Het vermakelyke vrouwen-tuyntje Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het vermakelyke vrouwen-tuyntje in de eerste druk uit 1786. Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is steeds aangegeven tussen vierkante haken. De pagina's 84 en 85 komen in het origineel twee keer voor, dat is hier verbeterd. _ver053verm01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 6 B 39 Het vermakelyke vrouwen-tuyntje. S. en W. Koene, Amsterdam 1786 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het vermakelyke vrouwen-tuyntje Het vermakelyke vrouwen-tuyntje 2013-10-15 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Het vermakelyke vrouwen-tuyntje. S. en W. Koene, Amsterdam 1786 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ver053verm01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} HET VERMAKELYKE VROUWEN-TUYNTJE, Waer in te vinden zyn de Aldernieuwste Liederen, die Hedendaegs Gezongen werden, en in geen andere Lideboeken te vinden zyn. EERSTE DRUK. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te AMSTELDAM, By S. en W. KOENE, Boekdrukkers, Papier- en Boekverkoopers, op de Lindegragt, 1786. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vermakelyke vrouwen-tuyntje. Een Nieuw Lied, op het drinken van de pons. Op een Aangenaame Wys. 1. WEl wat maakt die vent alhier? Dat hy komt speelen met zyn lier, Laat ons drinken, tralala, Laat ons drinken, tralala, Niets hindert ons, Niets hindert ons, Geen Wyn en ook geen pons, pons, pons. 2. Trouwje dan met een Huzaar. Dan valt 't leven ook niet zwaar, Laat ons drinken, tralala, Laat ons drinken, tralala, Niets hindert ons, Niets hindert ons, Geen Wyn en ook geen pons, pons, pons. 3. Wel dat is voor myn een spyt Dat ik ben myn liefje kwyt Laat ons drinken, tralala, Laat ons drinken, tralala, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets hindert ons, Niets hindert ons, Geen Wyn en ook geen pons, pons, pons. 4. Myn Heer onze braave Capitein, Regeert zyn Volk groot en klyn Laat ons drinken, tralala, Laat ons drinken, tralala, De pons en de wyn, De pons en de wyn, Die doet ons vrolyk zyn, zyn, zyn. 5. Nu ben ik verlegen niet meer Wyl ik myn lief gekreegen heb weer Laat ons drinken, tralala, Laat ons drinken, tralala, Niets hindert ons, Niets hindert ons, Geen Wyn en ook geen pons, pons, pons. 6. Nu schei ik met digten uit Ik maak een eind met dit besluyt Laat ons drinken, tralala, Laat ons drinken, tralala, Niets hindert ons. Niets hindert ons, Geen Wyn en ook geen pons, pons, pons Een Nieuw Lied. Op een Aangenaame Wys. 1. Maar ach helaas Waar ben ik toe gebooren! Op een zoo Jonge maagt, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} die ik zoo heb verkooren, Zy is zoo wonder schoon, Spant boven al de kroon. 2. 't Was op een avond laat, Het Maantje scheen met stralen, dat ik dagt aan myn lief; Myn hert kwam openbaren; Maar ach ô Goden ach! Wat antwoord zy my gaf. 3. 't Was op een avond laat, Ik zag een aardig Meisje, Zy was zoo wonder schoon; Zoo poezel blank van vleisje Ik dagt wel in myn zin Gy zyt myn ziels-vrindin. 4. Ik ben nog veel te Jong, En daar toe niet genegen, Om my dog alzo vroeg; In het Slaverney te geeven, Jonkman dat is een last, Die voor my niet en past. 5. Maar ach helaas! Waar toe ben ik geboren? Om een zoo Jonge maagd, Die ik zoo heb verkoren, Zy is zoo wonder schoon, Spant boven al de kroon. 6. Ik bid u liefje zoet, Laat my dog troost verwerven, Eer ik nog voor u deur; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Van droefheid kom te sterven, Verandert dog u zin, Ziet dat ik u bemin. 7. Ik meende dat 't Swaard, Myn boezem kwam doorsteeken Doen ik myn zoete lief, Die woorden hoorden spreeken; Ik dogt nu moet ik heen, En blyven in 't geween. 8. Vertrek Jonkman vertrek, Hoe staat gy zoo te gapen, De nagt is naast voorby; En ik moet nog wat slapen, Gaat zoekt een ander maagd, Die u Jonkhert behaagt. 9. Nu doen ik myn beklagt, Aan alle myne Gooden, In 't diepste van de nagt, Kom ik tot u gevlooden: Als sterre, zon en maan, Die aan den Hemel staan. 10. Nu heb ik myn hert verligt, Door Bachus Medecynen, Ik ben nu uit den nood! En buyten alle pynen, Altyd op Bas, Fiool; Maar nooit op Venus school. 11. Gy Jonkmans wie gy zyt, Kunt gy geen troost verwerven, Van een zoo trosse maagd, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Wild van geen droefheid sterven, Maar ach volg myn raad, Kiest Bachus voor u maat. De Klaagende Matroos. Op een Aangenaame Wys. Eylaas wat droevig lot! Wat is my overkomen? Hoe kom ik dog zoo zot, Dat ik heb dienst genomen, Dat ik op zoo een houten klomp,bis. Ging begeven myne romp. 2. Ik heb myn jonge tyd, En in myn lente dagen, Zoo meenigmaal gezyt; Geen dienst kan myn behagen, Maar ik zie dat men niet, weet,bis. Wat voor ramp ons staat gereet. 3. Kan dan een weinig goud, Myn vryheid overwinnen? Wat of 't geld niet brouwt Waar zyn myn vrye zinnen? Daar ik myn zie om 't geld,bis. Aan een ysere boey geknelt. 4. Wie is 'er de oorzaak van? Wie zal ik het verwyten? De Liefde of de Kan, Moet ik de schuld op smyten; {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de Liefde en de Wyn.bis. Moet daar van de oorzaak zyn. 5. Aan Jajem en aan Wyn, Was ik te zeer verbonden, Ik dagt 't was Medicyn, Dog ik heb ondervonden Dat het veel gebruyk daar van,bis. Aan de jonkheid schaade kan. 6. Myn Moeders evenbeeld, Kon my te zeer behagen, Ik kon myn liefdens sweet; Niet sterk genoeg verdragen, En ik was niet wel te vreên,bis. Als ik slapen moest alleen. 7. Had ik na vrienden raat, Wat meer gehoor gegeven; Dan had ik al dat kwaat, Wel van den hals gedreven, Men dempt de put gemeenlyk wis,bis. Als 't Kalf verdronken is. 8. Had ik van vis of vlees, Voor deze wel gegeten, Nu maar de been of graat; Die ik heb weg gesmeten, Ik vloog 'er aan met appetyt,bis. Of het was het zoetst confyt. 9. Nu moet myn lekkere bek: Met Gort en Snert vervullen, Wat Stokvis en wat Spek, Is dat geen lekker smullen, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Boter Kaas en Scheepsbeschuyt,bis. Daar toe wat slagen op myn huyt. 10. Ik kon ook aan de wal, De vreugd van ruste rapen, 'k Wist van geen Overal; Wanneer ik lag te slapen. 'k Sliep op bed op myn gemak,bis. Tot dat de lieve dag aan brak. 11. Komt nu den avond aan, Ik hoor den klokke Luyen, Men moet na kooy toe gaan; Maar komt 'er wind of buyen, 't Is aanstonds overal maak voort,bis. Zoo word men in zyn rust gestoord. 12. Ik leefde aan de wal, Ook altoos wel te vreeden, Ik wist van geen klip of bank, Of andere zwarigheden; 'k Was voor geen Oorlogs Vuur of zwaart, bis. Nooit bevreest maar wel bewaart. 13. Wie weet in welke staat, Wy verders zullen komen, Misschien nog scheel of mank, Of schielyk weg genomen; Daar ik gezond en welgemaakt,bis. Ben op het Oorlogs Schip geraakt. 14. In al myn arremoed, In al myn bitter lyden, Kryg ik nog tegenspoed; Komt nu nog eenig byden, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is beter op een Schip het lyf,bis. Als getrouwt aan een kwaat wyf. 15. Gy Nederlanders al, Wy gaan nu voor u stryden; Tot glorie van ons land! Om u zoo te bevryden, Voor Kyzers snoode dwingelandy,bis. Om u te maken vrank en vry. Een Nieuw Zeemans Lied. My dunkt ik hoor nu al weer 't gebiet Zyt gy op de fokkera vervangen: Terdeeg uitkyken als gy wat ziet, Bytyds waarschouwen is myn verlangen, De Schieman of de Bakkoks maat, De Boosman hier agter staat. Wy zylen vol tot aan het roer, Of wilje luy een uyltje vangen; De wind lyt aan 't Noord-oost, jou moer, Stuur lage luistert na myn zange, Zaa Jonge geeft een glaasje wyn, Daar moet eens op gedronken zyn. wat hoor ik van de fokkera, Tot driemaal toe geen antwoord onder, wild maar jou maat vervangen gaan; Eer dat de Vent van boven neer Is 't die smous, ik zweer die Vent, Krygt dadelyk op zyn longement. Haalt maar jou strykstok voor den dag, Om op de smous zyn lyf te speelen; Houd ook dan maar vry slag op slag, Zoo lang 't myn dan zal verveelen; Houd vryheid en slaat vast jou maat, Dat hem de slaap uit zyn oogen gaat. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ai lieve Stierman, ik bid om gena! wild mier begot dees' keer vergeven, Ai mier, ik zweer by zon en maan; Als dat ik nooit meer van mier leven, Op de uit kyk slaapen, 't zy laat of vroeg, Schei uit Stierman, 't is lang genoeg. Ik was eerst van zints na kooy te gaan Maar ik kreeg nog trek om eens te rooken, Zaa Jonge geest myn de pyp eens aan, Myn Heer die heb ik zoo gebrooken, Dogt ik het niet jou lompe os; Haalt maar een schoone jou luyzebos. Zaa jonge haald myn wat chocolaat, Of zal jou drommels laaten klouwen, Ziet eens eerwaarde zoo laat in de nagt, Die zal ons wat gezelschap houwen, Zegt myn heer lust gy wat meê, wel jongens wat is 't mooy weer op zee. 't Is ruim zes glaaze na ik hoor, Alon gaat zeggen en waarschouwen, Ja ruym drie agter en vier voor; 't Is goet om touwen klaar te houwen, Zoo hebben wy de hondewagt, Met veel vreugden ook door gebragt. Air. 1. Ik was Jong en onvervaren, Ik minde zonder list, De liefde in deze Jaaren, Trof men eer ik het wist. 2. Ik mag haar naam niet weeten, Haar afgunst baart myn pyn; {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg wat moet liefde heeten, Om niet verlieft te zyn. 3. Haar stem kan myn bekooren, En maakt myn hert verheugt; Zoo draa zy maar laat hooren, Verdryft zy my geneugt. 4. Zy komt my 's morgens siere, Met Bloempjes mals en vris, Met Roozen en Angelieren, Gekleet geheel in Sis. 5. Malkander te verlichten, Is Annetten en Lubyn; Hier kan geen liefde swigten, 't moet al verlieft hier zyn. Een Nieuw Lied. Schoonder is 't Roosje niet,bis. Schoon zy 't aerd in al de kleuren, In haer lieffelyke geure, En 't ontlookent knopje biet, Schoonder is het Rousje niet.bis. Ach hoe schoon is myne bruid?bis. Sy kan my gelukkig maken, Het zoet geluyt van haere spraeken Want zy blinkt in schoonheid uit, Door haer overzoet geluit.bis. Het purper toond in haer gezigt. bis. En verspreid zig op haer kaken, Streelend doet zy my vermaken, En ik tard een ieder uit, Op de schoonheid van myn bruid.bis. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied. Op een Aangenaame Wys. 1. Laast heb ik my begeeven tot het jaagen Smorgens vroeg als het wierd schoon dag, Wat nieuws wat heb ik daar vernoomen; Daar ik zoon' aardig mooy Meisje zag; Zy sprak my aan: op de baan; wilt voorstaan: En ik was eens genegen om met haar te gaan. 2. Zoo zyn wy wat zoetjes heen gaan wandelen: Tot dat wy kwamen by een klaare stroom: Daar zyn wy wat zoetjes zitte ruste, Onder het schaduwe van een boom; Ik lei myn hoofd in myn zoete liefjes schoot; Met alle bei myn handjes op haar borsjes 3. Was dat voor my geen groot vermaake? Om zoo te ruste by myn Herderin; 'k Meende in Kuipidoos kamertje te raaken Want het minne was myne zin. Ik raakte al zoo veer, ja zoo veer, al voor een keer: Maar naderhand gebeurde het ook nog wel meer. 4. Smorgens vroeg den Haan begon te kraayen. Deeze siere Maget om haar eertje dagt; Mint gy myn opregt of zoek je my te paayen? {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Denk eens ik ben dog van braaf Geslagt, Weg malle zottin! meent gy dan dat ik u min? Het zyn maar looze streeke door de geile min. 5. Weg weg Bedrieger al van myn Eertje! Nu ben ik myn maagdom kwyt; Ik telde het zoo ligt, ja ligter als een veertje Myn Magedom en dat my nu spyt: En die ik al zoo lank tegen wil en tegen dank Heb agtien jaar gedragen dat valt my zoo bang. 6. Oorlof gy Jagers al van vrouw Venus velde Als u zoo een werkje word voorgesteld, Dan toont u als een held: In het veld, al met geweld Zoo lang tot u de zoete min niet meer en kwelt. Nieuw klugtig Lied van een Jonge Dogter die een-en-twintig Vryers heeft gehad. Stemme: Van de Organist. 