zie M.W. VII-1003 en 1004). selue: zelf. 3.12 pass.; hetzelfde: 7.4; 8.5; 14.3.22; 15.20; 19.8; 20.4; 23.14; 28.11. ser: 's heren, zie here. sestech: 25.18. sestiene: 27.9. setten: aanstellen, benoemen 14.2; te vonnesse zetten 28.13; te pande -: 8.8. si: pr. pers. 3. pers. pl.; sie 15.22; 18.12; 26.4; 27.7; 32.4. side: 14.24.28; 15.22.25. sieke liede: 15.5. sien: pass.; zyen 20.1. sijn: werkw. zijn; sien: 1.2; 16.4.13; 26.2; 28.3; sin 8.1; 24.10; 30.1; zyin 20.2; vervoeging: ie been 28.17; hi es 1.10; 3. pass.; 4.1; 14.19; praet. waes 26.11; conj. war 4.17; 20.7; - sijn over: tegenwoordig zijn bij 8.14; 24.13; 25.17. sint: 9.9; 10.8; 17.12.16; 19.10; 21.7; 23.13; 29.6; 32.11.12.14; 33.8; - sent 2.1; 7.8; 25.18; 28.6; 31.9; sainte 4.2.38; sin 22.5; zonte 28.12; sunte 18.5.13. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} zire: zijnre, gen. pl. van het bezittelijk bijv. nw., 3.5; 6.4; 8.10; dat. 3.12.40. sitten: 2.29. slaen: 3.29; doet -: 3.3; clocke - 3.55; sloghe 20.7. slapen: 3.22. sluse: sluis. 25.5; scluse 4.4. smarte: verwonding, kwetsuur 3.29; cf. inke. soe: zoo. soe 1.4.10; 26.11; 30.7; so 3.40; 8.8; 11.11; 16.4; zo 3.43; zoe 28.13; - soe: zij 12.5.6; 33.6; so 4.34. so: als veralgemeenende partikel: sowar 3. passim; sowie 3. passim. 30.7. sowat 3 passim; zowane 3.3; ook achter 't woord: sowieso 3.15.28; wareward so 16.6. soeken: halen 2.8.9.20; - verlangen, zien te verkrijgen 3.4; ten huse -: bestoken, aanvallen, huisvrede breken 3.28.29. zoending penningh: een geldsom aan een gekwetste of de magen van een verslagene door den schuldige of zijn magen betaald als afkoop of herstel van schade 3.3. solidus: sol. - schelling; 2.16; 3.4 pass.; 10.6; 11.9; 17.11; 21.4; 32.5. somme: 14.25; 15.22.24. somp: moeras. 14.7; 15.10. sondagh: 4.20.24. sonder: behalve, uitgenomen. 1.6; 2.11; 3.16.17.47; 24.9; uitgenomen 3.49.62; maar 4.3.34; zonder 2.7; 3.35.36.58; 25.7. zonderlanghe: bijzonder, buitengewoon. 3.1. sone: zoon. 3.1; 4.9; zone 9.5; soene 5.1; 6.2; 14.23; 20.2; 21.1; 23.4; soen 3.1; 11.2; 12.1.18; 19.16. sowar: waar... ook. 3.2. sowane: van waar ook vandaan. 3.3. sowie: wie...ook. 3.3. pass.; 26.7; 30.7. sowat: wat ook. 3.24. sowilthijd: zie welctijt. spise: 2.31. spitale: hospitaal, gasthuis. 30.3; zie gasthuse. spreken: lachter -: 3.37; geghen -: de vervalsching van een rechtspraak aantoonen 28.15 (cf. F. Ganshof, in Gedenkboek A. Vermeylen, Brussel, 1932, blz. 318-329). stade: zie ghestade. staen: zijn, zich bevinden 3.2; 4.15; 11.11; 22.6; 30.4; staen over: aanwezig zijn bij 17.14; 27.14; 29.13; 33.9. staven: een eed: iemand het formulier van een eed, die moet worden afgelegd, voorzeggen. 2.3. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} stede: omstandigheid, geval 2.25; - plaats: in steden 5.7; in eene stede 6.4; in sprochijspapen stede 30.9. steen: gevangenis 3.40; stenne (adjectief) 28.5. steenhus: kasteel, versterkt huis. 3.51. steken: 3.6.29. sterken: sterken. 3.10; - ondersteunen, bijstaan. starken 3.23. sterven: 2.26; storue 18.13; 25.7. stic: stuk. 8.3; 11.8; 14.6; 15.3.II; 17.7; 27.14; 29.5; 33.6. stock: stok 3.6. stont: oogenblik. 4.14.18; 33.2. strate: 20.4. strecken: zich uitstrekken. 14.10.15; 15.5.13; 33.7. strijd: 3.8.26.36.43.56.66; in ghemenen stride: oploop. 3.8.66. strideleke: met het voornemen om zich in een twist te mengen of een vechtpartij uit te lokken. 3.28. striden: 3.58. stridere: 3.66. stringhe: strook land. 14.9; 15.13. stringheline: deminutief van stringhe. 14.8; 15.12. stroom: 4.5. successeur: opvolger. 5.12. zuet: zuid. 12.13; suedt 15.4; suud 14.8.14; 15.12; 27.6; zuud 29.5; zud 29.10. suidwest: 11.7. sulke: 2.4; alsulk 3.55; als suilke(r) 26.2.6; als suilc 26.10; ten zoilken rechte 28.13. sullen: 4.1.10; 7.1; 8.2; 27.3; 31.3; zullen 3.53; 5.1; 29.2; 30.2; 32.2; 33.3; selen 1.1; 20.1; zolen 28.3; zoelen 3.64; sael 26.3. zuster kind: 3.61. svarabhakti: storem 12.1; 17.1; vercohiet 28.13; porit 28.17. sueger: 8.10.11 (zie voetn. ald.). sveren: zweren. 3.60. Syncope: der e: andre 4.6; betren 2.33; 3.4; te ghewarne 11.10; helghen 14.32; 15.28; te maenne 2.3; te medewintre 19.11; oechen 3.57; poertre 5.4; ruddre 19.14; 23.1; stenwardra 21.5; te vergadrene 3.55; vercopre 3.60; vespren 14.32; vlandren 24.11; vordren 16.5; 24.5; vorn 24.12; walchre 3.3; woutre 9.1.2; 23.2; - der d: lans 1.3; 18.5; morwapene 3.8; ouste 25.7; ouelaken 31.4; vrienschepe 3.1; weesekins (?) 3.49; - van t: karsdage 3.15; mekerca 17.6; niene 7.7; scalsce 12.14; - van ch: vercouten 22.4; amboute 22.3; van s: al si 7.5; 12.26; van h: zie h. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} T t voorgesteld als th: gemeth 4.24; corthenberge 18.2; quitescalth 12.5; the 21.4; 26.3.4.6; 28.5.9.10.13.14.19; 32.2.11; Theilingen 24.12; thijd 3.20; thied 3.5; 28.5; vthe 28.12; wittheleke 28.17. tale: taal, woorden. 3.12. talen: - aen: rechten op iets doen gelden. 3.61. tarwe: 1.8.9. Tautologische uitdrukkingen: bi(den) ascente ende wille 5.3; 14.4; ghehouden ende ghestade 24.11; 25.13; gemaket ende bescreuen 24.13; 25.18; 28.18; gratie ende goed 3.1; (h)alme ende ghifte 31.4; 33.4; (h)inderinge ende lettenesse 16.2; choere ende recht 3.2; coep ende versterfnesse 17.12; 19.12; 26.7; 29.7; quite ende vri 6.6; 12.21; 14.22; 15.19; lant ende wech 31.6; dorde nohit ende dor dorbere 28.4; orcunden ende doen tauerstanen 17.3; recht ende wet 5.15; relieue ende kennesse 5.13; zyin ende wesen 20.2; vri ende quite 5.9; 16.7; vast ende wel ghehouden 29.14; vast ende ghestade 6.8; 8.7; 14.28; 15.25; 16.12; 17.13; 26.11; 27.15; 30.6; 31.11; doen te verstane ende kenlijc 8.1; doen te verstane ende te wetene 23.2; vri lant eghin lant ende quite lant 33.6; wech ende lant ende quite lant 27.7; wel ende wettelike 11.10; 32.4; bi wille ende bi rade 26.1; witteleke ende redeleke 28.15 (over zulke zinverwante woorden in de formules, zie J. Vercoullie, De Taal der Vlamingen - Brugge, 1925 - blz. 51). te = de, zie de. telken: telkens. 29.7.12. termpt: termijn. 20.7. timpellaer: Tempelier. 12.11; templiers land 29.10. th = t, zie t. tien: tien (10). 30.4. tien: iemand de schuld van iets geven. 3.5. tijt: oogenblik, tijdstip. 2.14; 18.11; 24.9; tuetiden: tweemaal 24.6; thiet 28.5. tinde: godes tinde 1.6. onbekend. to(e): 3.63; 4.10; pass. toebestaen: toebehooren. 25.6. toeghen: toonen. 3.5.31.34. toehoren: 26.11. toecomen: 24.2. tolnaer: 16.9; toelnar 16.9. toelne: tol. 16.4.8; tolle 24.6. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} tote: tot. 2.16; 14.10; 15.14; 24.9; tote dien 2.17; 3.18; tote dir 4.14; toter 3.4; toeter 26.2; tot dien 3.19.33. turcoise colve: zie colve. tusschen: 5.5; tuschen 1.4; 3.36; tusche 3.21.43.61; tusken 4.1; tusscen 25.4. twe: twee. 18.5; 28.9; tue 12.7; 16.14; 24.6; 26.12; tuende viftech 2.34; tve 3.11.23.40.68; 27.10. tuellef: 24.3; tvelefste 3.68. tuintich: 19.8; twintich 5.6. tvischatte: met tweemaal de som. 3.5.30.62. tuist: oneenigheid. 2.1.9.19; 3.27.38.64; 4.10; 24.1. tviuoud: tweevoud. 3.28. U u < i: sunte, numer: zie aldaar. u > o: zoilken 28.13; nohit 28.4. u teeken voor v pass.; uu teeken voor w: voruuorde 1.14; euuelike 26.8; u teeken voor w: gesuoren, onbeduonghen, tue, tuist, wedue: zie die woorden. u voor o: dul 3.12; orcunden 22.3; vm dat 24.10; up zie op; vul 1.5; 7.5; wlre 14.17; 15.16; 20.4; wllen 23.16; wulfzeke 5.7; verwunnen 3.13 (O.G.N. p. 189, Franck, Mnl. Gr. § 72); voor ou: schuthete 3.31; voor oe: hu 3.31; zie ook Umlaut. ue - spelling voor ö: ghebuernesse 6.5; juede 5.4; cuerde 2.23. ue - spelling vooi u: gertrued 12.13; hues 22.6; crues 33.8; zue(d)t 12.13; 15.4. ui = ü: saluit 5.2; suid 11.7. Umlaut: van a: doetsleghen 3.4; hellinc 18.4; hennekene 18.6; onlent 4.6; wittechdeghe 28.1; van oe: druegent, guet, genuemt, brux 18.3; zie ook ö. up: zie op. updat: indien. 5.10. usage: gebruik. 5.6. ute: uit. 1.11; 3.24; 4.17; uthe 28.12; ut 3.65. ute breken: opnieuw overstroomen tengevolge eener dijkbreuk 4.17. utgaen: 3.65. uthanghen 23.19; 29.14; 33.9. utward: buitenwaarts, naar buiten toe. 3.30. uu = u: huurt 30.7; huus 30.3; juuds 30.14; suud 14.8.14; 15.12. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} V v als w in den anlaut: wercochte 1.5; zie ook vr. v teeken voor w: tvischatte 3.5; tve 3.11; tvist 3.27; bedvinghen 3.40; sveren 3.60; voor u: vp 3.13 zie ald.; vte 4.17; vthanghende 23.19; vsage 5.6; vwe 5.2. vader: 11.8; 26.3; - God 2.2; 3.1. vaen: vangen 2.6. van: door (passief) 3.21 pass.; - voor 4.2.3.28; aan 25.8; met betrekking tot 4.34; 6.7. varde: vrede 3.11.12.55. varen: gaan, trekken, reizen 2.10; - gebeuren 17.14; up ende of te vaerne 12.21: ergens vrij komen en gaan. vast: standvastig, waarop men staat kan maken: 3.2; firmus (in slotformules), zie Tautologische uitdrukk. vastenavond: 27.16; vastenawnt 11.13. vastheid: 2.35: vastheden (gen. sg.). vastnesse: bevestiging 23.18. vechtinghe: 3.36. vele 3.19; 7.8. ver: vrouw 4.9; 12.5; 20.2; vro(n) 8.9.11; veren (genitief) 25.3. verbieden: afkondigen. 2.14; 3.67. verboeren: verbeuren 3.8; verboren 3.43.59. Verbum: ongesynkopeerde vorm: ghevallet 23.17; heuet 12.13; hetet 11.8; 12.9; leghet 4.7; leuet 25.11; saiet 4.3; scriuet 12.26; 14.31; sterket 3.10; winnet 26.6; beloueden 7.4; 15.18; gelouet 14.28; gemaket 20.9; 24.13; halmede 12.6; voregheseghede 24.4; weddeden 7.6. verden: eig. verren: verwijderd houden, afwenden (M.W. VIII-2290) 4.17. vereschene (bi -): door vragen vernemen, hooren of te weten komen 3.49. vergaderen: 3.55. vergelden: betalen, 1.10; vergouden: 1.10; 3.61; 15.24; 20.7; 24.9; vergolden 5.6. verklaren: uitleggen, verklaren: 4.32 (zie gesch. aant. bij no 4). vercopen: 3.52; vercochte 1.3; 6.3; 8.3; 19.1; 33.4; vercohten 11.6; vercouten 22.4; vercohiet 28.13; part. praet. vercoft 3.60; vercoicht 28.4. vercopre: 3.60. vercoepinghe: verkoop. 6.8. vercrigen: 18.11. verlien: een gerechtelijke verklaring afleggen. 32.4. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} versleghene: dood geslagen, vermoord. 3.14. versoenen: 3.42. verstaen: wi doen te verstane: 8.1; 9.4; 10.3; 11.4; 12.2; 13.2; 14.3; 15.2; 17.3; 22.3; 23.2; 27.3. verstervenesse: bij overgang van erfcijns door koop of dood geeft rechtsverkrijger een zekere betaling als recognitie van het recht van den grondeigenaar: dootcoop, sterfcoop (bij een leen: heergewaad) 4.16; 17.12; 19.12; 23.17; 26.7; 29.7.12; 31.8. vertien: afstand van iets doen. 18.9. verzwaringhe: zie molestie. 6.8. vervechten: door vechten verliezen of verbeuren. 3.59. vervogheden: voogd zijn. 3.63. verweren: verweren, verdedigen. 3.10.27. verwinnen: door vonnis van schepenen veroordeeld worden. verwonnen: 3.11; verwunnen 3.13.14.22.26.30.33.34.35.36.38. 42.47; verwunnen of (= van) 3.42. verwisselen: 5.11. vesper: 14.32; 15.28. vetteme: heerendienst van het mesten van den grond, hier reeds door een cijns afgekocht. 2.30. vi(e)re: 20.6; 24.6. vi(e)rdale: vierdeel, wijnmaat. 2.30 (cf. M.W. IX-439). vierendeel: vierde deel (als landmaat) 8.4; tfirden deel 20.3; 3.4.65. vierscharne: vierschaar, rechtbank. 3.17.18.31.33.34.35.36. 37. 45. 47.55; gebanre -: 3.34.35.36. vierschatte: 3.7.37.48.62: met vier maal de som. virtech: 18.9; 24.7. viertien: 3.39.57; 23.6. viftech: 2.34: vichtechste 3.68. vinden: 2.17. vinder: scheidsrechter, arbiter, zegsman. 2.32; 14.24; 15.22. vijf: viue 3.5; 19.8. vischviver: 31.6. vischerie: wijze van visschen (zie setene) 4.6; visscerie 25.5. vlaemsch: 5.8; 6.5; vlamser 27.9; vlamesche 32.5; vlamscer 21.4. vlandren: 24.11; 25.14. vluchteg: voortvluchtig. 2.19. Vocaal. Een teeken in plaats van twee voor lange vocalen in gesloten syllabe: an 8.6; ansicht 3.5; dar 1.9; 3.2.18; 11.8; dicdilf 4.12; dor 3.53; draghd 3.28; en 3.23; 28.4; {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} escht 3.40; essen 14.1; ghelik 3.37.39; 26.9; ghertrud 12.5; 18.1; ghest 3.1; grot 21.6; heft 1.5; 20.4; 24.3; helghen 14.32; herschepe 3.24; het 21.2; hofd 3.21; hugs 31.1; hurden 18.10; hus 3.19.21; 8.16; 14.2; 18.2.6.7; 26.2; gheloft 1.5.7; jarlich 4.2; - jar- 1.8; 4.27; 11.9.13; 14.31; 19.9; 20.5; ghemande 3.63; mar 3.19; me 3.10; merre 4.10; mester 4.8; 32.1; metkerca 17.4; 21.2; min 9.1; narre 3.61; nast 3.18; nemd 3.23; nort 12.12; ost- 12.11; 14.7.10; 21.2; pasch- 20.6; 24.7 (pascen); scrift 9.10; 11.13; 21.7; 29.16; sin 4.21.31; 8.1; 21.3; 24.10; 27.10; 30.1; sprekt 3.37; sten 17.2; 21.5; 28.5; sud 29.10; toghd 3.34; ut 3.65; 23.19; vor 3.39, zie dat woord; vremd 3.53; vulnesse 3.42; vlamscer 21.4; 27.9; vlandren 24.11: 25.14; war 3.2; 20.7; -ward 3.20; wif 8.3; 21.3; 22.4.8; 24.2; wonde 10.6; 11.8; - door twee teekens aangeduid: zie ae ee, oe, oo, ue, uu, ie; - gerekt: been 28.17; daet 3.8; doihcter 28.1; gaesthus 26.2; gheilt 28.6; hoef stede 26.2; coemst 3.57; coesters 14.13; maechd 3.57; moichten 28.15; moinster 28.5; noech 26.4; 28.3; oef 26.4.7; oem 8.6; oins 28.9; sael 26.3; zoilk 28.13; waes 26.11; weest 14.15; - kort naast lang: gheloft; lo(e)ssen, to(e)lne, zie die woorden. voeden: 2.25. voet: pes, vlaktemaat, onderdeel van de roede. 1.3; 4.12. voghet: beheerder van een ziekenhuis (cf. berechter, meester) 14.20; 15.18. vogedie: advocatia 2.26. vonnesse: 3.20.46.54; 5.3; 18.8; 26.10; 28.13. vor: voor. 3.39.44.49; 7.1; 9.4; 10.4.8; 11.5.12; 12.4; 13.3; 17.4.16; 18.1; 20.9; 29.3.13.15; 31.3; 32.8.9; 33.4.11; - vore 7.8; 14.17; 15.17; 18.1.3.4; 19.18; 23.10.20; 26.5; 32.9; voer 12.17.19.25; 15.15; 26.5; 30.8; 32.3. vorbi: 16.7. vort: 17.10; 29.7; vord 3.57; voert 18.10. voirst (te -): vooreerst, bovenal, vooral. 1.2. vorder: verder. 2.18; 4.12. vorderen: voorouders. 24.2; 28.7; voorthelpen 16.5. voren: 3.13.58; 14.16.27; 15.15; 19.13; 22.7.10. vorzate: voorzaat. 5.12. vorseide: 4.7.11.15; 8.6.8; 11.9; 14.25; 15.22; 21.4; 23.9.11; 27.8; 29.6; vorgeseide 20.7; vor(e)gheseghede 24.4; 25.10; voregheseghde 24.7.8; vorgheseght 25.9. vort: 12.15; 18.5; 24.8; 27.8. vorvoets: oogenblikkelijk. 2.20. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} voerewart: 26.4. vorworde: overeenkomst. 1.14; voerworde 15.24; vorworden 8.15; 14.27; 20.9; 27.14; 28.18; vor(e)warde 4.1.37; vor(e)werden 24.13; 28.8.14. vr: wr 4.34. vrede: toestand van rechtszekerheid door de overheid opgelegd; - beletten 3.12; breken 3.12.13.14; eischen 3.11.15.55; gebieden 3.2; geven 3.12.13; ontsegghen 3.11; vreide 3.2.14; varde 3.11.12.13.55; bin den vrede 3.7. vremd: 2.19; 3.53. vri: zie gesch. aant. bij no 1; 12.21; 14.22; 15.19; 16.7; 17.9; 19.6; 27.8; 29.4.9; 33.6; vrie scepenen 7.2; 12.2; 14.17.18; 15.15; 22.2; scepen van den vrien 9.3; 10.3; 11.4; 13.2; 17.2; 19.13; 21.5; 23.2; 27.2; 29.2; 31.2; 32.8. vrindag: Vrijdag. 9.9; 17.16; 27.16. vrient: 5.4. vrienschepe: 3.1. vriheit: het grondgebied eener stad, waarbinnen het stadsrecht rechtskracht heeft, het stadsrecht zelf. 3.16; 16.3; 26.2.8. vrome: interest 3.61; winst, opbrengst 4.19; vroeme: voordeel, baat, nut 25.11. vro(n): zie ver. vrouwe: zie ver; wrowen 4.34; vrouwe 5.2; 6.2; 28.1.16; vrowen 18.1; 24.2.5; 25.9; vor 18.1. vul: vol; zie u en wet. vulcomen: nakomen (een verplichting) 7.5.7. vulnes: vuilnis. 3.42. vust: vuist. 3.6. W w = v, zie v. wane: van waar, 16.5. wanconst: kwaadwillige gezindheid 3.28 (de zin is niet heel duidelijk; voor de c, zie Franck, Mnl. Gr. § 87. a. 2). wapene: 3.28.53; wapen 3.8. war: maar. 1.14; zie newar. waranderen: zie gesch. aant. ad no 5. 5.15. warbi: waardoor. 3.23. ward: waard. 3.52. waren: zie waranderen, te warne 19.6; 29.8; 33.5; te waerne 27.7; te waren 17.9. wareward: waar ook naartoe. 16.6. warede: buitengerechtelijk onderzoek naar de ware toedracht {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} eener zaak 3.46.50; - nemen: zulk een onderzoek instellen 3.46; - waarheid, werkelijkheid 32.12. warnen: ontzeggen, weigeren: schependoems -: 3.20 (zie M.W. s.v. warenen, IX-1763). waerscap doen: waranderen, zie gesch. aant. bij no 5. 8.7; warscepe doen: borg blijven? 4.28. -wart: -waarts. 4.12; -ward 14.16; 16.6; -waert 15.6; -wert 25.8; -waerd 33.8. was: was. 19.12. wat: pron. indefin. + Gen. pl.; wat mesdade 3.24.37.38.61; tviste 3.27.38; manne 3.20.28.29.37.44; portre 3.25.40.48; stride 3.50; bodeme 16.7. water: 3.42. watergangh: wetering. 4.3.4.5.; waterghanch 12.12. waterlaet: waterloop. 2.13.18. wedden: op een vormelijke wijze beloven. 7.6; 11.10; 19.5; 27.7; 29.3.8; 32.9; 33.4. wede: weide 4.14. wedelant: weiland. 2.27. weder: tegen. 3.23.26.36.38.43; 15.19. weder diken: 4.20. wedergheven: 1.8; 3.61; 19.7; 20.4; 21.3; 24.4. wederkeren: 3.25. wedersegghen: weigeren, zie spreken. 3.33.65. wedue: weduwe. 12.5; 21.1; wedewe 33.5. weesekin: demin. van weese ‘wees’, of samenstelling weese + kind? (Verdam-Stoett, M.W. IX-2337, s.v., onder verkleinw., vindplaats Oorkb. 1, 313 a, (dus onze plaats) vat het als dem. op) 3.49. wech: 1.4; 4.3; 14.15; 15.5; 17.9; 27.7; 31.6. weggheven: vervreemden (?). 3.32. wel: 3.26; 11.10; 32.4. welke: 17.6; 27.11; wilke 12.9; 23.7; tuilc 14.5.12; 15.9. welctijt: wanneer: welken tiit 8.11; sowilthijd 3.20. werd: waard, heer des huizes. 3.30. werden: worden 3.5.11.13.14.21.24.29.56. werpen: 3.6.11.29. wert: waarde hebbend 4.30. west: 12.12; 15.5; 29.10; weest 14.15. wesen: 4.5; 8.2; 20.2; 24.2; 26.3; 28.3. wet: te uulre wet: voor het voltallige college van rechters (schepenen) 1.5; de magistraat 11.12; 14.17; 15.16.17; 20.4; te wette (waren) 17.9; 27.7; 29.3.8.13; 33.4; weet 4.22. 26.28; 15.16. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} wetachtighe man: persoon van wettige geboorte 3.48 (Gosses, Recht. Org. blz. 119, noot); wittechdeghe 28.1. weten: 5.10; 7.1; 23.3; 24.6; 29.2; 31.2. wettelike: 5.4; 6.3; 9.6; 10.5; 11.10; 13.5; 19.5; 22.4; 29.3; 32.8; wettenleke 8.3; wetteleke 8.5.13; wechtelic 17.5; wetielic 17.14; wetlike 21.1; 23.10; 32.4; witteleke 28.14.15; wittheleke 28.17. wi: wij. 3.2; 8.1; 23.18; 24.1; 25.1; 28.3; 29.2; wie 7.8;14.3 pass.; 15.1; 17 pass.; 22.2; 27.2.13; 32.1. wijf: vrouw, rechtgenoot. 3.9; 5.2; 6.3; 18.1; 19.1; 23.4; 32. 3.9; 33.4; wief 17.4.8; wif 8.3; 21.3; 22.4.8; 24.2; 25.3; wyf 27.4; 29.2 wijn: 3.42; wins: 2.30. wile: up die wile: terstond 2.7; toter wile 3.40; te wilen 18.9. wilen: weleer, wijlen. 24.2; 25.3. willen: 1.4; 3.17.52; 5.10; 16.6; 24.9; 26.11; 29.13; wouden 18.2. wille: toestemming, goedkeuring, verlof 3.32; sinen wille doen: 4.27 (vrij beschikken over); 5.3; 12.22; 14.4; 26.1; - hars willen 12.4 (zie hars dangs, s.v. dang). wilk(e): tuilc 14.5; twilke 32.6; dat wilke 23.7. winnen: verkrijgen. 18.12; 26.6. winninghe: 26.6. wisdoem: uitspraak, gewijsde, zie wisen. 2.12. wisen: het uitspreken van het gevondene oordeel door den schepen, aan wien de zaak door den voorzitter der rechtbank is opgedragen, of door in een zaak aangewezen scheidsrechters. 2.5; 3.55; 4.26; 14.24; 15.22; 18.9. wissel: ruil: 4.16; 14.27; 15.24. wisselen: ruilen. 14.4.11; 15.6. wittendonresdag: Witte Donderdag. 2.28. woensdag: dies wenesdaghes 4.37; wondsdaghes 12.25; (M.W. IX, 2746); tscoensdachs 24.14; sconsdaghes 25.18. woestine: woeste grond. 5.6; 6.4. wonden: wonden, verwonden. 3.4.7. wonen: 2.26; 3.43; woenen 3.15.16.63; woennen 26.5; wonet 32. 