Het vermakelyk bagyn-hof Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het vermakelyk bagyn-hof in een onbekende herdruk uit 1739. Het jaar van uitgave van de eerste druk is 1708. p. 6: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘Of eenen So[l]daat.’ p. 9: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘Met veele zug[j]es en getraan.’ p. 17: quest → quetst: ‘Die u quetst het hert.’ p. 21: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘Het was al[s] Pietje en Rachel.’ p. 36:in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst: ‘Om te kernen zonder stak[...].’ p. 36: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘Sloeg de Varkens zo[n]der falen.’ p. 37: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘Hannen greep 't Spi[t] met haasten.’ p. 37: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘Aldus quam dezen smodder s[m]uyl. p. 37: hibben → hebben: ‘Ag laci! zy hebben myn Man vermoort.’ p. 40: pnik → puik: ‘O! puik van alle Mans.’ p. 43: is → in: ‘Komen wy in ons campement.’ p. 45: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘Een vermakelyke vryagie, tus-schen een heer en een ger[i]effelyke dogter.’ p. 51: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘En een Dogter klein v[a]n Borgen.’ p. 54: de → harde: ‘harde wind.’ p. 54: Us → Uws: ‘gelyk is niet te vinden.’ p. 55: stont → stonk: ‘Maar hy stonk gelyk de krengen.’ p. 58: Nimant → Niemant: ‘Niemant heeft met myn te doen.’ p. 60: dag → dog: Och! ‘Minnaar staakt dog u bedroefde klagten.’ p. 60: Eengel → Engel: ‘Van u myn waarde Engel uitgelezen.’ p. 66: het foutieve paginanummer 69 is verbeterd in 66. p. 67: Loura → Laura: ‘Laura Wat hoor ik voor een stem daar spreken.’ p. 68: wit → wilt: ‘Tyter. ‘Och Engel wilt u dog bedaren.’ p. 69: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘Vade[r]. ‘Is 'er dan nu gants geen versetten.’ p. 74: Heen → Haan: ‘'t Is zulken viezen Haan.’ p. 79: imand → iemand: ‘Of iemand verwondert scheen.’ p. 80: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld: ‘'t Vink[j]e tiereliert.’ p. 92: eens → een: ‘'t IS eeven met een Mensch gestelt.’ p. 94: Cypido → Cupido: ‘Lest quam Cupido myn opwekken.’ _ver046verm02_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB.BL.006817 Het vermakelyk bagyn-hof. Weduwe Jacobus van Egmont, Amsterdam 1739 (herdruk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Het vermakelyk bagyn-hof Het vermakelyk bagyn-hof 2012-09-18 SW colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Het vermakelyk bagyn-hof. Weduwe Jacobus van Egmont, Amsterdam 1739 (herdruk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ver046verm02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vermakelyk BAGYN-HOF, Of den Hollanschen EDELMAN, Verçiert met de Nieuwste Brabandze en Hol- landze Oorlogs-Liedjes, Vryagie en Minnen-Lie- deren, Zoldaaten en Matroozen Gezangen. Alle op de Nieuwste Voizen en Nieuw- ste Melodie, die in geen Lied-boe- ken te vinden zyn als in dit. Nooyt voor dezen zoo gedrukt. t'AMSTERDAM, By de Wed: JACOBUS van EGMONT, op de Reguliers Breestraat, 1739 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot den Lezer of Zanger. LIefhebbers van de Min, die gaaren zitten neuren, Wilt om geen zoete Maagt u hertjes laten treuren, Of heel in droefheid zyn en wezen zwaar belaan, Maar neemt dit Liede-boek, wilt u vermaken gaan. Hier is weer nieuwe stof, geen oude lompe vellen, Waar meê men zit en droomt van oude Wyfs vertellen: Maar 't aldernieuwste goet, dat uit Parnassus kruin, Die staan in ten toon, het puikje van zyn Tuin; 't Bagyntje doet het deugt, de Quezel laat haar hooren, Den Edelman neemt vreugt en laat zyn hert bekooren, In 't zoet Musicaal, van het verliefde hof; Liefhebbers altemaal hier vind gy mieuwe stof. Matroozen of Zoldaat, hier kunt gy vrolyk zingen En ook u leegen tyd, in zoet vermaak doorbringen: Nooit aangenamer zang, vond men in eenig hoek, Als gy nu vinden zult, hier in dit Liede-boek. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, van den zugtenden Hollandschen Edelman en 't Brabandze Bagyntje. Vois: Heele winterze nagten. VLiegt nu Lauwerieren, Wilt Kranssen vercieren, Door myn Liefs onthaal: Komt nu altemaal, Goden in 't Getal, Maakt nu bly geschal: Maakt vreugde Maakt vreugde Gy Godinnen al. Wat heb ik gaan zugten, Heel vol ongenugten: By dag en nagt, Hield ik goede wagt: Om te krygen myn lust, Nooyt was ik gerust: Og myn herte, Vol smerte En was nooyt geblust. Eer Aurora quam dagen, Sogt ik myn behagen: In myn schoone beeld: Dat staag voor myn speelt: Geen vyand zo hert, Deed myn so een smert: Als myn zoete Bagyntje, Haar afwezent hert. Ia wel duizent uuren, Heb ik 'er gaan treuren: By dag en by nagt! En op haar gewagt, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Om haar klaar gezigt: Dat myn hert verligt, Te mogen genaken: Ik toonden myn pligt. Iupyn zal 't getuygen: Hoe ik myn ging buygen! In liefde voor haar: En stond altyd klaar: Pallas stont ontstelt! Iuno dat schoon beelt: Diana verslagen! Verliet heel het veld. Want haar gezigt schoone: Dat spande de kroone! In myn oogen klaar? Dat klaagden ik haar: Myn Engel myn vreugt! Myn levens geneugt: Myn ziel myn vermake: De pronk van myn jeugt. Die heeft haar begeven: Nu van 't Clooster leven! En haar heel verpand: In den Egten band! Vol liefde en trouw: Zyn wy Man en Vrouw! Adieu Clooster smerten: Zy verlaat u nou. Bagyntje. Ik leef in de werelt: Gepronkt en gepereld: Met zoet geneugt: En in liefdens vreugt: Het Clooster is niet, Als torment en verdriet: De Papen haar wetten: Die en agt ik niet. Cupidootjes lonken: Die deed myn ontfonken? Want zyn felle schigt! Heeft myn hert verligt: Dat zoete kleine kind: Dat Venus bemind? Dat lieftaalig wezen: Dat herten verwind. Pauzen of Prelaaten: Zy mogen wat praten? Want alles wat leeft: Hem in liefde geeft! Als men is verjaart? Yder zoekt gepaart: Zyn Ega te krygen: Hoe dat gyze spaart. Siet alle de Goden: Die hebben 't geboden? Dat men in zyn jeugt: Sou scheppen de vreugt? Mars en Iupyn: Die getuigen zyn? Die geef ik het oordeel: En de Liefste myn. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Wraakgierigen Minnaar. Stem: Schept moet myn hert gy zult verquikken. NU vlugt myn Liefje die ik moet beminnen, Die met veel pyn en smert: Myn hert en zinnen, Heeft in de Min verwert: Zy hoort myn klagten niet, Nog al myn droevig zugten, Zy vlugter ziet, Laat my in groot verdriet Dies ik het haar met regt dan wyten, Dat ik maak groot groot geklag, Ag! ag! ik slyten: Zoo meenig nagt en dag; Met zugten om myn Lief, En vraag met droeve smerte, Na d'herte dief, Die my myn ziel doorgrief. Haar kuisheyd, deugt en haare zeden, Blink' als Apolloo's throon: Zoo schoon met leden, Doet zy de ondeugt hoon, Stryd moedig ende fier; 'k Verg'lyk haar kuisse banden, Als 't brandent vier, Stryd tegen de Lauwrier. Haar schoonheyt en haar blanke leden, Als ik daar eens op let: Op 't net besneden, Heb ik myn zin gezet; Wat is haar wezen fyn, Haar Lely blanke kaaken: Die maaken myn, Nu ikze mis veel pyn. Wanneer gy ziet haar wangen bloozen, Heel schoon en verfryk: Zoo wyk Roo-Roozen, Want gy hebt geen gelyk, Roo-Kraaltjes uwe glans, Moet voor haar lipjes stryken, En wyken gants, Want gy en hebt geen kans. Swigt gitte gy hebt geen vermogen, En roemt niet hier of daar: Siet haar bruin oogen, Die schynen Sonne klaar, Geen varsse sneeuw blyft neen, 't Smelt voor {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} haar blanke handen, Haar tanden kleen, Witter als Elpen been. Geen Swaane dons hoe wit en zagte, Of haare poesle hals, Komt alles veragte, De Schoonheen groot in 't als, Haar borsjes blank en rond; Seer lieffelyk gedolven, Als golven blond, Ryzen zy weer terstont. Myn Lief die is van lyf en leden, Geheel en al volmaakt: Maar wraak met reden, Roep ik om dat zy laakt, Myn liefde en myn trouw; Cupido wilt u wenden, En zenden gou, Haar knagent na berouw. Een Vryagie, tusschen een welgestelde Cavalier en een Juffrouw. Op een aangename vois. Jongman. Ik stort nu myn klagten, Aan u o schoon Ionkvrouw, Wilt myn niet veragten: Maar zyt myn getrouw, Myn schoonst' uitgelezen; Myn zoete Engelin, Wilt myn druk genezen, Toont my weder min. Dog.Wie komt myn verstoore? Hier in der nagt, Die hier laat hooren Zyne Minne klagt: Weg, weg, met u vryen En u malle praat; Gy en sult niet bedyen, Gy myn niet aanstaat. Jong.Ik ben 't myn beminde, En roep overluid, Myn schoon Clarinde: Ik zoek u tot myn bruid; Ag! moet ik u derven, U zoet aanschyn, Ik zal moeten sterven, Door de Minne pyn. Dog.Wel bent gy een Ionker, Of eenen So[l]daat: Die hier in 't donker, Zoo komt op de straat; Die myn komt begeren, Al tot zyn vrouw, Gaat wilt retireren, Dat zeg ik aan jou. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Jong.Myn Liefje verheven, Ik ben een zoldaat; Die zyn jonge leven, Waagt al voor den Staat: Al tegen de Franssen, Al met myn rapier, Die leer ik braaf danssen, En geef geen quartier. Dog.Neen, neen, gy zoldaatje Vertrekt vry van myn, Want uwe gagie, Die is veel te kleyn. Wat zoud gy beginnen, Als gy waart getrouwt: Wilt u vry verzinnen, Eer het u berouwt. Jong. Myn Liefje verheven, Gaat met myn te veld, Ik zal daar leven: Als een braaf Krygsheld; En gy zult verkopen, Tabak, Brandewyn, In 't Leger met hoopen, By groot en by kleyn. Dog. Iongman door u woorden, En u zoete praat, Gy myn gaat bekooren: Tot den Egten staat, Om met u te leven, Als Man ende Vrouw; Myn Lief verheven, Ik schenk u myn trouw. Ik ben nu te vreden, Met myn waarde Man: Om zoo te treden, In het Leger dan; Alwaar men hoort speelen, Op Trom en Trompet, Dat myn hert doet queelen, En myn druk verzet. Jong. Ag! Liefste vol waarde, Dit is nu den dag, Dat ik nooyt op aarde: Geen blyder en zag, Ik zal u omhelzen; Op heeter daat, Wy zullen gaan treden, In den Egten-staat. Besluit Sa komt Batavieren, En roept overluyd: En vlegt Lauwerieren, Voor dees lieve bruyd: En ook voor Leander, Den trouwen Batavier, Hy kiest'er geen ander, Als zyn Bruyd hier. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheids lied, tusschen de Matroosjes en de Harlinger Meisjes. Op een aangename vois. HArlingen hoog verheven, Hoe fraay staat gy ten toon; Matroosjes die 'er zweven, Al over de straaten schoon, Al met een mooy Meisje abondant, Die nemen zy al by der hand, En drinken met playzier, Gestadig wyn en bier. Dan gaan zy braveeren, Al met een Venus dier, Haar jaar geld zoo verteeren, Zy agten 't voor playzier, Maar als de winter is gedaan: Zoo meugje wel weer na Zee toe gaan, Dan is het adieu myn vrind, Siet dat gy weer wat wind. De Heer wil u geleiden, Al op de Zee rebel, Wy moeten immers scheiden, Maar houd u altyd wel: Siet dat gy u zinnen niet en slaat, Op Autzeefze Meisjes quaat, Maar denkt altyd op myn, Wie dat u Bruid zal zyn. Als de schuit zou afvaren, Was daar een groote loop: Als toen zag men vergaren, Veel Meisjes overhoop, Dan is 't vaar wel myn vrind: Ia ja zeid hy 'er myn zoete kind, Dat gunt 'er ons God de Heer, Dat ik 'er mag komen weer. De laatste uuren stonden, die waren alzoo zoet, Dat wy niet scheiden konden: den een al van zyn bloed, Den ander al van zyn vrouw en kind, de derde was op zyn Liefje verblind, Het was 'er een groot hertzeer, Om zoo te scheiden weer. De mans quam aangetreden, Elk met zyn Wyf {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort aan, 't Was niet als zoetigheden Voor de Schuit bleven zy staan, Met veele zug[j]es en getraan, Og! og! hoe zal 't met ons vergaan: Ik wens u goede nagt, Neemt myn woort wel in agt En gy gaat vrolyk heenen, En ik blyf in den nood, Met zugten ende weenen: Arbeiden om een stuk brood, Eylaci! hier in dese nood Al heb ik kleederen geld nog brood: Het kind schreid om de vaar, Het maakt 'er een groot misbaar Of dat eens quam te beuren, dat ik niet weer en quam, dan zou ik eeuwig treuren, Mits dat ik het vernam, Ag! ag! dan kander geen meerder pyn, Voor de Harlinger Meisjes zyn, Al misje een Bootsgezel, De Hoertjes weten t zoo wel Myn Man gaat vrolyk heenen, En ik blyf in den nood: Met zugten ende weenen, Arbeiden om een stuk brood: Maar als zy komen in 't Vaderland Zy nemen de Borrel al in de hand, Het hoedjen al op een zy, De Vrouw wel honger ly Oorlof gy gasten zamen, Matroosjes jonk en oud? Gy Stuurluiden bequamen, dit Lied dog wel onthoud Hy die dit nieuw Lied heeft gedigt, Het was een quant zyn hooft was ligt, Ik wens 'er u goeden nagt, Neemt myn woort wel in agt. Een Vermakelyk Minne-Lied. Op een aangenaame vois. L Estmaal quam Cupido myn opwekken, Daar ik zeer zoet lag in myn rust: Phebus die quam myn opwekken, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik was heel ontlust, Dat ik myn moest ontdekken, Door brand van Minne-lust. Ik voelde myn hertje heel ontsteken, Dat ik moest uit myn bed opstaan: Het was om myn Lief te spreeken, Og hoort myn klagten aan; Liefste wilt u hooft uitsteeken, En ziet u Minnaar staan. Stilletjes gaat Vrouw Venus Ionker Myn dunkt ik hoor daar myn Mompeer, Ik wensje gerust myn Ionker: Stilt u gelamenteer, Gaat na u huis het is donker, Want ziet het wort onweer. Liefste hoe kan ik na huis toe treden, Ik zweer u zoo waarlyk als ik leef: Dat ik hier staa beneden, Gelyk een Ried en beeft: Liefste verhoort myn beden, Dat ik je een zoentje geef. Ionkman ik houder myn contenantie, Gaat na u huis ik zeg u dat, Maakt 'er dog geene samblantie: Te kussen van dit of dat, Want ik heb nooit geen alliantie, Met u perzoon gehad. Liefste wat is 'er aangelegen, Dat ik hier voor u deurtje staan: Want ik zie hagel nog regen, Storem of onweer aan, Laat ik jou maar bewegen, En in jou gratie staan. Ha daar Ionkman doorleest dat briefje, Dat ik daar voor u leg op straat, Seg eensjes myn zoete Liefje: Al wat 'er geschreven staat, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komt het zoo myn diefje, Dat je myn zoo verlaat. Adieu myn Liefste lief verheven, Adieu myn overschoon Godin; Dat Briefje datje myn hebt geschreven, Daar staat myn vonnis in, Kom dood beneemt myn 't leven, Adieu dan schoon Godin. Den Huwelyken Staat van Kees de Eyer Boer, met zyn Haagze Juffrouw. Vois: Van de quezel. K Eesje dien Vryer, Die is getrouwt als nou, Niemant is blyer; Als Kees met zyn Iuffrouw, Hy had gestelt zyn zin: Op een schoone Boerin, Maar die was hem te ryken, Daarom zoo liet zy Kees: Van agt'ren kyken. Doen trok hy over, Na 's Gravenhaag verstaat, By Iuffrouw pover, Die hy beminnen gaat, Kees sprak wel Iuffrouw fyn, Hebt gy nu zin in myn? Ey wilt u blanke leden: Aan myn o schoon Godin, In 't kort besteden. Wel Kees wat praatje, Hebt gy u nu bedagt, Myn zoete Maatje, Ik had u niet verwagt, Maar nu gy komt om myn; Sal ik u Huisvrouw zyn, Ey komt wilt binnen treden, En drinkt een glaasje Wyn, Rust uwe leden. O zelder weken, Wat was dien Kees den Boer, Beleeft in 't spreken, Toen Iuffrouw zoo uit voer; Had gy het voort gedaan, Doen ik u eerst sprak aan: {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de markt myn Vryer, Doen ik verdienen wou, U Botter en Eyer. Want uwe leden, Stonden myn zoo wel aan: Nu zal ik u kleden, Ia trots een Edelman: Een kleed gechammeteert, Want gy bent het wel weert, Pruik, hoed tot myn behagen, Met een vergult rapier, dat zult gy dragen. Zy trouwen t'zamen, Doen 't alles was gereed: Seer aangenamen, Wat zag dien Kees doen wreed; Hy wou geen Boer aanzien, Maar by de Edel-lien, Sag men hem stadig treden: Maar hy kon niet verstaan, de Hoofze reden. Zyn Iuffrouw hem leiden, By Heeren hoog van staat, Zy zamen zeiden, Kykt hoe dat Kees daar gaat, Wat hangt den degen plat; Al voor zyn boeren gat, De lobben aan zyn handen, 't Was beter dat hy liep, Met Eyer-manden. Iuffrouw dit hoorde, Verstont de hoofze reen: Met korte woorden, Sprak zy daar in gemeen; Myn Heeren dit aanziet, Veragt myn Kees zoo niet: Het is myn Man verheven, 'k Heb goet voor hem en myn, Om van te leven. Kees stond verlegen, Dat Iuffrouw sprak die reen! Hy trok zyn degen, En riep kom een voor een; Gelooft ik ben niet gek, dus houd voor myn u bek, Ik laat myn zoo niet loeren: Schoon ik gesprooten ben, Al van de Boeren. Die Heeren aardig, Stonden bezweken schier, dat Kees zoo vaardig; Dorst trekken zyn rapier, Zyn Iuffrouw nam hem mee, En stelde Kees te vree: Gy knegts wilt hier uitleeren, Want Kees den Boer is nu, Een Edel Heere. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryagie, tusschen een Jonkman en een Jonge Dogter. Op een nieuwe vois. JOnkmans komt uit 'er muiten, Gaat met u Lief na buiten, Al in het groene dal: daar de Vogelen zingen al, Ik ging spanceren door het woud; daar zongen de Vogeltjes jonk en oud, Zy maakten een zoet geluid, daar vond ik een Venus bruid. Ik vond daar in myn wegen, Een Maget jonk en teere: 't Was een zoo'n schoone Blom, Maar zy rusten by een bron: Zy wasten haar handjes sneeuw wit, Haar oogen waren zoo zwart als git; dat stont my heel wel aan, doen ben ik by haar gegaan. Zy was zeer net van leden, En haar trony wel besneden: Twee borsjes appel rond, Hebben myn jonkhert doorwond, Haar aangezigt was geblanket; Met veel strikjes opgezet, Nog zong zy Amoraal, Soeter als de Nagtegaal. Een tabbert na de mode, Een rok met kant en koorde: Gemaakt al naar de zwier, Als een dartel Venus dier, Nieuwe muiltjes aan met kant; Roode kousjes na de trant, dat stond my heel wel aan, doen moest ik haar spreken aan. Ik groet u schoon Ionkvrouwe, Wilt jet my ten besten houwe: dat ik kom spreken aan, Om dat gy zoo alleenig staat, Myn Lief 't is om u zoet aanschyn, Laat my uwen dienaar zyn: Myn overschoon Ionkvrouw, Helpt my uit druk en rouw. Myn zoete Engelinne, Gy zyt die ik beminne, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogt ik eens troost ontfaan, Al myn klagen was gedaan; Mogt ik eens nemen myn playzier, Ik zong een deuntje naar de zwier, Myn overschoon Ionkvrouw, Ik schonk u terstont myn trouw. Doen sprak dit zoete Meisje, Ionkman is 't om een reisje; Kom zit by my in 't groen, Ik zal uwe lust voldoen; Wy zyn hier beide in het woud, En de Vogelen jonk en oud, Sprak het Meisje zoet van aard, Lief laat ons eerst zyn gepaart. Ionkman al u flattatie, Het is maar om de gratie; En om te winnen myn hert, dan waar ik in druk en smert: En om te plukken myn bloempjen teer, En dan was het adieu myn Heer: En gy steekt u schuit van kant, En Catootje bleef in schand. O neen myn schoon Jonkvrouwe, Ik laat u niet in rouwe; Of ik wenste dat de dood, Myn rukten in Charons schoot, Of ik wenste dat den Hemel gaf! Dat ik daalden in het graf, En rukten myn dit voor zeyd, Og myn over zoete Meyd. Ionkman houd op van klagen, Ik zal 't myn Vader vragen; Of 't hem believen zou, Om te wezen u Huisvrouw: Maar doen hy by haar Vader quam, Met zyn alderliefste lam, doen sprak hy Vader myn, Mag het myn Huisvrouwe zyn. Den Vader sprak met eere, Zy is nog jonk en teere, Maar ik ontzegze u niet: En brengtze in geen verdriet, Ik wens u veel geluk daar mee; Maar leef met haar in peis en vree, En leeft dan zeer bequaam, Als twee Zieltjes in een lighaam. Zy trouwden daar met eeren, Men zag haar dommineeren; De Bruid en Bruidegom, Dansten daar een trantje om, En zy waren wel gemoet: Levende door liefde zoet, Daarom Ionkmans doet het maar, Yder Vogel zoekt zyn paar. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van de Wydberoemde Herberg. Stem: 't Is nu ruim vyf enz. HErreberg ik moet u roemen, Want u lof die is het waard, Om dat men tot u ziet komen; Veele Meisjes ligt van aard, Met de Knegjes aan haar zy, Zyn zeer vrolyk ende bly. Drinken lekker Wyn en Biertjen, Iantje met zyn mooye Tryn; Iaapje roept tegen zyn Kniertje, Laat ons nu eens vrolyk zyn, Drinken helder uit de Borst, Wyn en Biertjen voor den dorst. Hier zyn nog plaaten gezeten, Liefste zeyt hy weest gerust; Hartje wilje niet wat eeten, Commandeert maar wat u lust: Hier is Sprot, Nooten en Koek, Houd maar op jou Schorteldoek. Tapt ons lustig van de klaren, Want men moet in zoo een tyd; Geen brood voor zyn vrienden sparen, Of hy en of zy wat zeyd, Gaat gy daarom maar jou gang, Tapt de kan vol, wagt niet te lang. Brengt ons nu wat krakelingen, Avous sante Meisje drinkt; Laat ons nu een lustig zingen, Dat het door de kamer klinkt: Helder op daar is geen nood, Wie was voor dit leven dood. Tegen over aan de Tafel, Sit Catryntje met haar Sul; die zy vleid om warme Wafels, En verklaart hem voor een Bul, Sleept hem door die zoete praat, Soetjes heen na de Slykstraat. Honderde van mooye dingen, Hoorje op een avond daar; Van het zoet gezelschap zingen, 't Is heel wonderlyk en raar, Om te hooren met geneugt, deze zoete lieve vreugt. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar en zyn geen nieuwe trantjes, Te bekomen in de Stad, Die Klein Ian heeft in zyn mandjes, Of men hoordze vol en zat, Singen op een nieuwe toon, O dat gaat bezonder schoon. Veele van die Snyers vinken, Komen met haar stuk of agt, daar een glaasje Wyn te drinken, Zyn bezonder in haar kragt, Elk vyf duitjes moet 'er zyn, Tot een pintje nieuwe Wyn. Dan zingen zy zonder treuren, Ons Casteel staat wyd en breid: 't Mag ons alle daag niet beuren, daar is nu geen zwarigheyt, Laat ons vrolyk zonder erg, Zyn in deze Herberg. Duytze, Waalse, Moffe, Knoeten, Volk van alderhande slag, Siet men door malkander vroeten, Tot dat smorgens komt den dag: Dan trekken zy op een pad, 't Hooft berooyt en t beursje plat. En de Meisjes ondertusschen, Voelen tot haar groote spyt: Dat het haar begint te brussen, Raken zo haar Maagdom quyt Door dat lieve trantje zoet, Dat er meenig treuren doet. Ionkmans en ook Dogters alle, Weest hier dan van myn geleert: Komt zodanig niet te mallen Dat het in droefheyt verkeert, Schout Vrouw Venus vuil bejag, Zoo komt gy in geen geklag. Een heerlyke Minne-klagt, of wreedheid der Minnen. Vois: Cupido klein Venus wigt. WAakt op en waakt, O Engel lief! Ik heb geschreven, Ia zoo meenig brief, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan u myn beminde, Myn lief en waarde pant; Ag wilt 'er ontfangen, Een ring van Diamant. En op trouw verheven, Myn schoone voogdes, U hooft dat toont veel meer, Als een Princes, Van krinkelde krullen; En van goud geel haar, U wangen die bloozen, Heel wonder raar. U neusje wel besneden, En handekens wit, Ia toonen nog veel beter; Als de Sonnen Schigt: En u oogjes die lonken, Als sterren mee zo schoon, Og mogt ik met u trouwen, Wel Maget schoon. Clarinde Wie komt myn opwekken, Uit mynen rust: Verzoek geen vreugt, Nog geene Minne lust; 't Is de God der Minnen, Die u quetst het hert, Wilt 'er niet op denken Want gy lyd smert. Of anders gaat buiten, Al in het groen; Gy zult zien springen, Ook de Vissen koen, En ook de Vogelen; Ionk ende oud, Die men daar ziet springen, En zingen in 't wout. Plista O neen myn schoon Clarinde, Myn ziel en waarde pant; De Goden treuren mee gelyker hand, Dat is Iupiter, Bacchus En Mercuris dree En Plinius meeder, Die treuren ook mee. Clarinde Het kander niet baten, Al zouder zoo dra, Mercurius schieten Myn met zyn pyltje na, Zoo zal ik niet trouwen; Met Bacchus Kind, Want gy 'er het Wyntje, Boven al bemind. Plista Wel kan 't er niet helpen, Al myn gevreen, Zoo dool ik van de Goden af alleen, En ga myn begeven Al in eenzaamheyd, Adieu dan o stuurse Vrouwe, Tot op een ander tyd. Adieu dan Clarinde, Adieu dan schoon vlom: Adieu dan lief veel schoonder als de Son Of Perels of Robynen Als Sterren zoo schoon, Nu moet ik gaan doolen, Om u lief ydoon. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een Wandelaar. Vois: Tien pond snel. WAt ontmoet, Ymand aardigheden: Die zomtyds te voet, Gaat hoort na myn reden; Hoe ik lest ging heen, Soetjes na Amsterveen. Een zoet Dier, aardig fraay van leden: Quam tot haar playzier, Ook die weg getreden; Met een zoeten lag, Bood zy my goeden dag. Vriend ey zeg, Sprak dit zoete Meisjen: Waar zoo leid de weg, Seg myn dat een reisje; Wys myn eens waar heen, Ik ga na Amsterveen. Engelin, Waarde Lief geprezen: Is het met u zin, Ik wil garen wezen, U gezelschap Lief, Ik ben tot u gerief Ia sprak zy, Ik heb daar niet tegen, Wandelt maar met my; Daar is niet aangelegen, Ik ben wel te vreen; En wy kuyerden heen. Terwyl wy, Samen gingen wandelen; Raakten ik al vry: Wat van Min te handelen, Ik zey Liefste myn, Wilt gy myn byslaap zyn. Ia fiat, Sprak dit zoete Meisje; Keert weer na de Stad, Wy zullen een reisjen: Huyze braave quant! Nemen een schoonder trant. Deze blom, En ik gingen zamen: Soetjes zo weerom, Tot datte wy quamen, Binnen Amsterdam? daar ik wel haast vernam. Dat myn geld, Tot een enkel duytje: Haast was uitgetelt, Toen was 'et weg jou Guitje! Stieten myn tot loon, Als den verlooren Soon. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt den huis, Namen myn o jeetje: Tot myn droevig kruis, Af myn boven kleedje! Gaven my doen rad, Een voet onder myn gat. Oorlof dan, Blyft uit zulke vesten: Spiegelt u hier en: Myd die vuile pesten, Want dit snoo gebroed, Doet nooyt aan iemant goet. Een Vermakelyk Lied, van een Vryster die twintig Vryers had, en de een-en-twintigste tot haar Man kreeg, welk was een Koussebrayer. Stem: Hoort maagden en jong gezellen. EEn Meisje jong van Iaaren, Zy worden verzogt te paren: Met meenig Serviteur, Ruim van twintig had zy de keur, Den eenen speelden op de Fiool! den tweede studeerden op Venus school, den derde Hans kuyerden op myn zool, de vierden was een Soldaat! En de vyfde liep met Garnaat. Den zeste zonder jokken, die liep met zwavelstokken: den zevende by gants broek: Was een Kramer met zoete koek, den agtsten speelden op de Lier! Al om een duitjen met playzier: den negende schreeuwden met getier, den heelen dag loop loop, Kraanen ruilen of Kraanen koop. Den tiende riep Albesse, Ik slyp de Scheer en Messen: den elfde die kon puyk, Roepen haal Krabben en Alikruyk! den twaalfde was een Iongeling, die 's nagts uit Roozen plukken ging: die roken als een bezonder ding, Den dertiende riep dit, Sa haal Mossels vars en wit. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Den veertiende bezonder, Is een Slagter van wonder: Maar d'Ossen klein en groot, Slaat hy met zyn nagels dood, Maar de vyftiende is een quant: die stadig met zyn lamme hand! Loopt by de Boeren op het land, den zestiende hoort aan, Kan wel wannen en lappen gaan. Haar zeventiende Vryer, Is een verloopen Snyer: Het is een Ambagts man, Die geen kous verzoolen kan: Hy doet dees Vryster mee bezoek! Ik loof die Vent en is niet kloek, Zyn beenen hangen door zyn broek, Hy hoopte ook dat de Meyd, Mee haar zinnen op hem leyt. Den agtienden gaat op klompen, Buiten om ouwe lompen; den negentiende bars: Is een Kramer zonder Mars, den twintigsten is een Ioonkman, die wel een Schoorsteen veegen kan! die vryd dees Meyd mee vierig an: Zy weet in dit geval, Niet wie dat zy nemen zal Doen quammer een Koussebrayer, die was doen nog wat fraayer: Hy stond de Dogter an! En zy koos hem voor haar Man: Want hy verstont hem wel den streek: Het geen dit Meisje wel geleek, Al was hy wat van trony bleek, de twintig moesten heen Trekken met een blaauwe scheen. Een Nieuw Lied, of een Avontuurlyk verhaal. Stem: Als 't begint. OP de Nieuwenbrug, Vond ik 'er een Plug: Staan praten by een Hoer, En zy maakten daar! Haar {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} slag klaar, 't Was op zoo 'n dronken Boer: En de poen heeft zy verzopen, En de Boer is weg gegaan; En de Plug die is gaan loopen, En de Boer is blyven staan. Op de Geldersche Kaay, Daar zag ik zeer fraay: Een Man die sloeg zyn Wyf: En hy hadze de heelen nagt gezogt, Met de beezem-stok op haar lyf, En hy zey jou Hoer jou verken, Waar heb je zoo lang geweest, En ik heb myn reis laten zoenen, Jou verbruiden hooren beest. Op de Nieuwe Markt, Vond ik 'er een paar, Van twee dronken Oost Indies vaars: In een stoepje lag 'er een Meisje en sliep; Met haar armjes van malkaar, En daar quam een Plug aan lopen, En die vatten haar by de mou: En 't Meisje begon te roepen, En za Hoer en hier heb ik jou. In het Ioode quartier, Daar vond ik een gezwier, En van alderhande gespuis, Daar vogtender twee al om een Hoer; Het was een groot gedruis, Het was al[s] Pietje en Rachel, Abramste staat my by, En om dat ik de Hoer niet betalen en wil, Daarom betaalt zy my. Op de Keyzers-Gragt, En al op een nagt: En daar vond ik een Iuffrouw; En een Heer die quam daar aangegaan, En zy vatten hem by zyn mou: Wel mijn Heer hoe staat jou leven? Wel al wel, myn Juffrouw fyn, Je moet myn verexcuseren, Iey moet myn gevangen zyn. Wel mijn Heer hoe kan dat wezen, Ik ben een Iuffrouw hoog van staat: Als gy zien kunt aan myn wezen, Ik kom wandelen langs de straat: En ik wil jou wel gelooven, En ik sieder jou wel voor aan, Daarom zal jy te nagt logeren, In 't Stadhuis al op den Dam. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, gemaakt op het Afscheid van twee Liefjes. Stem: Door het baaren van de vrugt. SPoeyt u op Nepthunis ras, Op het velt daar pekel plas: Met zoo meenigen vroomen Ziel; Op een Vaderlandze Kiel, Van Kapitein en Zoldaatjes goet! En Matroosjes kloek van moet, Die het Vaderland beminnen: Om den vyand t'overwinnen, Tot den laatsten droppel bloed. Het Schip Rozendaal valjant, Kapitein Breel ook wel bemand: Sal ons met een goede moet, Voeren op Sint Ubes vloed; Door de brakke baren heen, Liefste Lief maakt geen geween, Als wy t huys zullen komen: Sullen wy zonder schromen, Van ons twee haast maken een. Siet ons Lootsman is aan boort, Alles is 'er nu zoo 't behoort; Met een geluk en behouwe reis, En vyf schooten na den eys; Siet ons Ankers voor de Bazaan, Siet de ronde Zeiltjes staan; Siet ons Roertje is aan 't drayen, Laat de blaauwe vlag eens wayen: Om zoo Zeewaard in te gaan. Na Lissabon is ons begeer, Door den grooten God en Heer, Die ons Opper Stuurman is; En van alles is hy gewis, Ik hoop hy ons bewaren zal: Het zy voor storm of lager wal, Voor zanden en voor stranden Voor 't gewelt van de vyanden, Door zyn groote goetheyd al. Myn dunkt het Sint Ubes zout, Dat blinkt ons toe als gout: Door de stralen al van de Zon; Op het velt {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} der Pekel-bron, En dan gaan wy Straatwaart in: Zoo Portugaals Bogaart in, Vol van Appelen certynen, Vol van Olye, Vygen Wynen, Zoo na ons begeer en zin. En dan gaane wy hand aan hand, En spanceren al door het Land: Door de Wyngaards en de Druif, Met een Iuffrouw hoog van Kuif, Of een Portugaalze Maagt, Die myn hert en ziel behaagt: Wie zou 'thuis dan willen blyven, Alyd hooren knorren kyven, Van zyn Vrouwtje onverzaagt. Het droevige Afsterven van den Herder Coridon en de Herderinne Silvia. Vois: Van de Quezel. Silvia. WAar blyft myn Herder, Het is al meer dan tyd, Ik ga al verder: Als hy my had gezeyd, De tyd is lang voor by, Daar ik zou in de wey! Hem met myn Schaapjes wagten, Of zou dien Herder vry, Myn gunst veragten. Myn dunkt van Veere, Sien ik zyn Schaapjes staan: Wat mag hem deeren, Myn hert is zeer belaan, Ik dryf myn Vee met spoet: Langs een klaar Water-vloed, Tot ginder aan de heggen, Daar ik myn Coridon, In slaap vond leggen. Ik zal gaan weyden, Myn Schaapjes aan de bron, Langs de groen heyden: En laten Coridon, Slapen in rust en vree, Nemen zyn Schaapjes mee: Tot dat ik weer zal komen, En zien of hy ontwaakt, Aan deze stroomen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Coridon. O zoete droomen Wat baart gy myn al pyn: Ik ben vol schroomen, Waar of myn Schaapjes zyn? Waar is myn Silvia Ik zal haar zoeken dra, Of ik haar nog kon vinden, Hier in het groene dal, Onder de Linden. Waar dat ik doolen, Ik vind myn schaapjes niet, Zy zyn gestoolen; Wat leet is myn geschiet, Myn Silvia myn Bruid: Is ook te velden uyt, Misschien te zaam verslonden, Door 't vinnig ongediert, Als woede honden Nu wil ik sterven! Ik mis myn vee en Bruid Myn hert af-kerven: Ik neem een vast besluit En wil myn met het zwaard Hier vellen neer ter aard! Hy heeft zyn hert doorsteeken, Onder de Lindeboom, Is hy bezweeken. Silvia. Ik wil gaan keeren, Of Coridon ontwaakt, Daar ginder veeren: 't Schynt of myn droefheyd naakt, Eylaas! ik zie de bron, Daar lag myn Coridon, Met 't zwaart nog in zyn zyden, Moest gy o Herder zoet, Om myn dit lyden. Den stervenden Coridon. Ik ben verslonden, En door de dood gewond: Met diepe wonden, Om dat ik u niet vond, Om u heb ik myn bloed: Gestort uyt liefde zoet, Coridon sluit zyn oogen, Zyn doode mond beklemt, Zyn hooft geboogen. Silvia. Myn Herder trouwe, Sterft gy de dood om myn! Dat zal myn rouwe, Ik leef in zwaare pyn, Ik wil op staande voet? Storten myn laatste bloed En als u Herderinne, Mee sterven om myn Lief, Uyt zuiver minne. Zy heeft genoomen, Het zwaart wat droeve smert? Heeft het met schroomen, Gestooken in haar hert, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} En viel daar by die bron, Neder by Coridon, Onder de Linde bladen, Alwaar zy allebey, De doodsnik laden De schaapjes dwalen, Alleenig op het velt: Door Bos en dalen, Zy waren heel ontstelt, En droevig om de dood Van haar Herder minjoot, En haare Herderinne, Die t'zaam gestorven zyn, Uyt zuiver minne. Cupidoos Kramery. Stem: Stilt u wreedheid god der minnen. GOeden avond al dat zootje, Heer wat is't hier wonder drok: Schrik niet ik ben Cupidootje, Koopje nou geen zwavelstok; Of wat anders uyt myn doosje! Koopluy kykt myn Mars vry deur, Wilje een bloozent Appel-Koosje Of een Roosje zoet van geur. Duizent andere mooye dingen, Heb ik in myn Gogel-tas: Wilje Liedjes om te zingen, Ik hebze dieje nooyt en las: Of wil iemant Boekjes kopen, Ik heb hier alderhande slag; Dat is een Boekje doet eens oopen, Ik wedje nooyt geen raarder zag. 't Is een aardig Bruilofts kosje, Veel gezogt en wel gewilt; Daar zoo meenig schrander Vosje, Heeft zyn tyd wel in verspilt, Hier is nog een Rareteitje; Nomperelje 't is wat raars, 't Is een plysierig snoepereitje, Kom ey ligt eens met de Kaars. Dat men kan ter deeg beschouwen, Want 't is wel bekykens waard: Iuffers wilje nog niet trouwen! Ionkmans benje 'er voor vervaart, Wel 't zyn Heylik {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} makers koeken; En zy smaken delicaat, Loofje 't niet je meugt bezoeken, Anders vraagt 't ons Bruidje maar. In het eerste Bruilofts-nagje, Schaf ik al de lekkerigheid: Iuffertjes wel waar na wagje, Ik hebje mee wat zoets bereid; Meisjes wisje wat een pretje! Wat een vreugt en wat een praat, Dat in 't zoete Bruilofts-bedje, Dan twee Liefjes omme gaat. Dan een lonkje dan een lagje, Dan een vriendelyk zoet gevley: Dan een kusje dan een pragje, Dan wat anders tusschen bey; Door 't verwisselen van u bouwen, Krygt gy alle lekkerny, 'k Kan jou niet genoeg ontvouwen, Iuffertjes gelooft het vry. Al die zuiker zoete woortjes, Die de Bruigom d'eerste nagt; Schept uyt Ambrozyne bloosjes, Van Bruids lipjes nagte lagt, Eerje 't komt te laat betreuren: Want je beste tyd gaat deur, Ik blyf jou slavetje de meuren, Vostre rey mie viet Serviteur. Een Nieuw Lied, van den doolende Minnaar. Op een aangename vois. ONlangs geleen ging ik bedroeft van zinnen, Al langs een Bos daar ik zoo eenzaam was; Ging heen en weder al door 't bedoude gras, Al om te zien of ik haar vinden kan Daar ik om sterf en nimmer voor geen ander. Ey Bosch en velde komt dog met myn treuren, En 't pluym gediert dat hier zoo geestig queelt; Myn hert moet scheuren om dat schoone beeld, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ik om ly al dees bedroefde pyn, Dog 'k sterf om haar en nimmer voor geen ander. Adieu o Wereld! ik ga u verlaten, Om dat myn schoone myn niet meer en agt; O schoone dag! verandert in dien nagt, O dood! wilt myn dog helpen uyt der pyn, Dog 'k sterf voor haar en nimmer voor geen ander. Het onverwagt geluk van een Jonkman. Stem: Wanneer de zon in 't morgen-rood. ALs ik na 't midden van den dag, Meende te gaan spanceeren, Met een goet vriend ik hem niet zag, Het wagten deed my zeeren: Tot een verzagting van dees druk, En tot een onverwagt geluk, Van een playzierig wand'len: Vond ik een Iuffer huys en fier, Waar van ik en van ons playzier, Nu eensjes meen te hand'len. Haar by zyn was myn groote vreugt, Ik moet het eens vertalen: Zy is 't daar eerbaarheyt en deugt, Moet zelfs haar lesse halen; Dies Fame blaast haar roem en lof, Want gy en hebt geen grooter stof, Als deze ooyt gevonden; Blaast Oost, en West, en Zuid en Noord: Op dat de heele wereld hoort, Van u haar lof verkonden. Minerva heeft in haar 't verstant, De Moeder aller zeden: Zoo cierlyk en vast geplant, Ia waard om aangebeden, Electaas Cimbaal haar vereert; Wiens konst zy heeft volmaakt geleert, Apollo's zang met eenen! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Heft zy haar stem op haare klank, Komt schoonder als het zoet gezank, Van Muzes en Zyreenen Zoo is verstant en deugt en kunst, Door Gode haar gegeven; Natuur betoont aan haar zyn gunst, Veel schoonheen in haar zweeven, Dies dunk ik dat het my dan past Dat ik haar schoon bezielt albast: Van nette Maagde leden, Ter eeren dan een deuntje digt, Wyl 't is het minste van myn pligt, Door veelerhande reden. Het wand'len in het jeugdig gras, Onder de groene boomen: In de plantagie 't playzant was, Tot dat wy zyn gekomen, t'Zamen in de Tuin: Daar wy met lust, Vermoeyt van 't gaan hebben gerust, By 't groot getal van bloemen, By boompjes wel geciert met fruyt, Oranje, Lauwrier en veel kruyt, Dat ik niet al kan noemen. En onder t rusten moesten wy, Te zaam een Nootje kraken: Wy waren vrolyk ende bly, 't Kon myn Ionkhert vermaken, Als wy nu hadden uytgerust, Bezagen wy de Tuyn met lust! En alle zyn gewassen: En waar ik met myn schoone quam, Ik meenig stam zyn topje nam, En quam zyn bloem verrassen. 'k Sag meenig schoonder bloempje staan, Als witt' en roode Roozen: Geen bloem hoe schoon kon hier bestaan, Voor haar aanminnelyk bloozen: Want daar wast in geen aardse hof, Geen bloem dien 'k geven zou de lof; Van by haar te verg'lyken, Want voor haar schoonheyt moet Diaan, Auroor' en Venus alle gaan, Te zaam haar vlagjes stryken Wanneer wy uyt de Tuyn met vreugt, Daar zo veel bloempjes blonken: Gegaan zyn hebben wy in deugt, Te zamen eens gedronken; Het lustig koele Bottel-bier, 't Geen ik genoot, deed myn plyzier, Maar het wierd tyd van scheyden, Myn hert door vreugt was overstroomt, Dat ik daar 's nagts heb van gedroomt, En 't droomen my verblyden. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Minnende Jonkman, klagende over de wreedheid van Cupido. Stem: Stilt u wreedheid god der minnen. CUpidootje God der minnen, Waarom zyt gy zoo verwoed: En zoo wreed, en hart van zinnen, Dat gy Ionkmans treuren doet, Ik geloof het komt het meesten, Om dat Venus u uyt nood, Voeden liet by wilde beesten, Om dat Iupyn u de dood, Had in u begin besloten, Want hy aan u wezen zag! Dat op aard' gy klein en groote, Brengen zou in groot geklag: Vrouw Venus u 's Moeders zorgen, Heeft by Beeste onvervaart, U laten zuigen heel verborgen; Daar van komt uw' wreeden aard. Want zoo dra gy had de kragten, Om te voeren pyl en boog: Mikte gy met al u magten, Eerst na laag en doen om hoog, U houte boog van taaye Essen, By de pylen dienen kon: Die gy maakte van Cypressen, Daar gy Dieren mee verwon. Doen hebt gy tot veeler smerten, U ook moediglyk bestaan: Om te treffen menschen herten, Die gy maakt u onderdaan, En waarom ziet men u dragen: Eenen Dolphyn in een bloem, Het is dat gy onderschragen Komt de Aard' en Zee met roem. Hebt gy ook niet ingenomen, Met verrasing Cupido: Den Hemel daar gy hebt genomen, Eenen schoonen roof heel snoo, Phebus nam gy zynen Boogen; En zyn gulden Kooker mee, En Iupiter zyn Blixem boogen, En Nepthuin zyn drietand ree. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy heeft dan ook genomen, Van den wreeden Mars zyn kreeft; Bacchus Toortze zonder schromen, Hy ook mede met zig heeft, Is 't wel wonder dat die snooden; In myn hert baard veel onrust, Wyl hy is met alle Goden, Haar gereedschap toegerust. Zoo moet hem den Hemel vreezen, En de Gooden groot en klein; Selfs Apollo was voor dezen, Om Daphne in groote pyn: Menschen treft hy alle dagen, Hoe ryk van goed en verstant, Beesten komt hy ook najagen, In Wildernis en op 't Land. Zoo sterk is die naakte blinden, Cupido de God der Min: Die op vleugels vlug als Winden, Vliegt en schoot een pyltje in, 't Binnenst van myn ziel vol smerte, Treft dog zoete Venus kind, Met een pyltje 't jeugdig herte, Van myn Lief dat zy myn mind. De Vryagie en 't Houwelyk van Jan Mankebil met Leisje Sleepkous, en den Inventaris van de Goederen. Stem: Trommeltje met snaren. Jan Mankebil. ONtwaakt myn Uytverkooren, Lief doet op u deur: Myn tweede ziel gebooren, Wilt na de reden hooren, Van u Serviteur. Leis. Bent gy dat Ian de manken, Die myn klaagt zyn nood: Ik heb u te bedanken, Gy zyt myn veel te ranken, Mageren droog-kloot. Jan. Laat myn dog troost verwerven, Schoonste van het Land; Want als ik kom te sterven, Sult gy het alle erven, Huyzen land en zand. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Leis. Gy zou myn wel bepraten, Door u groote goet: Laat ons dog zamen trouwen, Als egte Man en Vrouwe, Als 't dog wezen moet. Jan. Leisje lieve Leisje, Ik bedank u zeer: Gy zyt zoo een huys Meisje; U blank en poezel vleisje, Is na myn begeer. Wy gingen 'zamen trouwen, Met myn waarde Bruid: Wy zouden Bruiloft houwen, Wy hadden zonder flouwen, t' Saam correct een duyt. De Bruilofts Gasten quamen, Met den Speelman aan: Om de Bruiloft te vieren, Te drinken wyn en bieren, Hoort hoe 't is vergaan. De Bruidegom wilt letten, Moest zyn zwarten Rok; In de Lombert verzetten: Om te zouffen en te vretten, En om zwavel-stok. De Bruigom die liet komen, Een half vat Scherbier: En een stuyver Toebakje; Een halfje Kortjakje, Te maken goed cier. Doen ging ik met behagen, Met myn Bruid zeer net: Te slapen tot schoon dagen, De bloote onder lagen, Dat was het Bruids bed. Alle haar beste kleeren, Waren geen schelling waart! drie stoelen zonder matten: Twee kreupele blinde katten, Saten by den haart. Een Tafel zonder poten, Een kast zonder deur: Twee blinde Schilderyen; Gescheurt aan wederzyen, Hongen aan de muur. Zy had een ouden Spiegel, Die was zonder glas! Een Beezem en Luy wagen, Om de vloer aan te veegen, Die ook stukken was. Een Emmer zonder duygen, Wastobben zeer lek: Een Vuurtang zonder lippen, Een Schaar die niet kan knippen, Een oud Schottelrek. Zy had nog een Pollepel, die was zonder steel! Haar Potten ende Pannen: Haar Glazen ende Kannen, Deugden ook niet veel. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar Pispot zonder ooren, Koekpan met een gat: Vyf stukkende Taljooren: Een Asschop wilt aanhooren, Die was zonder blad Zy had een houten Heugel, Een gescheurde Doofpot: Hangyzer zonder beugel, En nog een drie duyts Vleugel, die was half verrot. Wy waren pas drie maanden, Ook getrouwt te zaam: Myn lieve hoop en troosje, Myn zoete zuiker doosje, die quam in de kraam. Nu moet ik drooge luyren, En wiegen het kind! En ik moet hoorens dragen: Daar toe myn huyd vol slagen Van die booze spind Oorlof jonge Gezellen, Spiegelt u aan myn: En wilt u jonge leven, Zoo ligt niet gaan besteden, Aan zoo een dronken zwyn. Beslapen Vrysters Klagt. Stem: Og myn Engel vol van waarden. OG myn Liefje myn leven, Gaat gy myn nu begeven: Ontrouwe Minnaar, Nu ik ga van u zwaar, Ik klaag u myn verdriet! Maar gy en agt myn niet, En speelt met myne reden, Gelyk een Wind met t Ried. Wel zoete Annaatje, Wat is dat voor een praatje: Iou malle geklag, Dat is daar ik om lag, Wel Liefste gaat gy zwaar: Loopt heen en zoekt de Vaar, En laat myn in myn wezen, Dit komt zeker raar Ag myn waarde geprezen, En zwoer gy niet voor dezen: Als dat gy myn zou, Nooyt laten in de rou, Het schrifje dat moet, Geschreven met u bloed, U zelder overtuygen, Siet dog wat gy doet. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schrifje zoete Meisje, Schreef ik maar om een reisje; Te nemen myn playzier, Met u aardig dier: De Eden Vriendin, Door 't Altaar van de Min, Zyn met de wind vervloogen, Stelt dat maar uyt u zin. Aanschouwt eens myn oogen, Ey hebt dogt medeogen: Met myn onteerde Maagt, Eer u hert nog knaagt! Al over deze daad, Als het zal zyn te laat! Ag komt myn dog te baten, In myn droeve staat. Wel wat helpt dit klagen, Gy zult myn nooyt behagen: Dat weet gy Liefste zoet, dat myn lust is geboed: ey stelt u dog te vreen, Gy zyt het niet alleen, die zoo een Kintje dragen, Dat is nu gemeen O gy wreede ontrouwe, Ha schender van de Vrouwen: Hoe waar ik helaas, Zoo zot en zoo dwaas: Og! og! hoe zit ik nou, Geen Maget nog geen Vrouw, Dogters wilt hier uyt leeren, Spiegelt u aan myn rou. Een Nieuw en Vermakelyke Vryagie, tusschen Krelis en Neeltje. Op een aangename vois. Krelis. EY staat wat goelyk Meisje, Wel waarom loopje weg: ey luistert dog een reisje, Na 't geen dat ik u zeg! Zoo schond de schaap zyn tanden, De wolven in 't gemeen, Ik zoek door Minnebanden, Van ons twee te maken een. Wel waar tog wilt gy loopen, Seg zeylsteen van de Min: Daar nu de Fransche stroopen, Met een overgeven zin, Daar die verwoede Draken: Gy houd dog {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van 't bier, De dood en donder braken, en blyft tog veel liever hier. Neeltje. Wel Foppe gy verstaat het, Ik hoor wel aan u koud, Maar zeg myn eens hoe gaat het: Wanneer men is getrouwt, Men krygt het huys vol Kinderen, Is 't niet een groote last! Die het goedje haast verminderen, Dat is aan 't trouwen vast. Het bloed verkoud in d'aren, en smart maakt Monsters van: daar 't eerstpas engels waren! Sulken zoet komt van de Man, Waar van een Maagt al vry is? dunkt u niet beste maat, dat dan een Vryster bly is, Met haar Maagdelyke staat. Ook ruikt een yder roosje, Zoo lang het jeugdig staat: en smorgens met een bloosje, op het geurigste open gaat: door zyn gereuk en bladen! Zoo lang het is niet gemeen, Kan het yder oog verzaden, Met al zyn bekoorlykheen. Maar als het eens gelukte, dat ik u vermeete hand: Myn bloejend roosje plukte, dat nu staag in vreugde brand: Zoo sturf het op zyn bladen, dan walgt het yder een: dus vind ik niet geraden, dat het nog wort afgesneen Krelis. Wat voordeel heeft een Roosje, Als het niet en word geplukt: Het mist terstont zyn bloosje! of het onweer hem verdrukt: Maar als het eens geplukt word, Krygt men alle zoetigheid, dat anders weggerukt word, dat aan 't lieve Roosje leid. Het Roosje vol bekoren, Is niet voor het oog alleen: Maar voor het gebruik geboren? Het heeft ook zyn lieffelykheen: een roosje zonder steeltje, Is weinig van waardy: een strykstok zonder veeltje, Maakt een slegte melody. Natuur en schiep geen Vrouwen, ey houd my dat te goe: om haar Man te aanschouwen, Maar daar hoort {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} wat anders toe: Wie wil de liefde ontvlugten, dat vreugt geeft en gewin: Wat is bloeyzel zonder vrugten, Wat is leven zonder min. Terwyl myn Ionge Iaren, Nu verslyten vrugteloos: Ik wil veel liever paren, Maar ik zieje krygt een bloos; Ey Soetertje laat u leeren! Maar leeren door de min, Die vliegt op zwaane veeren, Met vermaak ten Hemel in. Ons Meisje krygt een bloosje, Om deze zyn zoete reen: Wel Fopje je kund hooren, Sprak zy zoetelyk daar heen, Zoo zou een graage knopen; Fop leeg by haar in 't gras, En zag na al zyn loopen, Hoe hy eyndelyk meester was. Een Nieuw Lied van Hannen en Lys. Stem: Als 't begint. EY luistert toe na myn rumoer, Ik zal 't u gaan verhalen, Al van een halven zotten Boer, Hoort hoe hy is gevaren, Het diend niet om verzwegen; Den Boer die zou de Bruigom zyn! En hy beminden een Vrouwtjen syn, Een Wyf heeft hy gekregen. Ik zalse noemen zo 't myn betaamt, 't Vrouwtje dat heet Lysjen, En Hannen zo is de Boer genaamt, Heel slegt zonder afwyzen; En hoort eens dees vreemde maaren, Lysje die zou te mark gaan, Met Botter en Eyeren zwaar belaan, En Hannen zou 't huis bewaren. Aldus heeft Lys hier wel op let Haar Man het huis bevolen, Veegt gy de vloer en maakt het bed; En kookt ons dan wat koolen; En wilt u daar mee spoeden, Dat {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} alle dingen is gereed, Tegen dat ik weer kom van Stee, En melk daar na de Koeyen. En stelt u dan tot werken vroom, Om te kernen zonder stak[...] De Botter tegen dat ik t'huis koom En dan zal ikze opmaken, Voor al moet gy onthouwen, datje ons broey Gans niet en roept, Op datze niet van haar nest en loopt, De eyeren zouden verkouwen. Aldus ging Lys de slegte sloof Te markt onverdrooten: Hannen die heeft van agter en voor , Het huis rondom gesloten, Hy dogt hoe zal ik myn quyten, Maar eer ik myn tot 't werk begeef, Gelyk myn dus Lysje bevolen heeft, Ik moest eerst wat ontbyten. Na de Kelder liep hy zyn best, Te tappen en kanne Bieren: Terwyl begon de Gans op 't nest, Te roepen en te tieren: Al met zyn bek wyd open! Hannen liep na de Gans geree, De tap uyt 't vat nam hy juist mee, Het Bier is uytgelopen. Doen Hannen by de Ganze quam, De Gans zat nog en broeyde: Hannen weer naar de Kelder trad: Om te tappen hy hem spoeyden, Hy keek zo langs zyn snuyte, Hy maakte daarzo groot getier; Hy trapten over zyn scheenen in 't Bier, De Ton die was schoon uyten. Een zak twee drie Boekwyten meel, Heeft hy daarin gegooten: Doen wierd het als een dikke bry; Hy liep daar door met voeten, Hoort wat hy ging gewagen! Hoort wat Hannen doe begost, Hy dogt 't is nog goe Verkens kost, Hy ging 't zyn Zwynen dragen. De Verkens maakten goede cier, Men zagse niet lang staan pronken: Zy vraaten het Meel en zoopen 't Bier, Op t lest zy wierden dronken: Hannen aan 't Karnen al zyn beste doen Hannen aan de Karnstok trok de Varkens sprongen uit het hok De Gans vloog uit zyn neste. Hannen die nam de Karnstok uit het kot; Sloeg de Varkens zo[n]der falen: De Varkens liepen uit het kot; Zy braken vast pot en pannen, Hy vloekte met rumoere Zy liepen vast in de Keuken deur Zyn Karnton die viel om veer, En de boter lag op de vloere. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoone botter hem verdroot Hannen greep 't Spi[t] met haasten: En hy stak beide Varkens dood, Doen was hy in duizent lasten: Og laci zo sprak hy 'er, Komt Lysje nu in huis getreen; Zy slaat 'er myn hals en been aan twee, 't Was een zoo quaade pryen. 'k Geloof dat myn den Duivel riet, En Hannen begon te beven: dat ik een Wyf trouwde die Lysje hiet; Men vind nooyt erger teven, Zy zal myn het huis doen ruimen: Hannen die ging hem heel ontkleen, En hy heeft zyn bed wyd op gesneen, En kroop mooy in de pluimen. De veeren die staken hem in zyn gat, doen Hannen begost te leggen: Hannen die dogt wat Duivel is dat Hoe steeken my hier nog muggen: Og laci en og armen, Waar zal ik myn verbergen best: Ia mag gaan zitten op 't Ganze nest, Dan blyven de eyeren warm. Aldus quam dezen smodder s[m]uyl, Ten bed uit met verzeeren Gelyk als een geplukte Uyl, Zoo zag hy van de veeren, Zyn vel al met verschroomen, Hannen is op het nest geraakt: Sat op de Eyeren dat het kraakt, En Lysje is t'huis gekomen. Doen Lysje in de Keuken quam, Zy maakte groot misbaare: Potten en pannen die lagen aan twee, de scherven lagen daare: Zy trad al verder inne, Het Varkens bloed heeft zy bespoort, Ag laci! zy hebben myn Man vermoort, Wat zal ik gaan beginnen. Lysje voort na 't bed toe trad, De veeren lagen bezyen: Wel is dat niet een snood bedryf: Mijn bed nog op te snyen, Daar leid mijn botter de zuivel, Met zoo quam Hannen gelyk een zot: Gesprongen uyt het Ganze kot, Zy meenden het was den Duivel. Hy quam geloopen over dwars, Te bidden om genaden De eyeren zaten hem aan 't gat, Gebakken gelijk beladen: En hoort die zotte streeken, Lysje liep 't huis uyt heel bevreest Riep helpme daar komt Hannekes geest, den hals zal hy my breeken. Lys liep voor en Hanne liep na, Dees twee per- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zoonen eendragtig, Tusschen den Bos ende Breeda: daar zyn zy beide woonagtig, Maar 't moet ten besten keeren, Hanne waar zot alzoo men ziet, En Lysje die was 'er de wyste niet, Men vind 'er nog wel meere. Minne-Zang. Stem: Roemwaarde herderin. SAl dan myn Minnares, Myn nimmer uytkomst geven: Zoo valt my dit leven, Seker al wat zuur? Helaas! dit Minnen staat my veel te duur; Zal dan nog myn standvastig hert, Dat zoo vaak aan haar opgeoffert werd, Van haar verdrukt zyn, En heel verrukt zyn, Door de droeve smert. Helaas! hoe kan myn ziel, Dees dulde looze plagen, Og! zoo lang verdragen: Ha! groote Goon, Krygt dan een trouwe Minnaar zulk een loon Zyn dit de vrugten van de Min, En heeft Minnen dan nog zoet'heyd in, Zoo moet ik zot zyn, Of al te bot zyn, Dat is het begin. Maar laas! al wat ik doe, Nogtans kan ik het Minnen Nimmer verwinnen, Al wat dat ik tragt, Haar schoonheid heeft op my te groote magt: Schoon dat zy haar afkeerig toont, En dat de strafheid haare ziel bewoont, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is 't myn goetheid, Maar geen verwoetheid, Die haar steeds verschoont. 't Zyn haare bevalligheen, En lonken van haar oogen: Die zoo vermogen; Kregen op myn ziel, Dat ik voor haar volmaaktheid neder viel, Ik Min haar schoon dat zy myn haat: Ik volg haar na, Schoon dat zy myn verlaat, Ik hoop haar zinnen, Hier voor te verwinnen, En haar stuurs gelaat. Ik agt myn leven niet, Zoo ik haar gunst moet derven: Liever wil ik sterven; Als dat ik zou, Myn tyd verslyten in zoo grooten rouw, Helaas! 't is een ellendig hert, Dat met geen wedermin begunstigt wert, Want trouw te Minnen, En niet te winnen, Is een groote smert. Vryagie, tusschen een Hollands Edelman en een Brabands Bagyntje. Vois: Van de Quezel. Edelman. O Schoon Godinne, Beheerder van myn ziel; Gy doet myn minne, Ik voor u neder kniel, Ik wensch uyt herten gront; Want gy hebt myn doorwont, Door u lieftaalig spreken, Myn lief de schoone Maagt, Is lang gebleken. Bagyn. Myn Heer geprezen, Hoe komt gy nu by myn: {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik moet wezen, Voor altyd een Bagyn: Gy komt daarom verkeert, Myn Clooster was onteert, Zoo ik van haar ging scheyen; Daarom van hier vertrekt, Al met verblyen. Edel. Ionkvrouw verheven, Schoon Edel creatuur, Sou 'k u begeven; Myn hert brand in het vuur, Ag! overschoone Maagt, Gy bent die myn behaagt, Daarom zoo zal ik heden; Niet scheiden van u af, Verhoort myn reden Bagyn. Myn Heer met smerte, Hoe zyt gy zoo verblind, Dat g' in u herte: Eenen Bagyn bemind, Gy weet dat ik niet moet, Verteeren 't geen God behoed; Het zou myn altoos rouwe, Dat ik vertrad myn ampt, En zyn u Vrouwe. Edel. Wilt niet weerstreven, Het geen dat ik begeer: Gy zult beleven, Veel troost van uwen Heer; Verlaat u Pater dan, Ik zal dan zyn u Man: Met liefde u beschermen, En op het Swanen-dons, U gaan omermen. Bagyn. Ik zou myn wetten, Wel breken gaan althans: En gaan verpletten, O! puik van alle Mans; Gy zyt myn lief en waard, Als eenig mensch op aard, 'k Kies u voor myn beminde; Hoe kom ik hier van daan, Wilt middel vinden. Edel. 'k Sal u vervoeren, Gaan zetten op myn paart, Schroomt geen rumoere: en weest ook niet vervaart, Gy zyt myn engel schoon, Ontfangt van my tot loon: Dees diamant vol waarde, Myn overschoon Godin, O! pronk der aarde. Bagyn. Adieu Pater waardig, 'k Schey van u Clooster af, Weest niet quaataardig: U wet is al te straf, 'k Schey van u Clooster nu, en van u Wyquast schu; Ik zal myn Ionker eeren, Ootmoedig met playzier, Na zyn begeeren. Edelmans besluit. O Maagden schoone, Pronk perels van het land, Die Venus throone, Bemind zeer {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} abondant, 'k Kies voor de Liefste myn, Althans nu een Bagyn, Wie kan myn wette stellen, Al die weer streeft de Min, Dat baard veel quellen. Vryagie, tusschen Marrytje en Krelis, hoe datze haar eerste Vryer verlaten heeft en van haar tweede zelfs verlaten is. Stem: Van klein Philipje. Krelis MArrytje jou prytje ik minje zoo zeer, Myn lever die beeft 'er van op ende neer, Myn hert en gemoed; Dat brand in de gloed, Van minne, Vriendinne, Mijn Lievertje zoet. Mar. Wel Krelis 'k heb Melis belooft aan zyn hand, Te trouwen zyn Vrouwe en blyven constant, Zyn linne zeer fyn: Een Koe met een Zwyn, Een Os met een Vos, Het is alles voor myn. Krel. Ik zalder jou geven wel zevenmaal meer, Mijn hugten vol vrugten van Appel en Peer: Mijn Huis en mijn Wey, Ossen Koeijen daar by; Mijn Schapen en Ramme, Met pramme voor dy. 'k Heb Hazen Conynen en Zwynen op 't schot, Ook Hanen en Hennen, die bennen in 't kot; Ook Eenden en Gans, Een Zwaan met een Lans: Te royen tornoyen vlak inne de krans. Mar. Wel Krelis u woorden bekoren mijn zin, 'k Wil Melis verlaten en haten zyn Min: U Eenden en Zwaan, U Hennen en Haan, U Rammen met Prammen, Die staan my wel aan. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Krel. Kom Matje ik vatje dan innen myn bouw, Laat ikje myn zwikje eens schenken op trouw: Laat ik het jou doen, Want ik ben zoo groen; En geven daar neven, Jou zoen op zoen. Mar. Wel Krelis nou hebje jou lust gevoed, Laat ons nu te zamen trouwen met spoet; En leven met lust, Dan ben ik gerust, Of anders zoo is 'er myn eertje verbrust. Krel. Marytje ik heb 'er in 't trouwen geen lust, Myn Minne Vriendinne die is al geblust; Want Melis zeer zoet, Verliet gy met spoed, Ik wil u niet trouwen maar houwen myn goet. Mar. Gy Dogters en Maagden beter voor u ziet, Verlaat den eene Minnaar om d'andere niet: Ik strek tot een leer, Zy krenken jou weer, Verlaat gy den een, Zy verlaten jou weer. Zoldaten Vreugde Gezang. Op een aangename vois. ALt myn den Tauwel en ik moet voort, Zoo het in 't kort geen vreede en wort, Wy eeten de bon Pottagie: Agt-en-twintig stuivers marbleu, Al evenwel bon couragie, ma sooy; Al evenwel bon couragie Maandag is 't ons leening dag, Dan verteeren wy een gelag: Somtyds ons halve gagie, Agt-en-twintig stuivers marbleu; Al evenwel bon couragie, ma sooy, Al evenwel bon couragie. Als 'er de Maandag is gedaan, Is 't allon gy moet 'er aan; Droog brood is ons Pottagie, Agt-en-twin- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} tig stuivers marbleu; Al evenwel bon couragie, ma sooy, Al evenwel bon couragie. Komen wy in ons campement, Dan is het dat jou de drommel schent: dan zoeken wy avontagie, Want Agt en-twintig stuivers marbleu, Is een Zoldaat zyn gagie: ma sooy, Is een Zoldaat zyn gagie. Wy drinken ons zelden heel zat en buis, Want meenigmaal hebben wy munt of kruis, Want 't zy door avontagie Want Agt en-twintig stuivers marbleu: Is een Zoldaat zyn gagie, ma sooy, Is een Zoldaat zyn gagie Als wy dan op marode gaan, Dan moet 'er de Boere Meisjes aan; Wy eeten de pon pottagie, Agt-en-twintig stuivers marbleu, Al evenwel bon couragie, ma sooy, Al evenwel bon couragie. Krygen wy dan een mooye Meid, Die zoenen wy dat 'er de muts afglyd; En eeten de bon pottagie, Agt-en twintig stuivers marbleu, Al evenwel bon couragie, ma sooy, Al evenwel bon couragie. Loopen wy dan door de Spitsroe, Krygen wy wat dat hebben wy toe; Al evenwel bon couragie, Agt-en-twintig stuivers marbleu, Al evenwel bon couragie, ma sooy, Al evenwel bon couragie. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Aardige Vryagie en Trouwgeval, van een Heer met een Boere Dienstmeid. Stem: Hoort Kees myn vryer. SChoone Boerinne, Wat doet gy arbeid daar, De kost te winnen Dat s zeker al te zwaar. Ik wou de Karenton Indien ik anders kon, Gewillig laten varen; Ik weet een goet partuur, Met u te paren. Myn Heer wat reden Zyn dat gy praat dees ty: Laat myn met vreden En spot dog niet met my, Ik ben een Boere Meid Die niemendal en heid, Wie zou myn dan begeeren: Nu ben ik wel vernoegt, Met kost en kleeren. Ik ben de geene, Die u opregt bemin: En ook het meene, Want ik heb in u zin, Ik zal u maken trouw! Tot myn egte Huisvrouw, Wilt myn het Iawoord geven, Dan zullen wy te zaam In vreugde leven. Ia ja die praatjes Die hebben niet om 't Lyf: dat zyn maar gaatjes Daar gy om tyd verdryf, Maar zoekt te booren door, Gy hebtze dog niet voor Die gy meent lieve Maatje; Gaat na een Iuffrouw toe, Met zoo een praatje. Nou nou myn Meisje, Laat ikje eens zoenen gaan; U Boere vleisje Dat staat myn wonder aan Ik zeg dat gy het laat; Of ik roep metter daat Myn Baas en ook myn Vrouwe, En ook Ian onze Knegt, Het zou u rouwe. Daar zoete Meisje, Daar is een ring op trouw, Roep vry een reisje; Ian, Baas, en ook jou Vrouw: {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal 't haar zeggen klaar, Dat ik u min voorwaar; Zy weten myn secreten: Ik ben ook haar Landsheer, Dat moet gy weten. Zy roep zeer snaare, Haar Baas en ook haar Vrouw, En zy aldaare: Den Heer haar trouwen wouw, De Vrouw die sey wel Neel: Wat is dat schoonder deel, En kan u dat gebeuren, Zoo tast vry haastig toe, Ten zyn geen leuren Zy neeg die keere, Voor den Heer alzoo gou: En sey myn Heere, Belieft gy myn u trouw Te geven ik zal 't doen, En gaf hem voort een zoen, Wilt myn verexcuseren. Dat ik daar zoo stout sprak, 't Was om myn eere. Hy liet haar kleden, Als een Iuffrouw gezwin; En trouwen meede: En doe was dees Boerin, Vrolyk en bly van geest, Men hielder groote Feest Al de Boeren in 't ronde, Aten en dronken ook, Zoo veel zy konden. Een Vermakelyke Vryagie, tusschen een Heer en een ger[i]effelyke Dogter. Stem: Myn welbeminde. WEg met dat werken, Wel poezel Meisje fier; Laat ons versterken, Ons hartje met plyzier! De koele Franze Wyn, Die doet ons vrolyk zyn: Kom wilt dog eenjes drinken, Een glas vyf ses met myn, Laat ons eens klinken. Segt u begeeren, Ik zal het doen myn Heer: Wilt commanderen: Ik voeg myn by u neer, En zal myn {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} aan u zy, Om eensjes zoet en bly: Met u Perzoon te wezen, Myn dienst myn Heer, 't Sal u gezontheid wezen. U blanke leden, O lieve jonge Meid: U zoete reden: Die maken myn verblyd, U Borsjes blank en rond: En uwer rooder mond, Staag in myn zinnen leggen, Zoo dat ik moet terstont, Tegen u zeggen Wel zoete Meisje, Lekkere honing dief: Kom hier een reisje; En weest tot myn gerief, Ik ben een frisse quant! En gy een schoone dant, Kom laat ons ondertusschen: Op 't zagte Ledikant, Elkander kussen. Iong Heer verheven, Ik zal tot u pleizier: Myn zelven geven, Kom blus u Minne-vier: Ik ben tot u bereid, En zal met al vlyd: U na u staat tracteren: En als een braave Meid, Accommanderen. Kom dan myn Liefje, Kom gaanen wy na bed: Myn honing diefje: Daar is niet dat ons let: Laat ons met goet verstant, dan blussen onzen brand, door een playzierig hakken; Ik weet gy noble quant, Kan het goet bakken. Kom dan jou Guitje, Kom aan ik ben gereed, Myn zoete Truitje: Het is aan u besteed; Ik zal nu na Buiksloot, Gaan vaeren in u schoot, En met myn fluitje speelen; Van Faldera in u bood, Sonder verveelen. Hey dat 's een leven, Wie wouder dood voor zyn: Kom wilt eens geven, De koele France Wyn, Fiool, Hoboo nog Bas; Komt by dees vreugt te pas, Laat ons dan nog eens klinken, En op het goet zucces, Te zamen drinken. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklag van een Kint van Weelden. Op een aangenaame vois. AL die te luy is om te werken, Die liever te Bier gaat als te Kerken: Die alle dagen is in de Wyn, Die alle dagen gaat braveeren; Met Luyeren met luyder keelen, Die moet 'er niet langer in Holland zyn. Dat is genoeg aan myn gebleken, Ik leefden ruim drie hondert weken: Gelyk een Prins en 't mogt niet op, Te savonds ging ik om een pyntje; En smorgens om een Brandewyntje, Het was Brandewyn, Biertje alzoo trop. Maar 't bleef alleen nog niet by 't zuipen, De Wyn die kreeg ook harder stuipen; Ik raakten by mooy Meisjes jent, In 't Kaartenspeelen kreeg ik behagen, dat duurden al de heele dagen, Tot dat myn geldjen raakten ten end. Het geld was op ten langen lesten, En t'huis was voor myn niet ten besten: 't Was al verteert in Bier en Wyn, Maar nu eylacie! ag wat ermen; Al wat ik riep daar hulp geen kermen, Ooft Indien moet 'er myn voorland zyn. Doen ging ik na dat Huis toe treden, Om te ontfangen musquet en degen; Zoo trad ik na den Indiaan: 't Geweer dat hong myn op de schouders, Die niet wil hooren na zyn Ouders, Die luistert na het Trommel slaan. De Trom sloeg Mars en wy gingen marcheeren, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy traeden doen als Officieren, De Hoogstraat in en alzoo voort: Tot op 't Nieuweland aan de Steiger; Wy traeden als regtschapen Krygers, De Ligter in wy voeren aan boort. Maar doen wy in de Ligter zaten, Doen mogten wy nauwelyk staan praten: De Bootsman riep ons daar terstont: Daar werd ons de Brandewyn geschonken, Maar niet in overvloed gedronken, Een Soopje zogtens dat is gezont. Wat baad nu al myn vrolyk leven, Ik wilder myn tot stilstand begeven, 't Is beter laat als nimmermeer: Adieu myn vrienden en bekenden, Als zeven jaartjes zyn ten enden, Verwagt myn dan in Holland weer. Minne-Zang. Stem: Amable vancoeur. AG! Beeld voor wien ik kniel, Ag! hoop van myn Ziel, Woonplaats van myn zinnen: Toont my weder minnen, Verhoort myn geklag, Ryk vol zoetigheden: Verhoort myn gebeden, Zoo ik u gunst vermag, Princesse van de deugt: Moet ik hier dan sterven, Moet ik hier dan derven? Kroone van de Jeugt, Eer ik verga, Bid ik om gena: Sonder u zeconde, Moet ik gaan te gronde, Gelooft dat myn Ziel, U zal blyven constant, En blyven fidiel, Tot 'er dood toe verpand. Beminnelyk beeld, Daar myn zinnen op speelt, Natuur heeft u gunstig, Met gaven zeer kunstig, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Rykelyk mee gedeelt, Niet omze tot buiten, 't Gevry uyt te sluiten: Daar 't de Min verbeeld, Of buigen 't gezigt, Van die met verlangen: Van u zoekt te ontfangen, Al zyn glans en ligt: Waarom de Min, Gestelt uit u zin, Besteed uwe gaven: Siet men daarom slaven, Op hoop van gewin, Ag! ag! wat een pyn, dat Philis niet minzaam, Maar minn'loos moet zyn. Ag Cloris waar heen, Verhoort myn geween, Wilt gy dan steeds vlugten: Verhoort eens myn zugten, Stelt myn dog te vreen, Ik moet versmagten: In traenen en klagten, Lief vlied dog niet heen, Gy kunt zoo gy wilt: U wreedheid verzagten, Verhoort eens myn klagten, Die myn ziel gebied: Ik weet u zin, Buigt reeds voor de min, U kaakjes die bloozen, Veel schoonder als Roozen, En ik heb u boezem in: En ik zie dat myn druk, En tot spyt van myn haeters, Verkeert in geluk. Ag zoete Vriendin, Stelt u stuurze zin, Eens uit u gedagten: En houd dog myn klagten: Niet langer meer in, Opent u ooren, En wilt myn dog hooren! Ag myn Engelin: Hoe kunt gy zoo lang? Myn ziel dog verdrukken, Het zal dog niet lukken, Daarom spoeyt u gang: En gaat van hier, met al u getier, Ey komt myn verstooren: Ik wilt u niet hooren, Daarom gaat van hier, Ik wilje niet, En houd myn niet op, Gy doet u zelfs verdriet. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Waale Gesang. Stem: Als 't begint. BOnjour Buurman goet Iaer, Iou ook zo zey ik vaer, Waar heen dus haast? Moi's heb de kudd' gekog, 't Stel dood gesteek zey hy, Men haal de trog, Se mor, ze knor, ze vloek, Mon Vrouw Ieannette, Si vous prie bezoek, En tas de kudd' seek S'is zo vette vette, als de boot', S'is waer, Mooy groot S' heb de zwart haar. Buurman men kan s' niet seg, So maak de king de spek, De ooft, de oor, de pens, De lak, de lever, De poot, de beuling, En de smeer s' is deur, m' Heb van de Kudd' veel wil, Ha! mon Jannette, Eet de Frikiedil, Wete kool daar by, Se slok ze vrette, De Start, Lever, Long, De Hart, de Nier, de Tong. Ik lachte myn schier slap, Om dees Kuddevarks klap, Hy koettert voort: Masooy zey doen den Sul, m' Heb ze gekogt van een Man met een kul, Goed koop te schenk de Bier, Pour betaalte achtien gulde schier: 'k Sey 't is te duur, Want ik wilje haalen, Voor six zoes of zet, een brave Kudd' heel vet. Doen wiert de Rotzak beus, Sey een kon op jou neus, En kus myn poort: Hoe seyde ik wordie dul? Rappige Waal, ey hoor Man met jou kul, Kus jy jou Kudd' zijn gat, So zulje krygen, De blaas en nog wat, Van de kaeu jyz' wil jy niet zwygen, 'k Geef je uit vriendschap ook, Straks vuist en kneukel look. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Afraadinge van het Trouwen. Vois: Ik heb vrouw Venus jagje beseilt. VRinden zo gy na de oorzaak vraagt, Waarom ik zo alleen moet leven, En niet aan een braven Maagt, Eenig trouw verbond ga geven, Ik ben myn leven noch zo niet moe, En vraagt gy hoe? ik zal u de oorsaak gaan verhalen, Wat voor zware hinderpalen, Myn weerhouden luister toe. Want dan zorgden ik gestaag, Dat op haar volmaakte leden, d'Een of d'ander leit een laeg, Om zijn Minne-lust te besteden, Want dat vierig lonkend licht, Dat uit haar gesicht, En zo minnelijk kost queelen, Om een ander mee te deelen, Trouwt voor al geen Venus wicht Neem ik dan een vuile slet, Die door pimpele paarse kaken, Nooit niet op een lonk en let, Noch geen Minnevier kan maken, Ach! wat is dan zo een Wyf, Geen tyd verdryf, want men lust haar vierig kussen, Dat zou haar gesicht uit blussen, Trouwt vooral geen leelijk Wijf. Neem ik dan een geldig Wyf, Dat ik op haar goet kan leven, en alleen ons tijd verdryf, Tot malkanders lust besteden, noch en is de zaak niet zoet, Siet tog wat gy doet: Zy zal in haar boezem prenten, Hoe gy 's jaars van al haar renten, Wel kan leven, weg Wijven goet. Neem ik dan een zonder goet, En een Dogter klein v[a]n Borgen, So moet ik in tegenspoed, Wezen in {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ellendig zorgen, En wy beide even kaal, En van rykdom schraal, Soberlyk zo moet men leven, Wat kan de Echt veel vreugde geven, Als men houd een zober maal. Neem ik dan een schrander geest, Heel beleeft en wel int spreken, Die veel in de boeken leest, Dagelyks haar hooft gaat breeken, Soo wil zy door haar verstand, Hebben de overhand, Zy wil door haar aardig praten, Dit te doen en dat te laten, Meester zyn van d' Echte band Neem ik dan een Tortelduif, die niet als van malle streeken, en niet als van Kap en Kuif, En van Kindergoet kan spreken, 't Is een sousje sonder Eek, En al haar gespreek, Ik wil haar achten niemedallen, Denken 't is een halve mallen, Een sloofje die niet beter weet. So nu het geluk eens viel, Dat den Hemel myn wou geven, Een beleefd' en zoete ziel, Daar ik mee in vreugt kon leven, Noch en is de zaak niet wel, Maar een groot gequel, Voor de kinders moet men zorgen, Dag en avond nagt en morgen, Tot men krygt gerimpelt vel. So de Echt geen kinders geeft; So en heeft men geen genoegen, Want men gaaren vruchten heeft, Voor zyn saayen en zijn ploegen: En zo krygt men tot een lot, Hier te zijn bespot: Dit en dient me geen van beiden, Klapperstongen moet men meiden, Sou ik trouwen ik was wel zot. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw klugtig Lied, gemaakt op een Mof die uit Westphalen tot Amsterdam is gekomen, en heeft hem op 't Hof voor Bootsman verhuurt, heel aardig om te singen. Vois: Den boer, den boer. EEn Mof die ging hem verhuuren, Binnen Amsterdam de Stee, Om een Reis te avontuuren: En te varen by de Zee, Den mof den mof; Met spykers in zyn schoen, Als al de Moffen doen, Hy trad als een Kapoen: Den mof den mof. Vriend hebt gy wel meer gevaren? Vroeg de Schipper zeg Johan; Ia wel vijf en twintig jaren, Van Buiksloot op Amsterdam: Den mof den mof; En ook wel eer, Op 't Haarlemmer Meer: Myn hooft deed nog niet zeer, Den mof den mof. Wilt dan maar na boort toe vaaren, Sprak den Schipper groene quant: Met de Sloep die leid al klaaren: Om te steeken van het Land; Den mof den mof: Hy roeiden dan, Na Boort en quam daar an, En sprak ik ben Bootsman, Den mof den mof. Hy begon te commanderen, Das tig noe des mouslyn byts: Kom ik schol doe springen leeren; Dat toe dien boksen bescheits: den mof den mof: Hy sloeg abzoluit; De Maats braaf op de huid; Zy lagten hem wat uit: Den mof den mof. Hy begon haar uit te schelden: Mit quam daar een {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} harde wind: die de Mof daar nederfelden: en hy rolden als een kind: den mof den mof; Hy kroop in een hoek: en keek als een doo snoek: Bescheet zyn heele broek den mof den mof. Als ich mig had dood gevallen: hoe schol ich dan komen thoes: Sprak den mof met droef geschalle: 't Was mien moeder groot kroes: den mof den mof; Ons Kalf en Koe: ons gans daar toe: scholle nich weten woe: den mof den mof Onse hond ont kat en kater: Schollen min nig konnen meer: Want ich von dat raasent water: Eens te hoes schal komen weer: den mof den mof; Hy quam in 't kot: En zogt na een pispot: Was dat geen malle zot: den mof den mof De Touwschieters met malkaare: Ioegen hem na boven toe: daar zag hy de kabelaare: Vraagden aan den Schipper doe: den mof den mof: Hy sprak zartyn: Och Eumken zegt het myn: Waar toe die snaaren zyn: den mof den mof Den Schipper sprak zeer gezwinde: Tegen deze Mof terstond: Wy ons Anker daar mee winden: op een spil en uit de grond: den mof den mof dei vroeg weer an: Eumken wat doet men dan: Met deze holte kraan, den mof den mof. Uws gelyk is niet te vinden: Sprak den Schipper tot hem siet: daar slaane wy an de blinden: 't Is geen Kraan maar een boegspriet, den mof den mof; die vroeg al zyn best: Wel Schipper op 't lest: Is dat geen Vogel nest den mof den mof. Neen het is geen Vogelneste, Maar dat hiet de blinde mars, den Schipper sprak op het leste, Tot den Quartiermeester Kars, den mof den mof; Brengt deze quant maar met de sloep an land, Want hy heeft geen verstand, den mof den mof. Yder was met hem verlegen, Om dat hy staag {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} commandeert, Waar hy dan quam aller wegen, Al 't Scheepswerk noemt hy verkeert, den mof den mof; Het Schip gewis noemt hy een Walvis, of hy niet Gek en is, den mof den mof. Al de Sloepen noemt hy snoeken, En de Boot een kabeljauw, Seilen noemt hy schorteldoeken, Het roopaart een osseklaauw, de mof de mof; de stukken koen, noemde die poep zeer groen, al wevers boomen doen, den mof den mof. Men zag hem na land toe brengen, Met de sloep die groene poep, Maar hy stonk gelyk de krengen, Hy wiert qualyk in de sloep, den mof den mof; hy sprak ik schol, Alweer worden heel dol, en spoog de sloep schier vol, den mof den mof. Soo als hy aan Land quam stappen, Was den Mof ten eersten wijs, Want hy liet een zoopje tappen, Van de dubbelde Anijs, den mof den mof; de waart hoort aan, Vroeg waar komt gy van daan, Hoe is de reis vergaan, den mof den mof. Hy sprak waart ik zal 't verhalen, Hoe ik tot 't Zeevaren quam, 'k ben gekomen uit Westphalen, Binnen de Stad Amsterdam, den mof den mof; ik hoorde zaan, Aldaar de trommel slaan, Om Volk te nemen aan, den mof den mof. Zy gaven louter Ducatonnen, En Ryksdaalders op de hand, Myn dogt dat is gaau gewonnen, Na myn dom en bot verstand, den mof den mof; Ik dagt ik schal, Op Zee myn houden mal, dan werk ik niemendal, den mof den mof. Ik heb doen mee dienst genomen, Maar het was meest om het gelt, doen ben ik op 't Schip gekomen, 'k Stont verslagen en ontstelt, den mof den mof; Ik hiel myn doe, Soo dom gelyk een Koe, Zy worden my haast moe, den mof den mof. Oorlof Moffen van Westphalen, En gy Poepen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} kleyn en groot, Wilt gy dikke daalders halen, Op het Princen Hof minjoot, den mof den mof; Soo doe als ik, Dan wind gy gelt als slik, daar toe de vryw bik, den mof den mof. En Vryagie tusschen Marritje Prut en Krelis Koertsen. Vois: Van Prutje of nieuw Barceloon. PRutje lieve Meisjen, Myn hart myn troost myn schaap, 't zy dat ik ga, of dat ik sta, Ia snagts wanneer ik slaap, Speelt gy gantsche nagten, Staag in myn gedagten: Ag! maakt my dog uwe Man: En neemt myn trouwtje an. Krelis wat zou het wesen: Als ik jou trouw nam an, Wel lieve bloed, Was 't dan al goet, Als gy maar was een man, Ik kan niet winnen, Ik moet lustig spinnen, Voor een stuyver of drie groot, dat is pas drooge brood. Daar is niet aan gelegen, Ik zal zo lang ik kan, Altyd mijn best, Van 't eerst tot 't lest, doen als ik ben jou Man, Ik zal lustig loopen, om mellik te verkopen, doen myn best uit al myn kragt, By daag en ook by nagt Vrindje stel uw' sinnen, Op myn niet lieve maat: Want 't zou jou maar, Berouwen vaar, Als het zou zyn te laat: Ook ben ik tot paaren: Noch te jong van jaaren: Ligt koom ik als men veel ziet, Tyds genoeg in 't verdriet. Schoone jonge Boomen, die bloeijen in het woud, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} die afgeleeft, En jaaren heeft, Is haastig styf en oud: dan is 't altyd morren, dat bedroefde knorren: Wel is 'er dan zoo een Man; Niet ongelukkig an. Ia wel Krelis Maatje: Ik ben te byster bang, Want als men trouwt, Schoon 't