1. Ik was een Dogter jong van jaaren, En geneegen om te paren, Door het minne, dom van zinnen: Ik was een hupse Meid, Zo men zeid: 'k Heb wel een-en-twintig Vryers gehad, Want ik was de Blom van heel de Stad: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik ben ze al kwyt, ach wat droefheid Want ik al trotse Meid, dien tyd. 2. Den eerste was eenen Beenhouwer, En de tweede eenen Brouwer, Nog twee Kuipers, Groote Zuipers, Zy stonde my niet aan, 'k liet hun gaan, En den vyfden was een Timmerman, De zesde Schoenen maken kan: Maar de zevenste Vend, In stiel wel kend Fynschilder heel excellent, Pertinent. 3. Den agtste kon slooten maken, Zyn vuil Kleed en zwarte Kaken, Deed my grouwen, Van te trouwen, Want ik was veel te wit, Voor den Smit En den negenste was Metzelaar, Hy en werkte maar een half jaar, Maar den tiende dan, Was een braaf man, Die alle Kleeren make kan, hy hiet Jan. 4. Den elfde ging veel uit jagen, Den twaalfde kon planke zagen, Den dertiende, die my minde, Die leurde met Mostaart, Onvervaart. Den veertiende die riep vroeg en laat Versche Mosselen al langs de straat, Den vyftiende Knaap, Riep aap, aap, aap Als hy schouwen vegen gaat, Vroeg en laat 5. Den zestienden had rotte beenen, Den zeventiende kromme teenen, Den achtienden, schier na blinden, Al met een loopend oog, nooit niet droog. Den negentiende had eenen buld, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En den twintigsten zyn gat vol schuld, Zoo van keur tot leur, Zonder faveur, Ik joeg het alles van myn deur met getreur. 6. Den een-en-twintigste was een Keerel Fris en geland gelyk een peerel, Hy kost zingen, dansen, springen, Hy speelde den Fiool, In de School, Hy is 't die meest in myn gratie staat: Maar doen wierd hy op het lest Soldaat, Hy nam zyn afscheid, En voor altyd, Nu ben ik al myn Vryers kwyt, wat droefheid. 7. Kwam 'er nu van de twintig eenen: Peer of Klaas met kromme teenen, Neel den Brouwer, den Beenhouwer, Den Kuiper of den Smit, zwart of wit, Ik zou trouwen al was 't met den bult, En al had hy nog zyn gat vol schuld: Maar hoe dat ik draai, Of dat ik zwaai, Ik moet in Sint Anna schapprai, dat is fraai. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied van een jonge schoone Jufvrouw die verscheide Ryke Heeren tot haar Minnaars heeft gehad, en hoe zy door haar stuursheid van dezelve is bedroogen, en met een vildersknegt trouwden. Op een Aangenaame Wys. 1. KOmt vrinden hier in 't ronden Ik zal u wat verkonden, Het is een klugtig Lied Luystert toe wat dit bedied, Al van een Juffrouw jong en schoon Zeer lieftalig van Persoon; Sy had in haar fleur Meenig Vreijer tot haar keur. 2. Sy was zo net besneeden Van boven tot beneeden, Sy droeg een hooge roem Op haar fleur en maagdebloem Veel Vreijers kwamen by haar Achten zy niet voorwaar: Sy hield ze voor de gek Maar kreeg op het laatst gebrek. 3. Veel frisse jonge Kwanten Kwamen van alle kanten, Boden zy dees schoon Jonkvrouw Meenigmaal haar hert ten trouw {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het was al om niet gevleid Wat zy deden aan de Meid, Het was maar geld vermorst Moeiten en verlooren kost. 4. Veel frisse jonge Heeren Gingen spikkuleeren, Te brengen haar tot schand Tot een spot van het gansche land, Zy spraaken tot een Vildersknegt Wild gy ons dienen opregt; Wy zullen u kleeden stoudt Styf van zilver en van goudt. 5. Daar mee zo kanje heenen gaan En spreeken dan die Juffrouw aan. Roemt dan op uwe staat: Ziet dat gy ze maar bepraat. Hy klopte aan de deure, Deez' Juffrouw die kwam veure Hy bood haar goeden dag, Met een vriendelyk gelag. 6. Hy zei wel schoone Maagd Ik heb na u zo lang gevraagt: Ik kom zo ver plaisant Uit 't beroemde Engelandt, Daar ben ik zo ryk en magtig Van geld en goed zeer pragtig. Ik heb al tot myn staat Veele Heeren in myn raad. 7. Veel Landsbouwe daar by schoon En Kasteelen fraai ten toon: Daar zal ik heel trou {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u maken een Mevrou. Dees Juffrou zei myn Heere Wat is van u begeeren, Ik ben tot uwe zin Te trouwen tot u dienst en min. 8. Het Huwelyk was aanstonts klaar En zy trouwden met malkaar. Hy heeft haar onderrecht Dat hy was een Vildersknecht Toen ging zy aan het lammenteren Toen plaagde haar die Heeren: Zeiden wel overschoon Jonkvrouw Nou hebt gy een fraaije trouw. 9. Gy hebt nu een Vildersknecht Het is niet meer als loon na recht: Het kost ons veel Geld en Goed Maar het is voor jou hoogemoet. Deez' Vilder met geweld. Ging verteeren haar goed en geld: Nu zal ik u myn Ambagt ter deege leeren, Voor geld in arremoe en slegte kleeren. 10. Toe moest zy meede wel gesteldt Paarden ville op het veldt: Siet eens wat de hoogmoed Niet al aan een Meisje doed, Sy was zo tros van aard Dat bragt haar in een Vildersstaat. Meisjes wild dit onthouwen En wild de trotsheid schouwen Anders raakt gy in groote schand Tot spot van het gansche Land, En nog gelaggen uit Bespot gelyk een guidt. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiegel der dronkaarts. Op een Aangenaame Wys. 1. SAa Dronkaarts komt hier by, Aanhoord myn droevig lyden: Ik moet de Waereld uit De dood komt myn bestryden. Ik wil 'er gaan maaken myn Testament, Myn zat zuypen is welbekent, Komt luistert eens na myn ent.bis. 2. Saa Dronkaarts komt hier by, Voor het laatst moet ik spreeken, Gy my begraaven moet Langs een klaar water beeken Daar zal ik leggen na myne lust, Laaven met vreugde myne durst, Hier op sterf ik gerust.bis. 3. Zes Dronkaarts kloek en straf, Die zullen myn Lighaam draagen, Met vreugde naar het graf, Zy zullen 't haar niet beklaagen, Een Bierton zal 'er myn Doodkist zyn, Daartoe een Vaatje met Brandewyn, Gy lieden moet vrolyk zyn.bis. 4. Een Fles met Brandewyn, Zullen zy voor het Lyk uit draagen, Lonten en Tabak, Zullen zy reyën op een Wagen, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy lieden moet volgen agter het Lyk, Zingen dan lustig en verblyd, Dronkaarts zyn zelden ryk.bis. 5. Lonten en Tabak, Die zullen wy moeten grypen, Wat hoort 'er dan noch by? Een Mantje met lange Pypen, Krakelingen en Nootemuskaat, Speulen dagelyks met de Kaart, Past op dat het u beter gaat.bis. 6. Maar 't meeste dat myn spyt, Regt voor de Kermis daagen, Moet ik de Waereld uit, 'k Lyder in myn drank verslagen, 'k lag veel erger als de Pest, Geeft myn een Bakje voor het lest, Eer ik zal geven de rest.bis. Een Nieuw Lied. 1. NU ben ik out van jaaren, Annetten is myn ontrukt! Eerst poogden ik te paaren, Door dertele minnedrift. 2. De dood kan niemant keeren, De mensch leeft maar in schyn; Wie zou daar niet om treuren? Om altoos alleen te zyn. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Zy kon my ligt bestieren, In rampspoet en in pyn, Met haar heusen manieren, Daar moest een scheiding zyn. 4. Nu zal ik myn verbeyden, In eenzaamheid van geest, Tot de dood my komt verblyden! Leef ik maar onbevre[e]st. Mislukte onderneeming, wegens het niet Opgaan van de lugtbol. Stem: Adju Schoon Roselinde. ACh Vrienden wild aenhoren, Ik weet al weer een lied: Wat komt ons nu te voren, Het is al weer geschied De Lugtbol roeft nog langer, Hy is niet opgegaen, De Maeker die wierd banger, Als dat hy zou vergaen. Hy heeft hem zelfs gaen maken, Al met veel staetzie groot, En nu het komt tot zaken, Nu schynt hy zelfs o[p] dood; Daer by is hy bedrogen, De speetzie was niet goed, 't Was niet in zyn vermogen, Al had hy goede moet. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zyn 'er niet al menschen, In deze wereld groot? Die kreegen zy haer wenschen, Dan was die man al dood. 't Geluk heeft hem gedragen, Dat hy 't niet dorst bestaen, Had hy het durve waegen, Het was met hem gedaen. Dagt hy u [t]e verleijen, En brengen in 't verdriet? Zou dat die vent wel vleijen; Maer 't is zoo niet geschied; U zaek was op te passen, Dat hebt gy niet gedaen, Hy dagt u te verrassen, Hy is niet opgegaen. Wat zag men al gebeuren? Zo als men zegt zeer klaer, 't Is waerdig te betreuren, Al van die Molenaer! En die twee lieve Kinderen, Men gooyde met gedruis, (Wie zou die druk niet hinderen?) Met steenen van het huis. Wil gy 't nog eens probeeren, En laten hem opgaen, Wilt uit de eerste leeren, En myn ter deeg verstaen; Laet u niet weer bedriegen, Het stuk is thans verbruit, Wild niet zoo haestig vliegen, Zeg ik u tot besluit. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied. Op het Hoeren Leeven. 1. Op de Breestraet by de Hoeren van Scheer, Daer heb ik myn geldje verteert; Dat spyt my zoo zeer, Ik ga 'er niet meer, Op de Breestraet by de Hoeren van Scheer. 2. De Hoeren op de Breestraet van Scheer, Die hebben my danssen geleert, Ja danssen geleert, Myn geldje verteert; Op de Breestraet by de Hoeren van Scheer. 3. Al gaen ik op de Breestraet by Scheer, By de Hoeren gaen ik niet meer; Ik heb veel geleert, Myn vingers bezeert, Op de Breestraet by de Hoeren van Scheer. 4 Nu gaen ik uit Scheer zyn huis uit, De Hoeren die lachen myn uit, Zy lachen zoo zeer; Want ik hed 'er niet meer, Ik heb 't gelaten by de Hoeren van Scheer 5. Ach Broeder nu valt my wat by, Wat voor ons het beste wil zyn, Oostinje geeft weer Twee maenden geld heer, Dan gaene wy zwiere by de Hoeren van Scheer. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Nu gaen ik al weder by Scheer, Twee maenden Geld heb ik nu weer, Ik ben gebleven die nagt, Tot den andere dag, Al weder myn Geldje zoo doorgebragt. 7. Ach Broeder nu weet ik geen raed; Wy moeten voor den duyvel aen boord, Geen stuyver Geld meer, Den buydel is leeg, Het is gebleven by de Hoeren van Scheer. 8. Nu bennen wy weder aen boord, De Ankers die ligten wy voort, Wy moeten na Zee, Dat spyt my zoo zeer; Dat ik niet kan by de Hoeren van Scheer. 