De Vlaamsche Gids. Jaargang 4 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Gids. Jaargang 4 uit 1908. p. 320, 449 en 452: tussen vierkante haken zijn koppen toegevoegd. p. 100 en 107: de eindnoten ‘(1)’ en ‘(2)’ hebben in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie zijn deze noten onderaan de pagina geplaatst. p. 258: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 363: voetnoot ‘(2)’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘(1)’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 406, 416 en 417: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. _vla001190801_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 421 De Vlaamsche Gids. Jaargang 4. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1908 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Gids. Jaargang 4 De Vlaamsche Gids. Jaargang 4 2019-11-13 RL colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Gids. Jaargang 4. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1908 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla001190801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS Algemeen Tweemaandelijksch Tijdschrift Onder Redactie van: Dr F. Boonroy, Mr H. de Hoon, Carlo De Jans, Pol de Mont, Mr Louis Franck, Prof. Paul Fredericq, Dr Max Rooses, Dr Maurits Sabbe en Prof. J. Vercoullie. VIERDE JAARGANG ANTWERPEN. - DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL 1908 {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De lijdensgeschiedenis van Coremans' wetsvoorstel op het vrij middelbaar Onderwijs (1883-1908). Infandum, regina, jubes renovare dolorem (Virgilius). Zoodra in Juni 1878 het liberaal ministerie Frère-Van Humbeeck aan 't roer gekomen was, hadden de liberale Vlaamschgezinden eenen veldtocht ondernomen tegen de verfransching der atheneums en middelbare scholen van den Staat in de Vlaamsche gewesten. Die onderwijsgestichten werden, zooals men weet, schier uitsluitend door kinderen van liberale ouders bezocht, terwijl de clericale huisvaders hunne kinderen aan de nog veel talrijker gestichten der bisschoppen, jezuieten, jozefieten en verdere paters en nonnen toevertrouwden. Op minder dan vijf jaren tijds waren de liberale Vlaamschgezinden erin geslaagd aan hun ministerie en aan de toenmalige overwegend Waalsche linkerzijde de taalwet van 1883 af te dwingen. Te recht schreef te dien tijde de Antwerpsche correspondent (Max Rooses) uit die stad aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant: De liberale partij heeft in dezen haren plicht, haren vollen plicht vervuld, hoe luide het hare politieke tegenstanders mogen ontkennen. Dat de katholieke partij nu slechts zorge, dat het onderwijs in de gestichten van priesters en kloosters even degelijk hervormd en even goed Nederlandsch gemaakt worde. Juist één jaar na de afkondiging der taalwet van 15n Juni 1883 viel het liberaal ministerie en werd het in Juni 1884 vervangen door eene clericale regeering, waarvan de Antwerpenaar Victor Jacobs, collega en vriend van Coremans, als minister van Binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs deelmaakte en die op eene verpletterend sterke en door en door Vlaamsche rechterzijde steunen mocht. De kansen schenen aldus buitengewoon schoon te staan voor eene uitbreiding {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} der taalwet van 1883 tot het vrij middelbaar onderwijs der bisschoppen en der kloosterorden. Aller verwachtingen werden nochtans bedrogen. Immers, hadden de liberale Vlaamschgezinden eenen hardnekkigen strijd moeten leveren tegen de Franskiljons en Walen in en buiten hunne eigene partij om de taalwet van 1883 te veroveren, de taak der clericale Vlaamschgezinden bleek weldra nog oneindig zwaarder te zijn, daar hunne bisschoppen en kloosterlingen van beider kunne, wier middelbare gestichten meer dan vijfmaal talrijker waren dan die van den Staat in de Vlaamsche gewesten, van geene mildering der aldaar heerschende verfransching hooren wilden, ondanks de steeds luider wordende klachten en bedreigingen hunner anders zoo volgzame Vlaamschgezinde partijgenooten. De eerste pogingen der clericale Vlaamschgezinden. Reeds den 10n September 1883 had een Landdag van clericale studenten te Mechelen plaats, waarop besloten werd de geestelijke overheid eerbiedig te verzoeken der Vlaamsche taal in 't katholiek onderwijs de plaats te geven, die haar toekomt. Maar de geestelijke overheid had zich niet gewaardigd op dit eerbiedig verzoekschrift eenig antwoord te geven. In April 1884 kwam de zaak ter sprake op de algemeene vergadering van het Davids-fonds, die in de promotiezaal der katholieke hoogeschool te Leuven onder voorzitterschap van Prof. Paul Alberdingk Thijm werd gehouden. Adolf Pauwels, alsdan nog student, stelde voor eene commissie te benoemen, ‘liefst uit leeken (1) bestaande’, ten einde bij de bisschoppen aan te dringen op de noodzakelijkheid om het vrij middelbaar onderwijs te vervlaamschen in den zin der taalwet van 1883 ‘als minimum’. Lambert Van Rijswijck ondersteunde het voorstel en er werd besloten een vertoogschrift {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de bisschoppen te zenden, vragende dat ‘de bepalingen der nieuwe wet ook van kracht zouden zijn in de gestichten afhangende van de geestelijkheid.’ Maar wat kon men daar van verwachten? Kort nadien, in November 1884, vergoelijkte zelfs de algemeene secretaris van 't Davids-fonds, Frans De Potter, in zijn blad De Vlaamsche Wacht, het straffen der schoolkinderen te Gent, die in een clericaal gesticht beboet werden, wanneer zij op de speelplaats buiten de schooluren hunne moedertaal spraken (1). Dit stelsel werd overigens in veel andere gestichten toegepast. Een jaar daarna meldde de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (April 1885), dat in 't hartje van West-Vlaanderen, in het bisschoppelijk college van Mgr. Faict te Roeselare, de leerlingen slechts één enkel uurtje les ter week in de moedertaal kregen, en dan nog in sommige klassen bij middel van het Fransch! Ook dat was nagenoeg de regel overal. Den 21n April 1885 kwam de vervlaamsching van het vrij middelbaar onderwijs nogmaals ter sprake op de algemeene vergadering van het Davids-fonds te Leuven. De Beucker vroeg zelfs eene Vlaamsche hoogeschool. Kanunnik Antoon Stillemans (nu bisschop van Gent) kwam er tegen op en beweerde, dat De Beucker overdreef. De ondervoorzitter, L. Mathot, stelde voor aan de bisschoppen, jezuieten en andere paters nogmaals te vragen in hunne gestichten de wet van 1883 toe te passen. Prof. P. Willems wenschte eene wet, waarbij de kennis der moedertaal voor al de ambtenaren in de Vlaamsche gewesten verplichtend werd gemaakt. Pauwels sprong De Beucker bij. Het nemen van een besluit werd uitgesteld, totdat al de afdeelingen den toestand zouden onderzocht hebben, ieder in hare stad. Den 7n September 1885 werd te Antwerpen een groote Vlaamsche Landdag door den Nederduitschen Bond bijeengeroepen in den Cirk der Jezusstraat, waar een duizendtal (2) belangstellenden opgekomen waren, meestal studenten van de clericale colleges of van de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} katholieke hoogeschool van Leuven, mitsgaders een 50-tal priesters. De Beucker zat voor. De sprekers waren schier allen (1) studenten, die de ongehoorde verfransching van het middelbaar onderwijs der bisschoppen en paters met eene vurige overtuiging en soms fijne scherts kwamen aanklagen onder de luide toejuichingen en lachbuien der toehoorders. Ziehier eenige staaltjes uit de toespraken, ontleend aan het verslag van de Nieuwe Rotterdamsche Courant: In vele colleges der geestelijkheid is het streng verboden Vlaamsen te spreken, ook tijdens de speeluren. Wie dit verbod overtreedt, krijgt een verroesten sleutel, dien hij zich om den hals moet hangen en waarmede hij als met een brandmerk op de open plaats moet rondwandelen. In de colleges der jezuieten werd één uur les in het Nederlandsch per week gegeven, maar de les was gesteld op den Zaterdag namiddag van 2 tot 3 uren. Op ditzelfde uur nu moesten de leerlingen, minstens eens in de maand, te biechten gaan, zoodat noodzakelijk altijd een vierde der klas afwezig was. Verleden jaar had men twee uren Vlaamsche les op het programma gebracht; maar de leeraar der volgende les kwam altijd een half uur te vroeg binnen. Echt grappig waren de tooneeltjes, die plaats grepen tusschen schooloversten en Vlaamschgezinde leerlingen. De prefect van het O.L.V. Jezuietencollege te Antwerpen had een dier muiters op zijne kamer doen komen en hem toegeduwd: ‘Hoor eens, wij hebben nu genoeg van dien Vlaamschgezinden kul (sic). Houdt het niet op, dan vliegt ge!’ Een ander maal was hij in de klas verschenen en had gedonderd tegen die jonge ‘révolutionnaires d'un orgueil qui m'effraie.’ Gij hadt de jonge muiters die standjes moeten hooren en zien vertellen. Hoe de heer overste met den rug tegen zijnen lessenaar geleund was, hoe de knaap had moeten blijven staan, hoe ruwheid en beleediging doorstraalden in den toon der anders zoo zalvende en gewatteerde heeren. Gij hadt ook de driestheid der opstandelingen moeten hooren: zij zouden den pater provinciaal schrijven; en, zoo dit niet baatte, dan zouden zij zich wenden tot den generaal der jezuieten te Rome. Van een beroep op den Paus was er voor het oogenblik nog geen spraak, maar ik twijfel niet of dit volgt later. Ik kan u de duizend kwellingen der schooltirannen niet vertellen, die daar werden ten gehoore gebracht en die onvermijdelijk zijn, waar de overheid rechts en de schooljeugd links trekt. Die strijd moet in vele onzer scholen een scherpte bereikt hebben, waarvan men zich nauwelijks een denkbeeld vormt. Zoo verhaalde een der sprekers, dat hij met uitsluiting bedreigd was, omdat hij het Latijnsche woord regina met de doffe g zooals in Nederland en Duitschland, en niet met de sissende g, zooals in Frankrijk en ten onzent gewoonte is, had uitgesproken, en omdat hij zijnen naam (Alfons) met f en niet met ph schreef... Hoe de aanwezige jezuieten in het nauw zaten, hoeft niet gezegd. Eenige dagen vóór den Antwerpschen Landdag had het Davidsfonds te Mechelen eene buitengewone vergadering gehouden. Frans De Potter bracht er verslag uit over het onderzoek door de afdeelin- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gen ingesteld in Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen, Brabant en Limburg. De Vlaamsche Wacht schreef daarover: De slotsom van het onderzoek is, dat er in de jongensscholen nog veel, zeer veel te verbeteren is; maar dat, wat de scholen voor juffrouwen betreft, te Gent gelijk te Mechelen, te Brugge gelijk te Hasselt, het hoog tijd is een gansch ander programma in te voeren. In de meeste kloosterscholen voor juffrouwen leert men schier geen Vlaamsch. Mgr. Rutten, vicaris-generaal (heden bisschop) van Luik, verzekert, dat het Vlaamsch onderwijs in gemeld bisdom niet zoo slecht staat als het verslag van den algemeenen secretaris beweert... De zeer eerw. heer kanunnik Stillemans, superior van het klein Seminarie te St-Nikolaas, geeft de beste inlichtingen omtrent den toestand van het onderwijs in de bisschoppelijke scholen. De heer De Beucker is het niet geheel en al met den vorigen spreker eens. Hij randt in krachtige bewoordingen de verfransching onzer jeugd aan... Ten slotte stelt hij voor: Dat het hoofdbestuur eene commissie zou benoemen om de beste en meest practische middelen op te zoeken ten einde het onderwijs in onze vrije scholen van hoog tot laag te vervlaamschen. De Studentenlanddag van Antwerpen had eene dagorder aangenomen, waarvan het voornaamste gedeelte als volgt luidde: De Landdag verzoekt hunne doorluchtige Hoogheden de Bisschoppen van ons land en de kloosteroversten in het middelbaar onderwijs der Dietsche gewesten van af October 1885, op de Nederlandsche taal toe te passen het stelsel der wet van 15n Juni 1883. De Roomsche kerkprelaten antwoordden, met eenen ontvangstbrief vol eau bénite de cour: Niets ligt de Bisschoppen meer ter herte dan de Vlaamsche taal in hunne onderwijsgestichten te doen kennen en beminnen. In hunne oogen is het hedendaags eene verplichting, dat men zich op de beoefening van 't Vlaamsch ernstig toelegge. Er zullen met dat inzicht afdoende maatregels door hen genomen worden. Maar Gij zult verstaan, Mijne Heeren, dat zij zelven moeten oordeelen over de middelen, die daar geschikt voor zijn. Ten andoren, de Bisschoppen zullen noodzakelijk rekening houden van den toestand, die verschillend kan zijn van bisdom tot bisdom, van gesticht tot gesticht. In alle geval moogt Gij desaangaande in de bezorgdheid van uwe opperherders volle betrouwen stellen. Meer dan iemand hebben zij er belang bij priesters te vormen, die, om het woord te voeren en dopen te hanteeren, het Vlaamsch ten volle machtig zijn. Die vloed van zalvende volzinnen bevatte in den grond geene de minste belofte van eenige duidelijke hervorming. Zooals men destijds zei, de clericale Vlamingen kregen niets dan ijdele woorden: ‘Zooveel appels als peeren’. Toen een jaar later, in April 1886, het Davids-fonds opnieuw te Leuven vergaderde, was er toch iets van de bisschoppen bekomen. Frans De Potter kondigde er triomfantelijk aan, dat in de laatste vergadering der dekenen van het aartsbisdom {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Mechelen kardinaal Goossens eenen bevelbrief had voorgelezen, dien hij voornemens was aan de bestuurders van alle geestelijke onderwijsgestichten te zenden om hun aan te raden aan hunne leerlingen den cathechismus in hunne moedertaal aan te leeren. ‘De cette manière’ -schreef de Bien Public - ‘le Nederduitsche Bond d'Anvers et le Landdag des étudiants catholiques flamands ont vu accomplir leurs voeux sur le point le plus important de l'éducation de la jeunesse.’ Ook werd, volgens hetzelfde blad, dat blijkbaar uitmuntte in het droogkomische, de verklaring van De Potter onthaald ‘avec enthousiasme.’ Guido Gezelle's optreden (1885). Ondertusschen werden de bisschoppen eenigszins bang voor de gisting in de papencolleges. En wien gebruikten zij om die beweging te smoren? Niemand minder dan den dichter Guido Gezelle, den afgod der West-Vlaamsche studenten, den martelaar der Vlaamschgezindheid, het slachtoffer van zijnen Franschdollen bisschop Mgr. Faict (1). Hoe pastoor Guido Gezelle zich daartoe kon leenen, zal wel altoos een raadsel blijven. Wat er ook van zij, te Tielt, op een officieel feest van 't Davids-fonds, in 't bisschoppelijk college van Mgr. Faict, in een gesticht als hetgene, waaruit hij zelf eenige jaren vroeger door zijnen bisschop als leeraar onmeedoogend gebannen was geworden wegens zijne Vlaamsche propaganda onder de leerlingen, hield pastoor Guido Gezelle den 30n September 1885 ‘op hooger bevel’ eene rede, waarin hij de West-Vlaamsche studenten ruw op de vingers tikte uit hoofde hunner ‘blauwvoeterie’ (Vlaamschgezindheid). Hij brandmerkte hen als Vlamingen, wier nuttelooze beweginge te vergelijken is bij een deel vreemde sprongen en aardige tuimelperten, ja, bij nameloos guitenwerk en verwaande ruitenbrekerije van machtelooze kinders, wier ouders naderhand de boete betalen. Te gelijkertijd miskende hij de onloochenbare diensten bewezen aan onze taal door Koning Willem I ‘bij de Vlamingen beter gekend onder den naam van Jantje Kaas’, en randde hij zelfs den eerbiedwaardigen Gentschen professor uit den Hollandschen tijd, pastoor {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrant, aan, dien hij met ironische verachting ‘een van die vrijmakers, een van die zoogezeide heroprichters onzer Vlaamsche moedertale’ noemde. Daarop volgde een geweldige uitval tegen de algemeene Nederlandsche taal, ‘het letterkundig Hollandsch’ en zijne ‘wanschapenheid’, die ‘kwade ziekte’, dien ‘kwapenning’, welke men volgens oud gebruik smadelijk aan den disch moest nagelen als valsche munt. En die redevoering, waarin zooveel kleingeestige bekrompenheid aan 't woord was, besloot pastoor Guido Gezelle met eene reeks juichkreten, bekroond ten laatste door een ‘Leve Monseigneur!’ ter eere van Mgr. Faict van Brugge, den vervolger der West-Vlaamsche studenten en den man, die hemzelven gedurende lange jaren hardnekkig verdrukt had. Welk eene deerniswaardige platbroekerij. Die uitgebreide, schier officieele toespraak (1) van Guido Gezelle te Tielt blijft eene onuitwischbare smet op zijn karakter, het valt niet te loochenen. Gezelle's redevoering kwam slechts drie weken na den geestdriftigen Landdag van Antwerpen in den Cirkschouwburg en moest er een antwoord op zijn. De verslagenheid was groot onder de jeugd, die in haar tijdschrift De Vlaamsche Vlagge, van Brugge (2) (wier abonnenten op geheimzinige wijze moesten bediend worden om aan de vervolgingen der geestelijke overheid te ontsnappen) een vinnig antwoord daarop afkondigde, waarin men Guido Gezelle zijn verraad verweet en hem er aan herinnerde, wat hij zelf van de bisschoppelijke Franschdolheid had moeten lijden en hoe hij altijd door het studentenvolk werd ondersteund en aanbeden. Maar de aanbidding bleek sterker te zijn dan de wrok over dit verraad. Hem werd vergiffenis geschonken met deze roerende woorden: {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt onze Dichter, de koning onzer Dichters. Gij zijt onze Schrijver, de koning onzer Schrijvers. Gij zijt onze Taalkender (sic), de koning onzer Taalmeesters. Niemand kan achter U. Daarbij Gij zijt het begin, de oorsprong, de bronne van geheel onze taal- en volksbeweging in West-Vlaanderen; en dat en zullen wij nooit vergeten. Gij zijt onze glorie, onze hoogmoed; en dat en zullen wij nooit vergeten. Wij, uw woord van Tielt vergetende, rechten eens uw standbeeld op in Vlaanderen: Aan den Meester. De oorlog was nu verklaard tusschen De Vlaamsche Vlagge en het Brugsche bisdom. De moedige redactie kondigde eene reeks bijtende en tevens geestige opene brieven af aan bisschop Faict, aan zijnen hulpbisschop De Brouwer, aan den opziener der bisschoppelijke colleges kanunnik Dambre, enz. Die brieven verschenen natuurlijk zonder den naam hunner schrijvers, met de verklaring: Wat zou er ons, collegestudenten, gebeuren, moesten wij onze artikels onderteekenen? 't Minste ware, dat het ons verboden wierde te schrijven, 't Meeste dat men ons buitensmijte... Wij kennen een college, waar, als er een nieuwe professor binnenkomt, de overste hem roept en hem zegt, dat hij al zijne collega's niet en mag betrouwen noch er mede vriend zijn; dat eenigen eenen slechten geest hebben; en, als hij, de jonge professor, iets kwame te hooren, dat hij het zoude moeten bekend maken. Aan de oude professors zegt die overste, dat jonge nieuwe heeren soms een kwaden geest hebben; dat zij, de oude, wel zouden doen van te waken, en, hoorden zij iets van den nieuwen professor, dat zij het zouden bekend maken. Uit ieder klasse zijn leerlingen bij den overste geroepen en gevraagd naar hetgeen er in de klasse gedaan en gezeid wordt. Uit iedere speelplaats worden leerlingen uitgehoord naar hetgene de bewaker wel doen en zeggen mag. Op hunne beurt worden professors en bewakers ondervraagd naar de gezindheid van die en die leerlingen. Wij vragen U, eerweerde Heer, of zulk een leven van wederzijdsch bespieden wel dragelijk is. Wij vragen U wat er van het bespieden der meesters door de kinders te dunken en te zeggen staat. Wij vragen U hoe er kan ruste zijn of worden in zulke onrast en algemeen mistrouwen. Den 5n September 1886 riep de Nederduitsche Bond de clecale studenten op naar eenen nieuwen Landdag te Antwerpen in den Cirkschouwburg. De Beucker zat weer voor, omringd van Coremans en meer andere bekende katholieke Vlaamschgezinden der Scheldestad. Nieuwe klachten en bedreigingen tegen de bisschoppen werden er niet gespaard. De jonge Westvlaamsche advocaat E. De Visschere, pas uit de Leuvensche hoogeschool gekomen, maakte bekend, dat Mgr. Faict van Brugge aan de studenten zijner bisschoppelijke colleges verbod gedaan had landdagen bij te wonen en dat hij de Vlaamsche gilden onder die studenten had afgeschaft. Hij werd bijgesprongen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Leuvensche studenten Adolf Pauwels en Plessers. Een student van het jezuietencollege van Antwerpen (Adelfons Henderickx) verklaarde, dat er in zijn gesticht eenige verbetering was aan te merken. Maar op dat oogenblik deelde de voorzitter De Beucker mede, dat twee der ingeschreven sprekers, leerlingen van jezuietencolleges, van het woord afzagen, omdat hunne leermeesters bedreigd hadden ze weg te zenden uit hunne scholen, indien zij op den Landdag dorsten spreken, hetgeen een onweder in de zaal deed uitbarsten. De Visschere gaf de moraal van den Landdag in zijne bijtende woorden: Er zijn er velen, die achter een masker met een valsch en bedorven herte schoone woorden tot ons spreken, doch niets verrichten. Maar wij, die met open herte strijden, wij moeten hun dat masker van vóór het gezicht rukken. Aldus aangerand in 't openbaar wilde de hoogere geestelijkheid zich den schijn geven iets te doen. De aartsbisschop Mgr. Goossens zond den 1n October 1886 eenen omzendbrief aan de oversten der onderwijsgestichten, aldus luidende: L'étude de la langue flamande doit être l'objet de votre constante sollicitude. Le nombre d'heures de leçon sera déterminé d'après la situation spéciale de chaque établissement, de l'avis conforme de MM. les inspecteurs. Le résultat des concours flamands entrera en ligne de compte pour les places d'excellence. Dat was alles. Van toepassing der taalwet van 1883 geen woord. ‘'t Was al poeier in de oogen’ schreef bitter het clericaal studententijdschrift Onze Vlaamsche Wekker. ‘Zand in de oogen’ weergalmde in beter Nederlandsch De Vlaamsche Vlagge. Doch de clericale studenten lieten den moed niet zinken (1). Den 13n April 1887 hielden zij eenen ‘gouwdag’ te Leuven, waarop de studenten Serafien Lambrecht, Adelfons Henderickx, Adolf Pauwels, enz. als sprekers optraden, en waar besloten werd aan den aartsbisschop van Mechelen te vragen de boeten op het Vlaamschspreken {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} af te schaffen, ‘die schandelijke belasting geheven op het natuurlijk recht van den vrijen Vlaming’. Den 24n April hielden zij eenen ‘gouwdag’ te Hasselt (1), waar de student N. Theelen van Tongeren uitriep: O dat verfoeilijk stelsel van afspioenen, overdragen, aanklagen, dat in onze verfranschte scholen in voege is! In zeker bekend gesticht worden de Vlaamsche sprekers door omgekochte makkers achtervolgd, afgeluisterd, aangeklaagd: 10 centiemen boet voor elk Vlaamsch woord. Het is onteerend, eene laffe dwingelandij! Op de algemeene vergadering van het Davids-fonds te Leuven in Mei 1887 werd beslist aan den aartsbisschop en aan de bisschoppen te vragen, dat zij eindelijk de taalwet van 1883 tot hunne gestichten zouden uitbreiden. Verscheidene geestelijken, onder anderen pastoor Cleynhens, trachtten de vergadering van dat voorstel te doen afzien; doch de redevoeringen van De Beucker, Ad. Pauwels en E. De Visschere verwekten eene onbeschrijflijke geestdrift, toen zij die drogredenen weerlegden. De bespreking was op zekere oogenblikken buitengewoon warm, zoodat Frans De Potter in het Fondsenblad verklaarde er geen volledig verslag te willen van geven, ‘tegen het katholiek onderwijs en de hooge geestelijkheid.’ Den 22n Augustus 1887, tijdens de heugelijke Breidelfeesten, werd te Brugge ook een Landdag gehouden, waarop de klachten tegen de bisschoppen herhaald werden. De Beucker sprak er zelfs van zich rechtstreeks tot Paus Leo XIII te richten. Te vergeefs zocht de Noord-Nederlandsche pastoor Brouwers, die ook als spreker optrad, de Belgische prelaten wit te wasschen. Hij werd door gemor en geschreeuw belet zijne pleitrede voort te zetten. In zijne vlammende redevoering zegde De Beucker: Dat moet eindigen! Wij vragen aan de Hoogweerdige Heeren Bisschoppen dat zij daarmede gedaan maken! In 1888 herbegonnen de clericale studenten hunne gouw- en landdagen te houden te Leuven, te Lier, te Peer in Limburg, enz. ondanks de tegenkanting der geestelijkheid. Den 15n September had te Gent een onzijdige Vlaamsche Landdag plaats, voorgezeten door Prayon-Van Zuylen, waarop apotheker Herman Ronse eene {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} heftige en kleurrijke beschuldigingsacte tegen de verfransching in de clericale scholen van Gent met donderende stem en heesch van verontwaardiging kwam voordragen; maar noch in zijn eigen blad (den clericalen Lichtstraal) noch in het Fondsenblad, waarvan een opsteller aan het bureel zetelde, trof men er iets dan eenige kleurlooze woorden over aan. Gelukkig had de redactie van Het Volksbelang voor een volledig verslag dezer beruchte philippica zorg gedragen. Is het te verwonderen, dat een manifest van den Nederduitschen Bond (November 1888) de bittere (1) bekentenis aflegde: Jammer genoeg, het vrij (clericaal) onderwijs blijft, wat onze taal betreft, in vele gestichten, die door kloosterlingen bestuurd worden of onder de voogdij der hoogere geestelijkheid staan, op het officieel onderwijs nog verre ten achter. Het eerste amendement van Coremans (1889-90). Blijkbaar zochten de bisschoppen de aanhangers der Vlaamschgezinde hervorming van het vrij middelbaar onderwijs met beloften en goede woorden af te schepen en te paaien; maar dezen konden niet langer om den tuin worden geleid. Wat zij van de geestelijke overheid en van de kloosterorden niet vermochten te bekomen, wilden de clericale Flaminganten hun nu bij de wet laten voorschrijven. Doch zelfs de anders zoo voortvarende en luidruchtige Coremans wachtte tot in December 1889, om eene eerste poging in die richting aan te durven. Het was ter gelegenheid van de bespreking der nieuwe wet op het hooger onderwijs, dat hij aan de Kamer voorstelde langs eenen omweg de vrije gestichten der geestelijkheid aan de taalwet van 1883 te onderwerpen. In de zitting van 23n December stelde Coremans voor, de getuigschriften, die toegang verleenden tot de hoogescholen en eene bijgevoegde stem bij de verkiezingen waarborgden, ook voor het vrij middelbaar onderwijs in verband te brengen met de taalwet van 1883 tot vervlaamsching van de atheneums van den Staat. Zijn amendement luidde als volgt: {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Die getuigschriften moeten, te beginnen van Juli 1895, aanduiden welke Nederlandsche leergangen, ten getalle van twee ten