niemant roud, 't Is voor zyn leven lang: Wierd daar een gebouwen, Een Kerk om te onttrouwen: Wat liep 'er menig na toe: die nu haar trouw zyn moe. Dat 's waar zoeten Engel Maar siet hoe menig mensch: Is na zyn aard: Seer wel gepaart: En heeft zyn volle wensch: die om al de wereld; Hoe schoon die beperelt; Is niet van haar Bedgenoot; te scheiden voor de dood. Ia wel lieve Krelis, Sie daar ik lap het an, Ik ben jou Vrouw, wie roert het nou, En gy myn Egte Man: Ik moet ook eens trouwen, Al zou het myn rouwen, Al wat leeft 't zy klyn of groot, Elk trouwt graag voor zyn dood. Soet zuyker doosje, Ach! wat ben ik verblijd, Daar is myn trouw, Die schenk ik jou, Tot spijt die het benijd: Alles zal ik laaten, Wat gy maar zult haten, En nooit afstaan schoone Meid, Tot dat de dood ons scheid. Aardig Beklag Lied, van een Oost-Indies-vaarder. Stem: Van sinjeurtje. MEt recht met regt mag ik wel klagen, In deze dagen, Myn bedroefde staat, Ach! wat zie ik {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dezolaat, Geen geld geen pand, Geen brood nog sant, En geheel naakt en bloot, Och! waar ik weer in Injen, zo waar ik uit den noot. Voor dees was 't al Sinjeurtje, En myn monkeurtje, Toen ik slegte quant, eerst quam uit Oost Indies Land, En had de noble poen, Toen mogt ik met fatzoen, Met yder verkeeren, Maar nu houd hem een yder koen, Niemant heeft met myn te doen. O Amsterdamse diertjes, Door al u zwiertjes, dien ik heb gedaan, Moet ik nu om den Aap gaan, Gaan bedelen myn brood, En dat waar nog geen nood: Maar 't lyf vol Spaanse mieren, Dat doet myn helaas de dood. Voor dees ging ik in zijden, En nu moet ik lijden, dat de menschen myn, Na wyzen, is 't niet pyn, En zeggen ziet dien bloed, die al zyn gelt en goet, Met Hoeren heeft verzoopen, Siet hou hy loopen moet, Geen schoenen aan zyn voet. Het Amsterdamse Hoerdom, Hieten my wellekom, 't was al hartje kind: Maar meestendeel om myn Splint: Want om dat lieve poejertje: Is 't de hoertjes te doen. Een Heertje van zes weeken: Is wel gebleken: aan myn arme knegt: Ach! wat zie ik droevig slegt: Geen brandewyn nog sjap: En ik nu zonder knap: Had ik nu wat te bikken: Bloemerhart zoo stond ik schrap; Mijn maag die trekt de kap. O Zielverkopers Iantje: Och lieve Mantje: helpt myn Ionge blom; Dat ik weer naar Injen kom: Door de hons; kan en kaart; Soo is myn poen verhaart; Van honger moet ik mollen; Soo ik niet kom op de Vaart. Oorlof Sappetoutjes; Myd zulke Vrouwtjes; Van het ligte slag; Soo raakt gy in geen geklag; En spiegelt u aan myn; 't kan nou niet anders zyn; en {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} wilt de Hoeren schouwen; Soo raakt gy in geen pyn; Zy steeken met fenyn. Een Nieuw Lied, tusschen een Herder en een Herderinne. Vois: Fortuin hoe ongestadig zyn u gaven. DE schoon Aurora zent de gulde straalen, En laat de Goden uit haar helder daalen, De Boomen krygen lof, de Velden worden groen, en de Winter bennen wy quyt, en die aangenaame tyd, De Mey vol zoetigheid, Staat in fatzoen. Nu siet men overal de wilde dieren, door berg en Bosch en dal zeer jeugdig zwieren, Yder een na zyn aart, wenste te zyn gepaard, om te zoeken door de Min, 't einde van haar zoet begin, Ey toont myn weder min, op deze klaar. Den Herder doold in 't Velt al met zyn Schapen, Door berge, Bosch en daal, Zyn voedsel rapen: De Vog'len in 't geboomt, zingen een vreugde Lied, en op zyn riet hy spelt: Als hy gaat door 't Velt, Die der zyn hert ontstelt, Was Galathe. Hier vind ik myn Engel zitten onder de Linde, Ik wensch u goeden dag myn wel beminde: Zy groeten hem van gelyk, Al met een bly gelag en vreest gy de koele Mey, Het komt voorzeker fraay, Dat gy hier alzo spaay: Komt voor den dag. Och! Herder komt en wil u niet bedroeven, En wilt van myn abdy een weinig proeven, Hebt gy hier in de Wey zo lang na myn gewagt? En och Liefste {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt geduld, Ik beken het is myn schuld, Want gy myn hert vervult met minneklagt. Princes den zoeten tyd is nu gekomen, De velden staan verciert met Kruit en Boomen, En de fiere nagtegaal, Singt met een bly gelaat, en 't gevogelte menig vout, en die zingen jong en oud: Maar die zyn hert benaut, is Galathe. Och! Minnaar staakt dog u bedroefde klagten, Van myn hebt gy in 't kort u vreugt te wagten, en Herder kom tot myn en roof een kusje zoet Wat is dit myn lieve vriend, Heb ik dit aan u verdient: die u zo trouw bemind, Hier treuren doet. Godin nu heb ik eens myn lust verkregen, Van u myn waarde Engel uitgelezen, en och! overschoone jeugt, Ik heb u Lente bloem, Nu genoten in het groen: Daarom was het myn te doen: Soo neem ik mijn afscheid, Op deze koen. Och! Herder zyn dat uwe schoone woorden: daar gy gestadig mee myn ziel bekoorden, Vlied gy nu dus van my, En laat myn in den noot, Gy keert weer lieve Vriend, Na de geen die u bemind, Dan is myn vrees gedaan, dit wel versind. Och! Galatheetje lief myn welbeminde, 'k Verlaat uw niet dat zweer ik by de Linde, Ik blyf u staag getrouw, Tot dat de dood ons scheid: En och alderliefste nou, Aanvaard hier op myn trouw, Gy zyt die ik bemin, Staag voor myn Vrouw. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, van de Son in den Dageraat. Stem: Als 't begint. WAnneer de Son in 't Morgen Rood: In 't Oosten quam ontmoeten, Lag Poebus in Auroraad schoot, Om Zee en Duin te groeten: om roos om blom om Phiolet: met Elst en Linde digt bezet: Door Zuider koelt te buigen: om druppels die als Christalyn: op Roos en Blom gedropen zyn: Vol nectar in te zuigen. De vers ontloken Dageraat, Begroet van Zuyer winden: Haar morgen sugjes vallen laat: op digt gebladen Linden, De Son in 't oosten opgestaan, speelt met zyn glans op groene blaan, Van hoog getopte Boomen, Van waar myn Philis dreef haar Vee, Tot aan den oever van de Zee, En brakke Waterstroomen. Haar Schaapjes aan de waterkant, verquikten door verkoelen, Mijn Philis gaat terwyl op strant, Haar blanke voetjes spoelen, En slobbert in het ruisend nat, dat haar tot aan de middel spat, door drifjes opgevlogen, nooit zoeter vreugt nooit blyder dag, Als doen ik weer myn Philis zag, Haar natte leden droogen. Haar open boesem heel ontblood, 't Albastert wit verdoofde, Haar blanke kaakjes bloosent rood, Auroor haar glans verdoofde: Hoe graagde myn verliefde zin, Na dit genot door zoete min, Dog dorst het {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} niet betragten, dies was de vreugde myn een smert, Een vreugt voor 't oog, En pyn voor 't hert, Een stuit voor myn gedagten. Had ik myn Philis nagegaan, Ik had veel vreugt genoten, en ik had veel beter gedaan, 't en had myn niet verdrooten: Maar valsheid was voor myn een smert, Dat dede treuren myn jonk hert, Als ik myn Lief aanschouden, En hoe dan zy aan de Rivier, Haar voetjes spelden met pleisier, Dat zal ik wel onthouden. Myn Philis was zo bly van geest, Dat zy haar zo verbarsten, Myn hert was alzoo zeer bevreest, ik dorst haar niet aantasten, Om dat ik was zo slap van geest, Dat maekte myn Ionkhert bevreest, Ik dorst haar niet genaken, Dus was myn hert vol droef getier, Ontsteken door het minnevier, Ik moest haar liefde staaken. Ik zag myn Philis met pleisier, Naar 't wout weer heenen keeren, Haar Schaapjes met een zoet getier, Die speelen heen en weeren, Liepen en speelden alzo ras, Al door het groene Klaver gras, Myn lief was wel te vreden: Doe quam ik by myn Philis weer, Ik groeten haar nog een keer, Zy is tot myn getreden. Ik sprak weest wellekom schoon Goddin, Wilt myn verexcuseren, Ik spreek u aan uit zuiver min, Wilt myn niet revezeren, Ik koom tot u myn schoon Ionkvrouw, Al om te bieden u myn trouw, Dus laat myn eens genaken, Uit Liefde uwen rooder mond, Ontfangt van uwen Lief terstond: Een kusje voor u kaaken. Ionkman zey zy ik ontfang jou trouw: Met vreugden in myn handen, Wilt myn dan maken tot jou Vrouw, Al door de Echte banden, En wilt met myn gaan treden voort: naar 't Wout onder de Linde hoort, Veel vreugt zult gy ontfangen: En wilt myn {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaapjes dryven heen: ter plaatze daar wy heen treen, Daar na is myn verlangen. Sa maakt nu vreugde aan alle kant: Met Bassen en Fioolen: Myn Philis met haar Lief plysant, die ziet men onverhoolen, Gaan treden in het groene wout; Daar menig Vogel jong en out: So zingen zonder schromen: En ik ben met myn Lief gegaan, Al in het Wout wilt myn verstaan; Onder de groene Boomen. Het beklag van de Amderdamse Ligtmis. Vois: Ik kwam 'er laats wandelen aan een fontein. ADieu nu Amsterdamse Meisjes zoet; Ik moet vertrekken metter spoet: En wort geboid gebragt op 't Schop Beekvlied; Naar Oost-Inje tot myn verdriet. Het spreekwoord dat blykt nu aan myn zeer wel; Dat hy moet na het Kallefs vel: Hooren om dat ik niet heb geagt: Myn Ouders en myn vroom geslagt. Daarom zo zit ik nu in dezen staat En ben bedrogen maar 't is te laat; Ach! ach! hoe is de zaak met myn verkeert; Hoe word ik moris geleert. Ik was in 't bloejen van al myn jeugt; Altyd genegen tot ondeugt, En ik liep dag en nagt o droevig kruis, Van 't een Bordeel in 't aar Hoerhuis. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} In plaats van werken vroeg ende laat, Soo ging ik zwieren langs de straat, Met drinken en klinken en speelen zoet, Verquisten ik myn Ouders goet. By nagt doorkruysten ik de gantsche Stad, In vegten snyen was ik rad: Niemant bleef ongeschend van myn op straat, Maar hier weet men met myn wel raat. Nu zo moet ik lijden dat 's wis en klaar, Dat op deze Oost-Indies vaar, Als het Winter koorn dat staat op het veld, Och 't is hier slegt met myn gestelt. Wat placht ik te slapen heel zoet en zacht, Maar nu is het schier dag en nagt, Gestadig overal jou hond en beest. Dat zyn myn beste woorden meest. Eerst at ik Wiltbrad op pasty, Nu droog Beschuit weinig daar by, Een teugje Water, ach dat valt zo zwaar, 'k Wou ik weer by myn Ouders waar. Het wort nu klaarlyk aan myn betoont, Hoe dat quaat zyn meester loont, En hier word nu gestraft myn dertelheid, Adieu voor zeven Iaartjes tyd. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreugde Gesang, op de groote Victorie die den Hertog van Marlbourg en den Veld-Marschalk Heere van Ouwerkerk hebben bevogten tegen de Franssen, onder den Heer Hertog van Vendome, by Oudenaarden, aan de Riviere de Schelde op den II. July 1708. Vois: Wat ziet men niet al vreugde maken. WAt hoort men niet al blyde maaren, Nu weder in ons Nederland, Gelyk de Faam ons komt verklaren, Hoe dat wy hebben de overhand, Door Godes zegen nu voorwaaren, Weder behaald op den Vyand. Marlebourg dien Held verheven, En Ouwerkerk wyd vermaart, Lag met haar Leger daar beneden, In 't Brabands dal by Oudernaart, Tot stryden waren zy genegen, En voor den Fransman onvervaart. Den Franssen Hertog van Vendome, Lag met zyn Leger daar beneden, Aan de Rivier den Dender stroom, om ons te snyden af de pas, Het scheen zy hadden voor ons geen schroomen, Maar het een France furi was. Soo dra wy quamen aan marcheren, Met onze Helden kloek van moet, om den Vyand te attacqueren, Soo wel te paard als ook te voet: Wy vielen aan, zy haar verweerden Niemant ontzag zyn lyf nog bloed. Het ging daar lustig op een strijden, Men zag daar {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} niet als vlam en vier, Uit grof Canon aan wedersyden, Ook met de Sabel en Rapier, men kreeg den Vyand tusschen beiden, En bragten haar in groot dangier. Al onze Helden en Soldaten, Waren kloekmoedig in het veld, en smeeten lustig Hand-granaaten, Waar door den Vyand wierd geknelt: Zy gingen vlugten t'onzer baaten, Ruymen met schanden uit het velt. Veertien duizent zyn der gebleven Verstrooit, verdronken en gedood, Agt duizent krygs gevangen neven, Van onze Vyands magten groot, En de rest op de vlugt gedreven, Soo raakt den Fransman in de noot Tenten, Canon, en Bagagie, Veertig Standaarden kregen wy; veel Keteltrommen met couragie, Met veertig Vaandelen daar by, Het was voor ons goe avantagie, Nevens al haar Artillery. De Hertog Vendome is 't ontvlooden, Al in een Bosch heel digt beplant, Gelyk een laffe Haan heel bloode, Die niet dorst langer houden stand, Soo men hem krygt men zal hem noden, By den Tallard in Engeland. Louis Bourbon die staat te kyken, al met een neus van zeven el: Ach! ach! zyn hert schijnd te bezwyken, Nu dat zijn Leger is in de knel, Singt Misere door Vrankryke, En trekt aan de allarm schel. Send nu de roeper na Versailje: Spoedig heel al naar Braband: om weer te zoeken het Frans Canalje: Dat met haar neus leid in het zand: Al die hy brengt krijgt een Medalje: Tot een vereering in zyn hand. Sa lustig nu vroome Soldaten: Bedryft nu vreugt aan alle kant: Het is een Glorie voor de Staten: en Koning van Engeland: Wilt zingen springen boven maten: Nu dat wy hebben de overhand Laat ons den Heer danken en loven: Over dees {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zegen ongemeen, Die ons Vyand gaat verdoven, En doot verstuiven voor ons heen: Geeft altyd Glorie Heer van boven, aan onze Helden in 't gemeen. 't Trouwgeval van Lauwera, die aan twee Vryers verlooft was, Tyter en Lysander, en wist niet beter of Tyter was op Zee gestorven; maar wederom t'huis komende, verliet zy Lysander, die daar over ging doolen. Vois: Ach Isabel hoop van myn leven. Tyter. ACh Lauwera myn uitverkoren, Myn schoon Diaan, Ik hoop den tijd die zal nog zyn geboren, Om u te ontfaan, Maar laas de vrees doet myn gedagten, Dat u Ouders niet, En willen het geschiet, Maar wilt haar hert verzagten, En myn bystand bied. Laura Wat hoor ik voor een stem daar spreken? In duisternis, O Hemel mogt de Son nu eens doorbreken, Dat ik zag wie 't is Myn hert ontroert myn leden beven, Sou hier Tyters klagt Nog komen in de nagt, Hy is immers om 't leven, En na myn niet tragt. Tyter. Lauwera myn Lief myn uitverkooren, kent gy myn niet? 'k Ben Tyter die u heeft zyn trouw geswooren, Maar och laci! ziet, Om dat gy waar te jong van jaren, En u Ouders daar, So hart ook {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen waar, Het geen myn deede vaaren, Maar met groot bezwaar. Laura. O ja hy is het wel ter degen, O Hemel groot, Bent gy het Tyter? Bent gy nog in 't leven, Men zey gy waar dood, Door Ouders wil ben ik verbonden, Aan een Herders kind, Die myn lang heeft bemind, Maar geen Tyter ik vonde, Die ik had gezind Tyter. Wel hebt gy dan een aar verkoren, Myn trouw verband, zo moet ik voortaan eeuwig gaan verlooren, doet gy geen afstand, Ik heb u liefde eerst verkregen, En gy zyt ook myn, Ten kan niet zyn, Of ik sterf langs de wegen, En smelt door de pyn. Laura. Ach! Tyter ach! wat zal ik zeggen? Ik ben belaan, Ik vrees dat myn dat werk nog zal leggen, in het graf te gaan: Want myne liefd' is als voor dezen, en ten mag niet zyn, Wat is dit my een pijn, och Tyter! 't staat te vreezen, Ik haast dood zal zyn. Tyter. Och Engel wilt u dog bedaren, ontstelt zo niet, Laat ik u Vader en Moeder verklaren, Gaan ons groot verdriet, en hoe dat ik om uwentwegen, hebb' geleden zwaar, En dat wy met malkaar, Sullen sterven of leven, Alwaar t met gevaar. Laura. Myn lieve Tyter gaat zo heenen, Met dit bescheid, Segt vry dat ik u Min en anders gene, Tot de dood ons scheid: en zo ik u niet kan bekomen, Tot myn waarde Man, So zal ik doolen dan, dit heb ik voorgenomen, Myn eer hangt 'er an. Tyter komt by Vader en Moeder. Ik wensch u Vader en Moeder, Den zegen groot, Ik hoop dat gy nu eens zult zyn de hoeder, Voor myn tweede dood: Want gy zyt dat ik was om 't leven, Nu ziet gy myn klaar: maar laas ik hoor voorwaar, Dat gy u kind wilt geven, Aan een aar Minnaar. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader en Tyter. Ia Tyter het is ons behagen, Zy trouwen zal, Wel Vader ziet dat gy 't dan niet beklagen, Want ik weet voor al, Dat zy liever de dood zou kiezen, Als myn af te staan, En 't myn hangt 'er ook aan, Gy zult ons bey verliesen, Wilt gy 't tegenstaan. Vader Wel Dogter vind ik u hier leggen, So vol getraan? Tyter die komt myn deze tyding zeggen, Hem niet af te staan: Gy weet dat gy nu bent verbonden, En ook trouwen moet, Lysander is zo goet, Als men in 't Land een vonden, Siet wat dat gy doet. Dogter. Ach Vader life 't is al verlooren, Wat dat gy segt, 't Is Tyter die ik eerst heb uitverkoren: En dan deze knegt, en weet ik ook geen quaat by dezen, Maar dit is 'er van, Dat ik nooit trouwen kan, of Tyter moest het wezen, Dat is myn lieve Man. Vader en Dogter. Wel Laura wat moet ik hooren? Ik ben ontsteld: Ia Vader gy kost het komen te vooren, Gy woud met geweld, Dat ik Lysander zoude trouwen, Tyter die was straf, gedaalt al in het graf, Dit ging gy my voor houwen, Eer ik 't jawoord gaf. Vade[r]. Is 'er dan nu gants geen versetten; Van uwe min, So trouwt met Tyter, 'k Sal 't u niet beletten, Doet dan na u zin; 'k Weet ook een middel om Lysander, Van u of te raan, hy moet u wel ontslaan: En trouwt dan met malkander: in des Heeren naam. Dogter. Ik dank u Vader hoog gepresen, Nu uit myn hert: Wy zullen eeuwig daar voor dankbaar wezen, Dat gy onse smert, Ia lyf en leven hebt behouwen, Van ons bey te gaar, Soo ziet men dat voorwaar, De eerste Liefde bouwen, Al waar 't doods gevaar {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} De wonderbaare Avontuur van de dolende Lysander, en hoe hy buiten alle hoop met Laura komt te trouwen. Vois: Waar blyft gy Flora. O Hemel komt my nu te baten, Of Aarde doet myn onderstant, Myn Lauwera heeft myn verlaten, En gaat met Tyter aan de hand: O Hemelsche wetten: Wilt het dog beletten: Of neemt o Aarde myn dog aan, Want zo te leven: En kan myn niet geven, Als stadig droefheit en getraan. Sal ik Tyter nu gaan doorsteken: Dat hy valt voor myn voeten neer: Of door een ander laten wreken, Dat hy is op der aard geen meer; O droeve zugten: So moet ik gaan vlugten: Dat heb ik laas dan aan zyn bloet; En myn beminde: Sou myn eer verslinde: Als myn te toonen eenig goet Ik moet het dan myn oogen klagen: En breken al die wreede straf: al quynende mag ik myn dagen: Eindigen tot ik daal in 't graf; Och Lauwera Lauwera; Siet die u minden: gaat om u treuren na de dood: Geen trouwer en kost gy niet vinden: Schoon dat gy myn nu zo verstoot Als ik haar zag te Kerreke treden: Met Tyter te zamen hand aan hand: Doen was of d'aard my open deden; En zou gezonken zyn in 't sant: Ik viel ter neere: En zag niet meere: 't Was of de dood myn haalden daar: Maar tusschen bye: So gink hy scheyen: En liet myn blyven die ik waar. Denkt Lauwera dat ik zal dolen. Tot dat myn le- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ven is ten end: Als het gediert slaapt in haar holen: Sal 't myn zyn onder 't Firmament: Leeft gy in rusten: En Tyter in lusten: Den Hemel die wil myn bystaan: Denkt dat mijn gedagten: Met droevige klagten: ook nooit en zullen van u gaan Adieu dan lieve Lauwera schoone: Adieu ik schei nu van u of: Ik zal gaan by de beesten woonen: En eeten mee het groene lof: 'k Sal myn versaden: met lauwere bladen: En die opzoeken waar ik kont: Ia zal die met klagen; ook over al dragen; en stervender mee in de mond. Lysander doolden agtien dagen; In dit ellendig groet verdriet; en al zyn droefheit traanen en klagen; Was te vergeefs; Men hoort hem niet; Geen holle Boomen; Nog Waterstroomen; Geen Son of Maan nog Sterre glans; en hadde meedogen; Over zijn oogen; Maar wort geholpen hier nogtans. Hoort nu eens toe dan altemaalen; Wat hier gebeurd en wel onthoud: De dood komt Tyter weg te halen; Was nog geen veertien daag getrouwt, Hy kreeg aldaare, een ziekte zwaren, en riep zyn Lauwera voor zyn bed, sprak lief verheven, Ik moet u begeven, De dood die heb ik al gezet. Kost 't water haar te baaten komen, en geven haar de tranen maar, Zy zou het land hebben doen stroomen, Als zy zag sterven Tyter daar: Haar handen en oogen, Die heeft zy gesloogen, So vreesselyk als zy 't opnam, 't Is niet te zeggen, Hoe droef zy ging leggen; 't Moest schreyen al wat by haar quam. Daar leid riep zy myn lust en leven, daar leid het al nu is 't gedaan, den een heeft de dood weg doen sneven, d'Ander is om myn doolen gaan, Tyter en Lyzander, Is al by malkander, O lieve dood komt haald 'er myn by, Wilt met u schonken, Myn ook pronken, Want vleesch en bloed maar rottig zy {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Sal nu met tranen myn steeds gaan laaven, Als Lysander doet met zyn blaan, Gaat hy door veld en bosse draven, Ik zal op Kerrikhoven gaan, En sitten en weenen, By de doods-beenen, Tot dat ik kom mee in het graf, Dan is ten enden, ook myn elenden, O dood dat gy mijn dat eens gaf. Men kon haar tot geen stilte krygen, Al wat men haar tot troost in sprak, De Vader die ging stille zwijgen, En Sadelden drie paarden strak, Liet in bossen en wegen, Gaan zoeken ter deegen, Of men Lysander kon vinden nog rad, Want hy zag klaare, Dat zy voorwaare, Over zyn doolen mee droefheid had. En na veel rydens ende loopen, Zy worden Lysander gewaar, Die was daar in een boom gekropen, So ras hy menschen zag aldaar: Maar op die stonden, So wierd hy gevonden, En sprak hem zeer vriendelyk daar Dat Tyters leven, Hem hadde begeven, En Lauwera zat in droefheid zwaar. Hy stond verbaast om dit te horen, Van Tyters dood en Lauwera, dat die in droefheid scheen te smooren, So sprak hy straks daar is gena, De Hemelsche gaaven, Die komen myn weer laaven, Had ik nu vleugels by haar te zyn, Ik zou 'er nu zweven, En kreeg een nieuw leven, So waar ik verlost uit al myn pyn. Hy quam by haar zo ras niet treeden, Of vielen beide in onmagt neer, Maar door de bystand die men haar deden, So verquikten zy beide weer, Den Hemel byzonder, Die den daar onder, Zyn wille ende werk aan haar, Want kregen ter degen, Weer bey een nieuw leven, En trouwden ook zeer kort daar naar. So ziet men hoe beloften zwaaren, Van wonderbaare kragten was, Lauwera had belooft het paaren, Aan Tyter eerst, Die storf zeer ras: Haar tweede {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} verheven, Die wierd haar gegeven, Als die gedoolt had vol ellend, Waar door men klaare, Nu ziet voor waare, dat alles staat by God bekent. Boeren Vryagie, tusschen Jasper Joosten en Keetje Gerrits. Vois: Hoor Kees myn Vryer. Jasper. WEl goelyk Meisje, Hoe stapje dus voorby? kom zetje een reisje, Hier naast myn groene zy, Of laat ons met mekaar, Wat kuieren hier en daar, Of eeten gints een roomtje, By Kniertje Nigt of Claar, Of Krelis Oomtje. Keetje. Neen neen myn Jasje, Je hebt myn zo niet veur, Iou olyk Gasje, Je hebt al een aar op 't speur, En houd me voor de flut, Ik weet het net begut, Ie zult myn niet bedotten, 'k Heb jonge Maats met mut, Om mee te kotten. Jasper. Warentig Keetje, Als ik het seggen durf, dat liegje een beetje, Dwars door jou blanke murf, Ik ben degelyk en trouw, En zoekje tot myn Vrouw; Ie meugt myn wel geloven, Of 't zou myn zeker nou, Van zin beroven. Keetje. Wel Ias hoe kalje, Dat meenje immers niet, Of hoe en valje, So groen niet meer met Griet: 'k Heb onlangs nog gesien, Dat jy lui met jou twien, Gints grasje zat te knoopen, Wat deeje zo alleen? Langs 't Land te loopen. Jasper. Dat jy met Grietje, Myn zamen hebt gezien, Was om een Liedje, Te neuren met ons twien; {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik liep ook wel met Pleun, Maar 't was maar om de deun, En niet om haar te vryen, 'k Ben besjes beste zeun, Die zou 't niet lyen Keetje. Wel Iasper Ioosten, Seg besje dog veel goeds, Se ken je troosten, En zoeken u wat zoets, Voor myn ik wil geen knegt, Wiens besje al beregt moet hebben van zyn zaaken, Foei Iasje dat 's te slegt, Wie zou 't niet laaken Jasper. Gut Mayt zo het schyven, Daar doet men tans veel om, Ze mag wat kyven, Ze wort vast oud en krom, z'eyt my by jou gestuurt; En zey in de heele buurt, Is nergens zulk een Vryster, Voort Ias daar heenen puur, O 't is te byster Ey Keetje zetje, Wat neer op deze bank, Hou nou wat letje, Den dag die is nog lank. Keetje.Niet Iasje, Maar wat 's dat; Wie komt daar langs het pad? Dat lykt een rare knevel, Die kome wis uit de Stad, Hoor wat geprevel. Ian Morbleu. O koele vrinden: meniers mee de wek: Se kanze niet vinden, De kroote Warmoes hek: Waar woont mon koe Couzyn? Se iet Pier du Carmezyn, Se benze zo bonne nommen, Se koopt de Brandewyn, Hoe zalze kommen. Keetje. Wel myn Iasje: Dat 's dog een reere preet, Iou aardig gasje: 'k Wed jy 't ook niet versteet: Neen Iongen ik moed geen: Mijn Veertje zou my sleen: So hy my hier vond leggen: 't Is zulken viezen Haan Ik ken t niet zeggen. Jasper. Blyf blyf myn guitje: Ie Veertje weet 'er van: 'k was flus by Luitje: Daar sprak ik hem eens an: ['k Was flus by Luitje: Daar sprak ik hem eens an:] 'k Sei Gerrit buur je weet: Dat ik met jou lui Keet: Al wat hebbe gelopen: Wel datje ons eens deet: Door trouwen knopen. Gerrit Buur. Wel Ias hoe kalje: Wou je aan onze Meid: Neemze op een falje: Se het het my geseit: Het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} is jou om de poen: En niet om Kee te doen; Ie bent myn te erg en gasje, Dat zou ik ook vermoen, versteeje 't Iasje. Jasper. Dan ken jy Ias niet, dat zeg ik jou regt uit, Hy 's van die ras niet, Die om de schyven fluit, 'k Heb mee klai aan myn gat, En brieven in de Stad, 't Is mijn al wat myn Meutje, En wat myn Gys Oom het, dat ryke Jeutje. Ik zeg en zweerje, myn nobele Carzou, Sie daar ik begeerje, Tot Iaspers egte Vrouw, Wat zegje ja of neen, Ey stuurt my dog niet heen, Of ik zou myn verzuipen, Keetje. Og Mannen hou zyn been, De knegt krygt stuipen. Jasper. Neen neen myn bekje, Ik meen het hues en treus, wel waarom trekje? Dan nog zo schief jou neus, wel Keet waar wagje na, Myn bekje zeg maar ja, Hoe kunje langer zuur zien, Kom Meisje doet het dra, Wat zelje een tuut zien. Dan met mijn Beesje, Een Ruintje lyk een Lam, Voor Besjes scheesje, Gereid al na den Dam, om met jou schoon juweel, Te pronken op de zeel, van onzen Secretaris, Kom kom myn eigen deel, Maakt dat het klaar is. Dan als een brakje, gekomen voor den dag, 'k Sal Bruigoms pakje, Van Lakens syn als rag, Een hoed van een pont groot, een hemtrok van schoon rood, Met zyn zilvere knoopen, En gespen zwaar als loot, In Stee gaan koopen. Dan voor den Pater, en voor 't Geregt getrouwt, En Wyn als water, Deur 't keelgat heen stout, En lekkertjes gesmult, Dra vleesch rondom verguld, En Paling met Garzynen, En Ham en Baars en Seelt, en Kool met Knijnen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenspraak, tusschen Krelis en Lysje. Vois: Kom myn hertje kom myn troosje. GOeden avond blanke Meisje, Ik heb zo veel van jou gehoort, Ben je niet dat poezel Lysje, ginter uit die groene poort, Is jou Vaartje niet een Man, Die 't zo wel kan stellen, 'k Bid dat gy, daar aan my, Wat goets wil vertellen. 'k Heb geen tyd ik moet vertrekken, Want de klok die slaat al agt, ik zie gy zoekt maar te gekken, met myn en myn goet geslagt, Goeden avond ik moet heen, Wilt jou wat vermaken, Blyf alleen, weest te vreen Wilt na myn niet haaken. Meisje wilt zo gaau niet lopen, Sta tog Krelis eens te woort, Mag ik dan op u niet hopen, Wel gy lykt wel heel verstoort, Als ik eens jou Vaartje sprak, 'k Wed het zou wel lukken, By myn keel, ik heb zo veel, Goud en zilvere stukken. Wel wat scheele myn jou scheyven, Ik wil geen Man tot myn verdriet, Ik wil liever Vryster blyven, Zulk een Voogt en dient my niet, Want ik van de vryheid hou, Ik heb dan niet te klaagen, Ik verslyt, Nu myn tyd, Wel in goede dagen. Meisje mogt ik jou maar trouwen, Ik gaf jou plezier genoeg, 'k Sou jou voor myn Liefste houwen, Savonds laat en smorgens vroeg, En gy zoud u nooit van myn, Hebben te beklagen, Ik bid jou stuurt, In de buurt, en laat na myn vragen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Al vernam ik na jou leven, Jou perzoon staat myn niet aan, Ik wou jou nog wel gelt toe geven, Dat jey maar wou heenen gaan, En liet myn gerust en stil, Na myn huisje treden, Dan ben ik, In myn schik, Wonder wel te vreeden. Mag ik morgen wel eens komen, Om te zien hoe jy al vaart, En of hebt gy voorgenomen, Om met myn te zyn gepaart, Als 't jou Vaartje hebben wil, Dat wy zamen trouwen, Dan zult gy Aan myn zy, vrolyk Bruiloft houwen. Ik mag daar nog niet van hooren, Van al 't geen dat gy myn zegt, 't Is dog alles maar verlooren, Wat gy myn te vooren legt, Vriend het is nu nog geen tyd, Om daar van te spreken, Want ik zouw, Met de trouw, nog myn hooft niet breken Wel is 't nu niet zo is 't morgen, Laat ik Vaartje spreken gaan, Gy hoeft nergens voor te zorgen, Alle ding zal heel wel gaan, als gy myn maar wat bemind, Soete lieve Susje, Geeft u woord Als 't behoort, En daar op een kusje. Wel hoe meugt gy myn zo quellen? 'k Wou gy myn met vreden liet, Komt het Vaartje eens vertellen, En ziet wat 'er dan geschiet, Misschien dat ik nog myn zin, Stel om te minnen, En myn hand, Geef tot pand, Kom treed met my binnen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vermakelyke Klugt. Vois: Van de Vlaamse meisjes. HOort hier een vreemde zaak, een Iuffrouw had een Hondje, Alleen tot haar vermaak, 't Was een zeer klein en aerdig dier, Dat haar kost karresseren, Na de nieuwe zwier. Zy zetten 't op haar schoot, Het likten aan haar mondje, En deed haar vrindschap groot, 't was een Iuffrouw zy had geen Man, Zy kost haar wel vermaken, Met dat Hondje dan. Waar dat zy gaat of staat, 't Hondje moest by haar wezen, In huis of op de straat, Dat beesje deed haar veel vreugde an, dat zy door al 't vermaak, Niet eens dagt op een Man. Waar zy was in 't Salet, 't Hondje haar karresseerden, 't Sliep by haar op het bed, En het deed haar veel vriendschap groot, het likten aan haar Borsjes, en kroop in haar schoot. Maar ach in dezen noot, 't hondje is ziek geworden: Iuffrouw maakte droefheit groot: Om dat 't Hondje geen eeten meer en proeft: Wat zy 't gaven, 't wou niet eeten, Iuffrouw was bedroeft. Sa Meid maakt een Kandeel: Myn Hondje moet wat eeten: wat lekkers maar niet veel: Als 't niet helpt gaat by den Doctoor syn, dat het beesje mag verkrygen; Hulp voor zyn pyn. Wat zy deden 't hulp niet, Het Hondje dat moest sterven: Iuffrouw maakt groot verdriet: Of zy haal- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} den Purgatie klein of groot: Het kost 't Hondje niet helpen: 't einde was de dood. Iuffrouw die had verquist, wat min als hondert Ducaten: Maar het was al gemist De onkosten waren al veel te groot: Het hondje dat moest sterven: 't Einde was de dood. Hoord hoe deze Iuffrouw: Een zwart kleed heeft laten maken: De Meid moest dragen rouw: En ook de Iuffrouw in dees nood: Sag men veel droefheid maken: Over 't Hondjes dood. Iuffrouw heeft op dat pas: Een Kisjen laten maken: So groot als 't Hondje was; Men zag de Meid en de Iuffrouw: en al die het Lyk volgen: deftig in den Rouw. Begraaft het in de Kerk: en wilt een Veersje schryven: Regt boven op zyn Zerk; Begraaft het onder 't gelommert in 't groen: dat men 't graf-schrift kan lezen: Gy zult myn vriendschap doen. Of iemand verwondert scheen: Wat Hondje dat 't mogt wezen: 't was een Hondje met twee been: daar om maakt Iuffrouw droefheid ach! dat Hondje kost haar dienen: By nagt en by dag. Een Nieuw Heerlyk Mei-Lied. Vois: Rein Maagdeken met eeren. DE Mey brengt weer te vooren: Dat versturven was: Of van kouw bevrooren: Bloeme; Kruid en Gras: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De Winter is voorby; Met al zyn guure dagen; De aangename Mey; Die kan ons meer behagen. De Bloemtjes ziet men spruiten; Veelderly van slag; 't komt alles uit de kluiten: Weder voor den dag: Het Gras staat in de Wey; Tot voedsel voor de Koeyen; De Boomen in de Mey: Die staan zo schoon te bloeyen. Zo dra den dag komt krieken: Hoort men 't Pluim gediert: De Swaluw met zyn Wieken: 't Vink[j]e tiereliert: Het Tortel duifje treurt: De kwartel is aan 't kwekken: De Lyster vrolyk neurt: Den Oyevaar aan 't rekken. Aan Duin zo ziet men springen: Haazen en Konyn: In 't Veld zo hoort men zingen: 't Nagtegaaltje klein: 't Leeuwerikje zoet: Dat vliegt ook strak na boven: Om daar zyn Schepper goet: Te danken en te loven. 