9. Nu gaene wy weder na Zee, Dat Geldje dat brengen wy mee, Ik verbly my zoo zeer, Om de Hoeren van Scheer, Myn Geldje breng ik daer weer. 10. Wie heeft dan dit Liedje gemaekt, Op het Schip Medenblik is 't geraekt, Die het Liedje heeft gemaekt, Heeft het wel bedagt; Hy heeft al zyn Geldje door gebragt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied van de Zeeman. WAt leyd een Zeeman al verdriet, Als hy vaard naar vreemde Lande; Maar op zyn reis en agt hy niet, Als hy maar komt te Lande, Dan is zyn reise met 'er spoed, By myn alderliefste zoet, Hy bragt haar mede veel geld en goed. Ik had een Meisje teer bemind, Zeer figelant van leden, Met twee B[r]uin Oogjes als een git; Haar leden, ziet wel beneden, Niet te kort of niet te lang, Figelant is zy van gang; Daar is geen schoonder in heel het Land. Maar toen nam ik myn afscheid Van haar dien zoeten Engel, Ik heb haar adieu gezeid Met traanen vol van mengel, Wat gaf zy my toen te pand, Het was op trouw haar rechterhand. Ik gaf haar een zoentje ik trok van kant. Als ik myn Reis nu had volbragt Op de Zee met duizend stroomen Van haar gedroomt zoo menigen nagt: Ik ben weer t'huis gekomen Van myn reis met 'er spoet Al naar myn Alderliefste zoet, 'k bragt haar mede veel Zits en Goed. Ik daar toen hoorde als dat myn bruit Een ander had uitverkooren, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn hert dat berst ik roep overluit Ach was ik nooit geboren: Ik zey wel myn lieve Saar Gaat gy by een ander zwaar Verlaat gy zoo trouw Minnaar. Wel Lief was uw getrouwigheid Dan my zoo gouw vergeeten, Doen ik uw aannam voor meid, Met bidden en met smeeken, Lief wie heeft uw zoo verdooft Dat gy klapperny gelooft; Uw Maagdebloeme die is gerooft. Ach Lief gy Slachter de Moriaan, Gy draait met alle winden, Veel van beloven weinig van doen, Gelyk ik ondervinden Liefste beklaagt uw eigen schand, Blust nu vry uw minnebrand, Want uw Fortuin is nu van kant. Nu wil ik dan voor myn afscheid Myn jonk hert gaan vertroosten Al met een frisschen Roemer Wyn, Vaaren dan weer naar het Oosten, Daar leef ik buiten zorg of pyn, Adieu gescheiden Lief van myn, Ik hoop God zal uw Leidsman zyn. Een Nieuw Lied. Op een Aangename Wys. MOeder geeft my eene man, Jutte knutte knoopjes, Die my de tyd verdryven kan; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Utte jutte kanje wel utte, Jutte knutte knoopjes. Dogter gy bend veel te kleyn, Jutte knutte knoopjes, Gy slaapt nog wel een jaar alleyn, Utte jutte kanje wel utte, Jutte knutte knoopjes. Moeder ik ben out genoeg, Jutte knutte knoopjes, Ik heb van Jan de knegt geproeft; Utte jutte kanje wel utte, Jutte knutte knoopjes. Heb jy' van Jan de knegt geproeft, Jutte knutte knoopjes, Dan hebje voor negen maanden genoeg, Utte jutte kanje wel utte, Jutte knutte knoopjes. Wie is de Vader van het kint, Jutte knutte knoopjes, Het is die ik van hert bemin, Utte jutte kanje wel utte, jutte knutte knoopjes. Ik zie de Vader voor my staan: jutte knutte knoopjes, Ik durf 'er geen bruyn oogen opslaan; Utte jutte kanje wel utte, jutte knutte knoopjes. Durf jy geen bruyn oogen opslaan, jutte knutte knoopjes, je durft wel met hem te bed te gaan: Utte jutte kanje wel utte, jutte knutte knoopjes. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder op bed is het niet geschiet; jutte knutte knoopjes, Maar buyten de Poort in 't lange riet; Utte jutte kanje wel utte, jutte knutte knoopjes, Moeder het was een boere-knegt; jutte knutte knoopjes, Hy doet zyn dingen wel opregt, Utte jutte kanje wel utte, jutte knutte knoopjes. Al die dit liedje heeft gedigt, jutte knutte knoopjes, Het was 'er een kwentje, zyn hertje was ligt, Utte jutte kanje wel utte, jutte knutte knoopjes. Een Nieuw Lied. Moet ik dan nog langer zoo myn jonge leeven, Is 'er dan geen helpen meer voor myn? De geen die myn pyn en smerten maar eensjes kan geneezen, Kan ik die niet krygen eens by myn? Hemel help myn uit myn droevige pyn Want zoo te leeven dat is voor myn maar sageryn. 2. Nu zien ik haar mooy met een ander gaan flankeeren, En dat maakt myn rasent en verwoet, Mogt ik maar eens raken ja tot myn begeeren, Maar ach dat zou myn weezen wel zoo goed, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik met haar mog smullen en braveeren, Dat zou myn nooyt ofte nimmer sagryneeren. 3. Den eersten dag toen ik ging met myn lief uit wandelen, Heeft zy my gezwoeren met een Eet, Dat zy haar liefde nooit tot myn niet zou veranderen, En geen trouwer lief gebooren weet, Waar op ik haar neer lag in 't groen, Gaf voor haar rooder mont een lekkere zoen. 4. Toen ben ik by haar in het groene gras gaan zitten, Ik ly myn handjes op haar Borsjes bloot Ik zy schoon Kind nu zal het nog eerst met ons gaan lukken, Haar kleur wierd als een rooije Roos zoo rood, Maar ach zy zy myn Lief wilt van myn gaan, Want nu ben ik van u ten hoogsten voldaan. 5. Met eenmaal was die stoute Bengel niet te vreeden, Zyn kaalen hooft dat was zoo nat besproeit, Zyn boog was gespannen en hy raakte nog wat verder, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar Roosje wierd op lange laast zoo nouw, Kuypedootje die kwam daar aan gevloogen, Die heeft dat schoonen kint zoo lekker bedroogen. 6. Met duysende kusjes ben ik van myn Lief gaan treeden, Maar ach wat vreugd is myn hier geschiet, Het goeddoen voelde ik al door myn gansche leeden, Ik wakker wierd vond ik myn in 't verdriet, Toen zag ik de Provoost in dat donker gat, Zoo dat ik in de slaap myn eigen bedroogen had. Een Nieuw Lied, op het gaan na de Moolen. 1. Mietje wilje meê na de Moolen gaan, Spreeken in passant Neef Barent aan, Vraagen of hy van de party wil wezen? Ziet of gy hem kan belezen. Hier van daan na de Vyzelstraat Vraagen of Neef Pieter ook mee gaat Laat 't Comtoor maar sluyten Voort, voort, voort, Na de Weteringspoort, Zoo gaan wy na buyten. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Nu myn Heeren de naaste weg, Waar zyn de Inventies Heeren zeg; Zy zyn ons al voorby geloopen, Sy zullen wagten dat willen wy hoopen; Nu bennen zy van 't wandelen moe Siet eens na de Wetering toe, Daar staane zy al buyten, Stap, stap, stap, Stap, stap, stap, Stap Juffertjes in de schuyten. 3. Roeyertjes ryk dan maar u hand, Roeyertjes steek dan maar van Land. En wild dog ter degen op letten, Om ons by Tryn de Hamburger uit te zetten Nu bennen wy aan de Lymery: Siet wat een schoone Schildery; Daar hooren wy de Vogelen fluyten Stap, stap, stap, Stap, stap, stap, Stap Juffertjes uit de Schuyten. 4. Nu aan de Moolen een kopje Thee, Vrienden dat doene wy ook mee, En dan ook een scharretje gegeeten, Zoo word ook de tyd versleeten; Daar toe ook een glaasje Wyn, Dan zullen wy lustig vrolyk zyn, Vrolyk zyn wy buyten, Zoo, zoo, zoo, Soo, zoo, zoo, En zoo 't spel besluyten. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Tempoos van het Manuaal. Geeft Acht, om het Manuäal te maken, op de Commando. Rechterhand aan het Geweer. Het Geweer Hoog. Spant de Haan. Legt Aan. Vuur. Herstelt de Haan. Vat de Patroon. Opend de Patroon. Kruit op de Pan. Sluyt de Pan. Swenkt het Geweer tot de Laading. Patroon in de Loop. Trek uit de Laastok. Laastok in de Loop. Laastok op zyn plaas. Het Geweer op Schouder. Het Geweer by de Voet. Leg neer het Geweer. Neemt op het Geweer. Het Geweer op Schouder. Presenteerd het Geweer. Rechts-om Keer. Lings-om Keer. Op Schouwer. Voorwaars Veld het Geweer. Op Schouwer. Verdekt het Geweer onder de Linker-arm. Het Geweer op Schouwer. Het Geweer hoog in de Rechter-arm. Rechts om. Lings-om. Rechts-om Keer. Lings-om Keer. Een Nieuw Lied. Op het Manuaal, en het exerceeren der Landlieden. Op de Vois: van de Bloemmift. KOmt gy Boeren al gelyke Om te Exerceeren in 't generaal: En wild uwen iever laaten blyke {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te leeren het Manuaal; Voor ons Vreije Nederland; Exerceeren wy heel constant, En voor onze Vrou en Kinders Geeven wy ons Bloed te pand. Geeft acht het Manuaal te make De Rechter-hand aan het Geweer; Tot lof en eer van onze Staaten; En toond uwen iever meer en meer: 't Geweer om hoog, de Haan gespannen Leg Aan. Geef Vuur; 't is braaf gedaan Soo toon gy uw als strydbare Mannen; Tot gy hebt uw plicht voldaan. En Swenkt uw Geweer tot Lading Om te vatten de Patroon: In Vreede en Eendragt te faamen; En wild opene uw Patroon, Kruit op de Pan; en Geeft wel acht; De Patroon in de Loop gebragt; En wild dog met vlyd betoone, Dat gy niet vreest voor Vyands magt. Wild uw Laadstok nu uittrekken De Laadstok in de Loop gebragt; Dat zal uw tot vreugd verstrekken; Dan verkrygt de Schoof meer kragt: 't Geweer by de Voet, als vrisse Helden, En Leg neer dan uw Geweer; Uw lof die zal men melden; Neemt gezwind op uw Geweer. 't Geweer op Schouder frisse Knapen; Presenteerd dan uw Geweer: Toond uw als Helden in de Wapen: Rechts omkeerje, lings om keer, Veld nu het Geweer op Schouwer, Verdekt onder den Linker-arm gebragt, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan nog een rys op Schouwer: Hyza, Mannen geeft wel Acht. Landman wild uw pligt betragten, Daar van hebt gy lof en eer, Soo by dagen als by nagten: Rechts om keer, Lings om keer, Voor 't laatste van het Manuaal, Rechts- en Lings-om, in 't generaal, En wild met liefde uw vlyt betoone, In Vreede en Eendragt met malkaar. 't Is tot lof van onze Staaten En het Vrije Nederland, Sullen wy trou ons leve wagen, En wy vreeze voor geen Vyand. Ik schei 'er nu uit met schryven, Ik wensch uw tot een besluit, Excerceerd als trouwe Krygsknechten, Uwe roem klinkt overluit. Lof der Burgery op het Exerceeren en het oeffenen in de Wapenhandel. Op een Aangenaame Wys. Za Burgers schep maar goede moet, Draayt en swaayt eens met u hoed, Ik heb fraay zien exerceeren! Het was al na ons begeeren; Zoo pront als een Krygsman doet, 't Geweer op schouder en by de voet. Het stont alles even knap, Zy maakten zamen een mooye stap, De Vaandels wierden pront gedragen; {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat moest groot en klyn behagen, Voor die geen die het zagen aan, Zy moesten na de Doelen gaan. De Wet passeerden haar voorby, Zy stonden netjes in de rey; Ja voor Dames en voor Heeren, Om het Geweer te prezenteeren, Yder riep uit met volle kragt; Zoo mooy had ik 't nooyt gedagt. De Adelborsten alzo pront, Sy stonden als een Heer in 't front, De Rotgezellen daar beneven, Daar moest yder zyn lof aangeven, Het stond alles net en schoon, Alkmaar spant wis de kroon. Ik zeg Vrinden gelooft het maar, Alles ging daar op een haair; Den Sanger heeft 't ook bekeken, Men wist 't niet genoeg uit te spreken Voor die geen die 't zagen aan, Riepen, het kan niet beter gaan. Ik ben daar zoo voorby gegaan, Wy hoorden daar de trommel slaan, Een zoet gespel al op de fluiten; Wy kogten een borrel al voor agt duyten Myn kameraat sprak tegen myn; Ik drink liever een glaasje wyn. Ik zeg u vrinden gelooft het maar: Het ging alles op een haar, De Rotgezellen on Adelborsten! Die hadde klaaren Geneever dorsten, En toen sprak myn kameraat, 't Is tyd dat men na huis toe gaat. Myn kameraat sprak tegen myn, Kyk eens wat een groote tryn, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zag ik een smousie loopen, Moet gy geen Augurkies koopen? De andere Jood die riep in 't rond: Een duyt zoo'n brok al voor jou mond, Al die 'er dit liedje heeft gedigt, 't Was een kwantje zyn hertje was licht; Vrinden heb ik 'er iets aan mits dreeven, Wild het myn dan maar vergeeven, Het is tot lof der Burgerschaar, Ik wensch uw zegen met malkaar. Een Nieuw Lied. Op een Lugtige Wys. DOchterkens in het ronden, Vrugten van Adams Boom; Uit wiens struyk gevonden, Neemt van dees vreugt een schroom Hoort hoe ik ben gevaren, 'k was zonder man bevrugt, In myn jonge jaaren, Dat baart myn zugt op zugt. Als hy myn kwam aanspreeken, Als