7; wonde 10.6; 11.8; woende 14.7. woningh: 3.16; 24.4; 25.3. worden: 3.5; = geworden: 29.11. Y y: i, zie: i als e voorgesteld. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudstafel. Blz. Inleiding 329-334 Lijst der verkort aangehaalde werken 335-336 Oorkonden 337-411 Calendarium 412-414 Register der persoons- en plaatsnamen 415-427 Glossarium 428-470 Inhoudstafel 471 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o) AUG. BEERNAERT-PRIJS. Op 31 December 1935 loopt het 12e tijdvak (begin 1934 tot einde 1935) van den Aug. Beernaert-prijs ten einde. Hij bedraagt 1000 fr. en wordt toegekend aan den Belgischen schrijver die in die tijdruimte het beste werk, al of niet uitgegeven, zal geschreven hebben. De werken dienen door de belanghebbenden, in dubbel exemplaar, ingezonden aan den Bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie, uiterlijk op 10 December 1935, met de vermelding op het adres: Aug. Beernaert-prijs. 2o) NESTOR DE TIÈRE-PRIJS. De Nestor De Tière-prijs, bedragende 2000 fr., wordt om de twee jaar toegekend aan het beste onder de Vlaamsche tooneelwerken welke, gedrukt of in handschrift, vóór het einde van elk tweejarig tijdvak, door hunne schrijvers op de Koninklijke Vlaamsche Academie zullen ingezonden zijn. Het tweede tijdvak omvat de jaren 1934 en 1935. Voor den prijs komen alleen in aanmerking tooneelwerken: a) die nog in geen andere prijskampen werden bekroond; b) die in den loop van het tweejarig tijdvak werden geschreven, of die althans, vóór dit tijdvak, noch door den druk, noch door de opvoering, openbaar werden gemaakt. * * * De uitgaven der Academie zijn te verkrijgen: GENT: W. Siffer, Sint Baafsplein, Van Rysselberghe, Kouter, 1, en Boekhandel Claeys-Verheughe, St-Michielsplein. BRUSSEL: Standaard-Boekhandel, Em. Jacqmainlaan, 127. ANTWERPEN: De Nederlandsche Boekhandel, Sint-Jacobsmarkt, 60. - Standaard - Boekhandel, Korte Nieuwstr., 41. 1. Bochouta: Bochoute, gehucht onder Dikkelvenne (arr. Gent, kant. Oosterzele), op 5 Km. van Velzeke. Men zou geneigd zijn hier in de eerste plaats te denken aan Boechoute (Bouchaute), een der Vier-Ambachten, doch Nelis (in: Mélanges d'histoire offerts à Henri Pirenne, I-Bruxelles, 1926-bl. 328), heeft de onwaarschijnlijkheid hiervan aangewezen, waarbij deze schrijver had kunnen opmerken, dat de Vier-Ambachten te Gent ter hofvaart gingen (Warnkönig, SRG. II, 2, Urk. bl. 189, § 15), terwijl daarentegen uit deze oorkonde blijkt, dat het hier bedoelde Bochoute, Velzeke als moederdorp beschouwt; zie nader het aangeteekende bij regel 2. - Beide plaatsen lagen in de kastelnij van Aalst (Rijks-Vlaanderen). 2. den scepenen van velseke teuoirst: vooreerst, vooral, bovenal aan de s.v.V. - Dit wijst op een nauwe betrekking tusschen beide dorpen, nader verklaard in regel 13, waar vermeld wordt, dat Bochoute in twijfelachtige gevallen te Velzeke haar recht haalde (ter hofvaart, te hoof ging); dit werd reeds door H. Vander Linden en Nelis opgemerkt. dallen: onbekende plaats. - De in regels 2 & 3 genoemde personen zijn verder onbekend. 4. ghintwege: de weg van Beerlegem (over Munte, langs Merelbeke en Ledeberg) naar Gent. - De kooper mag binnen deze grenzen (bedoelden weg en het kruis van den verkooper) de 2½ bunder kiezen. 5. heft hij: hij = de verkooper. - te uulre wet: zie gloss. s.v. wet. - meier: zie gloss. s.v. 5. te quitene etc: bedoeld wordt niet de koopsom, doch een garantie (waring) met onderpand; de verkooper belooft het gekochte land te vrijwaren van alle aanvallen (quorelen) tegen iedereen, die het in rechte zou willen betwisten, met 1 halster (zie gloss.) haver en 9 denier per bunder (bunre, met procope van het artikel, zie gloss. s.v. Artikel). 6. te quitene etc: bedoeld wordt niet de koopsom, doch een garantie (waring) met onderpand; de verkooper belooft het gekochte land te vrijwaren van alle aanvallen (quorelen) tegen iedereen, die het in rechte zou willen betwisten, met 1 halster (zie gloss.) haver en 9 denier per bunder (bunre, met procope van het artikel, zie gloss. s.v. Artikel). 6. de godestinde: Hoewel dit woord niet in het M.W. gevonden wordt, zal men er moeilijk iets anders onder kunnen verstaan, als de kerkelijke tienden, welke, uit den aard der zaak, als oude, op het goed rustende verplichting, buiten de transactie blijven. 7. heft hij: hij = de kooper. 8. te ghint bennen den iiii porten: de oude portus van Gent had oorspronkelijk vier bruggen met poorten, zie Warnkönig, SRG. II, 1e stuk, bl. 17 (Warnk. Gheld. III, 24) en Werveke, Kritische studiën, bl. 30 Bedoeld wordt dus, dat de jaarlijksche pacht te betalen is binnen de stad, de poort, van Gent. 9. te ghint bennen den iiii porten: de oude portus van Gent had oorspronkelijk vier bruggen met poorten, zie Warnkönig, SRG. II, 1e stuk, bl. 17 (Warnk. Gheld. III, 24) en Werveke, Kritische studiën, bl. 30 Bedoeld wordt dus, dat de jaarlijksche pacht te betalen is binnen de stad, de poort, van Gent. 9. bennen ii d. de beste: d.w.z. dat de tarwe, elk jaar te leveren, van eene hoedanigheid moet zijn, welke niet beneden 2 denier (per zekere, niet genoemde eenheidsmaat) onder den hoogsten marktprijs mag hebben; is b.v. de hoogste marktprijs 14, dan moet de kwaliteit der geleverde tarwe minstens 12 bedragen. 10. Bij niet-betaling der jaarrente tusschen 1 Nov. en Kerstmis verliest de verkooper al zijn recht op het land en krijgt de kooper het in vollen eigendom (alse sin herue). 11. Bij niet-betaling der jaarrente tusschen 1 Nov. en Kerstmis verliest de verkooper al zijn recht op het land en krijgt de kooper het in vollen eigendom (alse sin herue). 12. soe dast: zoodat daarvan. 13. Vgl. aant. reg. 2. 13. De bezegeling door schepenen van V. impliceert hun verantwoordelijkheid verder niet (donre nemmeer toe). 14. De bezegeling door schepenen van V. impliceert hun verantwoordelijkheid verder niet (donre nemmeer toe). 14. De Latijnsche dateering komt in de mnl. stukken van Velzeke en elders meer voor, zie o.a. no 7. 15. De Latijnsche dateering komt in de mnl. stukken van Velzeke en elders meer voor, zie o.a. no 7. 1. - De beroemde St. Baafsabdij te Gent vormde, met die van St. Pieter, beide gesticht door St. Amandus (± 679), de bakermat der stad Gent. 3. te wesene alse here: nl. de abt is er heer. 5. ...rechte dat recht es: behoudens zijn (nl. van den schout) wettelijke rechtsaanspraken. - sins deels: sin slaat op den schout; deel dat den schout toekomt. 8. int dorp: d.i. de heerlijkheid der abdij, de villa sancti Bavonis; zie daarover: v. Werveke, Krit. Stud., bl. 32 vlg. 9. bode: boodschapper, zie Gloss., (ook in reg. 21). 15. heft: veeleer van heffen dan van hebben (hevet). 19. jof hire: hi is de bode van den abt. 21. bode: zie reg. 9. 22. dien bode: = sabbets bode (object van eeschen = zoeken). - ter: = in, ter plaatse zelf. 26. binnen der vogedien: synoniem met dorp van reg. 8? 31. mendonc: Mendonk, dorp 16 Km. ten N.O. van Gent. 34. Segere den deken van Ghent: dit was de pastoor van de kerk van den Ouderburch van Gent, aan Ste Pharaïlde of Ste Veerle gewijd; binnen dezen Ouderburch lag ook het Gravenkasteel. 1. Willem: Willem II, graaf van Holland, 1234-56, in 1248 tot Roomsch-Koning gekozen. 2. Middelburg: hoofdstad van Zeeland, eiland Walcheren. 3. Walchre: Walcheren, het voornaamste en meest westelijke der Zeeuwsche eilanden. 8. die daed doet: lees die de daed doet (vgl. reg. 10). Dit lijkt waarschijnlijker dan die dat doet (vgl. reg. 29 in fine: d, vgl. slaed, etc., ae onder invloed van daet ‘feit’). Voor de afwezigheid van 't artikel bij daed, zie Gloss. s.v. Artikel, en voor de gerekte a: Gloss. s.v. Vocaal-rekking. 21. (ook 44). tusche Masemude ende Hedinsee: binnen deze grenzen werd het rechtsgebied van Zeeland besloten. De Hedinsee was een inham op de Vlaamsche kust, waar de Hont in zee vloeide; Masemude, de mond van de Maas, doch voor deze laatste grens wordt gewoonlijk (hiei reg. 61) genoemd: de Bornisse, een rivier, die tusschen Heenvliet en Geervliet (eiland Putten) stroomde en in de Maas uitliep (Gosses, Rechterl. Organisatie bl. i vlg.; Beekman, Zeelend, bl. 14 vlg.). 22. etende: de banling is etende. 24. zotes = zoo het is. 34. lachte,: schijnt wel de ind. praes. 3e sg. van lachteren te zijn (zie Gloss. s.v. Apocope der t). Vgl. in de keur van Zeeland van 1258, § 29 (uitg. R. Fruin, den Haag, 1920. - Werken der Vereeniging tot uitgaaf v.h. Oud-vaderlandsch Recht 2e reeks, no 20) den vertaalden zin: die eene edelle man lachter in gebanre sprake... - Men zou wel aan een conjuctief-vorm lachtere kunnen denken, met apocope der -e, doch dan zou dat alleen hier het geval zijn. 34. schepene toghd: schepene is subjekt. 43. Arne: de rivier, welke Middelburg met de zee verbond. 44. zie 21. 45. beclaechd hi hem: beklaagt hij zich. 46. graven man: = leenman, cf. H. Obreen, Bedijking der Hincline, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, deel XI, afl. 1, blz. 62, Haarlem, 1931. 49. weesekins goed: = weesekinds: best mogelijk, want cf. in oork. 1: bunre lans = lands; oork. 3: vrienscepe (reg. 1), etc. Een deminutief (weesken) doet in oorkondentaal wel wat vreemd aan. Toch vat Verdam-Stoett het als dem. op: M.W., IX, afl. 20, kol. 2337 s.v. De vorm MW. IX-2337 uit Recht v. Zieriksee 6, ao 1248 (= Oorkb. I 247 a), is weesekyns goet en alleen in afschrift over: deze blijkt niet nauwkeurig. Die uit Mieris, II 159 a, is uit de keur van Zeeland ao 1315, alleen in afschrift over: waert dat enich tiende verstorve an enich wees (var.: weesekijn). 57. vor den here: pro. vor des heren: ante. 61. zie 21. 66. Bewesterscheld: Zeeland werd reeds oudtijds verdeeld in Z.-Bewesterschelde en Z.-Beoosterschelde, waarbij men bedenke, dat met Schelde hier de tegenwoordige Ooster-Schelde bedoeld wordt (hierop wijst nog nadrukkelijk: R. Fruin, in Verslagen en Mededeelingen v.d. Vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oudvaderlandsch recht, VIII, N. IV (1932). Zeeland-Bewesterscheld was in deze tijden het voortdurend twistpunt tusschen Vlaanderen en Holland. 68. Dordrecht: destijds de voornaamste stad van het graafschap Holland. 1. broder Willem, Scavetinghe, zie: Geschiedk. aant. 7. lansch wert. Door M.W. V, 49 s.v. lantweri met een vraagteeken verklaard als: zoo, dat het de waarde van land heeft. Lansch wert is lands wert, vgl. s.v. wert in M.W. IX, 2315: manswaert ‘de kracht hebbend van een volwassen man’. Sch voor s is een zgz. inverse spelling en bewijst dat in de XIIIe eeuw in het Westvlaamsch auslautend sch wel als s is uitgesproken. Vgl. voor den inlaut: hundert pont hollanser penninghe in een oorkonde van 18/3/1272 n.s. bij v.d. Bergh, Oork. Holl., II, blz. 100, no 228 (met onjuiste dateering aldaar). Vgl. ook J. Franck, Mnl. Gr. § 111, 2, blz. 95. 8. Leffinghe, Grode: zie Gesch. aant. 12. in den dicdilf: in d.w.z. men zal meten tot vier voeten voor (tegen) den dijkdelf; voor in: cf. M.W. III, 817 vooral int hooft, int cruce. 30. sinen cens: sinen slaat op here. 34. des bliven op: achter op staat in M.W. 1, 1306, de accusatief. Hier is miere wrowen genitief en wordt een woord verzwegen als seggen of iets dgl. 34. keure: zie Gesch. aant. 36. ende van desen lande ne sulsi enghenen cens....: die bedijkte lieden verzoeken dus aan miere wrowen (gravin Margareta) een landskeur, regels 34-35. Zij zeggen dat zij van het land geen cijns zullen geven tes andir stont (= voordat?) zij een keur (chartre) hebben van U (gravin) en van den graaf (Guy). Maar wat beteekent dat wrows? Sis is wel zij's = zij daarvan. 1. van Rode: een der voornaamste adellijke geslachten van Vlaanderen, dat zijn naam ontleende aan het tegenwoordige Schelderode (a.d. Schelde, ten Z. van Gent, kastelnij Aalst). 2. vrouwe: beteekent hier, dat Mabelie ambachtsvrouwe van Windeke is, het ambacht van dien naam van den graaf in leen houdt. Een man wordt in zulk geval: heer van... (zie voorbeelden in de getuigenreeksen in oork. no 24 en 25). Wiendeke: nu: Scheldewindeke, ten Z.O. van Schelderode. Zij was ook vrouw van Ter Weede (zie reg. 4). - Over Wiendeke zie men Mansion, O.G.N., blz. 218. 3. Duidelijk wordt de zin, wanneer men leest: ‘dat (wi) bi ghemeenen assente ende bi (ghemeenen) wille (ende) bi vonnesse van onsen scepenen....’. 3. de Wede, zie noot bij reg. 2, en de gesch. aant. 4. de Wede, zie noot bij reg. 2, en de gesch. aant. 4. janne gheseid de juede, zie phil. aant. 7. Sceldeuelt: het Scheldeveld strekte zich uit ten Z.W. der stad Gent, tusschen Leie en Schelde; zie, Lokeren, Chartes I, no 607. wulfzeke: onbekende plaats. - Over -eke, -eike, zie: A.C.H. Van Loey, Studie over de Nederl. Plaatsn. der Gemeenten Elsene en Ukkel, Leuven, 1931, blz. 285. 15. jeghen elken recht ende wet houdende, nl. wij... alse here tegen elkeen (een ieder) het recht en de wet handhavende. 2. Weita, Weitkin: zie voor dezen naam de belangrijke opmerkingen van Prof. J. Mansion, in N.G.N. VI, 1928, bl. 92 vlg. 3. De abdij van Sint-Andries bij Brugge, mannenklooster der orde van Sint-Benedictus, lag ten W. van Brugge; zij werd gesticht omstreeks het jaar 1100 door den graaf van Vlaanderen, Robert II van Jeruzalem. Suenkerca: Zuienkerke tusschen Brugge en Blankenberge. 4. Marlant: een meer voorkomende plaatsnaam. b.v.M. bij Brielle, waarschijnlijke geboorteplaats van Jacob van Maerlant, dat nog in 1331 Marlant geschreven wordt: A. Kluit, Historia critica comitatus Hollandiae, II, pars II (Middelburg 1782) blz. 1071 (naar een oorspr. oorkonde). - te brinkene te ghiften: zie geschiedk. aant. 7. sys = die andre kinder, uit 4. 7. in den cloester van sent donaes: de St. Donatianuskerk, de oudste kerk van Brugge, lag binnen den Burcht dier stad; zij werd op het einde der 18e eeuw afgebroken. De kanunniken hadden er onder meer een claustrum (een hof, omgeven door een kloosterpand), waar dus blijkbaar plechtige vergaderingen werden gehouden, hetgeen trouwens in de kerk zelve ook het geval was, want in 1274 en 1276 vinden wij er de schepenen der stad vereenigd. Zie ook no 14 en 15. Zie de kaart gevoegd bij H. Pirenne, Hist, du meurtre de Charles le Bon (Paris, 1891), en beschrijving van den burcht, ald. bl. 49, n. 1. 8. in den cloester van sent donaes: de St. Donatianuskerk, de oudste kerk van Brugge, lag binnen den Burcht dier stad; zij werd op het einde der 18e eeuw afgebroken. De kanunniken hadden er onder meer een claustrum (een hof, omgeven door een kloosterpand), waar dus blijkbaar plechtige vergaderingen werden gehouden, hetgeen trouwens in de kerk zelve ook het geval was, want in 1274 en 1276 vinden wij er de schepenen der stad vereenigd. Zie ook no 14 en 15. Zie de kaart gevoegd bij H. Pirenne, Hist, du meurtre de Charles le Bon (Paris, 1891), en beschrijving van den burcht, ald. bl. 49, n. 1. 1. Het hospitaal van St. Jan te Gent, een der gestichten van dien aard daar ter stede, dagteekent uit de laatste jaren der 12e eeuw. Het wordt nog vermeld in ons no 30; en wordt uitvoerig besproken: F. De Potter. Gent van den oudsten tijd tot heden, VII, bl, 130-177. 2. Over den voornaam Everdei: zie J. Mansion, N.G.N., VI, 1928, blz. 89, waar deze ‘specifiek Zeeuwsch’ genoemd wordt. 4. Zaemslacht: Zaamslag, dorp ten N. van Axel; in het midden der 13e eeuw nog een eiland, dat een zelfstandig onderdeel der Vier-Ambachten uitmaakte; later werd het aan het land vastgedijkt en behoorde tot Axel-Ambacht (Beekman, Zeeland, bl. 112). 7. waerscepe te doene: zie geschiedk. aant. 9. Otene: dorp ten. Z.O. van Terneuzen; het lag voorheen in het eiland Zaamslag; zie het werk boven, bij 4, aangehaald. 10. sueger: ieder door huwelijk met iemand vermaagschapt persoon, dus: aanverwant, niet: bloedverwant; zie M.W. VII, kol. 2482, bet. 5 voor het vrouwelijk gebruik van het woord swager. 11. de beteekenis er woorden: welken tiit..... vorseit es, is niet duidelijk. 12. de beteekenis er woorden: welken tiit..... vorseit es, is niet duidelijk. 13. de beteekenis er woorden: welken tiit..... vorseit es, is niet duidelijk. 14. de beteekenis er woorden: welken tiit..... vorseit es, is niet duidelijk. 15. scouteten etc.: namelijk van Zaamslag en van Otene. 16. waer soes te doene es: waar zoo des (= daarvan) te doen is, waar daaraan behoefte bestaat. 1. Van de schepenen van het Vrije, (zie over hen de geschiedk. aant. op no 7) zijn de drie in de eerste plaats genoemden, ridders, hetgeen blijkt uit den titel min here voor hun naam. Ghistelle: Gistel, ten z.o. van Oostende. Coekellare: Koekelare, ten w. van Torhout. 2. Kleihem: gehucht onder Zuienkerke, ten n.w. van Brugge. Rasuwale: voormalige hofstede (leengoed) te Uitkerke, bij Blankenberge. 3. Score: Schore, ten n.w. van Diksmuide. 5. heen seghere loef: heen ‘een zekere’, zie Gloss. s.v. een. 6. Achter michil hare man is het woord vercochten in de pen gebleven; zie nader de geschiedk. aant. 6. here marien boef weitins touwers dochter: here zie no 31. 4 (= eenre). Dezelfde vrouw kreeg nogmaals een goed te Dudzele in 1264: hier no 13. - Over den naam Weitin: zie de noot bij no 7, reg. 2. - Touwer = zeemof leertouwer; boef = behoef. 7. here marien boef weitins touwers dochter: here zie no 31. 4 (= eenre). Dezelfde vrouw kreeg nogmaals een goed te Dudzele in 1264: hier no 13. - Over den naam Weitin: zie de noot bij no 7, reg. 2. - Touwer = zeemof leertouwer; boef = behoef. 8. Dudsele: Dudzele, ten n. van Brugge. 9. tborechgrauen porte: een der poorten van den Burg van Brugge. 1. Rasuwale: zie bij no 9, reg. 2. 2. Caedsant: Kadzand, ten n. van Sluis; destijds een eiland in den mond van het Zwin: Beekman, Zeeland, bl. 102 vlg.- kleihem: zie no 9, reg. 2. 7. suenkerca: Zuienkerke, zie bij no 7, reg. 3. 8. domaes: Thomas. 1. Catsant: zie bij no 10, reg. 2. 3. Score: Schore, ten z.o. van Nieuwpoort. Kleihem: zie bij no 9, reg. 2. 5. Sedelghem: Zedelgem, ten z.w. van Brugge. 6. Daniel van der Anghele: zie de gesch. aant. bij no 10. 7. Suenkerca: zie bij no 10. reg. 7. 8. lees: ....hetet Coppins stic. Ende ('t) stic, dat dar... Indivise rust dus op beide grondstukken een jaarrente aan de abdij Ter Does. 10. De verkoopers doen waring ‘met’ (d.w.z. specificeerende) al zulke schuld, als er op het land staat (rust), nl. de voorzegde 2 sol. 's jaars. - hem = de kooper Daniel van der Anghele. 11. De verkoopers doen waring ‘met’ (d.w.z. specificeerende) al zulke schuld, als er op het land staat (rust), nl. de voorzegde 2 sol. 's jaars. - hem = de kooper Daniel van der Anghele. 6. halmede, bilevinghe: zie glossarium. 9. niewerkerct inde groede: Nieuwkerk in de Groede, westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen; de polder Groede, waaraan nu de plaats van dien naam nog herinnert, verdronk in 1583 en het dorp Nieuwkerk verdween toen voor goed (Beekman. Zeeland, blz. 108; A.J. van der Aa. Aardrijksk. woordenb. der Nederl. VIII. - Gorinchem, 1846 - blz. 158). 10. die timpellaers: de Tempelieren, leden eener geestelijke en militaire orde, in 1118 gesticht en beroemd geworden in Palestina; in 1312 door paus Clemens V, op aansporing van koning Philips IV van Frankrijk, op gewelddadige wijze opgeheven. loeph: werkwoord zonder t, cf. lachter 3,34 en Gloss. s. . apocope, t. 11. die timpellaers: de Tempelieren, leden eener geestelijke en militaire orde, in 1118 gesticht en beroemd geworden in Palestina; in 1312 door paus Clemens V, op aansporing van koning Philips IV van Frankrijk, op gewelddadige wijze opgeheven. loeph: werkwoord zonder t, cf. lachter 3,34 en Gloss. s.v. apocope, t. 14. scalsce = scalt se. almetshare: (si) halmede es hare. tarren: te haerre. 