't Is lust om te vermeiden: Als den dag komt aan: De Beesjes in de Weiden: Ziet men graazend staan: Het Boertje met zyn Vrouw; Die loopen Barrevoetjes; 's Morgens door den dou, Te melken haar Koetjes. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet ook langs de stroomen, Dat de Hengelaars, Zitten onder de boomen, Met haar korf en laars, Zyn Hengel tuigje ree, Het Aasje aan het hoekje, Om daar te vangen mee, Een Baarsje of een Snoekje. De Beesjes ziet men paaren, Door de Minne-stryd, En zyn vol vreugd voorwaare, In deez' Lente tyd; Want al wat de natuur, Het leven heeft gegeven, Dat zoekt na zyn portuur, Om zo in vreugd te leven. Men ziet de Nimphjes treden, Als Godinnen fier, Zo fraay en net besneden, Tot haar groot pleizier, Yder met een Gelant, Zo treden zy als baazen Op het bedoede Land Gaan zy malkander grazen. Het is 'er al vol vreugden, Waar men keert of draait, De Mey is vol geneugden, Den Boer zyn Haantje kraait, Daarom gy Ionge luy, Als gy u wilt vermeiden, Gaat heen dan al den bruy, Na buiten in de Weiden. Laat ons des Heeren naame, Loven met fatzoen, Voor zyn goedheid bekwaame, In dit Mey zaizoen, De Mey die maekt weer fris, Van al dat men kan noemen, De Mey, de Mey die is, De Moeder van de bloemen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeer vermakelyke Minne Klagt, tusschen een Jongman en een Jonge Dogter. Vois: Lestmaal kwam Cupido myn opwekken. Jonkman. CUpido heeft myn hert doorschooten, Door zyn pyltjes van de min, Ik voel de minnelooten, Blaken ten boezem in, Een Maget uitgesprooten, Staat 'er vast in myn zin. Ik heb 'er zo lang gekwelt myn zinnen, Om u o schoone jonge blom, Die ik opregt beminnen, Kom dog myn Liefje kom, Laat ik u hert verwinnen, En zyn u Bruidegom. Want u zoet wezen en lieve lonken, Van uw bruin oogen en zoet gezigt, Maakt myn van liefde dronken, En ik toon u myn pligt, Laat ik u hert ontvonken, Zo word myn pyn verligt. Dogter. Iongman al u geveinsde reden, Kan niet bekooren myn gemoet, Als gy myn had gevreden, En uwen lust gevoed, Zoud gy myn gaan vertreden, Daarom vertrekt met spoet. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonkm. Mogt ik myn klamme mond eens drukken, Op uwe lipjes Liefste myn, En van u kaakjes plukken, Roosjes als Ambrosyn, Dan zou die lieve nukken, Zoeter als Hooning zyn. Dogter. Wilt al u zoete klagten staken, En zwygt met al u malle praat, Ik wil de Min verzaken, En hou myn Maagden staat, Gy kent myn niet vermaken, Want ik u vlyen haat. Jonk. Liefje al zyt gy stuurs van zinnen, En doed myn aan veel smaat en hoon, Evenwel zal ik jou minnen, Want ziet gy spant de kroon, Boven de Veld Godinnen, Diaan en Venus schoon. Dogter. Ionkman door u standvastig minnen, Hebt gy verwonnen myn jonk hert, Ik gevoel myn van binnen, Mee door de min verwert, Stelt nu gerust jou zinnen, Gy zyt verlost van smert. Jonk. Nu zyn gedaan myn droeve klagten, Ik ben verlost van Minnepyn, Nu dat ik zal vernagten, By d'alderliefste van myn, Groot zyn de Minnekragten, Door Cupidootje klein. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Zamenspraak, tusschen een Sinjeur en een Juffrouw. Stem: Eilaas wat pyne. Sinjeur. ACh Isabelle, Eilaas wat quelle, Ach Isabelle, Doed gy my aan, Ik heb u nu lange myn liefde geboden, En trouwelyk ten dienste gestaan, Bent gy der genegen om mynder te dooden, Om u schoon wezen wil ik sterven gaan. Juffrouw. Sinjeur u klagte, Ik niet veragte, Sinjeur u klagte, Doen myn veel smert, Maar ik en derft Mompeere niet vragen, En daar toe heb ik een Stiefmoeders hert, In plaats van trouwen kreeg ik wel slagen, Dus neemt patientie tot ik mondig wert. Sinjeur. Ik u beminne, Met hert en zinne, Ik u beminne, Myn waarde Bruid, 'k Zal myn Biegtvader gaan bidde verzoeken, Dat hy der Papaatje ons Huwlyk beduit, Want gy, o schoonste! van alle doeken, Myn leven zyt en lang gewenste Bruid. Juffrouw. Och! Lief geprezen, Och! kan het wezen, Och! Lief geprezen Och! doed dat niet, Laat ons de uitkomste van boven verwagten, Als 'er in 't vryen wel meermaal geschiet. Sinjeur. O neen, myn Liefste! by dag en by nagte, Zal ik niet rusten voor ik u geniet. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Amoureus Gezang. Vois: De helsche kermis. 'k VOel myn Hert door Min ontsteeken; Meisje mogt ik u eens spreeken, Op het kantje van u schoot, Ik meen ik zou wel verder koomen, Als gy myn maar had vernoomen, By u billen naakt en bloot. Og dan zou ik speele varen, Met gemak zou ik het klaren, Zeylen venus bosjen in, Meisjes wilt u kleur maar houwen, Ik wil hier geen onheil brouwen, Maar stilzwygen is 't uw zin. Neem myn mont staat nu tot zingen, Of tot praaten van die dingen, Meisjes weest dog niet gestoort, Schaamje wat beschaamt te weezen, Kan 't gesang u niet genezen, Ik weet dat gy het gaaren hoort. Laastmaal was ik eens geseeten, Daar ik had die kost te eeten, Ik meen het zoete spel der min, Ik vatten 't schoon kint in myn armen, Het deed mijn goet tot in mijn darmen, Och! het ging zo na mijn zin. 't Meisjen dat myn 't hert vermaakten, En met mijn dit kosje smaakten, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Was het meede na haar wil, Het was geen Daphne nog Diana, Maar een Venus zeg ik ja ja, Want zy liet haar greipen stil. Zy was schoon ja boove maaten, En zy kon zoo geestig praaten, Zy zei lief nog eens gekust, Dat smaakt beeter als Jenever, Och doen schudden al mijn leever, Want ik kreeg weer nieuwe lust. Haar twee hooning zoete lippen, Liet ik mijn gestaag ontglippen, Als ik op haar boezem lag, Daar ik mijn met haar vermaakten, En het zoetste zoet weer smaakten, Met die mijn met vreugt aan zag. Met zag ik Aurora dagen, Doen stont ik geheel verslagen, Want het scheen by get een droom, Ik riep bewaart mijn lieve Gooden, Ik zag mijn Nimph die was gevlooden, Of verandert in een boom. 'k Liep als dol door bos en heggen, Menschen weetje niet te zeggen, Waar of mijn Beminde vlugt, Die mijn t hert zoo zeer verheugden, Al mijn ingebeelde vreugden, Is vergaan in ongenugt. Mijn Beminde was geweeken, 't Was vergeefs na haar gekeeken, Dat was mijn een groot verdriet, Ik dagt ik had haar by haar gatje, Maar het was mijn vrient nu vatje, Maar een schim en anders niet. 'k Zy wel henker is dat spooken, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat voor heks komt mijn bestooken, Want het scheen wel toovery, 'k Had van nyt en enkel spyten, Mijn haast in het gat gaan byten, Maar ik kon 'er juist niet by. Oorlof gy Meisjes alle, Die genegen zyn tot malle, Zo gy hart verlegen zyt, Wil ik u wel eens geryven, Nu wil ik u dienaar blyven En wagt op een beter tyd. Een nieuw Lied tot lof van de Wyn. Stem: Myn lief is niet als ik gezint. KOmt hier beminnaars van de Wyn, Helpt met myn haar kragten roemen, De Wyn geneest de zwaarste pyn, Van 't geen dat iemand pyn kan noemen, De Wyn maakt dat een krank gestel, Krygt nieuwe kragt en ander vel. De Wyn maakt stramme leden zwak, En doed de loomheid gantsch verjagen, Ook doed zy ons een lastig pak, Ligtvaardig zonder moeite dragen, De Wyn maakt dat men 't grootste leet, Niet eens geddenkt maar haast vergeet. De Wyn kan ieder dienstig zyn, Wie dat ze ook maar lust te drinken, Daar is geen beter medicyn, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Al gingje ook op krukken hinken, Gy zoud haast voelen dat u leen, Veel radder wierden als voor heen. De Wyn is immers pryzens waard, Die ons verdryft de kranke zinnen, En maakt een Mensch versuft van aard, Dat hy heel anders word van binnen: Zy maakt een droeve ziel verheugt: Waar door men leeft in staage vreugt. De Wyn herstelt een zwakke maag: De Wyn die doed de spyze teeren: Gebruikt de Wyn vry alle daag: Het zal u braaf de ribben smeeren: De Wyn verdryft onzuiver bloed: Geen voedzel als de Wyn zo goed. De Wyn geneest des Minnaars smert En doed hem weder Liefd' genieten; Als hy het Maagdelyke hert: Mag met een glaasje Wyn begieten: In plaatze van een stuurs gelaat: Verneemt hy straks een zoete praat. De Wyn is ook een Kraamvrouw goed: Om een kandeeltje mee te brouwen, In Bierenbrood men die ook doed: Om 't zwakke lyf by een te houwen: En voor een Vrouw die zwanger gaat: Is Spaansche Wyn zeer delikaat. De Wyn geeft ook een Krygsman moet: Za wakker Helden met koerasie: Vegt tot de laatste droppel bloed: Vegt om de buit, maak avontagie En als een slag gewonnen is: Dan past daar op een roemer fris. Den Advocaat die met zyn praat: Zo wel voor Heere plyt als Boeren: Is ook een glaasje Wyn niet kwaat: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doed hem braaf de snavel roeren: Dan maakt de Wyn het schrander bryn: Nog wyzer als het plagt te zyn. Wanneer Matroosje is in Zee: Hy zyt ik zal zo drommels zuipen: Kom ik maar aan een vaste Ree: Daar zy de Wyn in vaatjes kuipen: Al ley ik hier nu grooten dorst: Dan smeer ik weer myn drooge borst. Als Charon met zyn zwarte Schuit: Komt lyken uit de Waereld haalen: Dan roept het volkje overluit: Kom breng ons Wyn leg niet te malen: Dan duurt het Feest van Charaons vragt: Zomtyds tot midden in de nagt. Een bedelaar die alle daag: Gaat by de Huizen duiten schooyen: Krygt zomtyds ook een malle vlaag: Waar door hy kan de weg pas roojen: Hy zyt de Wyn die dient my regt: Jenever is myn al te slegt. De heete Wyn is s'Winters goed: Of als men wil op Schaatze ryen: Zy is gezont en warmt het bloed: Daarom mag ieder een ze lyen: De Wyn die is van groote kragt: En daarom dient ze niet veragt. Gy Ambagsluy die laat en vroeg: Moet slaven om u Brood te winnen: Zomtyds een pintje, 't is genoeg: Het geeft u kragt en 't scherpt de zinnen: Maar drinkt ze niet in overdaat: Want al te veel dat doed u kwaat. Wel aan lief hebbers van de wyn: Drinkt vry de wyn met goede teugen: De wyn kan u een trooster zyn: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Als u vyf zinne niet en deugen: Zo gy bedenkt u drooge keel Drinkt wyn, maar drinkt ze niet te veel. Zamenspraak, gehouden tusschen Neeltje, Tryntje en Knelis. Stem: Tryntje lief wanneer zal 't wezen. NEeltje buur ik kom u klagen: 't Schort myn heele lichaam deur: 'k Heb zoo'n Buikpyn alle dagen: Weet ge'er geen remedie veur: Ik zou myn wel klisteren laten: Ja al was het zesmaal vry: Als het myn maar konde baaten: Voor de Buikpyn die ik ley. Tryntje buur op uw begeeren: Zal 'k uw geven goeden raad: 'k Weet niet beeter als Klisteeren: daar by vind ik goeden baat: Loop na Knelis buur maar heenen: want hy heeft een goed Klisteer: Hy zal u helpen zou ik meenen: En hy doed jou nooit geen zeer. Ik dank uw Neeltje, ik zal 't eens wagen: Ik had het schier al zo gedagt: Ik ga het Knelis-buur eens vragen, 'k Wou dat hy 't Klisteer al bragt: Lestmaal was myn Zuster Truitje: Ook zo in haar Buik gekwelt: {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Knelis kwam pas met zyn Spuitje: Of zy was terstont herstelt. Knelis buur ik kom uw klagen, Ik heb zoo'n kwelling om myn hert: En zoo'n rommeling alle dagen: Hebt dog deernis met myn smert: want wie weet dog lieven Heertje: wat die Buikpyn uit zal vroen: Geef myn haastig een Klisteertje: Maar gy moet het zagjes doen. Tryntje alderliefste Meisje: Ik heb uw Zuster geklisteert: En haar poezel witte vleisje: Met mijn spuitje gelardeert: want gy moet dat vast vertrouwen; dat uw Buikpyn zal vergaan; wilt maar digt by 't Spuitje houwen: dan zo is de pyn gedaan Knelis buur wie heeft zijn daagen; Ooit van zoo 'n Klisteer gehoort; Zou ik 't uw wel durven vragen; Gaat het altyd door die poort; Altoos zey mijn Zuster Truitje; dat men het van agteren doed; Ik dank uw Knelis voor uw Spuitje; 't doed mijn in mijn Buik zoo'n goed. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelyke Bedenking, op de vergankelykheid des Menschen. Op een bekende vois. 't IS eeven met een Mensch gestelt, Gelyk als met een bloem op 't Veld, Die heden staat zo vast, zo schoon, zo mooy, En die des avonds nederleit als hooy; Gelukkig dan die eer hy gaat te bet, Met God zyn reekening steeds effen zet. EYNDE. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A. Als ik na 't midden van den dag. 27 Alt myn den touwel en moet vort. 42 Al die te lui is om te werken. 52 Ach beeld voor wien ik kniel. 48 Adieu nu Amsterdamze Meisjes zoet. 63 Ach! Lauwera myn uitverkooren. 67 Ach! Isabelle. 84 B. Bonjour Buurman goet Jaer. 50 C. Cupidootje God der minnen. 29 Cupido heeft myn hert doorschooten. 82 D. De schoon Aurora zent de Gulde, enz. 59 De Mey brengt weer te vooren. 79 E. Een Meisje jong van jaaren. 19 {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey staat wat goelyk Meisje. 33 Ey luistert toe na myn rumoer. 35 Een Mof die ging hem verhuuren. 53 G. Goeden avond al dat zootje. 25 Goeden avond blanke Meisje. 76 H. Harlingen hoog verheven. 8 Herreberg ik moet u roemen. 15 Hoort hier een vreemde zaak. 78 I. Ik stort nu myn klagten. 6 Jonkmans komt uit 'er muiten. 13 't Is eeven met een Mensch gestelt. 92 K. Keesje dien Vryer. 11 Komt hier beminnaars van de Wyn. 87 L. Lest quam Cupido myn opwekken. 9 {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Marrytje jou prytje. 41 Met regt mag ik beklagen. 57 N. Nu vlugt myn Lief die ik moet, enz. 5 Neeltje buur ik kom u klagen. 90 O. Op de Nieuwen Brug. 20 Onlangs geleen ging ik bedroeft van zinnen. 26 Ontwaakt myn uitverkooren. 30 Och! myn Liefje myn leven. 32 O Schoon Godinne. 39 O Hemel komt myn nu te baten. 70 P. Prutje lieve Meisjen. 56 S. Spoeid u nu op Nepthunis ras. 22 Sal dan myn Minnares. 38 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoone Boerinne. 44 V. Vliegt nu Lauwerieren. 3 Vrienden zo gy na d'oorzaak vraagt. 51. 'k Voel myn hert door min ontsteken. 85 W. Waakt op en waakt op, enz. 16 Wat ontmoet. 18 Waar blyft myn Herder. 23 Weg met dat werken. 45 Wanneer de Zon in 't Morgen rood. 61 Wat hoort men niet al blyde maaren. 65 Wel goelyk Meisje. 73 Einde van het Register.