minste, door de studenten, die zich voor 't examen aanbieden, gevolgd zijn geweest, overeenkomstig de artikelen 2 en 3 der wet van 15 Juni 1883. Te gelijk lichtte Coremans zijn voorstel volgender wijze toe: Krachtens de wet van 15n Juni 1883, bepalende dat ten minste twee leergangen in 't Nederlandsch zullen onderwezen worden in 't Vlaamsche land, kunnen mijne amendementen geene hoegenaamde moeilijkheid veroorzaken voor 't vormen der jury. Zij hebben geene andere strekking dan de vrije gestichten te overhalen om te doen wat de officieele gestichten reeds doen krachtens de wet van 1883, 't is te zeggen de vrije gestichten verplichten insgelijks twee leergangen in de Nederlandsche taal te onderwijzen. Veel schoolbestuurders in 't Vlaamsche land wenschen, dat mijne amendementen gestemd worden, opdat ze zouden kunnen antwoorden aan de ouders, die vragen, dat men hunne kinderen vooral Fransch zou leeren; zij zouden wenschen tegenover die ouders met eene wet gewapend te zijn. Mijne amendementen veranderen weinig aan den tegenwoordigen toestand in de vrije middelbare gestichten. Dus zouden er in 't Vlaamsche land twee leergangen in de Nederlandsche taal gegeven worden te beginnen van de zesde tot de rhetorica, dit te rekenen van October eerstkomende. Wij hebben het recht om de voorwaarden onzer wetgevende tusschenkomst, te bepalen. Wat mij betreft, ik stem er maar in toe geneesheeren, advocaten en ingenieurs te fabriceeren voor zooveel zij bekwaam zijn in 't Vlaamsche land hunne maatschappelijke plichten te vervullen, hunne Vlaamsche klanten te verstaan, Nederlandsch te schrijven en te spreken, enz., om de ongeleerde massa beter te onderwijzen. Daarom is het noodig de moedertaal te kennen. Ondanks zekere onverstandige tegenkanting, leverde de wet van 1883 de beste uitslagen op in 't officieel onderwijs. Thans bevinden ouders en leerlingen zich zeer goed bij het toen uitgedachte stelsel; en dat zal ook 't geval wezen met de bepalingen, die ik de Kamer verzoek te stemmen. Deze woorden getuigden van een overdreven optimisme, alsof alles op wielkens ging afloopen; maar, indien Coremans zich inderdaad de minste illusie over het lot van zijn amendement gemaakt had, dadelijk werd hij ontgoocheld. Minister De Volder en de leider der clericale meerderheid Woeste kwamen krachtig op tegen het voorstel namens de heilige grondwettelijke vrijheden van taalgebruik en onderwijs. Woeste beriep zich zelfs op zijnen eed van getrouwheid aan de Grondwet! Aandoenlijk mocht stellig die eerbied en die liefde in zijnen mond heeten voor eene Grondwet, waarvan de vrijheden door geheel de ultramontaansche partij en door haar opperhoofd den Paus herhaaldelijk veroordeeld werden. Maar alle middels zijn goed, als men de Vlaamsche Beweging in de Kamer eenen schijnheiligen steek onder water wil toebrengen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnoodig te zeggen, dat de liberale Waalsche Kamerleden Houzeau de Lehaye (Bergen), Paternoster (Zinnik) en anderen den clericalen minister en Woeste bijsprongen. Dupont (Luik) riep zelfs melodramatisch uit: ‘Met uw stelsel zult gij tot de bestuurlijke scheiding der beide deelen van België geraken!’ Te vergeefs ondersteunden Vanden Bemden (Antwerpen) en Helleputte (Maaseik) de voorstellen van Coremans, die met zitten en staan, zelfs zonder hoofdelijke stemming, verworpen werden. Dit bewees genoeg den onwil van het clericaal ministerie, dat destijds over eene meerderheid der twee derden in de Kamer beschikte. De Opschudding onder de Vlaamschgezinden. De opschudding was groot onder de Vlaamschgezinden en de clericalen onder hen waren niet weinig teleurgesteld en verbitterd. In den Nederduitschen Bond van Antwerpen geeselde de voorzitter De Beucker de paapsche schijnflaminganten der Kamer op eene wijze, die geheel de clericale wereld en zelfs het Parlement ontstelde. Op Woeste en De Volder, die gesproken hadden, en op Jacobs, die gezwegen had, was zijne philippica vooral gemunt. Woeste! - riep de grijze vader De Beucker verontwaardigd uit - Woeste! de Vlaming zegt het u: Gij hebt de rol van Judas gespeeld! Misschien hebt Gij u laten verleiden door de 30 zilveren knoopen van den ministerfrak! Hebt gij niet nagedacht, dat gij, met de Vlaamsche zaak te verraden, de zaak uwer lastgevers verraden hebt; dat gij politieke zelfmoord pleegdet en dat, als gij recht hebt op de dankbaarheid der Walen, gij dood zijt voor Vlaanderen! Van heden af zijt gij een goed candidaat voor het Walenland. Stel van nu af uwe candidatuur te Doornik tegenover den heer Bara. Dat kan ons weinig schelen... Waarom hebt gij, Victor Jacobs, gezwegen?... Hoe hebt gij, een zoo uitstekend advocaat, vergeten, dat het volk, twelk God u toevertrouwde door u diende verdedigd te worden?... Wat zal ik nu zeggen van een minister De Volder?... Het is waar, dat de heer De Volder geen representant is, en wij durven dan ook gelooven, dat hij het nooit zal worden in het Vlaamsche land (1). Gelukkig, dewijl hij geen stemrecht heeft in de Kamer, kan hij ons enkel kwaad doen met zijne tong. En het voornaamste Vlaamschgezind clericaal dagblad Het Land van Brussel bracht het verrassend bericht, dat volgt: Wij waren minder verwonderd over den bekomen uitslag, daar wij weten, dat onze ministers elke bespreking over Vlaamsche belangen slechts met tegenzin en vrees te gemoet zien. Onlangs nog drukte een minister, wien men sprak over Coremans' {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} inzicht amendementen neer te leggen bij het wetsontwerp op de hoogescholen, zich volgender beteekenisvolle wijze uit: On a fait assez de flamingantisme à la Chambre pour cette année. Maar Het Land liet er dadelijk op volgen: Wij hebben de partij verloren, omdat wij te goedzakkig, te vertrouwend geweest zijn. Wij hebben vertrouwd op de billijkheid onzer eischen; wij hebben goedzakkig gemeend, dat geen rechtschapen man ons het goede recht ontzeggen kon. Wij hebben de tanden niet laten zien en men heeft ons, gelijk het Zondagsblad van Waereghem zegt, ‘fijn gefopt’. Wij hebben vergeten, dat wij nooit iets bekwamen van onze regeerders tenzij afgedwongen. De jongste les diene. 't Is niet te laat. Overal werden dergelijke klachten gehoord, protestvergaderingen gehouden en petities gezonden aan den Senaat, die het gedane kwaad ging herstellen, verzekerde men luide; maar toen de wet vóór de Hooge Kamer kwam, was de uitslag dezelfde als in de lagere. Het amendement Van Put in den Senaat. Van Put (Antwerpen) had den 4n Maart 1890 met zijne clericale collega's baron De Coninck, Dellafaille de Leverghem en Whetnall, het voorstel Coremans in dezen gewijzigden, bondigen vorm overgenomen: De getuigschriften zullen, te beginnen van de maand Juli 1895, de Nederlandsche leergangen vermelden, ten minste ten getalle van twee, door de candidaten gevolgd, overeenkomstig artikelen 2 en 3 der wet van 15n Juni 1883. Verdedigd door Dellafaille en door baron de Coninck, maar aangevallen door Walen en clericalen, werd het voorstel verworpen met de verpletterende meerderheid van 41 stemmen tegen 6. Dellafaille had de voorgewende ongrondwettelijkheid van het voorstel zonneklaar weerlegd met een enkel woord: ‘Indien wij het recht niet hebben Nederlandsch in de wet voor te schrijven, uit welk recht brengen wij er dan Grieksch en Latijn in?’ Maar een gepatenteerde Vlaamschgezinde, een der pleegvaders der Koninklijke Vlaamsche Academie, Lammens verklaarde, dat de wetgever geen dwang, hoe gering ook, mocht uitoefenen op het vrij onderwijs (dat der bisschoppen, jezuieten, josefieten enz.), ‘het vrij onderwijs, eene der kostbaarste veroveringen van 1830.’ Minister De Volder had overigens, evenals Lammens en anderen, allerlei roerende verklaringen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vlaamschgezindheid afgelegd, maar zijn besluit was: ‘Het amendement mag niet aangenomen worden. Het is ongrondwettelijk!’ De ontgoocheling der clericale Vlamingen, die in hunne pers en op hunne vergaderingen stellig op den Senaat hadden gerekend, was groot, wanneer zij slechts eene halfdozijn stemmen zagen geven aan het voorstel, dat ze reeds zegevierend waanden. Daarmede was de zaak der vervlaamsching van het clericaal middelbaar onderwijs voor eenige jaren begraven, terwijl de taalwet van 1883 gaandeweg beter werd toegepast in de officieele atheneums en middelbare scholen. Natuurlijk was de verbittering der teleurgestelde clericale Vlaamschgezinden niet gering. Doch de nederlaag was zoo geweldig geweest, dat Coremans zelf nog vier jaren liet verloopen, voordat hij eene tweede poging dorst wagen. Gedurende die vier jaren was de toestand ongeveer onveranderd gebleven in het middelbaar onderwijs der bisschoppen, der paters en der nonnen. De klachten hielden natuurlijk aan. In het clericaal studententijdschrift Kwaepenninck las men in 1889 over Mgr. Faict van Brugge: De bisschop en zijne werkendste (sic) raadsleden zijn de grootste vijanden der Vlaamsche Beweging in West-Vlaanderen... Wij zochten onze vijanden overal, maar wij zochten te leege. Niet de kleine pastoortjes zijn vijandig, maar het komt van hooger. In Januari 1890 verstoutte zich de Oud-hoogstudentenbond van West-Vlaanderen, samengesteld uit oud-leerlingen der talrijke bisschoppelijke colleges der provincie, een eerbiedig, doch dringend vertoogschrift te zenden aan Mgr. Faict, waarin onder anderen geklaagd werd over de weigering der Heilige Communie (1) aan leerlingen van het college te Roeselaere wegens hunne Vlaamsche gevoelens. Die jongelingen hadden onder elkander eene gilde van Ste- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Luitgaarde gevormd, en bij de nadering van het eeuwfeest der Gulden Sporen (1302) al te warm hunne overtuiging lucht gegeven; en daarom werden zij behandeld als onwaardig de sacramenten der Kerk deelachtig te worden. Den 13n April had een clericale studentenlanddag te Roeselare plaats; maar weinig leerlingen der papencolleges waren opgekomen, daar Mgr. Faict hun verbod gedaan had de vergadering bij te wonen, zooals bleek uit eene reeks verontschuldigingsbrieven, die onder luid gemor werden voorgelezen. De voorzitter, de grijze Dr Van Steenkiste van Brugge, verklaarde in zijne openingsrede: 't Is lang, dat de Geuzen gezeid hebben: Il faut s'emparer du mouvement flamand. Zij hebben daarvoor hunne wet op het middelbaar onderwijs gestemd. Zij hebben wel gedaan voor de Vlaamsche Beweging en zullen daar de vruchten van plukken. De leerlingen hunner scholen spreken goed onze tale. Dat kan ik getuigen voor de leerlingen, die uit het atheneum van Brugge komen. De leeraars wakkeren hen aan met woord en daad tot de studie en het beoefenen der moedertale. Door letterkundige oefeningen, die de meesters bestieren, leeren de studenten er het woord in het Vlaamsen voeren en ook voor de vuist spreken. Waar zijn onze vrije onderwijsgestichten, waar dit gedaan wordt? Waar zijn de studenten onzer colleges, die genoeg onze tale machtig zijn om ze behoorlijk te schrijven en vloeiend te spreken, als zij hen op eigen hand niet en oefenen en er hunne vrije uren niet aan besteden? En die dezen moed hebben en deze wilskracht, worden door de overheid met een slecht oog aanzien. De kardinaal aartsbisschop van Mechelen Mgr. Goossens (1891). In Juni 1891 ontving de kardinaal aartsbisschop Goossens te Mechelen in zijn paleis eene afvaardiging van clericale Vlaamschgezinden van aanzien, optredende namens den Vlaamschen Katholieken Landsbond, en bestaande uit Prof. De Ceuleneer van Gent, Frans De Potter, Prof. Helleputte van Leuven en Janssens, de beide laatste volksvertegenwoordigers. Volgens Het Belfort had ‘de afvaardiging van wege Mgr. Goossens de belofte gekregen, dat hij trachten zal verbetering in den toestand te brengen.’ Doch nog in den loop van hetzelfde jaar werd de aartsbisschop in clericale Vlaamschgezinde bladen (Ons Recht, De Student, enz.) heftig aangerand, omdat hij de goedgezinde studenten wegens hunne Vlaamsche gevoelens vervolgde en niets veranderde aan de verfransching zijner colleges. In Januari 1892 jammerde wanhopig de clericale Vlaamsche Gazet van Brussel: ‘Onze kardinaal Mgr. Goossens blijft blind, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} stekeblind.’ Inderdaad, minder dan een jaar nadat hij de afgevaardigden van den Vlaamschen katholieken Landsbond met goede woorden naar huis gezonden had, liet hij, in April 1892, door al de bestuurders zijner colleges aan hunne leerlingen eenen omzendbrief (1) bekend maken, waarin te lezen stond: Chers élèves, Son Éminence le Cardinal Archevêque me charge de vous faire connaître qu'il sera désormais interdit aux élèves des séminaires, collèges et instituts épiscopaux: 1o de faire partie (sans autorisation spéoiale de leurs supérieurs ou directeurs) d'assoeiations, conférences ou sociétés quelconques autres que celles instituées au sein de ces établissements; d'assister aux assemblées quelconques que tiennent les dites associations ou sociétés; 2o de lire, de prêter ou de propager des publications comme il en a paru dans ces dernières années, où, sous les dehors du zèle pour la cause flamande, le respect de l'autorité se trouve gravement atteint; de s'abonner à ces publications; d'y collaborer soit directement, soit indirectement. Ces mesures ont été prises dans votre intérêt, chers élèves. Elles ont été imposées par l'affection que vous portent vos supérieurs ecclésiastiques. Vous aurez à coer de vous y conform er.... Ce me sera une vraie joie de constater une fois de plus que les élèves sont ardemment désireux d'obéir à l'autorité religieuse et à tous ceux qui la représentent comme à Dieu même. Men kan bedenken met welke verkropte woede de clericale studenten den nek hebben gebogen onder deze geheime goedsappige oekase van hunnen aartsbisschop, die maar twaalf jaar later in het groote publiek bekend werd. Alsdan schreef Het Volksbelang (11 Februari 1905): Gij, leerlingen en oud-leerlingen der officieele atheneums, die de weldaden van de taalwet De Vigne-Coremans van 1883 bebt genoten en die nooit aan zulke bekrompen wraakroepende inquisitoriale vervolgingen hebt blootgestaan, kunt gij u een denkbeeld vormen van het droevig slavenlot van uwe clericale makkers in de bisschoppelijke, jezuieten- en jozefietencolleges? Neen, niet waar? Dit gaat uwe verbeelding te boven. En die arme jongens dulden dat. Zoudt gij dat geduld hebben? En Ons Recht, dat het aartsbischoppelijk geheim stuk in 1905 afgekondigd had, voegde er bij, dat het geenszins verouderd was: Nog hangt die brief als een dreigend zwaard boven het hoofd onzer studenten. Nog wordt op bepaalde tijden in enkele colleges er kennis aan de studenten van gegeven. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} De vervolgingen in de jezuitencolleges (1892). Te gelijk waren de klachten niet minder algemeen aangaande de voortdurende verfransching in de jezuietencolleges en de vervolgingen tegen hunne Vlaamschgezinde leerlingen (1). In die colleges waren bijna dezelfde voorschriften en verboden uitgevaardigd als die van Mgr. Goossens in de zijne (2); alzoo was het den leerlingen ontzegd deel te nemen aan Vlaamschgezinde betoogingen. Toen nu in Juli 1892 Peter Benoit te Antwerpen door duizenden in Vlaamsch België gefeest werd ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan zijner Vlaamsche Muziekschool, meenden de studenten der Antwerpsche jezuieten dit verbod te mogen over het hoofd zien. Stond Peter Benoit niet buiten en boven alles met zijne heerlijke nationale muziekbeweging? Zij schaarden zich dus in 't gelid en voegden zich met de vlag hunner gilde ‘Eigen taal, eigen zeden’ bij de andere ontelbare feestvierende kringen en bonden, die uit alle hoeken van Vlaamsch België naar de Scheldestad samengestroomd waren tot eene Vlaamsche zee. En wat gebeurde er? Hier laten wij het woord aan eenen briefwisselaar van Ons Recht: Nauwelijks was de stoet ter eere van Peter Benoit in beweging, of een knecht der jezuieten achtervolgde drie kwaart uurs lang de studenten. De pater-prefekt loerde door een venster en een half dozijn leeraars stonden nevens den stoet. 's Anderendaags werden de studenten bijeengeroepen in de groote zaal van het gesticht. Pater Superior zegde met spijt vernomen te hebben, dat 20 studenten aan de betooging Benoit hadden deelgenomen. Zij zouden nog 14 dagen op school geduld worden voor den goeden naam der ouders en dan vernemen, of zij mochten wederkomen. Voor de minste fout, die zij intusschen zouden begaan, zouden zij onmiddellijk doorgezonden worden. Den volgenden dag werd de belhamel en tevens de vlijtigste leerling onder een voorwendsel verbannen uit het College. Hij wendde zich tot Pater Superior. Deze zegde bevel gekregen te hebben van hooger hand. De vader kwam naar de school. Men wilde hem niet aanhooren. Invloedrijke Vlamingen trokken zich de zaak aan en op hun verzoek ging onze volksvertegenwoordiger de heer Coremans de zaak bepleiten bij Pater Superior. Hij deed daar de hatelijkheid der vervolging uitschijnen, wees op de schreeuwende onrechtvaardigheid verdiende prijzen te ontnemen en drong aan op intrekking der genomen maatregelen. Verloren moeite.... Geweld is tegenwoordig het {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ordewoord. Paus Leo XIII zegde nochtans zeer kort geleden: ‘Alle geweld zou tegen den wil Gods zijn, tegen zijne leering, tegen het karakter, waarmee ik bekleed ben, tegen de macht, waarover ik beschik.’ Dit ongehoord voorval verwekte als eene ontploffing van verontwaardiging in de pers en in de wereld der clericale Vlaamschgezinden. Ook daarbuiten natuurlijk. Maar niets hielp en de Jezuieten wilden hun ongelijk niet erkennen. Zelfs werden nog negen andere studenten weggejaagd uit hun St-Ignatiuscollege, zooals te Antwerpen zelf in eenen Landdag van het Nationaal Vlaamsch Verbond den 13n November 1892 openbaar werd aangeklaagd door Herman Peeters. Andere redenaars, waaronder Ad. Pauwels, schandvlekten de verfransching der clericale scholen en een spreker, een goed katholiek, wiens naam niet wordt gemeld, zegde, dat het onderwijs gegeven in het St-Norbertusgesticht hem zoozeer geergerd had, dat hij zijnen zoon naar de middelbare school van den Staat gezonden had, waar overigens de katholieke leerlingen een behoorlijk godsdienstonderricht ontvingen. Die verklaring verwekte eene groote opschudding (1). Reeds in Augustus had Ons Recht den volgenden noodkreet geslaakt: De conservatieve partij zal gestraft worden voor hetgeen zij gezondigd heeft. Dit is door het verfranscht onderwijs. Zij heeft bekwame geleerde sprekers noodig. Die kunnen maar gevormd worden door een degelijk Vlaamsch onderwijs. De conservatieve partij zal die sprekers missen, omdat haar onderwijs Fransch is. In September herhaalde de Vlaamsche Gazet van Brussel die jammerklacht voor de hoofdstad: Wij willen, dat eenieder de verantwoordelijkheid drage van zijne daden. Als degenen, die aan 't hoofd van het vrij onderwijs staan, den toestand van 't vrij onderwijs niet veranderen; indien het geslacht, dat er gaat uitkomen, op dezelfde leest geschoeid moet zijn als de vorige geslachten, dan zal het weldra met de behoudsgezinde partij in het arrondissement Brussel geheel en al gedaan zijn. Liberalen en socialisten geven er iederen zondag voordrachten. Van den katholieken kant hooren wij van niets gewagen. Op een feest van den Katholieken Werkmanskring van Leuven, op 20n November 1892, riep Mgr. Rutten, vicaris-generaal (nu bisschop) van Luik uit: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, het is met weemoed en pijn aam het hart, dat wij thans vaststellen, dat de hoogere standen (nu het zoo noodig, ja noodzakelijk is, tot hunne broeders de werklieden te gaan om de goddelooze dwaalleer van den vijand te verijdelen) in de onmogelijkheid zijn het te doen, omdat zij hunne taal niet kennen. De vervolgingen te Mechelen, Jozef Feskens (1893). In Januari 1893 vernam men met verontwaardiging, dat drie leerlingen van het aartsbisschoppelijk St-Rombautscollege te Mechelen door kanunnik E.A. Van Ballaer onder de oogen van kardinaal Goossens uit het gesticht weggezonden waren wegens hunne Vlaamschgezindheid, omdat zij ingeschreven waren op De Student, een verboden clericaal studententijdschrift (1). Het jaar te voren was een leerling uit het seminarie van Mechelen om gelijke redens reeds weggejaagd. ‘Allen waren voorbeeldige studenten, op wier gedrag niets te zeggen viel’, verzekerde Ons Leven van 13n Januari, het blad van de Vlaamschgezinde zuigelingen der Leuvensche Alma Mater. Als middelen van opstand daartegen gaf Ons Leven op: plakbrieven verspreid door geheel het Vlaamsche land, verzet bij de volksvertegenwoordigers, alsmede bij ‘Zijne Eminentie den kardinaal Aartsbisschop’ zelven en beroep bij ‘Zijne Heiligheid den Paus’. Dit plan werd ten deele ten uitvoer gebracht. Alzoo vergaderde de Oost-Vlaamsche raad van den Vlaamschen katholieken Volksbond te Gent om over den toestand te beraadslagen. Aan het relaas van Ons Vlaanderen ontleenen wij 't volgende: Na het verslag gehoord te hebben van het onderhoud, dat de heer voorzitter had met den eerw. pater provinciaal der jezuieten, met den bestuurder van het St-Rombautsgesticht te Mechelen en den rector van het St-Ignatiusgesticht te Antwerpen, werd met algemeene stemmen het volgend besluit genomen: 1o Een Latijnsche brief zal aan den Generaal der Jezuieten gezonden worden om hem onder Vlaamsch, dat is vaderlandsch oogpunt, met den toestand van het onderwijs in de jezuietencolleges bekend te maken. In dien brief zal men er ook op aandringen, dat hij den eerw. pater provinciaal last geve de wet van 15n Juni 1883 in de jezuietencolleges toe te passen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o Een schrijven, waarin dezelfde vraag gedaan wordt, zal men zenden aan de bevoegde overheid en aan het leeraarskorps van al de bisschoppelijke colleges (1). Te Antwerpen, Brussel, Leuven en elders verscheen in Maart 1893 een heftige plakbrief op de muren, waarin de bisschoppen, zonder ze te noemen, aan de kaak werden gesteld: Ontzachelijke verantwoordelijkheid voor dezen, die de christene Vlaamsche studentenbeweging, in plaats van ze aan te wakkeren en te besturen, pogen te verlammen en te dooden. Als onafhankelijke christene Vlaamsche volksmannen keuren wij die onredelijke en noodlottige handelwijze dan ook ten sterkste af. Katholieke leerlingen, wier gedrag en zedelijkheid niets te wenschen laten, uit een college verbannen om de eenige en uitsluitelijke reden, dat zij het verbod overtreden een Vlaamschgezind, door en door christen studententijdschrift te lezen, - wij heeten zulks een ongehoorde onverschoonbare daad. God betere 't! Vlaamsch en katholiek! Op den Vlaamschen katholieken Zitdag van Brugge, in Augustus 1893, sprak Dr Laporta van Lier eene geweldige redevoering uit over de tegenkanting der Vlaamsche studentenbeweging door de geestelijkheid. Hij deed eenen warmen oproep tot de katholieke studenten om die vervolging moedig te trotseeren. Hij sprak ten slotte over het geval van den seminarist Jozef Feskens, die, ten onrechte verdacht van in het clericaal tijdschrift Het Belfort een Vlaamschgezind artikel geschreven te hebben, uit het seminarie van het aartsbisdom Mechelen werd weggezonden, in geen ander seminarie des lands meer aanvaard werd en eindelijk naar Engeland moest oversteken om er zijne studies voort te zetten en priester gewijd te worden. Dr Laporta keurde tevens met diepe verontwaardiging de handelwijze af der oversten van het Mechelsch seminarie, die kort geleden, pastoor Feskens, na zijne priesterwijding, verboden er zijne oud-studiemakkers de hand te gaan drukken (2). {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Verscheidene andere sprekers kwamen op met eene lange litanie van staaltjes over verfransching en taalverdrukking in de clericale onderwijsgestichten. Fl. Peeters van Antwerpen riep uit, dat zij, die weigerden een nationaal onderwijs te geven, over de grenzen zouden moeten gezet worden, geestelijken zoowel als wereldlijken. Zonder het te weten, was hij aldus, in theorie ten minste, een voorlooper van den Franschen minister Combes. Practischer, maar niet minder kras trad Prof. De Ceuleneer van Gent op met het voorstel tot het stichten van eenen bond van huisvaders, die eischen zouden van de oversten der gestichten, waar zij hunne kinderen naartoe zonden, dat het onderwijs er te gelijk Vlaamsch en katholiek weze. Brieven schrijven aan de bisschoppen baatte niet. De redding lag, volgens hem, alleen in het amendement door Coremans in 1889 neergelegd, maar door Kamer en Senaat zoo lichtzinnig verworpen. De naleving der wet van 1883 moest door het Parlement verplichtend gemaakt worden voor het vrij middelbaar onderwijs der bisschoppen en der kloosterorden, ondanks de tegenkanting van Woeste (1). Op dien Brugschen Zitdag werd besloten tot het oprichten eener nieuwe staatkundige partij in Vlaamsch België, de ‘Vlaamsche katholieke Volkspartij’. Zij moest ‘volgens plaatselijke omstandigheden handelen om haar eigen programma en hare eigene candidaten te doen zegepralen, en desnoods zich daarvoor verstaan met andere kiesvereenigingen, die godsdienst, huisgezin en eigendom eerbiedigen.’ Het tweede amendement van Coremans (1894). Coremans, die den Brugschen Zitdag bijwoonde, beleefde er een zeer onaangenaam uurtje zijns levens, wanneer hij zich tegen het uitsluitend Vlaamschspreken in de aanstaande Kamer van het algemeen stemrecht verklaard had. Ingenieur Fabri en advocaat Planquaert van Gent, mitsgaders advocaat Pauwels van Antwerpen en pastoor Daens van Aalst, stonden tegen hem de radicale oplossing voor en werden geestdriftig toegejuicht, terwijl Coremans zoo goed als uitgejouwd werd. Reeds nam hij driftig zijnen hoed om de zaal in {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} arren moede te verlaten, toen Prof. Helleputte van Leuven hem redde door het afsteken van eenen verzoenenden handigen warmen speech, die de rust herstelde. Wilde Coremans wellicht zijne geschokte populariteit dadelijk opfrisschen? Elf jaar na de afkondiging der taalwet van 1883 beproefde hij het ten tweede male om de bischoppen, jezuieten en jozefieten langs eenen omweg te dwingen. Bij de bespreking der kieswet over het meervoudig stemrecht kwam hij in Februari 1894 nogmaals aandragen met een amendement, dat voor doel had de taalwet van 1883 onrechtstreeks tot het vrij middelbaar onderwijs uit te breiden (1). Bij art. 17, dat handelde over de dubbele stem togekend aan de bezitters van zekere diploma's, stelde hij het volgende amendement voor: De certificaten vermeld onder de letter F, afgeleverd te rekenen van de maand Juli 1900, zullen de Vlaamsche leergangen moeten vermelden, welke gevolgd werden, ten minste twee in getal, door de dragers der certificaten, ingevolge artikels 1, 2 en 3 der wet van 1B Juni 1883. In zitting van 13n Februari 1894 ontstond daarover een hevig debat. Bij monde van Minister de Burlet bestreed de Regeering het voorstel hardnekkig; het kabinetshoofd schermde natuurlijk met de bedreigde vrijheid van onderwijs, de heiligste van allen voor de bisschoppen, terwijl van hunnen kant de Walen hun hart ophaalden aan allerlei aanvallen. Alzoo riep Scoumanne (Bergen) uit, dat de wet overbodig was, daar er in 1900 geene Vlamingen in België meer zouden te vinden zijn! Het amendement werd ten slotte verworpen met 67 stemmen tegen 42 en 5 onthoudingen. Tot ieder's verbazing bevond zich Buls onder de tegenstanders en Woeste onder de voorstanders van Coremans' voorstel. In 1889 had Woeste zijn uiterst best gedaan om Coremans' eerste poging te doen mislukken; nu schaarde hij zich integendeel aan zijne zijde. Over die onvoorziene bekeering schreef het liberaal weekblad De Flamingant van Brussel: Volgens den heer Woeste (in 1889) mocht de wetgeving de vrije onderwijsgestichten, zelfs onrechtstreeks, niet dwingen het onderwijs in deze of gene taal te {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. En drie, vier jaren nadien stemt hij voor eene wetsbepaling, die nochtans dezelfde gevolgen moet hebben. Wanneer was de heer Woeste rechtzinnig? Maar, 't is waar, sedertdien hebben wij het algemeen stemrecht verkregen; en de heer Woeste is een helderziend man, waar het de belangen en de toekomst zijner partij betreft. De heer Woeste heeft ingezien, dat de bepaling, door don heer Coremans voorgesteld, de vrije onderwijsgestichten noodzakelijkerwijze moest vervlaamschen, de katholieke burgerij in staat stellen zich tot het volk te wenden om in zijne taal aldus den wassenden invloed van het socialisme te keer te gaan, en de heer Woeste heeft niet geaarzeld. Hij heeft versmaad wat hij vroeger aanbad en aanbeden wat hij weleer versmaadde. Dat andere katholieke mannen, als Schollaert, De Lantsheere, enz., zulks niet begrepen, verwondert ons. Helleputte, Janssens en andere leiders der democratische partij hebben, van hun standpunt af, meer vooruitzicht getoond. Van hunnen kant waren de clericale Vlaamschgezinden natuurlijk zeer verontwaardigd over de houding van hun ministerie en van hunne almachtige Kamermeerderheid. Prof. A. De Ceuleneer (1), voorzitter van den Vlaamschen katholieken Landsbond schreef eenen bitteren langen brief aan het Gentsche clericale Fondsenblad van kanunnik Verschueren, waarin hij verklaarde: Menigvuldige pogingen zijn sedert jaren bij de hoofdmannen van het vrij onderwijs aangewend geworden. Men heeft hun gesproken van hunne plichten en ook van hunne belangen. Alles is zonder werkelijken uitslag gebleven. Wij katholieke Vlamingen, wij willen een Vlaamsch katholiek onderwijs. Men heeft niets willen doen. Wat blijft er ons dan over? - Voor de toekomst te zorgen, dat in de kiezingen enkel oprechte Vlaamsche volksvertegenwoordigers gekozen zouden worden, die in de Kamer niet alleen met woorden, maar met daden onze belangen zouden verdedigen. Prof. De Ceuleneer besloot aldus zijnen brief: Wij koesteren de hoop, dat onze Gentsche senators het voorstel Coremans in den Senaat zullen hernemen en dat de Senaat op het besluit der Kamer terug zal komen. In 1889 hadden de clericale Vlaamschgezinden ook hunne hoop gesteld op den Senaat, die ze jammerlijk had bedrogen in hunne verwachtingen. Dezen keer was de teleurstelling nog vollediger. Er was in de Hooge Kamer zelfs geene spraak meer van Coremans' verworpen amendement. Deze tweede mislukte poging leverde opnieuw het bewijs, dat de clericale Regeering en de clericale meerderheid der Kamers op bevel der bisschoppen en der jezuieten, vastbesloten wa- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ren geene wetsbepalingen in te voeren om het vrij onderwijs in verband te brengen met de taalwet van 1883. Alleen de bekeering van den zeer invloedrijke Staatsminister Woeste was, dacht men, van hooge beteekenis. Aan die laatste redplank voor hunne begoochelingen klampten zich nu de ontmoedigde clericale Vlaamschgezinden vast. Zoo Woeste maar wilde, dan zou alles later wel gaan! Doch later veranderde Woeste nogmaals en werd opnieuw een der bitterste vijanden der hervorming. Alom werd luidruchtig aangekondigd, dat men in die tweede parlementaire klopping niet berusten zou en dat Coremans eene nieuwe taalwet aan het clericaal ministerie en aan de almachtige clericale meerderheid der Kamers zou afdwingen. Maar nogmaals liet hij eenige jaren - niet minder dan zeven - verloopen, ondanks het stijgend ongeduld zijner partijgenooten in en buiten Antwerpen. Was de toestand ondertusschen misschien verbeterd? Geenszins. Steeds werden te vergeefs dezelfde klachten geslaakt en dezelfde bedreigingen geuit. In een Antwerpsch manifest van Mei 1894 stond te lezen: Op zich zelven genomen is er misschien hier en daar wel eene schaduw op het onderricht van het Vlaamsch in de officieele onderwijsgestichten van Antwerpen. Vergeleken met den toestand in onze vrije scholen, vooral in de jezuietengestichten, is het schier de volmaaktheid... Wij zullen eenen oogslag werpen in de vrije gestichten onzer stad, namelijk O.L. Vrouwen College en St Ignatiusgesticht onder het bestuur van het Gezelschap Jezus, S1 Jan Berchmanscollege en S1 Norbertusgesticht afhangende van het bisdom Mechelen. In het officieel onderwijs vinden wij doelmatig ingerichte leergangen van Vlaamsche taal, en het is onder de welwillende bescherming der leeraren, dat de studenten hunne moedertaal leeren kennen en liefhebben. In het vrije onderwijs daarentegen, waar de Vlaamsche taalwetten eene doode letter zijn gebleven, zien wij juist het tegenovergestelde gebeuren. Treedt een onzer Antwerpsche vrije onderwijsgestichten binnen, en gij zult moeite hebben u te verbeelden, dat gij u nog op Vlaamschen grond bevindt. Alles gebeurt daar in het Fransch, alles werkt er samen om de Vlaamsche jongens stilaan van hunnen eigen aard te vervreemden. In de jezuietengestichten vooral heerscht de verfransching... Minder bitter moeten onze klachten zijn voor wat betreft de bisschoppelijke gestichten. Dat belet echter niet, dat er ook in deze gestichten veel, zeer veel te verbeteren valt. Zelfs is het daar, dat de studenten het meest gestraft worden, wanneer zij op de speelplaats en elders Vlaamsen spreken. In het algemeen genomen nochtans zijn de bisschoppelijke scholen boven de jezuietengestichten te verkiezen, wat de taal betreft. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Mgr. De Brabandere van Brugge (1894). In 1894 stierf Mgr. Faict, de Brugsche bisschop, die bekend stond als een der hardnekkigste Franskiljons van België. Men herinnert zich, dat hij Guido Gezelle, Hugo Verriest en al de andere Vlaamschgezinde priesters onmeedogend vervolgde gedurende de lange jaren, dat hij den bisschopszetel bekleedde. Van zijne halstarrige koppigheid in het verfranschen van de leerlingen zijner scholen is reeds meermaals in de voorgaande bladzijden gebleken. Nu was zijn opvolger Mgr. De Brabandere, die hem als hulpbisschop had bijgestaan in den laatsten tijd. Hoe zou hij zich gedragen tegenover de Vlaamsche Beweging? In Juli 1894 bood hem de Oud-hoogstudentenbond van West-Vlaanderen een huldeschrift aan om hem bij zijne intrede geluk te wenschen. Zinspelende op de door hem gekozen spreuk In te confido (op u stel ik mijn vertrouwen), bezweerden zij hem gehoor te geven aan de algemeene klachten der Vlamingen: Wij spreken voorzeker waarheid, als wij zeggen, dat het heden onmogelijk is voor Vlaamsche ouders aan hunne kinderen in de (vrije) scholen van Vlaanderen eene Vlaamsche opvoeding te bezorgen. Met allerlei betuigingen van eerbied en genegenheid verzochten de clericale Vlaamschgezinden, dat hun bisschop er in toestemmen zou: 1o Dat in het Vlaamsch zou mogen geschieden al hetgeen betreft het onderricht van den godsdienst: gebeden, geestelijke oefeningen, lessen van godsdienst, sermoenen en zoo voorts. 2o Dat de vaderlandsche geschiedenis, het verhaal van het groot verleden onzer Vlaamsche voorouders, in 't Vlaamsch onderwezen worde. 3o Dat de studenten van Vlaanderen zouden mogen Vlaamsch spreken op zondagen en feestdagen en tijdens hunne wandelingen op den buiten, en dat deze spreekoefeningen in deugdelijke en sierlijke tale zou gedaan worden. 4o Dat, in zake van wiskunde en natuurlijke wetenschappen, de Fransche lessen telkens in het Vlaamsch ofwel, eenmaal op drij, in 't Vlaamsch zouden gegeven worden. En 5o dat de prijsdeelingen, waar zoovele Franschonkundige ouders naartoe gaan, ten grooten deele in het Vlaamsch zouden geschieden en dat men die omstandigheden zou benuttigen om onze goede gezonde Vlaamsche letterkunde te verspreiden en onze goede Vlaamsche schrijvers te ondersteunen. Op dit nederig, doch veeleischend stuk kwam geen antwoord, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan trokken vier afgevaardigden naar het bisschoppelijk paleis van Brugge: Dr Eug. Van Steenkiste, advocaat Em. De Visschere, Dr Depla en notaris Persijn. Mgr. De Brabandere ontving die heeren zeer minzaam (1), maar verklaarde hun, ‘dat er in zijn bisdom in Vlaamsch opzicht weinig kon veranderd worden.’ Verder antwoordde hij nog: Wat aangaat onze colleges, het programma der studies is overlast, meest door het onderwijs der doode talen, en 't en is niet mogelijk ze nog meer te belasten met den tijd aan 't Vlaamsch leeren nog uit te breiden. Van den anderen kant, alle vervlaamsching van leergangen, die nu in 't Fransch gegeven worden, ware zooveel tijd aan 't Fransch ontnomen; en 't is geweten, de oefening in 't Fransch is nog ontoereikend en mag dus niet ingekrompen worden. In hun verslag over hun onderhoud met den bisschop stelden de afgevaardigden nog het volgende te boek: Zijne Hoogweerdigheid is ten andere van gedacht, dat het Vlaamsch in zijne colleges deugdelijk aangeleerd wordt en ten allen gevalle beter als in de Staatsmiddelbare scholen, hetgeen door de uitslagen der prijskampen tusschen vrije en Staatsscholen genoegzaam bewezen wordt. Op die bisschoppelijke snoeverij, die zoo regelrecht in strijd met de waarheid was, antwoordden de afgevaardigden zeer gevat: Indien er in de vrije gestichten studenten gevonden worden, die 't Vlaamsch machtig zijn, hebben zij zulks voornamelijk te danken aan hunne eerste opvoeding en onderwijs en aan hun eigen werk en oefening, en niet aan 't gebrekkig Vlaamsch onderwijs, dat zij in de colleges genoten hebben. De bisschop zegde ten slotte, dat hij ‘een onderzoek had begonnen om te zien, of het mogelijk was de gebeden gedeeltelijk te vervlaamschen’; dat ‘hij persoonlijk niet ongenegen was om aan de kinders éénen dag ter weke Vlaamsch te laten spreken, alhoewel er aan dien wensch, uit hoofde der noodzakelijke oefening van 't Fransch, moeilijk kon toegegeven worden’; verder, ‘in zake van sprijsboeken, dat er zoo weinig deugdelijke Vlaamsche voorhanden zijn en dat hun prijs te hoog was.’ Voelende dat de Bisschop in den grond niets wilde toestaan, vroegen de afgevaardigden wanhopig:‘wat er ons, Vlaamsche ouders,’ te doen stond met onze kinderen, aan wie wij een Vlaamsch en {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘vaderlandsch onderwijs begeerden te verschaffen?’ Waarop zij uit den mond van Monseigneur ten antwoord kregen: Onze kinderen, voornamelijk onze dochters, zullen het verder brengen met Fransch als met Vlaamsch. Het verslag van dit onderhoud, dat met ingehouden humour is opgesteld, besluit op die laatste verklaring heel leuk met de woorden: ‘Daarop hebben wij van Zijne Hoogweerdigheid verlof genomen.’ Het is een tafereeltje zonder weerga van de blinde Franschdolheid en van het despotisme onzer Vlaamsche bisschoppen evenals van de lijdzame hulpeloosheid en onmachtige onderwerping der clericale Vlaamschgezinden, peints par eux-même, zooals de Franschman zegt. Allerlei staaltjes der bisschoppelijke Franschdolheid zouden kunnen aangehaald worden. Hier is er een, uit het jaar 1898 en geplukt in Onze Vlagge, orgaan der West-Vlaamsche studenten, sprekende over het afsterven te Oostende van eenen ieverigen medestrijder: De doodbrieven, voor magen, vrienden en kennissen bestemd, meldden, dat de dierbare afgestorvene ‘lid van den Katholieken West-Vlaamschen Studentenbond’ was. De Eerw. heer Overste van het O.L. Vrouwegesticht van Oostende, waar onze Vlaamsche vriend studeerde, liet aan de ouders weten, dat geen één der leerlingen uit zijn gesticht aan de begraving zou mogen deelnemen, indien de woorden: ‘lid van den Katholieken West-Vlaamschen Studentenbond’ niet uit den doodbrief werden geschrapt. Van die bedreiging werd natuurlijk rekening gehouden De Eerw. heer Overste, om zijn gedrag tc verrechtveerdigen, beweert aldus gehandeld te hebben uit vrees voor Zijne Hoogweerdigheid den Bisschop (van Brugge). Even talrijk als vroeger bleven de waarschuwingen der clericale Vlaamschgezinden aan hunne leiders en aan de bisschoppen over het gevaar dier blinde verfransching. In Onze Tijd ‘voor God, taal en volk’ van Brussel (7n Januari 1899) stond te lezen: Het Vlaamsch wordt niet op voldoende wijze onderwezen in onze katholieke gestichten. Onze jonge advocaten, geneesheeren, enz., die met den besten iever bezield zijn en volgaarne het hunne tot de katholieke propagande zouden bijdragen, zijn tot onmacht gedoemd. Buiten Brussel kan men geen andere voordrachten houden dan Vlaamsche; en vraagt toch geene Vlaamsche voordrachten aan de mannen, die uit onze katholieke gestichten komen; daartoe zijn zij volkomen onbekwaam. Tegenover dien toestand is aan de bestuurders onzer katholieke gestichten de plicht opgelegd, zonder verder uitstel het Vlaamsch in hunne gestichten degelijk en behoorlijk in te richten. Wordt dit niet gedaan, dan zullen onze katholieke propagandisten weldra overrompeld worden door de socialistische en liberale propagandisten, die uit de Staatsgestichten komen en er goed Vlaamsch hebben geleerd. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} En nog altijd bleef Coremans werkeloos in de Kamer en dorst hij zijn sedert zoolang aangekondigd wetsvoorstel maar niet neerlegleggen. En zoo was men tot in 1901 gekomen! Sedert de taalwet van 1883 waren aldus achttien volle jaren nutteloos voorbijgegaan zonder één stap vooruit te geraken. Onloochenbaar hadden in dezen de clericale Vlaamschgezinden het bewijs geleverd van een voorbeeldig geduld tegenover de Franschdolle geestelijkheid; doch nu scheen dat geduld toch ten einde. Coremans' wetsvoorstel (1901). Den 9n Augustus 1901 kwam Coremans in de Kamer met een bepaald wetsvoorstel voor den dag, dat medeonderteekend werd door zijne collega's Colaert (Ieperen), de Corswarem (Hasselt), Raemdonck (St-Nikolaas), Van Cauwenbergh (Lier) en J. Van der Linden (Brussel). Het bepaalde, dat de getuigschriften voorzien door de wetten van 10n April 1890 en van 12n April 1904, waarbij de toegang tot eene hoogeschool en eene tweede kiesstem aan hunne dragers verleend werden, - dat die getuigschriften, te beginnen van Juli 1910 de bevestiging (zouden) inhouden, dat de titularis van het getuigschrift ten minste twee leergangen, behalve het Duitsch en het Engelsch, in 't Vlaamsch heeft aangeleerd, gelijkvormig de wet van 15 Juni 1883; of dat hij een bijzonder examen in het Vlaamsch heeft afgelegd op ten minste twee vakken (1), die hem, behalve het Duitsch of het Engelsch, in 't Vlaamsch onderwezen zullen zijn geworden, gelijkvormig de wet van 15 Juni 1883. De clericale Vlaamschgezinden juichten en rekenden reeds op eene spoedige overwinning. De liberale Vlaamschgezinden drukten hunne voldoening uit, dat Coremans, hoe laat ook, nogmaals storm liep op de verfransching der zoogezegde ‘papencolleges’; maar zij maakten alle voorbehoud op de waarde van zulke getuigschriften afgeleverd door de bestuurders der vrije scholen, die gewoon zijn deze stukken met de meeste vrijgevigheid aan hunne leerlingen uit te reiken en bijvoorbeeld geregeld bevestigen, dat hunne studenten volledige humaniora (dat is van zes jaren studie) gevolgd hebben, wanneer die studenten maar vijf jaren op de schoolbanken gezeten hebben. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 26n November 1901 doorstond het wetsvoorstel Coremans in de Kamer de proef der ‘prise en considération.’ De parlementaire week was bijzonder woelig geweest, ter gelegenheid van de legerwet en van eene ondervraging van den socialist Vander Velde over het lot der gemartelde en uitgehongerde vrouwen en kinderen der Boeren van Zuid-Afrika in de Engelsche concentratiekampen. Daarmede ging de zaak der vervlaamsching van het middelbaar onderwijs schier onopgemerkt voorbij. Toch had zij tot eene korte, doch belangrijke woordenwisseling aanleiding gegeven. Tegen Coremans' wetsvoorstel hadden zich de bevoegde minister de Trooz en de leider der rechterzijde Woeste beslist gekant, alhoewel zij in 1894 beide voor 't tweede amendement gestemd hadden, dat in den grond juist hetzelfde beoogde. Te recht bemerkte daarop Het Volksbelang: Duidelijk blijkt uit de woorden van den Minister en van den almachtigen tuchtmeester van het clericaal ministerie, dat de Vlamingen zich op eenen nieuwen hardnekkigen strijd mogen voorbereiden, willen zij die nieuwe taalwet er ook door krijgen. De strijd breekt los. De onwil der bisschoppen en der kloosteroversten en de zoogezegde ongrondwettelijkheid van het opleggen van 't Nederlandsch als voertaal voor het onderwijs van een paar vakken in de vrije scholen, zulks waren de groote hinderpalen, die moesten uit den weg geruimd worden. Veel clericale mannen van gezag namen de moeite breedvoerig te bewijzen, dat de Grondwet en hare duurbare vrijheden niets te maken hadden met die vervlaamsching, welke reeds voor de officieele onderwijsgestichten bij de taalwet van 1883 geregeld was (1). Wat de bisschoppen betreft, op hen had men minder vat. Nochtans werd ook beproefd de Roomsche kerkprelaten, die oppermachtig over hunne bisschoppelijke colleges den schepter zwaaien, tot inkeer te brengen. Den 18n Januari 1902 besloot de Gentsche tak van het Alge- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} meen Nederlandsch Verbond, met de eenparige stemmen zijner clericale en liberale leden, dat men eene afvaardiging aan de bisschoppen zenden zou (1). Den 6n Februari vergaderde het algemeen bestuur van het Davids-fonds te Leuven en nam insgelijks het besluit op de bisschoppen te werken: al de afdeelingen zouden aangemaand worden om het wetsvoorstel Coremans te ondersteunen en om een eerbiedig vertoogschrift te zenden aan de bisschoppen der Vlaamsche gewesten. Te dier gelegenheid legde aldaar Frans De Potter, de ware stichter van het Davids-fonds, alsdan bestendige secretaris der Kon. Vlaamsche Academie, de volgende merkwaardige verklaring af over de minderheid der clericale onderwijsgestichten tegenover de officieele atheneums en middelbare scholen: Moet het zoo voortduren, dan zal over twintig jaar de Koninklijke Vlaamsche Academie uitsluitend samengesteld zijn uit leden, die van eene gansch andere gezindheid zijn dan de onze en deze Vlaamsche instelling zal, tot groot nadeel van onzen godsdienst, in handen van goddeloozen zijn. Van nu af reeds bestaat de grootste meerderheid dergenen, die bekroond worden in de prijskampen door de Academie uitgeschreven, uit andersdenkenden, die hunne studieën deden in de officieele scholen, waar de wet van 1883 betreffende het gebruik van 't Vlaamsch hare vruchten begint af te werpen (2). Bij het naderen der algemeene Kamerverkiezingen hield in Mei 1902 de Nederduitsche Bond te Antwerpen eene groote politieke vergadering, waarin Coremans namens zijne collega's der Scheldestad plechtig beloofde zijn wetsvoorstel door te drijven, en een nieuwe {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} candidaat, advocaat Adelfons Henderickz, sprak er in denzelfden zin als Frans De Potter in het Davids-fonds: Men begint te begrijpen, dat onze katholieken uit de hoogere standen tegenover de liberalen en socialisten altijd in minderheid zullen staan. Immers, onze volksredenaars en schrijvers zijn meestal liberalen en socialisten, dank zij de wet, die in de officieele gestichten, waar zij hunne opvoeding genoten, het onderricht van het Vlaamsch verplichtend maakt, terwijl men daar in de jezuietencolleges en seminaries niet van weten wil. Ziedaar de oorzaak van onze minderheid. Men wil maar niet begrijpen wat kwaad men doet aan de katholieke zaak, hoe machteloos men de strijders maakt op katholiek en vooral op maatschappelijk gebied. Pater Rutten, die op de algemeene vergadering van het katholiek maatschappelijk Congres het woord voerde, verstaat de zaak wel. ‘De taal - zegde hij - moet maken, dat de hoogere standen in voeling blijven met het volk. En het is niet genoeg de taal gebrekkig of onvolledig te spreken; men moet ze kennen, in den grond kennen en er zich sierlijk in uitdrukken, opdat men er naar luistere. Immers - voegde de pater er bij - men eet liever uit eene reine telloor dan uit eenen ongewasschen schotel’. Maar Adelfons Henderickx meende er te moeten bijvoegen: Van de katholieken moeten wij het bekomen, want van de tegenstrevers is niets te verwachten. (Daverende toejuichingen). Dit laatste was eene zeer onbillijke en ijdele kiesparade; want de spreker wist zoo goed als iedereen, dat in de Kamer zijne liberale tegenstrevers Jan Van Rijswijck, Verheyen, De Vigne, Van de Walle, Buyl, Termote en meer anderen Coremans' wetsvoorstel krachtig zouden steunen, terwijl de hardnekkigste tegenstand komen zou van de Regeering met minister de Trooz aan 't hoofd en van de clericale meerderheid met hare leiders Woeste, Beernaert, Schollaert en andere kopstukken. De dagelijksche polemiek van den Bien Public en van de overige hoofdorganen der groote Fransche clericale pers liet daar geen den minsten twijfel over. Integendeel stond de clericale Vlaamsche pers dapper in 't harnas en bracht verrassende bekentenissen aan den dag. Alzoo het weekblad De Tijd ‘voor God, taal en vaderland’ van Brussel: Het is noodlottig, dat vele der aanvoerders der katholieke partij in het Vlaamsche land, wegens het verfranscht vrij katholiek onderwijs, de volkstaal niet genoeg machtig zijn. Vooral te Brussel, waar de buiten heel Vlaamsch is, laat de toestand te wenschen over... En wat doet men in de vrije onderwijsgestichten? Wordt er degelijk Nederlandsch aangeleerd? Hoegenaamd niet. Hoe langer hoe meer wordt alles verfranscht. Ware het niet van de Vlaamsche studentenbeweging, dan zou geen enkel student een behoorlijken volzin in 't Nederlandsch kunnen bouwen. Bovendien kan geen enkel student, die het niet uit zijn eigen leerde, behoorlijk Nederlandsch spreken. Het wetsvoorstel Coremans moet er door, of de katholieke partij gaat verloren in het Vlaamsche land. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaar 1903. Alweer verliepen er maanden. Alhoewel het gerucht verspreid werd, dat veel liberalen en socialisten bereid waren om voor de nieuwe taalwet te stemmen (1), verroerde Coremans niet in de Kamer. Nochtans had de Koninklijke Vlaamsche Academie zijn wetsvoorstel aan de Regeering plechtig aanbevolen en waren de clericale maatschappijen en bonden druk in de weer met meetingen, voordrachten, vertoogschriften en verdere minder en meer luidruchtige propagandamiddelen. Aan drie afgevardigden van den ‘Oud-hoogstudentenbond’ van West-Vlaanderen deelde volksvertegenwoordiger Colaert van Ieperen, een der medeonderteekenaars van 't wetsontwerp, in Januari 1903 de blijde tijding mede, dat Woeste bekeerd was, hetgeen de clericale Vlaamschgezinden van eene spoedige zegepraal deed droomen; maar 't blek weldra een valsch gerucht te zijn. Eene nog bitterder teleurstelling was de mislukking van den grooten clericalen Studentenlanddag van Antwerpen (26n April 1903). De vergadering was wel zeer geestdriftig, de redevoeringen waren zeer talrijk en werden zeer warm toegejuicht; maar geen enkel politiek kopstuk der clericale partij was verschenen op dien landdag, die nochtans door den Nederduitschen Bond van Antwerpen, de moedervereeniging aller clericale Vlaamschgezindheid, was bijeengeroepen. Coremans zelf was afwezig, door ziekte verhinderd. Het Fondsenblad schreef met bitterheid in zijn verslag: De (acht) Antwerpsche ‘volksvertegenwoordigers en (vier) senators schitterden er door hunne afwezigheid.’ Overigens was geen enkel lid der Kamer of Senaat opgekomen. Het was eenvoudig eene meeting der jeugd. Slechts jongere clericalen zonder invloed noch gezag traden er op en voerden er het woord, terwijl de uitgenoodigde leiders der partij wegbleven en, buiten een drietal, zelfs geene schriftelijke verontschuldiging over hunne afwezigheid ingezonden hadden. Die groote Antwerpsche Landdag moest een bewijs van kracht zijn; hij getuigde integendeel van on- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} macht. Maar de jeugd, dat is de toekomst, had ten minste de tanden getoond en nogmaals had zij de wraakroepende verfransching der ‘papencolleges’ heftig aangeklaagd. Over dezen Landdag en het gesprokene aldaar richtte overigens de clericale Fransche pers eene echte ‘conspiration du silence’ in. Ook een deel der Leuvensche studenten dorsten de beweging niet meer aanhangen (zelfs niet het bekende taaiminnend genootschap Met Tijd en Vlijt) en zij zwegen den Landdag van Antwerpen dood in Ons Leven, hun Vlaamschgezind tijdschrift, op bevel van den Rector magnificus der Hoogeschool, naar men beweerde. Schier alleen bleef het Antwerpsch weekblad Ons Recht manmoedig in de bres staan, als de vox clamantis in deserto der clericale pers. Coremans zelf scheen alle vertrouwen verloren te hebben, alhoewel de twee linkerzijden der Kamer bereid waren voor zijn wetsvoorstel te stemmen en hij maar een tien- a twintigtal leden der clericale meerderheid te winnen had om te zegepralen. Die raadselachtige werkeloosheid lokte heftige, polemieken uit tusschen clericale en liberale Vlamingen. Ook de Nederduitsche Bond van Antwerpen hield op 6n Juli 1903 eene woelige zitting over de dubbelzinnige houding van Coremans' Antwerpsche collega's Delbeke en Segers, die, beweerde men, reeds in 1901 geweigerd hadden zijn wetsvoorstel te onderteekenen en er zich nu beslist vijandig aan zouden toonen. Ter gelegenheid van de louter Fransche prijsdeelingen der meeste scholen van pastoors, paters en nonnen in Vlaamsch België schreef Onze Tijd van Brussel in Augustus over den onwil der geestelijke overheden: Zedeles: Men wil uit eigen beweging niet doen wat de gezonde rede en de sociale toestanden als eene allereerste behoefte opleggen. Welnu, dan moeten er dwangmaatregelen komen. Daarom zullen de katholieke Vlamingen, die het wel meenen met de toekomst van onzen stam en van ons land, met grooteren ijver dan vroeger optreden om het wetsvoorstel Coremans tot wet te doen maken. In Augustus 1903 hield de Vlaamsche katholieke Landsbond eenen tweedaagschen Landdag te Dendermonde, waarop Prof. De Ceuleneer, Fl. Heuvelmans, Adelfons Henderickx, enz., namens den Landsbond, het Davids-fonds, den Nederduitschen Bond en meer andere clericale vereenigingen aandrongen op het spoedig aannemen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} van Coremans' wetsvoorstel. In November deed de algemeene vergadering van het Willems-fonds hetzelfde. In November hield ook een der meest gezaghebbende hoogleeraren van Leuven, de medicus Dr Gustaaf Verriest (broeder van den bekenden Gezelle-vereerder pastoor Hugo Verriest) eene geruchtmakende voordracht te Antwerpen over de vervlaamsching van het vrij onderwijs. Veel priesters en geestelijke leeraars van katholieke verfranschte gestichten bevonden zich onder zijne toehoorders en advocaat Lamproye, voorzitter der katholieke hoogeschooluitbreiding der Scheldestad, leidde de voordracht van den Leuvenschen professor in met de verklaring, dat de leerlingen der papencoleges, wat hunne kennis der moedertaal betreft, ver beneden de leerlingen der atheneums stonden, ‘tot groot nadeel der katholieke partij en der katholieke grondbeginselen.’ Het wetsvoorstel in de afdeelingen der Kamer. Zou er weer een parlementaire zittijd voorbijgaan zonder de behandeling van het wetsvoorstel, dat in Augustus 1901 neergelegd was geworden en nog niet eens in de afdeelingen der Kamer geraakt was? Een gedeelte der clericale Vlaamsche pers (Handelsblad, Ons Recht) kwam tegen die verdaging op; de clericale kopstukken staken de hoofden bijeen; in December werd de zaak in eene geheime vergadering der rechterzijde besproken en eindelijk zouden, beloofde men, de afdeelingen der Kamer aan 't onderzoeken gaan; doch er lekte tegelijk uit, dat Woeste en minister de Trooz plechtig zouden verklaard hebben, dat Coremans' wetsvoorstel moest verworpen worden als schendende de artikels 17 en 23 der Grondwet (vrijheden van onderwijs en van taalgebruik). Te gelijk trad de voorzitter der Kamer Schollaert met een ander voorstel te voorschijn, dat voor doel had de ongrondwettelijke bezwaren uit den weg te ruimen. Het bestond hierin, dat, zoo de leerling zijne studiën deed in de provincies Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen of in de arrondissementen Brussel en Leuven, zijn getuigschrift, te beginnen met 1n Juli 1910, zou moeten vaststellen,dat hij ten minste 8 uren per week aan het onderwijs van het Nederlandsch besteed had, tenzij hij gestudeerd {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} had in een gesticht onderworpen aan de bepalingen der taalwet van 1883. Dit voorstel verbaasde iedereen. In eens de papencolleges dwingen ten minste 8 uren Nederlandsche les ter week in al de klassen aan al hunne leerlingen te geven, was blijkbaar een overdreven eisch, waar niemand ernstig zou willen van hooren spreken. Ook noemde men Schollaert's voorstel ‘het verraderlijk amendement.’ De zes afdeelingen der Kamer beraadslaagden in December 1903. In vier werd Coremans' voorstel aangenomen met eene kleine meerderheid en veel onthoudingen, in twee werd het verworpen. Van de 73 aanwezige leden hadden 37 er voor gestemd, 16 tegen en 20 hadden zich onthouden. In bijna al de afdeelingen hadden de meeste clericalen verklaard, dat zij aan Schollaert's stelsel zouden de voorkeur geven. De middelafdeeling, die uit een lid per afdeeling bestond, werd dan ook samengesteld op eene zeer onrustbarende manier: Woeste, Beernaert, De Bruyn, Huyshauwer, Helleputte en Van Cauwenbergh. De twee eerste, de beide invloedrijke oud-ministers, hadden zich tegen Coremans verklaard in de geheime zitting der rechterzijde, Woeste wegens de zoogezegde ongrondwettelijkheid en Beernaert uit vrees voor het later aan banden leggen van de vrijheid der onderwijzende kloosterorden naar het voorbeeld te dien tijde gegeven door het ministerie Combes in Frankrijk. De clericale Vlaamschgezinden waren in rep en roer. Al hunne hoofdmannen klampten zich beslist aan Coremans' wetsvoorstel vast, uitgenomen Prof. De Ceuleneer van Gent, die dadelijk Schollaert's stelsel onder zijne bescherming nam, in tegenspraak met al zijne talrijke mondelinge en schriftelijke betoogen van vroeger. Integendeel hield Prof. Helleputte, volksvertegenwoordiger van Leuven, in den schoot van Tijd en Vlijt eene voordracht, waarin hij krachtig verzet aanteekende tegen de houding van de leiders der rechterzijde en beweerde, dat er in de Kamer clericalen genoeg waren om Coremans' wetsontwerp er door te halen, zelfs zonder de hulp van liberalen of socialisten. Te Leuven had ook het algemeen bestuur van het Davidsfonds den 3n December eene zitting gehouden, waarop besloten was geworden afgevaardigden te zenden aan Schollaert en aan minister de Trooz. Onbewimpeld schreef Het Fondsenblad van Gent over die zitting: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is uit de beraadslaging gebleken, dat de meeste tegenstand op te merken is bij onze staatkundige vrienden. Moest het wetsvoorstel Coremans niet gestemd worden, dan zullen de tegenkanters vóór het Vlaamsche volk de verantwoordelijkheid dragen van hun verzet. En Ons Recht schreef van zijnen kant te Antwerpen: Wij hebben de bewijzen in handen - en als 't er op aankomt zullen wij klaarder spreken - dat hemel en aarde samenspannen om de wet Coremans te wurgen. En toch zal dit niet baten. De katholieke Vlamingen willen en zullen de vervlaamsching van 't vrij onderwijs bekomen. Zij willen niet te kiezen hebben tusschen katholieke, doch verfranschte gestichten, en half vervlaamschte, doch neutrale scholen. Zij willen een onderwijs voor hunne kinderen tevens katholiek en Vlaamsch. Zij willen het en zullen het bekomen, al moesten er ook in den strijd slijkspatten vliegen en vuistslagen vallen op mannen, die, tegen hunne zending in, de zijde kiezen der vijanden van het Vlaamsche volk. Te Turnhout gaf destijds de Katholieke Volksbond een feest, waarop graaf de Merode en al de overige clericale leden der beide Kamers van dat kiesdistrict aanwezig waren. De voorzitter der vergadering Dieltjes richtte hun als volgt het woord toe: Gij, senators en volksvertegenwoordigers van het meest Vlaamsche arrondissement van het land, zult weldra geroepen worden om uitspraak te doen over een punt, dat een der grieven van de Vlamingen wegneemt. Als Vlaamsche vertegenwoordigers zult gij het ontwerp Coremans verdedigen en stemmen. En dan zullen wij hier nogmaals feest vieren. Het samengestroomd publiek onthaalde die verklaring op daverende toejuichingen en op het aanheffen van Miry's Vlaamschen Leeuw. Meer andere beteekenisvolle voorvallen van dien aard zouden kunnen aangehaald worden. Aan den anderen kant bleven de clericale en andere Fraskiljons niet onwerkzaam. Ons Recht klaagde de de vervolgingen aan, die zekere Vlaamschgezinde priesters en leerlingen van papencolleges of seminaries te lijden hadden ‘van hooger hand.’ De Landdag te Brussel (1904). Om lucht te geven aan de algemeene opgewondenheid werd te Brussel op 24n Januari 1904 een groote Vlaamsche Landdag bijeengeroepen. Niet zonder eene onbehendige aanmatiging had het Nationaal Vlaamsch Verbond slechts met twee onbeduidende jeugdige kringen (het Vlaamsch Bondgenootschap van Leuven en de Vlaamsche {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Wacht van Antwerpen) de inrichting uitsluitend op zich genomen zonder eene enkele van de machtige vereenigingen der Vlaamschgezinde liberalen te kennen. Doch deze stapten daar overheen en waren ook talrijk opgekomen in de niet al te groote, doch goedbezette schouwburgzaal der Robinière, waar de clericale Vlamingen overigens in overgroote meerderheid waren. Het was geenszins eene van die indrukwekkende betoogingen als de Landdag van 1873 tot het afdwingen der eerste taalwet of als die van 1897 tot het bekomen der Gelijkheidswet De Vriendt-Coremans; maar men hoorde er veel belangrijke openbaringen. De voormalige christen-democraat Léonce Du Catillon, nu medewerker van Julius Hoste's liberale Vlaamsche Gazet, kwam bekend maken, dat de priesters van het Collège St-Louis met de paters van het jezuietencollege van Brussel, die sedert jaren gezworen vijanden waren en elkander hardnekkig concurrentie aandeden, nu plotseling verzoend waren op den rug der Flaminganten en een broederlijk verbond gesloten haden tegen het wetsvoorstel Coremans. De Brusselsche clericale volksvertegenwoordiger Carton de Wiart zou de factotum en bewerker van dat aandoenlijk verbond zijn geweest. Volgens denzelfden spreker waren de Belgische bisschoppen op het vraagstuk verdeeld (1); maar, voegde hij erbij, ‘in België zijn de Jezuieten meesters,’ hetgeen een rumoerig incident vanwege de aanwezige clericalen verwekte. Ook vertelde Du Catillon, dat hij gestudeerd had in het bisschoppelijk college van Tielt (West-Vlaanderen), ‘het meest Vlaamschgezinde van Vlaamsch België’, en dat de bibliotheek der leerlingen daar niets anders bevatte dan levens van pausen en heiligen, blauwe boekjes, een paar deeltjes van Guido Gezelle met Lodewijk De Coninck's Menschdom verlost tegenover ontelbare Fransche werken. Van zijnen kant vertelde pastoor Daens, volksvertegenwoordiger van Aalst, dat men in het Ste-Barbaracollege der paters jezuieten te Gent een enkel uurtje of soms slechts een half uurtje Vlaamsche les ter week kreeg; men vertaalde er Ledeganck's Drie Zustersteden in {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Fransch en op die Fransche vertaling werden de letterkundige uitleggingen gegeven in 't Fransch. Ook kenden de leerlingen der Gentsche jezuieten hunne moedertaal slechts zeer gebrekkig. Adelfons Henderickx verzekerde, dat tegen de clericale Flaminganten ‘geen enkel middel, zelfs niet niet het vuigste en lafste, onbeproefd was gelaten.’ En hij voegde erbij: ‘De leiders onzer partij hebben meer afkeer voor de Vlaamschgezindheid dan liefde voor den godsdienst.’ Camiel Huysmans verklaarde namens de socialisten, dat zij allen, Vlamingen en Walen, voor Coremans' voorstel in de Kamer zouden stemmen. En pastoor Daens riep uit: ‘De tegenstrevers der taalwet Coremans zullen in de Kamer te vinden zijn onder de katholieke leden, en daar alleen.’ Ten slotte beloofde hij aan de Kamer voor te stellen buitengewone zittingen te houden om nog vóór de verkiezingen der volgende Meimaand de taalwet in behandeling te kunnen nemen, hetgeen hij inderdaad vruchteloos beproefde. Een ander gevolg van den Landdag was ten minste, dat de liberale volksvertegenwoordiger Buyl van den voorzitter Schollaert niet zonder moeite de belofte bekwam, dat de middelafdeeling der Kamer zou bijeengeroepen worden. Intusschen liep het gerucht, dat Carton de Wiart en Arthur Verhaegen elk een nieuw stelsel aan de middelafdeeling naast die van Coremans en van Schollaert onderwerpen zouden. Zelfs de Vlaamsche clericale pers begon Coremans' wetsvoorstel algemeen te laten schieten. Wat de Fransche dagbladen betreft, zij stelden voor, alles blauw blauw te laten en de hangende taalwet ‘in de scheurmand te werpen’, zooals L'Ami de l'Ordre van Namen en na hem Le Courrier de Bruxelles schreven. Bij dit alles verroerde Coremans niet, hetgeen de algemeene verbazing verwekte, zoodat De Vlaamsche Gazet de vragen stelde: Waarom vraagt de heer Coremans de bijeenroeping der middelafdeeling niet? Waarom geeft hij, de oude strijder, de rechterzijde niet van de spoor? Hij beschikt op dit oogenblik over eene meerderheid voor zijn wetsontwerp in de Kamer. Waarom zwijgt hij en laat hij zijn voorstel in stilte begraven? Maar Coremans wist beter. Hij kon geen ijzer met handen breken, gezien het halsstarrig veto der bisschoppen en der jezuieten, waartegen de rechterzijde niet dorst handelen! Ook Prof. P. Mansion {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} der Gentsche Hoogeschool en de hoofdredacteur de pauselijke graaf Verspeyen waren in eene reeks hoofdartikels van den Bien Public tegen Coremans' voorstel te velde getrokken en zij werden algemeen toegejuicht in de clericale Fransche pers. Te gelijk liep het gerucht, dat de geeestelijkheid en de paters een vijandig referendum onder de ouders hunner leerlingen gingen inrichten om de Kamer met petities tegen Coremans te overstelpen. Het plan bestond steliig een oogenblik, maar men dorst het niet ten uitvoer brengen. Den 