15. boeves: s foutief? 18. almetshemlieden: halmeden es hemlieden. dats: dat tot 's hughemans behoef. 19. almetshemlieden: halmeden es hemlieden. dats: dat tot 's hughemans behoef. 4. marien enz. Zie bij no 9, reg. 6-7. 6. dudsele: Dudzele, ten n. van Brugge. 2. hus van sente marien magdalenen bi brucghe: het hospitaal der leprozen te Brugge. 5. houthawe: Houtave, ten n.w. van Brugge. sent andries bi brucghe: zie oork. 7, reg. 3. 15. wendunen: Wenduinen, aan zee, ten n.w. van Brugge. 32. die kerke van sent donaes: de oudste kerk van Brugge, gelegen binnen het castrum. nu geheel afgebroken. 1. Floris V, graaf van Holland en Zeeland, 1256 tot 1296. - Delft, stad in het graafschap Holland. 8. toelne gheliec: zij zijn vrij van tol en soortgelijke belastingen. 10. hulde: bij den eed, waarmede zij aan mij gebonden zijn. 1. Straten: het ambacht Ter Straten, gelegen onder St. Andries bij Brugge. wo: Wouter. catsant: Cadzand, ten N. van Sluis. Cleyhem: Kleihem, onder Zuienkerke. 2. thiert: elders tierin (zie phil. aant. bij no 9). score: Schore, ten Z.O. van Nieupooit. mon zod: elders Moen Zot. stenkete: lees (?) Steenkerke, ten Z. van Veurne. 4. metkerca: Meetkerke, ten N.W. van Brugge. 12. versteruenesse: zie gloss. 13. versteruenesse: zie gloss. 14. wle: zal wel een abbreviatuur voor wijlieden zijn; anders wie? 16. tsurindaghes: Vrijdags. sinte pietersdaghe coudermesse: 22 Februari, zie de aanteekening bij het Calendarium. 1. horneke: hornic, hoek. De familie de Angulo, van den Horeck, Hoirike, Hoercke, Hor(n)icke, komt in middeleeuwsche stukken van Brabant herhaaldelijk voor en leverde in de XVe eeuw schepenen van Brussel. vor gertrut: vrouw Geertruid. mire vrowen der abdessen, etc.: bedoeld zijn abdissen en nonnen van het klooster der Benedictijnerorde, kort vóór 1095 te Kortenberg gesticht (A. Wauters, Hist. Env. Brux., III, 202 vlg.), waaraan blijkens onze oorkonde een armengasthuis (hospitaal) verbonden was. 2. corthenberge: Kortenberg, tusschen Brussel en Leuven. 3. shertogen rechtere: de baljuw of schout van den hertog van Brabant in het (niet nader aangeduide) rechtsgebied, waar het bedoelde bunder lands gelegen was. 4. vmelengem: Humelgem, gehucht onder Steenokkerzeel, ten N.W. van Kortenberg. 5. den rechtere sunte seruaes: het is onbekend, welke kerk hier bedoeld wordt. 6. lies: in de XIVe eeuw zijn leden der familie van Lies schepen te Vilvoorde. 8. Deze bepalingen zijn rechtshistorisch zeer belangrijk. Een nader onderzoek naar de beteekenis dezer regels zou hier te veel plaats vergen. 9. Deze bepalingen zijn rechtshistorisch zeer belangrijk. Een nader onderzoek naar de beteekenis dezer regels zou hier te veel plaats vergen. 12. Hier wordt roerend goed (haueleke guet) tegenover onroerend (erue) gesteld. 13. De bekende hoofdkerk (St. Pieter) van Leuven. 15. Erps en Nossegem zijn dorpen vlak tegen Kortenberg gelegen. 3. lisseweghe: Lissewege, ten n. van Brugge. 1. Velseke: Velzeke ten n.w. van Zottegem. 5. bennen ii d. den besten: zie de voetnota op 1.9. 6. vire paschdaghe: het Paaschfeest werd oudtijds vier dagen gevierd, nu slechts twee: eerste en tweede Paaschdag. 10. de vaster: versta: te vaster. 2. het: zie phil. aant. Metkerke: ten n.w. van Brugge. 3. wederdiera: weder diere (dat. f). Zie Gloss. s. v, - a. 5. stenwardra: een der talrijke gevallen, waarbij een ambt tot geslachtsnaam wordt, zie: W. Blommaert. Châtelains p. 29: quant à la garde des prisons (à Biuges), elle aussi est attribuée à un officier inférieur du comte, appelé steenwardre ou lapidarius. Varsenare: ten W. van Brugge. 6. brokera: elders Broekere (10,2) en de Brokere (19,15). Rasewale: zie bij 9.2. 7. scrif: zie Gloss. s.v. Apocope, t. 1. straten: zie reg. 8. 2. damphoudra: elders Damhoud(e)re (23.1; 32.4). Is hier een (overigens van elders onbekende) ambtsnaam tot persoonsnaam geworden? Vgl. den naam Dijckmeester. 3. baraet: zeldzaam geval, waarin een abstractum tot persoonsnaam wordt. 5. sin at dries: de St. Andries-abdij bij Brugge; zie de nota bij 7. 3. 8. straten: ambacht en parochie gelegen onder St. Andries bij Brugge; daarnaar werd een geslacht genoemd, waaruit schepenen van het Vrije sproten, zie reg. 1. 9. cope: kan hier mv. zijn, want het betreft een dubbelen koop (van land en van rente); uit reg. 7 zou kunnen blijken, dat de schrijver der oorkonde het evenzoo opvatte. 11. de borg te brigghe: bedoeld is de oude grafelijke burcht te Brugge; vgl. de nota bij 7. 7-8. 1. Straten: zie bij regel 7. Damhoudere: zie de noot bij no 22.2. 7. straten: zie de noot bij no 22.8. 12. halme: -e waarschijnlijk naar analogie met ghifte. 13. sinte Salvator: de oudste parochiekerk van den portus van Brugge (St. Donaes lag binnen het castrum comitis). 1. Floris V, graaf van Holland en van Zeeland (1256-1296), zoon van graaf Willem II, Roomsch-koning († 1256). 2. Vrouw Aleyd, zuster van graaf Willem II voornoemd, en dus moei van graaf Floris V. Zij huwde met heer Jan van Avesnes, die 1257 overleed, en was van 1258 af enkele jaren voogd over haren neef Floris V. Haar zoon Floris wordt in de volgende oorkonde (no 25) genoemd. 3. Coudenhove, bij Delft (Holland). Warmond: bij Leiden (Holland). Bethlehem, op het eiland Schouwen (Zeeland), nonnenklooster der Cisterciënsers. Nuwer Scie, nu Schiedam (Holland). 5. Floris van Holland, broeder van den Roomsch-Koning en van Aleyd, was voogd over zijn neef Floris V van 1256 tot zijn vroegtijdigen dood (1258, op een tornooi te Antwerpen). Joncvrouwe Ricardis van Holland was een tante van Willem II en vrouw Aleyd. 6. Niemandsvriend, een bekende Hollandsche tol, aan de rivier de Merwede, stroomopwaarts van Dordrecht. 9. tote dien tiden dat si vergouden es: voordat vrouw Aleyd betaald is (het haar toekomende deel van het tolgeld heeft gekregen). 10. 240 pond rente te lossen met 2400 pond: de rentevoet is dus tien t.h. 11. Guy, graaf van Vlaanderen, werd omstreeks dezen tijd de schoonvader van Floris V, die zijn dochter Beatrix huwde. 12. De abt der O.L.V. Abdij te Middelburg der orde van Premonstreit. Heer Raes van Liedekerke, heer Philips van de Poele, heer Boudewijn Rufin, Vlaamsche edelen, als getuigen aanwezig, omdat de graaf van Holland te Brugge is. Heer Aelbrecht van Voorne, heer Diderik van Teylingen en heer Diderik van Brederode behooren tot de aanzienlijke raden van den graaf van Holland. 1. Florens: zie vorige oorkonde noot reg. 1. 2. Florense onsen neue: als voren, bij reg. 2. 3. nuwer scie: Schiedam, stad in Holland; de woninghe aldaar is het huis te Riviere, waarvan nog bouwvallen bestaan. 4. de oude scie: Overschie, dorp ten n.o. van Schiedam. 5. nuwe sciedam: de dam, waaraan de stad Schiedam haar naam ontleent. 8. jchannes: oudste zoon van vrouw Aleyd; was graaf van Henegouwen en werd 1299 graaf van Holland. 14. vlg. Zie voor de volgende personen de noten bij de vorige oorkonden. 1. Florens: graaf Floris V van Holland, 1256-1296. dilf: Delft, stad in Holland. 2. die oude dilf: vaart en buurt bij Delft. alse langhe etc.: bedoeld is: alle hofsteden langs de oude Delf gelegen en zoo diep (langhe) als zij zijn. 3. Graaf Willem II, Roomsch-Koning, vader van graaf Floris V, had aan Delft (die niewe dilf) in 1246 stadsrecht gegeven (van den Bergh. Oork. Holl. I, no 418 & 419). 5. rechter: elders: schout. 12. herlem: Haarlem, stad in Holland. 1. Varsenare: ten w. van Brugge. 2. Terrendijke: (?) 6. Zuenkerca: Zuienkerke, ten n.w. van Brugge. Cleyhem: Kleyem, gehucht onder Zuienkerke. 1. Breda: stad in Noord Brabant. Het land van Breda, waarbij destijds nog het land van Bergen-op-Zoom te rekenen valt, behoorde aan vrijwel onafhankelijke heeren. Isabella (Elisabeth) was erfdochter van heer Hendrik, den heer van Breda; zij huwde met heer Arnoud van Leuven, een kleinzoon van hertog Hendrik I van Brabant. 2. monbore: voogd. Een vrouw kon in de Middeleeuwen in rechte niet optreden, doch moest vertegenwoordigd zijn door een voogd (A.S. de Blécourt. Kort Begrip, blz. 68). 5. tirthiet doen enz.: toen men de kerk van Breda in steen optrok. 6. enen sins dertich...: een cijns van dertig enz. 8. couorden: Koevorden, stad in Drente. 10. the mans leuene enz.: zie gloss. 12. onsen seinze van Breda: een algemeene jaarcijns, die de inwoners der stad B. (van het land van B.?) aan den heer moesten opbrengen. - bidien: hier begint een nieuwe zin. 13. wine: ne is hier de cijns. 15. allen den ghenen: datief. 1. score: Schore, ten n.w. van Diksmuide. Caedsand: Kadzand, zie de nota bij no 10.2. 4. vpt vria: in het Vrije (van Brugge), dus onder het rechtsgebied der schepenen van dit distrikt, die dan weer ratione loci optreden. 5. Ghistelle: Gistel, ten w. van Torhout. 5. Het is opmerkenswaard, dat in deze oorkonde na de gebruikelijke aanduiding van het ambacht, waarin de besproken goederen zijn gelegen, ook nog nadrukkelijk de parochie, waaronder zij ressorteeren, wordt vermeld. Blijkbaar werd er belang aan gehecht, want in beide gevallen vulde de klerk den naam der parochie naderhand in (zie noot a), doch de reden daarvan ontgaat ons. 9. vpt vria: in het Vrije (van Brugge), dus onder het rechtsgebied der schepenen van dit distrikt, die dan weer ratione loci optreden. 10. Het is opmerkenswaard, dat in deze oorkonde na de gebruikelijke aanduiding van het ambacht, waarin de besproken goederen zijn gelegen, ook nog nadrukkelijk de parochie, waaronder zij ressorteeren, wordt vermeld. Blijkbaar werd er belang aan gehecht, want in beide gevallen vulde de klerk den naam der parochie naderhand in (zie noot a), doch de reden daarvan ontgaat ons. 10. templiers: zie noot bij no 12.10/11. 3. den spitale etc.: zie bij no 8. 4. ouer schelde: een der wijken buiten den portus van Gent; in het midden der XIIIe eeuw binnengemuurd. Deze wijk lag op den rechter Scheldeoever, dus in Rijks-Vlaanderen, vanwaar de benamingen: Brabantpoort en Brabantdam. De straat van laatstgenoemden naam doorsnijdt vrijwel het voormalige Over-Schelde. broeders van den zacke: De Zakbroeders waren monniken eener bedelende orde; zie: M.W. VII-67. Hun geschiedenis in onze gewesten is nog niet bestudeerd. 5. Zegher Parijs: een Gentenaar, die in 1274 twist had met den abt der St. Pietersabdij, hetgeen aanleiding gaf tot een hoogst merkwaardige uitspraak van Gravin Margareta van Vlaanderen: van Lokeren, Chartes I, 372, no 852. 5. omme dat jc... ofte huurt: de gever stelt aldus nadrukkelijk vast, dat de rente te eeuwigen dage (zelfs na verkoop of bij verhuring) op zijn huis zal gevestigd blijven. 6. omme dat jc... ofte huurt: de gever stelt aldus nadrukkelijk vast, dat de rente te eeuwigen dage (zelfs na verkoop of bij verhuring) op zijn huis zal gevestigd blijven. 7. omme dat jc... ofte huurt: de gever stelt aldus nadrukkelijk vast, dat de rente te eeuwigen dage (zelfs na verkoop of bij verhuring) op zijn huis zal gevestigd blijven. 9. sente jans: de oude parochiekerk van St. Jan te Gent, nu St. Bavo. 10. here janne van den pitte: een Henrick van den Putte als poorter van Gent genoemd in no 1. 1. racewale: zie noot bij 9.2. zedelghem: zie noot bij 11.5. 4. clofhamer: een kloofhamer (M.W. III-1563), woord waarbij Verdam opmerkt, dat het ook als geslachtsnaam voorkomt; de voorbeelden, welke V. daarbij aanhaalt, zijn uit de buurt van Delft (Holland). De nu nog voorkomende, veel verbreide namen op -hamer zijn volgens Winkler, blz. 364, aan huismerken ontleend. 4. ouelaken makighe: een maakster van hoofddoeken, sluiers, kappen voor vrouwen; vgl. ons: hoedemaakster. 1. mester: meester, zie gloss. sint donaes: zie bij no 14, reg. 32. 3. Zantuorde: Zandvoorde, dorp bij Oostende. 4. damhoudre: zie bij no 22, reg. 2. 6. Zantuorde: Zandvoorde, dorp bij Oostende. 1. scepstale: Schaapstalle, buurt onder Knokke aan Zee. leffinghe: Leffinge, ten z.w. van Oostende. 2. den zieselschen: Sijsele, ten o. van Brugge. 3. veis: elders Vais. essen: Eesen, ten O. van Diksmuide. 5. Ridderuorde: Ruddervoorde, ten n.o. van Torhout. 8. den zieselschen: Sijsele, ten o. van Brugge. 8. sinte Crues: St. Kruis, ten o. van Brugge. 10. sboreg grauen capelle: Kapel van het Steen (de gevangenis), te Brugge; het steen lag op de verdieping en daaronder, in de kapel, vergaderde o.m. de wet van het Sijselsche. 11. sboreg grauen capelle: Kapel van het Steen (de gevangenis), te Brugge; het steen lag op de verdieping en daaronder, in de kapel, vergaderde o.m. de wet van het Sijselsche. 7. ser zibrechts gasthuze: onder St-Kruis. Onbekend: wellicht Leprozenhuis. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o Vergadering van 16 Mei 1934 473 2o Taalgebruik in Vlaanderen en in Brabant tijdens de middeleeuwen. Enkele aanwijzingen en terechtwijzingen, door Dr. A. Cosemans 485 3o Frans Godin en de Keizerskroning van 1658 (Vondel's ‘Lucifer’ gebruikt tegen Mazarin), door Prof. Dr. M. Sabbe 512 {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering van 16 Mei 1934 Zijn aanwezig: de heeren Prof. Dr. L. Van Puyvelde, bestuurder, F.-V. Toussaint van Boelaere, onderbestuurder, en Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; de heeren Kan. Am. Joos, Frank Lateur, O. Wattez, Dr. Leonard Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Prof. Dr. A.J.J. Vande Velde, J. Jacobs, Prof. Dr. M. Sabbe, Prof. J. Salsmans, S.I., Prof. Dr. Fr. Daels, Prof. Dr. P. Bellefroid, Prof. Dr. A. Carnoy, Prof. Dr. J. van Mierlo, S.I., Dr. J. Cuvelier, Prof. Dr. R. Verdeyen, Felix Timmermans, en Prof. Dr. J. Vande Wyer, werkende leden; de heeren Dr. Fl. Prims, Prof. Dr. L. Grootaers, Dr. A.H. Cornette, Joris Eeckhout, Em. De Bom en Lode Baekelmans, briefwisselende leden. Laten zich verontschuldigen: de heeren Dr. L. Simons, Dr. Is. Teirlincr, Prof. Dr. J. Mansion en Dr. Frans Van Cauwelaert, werkende leden; de hr. H. De Man, briefwisselend lid. * * * De Bestendige Secretaris leest het verslag van de Aprilvergadering; het wordt goedgekeurd. Aangeboden boeken Alsdan legt de Bestendige Secretaris de lijst voor van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Etude sur les Civitates de la Belgique seconde, par Fernand Vercauteren. - Verzameling XXXIII van de Verhandelingen in 8o van de Koninklijke Belgische Academie. - Afdeeling Letteren, enz. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} La Latinité de Salvien, par L. Rochus. - Verzameling XXX, 2e en laatste aflevering van dezelfde Verhandelingen. Charun. Démon étrusque de la Mort, par Franz De Ruyt. Tome I van de Etude de philogie, d'archéologie et d'histoire anciennes, publiées par l'Institut historique belge de Rome. Le dessin dans l'oeuvre de Van Dyck, par Maurice Delaere. - Verzameling in-4o. Tweede Reeks. - Boek III. Afl. I van de Verhandelingen der Kon. Belgische Academie. Afdeeling Schoone kunsten. Door Mw Wwe Henri Viotta: Levensbericht van Mr H.A. Viotta, door V. Bottenheim. Door den Kring van Oudheidkunde te Mechelen. Handelingen, 1933. Boekdeel XXXVIII. Door den heer De Veen, Voorzitter van het Rekenhof. Seghelyn van Jerusalem, door Dr J. Verdam, Samuel Coster's Werken, door Dr R.A. Kollewyn. Aangekochte boeken. Jan Van Ruusbroec. Werken II en III. Handbuch der Litteraturwissenschaften: Liefer. 195 en 196. Mededeelingen van den Bestendigen Secretaris. Nederlandsche spelling. - Bij brief van 15 Mei 1934, laat de hr. Minister van Openbaar Onderwijs aan de Academie een copie toekomen van een schrijven van den Nederlandschen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, met verzoek den inhoud er van aan de leden te willen mededeelen. De hr. Minister Marchant haalt daarin den tekst aan van het gedeelte zijner radio-rede op 7 Mei uitgesproken, waar hij zijn voornemen te kennen geeft aangaande den eventueelen datum, waarop een spellinghervorming zou toegepast worden. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen namens de commissies. I. - Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bioen Bibliographie. - Dr. Fl. Prims, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. L. Van Puyvelde, voorzitter; Prof. Dr. J. Van Mierlo, S.J., ondervoorzitter; Dr. L. Willems, Prof. Dr. M. Sabbe, Dr. J. Cuvelier, en F.V. Toussaint van Boelaere, leden; Mr J. Muls, hospiteerend lid, en Dr. Fl. Prims, lid-secretaris. Aan de dagorde staat: 1o) Verkiezing van een lid ter vervanging van Dr. L. Goemans, ontslaggever. De commissie duidt M. Vermeylen aan als nieuw lid. 2o) Studie ingezonden door Dr. Coosemans, over Het gebruik der Nederlandsche Taal in de middeleeuwsche documenten. Na verslag van MM. Willems en Prims, is de Commissie accoord om deze studie op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen. 3o) F. Godin en de Keizerskroning van 1658. - Vondel's Lucifer gebruikt tegen Mazarin. - Lezing door Prof. Dr. M. Sabbe, werkend lid. De Brusselsche rederijker, Frans Godin, heeft een aantal gedichten niet politieke strekking gepubliceerd ter gelegenheid der kroning van Keizer Leopold in 1658. Mazarin die zich verstond met de meeste protestantsche landen en met Turkije om bij de Keizersverkiezing voordeelen op te halen voor Frankrijk, kwam de andeisgezinde tijdsgenooten voor als vijand van de katholieke belangen. Tegen Mazarin heeft Godin het vier jaren te voren verschenen meesterwerk van Vondel, Lucifer, verwerkt, hierbij belangrijke deelen schier letterlijk overnemend. Godin schreef een tweede gedicht in dialoogvorm, aan dezelfde politiek gewijd. Het is persoonlijker, maar vertoont invloed van den Italiaanschen satirist Bocalini. Terloops aan te teekenen dat Godin het woord fransquillon gebruikt. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} II. - Bestendige Commissie voor Onderwijs in en door het Nederlandsch. - De Eerw. hr. J. Jacobs, secretaris, legt verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden. Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. M. Sabbe, voorzitter, Prof. Dr. L. Van Puyvelde, ondervoorzitter, Kan. Am. Joos, Dr. L. Goemans, O. Wattez, Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, Prof. Dr. J. Vercoullie, Prof. Dr. L. Scharpé, en Dr. J. Muls, leden, en J. Jacobs, lid-secretaris. Aan de dagorde staat: 1o) Over de betrekkelijke voornaamwoorden. - Lezing door Kan. Am. Joos. 2o) Blijft niet vaak ‘Gramarie d'eerste zake’ bij letterkundige ontleding in de humaniora? - Lezing door Eerw. hr. Joris Eeckhout. De lezingen van Kan. Am. Joos en Eerw. hr. Joris Eeckhout werden uitgesteld. De zitting werd gewijd aan het bespreken van taalaangelegenheden in het onderwijs. Dagorde. 1o) Verslag van de Spellingscommissie. - Stemming der Academie. - De brief van den hr. Minister van Openbaar Onderwijs M. Lippens, waarbij deze de Koninklijke Vlaamsche Academie verzocht zich uit te spreken aangaande het voorstel van de officieele Hollandsche spelling-commissie, werd aan de leden in zitting van 25 April medegedeeld. (Zie verslag van de April-zitting). Hier volgt het bedoelde voorstel. Voorstel van de officieele Hollandsche spelling-commissie. 