eenen Seraphien, Met listen en loose streken, Diende tot myn ruwien; Ik en had geen gedagten, Op zyn vleijery, Alle zyn Minneklagten, Stolen het hert van my. Bachus was de occasie, Met synen zoete Wyn; {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus tot avantagie, Cupido vol fenyn: Alles op eed gezwooren, By Goon en Hemel klaar; Myn Bruid, myn Uitverkoren, Myn Vrouw en Wederpaar. De kragt heeft my begeven, Uit peure liefde zoet; Toen heeft hy my geschreven, Een letter met zyn bloed, Liever te zyn verslonden Al in het eeuwig vuur; Toen vielen wy in zonden, Al voor een kort plaisier. Liefste wie zou het prysen Dat voor den eersten keer, De Bergen zouden rysen, Neemt hier een les in eer Door krikken ende bloeyen, En door den kwaaden list, Begon does vrugt te groeijen, Daar niemand af en wist. Ik moet met tranende oogen Vallen myn Lief te voet, Hoe kan het God gedoogen, met tranen overvloed, Hebt gy my niet geschreven, Al met uw bloed en hand, Als ik u kwam te geven, myn eer en waarde pand. Troost u myn zoetste liefje, Voor alle ons plaisier, Ik bid u neemt dat briefje Ontsteekt daar mee u vier, En agt dat voor geen schanden, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zynder meer als gy, Ik trek naar vreemde landen, Adieu schoon lief van my. Het klappen der gebeuren, Doet my de meeste pyn, Die hunne klippen reuren, O tongen vol fenyn, Die mynen val bespeuren, Laggen met myn verdriet; Het kan hun ook gebeuren, dat aan my is geschiet. myn Ouders en myn vrienden, Sluyten voor myn de deur, Nergens geen troost te vinden, O valsche Serviteur: dat my de dood verslinden, Naar 't baaren van myn vrugt: Goon zal u valsheid vinden, die myne liefde vlugt. den klap en snap der straaten, Is geen verboden spys, Zoo hoog als leeg van staaten Neemt hier een les voor prys. Want zelfs op schooh lusthoven, Naar Cupidoos bevel, Word de gordyn geschoven, Voor het zoete minne-spel. Ouders met dogters teeren, 'k Bid u beklapt my niet, Wilt gy wys zyn en leeren, Spiegelt u aan my siet, Want door de loose netten, En door het zoet gefluit, Kan men een vink verpletten, dat haar vreugden zyn uyt. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlof dan voor het leste, dogters en maagden zoet, Ik raad u voor het beste, Siet toe wat dat gy doed, Wilt altyd zorge dragen, Voor sleutel ende slot. En schouwt de Venus plaagen, Anders 't spel verbrod. Een Nieuw Lied. Op een Aangenaame Wys. 1. Vrinden ik zal u zingen, Een zoo aardig lied; Het zyn vreemde dingen, Wat daar is geschied: Van een Tuynman wild weeten, Het zal my nooit vergeeten, Hoe hy door vals gevly, hem zelfs brengt in ly.tralala. 2. hy heeft hem gaan verbinden, Aan een brave meid; Die hy noemt zyn beminden, Dat haar nog wel spyt! het is om niet te vergeeten, hoe hy met valsche eeden, haar had gezwooren teer, Maar het was om haar eer.tralala. 3. Deez' Maagt door zyn gebeeden: {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zy hoorde aan, Heeft zy met goede reeden, Hem niet af gaan slaan; Maar noemde hem haar vryer; Maar ziet 't was haar verleyer, Die haar bragt in 't verdriet! Dat is wel meer geschied.tralala. 4. Maar 't is niet de eersten, Die hy bragt in 't verdriet; Maar 't was de derden zamen, Hoord ende ziet; Maar als hy komt te trouwen, Met een hoer van 't france pat, Dan kan hy hem weer zuypen, Ja wel vol en zat.tralala. 5. Want hy loopt met de borrel Fles, al in zyn zak, Om dat hy dan kan zuypen, Ja op zyn gemak, Wat Meid zou hy vinden, Zoo brave beminden, Als deze groene kwant, Hy komt uyt Maarseland.tralala. 6. Doen hy haar niet kon krygen Tot zyn lust en wil, Doen is hy weggebleven, Liet haar gerust en stil; Maar na een groot Jaaren, Kwam hy haar weer verklaaren, Zyn liefde en minnebrand, Maar doen raakte hy in schand.tralala. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Doen hy weer heeft vernomen, Dat zy diend voor Meid, Is hy by haar gekomen; En heeft gezeid; Zoo gy myn wild trouwen, Neem ik u tot myn Vrouwen, Of geef my aars wat geld, Dan ben ik weer gesteld.tralala. 8. Weg zei zy looze Jonker, Maakt u van hier, Gy zyt een regte pronker, Ik wil u niet aanzien; Meent gy dat ik zou falen: Om u schult te betaalen, Maak u hier van kant, Gaat na u Maarseland.tralala. 9. Vrinden wild het weeten, Vraagt gy na zyn naam? Van Dyk word hy geheeten, Tot vryen zeer bekwaam Oorlof dan voor het lesten, Ik raa u maar ten besten, Dat gy niet komt in 't ligt, Dat men geen Liedje dicht.tralala. Een Nieuw Lied. Ziet eens wat nieuwe vrolykheid, Is ons op heeden overkomen; Waar voor wy al met groote vlyt, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons pligt trouw hebben waargenomen, 't Is wel lang maar 't viel ons ligt, Ter tyd wy hebben ons dienst verrigt. 't Was Zaturdag drie uuren pas, Doe wierd 'er geroepen met luyder keelen! Za Jongens loop na boven ras, Men zal gaan leezen blyde zeelen; De achtiende van de Maand Juny 't was, Doe wierd ik van de dienst ontslagen ras. De Argo was ons eerste Schip Waar op wy hebben Roer gekreegen 't Was Captyn Staring vol van begrip Die ons leerden den Engelsman doen beven Zoo als een yder is wel bekent Dat wy joegen den Engelsman op een ent. Van daar zoo bennen wy overgegaan, Op Gelderland met groot genoegen; Waar meede wy bennen na Zee gegaan, Om die groote plas te gaan beploegen, Wy zeilde na 't Turkse Land; Al met 't groote Schip Gelderland. Toen wy die plaatzen al hadden gezien, Zoo bennen wy na Vrankryk gaan zylen, Om te repareeren wy hadden 't van doen; Ons stenge Raas en onze zylen, Zoo benne wy aan 't werk gegaan, Om alles te maaken wel bekwaam. Toen wy waren zylens ree, Zoo benne wy Zeeland gaan bezoeken, Al waren wy kwaamen in goede vreê; Uit alderhande vreemde hoeken, Wy zyn daar aan de Wal gegaan, Al waar de Meisjes ons hebben ontfaan. In Zeeland leefde wy gerust. In 't Wapen van die plaats wild weeten, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hebben wy daar de Meisjes gekust, Zoo lang tot ons geld was versleeten; Toen zyn wy weer na Spanjen gegaan, Daar zy ons lief hebben ontfaan. Daar leefde wy in goede Vreê, Met al die lieve Spaanse Meisjes; Of schoon wy waaren Hollandée; Wy mogten daarom voor een reisje, Met die Meisjes eens vroolyk gaan, Tot wy daar weer moeste van daan. Zoo benne wy weer na Zee gegaan; Maar wat zagen wy toe een gaste, Die daar geweest zyn op de baan, Met haar versleeten verfkwasten; Waarom de Docter Vriend'lyk lagt, En van die maats haar Geld verwagt. Zo bennen wy in Tessel binnen gegaan Al waren wy wagten met groot verlangen, Om Amsterdam te bezoeken gaan, Al waren de meisjes na ons Tragten; En wy verlangen met groote vlyt Den een na zyn Vrouw, den aar na zyn Meid Nu bennen wy van dienst bevryt, En wil daar ook niet meer van schryven Of schoon de Schryver barst van spyt; Om dat hy nog in dienst moest blyven, Want al zyn smart is groot verdriet, Gelyk een yder voor oogen ziet. Nu schy ik met 't digten uit; Want ziet myn pen wil niet meer schryven, En wil nu tot myn laaste duyt, In Amsterdam by de Meisjes blyven, En verdrinken de laatste duyt, Dat zing ik u al tot besluit, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Jonge Dogters Treur-Zang, over het verlaaten van haar Minnaar. Op de Wys: Van Rozelinde. 1. Jonge Dogters wilt niet klagen, Wy doene een reisje na Zee, Men zal de kans nog eens wagen: Og mogt gy eens varen mee, Ik weet het kan niet lukken, Myn Engel vol getraan; Ik zal u nog eens drukken, Eer dat wy naar Boord toe gaan. 2. Wy hebbe drie-en-dertig maanden Gezeeten in de Prison, Wilt daarom geen tranen laaten, Wy koomen tog wel weerom. En heb daar voor geen schroomen, Zoet Liefje vertroost u maar, Wy zullen tog wel weer koomen, Als het den Heer behaagt. 3. Ag liefste Minnaar verheeven, Daar is myn regterhand, Een Brief met myn bloed geschreven, Myn hert is voor u te pand, Ik zal de belofte onthouwen, Sprak zy met een droef getraan, Wy zullen te zame trouwen, Of het kan u niet wel gaan. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. De Eeden die ik heb gesprooken, Myn zoetste Engel teer, Die zullen nooit zyn gebrooken, Of myn zal straffe den Heer, Waar dat ik heen zal dwaalen, Op Schip of aan het Land, Ik zal u nooit verlaaten, Zoet Liefje hout u maar konstant. 5. Wy moeten u zoo verlaaten, Myn zoetsten Engel teer, Het zyn orders van de Staaten, Het is voor ons een groote hartseer, De Staaten Vloot wilt weeten, Wy zylen zoo Hellevoet uyt, Men sal u nooit vergeeten, Schey dog met weenen uyt. 6. Jonkman u zoete spreeken, Dringd my in het gemoed, God geeft aan u een teeken, Als gy het niet en doed, Gy weet dat ik ben zwanger, Sprak zy tot haar Minnaar, Fop my dan dog niet langer, Of ik kom in droef gevaar. 7. Waarom zou ik u foppen, Heb gy die gedagte dan van myn, Wil maar u ooren stoppen, Gy blyft myn schoon Katryn, Gy weet ik heb gezwooren, Een eed by Zon en Maan, Dat ik mag gaan verlooren, Eer ik u zou vals bestaan. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Myn Engel u zoete woorden, Die heeft myn Ziel bekoort; Dat meenig Maagt bekoorden, Ik heb het wel meer gehoort, Het is wel meer gebleeken, Dees Jonkmans loos gevley, Veel hebben valse streeken, Het is al bedrieggery. 9. Ik ga myn afscheid neemen, Al van myn lieve Lam, Als ik weer kom met eeren, In de Stad van Rotterdam, Dan zal ik u zoete Lief trouwen, Ik heb u teer bemint, En maken u tot een Vrouwen, Aju myn lieve Kindt. 10. Wy gaane u nu verlaaten, Soet Liefjes altemaal, Het treuren kan tog niet baaten, Genagt in 't generaal, Aju dan Vader en Moeder En Zusters al in 't getal, Dat God is u behoeder, En ons bewaaren zal. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Neuze-Lied. Op een Aangenaame Wys. 1. Ik kwam lestmaal al door een stee, Myn Neus moest altyd mee, Toen kwam ik voor een schoenmakers deure De knegt die lachte om te scheure, De meester verschoot en zy wat is dat? Ey wat aardige neus, wat neuze, Ey wat aardige neus is dat. 2. Ik lietze lache en ik ging voort, Toen kwam ik aan de kleepel poort, Daar liet ik myn een pintje in tappen, Zoo dra de meid kwam van de trappen, Zong zy gestadig voor het vat: Ey wat aardige neus, wat neuze, Ey wat aardige neus is dat. 3. Zy gaf men 't bier en keek myn eens aan, Myn neus moest in haar zinnen staan, Zy gong dadelyk na haar Bazinne, Hospes en Vrouw komt dog eens binne, Ik ben verschrikt, ik drink al wat, Kyk wat aardige neus, wat neuze, Kyk wat aardige neus is dat. 4. Ik kwam in de kerk ik knielde neer, Een kweezel zy tegens my, myn heer, Gy zult u hier wat moeten myden, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuyven u neus wat aan een zyden; Een ander die wat verder zat, Riep wat aardige neus, wat neuze, Riep wat aardige neus is dat. 5. Een derde kwam daar weer by my, Die tot my sprak gaat aan een zy, Want u schaduw bedekt myn wezen, Ik kan geen eenen regel lezen; Ik vertrok, want ieder riep even rat, Ey wat aardige neus, wat neuze, Ey wat aardige neus is dat. 6. Ik kwam by de Jonkers op de Mart, Daar raakte myn neus geheel verwart, Zy zeide nu komt hy ons plaagen; Nu komt hy om een Snuyfje vraagen, En zy riepen o neus van myn gat; Ey wat aardige neuze, wat neuze, Ey wat aardige neus is dat. 7. Hier was 't nog niet mee gedaan, Want ik bleef een weinig staan, Laaten wy onze dooze weg steeken, Of wy blyven in gebreeken, Want wat neus, wat neus is dat, Ey wat aardige neus, wat neuze, Ey wat aardige neus is dat. 8. Hoe leelyk dat myn neus myn staat, Al evenwel is hy myn cieraad, Laten zy zeggen wat zy willen, Laten zy vry myn neus bedillen, Zulk een is de room uit de stad, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey wat aardige neus, wat neuze, Ey wat aardige neus is dat. 9. Hebben zy dan geen neus als ik, Dan is hy kort, of lang, of dik, Ik zal myn neus de glorie geven, Viva, viva zoo een moet leven, Viva viva en dan nog eens vivat; Ey wat aardige neus, wat neuze Ey wat aardige neus is dat. Een Nieuw Lied, van het Bagyntje. Op de Wys, Poch wat kan me dat scheelen. 