1. De e wordt aan het eind van open lettergrepen niet verdubbeld. Men spelt dus: benen, delen, lenen, leraar, teken, enz. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} De ee blijft echter, ter onderscheiding van de klank in de, me, ze, e.d. aan het einde van een woord, b.v. gedwee, mee, twee, vee, zee, enz., alsmede in afleidingen en samenstellingen van woorden op -ee als: meeleven, meewarig, tweede, in tweeën, veevoeder, zeetje, zeeèn, zeeschip. Voorts blijft ee in achtervoegsels -eelen en -eeren, b.v. kanteelen, krakeelen, toneelen, houweelen, abeelen; boudeeren, balveeren, regeeren, alsook in de afleidingen van de hiernavermelde gevormde woorden als hanteering, regeering. 2. De o wordt aan het eind van open lettergrepen niet verdubbeld. Men spelt dus: bomen, boze, broden, dromen, kopen, ogen, oren, stoten; stro, vlo, zo; stropop, zodanig; maar strootje, Catootje, enz. De oo blijft echter vóór ch in goochelen, goochem, loochenen. 3. Voor de spelling ie-i (beziën, neuriën naast drieën, knieën) blijft de regel van De Vries en Te Winkel onveranderd gelden. Daar deze regel grootendeels betrekking heeft op bastaardwoorden (fabrieken-fabrikant, geniëen-maliën), zij verder verwezen naar 7. Over het achtervoegsel -isch zie onder 5. 4. De door de Vereniging tot vereenvoudiging van onze spelling-verlangde schrijfwijze -lik(s) is niet aanvaard. Men blijft schrijven: -lijk(s) in behaaglijk, sierlijk; jaarlijks(e); mogelijke, vergemakkelijking, enz. 5. Sch wordt alleen daar geschreven, waar de ch gesproken wordt, dus in schaven, schip, schoen, schrikken, verschonen, opschuiven, enz. Daarentegen schrijft men: mens-mensen, vis-vissen, kikvors, wensen, tussen, preuts, trots (bijv. naamw.), neteldoeks, lakens (bijv. naamw.). Het - grotendeels kunstmatige - onderscheid tussen adjectief met en adverbium zonder ch vervalt dus: dagelijks, wekelijks, ras. Men zal schrijven: Venlose, Venloos, Bredase, Bredaas; weergase jongen. Uitzondering: het achtervoegsel -isch in logisch, practisch, tragisch, enz. behoudt de thans gangbare spelling. Men schrijft dus: Duits, Engels, maar Pruisisch, Russisch, eventueel Armenisch naast Armeens; in verborgen vorm: komische, tragische, Russische, enz. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Ten aanzien van het gebruik der z.g. ‘tussenletters’ n en s in samenstellingen als besseboom-bessensap, hondekar-hondenbrood, kippenhok, schapebout-schapenmelk, tijdsbepaling-tijdsaanwijzing-tijdsein, handel(s)- maatschappij, mansnaam-manslag-mannenwoord, zijn geen algemeen geldende regels te geven. Daarom zal een zo nauw mogelijk bij de bestaande regeling aansluitende Woordenlijst door een van Regeeringswege te benoemen commissie moeten worden opgesteld. Het is te voorzien, dat deze Woordenlijst niet zelden tweeërlei schrijfwijzen zal toelaten, al of niet met voorkeur van één van beide. Zolang de nieuwe Woordenlijst niet tot stand gekomen is, houde men zich in dit opzicht aan de Woordenlijst voor de spelling naar De Vries en Te Winkel. 7. Ook voor de schrijfwijze van bastaardwoorden zal de Woordenlijst de vorm moeten aangeven. In opeenvolgende drukken van deze Woordenlijst zal de spelling moeten weerspiegelen, maar niet vooruit lopen op, de geleidelijke vernederlandsing van het vreemde woord, gelijk ook de Woordenlijst voor de spelling naar De Vries en Te Winkel heeft gedaan. Men zal daarbij dus conservatief te werk moeten gaan en niet door de radicale vernederlandsing het traditioneele beeld van deze vaak internationale woorden te zeer aantasten. In afwachting van de nieuwe Woordenlijst blijft de schrijfwijze van de bestaande Woordenlijst gehandhaafd. 8. De naamvalsuitgang -n bij lidwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden of daarmee gelijkstaande verbuigbare woorden, wordt niet meer geschreven. Men schrijft dus: met prijzenswaardige moed; in de zevende hemel; op die mooie zomermorgen hebben wij onze eerste tocht gemaakt; op de stoel van de voorzitter, in de blauwe auto van de dokter (1). Dit geldt niet voor oude, versteende naamvalsvormen in bestaande uitdrukkingen als: met dien verstande, uit dien hoofde, te mijnen huize, uit den boze, e.d. Deze zijn te vergelijken met: in der minne, in dier voege, te goeder trouw, te gelegener tijd, waarin ook oude, overigens niet meer gebruikelijke, naamvalsvormen voortleven. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} In enkele gevallen zal twijfel kunnen bestaan, of de n al of niet tot de werkelijke taal behoort. Zo zullen sommigen in uitdrukkingen als voor den dag, den boer op, op den duur de n niet willen missen, en er is niet het minste bezwaar tegen dat zij de uitgang blijven schrijven. Tot deze twijfelachtige gevallen kan ook de adresformule Den Heer gerekend worden. Literaire kunstenaars, die de n in de voordracht van hun werk wenschen te horen, zullen deze natuurlijk ook in de spelling handhaven. 9. De spelling van de Nederlandsche geografische namen, voorzover daarvoor een vaste schrijfwijze bestaat, ondergaat voorlopig geen wijziging. Het is de commissie gebleken, dat de Vereniging tot de vereenvoudiging haar programma zal staken, indien haar regels betreffende de e en o, de sch en de verbuigings-n door de Regeering worden overgenomen. Men mag aannemen, dat de in het compromis neergelegde uitzonderingen op de regels aangaande e, o en sch in deze beslissing geen verandering zullen brengen. Onverwijld werd overgegaan tot het samenstellen eener bijzondere Commissie, die over de gestelde vragen zou beraadslagen en in de eerstkomende algemeene vergadering van 16 Mei verslag uitbrengen. De Commissie bestond uit de heeren Van Puyvelde, bestuurder, Toussaint van Boelaere, onderbestuurder, Goemans, bestendig secretaris, Vande Wyer, Van Mierlo, Vermeylen en Willems, werkende leden der Academie (zie verslag der Aprilzitting). Zij vergaderde op 6 Mei onder voorzitterschap van den hr. Bestuurder. Prof. Van Mierlo nam de opdracht aan het verslag der Commissie op te stellen. Een afschrift van dit verslag werd met de eerstgenoemde voorstellen aan de leden verzonden. Verslag van de commissie der academie tot regeling der spelling. Te 10 ½ stipt wordt de zitting geopend. Waren aanwezig: de heeren Prof. Dr. L. Van Puyvelde, voorzitter, bestuurder der Academie; F. Toussaint van Boelaere, onderbestuurder; Dr. L. Goemans, bestendig secretaris; Dr. L. Willems; Prof. Dr. A. Vermeylen; Prof. J. Van Mierlo; {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Dr. J. Vande Wyer, leden; Prof. Dr. R. Verdeyen, hospiteerend lid, die de Commissie zal inlichten omtrent den toestand in Holland. Prof. Dr. Vermeylen wijst eerst op de wenschelijkheid, dat er zoo gauw mogelijk eenheid in de spelling tusschen Noord en Zuid komen zou. De heeren L. Willems en J. Van Mierlo zetten hun bezwaren uiteen tegen alle vereenvoudiging, of liever tegen alle plotselinge, diep-ingrijpende wijziging der bestaande spelling. Zij zijn de meening toegedaan, dat een spelling zich geleidelijk ontwikkelen moet, en dat in dezen de taalkunstenaars evenzeer dienden gehoord te worden als de philologen. Toch willen zij meehelpen, om de zoo noodige eenheid tot stand te brengen. Bij art. 1 wordt het niet verdubbelen in open lettergrepen van de letter e met algemeene stemmen op ééne na (die van den heer L. Willems) aangenomen. De Commissie vestigt hierbij de aandacht op de in de memorie van toelichting bij het voorstel Marchant opgenomen bepaling, dat, waar het gebruik van de enkelvoudige e aanleiding tot dubbelzinnigheid zou geven, een accent de beklemtoonde lettergreep zou aanduiden. Daar het verder in de praktijk, bij het onderwijs vooral, moeilijk zal blijken te onderscheiden, waar men met achtervoegsels op -eelen of -eeren te doen heeft, nam de Commissie een amendement aan, dat alle woorden op -elen, -eren en ook -es (ch) en, -ezen, waarin -el, -er, -es, -ez, beklemtoond zijn, dubbel zouden geschreven worden: dus zoowel speelen, streelen, benadeelen, kweelen als kanteelen, abeelen, kasteelen, toneelen, enz. Art. 2 over het niet verdubbelen van de o in open lettergrepen werd algemeen aangenomen, daar hierbij het gevaar voor moeilijke aperceptie niet zoo groot is. Art. 3, over de spelling van -ieën, -iën; art. 4, over de spelling van -lijk, werden ongewijzigd aangenomen. De heer Willems stemde tegen art. 4, omdat hij hier liefst -lik zag ingevoerd. Bij art. 5 verklaarden de meeste leden de spelling s voor sch te aanvaarden, om het voorstel niet in gevaar te brengen. De heer Willems stemde tegen; Prof. Vande Wyer nam het aan zonder voorbehoud. Bij art. 6 over het gebruik der tusschenletters -n, -s, wenschte de Commissie dat een algemeene regel zou aangegeven worden; n. 1. dat ‘in de samenstellingen waarvan het eerste lid gevoeld wordt als een meervoud of als een genitief, op -en of -s, deze tusschenletters zouden geschreven worden: goederenwagen, paardjesmolen, heldenschaar, boerenbedrijf, slavznarbeid, handelsbetrekking, jongelingsdroomen, tijdsbepaling’. In alle andere gevallen, ook dus wanneer het eerste deel niet zoozeer het meervoud, dan wel de soort aangeeft, blijven de verbinding -n of -s weg: pereboom, boomkweeker, paardestal, boekekast, pijpekop, liefdegeschiedenis, verbindingteeken, regeeringcrisis, spellingkwestie, waarheidzin. Art. 7 wordt aangenomen, mits medewerking van Vlaamsche zijde. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} De bespreking van art. 8 moet tot 's namiddags uitgesteld worden. De vergadering gaat te 1 ½ uiteen, en zet te 3 uur hare werkzaamheden voort. Prof. Vermeylen en Van Puyvelde zijn belet de zitting verder bij te wonen. Na een langdurige bespreking werd eindelijk besloten het gebruik van de voor den vrij te laten. De Commissie drukt echter den wensch uit dat de verbuiging -n altijd zou blijven bij namen die mannelijke individuën aanduiden; dus wel: op de goede weg, in deze nieuwe spellingstrijd, de vertegenwoordiger van de Heilige Stoel; maar: de meening van dezen uitstekenden geleerde, het voorstel van den geleerden voorzitter, de vertegenwoordiger van den Heiligen Vader. De heer Verdeyen deelde de Commissie mede, dat er geen kwestie was in de Zuidnederlandsche scholen het woordgeslacht zooals het tot nu toe onderwezen wordt af te schaffen. Wat de pronominale aanduiding betreft, blijft dus alles bij het oude. Het amendement bij art. 1 kwam nog eens ter sprake: de voorsteller er van had dit slechts gedaan, omdat het voorstel Marchant de uitzondering der achtervoegsels -eelen en -eeren behield. Bij verder overleg meende hij echter, dat men die uitzondering uit het voorstel zelf kon verwijderen, en op alle -eelen, -eeren woorden het gebruik van accenten toepassen bij mogelijke verwarring. Bij mogelijke verwarring schrijve men dus ook: kantélen. burélen, regéring, tonélen, jubiléring, beléring, bedéling, benadéling, veréring, krakélen, betéren. Tijdens de beraadslaging kreeg de Commissie kennis van de verklaring van minister Marchant: dat de nieuwe spellingregeling reeds met September zou ingevoerd worden. Zij is zeer onaangenaam verrast geworden, omdat het zoo mocht schijnen, dat de Academie alleen om den vorm werd geraadpleegd, terwijl het reeds vaststond, dat er aan het geheele ontwerp niet zou getornd worden. De Commissie drukte ook haar spijt uit, dat de Academie zoo laat om hare meening gevraagd werd. Zij verlangt ook uitdrukkelijk te verklaren, dat de in dit verslag opgenomen wijzigingen in zoo korten tijd niet grondig konden onderzocht worden en dus slechts voorloopig zijn, tot verdere discussie zal hebben uitgemaakt, of ze in dien vorm door de Academie kunnen aanvaard worden. Te 4 ½ gaat de vergadering uiteen. Vooraleer in de algemeene zitting van 16 Mei tot de bespreking over te gaan, besloot de vergadering het verslag van Van Mierlo tot grondslag van die bespreking aan te {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. De acht te onderzoeken punten werden achtereenvolgens ter beraadslaging en ter stemming voorgelegd. Eindelijk werd door den hr. Onderbestuurder een tekst voorgesteld om tot inleiding van de besluiten der Academie te dienen. Die tekst werd goedgekeurd. A. - Voorafgaande verklaring door de Academie gestemd. De Koninklijke Vlaamsche Academie, zonder zich uit te spreken over de wenschelijkheid van een wijziging in de Nederlandsche spelling, is van oordeel dat een compromis tusschen Noord- en Zuidnederland op dit gebied noodzakelijk is. Zij meent, dat een vergelijk op de volgende grondslagen kan worden gezocht. Zij geeft tevens den wensch te kennen om door een afvaardiging bij het overleg tusschen Noord en Zuid vertegenwoordigd te zijn. B. - De verschillende ter stemming gebrachte punten van het Verslag van de Commissie der Academie, voor de regeling der spelling: Art. 1, par. 1 (het niet verdubbelen in open lettergrepen van de e). Aangenomen. Art. 1, par. 2 (amendement aangaande de schrijfwijze van -eelen, enz.). Verworpen. Art. 2 (het niet verdubbelen in open lettergrepen van de o). Aangenomen. Art. 3 (spelling van -ieën, -iën). Aangenomen. Art. 4 (spelling van -lijk). Aangenomen. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 5 (spelling van s i. pl. v. sch). Aangenomen. Art. 6 (tusschenletters -n, -s). De Academie zal zich aansluiten bij de regeling in overleg tusschen Noord en Zuid te treffen. Art. 7 (spelling der bastaardwoorden). Zelfde advies als onder Art. 6. Art. 8 (gebruik van buigings-n van lidw. en bijv. nw.). Het probleem wordt door den hr. Voorzitter onder drie vragen gebracht: a)Zal de buigings-n overal wegvallen? Verworpen. b)Zal de buigings-n volgens de geldende regels gebezigd worden? Met staking van stemmen verworpen. c)Zal het weglaten der buigings-n niet meer als fout aangerekend worden in de school en op de examens? Aangenomen met 10 stemmen tegen 6. 2o) Lidmaatschap der Academie. Open plaatsen. - De Bestendige Secretaris brengt verslag uit over de zitting der voorstellingscommissie in zake de candidaten ter vervanging van Prof. Kern en Prof. Allen als buitenlandsch eerelid, van de heeren F. Timmermans en J. Vande Wijer als briefwisselend lid. De lijst der voorgestelde candidaten wordt door de vergadering besproken. De stemming zal in de Juni-zitting plaats grijpen. 3o) Proeve over de Moderne Talen. - Worden door de Academie als respectievelijk titelvoerend en plaatsvervangend voorzitter van de jury's aangeduid, die met het afnemen {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} der proef over de moderne talen in de provinciën Brabant, Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen en Limburg kunnen belast worden. De heeren: M. Sabbe en F. Prims, Antwerpen; A. Vermeylen en L. Goemans, Brabant; J. Mansion en R. Verdeyen, Limburg; J. Vercoullie en J. Van de Velde, Oost-Vlaanderen; L. Scharpé en J. Vande Wijer, West-Vlaanderen. 4o Lezing van den hr. Leonard Willems, werkend lid: Het nationaal element in onze middeleeuwsche literatuur. Bij gebrek aan tijd moest deze lezing uitgesteld worden. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalgebruik in Vlaanderen en Brabant tijdens de middeleeuwen. Enkele aanmerkingen en terechtwijzingen Door Dr. A. Cosemans. I. We zouden in de volgende bladzijden de aandacht willen vestigen op het gebruik van de volkstaal in de administratieve bescheiden. Deze vooral zijn de rijkste bron voor de kennis van middeleeuwsche taaltoestanden; zij zijn het die de tweetaligheid van Vlaanderen moeten bevestigen. Aanleiding tot deze studie waren twee werken over hetzelfde onderwerp, één uit de vooroorlogsche romantische strijdperiode van de Vlaamsche beweging, van de hand van den heer L. Willems, de andere van den bekenden Brusselschen advocaat en letterkundige, den heer J. des Cressonnières. (1) Buiten het vele goede dat er over het boek van dezen laatste te zeggen valt, vooral waar het geldt het noteeren van feiten zonder meer, zijn we het niet meer met den schrijver eens over de interpretatie dier feiten, en moeten we het dikwijls opnemen voor zijn voorgangers uit de ‘Vlaemsche Commissie’ en voor Stecher, Hamelius, Kurth en Pirenne, voor zooveel anonymen uit den jongsten taalstrijd. Het werkje van L. Willems schijnt hij niet gekend te hebben. De heer des Cressonnières duidt het o.m. Hamelius ten kwade, te veel nadruk gelegd te hebben op het element ‘snobisme’, - een economist heeft dit de ‘sociale haarbuisjeskracht’ genoemd, dat stellig de uitbreiding van het gebruik van het Fransch in Vlaanderen en Brabant in de hand heeft gewerkt: hij ontkent {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs minachtend het bestaan er van! Nu weten alle Vlamingen er toch wel iets van, dat ‘snobisme’ of zucht tot naäpen van de hoogere standen wel bestaat, onder den alledaagschen vorm van modezucht, of onder den verhevener vorm van taalgebruik of lectuur. De heer L. Willems komt tot het besluit, in tegenstelling met hetgeen de heer Pirenne beweert, dat er tusschen de tweetaligheid in Vlaanderen in vroegere tijden, en die van de XIXe eeuw, een kwalitatief en kwantitatief verschil bestond; en zoo was 't ook. Verder meent des Cressonnières, en hij keert er bijna aan het einde van elk hoofdstuk op weer, dat de uitbreiding van het gebruik van de Fransche taal in administratie en omgang, te wijten is aan het expansievermogen ‘dont la langue française possède l'inépuisable dépôt.’ Dat is mooi, maar toch niet heel en al waar. Onze vaste overtuiging is, dat buiten andere oorzaken om, de tweetaligheid van Vlaanderen, en later die van Brabant, een gevolg is van vreemde overheersching, van den invloed uitgaande van de vreemde dynastieën, met vreemd fonctionarisme en inwijking, een gevolg dus is van politieke buitenlandsche en binnenlandsche toestanden, die het verval der XVIIe en der XVIIIe eeuw veroorzaakten, ten nadeele, niet alleen van de Vlaamsche cultuur, maar ook van de Belgisch Fransche. Gedurende die vervalperiode, zonder nationaal temperament, leefden onze provinciën van uitheemsche cultuur, die alleen, om allerlei redenen, uit Frankrijk kon komen, en die meer vat had op onpersoonlijke gemoederen dan de verburgelijkte en protestantsche Hollandsche beschaving, waarvan we trouwens gescheiden waren door een vijandelijke grens. Voegen we daarbij dat tweetaligheid nooit en nergens spontaan ontstaan is: een volk spreekt maar één taal; alleen allerhande factoren, vreemd aan de gemeenschap, kunnen die tweetaligheid doen ontstaan en gedijen. De H. des Cressonnières beweert daarenboven, dat er vóór de negentiende eeuw geen Vlaamsche kwestie bestaan heeft; dat ook is niet heel juist: een taalkwestie heeft er hier altijd bestaan, en de schrijver zelf geeft er voorbeelden van in overvloed (1477)! Maar voor het volk, de groote massa, die alleen brood, kerk en spel kende, bestond ze niet. Weet de schrijver dan niet, dit in leuk verband met Vlaamsch imperialisme, dat Lodewijk XI (1423-1483) de stad Doornik aanraadde, tot Frankrijk over te komen, om aan het gevaar van vervlaamsching te ontsnappen! {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het gebruik der talen steeds tot praktische voldoening van elkeen geschiedde, is al te vaag. We zijn het met den H. des Cressonnières, en met den H. Pirenne eens, dat de verfransching van Vlaanderen in de XVe eeuw niet heel en al moet ten laste gelegd worden van de bourgondische vorsten, die een bepaalden toestand aangetroffen hebben, en dat ze niet mogen verdacht worden van systematische vijandschap tegenover de Vlaamsche taal: ze waren vreemdelingen die bij hun inkomst een mentaliteit, een politiek programma meebrachten, waardoor in Vlaanderen eenigszins een vruchtbare grond lag, ten minste sedert Margareta van Constantinopel; het bestaan alleen van een totaal fransch centraliseerend vorstenhuis, met Fransche ambtenaren, en die waren de overgroote meerderheid, voor wie 's lands beheer alleen een vorstelijke aangelegenheid was, en niet, zooals in onze democratische XXe eeuw, bestond ten bate van 's rijks onderdanen, is voldoende om de verfransching in versneld tempo van de Bourgondiërs af, te verklaren (1). Ze hebben het zoo niet gewild, maar hun optreden heeft het onvermijdelijk gemaakt. Spanjaarden noch Oostenrijkers hebben de verfransching tegengewerkt, daar ze meer dan hun handen vol hadden met andere dan nationale belangen; trouwens tot aan het Romantisme der XIXe eeuw werd toch ook maar weinig belang gehecht aan de taal als middel van geestelijk leven, afgezien van de Renaissance-vorsten, die we van uit ons land alleen aan den gezichteinder zagen. Het goede in onze literatuur van de XVe eeuw af tot enkele jaren geleden, danken we alleen aan ons volk, geenszins aan zijn ‘leiders’. Een woord nog over de bewering van den H. des Cressonnières, als zou de Vlaamsche taal haar achteruitgang te wijten hebben aan haar onmacht als draagster van groote ideeën, aan haar gebrek dus aan expansieve kracht; dat ze dus de taal niet kon worden van intellectueelen, van de elite, alleen kon blijven de taal van het gemoed, van den huiskring, van de intimiteit, en als zoodanig geëerd en beoefend werd. Die bewering kon alleen komen van een totaal aan Nederlandsche cultuur vervreemd intellectueel; antwoorden we enkel daarop, dat de meest verfranschte stand die niet is, die het meest dorst naar groote ideeën; zag de schrijver zonder vooroordeel in dat Holland ook geen taal spreekt met werelduitbreiding, {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} en die dezelfde is als die van Vlaamsch België, dan zou hij uit zijn betoog te rechte een paar mooie zinnen geweerd hebben! ‘Le flamand a de tous les temps été l'expression symbolique du particularisme régional et des libertés médiévales.’ Zoo dat waar is voor de middeleeuwen, dan heeft de H. des Cressonnières het ongelijk zijn bewering door stilzwijgend voorbehoud uit te breiden tot in onze dagen. Trouwens men zou wel gaan meenen dat alleen volken die een wereldtaal spreken, van middeleeuwsche sleur en slenter zijn verlost! Men kan het eindelijk den schrijver niet ten kwade duiden met voorliefde over het idealisme en de onbaatzuchtigheid van de Luiksche sociale geschiedenis te schrijven, en het vreedzaam prestige van de prinsbisschoppelijke stad in de oogen van de omliggende steden en dorpen, te stellen tegenover de soms bloedige afgunst van de drie Vlaamsche ‘Zustersteden’. Daarop alleen het volgende: in het Luiksche bestond één groote stad, in een beter georganiseerden en centraliseerenden staat, met onbeduidende steden en dorpen als politieke machten; in Vlaanderen bestonden er ten minste drie steden van gelijk industrieel, sociaal en politiek belang: andere verhoudingen dus, die afgunst en conflicten onvermijdelijk maakten. Laten we uit de geschiedenis van ons land en uit de practische (theorieën kende men toen niet) oplossing die door onze voorvaderen aan de taalkwestie werd gebracht, niet te veel les halen voor de XXe eeuw. Er bestonden vroeger zooveel toestanden en misbruiken die in een hedendaagschen democratischen staat door niemand zouden geduld worden. (1) Andere heeren, andere wetten! Wat bewijst het uitblijven van klachten? Niemand klaagt minder dan die 't meest te klagen heeft: een volk zonder ontwikkeling, een ongeletterd en bekrompen volk zooals het onze was vóór de XIXe eeuw, voelt niets voor een taal. 't Bovenstaande alleen om te bewijzen dat een paar harmonieuse volzinnen niet volstaan om de taaltoestanden in onze geschiedenis te verklaren: de zaak is meer ingewikkeld dan men zou meenen. 't Zou eens voor goed uit moeten zijn met argumenten als b.v. het uitwisselen van kinderen om een vreemde taal aan te leeren, of het toekennen van een lijfrente door een Bourgondisch vorst aan een Vlaamsch rederijker, om te bewijzen {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} dat tweetaligheid bestond en dat Philips de Stoute niet Vlaamschvijandig was. We stellen hier een andere vraag: waren de in een andere dan de volkstaal geschreven akten altijd verstaanbaar zelfs door den belanghebbende? Tot in de XVIe eeuw werden te Brussel testamenten opgesteld in het latijn, dat zoo wat de taal was gebleven voor al wat betrekking had op kerk, ziel, dood, hemel en hel; of die testamenten verstaanbaar waren voor de erfgenamen betwijfelen we sterk. Waarom is Vlaanderen tweetalig geworden? Waarom bleef Brabant langer eentalig? Ziedaar het problema dat we zullen trachten op te lossen in de volgende bladzijden. Onzes inziens was het politiek statuut van Vlaanderen, en later dat van de zuidelijke Nederlanden, de voornaamste factor die de verfransching van onze gewesten in de hand heeft gewerkt. (1) Politiek is toch eerst en vooral administratie. De administratie in Vlaanderen was eerst Latijn, daarna Fransch tot aan Lodewijk van Male, daarna twee- of meertalig. De Vlaamsche invloed groeide met de opkomst der democratie, stierf uit met den groei van de centraliseerende grafelijke macht, wier hoogtepunt bereikt werd tijdens de regeering van Philips den Goede. (2) De onbetwistbare tweetaligheid van Vlaanderen is deels het werk van de graven geweest, wier hoven heel en gansch op fransche leest geschoeid waren. De tweetaligheid van Brabant was in den beginne een heel andere: ze was territoriaal, met sterke overheersching van het Vlaamsche element. We hebben dan ook de administratieve stukken onderzocht: oorkonden en rekeningen; daarbij ook de zegels, die natuurlijk minder en langzamer den invloed ondergingen van het taalgebruik, maar waarvan we toch enkele eigenaardigheden konden aanmerken, om er soms voorzichtige conclusies uit te trekken, o.m. ten opzichte van het gebruik der spreektaal bij hoogeren en lageren adel. Onzes inziens mogen niet uitsluitend de persoon der prinsen en hun afkomst ter verantwoording worden geroepen. Wie eenigzins vertrouwd is met de gebruiken der kanselarijen, weet heel goed dat het gebruik der talen - Latijn of volkstaal, soms {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} kan verklaard worden door heel andere oorzaken dan de spreektaal van graaf of hertog. Ten gevolge van het toenemend belang der steden en van het platteland, dat democratie beteekent, economische en sociale vorderingen, en achteruitgang van de exclusieve macht van den vorst; ten gevolge ook van het opkomend belang van de geschreven akten, waarvan wordt gevergd ‘que le communs peuple les pourra plus légièrement conchevoir et entendre’, dagteekent het indringen van de volkstaal in de officieele akten, in de Nederlanden van het midden der XIIIe eeuw, voor de schepenakten in Vlaanderen van 1249, in Brabant wat later, in 1266 (1). De grafelijke en hertogelijke oorkonden in volkstaal verschijnen later - voor Veurne een Fransche oorkonde van Gwijde van Dampierre, van 1266; vroeger ook in Vlaanderen dan in Brabant. Gent heeft Vlaamsche stadrekeningen sedert 1280; Ieper, Fransche sedert 1276, dan, afwisselend, na Latijnsche, Fransche en Vlaamsche, volgens de politieke kleur der stadsregenten. In Vlaamsch Brabant is er van Fransche stadsrekeningen geen sprake (2); te Brussel wordt vermoedelijk omstreeks het midden der XIVe eeuw het Latijn vervangen door de volkstaal, te Leuven ook. Juiste datums zijn niet te bepalen, omdat er hier te veel rekeningen en oorkonden verbrand werden of zoek zijn geraakt. Men zou trouwens geneigd zijn te meenen dat het gebruik en het in eere stellen van de volkstaal uit het Zuiden naar het Noorden overgekomen is. Dat is maar alleen in een zekeren zin juist; in de Nederlanden hebben de Waalsche vorstendommen een voorsprong op de Vlaamsche, zoo o.m. zijn de rekeningen der Naamsche graven reeds in de tweede helft der XIIIe eeuw Fransch, wanneer de Vlaamsche rekeningen uit Vlaanderen en Brabant nog uiterst zeldzaam zijn; de Nijvelsche baljuwrekeningen worden in 't Fransch opgesteld sedert 1282. Holland, met Zeeland, zijn misschien voor. (Floris V; stadskeure van Middelburg van 11 Maart 1254. We moeten tot de XXe eeuw wachten eer het eenig gezonde principe: streektaal-bestuurstaal, in onze wetgeving doorgedrongen is. In de middeleeuwen, vooral in Brabant, hebben, na het verdwijnen of het afnemen van het Latijn, onze vorsten hetzelfde principe gehuldigd, zonder daarom aan ideologie te doen, in een staat waar het gebied van de wetgevende macht trouwens daarvoor te beperkt was: het volk moest de bevelen verstaan; zoo volstond het. Maar practisch als die menschen {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, hebben ze talrijke afwijkingen van den algemeenen regel toegelaten; voeg daarbij politieke omstandigheden vooral, het het feit dat de hoogere burgerij als ambtenarenwereld naar grafelijk voorbeeld Fransch kende, en eindelijk dat die ambtenaarswereld ten dienste stond, niet van het eentalige volk, maar van den verfranschten prins of zijn raad. Al te kordaat afwijken van de gezonde regels verwekte niettemin meermalen hevig protest, zoo in 1404, zoo in 1477, zoo ook in 1496. Hier willen we nagaan in welke gevallen, na het verdwijnen van het Latijn, van den algemeenen regel: de taal van het bestuur is de taal van de streek, afgeweken werd. II. Onder de voornaamste oorzaken die de bestuurstaal in onze gewesten hebben bepaald, zeggen we sedert 1250, noemen we eerst en vooral het politiek regime van de stad of van het land: na den dood van Karel den Stoute in 1477, treedt, met het opnieuw ontwaken van de macht van de steden, een reactie in tegen het verfranscht regime van de Bourgondiërs. Verder is het voorbeeld van Ieper kenschetsend: democratie beteekent er Vlaamsche bestuurstaal, reactie: Fransche. (1) Deze taal is er in gebruik sedert 1276, gelijktijdig met het Latijn, tot 1325; met het democratisch regime van Zanneken van 1325 tot 1328, Vlaamsch; van 1329 tot 1380; Fransch, daarna Vlaamsch, met het voorbeeld van Ieper, ook dat van Mechelen, waar de bestuurstaal, die der Berthout's, heeren der stad, afwisseld met de suzereiniteit over hun leen. Maar de stadsrekeningen van Brugge, Gent, Brussel, Leuven en Antwerpen werden zonder twijfel, na de verdwijning van het Latijn, in het Vlaamsch opgesteld; te betreuren valt dat ze voor Brussel alleen over zijn sedert 1485, voor Antwerpen sedert 1398; voor de andere steden uit Vlaanderen, sinds de laatste helft der XIVe eeuw, alle zonder uitzondering in het Vlaamsch. Het zïj hier terloops gezegd dat in meer algemeenen zin het trouwens een welbekend feit is dat sneller politiek en economisch geëvolueerde streken, als 't Noorden van Frankrijk en Vlaanderen, vroeger dan andere streken de spreektaal gebruikten voor hun officiëele en private akten; met nochtans dit voorbehoud dat b.v. voor Italië en Provence andere elementen in aanmerking komen: voor 't eerste land de overwegende rol van de pauselijke {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} kanselarij, die een al te vroeg optreden van de volkstaal belette; voor Provence de bizondere cultuurtoestanden: sedert het jaar 1100 werd er het provençaalsch gebruikt als bestuurstaal, om dan, daar ook! rondom 1300 verdrongen te worden door het Fransch. (1) III. Een tweede oorzaak die de taal van de bestuursakten bepaalt, is de personaliteit van den prins en bijgevolg van zijn administratie. We beschouwen hier natuurlijk alleen de akten uitgaande van hooger ambtenaren: baljuws, algemeene rentmeesters, enz. die onmiddellijk in betrekking stonden met den graaf. Het voorbeeld van vier opeenvolgende Vlaamsche graven is weer heel klaar: Gwijde van Dampière (1238-1305), Lodewijk van Nevers (1322-1346), Lodewijk van Male (1346-1384), Philips de Stoute (1384-1404), de eerste twee bepaald Vlaamschonkundig, Lodewijk van Male niet. Hier dienden vooral onderzocht te worden de zeer onvolledige rolrekeningen aan het Rijksarchief te Brussel, want het zijn vooral de rekeningen van de hooger ambtenaren van den prins, in dezes onmiddellijken werkkring: wat leeren ze ons? (2) 1. Algemeene ontvangsten: van 1309 af, Fransch. 2. Domeinrekeningen: tot 1384, Vlaamsch, daarna Fransch; sedert ± 1290 Latijn vervangen door Fransch; rondom 1360-1375, alleen in 't Vlaamsch. 3. Cijns- en rentenrekeningen; 1301-1321, Fransch, daarna Latijn; in 1351, Fransch; 1354-1384, Latijn (te Brugge en in 't Vrijë: Vlaamsch; in Waasland: 1362-1368, Fransch; 1367-1383, Vlaamsch; te Veurne. 1368-1385, Vlaamsch; van 1385-1391, Fransch, met nochtans denzelfden rentmeester! - te Ieper, Fransch tot 1330, daarna Vlaamsch tot 1385 op enkele uitzonderingen na - talrijke leemten, zijn ze overal in 't Vlaamsch opgemaakt tot 1384, daarna in 't Fransch. (3) 4. Polders, moeren, enz.: sedert 1295, Fransch; sedert 1350, Vlaamsch. 5. Muntmeestersrekeningen, uitsluitend Fransch in de XIVe {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw: de muntmeesters waren immers meest Italianen en Franschen. 6. Baljuwrekeningen: soms uitsluitend Fransch als die der opperbaljuws, soms afwisselend: van 1305 tot 1331, Fransch; van 1367 tot 1384, Vlaamsch; te Damme, Monnikenrede, enz.: van 1306 tot 1308, Fransch, van 1364 tot 1384, Vlaamsch, daarna Fransch; te Eekloo: van 1368 tot 1380, Vlaamsch, van 1385 tot 1429, Fransch; te Veurne, van 1304 tot 1336, Fransch, van 1364 tot 1385, Vlaamsch; te Gent, van 1291 tot 1336, Fransch; van 1352 tot 1388, Vlaamsch; in 't Land van Waas: van 1305 tot 1308, Fransch; van 1379 tot 1385, Vlaamsch, daarna Fransch. 7. Leenverheffen: Aalst en Geeraardsbergen; 1366-1380, Vlaamsch; 1382-1435, Fransch; idem Brugge, Kortrijk, Veurne; Gent: 1331, Fransch, 1366-1372, Vlaamsch; 1380-1432, Fransch; idem voor het Land van Waas. De andere rekeningen vertoonen te veel leemten om er een besluit uit te trekken; die van de steden, kastelenijen en ambachten zijn Vlaamsch sedert hun bestaan, ± 1385, enkele uitzonderingen niet te na gesproken: waar de invloed van vorst en administratie zich minder doet gevoelen, treedt eentaligheid in. Niemand zal nu nog beweren dat de herkomst van de graven van geen beteekenis geweest is voor de verfransching van Vlaanderen, die ingezet werd door die heele reeks vreemde graven, in versneld tempo toenam met Margareta van Constantinopel, Gwijde van Dampierre, Robrecht van Bethune, Lodewijk van Nevers, en beslist, maar onbewust wellicht, voortgezet door Philips den Stoute en zijn opvolgers (1). We zouden wel eens willen weten welk procent inlandsche dignitarissen aan het hof van de bourgondische vorsten werkzaam zijn geweest! Philips de Goede stelde in 1446 zijn Grooten Raad in, zonder bepaalden zetel: van de veertien raadsleden is er een enkele Vlaming: Jan van Halewijn, vroeger voorzitter van den Raad van Holland! Luister verder: vier referenten: Léonard des Pottes, Stolpaért d'Amerongen, Jean de Jenly et Antoine Corneille; procureur-generaal: Jean de la Bouverie; substituut procureur-generaal: Jean du Bois; audiencier: Jean le Gros; controleur de l'Audience: Jean de Molesmes; oordeel nu. Onder {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} de secretarissen waren er enkele Vlamingen (of Hollanders of Brabanders). Voeg daarbij het actief deel dat de hertog nam aan de vergaderingen van den Raad; dat al de kanseliers Bourgondiërs waren; dat al die vreemdelingen door de hertogen begunstigd werden ten nadeele van de inlanders; alleen het leger bleef het bezit van de nationale aristocratie, maar zonder verregaanden invloed. Van den toestand van den adel in de vijftiende eeuw weet men trouwens dat hij heel en al onder den invloed was geraakt van het hof; dat daar de Henegouwsche heeren een allereerste plaats bekleedden, maar er toch nog dikwijls overvleugeld worden door de Bourgondische jonkers. Vóór het optreden van de Bourgondische vorsten was de toestand iet wat anders voor den Vlaamschen adel: hij leefdə heelemaal aan het hof van de Vlaamsche graven, maar zijn opvoeding werd hun gegeven aan het hof der Fransche koningen: dat was het geval voor de aanzienlijksten onder hen: de Gavere's, de Lichtervelde's, enz. De verfransching van het graafschap Vlaanderen en van den Bourgondischen Staat is dus niet op de eerste plaats een cultureel verschijnsel, maar een politiek, hoe de heer des Cressonnières er ook over denke. Bovendien heeft een soort van verfransching alle landen aangetast van de XIIIe eeuw af, Engeland, Spanje, Duitschland, 't Zuiden van Italië, en zelfs 't Oosten. We staan hier voor een aspect van het Fransch politiek expansievermogen, drager van cultureele veroveringen, door middel van de onderscheidene vorstenhuizen, Fransch of van Fransche afkomst, in ieder geval verfranscht. Hoe zou Vlaanderen, Fransch leen gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het koninklijk kroonland, aan die besmetting hebben kunnen ontsnappen: de verfransching bleef er zelf dieper wortelen schieten, daar de oorzaak bleef bestaan tot 1814! Voor Brabant geldt natuurlijk bet bovenstaande niet in dezelfde maat. Zoo daar voor het Waalsch gedeelte Fransche rekeningen voorkomen sedert 1282, wordt er voor het Dietsch gedeelte het Latijn rondom 1330 vervangen door de streektaal, Een uitzondering dient er alleen onthouden te worden voor de muntrekeningen aan het einde der XIVe eeuw, meest in 't Fransch opgesteld, zooals overigens in Vlaanderen: een verschijnsel dat wellicht in verband te brengen is met den overheerschenden invloed der vreemde zakenlieden en financiers, meest Lombarden en Cahorsijnen, na 't verval van Brugge en van den Hanzehandel, {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} en vóór den bloei van Antwerpen (1). Heel treffend is wat er in deze stad gebeurde toen ze in de tweede helft der XIVe eeuw, bij het graafschap Vlaanderen werd gevoegd, onder Lodewijk van Male en Philips den Stoute. De E.H. Prims vestigde er in een onlangs verschenen artikel de aandacht op: het gebruik van de Fransche taal in de rekeningen dagteekent uit dien tijd, vooral sedert Philips den Stoute; hetzelfde geldt, met enkele wijzingen, voor Mechelen, eveneens aan Vlaanderen verbonden (2). Volledigheidshalve geven we hier nog een overzicht van enkele rekeningen uit Vlaanderen en Brabant, en de taal waarin ze opgesteld werden. 1.Behoeftenrekeningen der Rekenkamer van Brabant: van 1469 tot 1474 Fransch: van 1477 tot 1739 Vlaamsch; van 1740 tot 1792 Fransch. 2.Dijk- en polderrekeningen, sedert 1493, overwegend Vlaamsch; de rekeningen betreffende de ‘Naamsche’ polders, ten Noorden van Brugge, soms Vlaamsch, soms Fransch (3). 3.Rekeningen van paleizen, burchten, residentie's: in Vlaanderen meestal Fransch, in Brabant meestal Vlaamsch. 4.Landleger- en garnizoenrekeningen: meestal in het Fransch, soms in het Vlaamsch, zelfs te Luxemburg, Namen, Givet, Valencijn, Douai, enz., zie daarover wat verder zal gezegd worden van den invloed der ambtenaren. Onder Philips II zijn ze allen in 't Fransch. 5.Belastingen op leenen, ingevorderd door Karel den Stoute: rekeningen in 't Fransch voor Vlaanderen, in 't Vlaamsch voor Brabant. 6.Rechten op aangeworven goed, ook sedert Karel den Stoute: rekeningen in 't Fransch geboekt, uitgez. voor Brabant tijdens Keizer Karel. 7.In- en uitvoerrechten: te Brugge en in 't Vrije: sedert {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} 1385 tot 1590: Fransch; te Sluis, Heist, Oostende: sedert 1477, Vlaamsch; in 't Land van Waas, sedert 1426, Vlaamsch. Rechten op visch, sedert 1440, afwisselend Fransch en Vlaamsch. 8.Gerechtsakten: in Vlaanderen, sedert 1405 Fransch; in Brabant, sedert 1425, Vlaamsch. 9.Confiscatierekeningen: sedert 1382: Vlaamsch; daarna van 1386 tot 1549, Fransch. 10.Leenverheffen: te Brugge, van 1383 tot 1787 Fransch; te Kortrijk, sedert 1428, Fransch; te Veurne, sedert 1390, Fransch; te Ieperen, in 1367, Vlaamsch; van 1381 tot 1468, Fransch; te Mechelen: van 1527 tot 1581, Fransch; van 1598 tot 1618 Vlaamsch; van 1628 tot 1683, Fransch; van 1685 tot 1794, Vlaamsch. 11.Beden- en subsidierekeningen: In Brabant, sedert 1383, Vlaamsch, zonder uitzondering. In Limburg en Landen van Overmaas: in 1399, Fransch; van 1439 tor 1602, Vlaamsch; van 1602 tot 1606, Fransch; daarna Vlaamsch tot 1690; van 1690 tot 1789, Fransch. In Vlaanderen: in 1394, Fransch; soms in de XIVe eeuw, Latijn; in de XVIIe eeuw soms Vlaamsch, zoo ook tegen het einde der XVIIIe eeuw; dus overwegend Fransch. 12.Gerechtsofficieren: deze rekeningen klimmen voor het minder georganiseerde Brabant alleen op tot 1403; voor Vlaanderen daarentegen veel hooger. In Brabant, Vlaamsch, op enkele afwijkingen na. In het hertogdom Limburg en in de Landen van Overmaas: Vlaamsch (uitgez. Meiers van Eupen in de XVIIIe eeuw). In Vlaanderen: opperbaljuws, altijd Fransch; plaatselijke baljuws als hierboven. 13.Domeinrekeningen, als hierboven. Voegen we daarbij dat, onzes inziens, de taal van al die bescheiden een onwederroepelijk bewijs zijn van de vorderingen der verfransching, voornamelijk in Vlaanderen, van meer belang zijn dan de karige wetteksten uit den tijd der Bourgondische vorsten, die de taal van administratie regelden of wilden regelen; 't zou ons ook geenszins verwonderen dat er ook voor die taalregelingen een breede afstand bestond tusschen bevelen en uitvoeren. IV. In niet mindere mate dan de voorgaande oorzaken moet er voor het verklaren van de keus der talen in de akten, belang gehecht worden aan den invloed uitgaande van de kanselarijen; er dient vooral rekening gehouden te worden met het feit dat {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} niet noodzakelijkerwijze een bepaalde akte, uitgaande van een vorst, stad of private persoon, door dezer kanselarijen opgesteld of overgeschreven werden; heel dikwijls werd er daar alleen een zegel aangehangen. Dat weet elkeen die ietwat vertrouwd is met kanselarijgebruiken. Één feit staat vast: groote kanselarijen, met volledig personeel, waaronder meest altijd bedienden behoorende tot den clerus, hebben langer vastgehouden aan het gebruik van het Latijn, dan kleinere, zij het die van private personen, heel zelden natuurlijk, van gemeenten of van kleinere steden, waarin de spreektaal - Latijn werd nooit gesproken - binnendrong rondom het midden der XIIIe eeuw. In verband daarmee moet dan ook de vraag gesteld worden: in welke kringen, uit maatschappij of politiek, is de spreektaal, in casu het Vlaamsch, voor 't eerst gebruikt als administratieve taal? Vóór enkele maanden verscheen er van de hand van den E.H. Prims, een hoogst interessant artikel, waarin hij op die vraag een antwoord geeft, dat geldt voor Brabant en meer speciaal voor Antwerpen (1). Gaan we over 't algemeen akkoord met den schrijver, dan mogen we toch voorzeker doen aanmerken dat de zaak meer ingewikkeld is dan ze op 't eerste oog schijnt, om verscheidene redenen, en niet het minst omdat het hier een eeuw geldt waarover we feitelijk maar weinig weten bij gebrek aan archiefmateriaal, en omdat we zoo op de Nederlanden maar niet mogen toepassen wat voor elders (Duitschland) waar werd ‘bevonden.’ We meenen ook dat bij die ontstentenis van bronnen, niet te veel belang mag gehecht worden aan details, om het gevaar van nuttelooze discussie's te vermijden. Aan de hand van vermelde studie dan hier enkele beschouwingen. De E.H. Prims meent dat het de adel is die voor 't eerst {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik maakte van de spreektaal in haar akten; Merkel ook was tot dat besluit gekomen. Het gebruik van de Vlaamsche taal in gerechtelijke en administratieve stukken is geen alleenstaand feit: het is een internationaal verschijnsel, gelijk ook de E.H. Prims terecht doet opmerken; rond het midden der XIIIe eeuw dringt de volkstaal overal in het bestuur binnen, hier wat vroeger, daar wat later: 't is een uiting van democratischen, anti-kerkelijken zin, of van verburgerlijking. Of het nu de steden zijn, of privaatpersonen of de aristocratie, doet, uit cultuurhistorisch oogpunt beschouwd, weinig ter zake; de Fransche literatuur, ten minste van de 13de eeuw af, is aristocratisch; de Vlaamsche, afgezien van Veldeke, is burgerlijk of geestelijk: ze zijn gelijktijdig, waaruit moet geconcludeerd worden dat alle standen uit de 13de eeuw onweerstaanbaar de volkstaal wilden in eer herstellen. We meenen ook dat de oorkonden in de landstaal te weinig talrijk zijn, dan dat we uit hun bestaan hier en daar een definitief besluit zouden kunnen trekken; het staat trouwens vast dat de archiefstukken van groote steden en abdijen beter bewaard zijn gebleven dan die van de kleine steden, schepenbanken van dorpen, of van privaatpersonen. Overigens of er nu van sommige organismen of standen of personen een Vlaamsche akte enkele maanden of zelfs enkele jaren vroeger zal bekend zijn of worden, zal niets af doen aan onze algemeene conclusie. De oudst bekende oorkonde in het Vlaamsch gaat uit, in Vlaanderen, van een kleine schepenbank, in Brabant, van private personen; we zouden dus geneigd zijn in die feiten een staving te vinden van de bewering van den Antwerpschen archivaris, als zou, ten minste wat Brabant aangaat, het gebruik van de spreektaal het eerst binnengedrongen zijn in de administratieve stukken van den adel of van de privaatpersonen, die dus de groote steden en de vorsten vóór zouden zijn geweest. Betreden we een ander terrein, dat van de literatuur, om er, bij gebrek aan oorkonden, enkele aanwijzingen te vinden betreffende het gebruik van de taal voor gedichten en vrome werken, dan constateeren we daar in Brabant dat de literatuur er het monopolie is van de kloosters, meer speciaal de vrouwenkloosters, onrechtstreeks dus van de burgerij. Verwijzen we hier ook naar hetgeen verder zal gezegd worden over de zegels. Het volsta ons hier voorloopig en voorwaardelijk, tegen den E.H. Prims in, aan te merken dat, we geven trouwens toe dat het hier ook uitzonderingen geldt, de stad Maubeuge een zegel had met Fransche legende in 1293, de stad {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Arguel (Picardië) in 1230, Sarlat (Périgord) in 1223, Compiègne in 1254, Senlis in 1257, Caylus (Montauban) in 1243, Montcucq (Cahors) in 1243, Villeneuve (Rouergue) in 1243. En hier te lande? Brussel had reeds een Vlaamsch stadszegel in 1244 (misschien wel reeds in 1239; Vlaamsche schepenbrieven van ± 1300 af). Nota dat het Noorden van Frankrijk niet ten achteren staat bij het Zuiden; we hebben hier in ieder geval te doen met een van de talrijke cultuurverschijnselen waarvan ons de juiste oorzaak per slot van rekening grootendeels ontsnapt. Daarmee wilden we alleen de aandacht vestigen op een ingewikkeld cultureel en sociaal verschijnsel, dat moet beschouwd worden in een algemeen licht, daar Vlaamsche schepenakten als die van Bouchaute en Velzike-Ruddersvoorde alleenstaande feiten zijn (1). We mogen alleen met zekerheid vaststellen dat de kleine kanselarijen, stedelijke of private, waarin het gebruik der volkstaal zijn intrede gelijktijdig doet, de groote vóór zijn: in Frankrijk een halve eeuw vroeger dan elders; die halve eeuw is trouwens van weinig beteekenis voor een historische periode van onbeweeglijkheid en trage wisselwerking der onderscheiden landen op elkaar. We wachten in ieder geval met ongeduld op de publicatie, door de H.H. Obreen en Van Loey, van de vroegste Vlaamsche oorkonden. Wat Brabant betreft, zouden we geneigd zijn den E.H. Prims gelijk te geven: de aristocratie of, zeggen we liever de kleine adel en de private personen, hebben er het voorbeeld gegeven voor het gebruik der landstaal: dadelijk werden ze daarin gevolgd door de landelijke gemeenten of schepenbanken; het bestaan van een Vlaamsch schepenzegel te Brussel willen we wel aanzien voor een uitzondering, een alleenstaand feit, dat niet nagevolgd werd. De Brabantsche schepenakten worden al meer en meer in 't Vlaamsch opgesteld sedert 1275, en zelfs enkele jaren voeger (2). Voor Brussel, zooals we hierboven deden aanmerken, klimmen de Vlaamsche schepenakten niet hooger op dan omstreeks 1295; degene die voorkomen in Cartularia zijn meest vertalingen (3). Een Vlaamsche schepenakte van Meldert uit de {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren 1270, gevidimeerd door de Schepenen van Tienen van 14 Januari 1290 (1). Wat de groote kanselarijen aangaat: de koningen en prinsen, de hoogere adel, de hoven van justitie, de hoogere ambtenaren, en natuurlijk ook de bisschoppelijke kanselarijen en de abdijen, hebben lang het hoofd geboden aan het gebruik van de volkstaal, ten deele omdat ze over Latijnsch geschoolde klerken beschikten, ten deele ook omdat ze minder in betrekking stonden met het gewone publiek; het geregeld gebruik van de volkstaal wordt er langer uitgesteld (2). De hertogelijke kanselarij van Brabant heeft van de volkstaal gebruik gemaakt sedert de jaren 1280. Treffend geldt het hier verscheidene akten van den hertog tegen voordeele van graaf Floris V van Holland, zoodat onze conclusie ietwat moet gewijzigd worden, daar die akten waarschijnlijk in Holland werden opgesteld, waar we trouwens grafelijke akten in de landstaal geschreven, aantreffen sedert 1268 (3). In Vlaanderen is de toestand meer ingewikkeld: de politieke en economische ontvoogding, de sociale verhoudingen en de Fransche invloed die zich daar meer dan elders deed gevoelen, hebben er de spreektaal, Vlaamsch of Fransch, vroeger recht doen wedervaren, door burgerij en kleinen adel, minder door de hooge aristocratie, voor het Vlaamsch nooit door graven en hun omgeving. V. Zoo het gebruik der volkstaal door de kanselarijen opklimt tot ongeveer 1250, blijft het Latijn toch in zwang tot laat in de Middeleeuwen; waarom? Omdat kerken, abdijen en kloosters een voornaam element bleven in de maatschappij; omdat zeer dikwijls voor vreemden van die taal werd gebruik gemaakt; omdat aan gewichtige akten als vredestractaten, een wereldtaal {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwen luister bijzette; omdat grafelijke en vooral hertogelijke oorkonden nog lang in de abdijen werden geschreven, maar ook in zekere mate omdat die van oudsher gebruikte taal een taai bestaan had: formulieren bleven tot laat in gebruik, de gemakzucht of de graad van ontwikkeling van den klerk schijnen soms doorslaand te zijn geweest voor het gebruik van de taal in oorkonden en rekeningen. We wezen er reeds op dat het gebruik van de volkstaal vroeger doordrong in de nonnenkloosters, dan in die van mannen; gebrek aan kennis van de Latijnsche taal (1). Nog als bewijs daarvan dat in de rekeningen in Vlaanderen de taal soms verandert met den ambtenaar, nu Fransch, dan Vlaamsch, dan weer Latijn; heel eigenaardig ook dat een zelfde ambtenaar wel eens zijn rekening opstelt soms in 't Vlaamsch, dan in 't Fransch, daarna weer in 't Latijn; hoe zou men zulke afwisseling anders kunnen verklaren dan door de gemakzucht of de onbeholpenheid van den ambtenaar, of door de keus van den klerk. We meenen ook dat er, buiten de hierboven aangehaalde redenen, geen andere verklaring moet gezocht worden van het veelvuldig bestaan van niet alleen Fransche rekeningen in Vlaanderen, te Mechelen of te Antwerpen, maar ook van Vlaamsche te Aarlen, Diedenhoven, Virton, Namen, enz. (o.m. legerrekeningen). Het geldt daar alleen een kwestie van ambtenaren en bedienden, die handelen met hun oversten of met den volst, niet met het volk of zijn vertegenwoordigers. Daaruit besluiten we, natuurlijk voor Vlaanderen alleen, dat het gebruik der talen vrij bleef binnen de perken van het vorstelijk gezag, of zoolang de hooger ambtenaren, belast met het afnemen der rekeningen, bij machte waren de beide landstalen te verstaan, d.w.z. zoolang ze gezetenen waren; toen ze meestal plaats hadden gemaakt voor vreemdelingen, zooals het geval was van Philips den Stoute af, werd het Fransch meer en meer de officieele taal. De vrijheid in de keuze van de taal voor bestuurszaken, was het gevolg dus van allerhande oorzaken die zich reeds hadden doen gelden ook vóór het optreden der Bourgondische vorsten. In Brabant was er vóór de Bourgondiërs maar één taal mogelijk, buiten het Latijn: de Vlaamsche, omdat er hier de vóór-bourgondische oorzaken niet bestonden, namelijk de suzereiniteit van de Fransche koningen. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. De H.H. Pirenne en des Cressonnières beweren dat de taal der diplomatie Latijn of Fransch was. Laten we eens even onderzoeken of dat werkelijk zoo was. Ofwel worden door die diplomatische documenten verstaan vredestactaten, onderhandelingen, verbonden, overeenkomsten. enz., briefwisseling met vreemde souvereinen als de koningen van Frankrijk en Engeland, den Duitschen keizer, enz. Dan moeten we beslist op de vraag bevestigend antwoorden: daarvoor werd nooit de Vlaamsche taal gebruikt. Dat feit is overigens geen bewijs van tweetaligheid. Werd het Fransch voor die soort van documenten gebruikt sedert 1278, toch bleef het Latijn de diplomatische taal bij voorkeur. Tusschen Frankrijk en Vlaanderen, eng aan elkaar verbonden door politieke banden, kan er natuurlijk geen spraak zijn van Vlaamsche bescheiden; J.F. Willems heeft gemeend dat van de koninklijke kanselarij soms wel Vlaamsche akten uitgingen; en omdat hij dat zoo bevreemdend, maar tevens glorievol vond, heeft hij er zelfs overgedrukt, namelijk een van November 1385 (1), waardoor Karel VI vrijgeleide schonk aan de afgevaardigden der stad Gent naar Doornik; bij nader onderzoek blijkt het echter dat de brieven werden geschreven in de grafelijke kanselarij van Vlaanderen, en alleen bezegeld werden te Parijs. Trouwens al de akten uitgaande van Plilips den Stoute of van zijn raden (uitgez. enkele van 1385), zijn Fransch, alsook die van de Vlaamsche steden aan hun graaf; men weet ook dat Philips alleen Vlaamsch antwoord ‘toeliet’ op Vlaamsche rekwesten: dus om twee redenen zullen Vlaamsche antwoorden uiterst zeldzaam zijn geweest. Het Latijn voor de betrekkingen met Frankrijk werd uitzondering; vermelden we hier alleen dat nog in October 1354, een accoord tusschen Brugge en Bayonne in die taal werd geacteerd. Welke taal werd gebruikt voor de betrekkingen met Engeland? Van de hertogen van Brabant werd geen enkel Vlaamsch document aangetroffen in de Engelsche archiefdepots (2). En voor de handelsbetrekkingen? Te Brugge bevindt zich een Vlaamsche akte van 29 Augustus 1348; de andere, zooals die van Gent en elders, zijn eerst in 't Latijn, dan van ± 1300 af, in 't Latijn of in 't Fransch; zelfs in 1412 nog in 't Latijn. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen Brugge en de Hanzesteden was het Vlaamsch de gebruikelijke taal; zelfs klachten van de Duitschers werden omstreeks 1359 in 't Vlaamsch te boek gesteld; tot aan het einde der XIVe eeuw, onder Philips den Stoute, schrijven de kooplieden van Hamburg in het Latijn aan die van Brugge, en van Gent (1); een scheidsrechterlijke uitspraak van de Schepenen van Gent, tusschen graaf Albrecht van Holland en Henegouwen, en de kooplieden van Hamburg, van 9 October 1403, werd in 't Vlaamsch opgesteld: een oorspronkelijk exemplaar daarvan te vinden op het Stadsarchief te Gent. Voor de betrekkingen met Italiaansche bankiers en Spaansche kooplieden, werd het Latijn of het Fransch gebruikt. Daar alleen waar het gold lang in Vlaanderen metterwoon gevestigde kooplieden werd van het Vlaamsch gebruik gemaakt. Voor overeenkomsten van allerlei aard, tusschen Vlaamsche en Brabantsche steden, was het Vlaamsch, op enkele uitzonderingen na, de aangewezen taal, zoo b.v. voor het verbond van 3 December 1339, en voor het verbond Brussel-Gent van 22 Mei 1274. Soms echter ook bediende men zich van het Fransch, wat in de meeste gevallen moeilijk te verklaren is: zoo schrijft in 1356 Lodewijk van Male in 't Vlaamsch aan den heer van Breda, en in 't Fransch aan Brugge, Leuven en Antwerpen! (2) zoo ook het accoord van 27 April 1267 tusschen Diederik van Beveren, kastelein van Diksmuide, en Walther Berthout, heer van Mechelen, over de rechten der inwoners van Kalloo en Kieldrecht; het trof ons trouwens dat de Berthouts van Mechelen op onverklaarbare wijze het gebruik van de Vlaamsche taal afwisselden met dat van het Fransch. Die toestand is, zooals we reeds zeiden, misschien in verband te brengen met de beroerde geschiedenis van de stad Mechelen in de XIIIe en XIVe eeuw (3). Heel typisch is het geval van Rogier van Gistel, maarschalk van Vlaanderen onder Gwijde van Dampierre, dus omstreeks {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} 1300: al zijn akten, kwijtschriften, enz., stelde hij in het Fransch op, wat overigens het geval was met al de hoogere ambtenaren van dien graaf; in 1302 trok die heer partij voor den koning van Frankrijk, maar zijn bezit werd door de stad Brugge verbeurd verklaard! We willen hier nogmaals den nadruk leggen op twee punten die nooit over 't hoofd mogen gezien worden, wil men een juist begrip hebben van de redenen die het gebruik van de landstalen bepaalden: namelijk de kanselarij waarvan de akten uitgingen, of, zoo er geen kanselarij bestond, de persoon die schreef of dicteerde; we komen daar later op terug; en ten tweede het belang van oorspronkelijke teksten, voor ons onderwerp in breeden zin opgevat: soms hebben afschriften, bezegeld of niet, met of zonder de eigenschappen van origineele stukken, voor ons veel waarde, zoo ze natuurlijk geen kopieën zijn dateerende uit een paar eeuwen na de oorspronkelijke; vertalingen hebben daarenboven heel dikwijls rechtskundige waarde. Oorkonden, uitgaande van Vlaamsche steden, zonder tusschenkomst van den graaf, werden dán alleen in 't Fransch of in het Latijn opgesteld wanneer er vreemdelingen of