1. 't Bagyntje dat is op de vlucht, Poch! wat kan me dat scheelen? Is dat dan geen raare klucht? Poch, enz. Dit 's een teeken dat de fynen, Zo niet zyn gelyk ze schynen. Poch, enz. 2. Wier ze uit zotheid een Bagyn, Poch, enz. Ze hief haar Lichaam toch niet ryn, Poch, enz. Want ze ging in Zardammer kleeren, Zomtyds braaf haar keelgat smeeren, Poch, enz. 3. Dacht men dat ze 't waater had? Poch, enz. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar wat aars verborgen zat, Poch, enz. Zy had van een Weereld ventje; Wat gekreegen in haar krentje, Poch, enz. 4. Liep zy in 't Geestelyk kleed? Poch, enz. 't Laken viel haar duivels heet, Poch, enz. Daarom liet zy haar besproeijen, Daar een Kindje van kwam te groeijen. Poch, enz. 5. Is ze in stilte dan verlost? Poch, enz. En heeft het wat geld gekost? Poch, enz. Dan is 't waar dat dit BAGYNTJE, Heeft gekreegen een Lief KLYNTJE. Poch, enz. 6. Heeft zy eerst de daad ontkend, Poch, enz. De waarheid komt toch overent. Poch, enz. Daarom hou maar op met liegen, Want me kan geen mensch bedriegen, Poch, enz. 7. Is haar nu het Hof ontzegt? Poch, enz. 'k Wed ze vind 't drommels slegt, Poch, enz. En moest zy de Stad uittrekken; Zo dat is voorwaar geen gekken, Neen, dat zou me wat scheelen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Maar wie is de Vaar van 't Kind, Poch, enz. Dat word nog gehouwen blind, Poch, enz. Zou 't wel een Potteboer weezen, Of een Tursboer als voor deezen, Poch, enz. 9. 'k Zing niet meer van deez' Bagyn, Poch, enz. 'k Hoop zy houd haar verder ryn, Poch, enz. Of men zal in Haarlems streeken, Verder van haar daaden spreeken, Poch? wat kan 'er dat scheelen. Op de Ontydige Dood, van de Voorstander der Vryheid Johan Derk Baron van der Capellen tot den Pol, Appeltern, &c. Overleeden den 6. Juny 1784. Stem: ô Holland schoon, enz. 1 O Neêrland wat een swaare slag! Wat trof gy een der Braaven? Dat men met recht betreuren mag; Die Vryheyd bragt aan Slaaven! Wat roemt gy Overysel niet: Met zulk een Man in u Gebiet, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn naam moet altoos praalen, Zoo lang wy adem haalen. 2. Hy heeft met Ridderlyke moet, Geen onrecht kunnen doogen; Wat is dien Drostelyke stoet Als op zyn naam vervloogen! Die 't Volk de Boeijens heeft geslaak; Die voor de Vryheid heeft gewaakt; Ja Overysels Braaven: Duld Meesterschap of Slaaven. 3. Hy had dat onrecht lang verkropt, Dien Schanddienst moest hy weeren! En moest uit dit gewest geschopt; Schoon andere 't wilde keeren. Neen! neen! was hier Cappellens woord Dit nest dat moet geheel gestoord; Men moet niet langer knoeijen, Of adders laaten broeijen. 4. Schoon dat Geweld hem uit den Zaal Des Raads een tyd deed weeren; Gerechtigheid ook andermaal Hem heeft doen wederkeeren. Ten spyt in weerwil van de Nyt! Hoe dat men list en laagen leid, Dit kan geen Braaven deeren, Of van zyn Zaak doen keeren. 5. Wat lag de Krygsdeugd hem in 't hart, Een zaak zoo waard te pryzen; Waar door het bastert kroost getart! Hen tot hun plicht te wyzen, Op dat men voor 'sLands Vryheid waakt, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer u onheil dan genaakt, Manmoedig aftekeeren; En 't snood gespuis te weeren. 6. Wie moet het missen van dien Man: Zich niet op 't hoogst beklaagen! Voor al die redelyk denken kan, En Vryheid ziet belaagen. Die voor het Recht der Burgeren plyt, Word hier met 't grootste leed beschreid De tranen die wy vloeijen, 's Mans heilig Graf besproeijen. Aardig Lied. Gelyk men ziet. Op de Wyze: Lanteremagie. De wereld is een kas, Die alles doet vertoonen, En d'Oogen zyn 't glas, Waar door dat veel Perzoonen Bekyken het geen geschied, En wat 'er kan geschien, Hier voor zo gaat ons Lied. La pees Lantermagie. Vrinden het is Kermis avond. Tot vermaak van alle lien, Ik nooy alle de dochters t'avond, Want by dagen is 't niet te sien, Al die geeren wat nieuws bywoonen, Kaatjen, Anneken, Léén of Mie, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal 't u voor het glas vertoonen, Pees curieus Lanteremagie.bis. Lestmaal was 'er een aardig meisje, Als den avond donker was, Die curieuselyk had een reisje, Eens gaan kyken den Lieremans kas, Zy betaalde hem op zyn vraagen, Pront en treffelyk en jolie, Naar den Liereman zyn behaagen, Pees curieus Lanteremagie.bis. Meisje ik zal u nog verwagten, Zy bedankten hem voor zyn gonst, Maar zy kon by dagen of nachten, Niet vergeeten den Lieremans konst, Want zy zaame zo lank verkeerde, En nog kykte na keer twee drie, Tot dat zy alle zyn konste leerden, pees curieus Lanteremagie.bis. Naar het verloop van wynig dagen, Als de Maan was in het begin, Ging zy zelfs den Liereman vraagen. Om te trouwen die malle Zottin, In het beste van haar jonk leven, Moest zy klaagen haar mankolie, Moeder ik heb myn trouwtje gegeven, Aan la pees Lanteremagie.bis. Kind wat is het dan voor een kerel, Uit Savoyen of is het een Waal, Hy kan spelen al op zyn kwerel, Alle toonen in 't musicaal, Tot vermaak van alle famme, s'Avonds roept hy alle de lien, Bon plaisier monsieuren de damme, pees curieus Lanteremagie.bis. Dogter het zal u zeker rouwen, Alle de Lien die spotten daar meê, Dat gy zo een vent wil trouwen, En gaan trekken naar vreemde steê, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hy elders een Vrouw heeft woone, Met somwylen een Kind twee drie, Daar mee ook nog onder toonen, Van la pees Lanteremagie.bis. Moeder en wilt daar niet van praten, 'k Ben hem als uwe bekent, Noyt en zal ik hem verlaaten, Want hy is een drolligen Vent, Daar voor heb ik hem alles gegeeven, Dat hy vraagde ik liet geschien, Hy vertoonde my naar het leeven, pees curieus Lanteremagie.bis. Een Nieuw Lied. Of Meisjes klagt, over het steeken van de vlooijen. Stem: Ik ben een Amsterdams Matroosie. KAatje Buur ik moet u klaagen, Hoe dat ik nu wort gekweld, Van de Vlooije in dees daagen, Hoe is het nu met u gestelt, 't Jeukt my hier, 't jeukt my daar, Het jeukt myn ja ik weet niet waar, Ik heb myn heupe af gelaaten, Want ik dogt 't zouw my baaten, Waar in dat nesten dit gebroet, Het geen my dikwils waake doet. Tryntje myt ik heb medooge, Met u druk en Vlooije pyn, Og dat wy eens vinde mooge, Hier voor eene Medicyn, Want ziet ik ben van vlakke bont, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als ik dees Kunst verstond; Om dit gedierte te verdryven, Wy zoude gaauw veel klante kryge, Meest van het Vrouwelyk geslagt, Het geen nu moet jaage dag en nagt. Geen vreugde kunne ons vermaaken Van deez' aangenaame tyd, Wy moeten dag en nagte waaken, Door het gestadigen gebyd, Van dat zwarte Nikkers goet, 't Geen uitzuygt ons beste bloet, Ik loop nu hier al zonder Rokken, Kee ik zal daar niet om jokken, Myn Baaye heb ik uit gedaan, Tot de Winter tyd komt aan. Wilt tog maar geduldig weeze, Na deeze komt een ander ryd, Ik heb laast in de Krant geleeze, Hoe uitgevonden heeft een Myd, Om te maaken eene Val, Waar in zy Vlooijen vange zal, Dog wat kan ons dit nu baaten, Zou ik myn langer steeke laten, Ik zal myn wassen met azyn, Dit is goed voor Vlooije pyn. Nu schiet myn ook te binne, Een goed raad van een Out Wyf, Dit zal ik aanstonds beginnen, Hier dient ook tot u geryf, Zy sprak doe gelyk als ik, Neemt maar wat schoenmakers Pik, Bestrykt hier meede dan de plooye, Van u Broek waar in de Vlooije, Dan wel ligt in raake vast, Ziet dan benne zy verrast. Oorlof Mysjes wilt onthouwen, Deeze uitgeleezen raat, Dan hoeft u zo niet te krouwen, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy weet hoe lelyk dat 't staat, Dat gy gaat met vlak by vlak, Is dat niet groot ongemak, Wilt u schoonheid niet verliezen, Gaat dan deeze middel kiezen, Dit zeg ik u voor het lest, Gebruyk het is probatum best. Het Hollandsch Boertje. Stem: Zuurkool met Spek. 1. Het Boertje. 'k Ben een Hollandsch Boertje, vrolyk en vry! Vrolyk en vry! 'k Heb een eigen Huis en een Erfje daar by, Daar zal ik jou met vreugden omringen! Kom, ei laaten wy dan te samen eens zingen: Beide. Vivat in ons Land De Braave Boeren-Stand! De Braave Boeren-Stand! Vivat de VRYHEID ons beste Pand! 2. Het Boertje. In de lieve Zomer zyn de Weiden groen, Zyn de Weiden groen; En dan geeft het Boertje zyn Boerinnetje een zoen! En dan zitten zy in malsche Boter-Bloemen! O! Wie kan alle die vreugdjes dan noemen? Beide. Vivat in ons Land De Braave Boeren-Stand! {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De Braave Boeren-Stand! Vivat de VRYHEID ons beste! Pand 3. Het Boertje. Jurjen kwam uit Duitschland: hoor, wat hy verteld! hoor wat hy verteld! Ach wat word de Boer van zyn Heer daar gekweld! Werken als een Slaaf moet hy vroeg en spade, Prugel nog datzoe von sein Hêhr Genade. Beide. Vivat in ons Land De Braave Boeren-Stand! De Braave Boeren-Stand! Vivat de VRYHEID ons beste Pand. 4. Het Boertje. Hoor, myn lief Boerinnetje! had je 't ooit gedagt? Had je 't ooit gedagt, Dat in Over-Yssel de Boer nog wierd verächt; Drosten leefden daar ook als Duitsche Baronnen; Maar nu heeft de Boer ook zyn VRYHEID daar herwonnen. Beide. Vivat in ons Land De Braave Boeren-Stand! De Braave Boeren Stand! Vivat de VRYHEID ons beste Pand 5. Het Boertje. Kom myn schoonste Bloemtje! geef my nog een zoen! Geef my nog een zoen! Hoor eens, wat de Hoofsche Baronnen wel doen? Uit de Bloempjes zuigen zy den Honig als Hommels; {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zy zouden 't hier nu wel laaten, die Drommels. Beide. Vivat in ons Land De Braave Boeren-Stand; De Braave Boeren-Stand; Vivat de VRYHEID ons beste Pand. 6. Het Boertje. Roosjes op de Kaaken heeft myn lieve Meid; Heeft myn lieve Meid; Lipjes als een Kars, daar de Douw nog op leid Als zy my Kust, is haar Adem een Daauwtje; Morgen ryd ik haar na de Kerk met myn Graauwtje; Beide. Vivat in ons Land De Braave Boeren-Stand, De Braave Boeren-Stand; Vivat de VRYHEID ons beste pand. Opera-Zang. Op een Aangenaame Wys. 1. Liefde doet ons triumpheeren! Onze Vrouwtjes zyn gered, Rovers kunnen ons niet deeren, Als men 't op een Vegten zet. Willen zy de Vuyken steelen? Die ons strekken tot een vreugd, Sulk ongeneugt, Wil onze jeugd Ook nimmer veelen.bis. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ach myn schaakels zyn gedreven Door dit toeval ver in See! Door wiens vangst ik dagt te leven, Met 'er tyd als Galathé: die haar winst met tuyg en fleuren, Mengde met het Vissers riet; Een die men ziet, dat geen verdriet Als myn doet treuren.bis. 3. 't drygend onweer was verdweenen, Ik lagte met 't verlies van 't Wand, Toen myn hulper is verschenen Met zyn Makkers op 't strand. Hy liet nooit zyn Viskorf ligten, Of 't bekwam de stropers duur; Want van natuur, is hy vol vuur, En zal nooit swigten.bis. 4. Schoon de Turk my had verkoren: Tot Sultane van zyn throon, Ik had nog te veel verloren; Want ik miste Milons zoon. Cromis die van Vissers Sangen, Regt de smaak heeft van de fluyt, Heeft myn tot Bruid, door dat geluyt Voor lang gevangen.bis. 5. Ik heb reeds de schuym der Baaren, Meenig Storm-Orcaan gehad; En myn nette met gevaren Uitgeworpen in 't nat. Maar myn vangst was wel te draagen, 't Noodlot heeft myn nooit gestreeld, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wel verveeld, Wyl my bedeeld Met niet dan plaagen.bis. 6. Mogt elk waar hy wilde Vissen! 'k Geloof wy kreegen veel bezoek; Maar wy kunnen Rovers missen, Elk heeft hier zyn aas en hoek; Onze Vissers dat zyn snaaken, Die van Visvangst zyn bewust; En nooit in rust, maar vol lust, Tot zulke zaaken.bis. 7. Kan deze Visvangst u behagen, Konst beminnaars van 't Y? Wyl ge ons voordeel komt te schragen, dan zyn wy verheugd en bly Onze yver zal herleven, Wyl we uw tragten door den tyd Met konst en vlyd, Als gy hier zyt Vermaak te geven.bis. Een Nieuw Lied. Stem: daar waren twee Wyfjes enz. 1. Vrinden ik weet al weer een nieuw liet, bis. Wat in zekere straat al is geschied, Lourensie, kardoesie, Wat in zekere straat al is geschied. 2. Al van een meisje pertinent, bis. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar naam die is ook wel bekent Lourensie, kardoesie, Haar naam die is ook wel bekent. 3. 't Was op een avond haar moeder was niet tuys, bis. Toen liet zy daar twee Jonge knaapen in huys Lourensie, kardoesie, Toen liet zy daar twee jonge knaapen in huys. 4. Zy knoeyde en stoeyde en voelde ze lang, bis. Eer dat zy raakte al aan de gang, Lourensie, kardoesie, Eer dat zy raakte al aan de gang. 5. Maar toe zy met haar zaken raakten klaar, bis. Toen wierde het daar de Buuren gewaar, Lourensie, kardoesie, Toen wierde het daar de Buuren gewaar. 6. Zy schopte en trapte toen op de deur, bis. Zy spraken de Timmerman moet komen veur, Lourensie, kardoesie, Zy spraken de Timmerman moet komen veur, 7. Maar toen zy hoorden dat groot rumoer, bis. Sprongen zy uit bed al op de vloer, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Lourensie, kardoesie, Sprongen zy uit bed al op de vloer. 8. De Knaapies die Vlugten de deur toen uit, bis. Toen raakten het heele spel verbruyt, Lourensie, kardoesie, Toen raakten het heele spel verbruyt. 9. Oorlof meisjes tot besluyt, bis. Neemt u slag zoo niet waar, al is u moeder uit, Lourensie: kardoesie, Neemt u slag zoo niet waar, al is u moeder uit. Schutters Vryheids-Zang. Stem: Zingen wy tot Zoutmans Glorie. 1. Lieve Vryheid! zoet van 't Leeven! Eed'le Vloekster van den dwang! Gy, die we ons zien weêr gegeeven, Zyt het doel van onzen Sang. Lieve Vryheid! voor uw Rechten Grypen wy de Wapens aan; Voor u zullen we eeuwig vechten, Eeuwig dankb're toonen slaan. 2. Broeders! voelt ge uw hart niet blaken, Nu we ons wel gewapend zien, Om voor 's Burgers rust te waken {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Muitzugt fier het Hoofd te biên. Met deez' scherpe Bajonnetten Op dit welgelaân Geweer, Sullen wy haar woên beletten Gaan wy 't woest geweld te keer. Beeft nu vry, verächte slaaven, Door de heerschzugt omgekogt, Meer aan snood besteden gaven, Dan aan Land en Stad verknogt! Thans is u de hoop benomen, Dat ge ons weêrloos vinden zult Ja wy kunnen u betomen: Onze - elks wenschen zyn vervult. Lieve Vryheld! zoet van 't Leeven! Eed'len Inspraak der Natuur! Gy die ons werdt weêr gegeeven, Door der Burg'ren moed en vuur. Lieve Vryheid! die wy eeren, Dien wy steeds ons hulden biên; Gy zult onze deugd vermeeren, Als wy uw voldongen zien. Juichen wy, ô Krygsgezellen! Vullen wy dees Drink-Bokaal Met het sap van Muscadelle 't Glinstert als ons Burgerstaal. Streelt het Tromgeluid onze Ooren, Dit gezicht verstrekt de moed. Vrinden wy zyn Vrygebooren, Als dit helder Druivenbloed. Drinkt en zingt ons Staal beveilig, U, ô Vryheid! voor den dwang, Gy ons eeuwig - eeuwig heilig, Blyft 't doel van onzen Sang. Lieve Vryheid voor uw Rechten, Grypen wy de Wapens aan; Voor u zullen we eeuwig vechten, Eeuwig dankb'retoonen slaan. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het vertrek van den Veldmarschalk Wolfenbuttel. Stem: Van Malbroek. Louis: de haat van Neerland, Mironton ton mirontyne, Louis; de haat van Neerland! God dank zyn wy thans kwyt. God dank zyn wy thans kwyt.bis. Op order van s'Lands Staaten; Mironton, &c. Heeft hy het Land verlaaten, Hoogst schandelyk voor zyn eer.bis. Maar hy begon te dugten, Mironton, &c. dat zoo hy niet gong vlugten, Het erger loopen sou.bis. daar ieder Ingeseeten Mironton, &c. Met reen op hem gebeeten Hem eysschen sou ter straf.bis. daar hy door snoode saaken, Mironton, &c. Sig dacht het hoofd te maaken, Van onsen Vryje staat.bis. En zou langs deese weegen Mironton, &c. Een Pand zoo duur verkreegen, In eens ter needer slaan.bis. Spyt alle Eer en Voordeel, Mironton, &c. dat hy na ieders oordeel, Soo Ryk van ons ontsing.bis. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan hy selfs kon denken Mironton, &c. dat m'ooit aan hem zou schenken O Snoode ondankhaarheyd.bis. Maar waar toe hier te klaagen Mironton, &c. Wy syn van hem ontslaagen Hy is met schand gevlugt.bis. Sal nu geen braave Sielen, Mironton, &c. Meer dwingen neer te knielen, Om Voordeel of om eer.bis. God dank wy zyn ontslagen, Mironton, &c. Van hem en van zyn laagen de Heerszugt tot een leer.bis. Wierd door ons billyk roepen, Mironton, &c. Ons Land nu van syn Poepen Ook teevens maar ontlast.bis. Nu nu: dat zal wel lukken Mironton, &c. Haar rietstaf leid aan stukken Louis: haar Held is voort.bis. Triump dan welgezinden Mironton, &c. Myn Vaderlandse vrinden Triump het gaat al goed.bis. Alon schiet Vryheyds-straalen, Mironton, &c. Ras zult ge Seegenpraalen Staat pal: men vreest u moed. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verwaande Mof, op niet tot iet. Op de Wys: Van Malbroek. HOort hier al in het ronde, Mironton ton ton mirontyne, Hoord hier al in het ronde Wat ik zal zingen gaan.bis. Al van een zeer ontrouwe, Mirontyne, &c. Al van een zeer ontrouwe, Die zyn baas heeft verraân.bis. Hoord toe hy is gekoomen, Mironton, &c. Hoord toe hy is gekoomen, Al met een graauwe Jasbis. Met vyf-en-twintig lappen, Mironton, &c. Met vyf-en-twintig lappen, Die hy had op zyn bast.bis. Hy had geen brood te vreeten, Mironton, &c. Hy had geen brood te vreeten, In zyn slegt moffeland.bis. Maar nu gaat hy verkeeren, Mironton, &c. Maar nu gaat hy verkeeren, En loopt nu met een stok.bis. Ja ook met groote heeren, Mronton, &c. Ja ook met groote heeren; En met een swarte rok.bis. Toen is hy hier gekomen, Mironton, &c. Toen is hy hier gekomen, Bragt hy zyn dogter meê.bis. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat met ee paarklompen, Mironton, &c. En dat met een paar klompen, En een boerinne jak.bis. Maar nu gaat zy met strikken, Mirontyne, &c. Maar nu gaat zy met strikken, En zoekt nu naar een man.bis. Die haar dan kan borduuren, Mironton, &c. Die haar dan kan borduuren, Al op het Venus-bed.bis. Dat lelyk mottig meisje, Mironton, &c. Dat lelyk mottig meisje, Is op haar manier nog net.bis. Ik hou nu op met digten, Mironton, &c. Ik hou nu op met digten, Ze zyne niet meer waard.bis. Een Nieuw Lied op de Kaale Moodens, Van Malbroek. Op de Wys: Van Malbroek. Malbroek zal vatangeren, Men Vrouw die ziet men garen Malbroek is overleden, Gebleeven in het Velt, Malbroek die kloeken Heltbis. Ik hoop dat hy rust in vreeden, Mironton ton ton mirontaine, Ik hoop dat hy rust in vreeden, Naar al dat groot gewelt. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zyn zoo veel Malbroeken, Mironton ton ton mirontaine, Men zalze op gaan zoeken, Die regt Malbroeken zyn, Veel Jonkmans in de schyn,bis. En ook veel malle doeken, Mironton, &c. En ook veel malle doeken, Juffrouwen groot en klyn. De Jonkmans na de Mode, Mironton, &c. Die pronken als aardse Gooden, Met haare ronde hoed; Maar gy Simpelen bloed,bis. Is dat een nieuw Matroone? Mironton, &c. Is dat een nieuw Matroone? Ziet wat de liefde doet. Beziet de kaskanaden, Mironton, &c. Zy maken veel paraden, Al benne zy nog zoo bot, Gelyk een klaaver zot,bis. Zy zyn met min beladen, Mironton, &c. Zy zyn met min beladen, Al heeft het zin nog slot. De Dogters onverweten, Mironton, &c. Die zyne zoo vermeeten, Met Kleesels om gestigt, Haar Neusdoeken veels te ligt,bis. Te spelden zynze vergeeten, Mironton, &c. Te spelden zynze vergeeten, Gelyk een Venuswigt. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar Koppen wilt aanschouwen Mironton, &c. Met doeken heel ontfouwen, Versiert met strik en lint, Hoe zynze zo verblint,bis. Hoe zyt gy zoo verkouwen? Mironton, &c. Hoe zyt gy zoo verkouwen, Al door de liefde blind. Daar zyn getroude Venters; Mironton, &c. Wyven als Serrepenten, Met kyven overvloet, Het is alleby niet goed,bis. Naar al de selderementen, Mironton, &c. Naar al de selderementen, Op het laatst een armen bloed. De Keuken zonder Eeten, Mironton, &c. Het Kind dat leyd bescheeten, Men hoort niet als geschry, Naar al dat groot slavery,bis. Getrouwde wilt het weeten, Mironton, &c. Getrouwde wilt het weeten, Bemint de vreedzaamheid. Knegten en Kamenieren, Mironton, &c. Ze maken goede sieren, Ze drinken Bier en Wyn, Als Heeren in de schyn,bis. Zy kannen zo niet zwieren, Mironton, &c. Zy kannen zo niet zwieren, Alze op haar eigen, zyn. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil het liet gaan staken, Mironton, &c. Ik mog te ver geraken, Me Pen vliegt in den hoek, Maar laat ons drinken kloek,bis. En zingen met vermaaken, Mironton, &c. En zingen met vermaaken, En roept viva Malbroek. Op het Aardig en Vermakelyk dragen der Parepleuje. Stem: Smorgens vroeg al met den dag. Wat ziet men hier niet in ons land, De mode krygt de overhand, Word ook in Amstelstad geplant; Hoe-meenig draegt hier na de trant Een Paraplu het zy groot of klyn: Voor regen of voor zonneschyn, Ook van alderly fatzoen, En van kleur het zy root of groen, Want de mode moet men volgen, Al had men geen hembt aen 't gat, Hoe meenig een draegt hier, Een paraplu al na de swier, Omtrent geen kleeren aen, Siet men ze dagelyks gaen. Aenziet by dagen over straet, Wanneer een kapper uit kappen gaet, Een Paraplu staet hem niet kwaet, Hy schynt wat inderdaet, Syn rok is van de poeder wit, De smeer die daer een duym op zit, Maer ziet hy draegt dog in zyn hant Een Paraplu na de eerste trant; {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Want al komt het dan te regene, Als hy uit het kappe gaet, De Paraplu om hoog, Dan zo blyft hy droog. Dan kan hy na begeer Kappen de dame en de heer. Veel hoertjes ziet men 's avonds gaen, Met een Parplu op de kruysbaen, Om de regen haer niet zou schaen, Als zy op haer fourtuyn daer staen, Om op te doene een galant Die met haer wil gaen aen de trant, De mode heeft haer zo behaegt, Dat zy een paraplu mee draegt, waerom zou zy hem niet dragen, Een paraplu dient tot een vlag, want als zy hier mee staen; Men haer veel eer ziet aen, En de regen haer niet belet, Dat zy haten negotie voortzet. Ook meenig Mof nog lomp en groen Eertyds met spykers in de schoen, Zy willen niet onder doen; Maer draege mee al na fatzoen: Een paraplu van het grootste zoort, Het scheine heeren maer aenhoord, Sy benne gekomen van Osnabrug, Met een spekranzel op haer rug; Maer ziet zy volgen gaeuw na de heeren, So dra als zy haer ham zyn kwyt, Gaene zy figelant, Na hun moffe trant, Een paraplu moet daer zyn, Nu draegt ze groot en klyn. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied. In wat bedroefde tyd Ben ik alhier gekomen? Den drank heeft myn verleyt, Nu zit ik in veel schromen! Hier in dit treur-toneel, Daar ik kryg tot myn deel, Water en brood te eeten, Maar ach dat helpt my niet veel. Ik was 'er een kwantje ligt, Met zuypen en met zwieren, By dagen en by nagt, Zoo lang myn geld maar duurde; Maar nu is het voorby, Nu zit ik in de ly, Mogt ik maar weer los komen, Dan was ik van hart zo bly. Ik moet 'er myn liefste zoet, Met droefheid gaan verlaten, En dat op staande voet: Maar ach wat kan 't my baten; Houd dog maar goede moet, Myn alderliefste zoet, Als het Goon zal behagen, Dan kom ik weer by u met spoed. Geen-kluyzenaar helaas, Die zoo bedrukt kan leven; Als ik van tyd tot tyd, In dit vertrek moet zweven. Den honger maakt myn vlou, Myn hert dat berst van rou, Ik zit hier nog veel slimmer, Als een Vogel in de kou. Des daags vier stukken brood, Kryg ik om van te eeten, Was ik maar uit de nood, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zal ik nooit vergeeten; Van dees bedroefde staat, Die ik daar heb gehad, Hoe zal ik nog geraken, Uit dit verdoemde gat. Ik ben 'er wel opgeschikt, Met boeijens aan myn beenen, By dagen en by nagt; Myn Jonkhert dat moet weenen, Van zoo een een droevige staat, die ik daar heb gehad, Hoe zal ik nog geraken Al uit dat donker gat. Myn strooye ledikant, dat zal ik nooit vergeeten, daar ik nu al zo lang, Myn leeden op moet besteeden Ik riep menigmaal ô Heer, Myn leeden doen myn zoo zeer, dan kan ik nog niet slaapen, Al van dat zwarte veê. Oorlof gy knaapjes al, die gaarn wille zwieren, Wagt u voor 't ongeval; En laat u nooit vervoeren, Want als gy bent in noot, Zyn al u vrinden doot! dan zit gy net te kyken, Als een Uyl in doods nood. Die dit liedje heeft gedigt, Is nu een slaaf wild weeten, Zyn hertje dat was ligt, Zyn naam is myn vergeeten, Hy zit nog in 't verdriet; Maar ach hy agt het niet, Hy zal wel weer los komen , Al uit dat hels verdriet. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het Loffelyk Exercitie Genootschap te Amsterdam Bloeïende onder de Spreuk: tot nu der Schuttery. enz. EEdele Zielen! Vryheids Zoonen! die, aan 't wimpelvoerend Y, Zich zo eensgezind vertoonen, Tot het nut der Schuttery: Braaven! schrik der Aterlingen! Gun, daar ik my zie omringen door uw fiere Heldenstoet, dat ik, by het vrolyk zingen, U, als myne Broederen, groet. 'k Roemde als nu, sints lang, uw poogen 'k Zag uw eedle bezigheid, Steeds met vryheidminnende oogen, Als ik herwaards werd geleid: Nu mag ik me uw broeder noemen; My met uwe keuz' beroemen. 'k Reik myn hand - en schenk myn hart, 'k Zal met u de Heerschzugt doemen, Daar ik nood - en dood zelfs tart'. Eendracht, die der Maatschappyen Door haar invloed houd in stand; Die de snoode Twistharpyen, Met heur' aanhang steeds verband, Blyf by ons haar zetel stichten: Zy bekroon' 't geen wy verrichten: Zy versterke ons meêr en meêr, In 't betrachten onzer plichten, Tot 's Genootschaps roem en eer. Vryheid uit haar boei te slaaken, Schoon de heerschzugt ons verächt, Blyf het doel daar wy naar haaken, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} So word onzen plicht volbragt. Hebben wy voor haar belangen, 't Blinkend Staal op zy' gehangen, - Dragen wy, voor haar 't Musket. - Nimmer moet ons vrees bevangen Als den dwang zyn moorddolk wet. Neen! myn Broedren! lafäarts zwichten Als 't Geweld zyn arm verheft, En met zyn gesleepen schichten 't Vryheidminnend harte treft: - Doch rechtschaape en eedle Helden, Die zich in de spitse stelden, Lieve Vryheid ten gevall', Doen, in nood en dood, zichgelden, Staan altoos vol yvrig pal. Dat wy dan, verëend van zinnen, Voor 't belang van Amstels - Vest, de eedle Vryheid steeds beminnen, - Tweedragt haaten als de Pest. dan, wat ons mooge overkoomen! Staat ons List noch dwang te schroomen: dan noemt ons de God van 't Y, Wen hy Feest houdt op zyn stroomen: De eer van amstels schuttery! Zang voor het Utrechtsche Genootschap der Jonge lingen, Onder de Zinspreuk: Batoos Kroost. Op de Wyze: Ik ben maar een Herderinna. Wy noch eerst maar Jongelingen, Van het Vryheid minnend' Sticht Wy zyn wars van het slaafsche dwingen, Wy volvoeren onzen plicht; {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zyn Recht in tyds te waaken, Voert de Vryheid op den throon; Laat ons dan de Dwing'lands wraaken, Vryheid spreid haar' glans ten toon, Wy veragten onverlaaten, Monsters van de blanke deugd? Vloeken reeds Aristocraaten Van de Vaderlandsche jeugd. Dag aan dag moet men vermêeren Met de Vryheid voor te staan, En de Volkstem altoos eeren, Schoon men haar te grond doet gaan. Wy verheugde, Batoos Zoonen! Van het Kroost der vryën Stoet, By ons wil de Vryheid woonen! Voor haar offren wy ons bloed. Jong en Wulps en onërvaaren Wat voor ons ten besten zy, Dryven wy op Neêrlands baaren, Altoos vergenoegd en bly. Maar koomt iemand ons verstooren In deez' Stichtsche Vryheids Stad, Om ons eed'le Stem te smooren, Vryheids lieve Bakermat; Dan zal 't fellen der Geweeren, Van dit Vrye Stichtsche Kroost Haar doen tot haar Plichten keeren Als de slegtste Zugten loost. Vryheid doet ons alle leeven, Voor haar heeft men alles veil Dwingelanden zullen sneeven, Dit is 't Volk haar grootste heil, Sneeven wy dan alle t'zaamen, Met den Sabel in den vuist: Wat den Dwingland mogt beraamen, Dat zyn listen word vergruist. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Herstellen, van Neêrlands Vryheid. GEluk dan Burgery, Gy zyt na uw zin ook vry: Van alle slaafsche banden, Geluk dan Burgery, De Volkstem Triumpheert: En die haar aan dorst randen, Siet gy geheel verneert, de Volkstem Triumpheert; En die haar aan dorst randen: Siet gy geheel verneert. de snoode Aristocraat, die na de Vryheid staat, En na de Burger regten! de snoode Aristocraat, Hoe ook zyn wanhoop woed: Mogt u die stout bevegten, Gy weet dat hels gebroet, Al na de Vryheid woedt. U Vryheid durft bevegten, Gy weet dat hels gebroet. dees dag die blyde dag, die ieder onzer zag, Zy eeuwig by ons Heylig, ô dag ô roem der dag, Ons regt is nu erkent, En blyft by ons altyd veylig, En in ons hart geprent, Ja tot ons levensent, Blyft altyd by ons veylig en in ons hart geprent, Geluk dan Burgery, de trotse dwingelandy: Zal eerlang moeten swigten, Geluk dan Burgery, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} en Vaderlandsche staat, Getrouw aan eet en pligt, eenzaam met heldemoet, Hoe heersugt woelt en vroedt, Het in u naam verrigten, Met waare helden moet. dan galmen wy Hoeze, dan juygt de Vryheid meer, Ontslaan ons uit da Boeijens, dan juygt de Vryheid meer, dan zal in dit gewest, Geen snoode Heerssugt groeijen, dan zal in dit gewelt, door Burger trouw gevest, de Vryheid laager gloejen, door Burger trouw gewest. Een Nieuw Lied. Annette oud vyftien jaar omtrent, Is 't lieve beeld der schoone lent Zy is zoo blank als Christalyn; Haar bolle koontjes, Zyn liefde toontjes, Voor haar Lubyn. Haar blanke boezem teer en mals, Haar lokjes om den blanke hals, Haar zagte lipjes van robyn, Haar lachies, lonkies, Zyn minnevonkies; Voor haar Lubyn. Haar oogjes zwart gelyk een git, Haar tandjes als yvoor zoo wit, Haar mondje zoet als ambrozyn, Haar malsche kusjes, Voldoen de lusjes, Van haar Lubyn. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied van Soldaatjes die dienst ten Oorlog genomen hebben. Op een Bekende Wys. 1. O 's Gravenhage, Ik offer u myn klagen, Ik ben nu in 't verdriet, Maar ik en agt het niet, Maar nog geen spyt, In die tyd die ons verslyt, Als wy dan moeten Vaaren, Ons Kaptyn zyn wy kwyt. 2. Wy waaren gekluystert, Al boven Texsel luystert, Op het Schip van Driemansmaat, Myn reden wel verstaat. Met boeijen aan ons hand, Heel raljand de Luytenand, Met drie van zyn Karnuyten, Die haalden ons aan Land. 3. Het Waagentje stoud veerdig, De Reys viel ons wel aardig, Boven Amsterdam, Daar men een Borrel nam, Veel Beesten langs de straat, Soo men verstaat, De Heeren met haar Kettingen Syn alle by Soldaat. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Aurora kwam daalen, Febus met zyn straalen, Als meede in het Oost, Kwaamen wy in de Prevoost, Doe kwam de Scheele Sepier, Met groot getier sprak welkom hier, Hy sloot ons op een Kamertje, Was dat geen groot Plaisier. 5. Doen wy daar kwamen, Hoort eens wat wy vernamen, Drie vonden wy daar, Die in ons gilden waar, Die hadden heel figeland, In haar hand, Een Fles met klaare Jenever, waar voor wy sloegen Land. 6. Ons tyd was dra versleeten, Met suypen en met vreeren, Alles was hier, Met vreugde en plaisier, Toen kwam myn Liefje daar, Sprak voorwaar de zaak is klaar, Een Roffel moetje hebben, Dan ben je uyt gevaar. 7. Myn Liefste Annette, wilt maar jouw sinnen versetten, Ik ben nu in 't geval, Maar ik agt het niemendal, Het is maar voor twee Jaar, Met gevaar valt ons niet swaar, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wy dan thuys komen vaaren, Dan trouwen wy malkaar. 8. Den dag begon te breeken, De Sipier met loose streeken; Saa mannen maakt jou klaar; De Commando die is daar; Doe wierden wy gehaald; In de koekam lekker betaalt; Een Borstrok die wy kreegen, Of 't rood scharlaken waar. 9. Ik zy myn Lief gepreesen; Sprak als gy bent geneezen; Komt gy uyt de Provoost; Niet als Soldaat maar als Matroos; Ik zy ach Liefje zoet; Schep goede moet; De tyd zal niet lang duuren, Dan Trouwen wy met spoet. 