vreemde steden bij betrokken waren, uitgez. de Duitsche steden. Eigenaardig ook dat die Fransche akten haast zonder uitzondering, voorzien zijn van een op den rand geschreven Vlaamsche résumé! De kennis van het Fransch blijkt dus niet zoo uitgebreid te zijn geweest; dit echter onder voorbehoud (1). Daarbij dat er van de oorspronkelijke Fransche charters zoo vaak officieele vertalingen werden gegeven, zoo o.m. van de keure van Gent van 1296. VII. Andere elementen konden het gebruik van de taal in de openbare documenten bepalen; we denken hier o.a. aan het belang van den bestemmeling, zij het private personen, steden of landen, en aan dat van de intervenienten of partijen. De achterstand van het hertogdom Brabant op het graafschap Vlaanderen vindt in zekere mate zijn verklaring in het {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} laattijdige organiseeren der hertogelijke kanselarij, misschien niet voor het midden der XIIIe eeuw; vóór die organisatie, zooals trouwens in Vlaanderen vóór 1089, werden de akten opgesteld in de abdijen, en in de meeste gevallen door den bestemmeling, wat trouwens nog lang het geval zou blijven; de grafelijke kanselarij van Vlaanderen was reeds vóór de XIIIe eeuw in handen van leeken, die bij voorkeur gebruik maakten van de spreektaal voor hun bescheiden (1). Daarbij dan ook, nogmaals, dat van sommige oorkonden van groot belang, naar de taal van den bestemmeling, authentieke afschriften werden geleverd. De keus van de taal volgens den bestemmeling der oorkonde, uit een ander spraakgebied, is alleen toepasselijk op de Vlaamsche taalstreek; in het Waalsch gedeelte van het land werd er niet dan heel zelden gebruik gemaakt van een andere taal, de Vlaamsche; een uitzondering geldt alleen maar voor de stad Luik, waar soms wel de stadsmagistraat Vlaamsche brieven schreef: de territoriale tweetaligheid van het prinsbisdom, met het complex van rechterlijke, administratieve en politieke verhoudingen, is daar wel de oorzaak van. Enkele voorbeelden nu. De kastelein van Doornik schonk in April 1288 vrijdom van tolrechten op de brug van Wendin, aan de stad Brugge; die akte werd in het Fransch gesteld niettegenstaande de bestemmelingen Vlamingen waren; 't is waar dat Gwijde van Dampierre zijn zegel aan de oorkonde deed hangen, en deze dus misschien wel in zijn kanselarij werd opgesteld! (2) - Lodewijk van Male gaf den 10 Juni 1369 opdracht aan zijn afgevaardigden, uit zijn naam bezit te nemen van de stedeu Rijsel, Douaai en Orchies; hij deed het in het Fransch (3). - Koning Philips de Schoone schrijft meest in het Latijn aan de Gentenaren; zijn opvolgers in het Fransch soms, en veel in het Latijn tot in de late XIIIe eeuw; men kan ook maar moeilijk aannemen dat ze in het Vlaamsch zouden geschreven hebben zonder tusschenkomst van de graven! - In 1256, 5 Mei, verklaart de hertog van Brabant, van den heer van Edingen, het kasteel aldaar te leen te houden: die {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring werd natuurlijk ook in 't Fransch te schrift gesteld (1). Voor het jaar 1271 bezitten we een Fransche akte van den hertog van Brabrant voor de Luikenaren, enz. En eindelijk nog een typischer voorbeeld: dat van het oudste charter van de stad Maastricht, van 1284, waarvan twee officieele teksten werden opgesteld: één bestemd voor de stad zelf, in 't Vlaamsch; een tweede, voor den hertog in het Fransch; en een kopie, in 't Fransch (2). Onnoodig uit te wijden over het belang van de intervenienten voor het gebruik der talen; in meer algemeene zin is het aan dat belang grootendeels te wijten, dat de verfransching van Vlaanderen met zoo snelle schreden vooruitging, daar de voornaamste belanghebbenden, de graven, Vlaamschonkundig waren. Meer bepaaldelijk werden akten, waarbij Franschsprekenden bemoeid waren, in 't Fransch opgesteld; waarbij abdijen intervenienten waren, dikwijls in het Latijn. 't Is dus niet waar dat akten van lokaal belang, uitsluitend in de taal der streek werden opgesteld, zooals de H. des Cressonnières beweert: er zijn heel veel uitzonderingen op dien regel. Een accoord tusschen Hertog Jan I van Brabant, de kerk van Nijvel en Arnold, heer van Wezemaal, van October 1268, wordt in het Fransch opgesteld, misschien te Nijvel zelf. Zoo ook een verklaring van Geert, heer van Jauche, van het jaar 1269 (3). Echter 't meest bekende voorbeeld zijn de ‘Walsche charters’ van 12 Juli 1314, ter gelegenheid van het huwelijk van de dochter van den graaf van Évreux met hertog Jan III van Brabant: de aanzienlijkste intervenient in de onderhandelingen, die leidden tot het op geschrift stellen van de overeenkomst met de steden, was de graaf van Évreux zelf; trouwens van de twee Fransche officieele exemplaren werd zelfs geen gelijktijdige Vlaamsche vertaling gegeven, al waren de Brabantsche steden er in betrokken (4). VIII. We hebben reeds hierboven een paar woorden geschreven over de rol van de ambtenaren. Bij den aanvang dezer bladzijden hebben we ook de aandacht gevestigd op het verschil, {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} voor wat het gebruik der talen aanging, tusschen den ambtenaar van het oud regime, en den ambtenaar van onze democratische staten: toen stond hij ten dienste van onzen vorst, daar de heele staatsorganisatie, vooral sedert het Bourgondische Huis, gericht was op het belang van dien vorst; nu, op het belang van het volk. Daaruit vloeit voort dat de ambtenaar vrij bleef in de keuze van de taal, van het oogenblik af dat zijn taal verstaanbaar was of voor den prins of voor dezes vertegenwoordigers. Voegen we daarbij dat het gebruik van redactieregels en formulieren het taai bestaan van het Latijn tot laat in de middeleeuwen in zekere mate verklaart; dat het opkomen van de volkstaal werd tegengewerkt door klerken die dikwijls monniken waren en dus Latijnsch geschoold; dat voor Italië, om een voorbeeld in het buitenland te nemen, de nabuurschap van de pauselijke kanselarij met haar uitsluitend gebruik van het Latijn, het gebruik van de volkstaal in prinselijke en stedelijke secretaries deed uitstellen. De ambtenaar gebruikte dus de taal dikwijls naar eigen goeddunken, uit traditie, uit geschooldheid, volgens zijn kundigheden. Om die reden treffen we, niet alleen voor Vlaanderen, waar zulks meer gebeurde, maar ook voor andere provinciën, rekeningen aan, opgesteld in een taal die niet die was van de streek, bv. Vlaamsche garnizoensrekeningen te Namen, Aarlen, Diedenhoven, Virton, Durbuy, enz. door Vlamingen opgemaakt: Jan van Schoonvorst en Hendrik van Walkenhuizen (1). Soms maakte een zelfde ambtenaar zijn rekening op dan in 't Latijn, dan in 't Fransch, dan in 't Vlaamsch (2): zoo bv. de rekeningen van het grafelijke goed van Male, door denzelfden rentmeester, in 1384-1385 Vlaamsch, 1385-1387 en verder Fransch, de baljuwrekeningen van Oudeneem (Nieppe): 1384-1385 Fransch; en Vlaamsch, daarna Fransch; de rentenrekening van Asper en Zingen, van 1367 tot 1380 Vlaamsch, van 1380 af Fransch; de polder- en moerrekeningen, beurtelings Fransch en Vlaamsch; voor den burg van Dendermonde, voor het jaar 1382, bezitten we twee rekeningen, van denzelfden rentmeester: eene in 't Fransch, de andere in 't Vlaamsch; de domeinrekeningen van dezelfde stad, afwisselend in beide talen; de schoutrekeningen van Antwerpen in de tweede helft der XIV eeuw, idem. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorkonden van Lodewijk van Male voor Brugge zijn tot ± 1360 om de beurt in 't Fransch en in 't Vlaamsch opgesteld! Bij de hierboven vermelde garnizoensrekeningen van Aarlen, Virton en Durbuy, dienen nog gevoegd te worden Vlaamsche vestingrekeningen te Namen, Givet, Douai en Valencyn (1), over 't algemeen ook de levensmiddelenrekeningen onder Keizer Karel en ook onder Philips II, waar de grootste willekeur heerscht. Sommige rekeningen worden bij voorkeur in een bepaalde taal opgesteld, o.m. de vlootrekeningen in 't Vlaamsch, wijl door het personeel 't meest uit Vlamingen bestond; de munitierekeningen in 't Fransch; de vestingrekeningen van Antwerpen van 1393 tot 1397 werden in 't Fransch opgemaakt, zooals ook de Vlaamsche vestingrekeningen voor Vlaanderen een uitzondering bleven (2). Buiten de vroeger vermelde oorzaken kan van die wispelturigheid in het gebruik der talen geen andere verklaring gegeven worden dan het goeddunken van den ambtenaar, of de keus van den dienst of van den klerk met het opmaken belast. IX Enkele aanmerkingen nog bij het gebruik van de volkstaal op de zegels, door koningen, prinsen, bisschoppen, hoven, adel, privaatpersonen (3). De koningen behielden Latijnsche randschriften soms tot in de XIXe eeuw; de Fransche koningen tot aan Lodewijk XV. Alleen in Navarra vindt men soms, zelfs bij het begin van de XIIIe eeuw, Fransche spreuken op zegels, namelijk op dat van Blanche van Navarra, in 1210; Thibaut IV van Champagne voert dezelfde Fransche spreuk in 1226 (4). Beiden behooren tot hetzelfde vorstenhuis. Dat de hooge dignitarissen, de hooge aristocratie en de gerechtshoven, langer getrouw bleven aan de plechtige Latijnsche legenden, behoeft geen betoog meer. Voor den lageren Franschen adel klimmen de Fransche zegels op tot het einde der XIIe eeuw, zoo b.v. heeft Eustache d'Orville (bij Parijs) een Fransch {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} zegel sedert 1194 (1). Dat blijft echter een uitzondering: de Fransche zegels komen eerst in veelvuldig gebruik sedert omstreeks 1220, niet alleen in het Zuiden (Languedoc) maar ook in 't Noorden (Ile de France, Brie, Picardië, Champagne, enz.). Alleen het centrum blijft ten achteren, In Engeland, voor zoover we het hebben kunnen onderzoeken, bestaan er Fransche zegels - van Engelsche kan er vooralsnog geen sprake zijn, sedert ± 1300, en nog bij uitzondering, zoools dat van prins Edward in 1299 (2). In Spanje, buiten Navarra, Spaansche zegels sedert 1225, veelvuldig sedert 1250; de steden echter niet vóór ongeveer 1500: Granada, Toledo, enz. In Vlaanderen verschijnen eerst rond 1250 (of 1240) de Fransche zegels, enkele jaren later, tegen het einde der XIIIe eeuw, de Vlaamsche: de hoogere ambtenaren en de hooge adel liefst Fransche zegels (naast Latijnsche) zooals oppermaarschalken, kamerheeren, de heeren van Liedekerke, van Lichtervelde, enz.; enkele uitzonderingen; de lagere adel volgt natuurlijk, maar veel later; rond 1350 heeft in Fransch Vlaanderen de landadel Vlaamsche zegels; de hoogere burgerij, met de stadsoverheden, meest Vlaamsche zegels; te Geeraardsbergen hebben al de burgers die de akte van 1380 bezegelden, Vlaamsche randschriften; te Kortrijk hebben veel burgers in 1295 een Fransch zegel echter; een vermoeden te meer dat het Latijn eerst plaats maakte voor het Fransch (XIIIe eeuw), daarna meer en meer voor het Vlaamsch (XIVe eeuw). De ambachten bezitten sedert de XVe eeuw een Vlaamsch zegel, sommige ook een Latijnsch, nooit echter een Fransch. Jacoba van Beieren, gravin van Henegouwen, Holland en Zeeland, heeft een Vlaamsch zegel in 1433 (3). Brabant staat hier erg ten achteren op Vlaanderen. We besluiten uit het voorgaande: dat de volkstaal voor 't eerst binnendrong op de zegels in het Zuiden en in het Noorden van Frankrijk, daarna in Vlaanderen, het Fransch sedert 1250, het Vlaamsch sedert 1300; dat de hoogere adel in Vlaanderen bij voorkeur de Fransche taal gebruikte op zijn zegels; eindelijk dat de burgerij integendeel Vlaamsche zegels had. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Omstreeks 1200 doen de volkstalen hun intrede in de onmisbaar en meer en meer talrijk geworden geschreven getuigenissen: in Vlaanderen verwierf alras de Fransche taal een eereplaats; in Brabant veel later; waarom? We hebben getracht in de voorgaande bladzijden die vraag te beantwoorden; daaruit in korte trekken, het volgende: 1.In het graafschap Vlaanderen zoowel als in het hertogdom Brabant, werden de bescheiden van lokalen aard, zooals statuten van gilden, ambachten, broederschappen, op enkele zeer zeldzame uitzonderingen na, in het Vlaamsch gesteld, sedert 1254 (Reglement voor de smeden van Mechelen (1)). Men vergelijke dat met hetgeen in den lande nog gebeurde in de XXe eeuw. 2.Verordeningen uitgaande van den stadsmagistraat, tot de bevoking, werden in het Vlaamsch gesteld. 3.Verbonden tusschen Dietsche vorstendommen en steden, idem; enkele afwijkingen niet te na besproken. 4.Het in eer herstellen van de spreektaal danken we aan het verval van de Latijnsche cultuur, aan de opkomst van de democratie, en vóór haar reeds aan de landelijke gemeenten en adel. 5.De vroegtijdige verfransching van Vlaanderen moet op rekening geschreven worden van de Vlaamsche graven van vreemden oorsprong, hun administratie, hun aristocratie; de afhankelijkheid van Vlaanderen tegenover de Fransche Kroon, en van de Nederlanden tegenover vreemde vorsten, werkte die verfransching in de hand. 6.Wat er in Vlaanderen aan Fransche oorkonden en rekeningen bestaat, kan verklaard worden eenerzijds door hun herkomst uit de verfranschte grafelijke kanselarij, anderzijds door een van de hierboven vermelde oorzaken: het politiek regime van de stad, de gebruikelijke taal van de kanselarij waarin het document werd opgesteld, de taal van de intervenienten en van den bestemmeling: hun onkunde van de Vlaamsche taal en de willekeur van den ambtenaar of van den klerk. 7.Brabant volgt Vlaanderen en ook Holland op een zekeren afstand in het vervangen van het Latijn door het Vlaamsch; waar in Vlaanderen de verfransching werd ingezet lang reeds vóór de Blijde Inkomst van Philips den Stoute, draagt het Bour- {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} gondisch Vorstenhuis de schuld aan de verfransching van het hertogdom in de 15e eeuw (1). Wat voor Brabant geldt, is toepasselijk in nog sterker mate op Brussel, waar verfranschte hoven van de 15e eeuw af, met hun nasleep van ambtenaren en aristokraten, den toon aangaven, en het vervreemden van de hoogere standen aan de cultuur van het volk onvermijdelijk maakten. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. I. Inleiding en algemeen overzicht 485 II. Gebruik van de taal in de oorkonden en rekeningen. Invloed van het politiek regime 491 III. Id. Prins en administratie 492 IV. Id. De Kanselarijen. In welke middens werd de volkstaal voor het eerst in eer hersteld? 496 V. Id. Vervolg 500 VI. Id. Diplomatische taal 502 VII. Id. Bestemmeling en Intervenienten 504 VIII. Id. Ambtenaren 506 IX. Taal op zegels 508 X. Slotwoord 510 {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Godin en de Keizerskroning van 1658. (Vondel's ‘Lucifer’ gebruikt tegen Mazarin) Door Prof. Dr. M. Sabbe, werkend lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Het vraagstuk der keizerskeuze na den dood van Ferdinand III, op 1 April 1657, wekte in Europa een hartstochtelij ken strijd, die in onze gewesten en zelfs in onze Brabantsche volksletterkunde echo's vond (1). In de toenmalige politieke constellatie, die Europa in twee groote kampen verdeelde, aan den eenen kant Spanje-Oostenrijk, aan den anderen Frankrijk-Engeland-Zweden, stonden de Spaansche Nederlanden beslist in het eerste kamp, dat voor het zuiver katholieke gold. Door zijn bondgenootschap met Karel X-Gustaaf van Zweden en met Engeland's protector Cromwell, beide onverzoenbare protestanten, had Frankrijk, de oudste dochter der Katholieke Kerk, in de oogen van velen den schijn op zich geladen een politiek te voeren, die nadeelig was voor het Katholicisme. Dit was althans het oordeel van de Brabantsche katholieken, die in den leider der Fransche politiek, kardinaal Mazarin, een soort van baarlijken duivel zagen. De Spaansch-Brabantsche opvatting van dit Europeesche conflikt vinden wij ontwikkeld in een paar gedichten, die te Brussel in 1658, het jaar der keizerskroning, werden uitgegeven. Zij zijn het werk van den Brusselschen rederijker Frans Godin, die daarbuiten naam maakte met een drietal stichtelijke {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} verzenbundels: Tyts-Overschot (1), leverigen Iever tot Godes-wet (2), Hooghe Litanie ofte Aendachtige verbreydingh der Lauretaansche Litanie (3), en Godsspreucken (4), met welgevallen begroet en geprezen in liminaria-gedichten door de voornaamste Brusselsche rederijkers van dien tijd a.d.z. J. de Condé, Alexander van Fournenbergh, Ern. van Veen, Jan Mijtens, G. van der Borght, P. Meert, L. Bromans, e.a., alsook van enkele dichters buiten dien kring als Pater Adriaan Poirters en den Ieperschen kannunik Ant. Sanderus. Frans Godin, die zoowel Latijnsche als Nederlandsche verzen schreef, was dus blijkbaar een persoon van aanzien, en zijn oordeel in zake politiek kan als toonaangevend gelden voor den kring waarin hij leefde. Herinneren wij even de toestanden, waarop Fr. Godin in zijn twee gedichten op de keizerskeuze van 1658 zinspeelt. Enkele jaren vóór het onderteekenen van het Verdrag der Pyreneeën (1659), hebben de Oostenrijkers, in overtreding van het Tractaat van Munster, dat hun de onzijdigheid oplegde, herhaaldelijk de Spanjaards in hun strijd tegen Frankrijk bijgestaan door hun in de Spaansche Nederlanden hulptroepen te laten geworden. Mazarin wilde zulks beletten door een verbond tot stand te brengen met enkele staten van het Duitsche Rijk, die zijn politiek zouden dienen tegen de Oostenrijksche. Zoo zou de Rijnbond tot stand komen tusschen Frankrijk en Zweden eenerzijds, de keurvorsten van Keulen, Mainz, de vorsten van Hessen, Brunswijk, en van andere Noordwestelijke Duitsche Staten anderzijds. De onderhandelingen waren nog aan den gang toen Keizer Ferdinand III stierf. Nu was het de vraag wie hem zou opvolgen, zijn zoon Leopold (5) of een ander. Fransche gezanten wisten met geld en beloften zekere keurvorsten over te halen om de candidatuur te steunen van Ferdinand van Beieren. Deze weigerde echter aanspraak te maken op de keizerskroon (Januari 1658). Dan vereenigden zich de Franschen {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} ten slotte met de candidatuur van Leopold, nadat ze evenwel van hem zekere beloften hadden verkregen. Hij zou namelijk het Tractaat van Munster ten strengste naleven, in het geschil tusschen Spanje en Frankrijk niet meer tusschenkomen en de Rijnbond, zou tot stand komen. Zoo werd Leopold tot Roomschen Keizer aangesteld op 18 Juli 1658. Van dat oogenblik af konden de Spaansche Nederlanden geen troepen meer uit Oostenrijk ontvangen en Spanje zag zich weldra genoodzaakt om zonder lang verwijl met Frankrijk over den vrede te onderhandelen. Zooals wij het reeds zegden, was Frankrijk in dezen strijd verbonden met het protestantsche Engeland, het protestantsche Zweden en met Turkije, zoodat het gemakkelijk kon voorgesteld worden als het middelpunt van een anti-katholieke werking. Ziehier den wijdloopigen titel van het eerste werkje, dat Godin aan deze gebeurtenissen wijdde: Nieuwe Treur-spel ende vertoogh, hoe dat Lucifers ghesanten door verscheyde middelen van practyck ende kracht de verkiesinghe des nieuwen Keysers hebben willen beletten, int faveur van hun creaturen, doch te vergheefs. Met een tusschenklachte van de tegenwoordige lijdende Kercke, over den onchristelyken bloedighen oorloghe der Fransoysen, die de ongheloovighe verkeerde Engelen in 't gantsche christendom soecken te planten. Dienende tot een afkeeringhe des gheloofs van Joden, Turcken, Heydenen ende van alle de nieuwe byghelooven (1). In fine leest men: ‘Ghedruckt tot Luyck naer de Copye van Ceulen, ende ghemaeckt door eenen liefhebber der Vrede, 1658.’ De plaatsaanwijzing is fictief. Het drukje komt uit Brussel. De ‘Vredeliefhebber’ is F. Godin. Uit den titel en uit de namen van zekere personages, die in Godin's gedicht een rol spelen, kan men licht afleiden, dat deze Brusselsche dichter Vondel's Lucifer had gelezen. Te Winkel (2) zegt, dat Godin Vondel's meesterwerk ‘blijkbaar kende’. De werkelijkheid is, dat Godin niet alleenlijk de Lucifer kende en las, maar er tientallen verzen gewoonweg uit overschreef. Er kan hier bezwaarlijk van ‘invloed’ gesproken worden. Op zeer talrijke plaatsen heeft Godin's Treur-spel niets van een oorspronkelijk werk. Het is een toepassing van aanzienlijke fragmenten uit Vondel's meesterlijk gewrocht op een geval van samenzwering tegen het keizerlijk gezag. Godin had zoo sterk gevoeld, dat Lucifer de toonbeeldige tragedie was van de ‘staatzucht’ en van den opstand tegen de wettige heerschappij, dat hij er zich {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig van bediende in zijn spel van kuiperij en politiek gekonkel om soortgelijke gevoelens te schilderen. Het merkwaardige van het geval ligt hierin, dat deze Spaansche Brabander zulks reeds deed te Brussel, vier jaren nadat Lucifer, in 1654, voor de eerste maal in den Amsterdamschen Schouwburg werd opgevoerd en in een zestal verschillende uitgaven verscheen. Daar Godin nergens Vondel vermeldt noch den Lucifer als bron opgeeft, kan men zijn procédé niet anders dan als plagiaat bestempelen. Dat ‘blijkbaar kennen’, waarvan Te Winkel in dit verband gewaagt, is zeker een veel te zwakke uitdrukking. De hoofdpersonen in Godin's Treur-spel zijn Lucifer, Belzebub, Belial en Apollion, wederspannige geesten, Asmody, geest der onkuischheid en een aantal Luciferisten. Als aardsche werktuigen voor hun ontkersteningsplannen gebruiken deze duivelen: Cromwell (‘'t Crom-gheweldigh dier van Enghelandt’), Mazarin (‘Masruin, met syne adherenten’), den koning van Zweden en den Grooten Turk. In de eerste handeling houden deze laatsten raad om te onderzoeken ‘hoe ende door wat middel dat sy het Christendom alder best souden moghen dempen’. Ook de Pfalzgraaf neemt deel aan deze beraadslagingen. Om deze samenzwering te schilderen ontleent Godin al dadelijk al de noodige middelen aan het samenzweringstooneel tusschen Belgebub, Lucifer en Apollion uit het tweede bedrijf van Vondel's Lucifer. Mazarin wil ‘vast knoopen 't Oost aen 't West, spijt Spaniën en Hollandt (1)’. Cromwell belooft Frankrijk zijn hulp bij die onderneming en vraagt verderen uitleg over het plan. Frankrijk antwoordt met een reeks verzen, waarvan de meeste, tenauwernood gewijzigd, uit Lucifer komen. De gecopiëerde gedeelten drukken wij cursief. (Zie Lucifer II, verzen 591-603): Het lust ons uwen sin en in-sien te verstaen, Op dat dit wichtigh stuck ons niet en magh mislucken. Ons wit is Oostenrijck de slagh- ve'er uyt te rucken, Op dat ons toelegh niet op sijn vermoghen stuyt, Hy voert met synen arm soo veel Orakels uyt, Daerom soo lust het my dien Arent te bestormen, Al wierdt mijn heel Ghemeynt' daerom soo kael als wormen, {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} En op-setten daer by waghen in eenen slagh, Al 't seffens wat myn Ryck en Staet en Croon vermagh. Cromwell antwoordt in een taal, die al even volledig aan den goedgunstigen Vondel ontplunderd werd. (Lucif. II, v. 604-611). Een loffelijck bestaen dat uwe Croon vermeere, En aen was op dien voet, ick rekent my tot eere, Sire, te raden wel tot sulck' een brave daet, Tzy dat sy recht of crom, oft averechts beslaet: Den wil is priyselijck, al kondet noyt ghedijen: Maer om niet rockeloos noch radeloos te strijen, Hoe treedt men alderbest tot sulck een stout bestaen? Hoe best nu teghen 't punct van 't raedt-slot aenghegaen? Zoo gaat het gesprek met Vondel's woorden ongestoord verder. De Pfalzgraaf maant tot voorzichtigheid, juist zooals Apollion het doet in Vondel's Lucifer: (II, v. 622-624). Trots soo geen Keysers Croon, men koms' oock niet te nae, 'T en zy men leeren wil met naerberouw te Spae, Den minder moet ghedwee voor sijnen meerder wijcken. Frankrijk redeneert daar tegen met de argumenten van Lucifer, alweer bijna ongewijzigd van taal: (II, v. 725-629). Laet Keyserlijcke macht set ghelijck by ghelijcken Te samen, laet eens sien wiens waepens swaerder zijn, Dit wil ick weten haest, des Keysers oft de mijn: Met eenen slingher slach sal ick myn Leghers laden Met heerelijcken roof, dan wijs hier sich beraden. De Pfalzgraaf wijst op het gevaar, dat een strijd meebrengt, niet tegen Michaël, zooals het Apollion bij Vondel doet, maar tegen Oostenrijk. De taal en de argumenten zijn echter weer bijna volledig aan Vondel's treurspel ontleend (II v. 630-635). Ghy weet wat Oostenrijck voor desen al vermagh, Veel duysent Helden staen verplicht aen sijn gehsagh: Hy draeght den sleutel van Godts wapen-huys hier boven, De wacht is hem betrouwt, hy houdt op alle Hoven Ghetrouw en wakerheydt op 't huys van Oostenrijck, Wie heeft het wel gheluckt die van hem nam de wijck? Ook Zweden is onzeker over den goeden uitslag. Om zulks uit te drukken neemt hij de toespraak van Apollion, waarvan de {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Pfalzgraaf slechts de eerste helft gaf, verder voor zijn rekening over. (II, v. 637-642). Maer sulck een Oorlogh-stuck met heyl wel uyt te voeren, Dat draeft ons macht voorby, en sleept een langhen staert Van swarigheden waer, wat tuygh, wat storm-ghevaert Kan teghen hem bestaen om sijn heyrkracht te sloopen? Al sette 't Hemels slot sijn diamant-poort open, Hy vreesde list noch laegh, noch overrompelingh. Met een variante op Belzebub's woorden, zegt Cromwell: (II, v. 643). Wy sullen ons besluyt voort dryven met de klingh. Belzebub in Vondel's Lucifer verzekert verder: (II, v. 644-645). Ik zie de morgenstar op onzen hoogen standert Braveeren, 's hemels staet en heerschappij verandert. In Godin's Treurspel wijzigt de Pfalzgraaf deze verzen als volgt: Ik sie den Adelaer verheven op een standert, Wiens heerschappij' wy niet licht sullen sien verandert. Frankrijk antwoordt met den passus, dien Vondel Apollion in den mond legt (646-48) en waarbij dan nog eenige verzen van Lucifer's toespraak gevoegd worden (II: 648-651). Den Veldt-heer (1) voert in 't ruym soo trots moedigh en fier Den Roomschen Adelaer (2) in 't velt van syn banier, De Son in 't top, wat baet een naem met licht gheschreven, Een Helden stuck als dit wordt gheensins door-ghedreven Met eer-tijtels en pracht, maer dapperheydt en moedt, En list wat Fransch vernuft met schalckheydt (3) uyt-ghebroedt. Cromwell voltooit de toespraak van Lucifer: (II, 652-661). Wy zijn doch Meesters kloeck om gheesten in te luyen, Te rijghen aen een snoer, de lieden op te ruyen, Ja wy bederven selfs de vroomste van de wacht, En leeren weyffelen die noyt op wanck'len (4) dacht. {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Be ghint, wy sien sijn macht ghespleten (1) in twee deelen, De Hoofden en de Le'en die woeden en krakeelen, Is niet het meeste volck (2) gheblindt-doeckt en verdooft, Daer d'Overheydt en elck vast roepen om een Hooft? Indien gh'een vierde deel op onsen kant kondt troonen, Men sal u kloeck bedrijf met eer en ampten croonen, Al soudt ghy Lucifer ontbien en doen vertoogh. Hierbij voegt Godin: ‘Lucifer is ghereedt, ende presenteert synen dienst aen Vranckryck met sijn consoorten, ende seydt: (II, v- 771)’. Wij vlieghen daer toe snel als pijlen uyt een boogh. ‘Lucifer commandeert Belzebub de oproerighe gheesten te vergaderen, tot dienst van het Staetsuchtigh Vranckryck’. In het gesprek, dat Belzebub en Belial nu voeren, maakt Godin gebruik van het begin van het eerste bedrijf van Vondel's Lucifer. Heele gedeelten worden weer eenvoudig overgeschreven, en hier en daar wat gewijzigd en aangevuld volgens de behoeften van het onderwerp. Wij zullen maar niet voortgaan met die verzen aan te halen. Het zou gelijk staan met Vondel's Lucifer gedeeltelijk te laten herdrukken. Godin wordt slechts min of meer zelfstandig wanneer hij zich genoodzaakt ziet de politieke toestanden, waarop hij zinspeelt, nader te bepalen. Waar hij spreekt van de omkooperij, die de gezanten van Mazarin onder de Duitsche vorsten pleegden, gebruikt hij eigen verzen. Mazarin prijst de macht van het geld in de politiek als volgt: Dat is den ronden Godt dat sijn ons fransche croonen, Die trecken styver voort dan hondert duyst persoonen Met schilden in de vuyst ghewapent tot den tant Geeft ghy u volk geen geldt soo wort ghy haest vermant D'exempels sijn te veel die kan ick niet verhalen T' geldt is nu swereldts Godt den meesten hoop doet dwalen Wie weet niet dat het geldt nu maeckt van rechte crom 'T verleyt Coninck en Prins alwaer hy noch soo vrom. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Cromwell beaamt die woorden: Ja 't geldt nu wanck'len doet by naer al swereldts Staten Met geldt verdruck ick nu Paus, Bisschop en Prelaten. De Pfalzgraaf doet echter opmerken dat Spanje voor haar politiek ook geld ter beschikking heeft. Ist al met geldt te doen Spanien is oock versien, En kan tot desen koop veel meer millioenen bien Dan dat u Majesteyt met list byeen kan halen Om als een man van trou op wissel te betalen. Lucifer prijst Mazarin's wijs beleid. Geen grooter meester in arglistigheid en bedrog! Door Mazarin's politiek heeftde hel alle voordeel. Zij leidt tot ontkerstening. Hier wijst Lucifer op de hulp, die de Franschen aan de Engelschen verleenden om zich in zekere kuststeden der Zuidelijke Nederlanden te vestigen. Nadat Turenne in 1658 Duinkerken en Grevelingen ingenomen had, werd de eerste stad aan Engeland afgestaan. Zoo hielp Mazarin de Engelsche protestanten (‘de verkeerde engelen’, zooals Godin ze heet) om in Vlaanderen binnen te dringen. Lucifer zegt het hem: Ghy hebt door u beleyt in 't soete Vlaenderlandt Verkeerde enghelen voor Christenen gheplant, En dat soeckt ghy te doen in al de Christen palen, Daerom sult ghy van ons noch lof en prijs behalen Ons lieve troetel-kindt en beste instrument... Zoo heeft Mazarin ook den ‘Noordtschen Beer’ (de Zweden) in 't Christen Polen geworpen’. De Fransche koning beslist den strijd tegen den Oostenrijkschen keizer aan te gaan en daarbij alles op het spel te zetten. Hij kondigt dit aan met behulp van Vondel's prachtige Lucifertirade (II, 569-586), waarvan wij de schitterende verzen allen onmiddellijk erkennnen en gemakkelijk onderscheiden van de eigen verzen, die Godin er mede verwerkt. Nu sweer ick by mijn Croon het alles by te setten, Om die ons wederstreeft hun hooft en Croon te pletten, Wie teghen ons op-staet al waer 't een Keyser self, Jae eer wy swichten sal dit hemels blauw ghewelf, Soo trots en vast ghebouwt met sijn door-luchte boghen, Te borsten springhen, en verstuyven voor ons ooghen, {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T gheraebraecht aerdtrijck sien als een wanschapen romp Dien wonderbaeren Al in sijnen menghel-klomp, En wil de woestheydt we'er verwerren en verkeeren: Laet sien wie Vranckerijck (1) durft trotsen en braveren. Ick hebb' een vast verbondt met Sweedt en Crom-ghewelt, Den Turck sal m'oock by staen als ick wil schieten ghelt. Nu laat Godin de bittere klachten hooren van de Kerk over het leed, dat Frankrijk haar aandoet, door aldus Christen tegen Christen in het harnas te jagen. De Kerk laat alle blijdschap varen. Frankrijk is bevlekt met Christenbloed, het gaat zich mengen met ongeloovigen. Hierbij maakt de Brusselsche schrijver gebruik van fragmenten uit de rei der Luciferisten, waarmede het derde bedrijf van Vondel's meesterwerk begint (793 tot 807). Hij verwerkt er deelen in van de rei der Godgetrouwe engelen en jammert met Vondel mee: (V, 733). Heylaes, heylaes, heylaes, waer is ons heyl gevaren. De werkelijke gebeurtenissen brengen er hem weer toe Vondel los te laten en een eigen geluid te laten hooren. De Bruydt-Syons verwijt aan Franckryk zijn gedrag: Gaet in West-Vlaender-landt daer blijckt het aan t'ellendt Tot Bur-burg en Mardijck, hoe ghy Godts kerck daer schendt, Ghy draeght den tytel van den Christelijcken Koningh En ghy verpacht u rijck tot eender draken woningh.... Ghy doet de poorten op, nu voor de Antichristen, Ghy roepet al byeen om u te maecken sterck, Turck, Sweedt en Crom-gheweldt, tot onder-ganck der Kerck. De zelfstandigheid van Godin is evenwel weer van korten duur. Frankrijk vuurt tot strijd aan met den kamproep van Vondel's Luciferisten. (V, 1044). Treckt maer aen Tis eerlijck voor zijn croon en recht en eer le staen. Verder is het weer een heelen tijd Vondel en niet Godin, die het woord voert. De jonge Leopold, zoon van den gestorven Keizer Ferdinand III, komt op voor zijn recht op den vaderlijken troon en galmt daarbij tal van Vondeliaansche verzen uit, wat wij niet meer uit {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} den treure behoeven te herhalen. De jonge keizer wijst op de eendracht van het H. Roomsche Rijk, doch Frankrijk laat daar tegenover gelden zijn bondgenootschap met Engeland, Turkije, Zweden en Denemarken. Cromwell keurt die taal goed en zegt onverbloemd wat hij van dit verbond voor Engeland verwacht: nederzetting op de Vaaamsche kust en overvleugeling van den Hollandschen handel. Soo Sire dat gaet wel, daer ben ick op gherust Eerst moet ick meester zijn die schoone Vlaemsche kust Soo langhe moeten wij met schijn verbloemt bedrieghen De Staeten van Hollandt door list in slaep doen wieghen. Die Engelsche heerschappij in de Vlaamsche zeesteden en de dreigende handelsconcurrentie vervulden den Hollandschenstaatsman De Witt inderdaad met een gegronde vrees, die zijn gansche politiek kenmerkte. Cromwell onthult de ware bedoelingen van Fransch- en Engelschman: Dan sullen wy te saem die Amsterdamsche schijven Deelen als rijcken buyt 't moet ons doch al beklijven Artoys en Hennegou oock Vlaender en Brabandt Dan springhen wy met lust om met heel Nederlandt... Belzebub, Belial, Apollion en Asmodee komen Lucifer verslag geven over hetgeen zij op aarde hebben verricht. De stadhouder der hel is bijzonder in zijn schik met hetgeen zijn gezanten den Engelschen en Franschen ingeblazen hebben. Apollion schildert Cromwell als de ergste der ketteren, maar Lucifer is van meening, dat Mazarin hem in boosheid nog overtreft. (Masruin) kan en wilt Christendom wel 't onderst boven keeren, Ons liefste troetel-kind moeten wij meest vereeren, Hy ondersteunt ons ryck met oproer en bystandt, Met gheldt, met volck, en raedt van syn doorlucht verstandt. Mercurius komt den koning van Frankrijk mededeelen, dat Leopold toch als keizer wordt gekroond. De koning bedwingt zijn wrevel niet: Ghekroont! soo worden wy met weder-wraeck beloont. 'k Sweer by myn Croon dat sal Masruin noch beschreyen Met sijn verkeert gheslacht, die Vranckryck soo misleyen... Godin richt zich dan in een prozabeschouwing tot de Fransche {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijken en katholieken opdat zij het verbond van hun land met ongeloovige staten zouden bestrijden en de politiek van Mazarin zouden afkeuren. ‘Hoe sullen de Gheestelijcke ende Wereldtlijcke Ministers van Vranckryck voor den rechtveerdighen Rechter-stoel konnen verantwoorden dat sy soo veel schattingen geven van den onrechtveerdigen Mammon dat aen den Turck ende aen 't Cromgeweldigh dier ende den schismatijcken Coninck van Sweden gesonden wordt om het Christendom daer door gantsch in den grondt te zeylen, wel op, wel op, wel op, ghy gheestelijcke herders ende leeraers, ghy wachters des torens van Syon in Vranckrijck treet nu Masruin stoutelijck onder de ooghen die uwen jonghen goeden Coninck soo verraedelijck misleyt om de verkeerde engelen in Vranckrijck te planten tot verderf van de Fransche natie ende onderganck des geloofs, en denckt niet dat Godt wederom een vrome Fransche heldinne verwecken sal om de edele Fransche natie van de verkeerde enghelen te verlossen gelijck de cloeckmoedighe onnoosele Joanna de Arc gedaen heeft, ist dat ghy de geestelycke van Vranckrijck tot dien onnoodighen onchristelijcken orloogh noch meer contribueert, ende dat ghy de quade Ministers van u rijck niet en waerschoudt, soo sal Godt u door den Propheet Isaïas inden baert verwijten dat ghy luye stomme honden gheweest zijt’. Het Treurspel eindigt met een ‘Vermaninghe tot de sondarighe menschen die om der sonden wille oo(r)saeck syn, van alle de plaghen die over ons Nederlandt comen’. Zooals wij het reeds zegden, beperkte Godin zich niet tot zijn Nieuw Treur-spel ende Vertoogh. Hij schreef een tweede gedicht in dialoogvorm over hetzelfde onderwerp: De Krooningh des Keysers uyt-ghebeelt door een Bancket toe-ghericht van den Godt Apollo, waer op ghenoodicht waren verscheyden soorten van Poëten, soo Fransche, Engelsche, Sweetsche, Beyersche, Spaensche, en Ungersche. Elck in 't besonder hunne meyninghe daer van verklarende. Ghecomponeert door Fran. Godien (Tot Brussel, By Gielis Stryckwant, Boeckdrucker, woonende tusschen dagh, en nacht, by 't Kanter-steen in de Druck-Persse) 1658 (1). Dit gedicht is veel zelfstandiger dan het Treur-spel, maar toch verraadt het in zijn opzet wel eenigszins den invloed van De Ragguagli di Parnasso, het destijds zeer populaire werk van den {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Italiaanschen satirist Trajano Boccalini, die overigens in Godin's gedicht optreedt. In de Brusselsche rederijkerswereld der 17e eeuw was Boccalini's werk bekend. Wij toonden elders aan, dat de drukkerdichter Jan de Grieck in het hoofdstuk De Sotheydt der Poëten uit zijn Sotte Wereldt den toon en den trant van Boccalini navolgt (1). Waar Godin er in De Krooningh des Keysers toekomt om de dichters door den God der poëzie te laten uitnoodigen en hen te ondervragen, volgt hij het voorbeeld van Boccalini in de Ragguagli. Na hetgeen wij over de keizerskroning van Leopold I, van Hongarije, reeds zegden naar aanleiding van Godin's Treurspel, zal het voldoende zijn De Krooningh des Keysers even samen te vatten om er de beteekenis duidelijk van te maken. Ziehier den inhoud van dit zonderlinge gedicht, dat het midden houdt tusschen een politiek pamflet en een bacchische fantazie. Apollo noodigt de dichters, oude en nieuwe, op het feestmaal, dat hij jaarlijks te hunner eere laat aanrichten. Het Heidelbergsche vat wordt ontstoken en aan lekkere spijzen is er overvloed. Op dit banket verschijnt een zeer gemengd gezelschap geleerden en poëten uit alle landen en tijden. Ze worden door Mercurius op den Parnassusberg ontboden. Daar zijn aanwezig Eobanus Hessus (2) en Nicodemus Frischlin (3), twee Duitsche dichters; - Pierre Ronsard en Janus Passerat, twee Fransche; - de Italiaansche humanist Aldus Manutius (4); - Machiavel; - Gaspar Scioppius (5) uit de Pfalz; - Desiderius