10. Oorlof Soldaaten; Laat jou niet lang bepraaten; Maar als het is gebeurt; Daarom dog niet en treurt; Want het verdriet; Dat bekruipt ons jonk hert niet; Oorlof ik zal jou melden; Den Digter van dit Lied. 11. Wy waaren gebooren; In s'Gravenhage wild hooren; Wy waaren Soldaat; Onder Lewe wel verstaat; {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zey ach lieve Meyd; Voor den tyd dog niet en schryd; Adie dan Kameraaden; Die hier gevangen zyt. Een Nieuw Lied. Op de wys: Singt nu ô Sang-Godes. In het heeste van de Zon, Kwam ik by een beek of bron, Het was om myn hert te laaven, In het heeste van de Zon, En door een boom gewas, Zag ik een Maaget leggen, Al in het groene gras, Ik dogt dat het myn lief was, Zo zag ik door de heggen, Al in het groene gras. Haar hant lag aan een beek, Waar door myn ziel bezweek, Toen ik aan zag haar wangen, Haar hant lag aan een beek, Met wit en rood doormengt, Begon ik te verlangen, Ik heb 't na haar gewent, Haar schoonheid zonder ent, Begon ik te verlangen, Ik heb 't na haar gewent. Het haar al op haar hooft, Dat myne ziel verdooft, Het stont als goude kroonen, Het haar al op haar hooft, De wint met zoete kragt, Haar halsdoek opgeblaazen, Zo dat ik van haar zag, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar Borsjes speelen mag, Haar halsdoek opgeblaazen, Zo dat ik van haar zag. Ik kwam by het meisje braaf, Die ik een kusje gaf, En by haar hand gekreegen, Ik kwam by het meisje braaf, En zy heeft myn gemaakt, Als dat ik met myn handen, Heeft aan haar borst geraakt, Waar door zy is ontwaakt, Als dat ik met myn handen, Hebt aan haar borst geraakt. Toen rees zy overent, Maar ag wat groot elend, Toen ging zy heene vlugten, Waar is zy tog heen gewent Veel snelder als een stroom, En liet myn eenig zugten, Al onder eenen boom, Maar ach het was een droom, Daar lag zy in genugten, By een klaar waterstroom. Een Nieuw Lied. Op een Aangenaame Wys. 1. VAlsche min wat baert gy pyn! Aen die uwe slaeve zyn, Gy zyt edel in de schyn; Maer inwendig puur fenyn. Uit u spruyt tweedragt en twist, Nu is al myn zaet verkwist, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Ialozy en ander kwaed, Zyn de brugten van ons zaet, Zelfs de doodslag brengt ons voort, Zoo men meermaels heeft gehoort, Die u vlye die zyn verkeert, Zoo de ondervinding leert. 2. Gy komt aen met zoet gevly, Schiet u Schigten aen wederzy, Die u handelt na de gis; Die is zekerlyk ver mis! Gy zyt niet; die gy bediet, Die gy zyt, gelykt gy niet; Schoon gy mooy voor de oogen staet, Inwendig schuylt u kwaed; Hy verdrinkt in zyn verdriet, Eer hy eens het water ziet! En die op u niet en past, Die draegt op 't end zyn last. 3. Maer opregte zuyvere min, Daer schuilt alle zoetheid in, Die van wederzy is ryn, Om eens gepaert te zyn. Daer twee herten eensgezint, Het een aen 't ander zig verbind, En voor Venus Min - Altaer Zich offeren aen malkaer. Hier verslyd de schyn u eer; Want u roem is tienmael meer, En 't is een verstandig man, Die het zyn bryn devatten kan. 4. Het zoetze dat den Hemel geeft, 't Gelste dat op Aerde leeft, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft geen schyn in zoetigheid; Als men mint in eerbaerheid; Want als Venus en Vulkaen In 't goed smeeden zich verstaen, Daer word de Mensch zoo zoet gegloeyt, Dat zy teelt ook alles bloeyt, Keyzer, Koning, Prins en Graef: Kluyster zy als eene slaef, Zoo dat meer als 't grootste rot, Schuylt onder haer gebod. Wagt-lied. Voor Wyk 13. Op de Wyz: Van de Landman. 1. Wat word ons al vreugd gegeeven In 't vermaak'lyk Burger-Leven! 't Ademt vryheid;... Bato's moed; Alles wat Wyk dertien doet. bis 2. Vry van Heerschzugt, dwang, of kommer Smaken wy in vryheid's lommer 't Nut der Wapen - öeffening, Waar aan Neêrlands glorie hing. bis. 3. Held van Son! door uwe straalen Licht ge ons voor in 't roembehaalen; 't Strekt ons tot uitsteekende eer, U te volgen in 't geweer. bis. 4. Jonkheid! die in 't prilst der dagen Vryheid's loflyk doel wilt schraagen; {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Voeg U by de Krygsbanier Van deez' braaven Batavier. bis. 5. Burgers! hoort de vryheid spreeken, (Daar ze U groet uit hooger streeken:) ‘Waakt (roept ze uit) voor speer, en Hoed; ‘Duur gekogt voor Heldenbloed; bis. 6. ‘Vegt voor Haardsteên en Altaaren; ‘Laat geen Meroz U vervaaren, ‘Die zig aan uw kring onttrekt; ‘Lafheid word met schand' bedekt. bis. 7. ‘Zyn 'er die van muitzugt vlammen, ‘Wilt hunn' vuist terstond verlammen! ‘Doodt; .. verdelgt dat Korah's Rot! ‘'t Is de wil van Neêrlands God. bis. 8. ‘Dat uw halsen nimmer bukken ‘Onder Monarchaaale Jukken! ‘Noch 't Aristocraat's gezag ‘Immer U beheerschen mag! bis. 9. ‘Dreigt ooit Dwingland U te schenden, ‘Trapt Hem fier op Borst en Lenden; ‘Toont Hem uw ontgyzeld staal ‘Tot zyn' val!... uw zegepraal! bis. 10. ‘Amstel's Burgers! trouwe Wagters! ‘Duldt geen Wet- geen Rechtverkragters; ‘Schuwt in uwe vrye vest, ‘Zulke Monsters als de pest. bis. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. ‘Schat, schat hoog uwe Overheden; ‘Daar ze in 't spoor der Wetten treden; ‘Pleng, (is 't nood!) voor hun uw bloed: ‘Zo behoudt ge uw Speer en Hoed.’ bis. 12. God der Vryheid! Eeuwig Wezen! Zon, en Schild voor die U vreezen! Vader van ons Vaderland! Houd by ons uw haard in brand. bis. 13. Heersch, heersch in der Burgren harten! Doe hen list en moedwil tarten! Zegen, Oppermajesteid! Burgery en Overheid. bis. 14. Eendragt snoer, de stadgenooten! Eendragt woone op 't Veld! - op vlooten! Eendragt heersche in Kerk en staat! Eendragt blyve.... als 't all' vergaat! bis. 15. Komt nu Burgers! zaam gedronken; En den Beeker vol geschonken! Deeze teug zy de agting blyk Voor van Son; en gansch zyn wyk! bis. 16. Zweeren we onzen Hopman trouwe! ‘Hy mooge op Wyk dertien bouwen! ‘Op ons Sulfer, staal en Lood! ‘t' Zy ten leven;.... 't zy ten dood! bis. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied. 1. Pantelon door kunst verheven, Licht de vliezen van 't gezicht, Dog hoe handig, hoe bedreven? Zwicht hy voor het minnewicht. Hy verligt eens ieders oogen, Maar valt blindheid zelf ten deel, Liefde tart zyn onvermoogen, Elk zyn beurt is niet te veel.bis. 2. Had hy nooit zulks onderwonden, Zyn Lizandra te doen zien, Mooglyk had hy thans bevonden, Dat zy hem haar hart kon bien; Dog na 't lichte van de vliezen, Nu haar 't daglicht valt ten deel, Moet het Pantelon verliezen, Elk zyn beurt is niet te veel.bis. 3. 't Minnewicht ziet na geen Jaren, 't Kent op aard geen oppermagt, De Ouderdom en blonden hairen, Elk gevoeld op tyd zyn kragt; Dog u tyd scheynd reeds verdweenen, Gy had eertyds mede u beeld, Laat nu Jeugd met Jeugd vereenen, Elk zyn beurt is niet te veel. bis. 4. Meester toond u niet verbolgen, Draag u blaautjes met gedult, Arlequin steeds te vervolgen; Heeft zulks wel u wensch vervult? {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat gerust Lizandra trouwen, Geef haar Arlequin ten deel, Wil het spreekwoord wel onthouwen, Elk zyn beurt is niet te veel.bis. 5. Steeds opregt en trouw te minnen, Schenkt de grootste vreugd op aard, Liefde kan het al verwinnen, Daar zy 't waar genoegen baart; Doen haar heden ramp en zugten, Valt haar morgen smart ten deel, Heil vervangt de ongenugten, Elk zyn beurt is niet le veel.bis. 6. Minnaars van Apolloos Tempel, Aan wier gunst wy zyn verplicht, Stoot u voet nooit aan den drempel, Van ons Nederduyts Gesticht; Uw goedkeuring weg te dragen, Is voor ons het beste deel, Laat ons Yver u behagen, Elk zyn beurt is niet te veel.bis. De landman. Op een Nieuwe Wys. WAt werd ons al vreugt gegeven, In het vermakelyk buiten leven, Het is zoo aangenaam en zoo zoet, Alles wat den Landman doet. Hy verheugt hem onder 't lommer, Van het Geboomt' hy vind geen kommer. Niemand weet hier van verdriet, Hoofze staatzugt kwelt ons niet. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Al die lieffelyke streeken, Het ruyze van die klaare beeken, Het pluim-gediert dat lieffelyk kweelt, s' Lands-mans hert en zinnen streelt. Onder dees lieffelyke Elze, Mogt ik myn Phieles daar eens omhelzen. Al in dit aangenaame groen, Myn grage lusten te voldoen. Jonkheid die in de Jeugt vav u Jaaren Ook gezind zyt om te paren, Besteed u tyd zeer lief en zoet, Gelyk als deeze landman doet. Een Nieuw Lied. Truytje Buur een aardig meisje, Riep met Eyere vers en klaar, Onderweeg zag zy een Sysje. En zy liep het agter na; Lopende door de struyk en hegge, Valt 't Meisje, wat droevig lot; Wat zal zy aan haar Moeder zeggen Al haar Eyere zyn kapot. Moeder Griet die oude kwezel, Kreeg een druyve tros in het oog; zy klom strak op haare Ezel, Greep een tak en sprong om hoog, De tak die brak en was zoo teder, 't Ezel verschrikte en nam de vlugt, 't Besje viel ter aarde neder; Met haar beentjes in de lugt. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A. ACh Vrienden wilt aanhooren. Op de mislukte onderneeming wegens het niet opgaan van de Lugtbol. 23 Annette oud vyftien jaar omtren. 80 B. 't Bagyntje dat is op de vlugt. 50 'k Ben een Hollands Boertje, vrolyk en vry. Der Boere Vryheid. 58 D. Dogterkens in het ronde. 37 E. Eylaas wat droevig lot. De klaagende Matroos. 7 Eedele Zielen! Vryheids Zoonen. Aan het Loffelyk Exercitie Genootschap te Amsterdam. 76 G. Geluk dan Burgery, Op het herstellen van Neêrlands Vryheid. 79 H. Hoord hier al in het ronde. De Verwaande Mof, of niet tot iet. 68 I. Ik was jong en onervaaren. Vermakelyk Air. 12 {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was een Dogter jonk van Jaaren. Van een Jonge Dogter die Een-en-twintig Vryers heeft gehad. 14 Ik kwam lestmaal al door een stee. Neuze-Lied. 48 In wat bedroefde tyd. 74 In het heeste van de Zon. 84 K. Komt vrinden hier 't ronden. Van een Ryke Juffrouw die met een Vildersknegt trouwden. 17 Komt gy Boeren al gelyke. De Tempoos van het Manuaal. 33 Kaatje Buur ik moet u klaagen. Meisjes klagt, over het steeken van de Vlooijen. 56 L. Laast heb ik my begeven tot het jaagen. 13 Liefde doet ons triumpheeren. Opera-Zang. 60 Lieve Vryheid! zoet van 't leven. Schutters Vryheid-Zang. 64 Louis, de haat van Neêrland. Op het vertrek van den Veldmaarschalk Wolfenbuttel. 66 M. Maar ach helaas. Vermakelyke Vryery. 4 My dunkt ik hoor nu al weer 't gebiet. Zeemans Lied. 10 {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder geeft my eene Man, jutte knutte knoopjes. 27 Moet ik dan nog langer zoo myn jonge leven. 29 Mietje wilje mee na de Moolen gaan. 31 Malbroek zal vatangeren. Op de kaale Modens van Malbroek. 69 N. Nu ben ik out van jaaren. Tegenzang: op ik was jong en onervaaren. 21 O. Op de Breestraat by de Hoeren van Scheer. Op het Hoeren Leven. 24 O Neêrland wat een swaare slag. Op de Ontydige Dood van de Baron van der Capellen. 52 O 's Gravenhaage. Op dienstneemende Soldaaten. 81 P. Pantelon door kunst verheven. 90 S. Schoonder is 't Roosje niet. 13 Sa Dronkaarts komt hier by. Spiegel der Dronkaarts. 20 T. Truytje buur een aardig Meisje. 92 V. Vrinden ik zal u zingen. Tuynmans Vryery. 40 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrinden het is Kermis avond 54 Vrinden ik weet alweer een Nieuw Lied. 62 Valsche min wat baart gy pyn. 85 W. Wel wat maakt die Vent alhier. Op de Pons drinkers. 3 Wat leid een Zeeman al verdriet. Op de Zeeman. 26 Wat ziet men hier niet in ons Land. Op het Aardig en Vermakelyk draagen de Parrepleuje en Kiepersol. 72 Wy nog, eeest maar Jongelingen. Zang voor het Utrechtze Genootschap der Jongelingen. 77 Wat werd ons al vreugt gegeeven. Wagt-Lied voor Wyk 13. 87 Wat werd ons al vreugt gegeeven. De Landman. 90 Z. Za Burgers schep maar goede moet. Op het Exerceeren en het oeffenen in de Wapenhandel. 35 Ziet eens wat nieuwe Vrolykheid. 42 J. Jonge Dogters wild niet klaagen. Jonge Dogters Treurzang, over het verlaaten van haar Minnaar. 45