10n Maart 1904 ontvingen Coremans, Vander Linden, Raemdonck en Van Cauwenbergh te Brussel in de lokalen der Kamer eene plechtige afvaardiging van clericale Vlaamschgezinden, aan wier hoofd Prof. G. Verriest van Leuven stond met Frans De Potter en twee Leuvensche studenten, die reeds veel geijverd hadden voor de taalwet, Frans Van Cauwelaert en Leo Van Puyvelde. Men drong er op aan, dat Coremans' voorstel de eenige goede oplossing was en dat er niets van de hooge geestelijkheid, die sedert dertig jaren doof bleef, te verwachten was. Men was het eens, dat de zoogezegde ongrondwettelijkheid aangevoerd werd uit onkunde met of uit vijandigheid tegen het wetsvoorstel. Nadat de platonische wensch was geuit, dat de bespreking vóór de groote verkiezingen der maand Mei zou geschieden, scheidde men zeer vriendelijk. Den 18n Maart 1904 hield eindelijk de middelafdeeling der Kamer eene eerste vergadering, waarop Coremans en Vander Linden als onderteekenaars van het wetsvoorstel uitgenoodigd werden. Zij verdedigden hun kind, dat eendrachtig door Woeste en Beernaert als ongrondwettelijk bestreden werd. Die twee clericale Staatsministers, die elkander geen goed hart toedroegen en soms in de Kamer zelve hevig aan 't kijven gingen, geraakten nu voor een tijdje verzoend en eensgezind op den rug der Flaminganten, evenals de pastoors en de jezuieten der twee mededingende en vijandige colleges van Brussel. Nu begonnen de gemeenteraden der Vlaamsche gewesten, op aandringen der Flaminganten, wenschen te stemmen ten voordeele van de spoedige bespreking der taalwet in de Kamer. Te dier gelegenheid legde de liberale burgemeester Braun te Gent de volgende zeer opgemerkte verklaring af: Wij moeten bekennen, dat het wetsvoorstel Coremans goed is en veel {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} sympathie ontmoet bij het grootste gedeelte van de bevolking der Vlaamsche provincies. Nu meer dan ooit is de kennis der Vlaamsche taal eene noodzakelijkheid geworden voor de begoede en de middelstanden. Binnen eenige jaren zal niemand, die geen Vlaamsen kent, tot een openbaar ambt kunnen benoemd worden in Vlaanderen. Van heden af is zelfs een candidaat, die zich vóór onverschillig welk kiezerskorps aanbiedt, onmogelijk, indien hij de Vlaamsche taal niet kent noch spreekt. Ik zelf, die Waal van geboorte ben, ondervind hoe moeilijk het is, wanneer ik gedwongen ben Vlaamsen te spreken in 't openbaar, om mij behoorlijk van die taak te kwijten. Ik maak mij overigens geene illusies. Daaraan zal het te wijten zijn, dat ik nooit populair zal zijn bij het volk; doch ik hoop, dat men mij zulks uit hoofde van mijnen Waalschen oorsprong vergeven zal. Meer dan iemand erken ik de noodzakelijkheid voldoende Vlaamsch te kennen en daarom steun ik het voorstel. (Wordt voortgezet). Paul Fredericq. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Philemon's Dans om de Bruid. De regeering had in haar wijsheid besloten Philemon Van de Caveye zijn administratieve loopbaan als beambte van den registratie-dienst te laten beginnen in de ontvangerij van het vreedzame provinciestadje Jekermonde. Dat was steeds een van Philemon's innigste wenschen geweest. De groote steden vluchtte hij. Telkens hij zich genoodzaakt zag daar eenigen tijd te vertoeven, kwam er over hem een onbehaaglijke gejaagdheid, die hem oprecht ongelukkig maakte. De woelige drukte der menschen en het gerij in de straten maakten hem koortsig en verwarden onmeedoogend zijn brave gedachtetjes, die slechts in rust en stilte hun mechanisch gangetje konden gaan. Nooit zou hij de kennis der wetten en verordeningen, die hij zich slechts met groote inspanning in zijn rustig stadje had kunnen veroveren, in die wriemelend, gonzende hommelnesten tot de zijne hebben kunnen maken. Jekermonde was voor hem een ideaal verblijf. Afkomstig uit een ander dood nest, ergens in Vlaanderen, vond Philemon hier de ruime, stille straten, de stemmige wandelingen op de vestingen onder de ruischende lindeboompjes, de zindelijke huizen, en zelfs de zwijgzame, deftig-doende menschen weer, die totnogtoe zijn heele leven omringd hadden en dien veelbelovenden, jongen Staatsbeambte als het ware tot een behoefte waren geworden. Philemon gevoelde zich werkelijk gelukkig als hij na zijn bureeluren, of 's Zondags na de mis en 's achternoens, een toertje op de vestingen ging doen. Die wandelingen behoorden tot zijn voornaamste levensgeneuchten. Netjes gekleed en verzorgd, zijn hondje - een levensgezel uit het vaderlijk huis meegebracht - behoedzaam aan een koordje leidend, ging hij heel gewichtig door, moeite aanwendend om met zijn lange beenen bescheiden stappen te maken, zich verheugend in den vereerenden groet van een of ander burger of het belangstellend omkijken van eenige voorbijwandelende families. Het duurde {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} niet lang of Philemon had de gewisse overtuiging, dat hij te Jekermonde ‘iemand’ was. ‘Een stille, gerangeerde jongen, had zijn hospita hem geheeten, de openbare opinie van het stadje na-echoënd, - een stille gerangeerde jongen, die een schoone toekomst voor zich had’. Jekermonde bezat ook een zoogenoemde ‘cercle privé’, de Amitié, waar de voornaamste ingezetenen 's middags borrelden en in den vooravond een partijtje speelden. Daar ook was Philemon thuis. Zijn ontvanger had hem daar binnengebracht - ja, de ontvanger hield er aan, dat zijne beambten in de beste kringen van het stadje verkeerden en hij deed al wat hij kon om zijne ‘jeunes gens’, zooals hij ze noemde, daarbij te helpen. Het was vooral onder de groep der gehuwde, bedaagde bezoekers van den cercle, dat Philemon de meeste sympathieën had veroverd. De jeugd van het stadje was hem in haar praten en in haar plezieren nog wat te luidruchtig en niet steeds zoo gewikt fatsoenlijk als hij. Ook had hij aan het tafeltje, waar de jongeren samen hokten al eenige bedekte, schertsende toespelingen vernomen, die hij niet duidelijk begreep, maar waarvan hij toch vermoedde, dat ze hem golden en spottende inzichten hadden. Hij zonderde zich liefst uit dat te vrijmoedig groepje af en gaf hierbij als beleefd voorwendsel zijn levendige belangstelling in het damspel op. Philemon's belangstelling in dat spel was ook wel echt, want zijne heele jeugd had er geen ander gekend. Een van zijn vaders vrienden, ‘den Duitsch’, zooals men hem naar zijn nationaliteit noemde, een uit de zaken teruggetrokken horlogemaker, had een hartstochtelijke neiging voor het dambord en betreurde het zeer in het stadje geen enkel ernstig liefhebber te vinden om met hem te spelen. Ook beloofde hij reeds aan Philemon, toen deze nog kind was, dat hij hem, zoodra hij op het college zou gaan studeeren, het dammen zou leeren. En zoo gebeurde 't. Acht jaren lang speelde Philemon met den Duitsch, die hem aldus geleidelijk inwijdde in de geheimen der dambordkunst en hem zelfs in oogenblikken van goede luim en vertrouwelijkheid verscheidene damcombinaties en valstrikken van gansch eigen vinding leerde kennen. Philemon voelde zich dus ook werkelijk tot het dambord in de Amitié aangelokt. Elken avond zat hij van zes tot acht met de teekenen der hoogste {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling bij het tafeltje, waarop de notaris en de kapitein van het depot blijk gaven van hun damstrategie. Zelf meespelen deed Philemon niet. Daartoe ontbrak hem ten andere de gelegenheid, want de notaris en de kapitein waren de eenige cercle-bezoekers, die aan dat hooge spel deden, en nog niet een enkele keer was het voorgevallen, dat een van beiden voor het dagelijksch partijtje niet op post was en Philemon als tweede man hadde kunnen inschuiven. Niettemin volgde hij de wisselvalligheden van het spel; hij kon zijn geest spannen bij het voorbereiden van een hinderlaag, zich innerlijk spijtig maken bij het begaan eener onvoorzichtigheid, en zich oprecht verheugen in het slaan van een goeden slag door een der spelers. Dat duurde zooal verscheidene maanden en de kapitein, zoowel als de notaris waardeerden evenzeer de bescheidenheid, waarmede Philemon hun flaters zweeg, als de gedienstigheid waarmede hij hun goede zetten rondvertelde. Het toeval wilde nu, dat de kapitein verschillende dagen na elkaar den notaris klopte in het spel. Zijn knapheid was hier geenszins de oorzaak van, want flinker dan de notaris was hij zeker niet, toeval was het louter toeval, doch uit dit blind geluk putte de militair een zekere verwaandheid, die zich uitte in herhaalde spottende uitdagingen tot weerwraak en in een zekere triomfantelijke luidruchtigheid, die den notaris zeer onaangenaam aandeden en den stillen Philemon ook ontstemden. Openlijk koos Philemon geen partij, doch had hij den notaris kunnen helpen tegen den laatdunkenden overwinnaar, volgaarne had hij het gedaan. Niet alleenlijk Philemon's aangeboren tegenzin voor luidruchtig, overmoedig gedoe, maar nog een andere drijfveer van intiemeren aard wekte in hem die sympathie voor den verootmoedigden notaris op. Op zijne wandelingen rondom de stadswallen en ook op een der concerten, door de Amitié aan hare leden en hun gezin aangeboden, had hij den notaris met zijn dame en hun twee dochters verscheidene malen reeds ontmoet. Germaine, de jongste had Philemon's maagdelijk gemoed bijzonderlijk getroffen. Zij was een bleekrozig, blauwoogig, lichtblondlokkig meisje, - net zoo'n ideaaltje voor een teedere liefdedweeperij, - en sedert zij aan Philemon verschenen was, kende deze een aandoening meer Totnogtoe was Philemon te zeer met wetten en verordeningen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} en commentaren beslommerd geweest, om aan een ijdeltuiterij als verliefdheid mee tedoen. Dat gekke zonnetje had nog niet mogen schijnen voor den jongen man, en geholpen door vader en moeder, had hij er goed op gewaakt, dat de luiken dicht gemaakt werden, telkens het maar eenigszins dreigde zijn grillig, onverstandig spelletje te beginnen. Maar nu Philemon van de ernstige examens bevrijd was en hij aan zijn tot heden toe zeer gespannen geest eenige verpoozing kon gunnen, waren de luiken van zijn hart weer opengezet, en wel opzettelijk opengezet. Vader had hem voor zijn vertrek toch duidelijk gezegd: ‘Jongen, zie nu goed uit uw oogen. Zoek u een vrouw, maar vergeet niet, dat het met duimkruid is, dat men naar de markt gaat. Braaf en eerlijk, ja, maar ook bemiddeld, dat moet de leus zijn.’ En als een brave zoon beaamde Philemon ten volle papa's berekening. Hij keek maar naar goudvischjes uit, zonder zich door eenig gevoel te laten onverhoeds meesleepen, steeds verstandig, zeer verstandig alles wikkend en wegend. Zijn verstand was, met een der beide dochters van den notaris bevredigd, om het even dewelke - doch zijn aesthetische zin hield het voor het poppige Germainetje. Annie, de oudste en de mooiste, had iets in haar hooge, edele gestalte, dat hem te machtig voorkwam, iets waarvoor hij als een instinctmatige vreesachtigheid gevoelde. Germaine was dus het zonnetje, dat Philemon begon te ontdooien. Als hij de familie van den notaris ontmoette, groette hij telkens dieper. De graad zijner verliefdheid was te meten aan den immer uitwijdenden boog, dien zijn groetende arm beschreef. Glimmender dan ooit werd zijn sluik haar. Pluisjesloozer dan ooit de fluweelen kraag van zijn jas. Vlekkeloozer dan ooit zijn handschoenen. Glanzender en krakender dan ooit zijn bottines. Wat vooral steeg waren de voorkomendheden en de vleiende beleefdheden, waarmede hij op de cercle den notaris zelf omringde, die er nog ver van af was te vermoeden, dat hij al die lieftalligheden van den ‘werkelijk zeer charmanten Philemon’ aan zijn Germainetje te danken had. Het speelgeluk van den kapitein griefde Philemon dus ten minste zoozeer als den notaris. Maar de voorzichtigheid was nog sterker dan de verliefdheid en openlijk dorst Philemon het nog voor den vader van Germaine niet opnemen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vous devez être bien heureux en amour! had een der cercle-leden den ongelukkigen notaris toegeschertst en voortdurend herhaalde hem Philemon nu dat gezegde als een ernstige, als troost bedoelde vleierij. Philemon had zijn vader over den notaris gesproken bij zijn laatste reis naar huis. Vader wist dat het een vermogend man was, die zijn fortuin nog maar altijd zag aangroeien en toen Philemon hem met een zekere schuchterheid vertelde, dat de notaris ook twee dochters had, begreep vader alles. Dadelijk lachte hij Philemon schalks tegen en rekte een veelbeteekend ‘zoo-zóó’ uit, dat den braven jongen schapig bedeesd deed neerkijken. ‘Nu, Philemon! Mij is 't goed, jongen. Zie nu maar dat ge 't meisje behaagt.’ Die goedkeuring van papa maakte van Philemon's aanvangende minnehandel nu als het ware iets gewettigds en Philemon's dapperheid was groeiende. Korten tijd na dat bezoek aan het ouderlijk huis was hij gedurende de pauze van een concert op de Amitié toevallig met den notaris alleen op het terras, dat op den hof uitzicht geeft. Het halve duister, dat hen omringde, gaf den schuchteren Philemon moed, en na eenige aarzeling fluisterde hij den notaris toe, als deelde hij hem iets gevaarlijks, iets ongeoorloofds mede: - Notaris, ik weet eenige damcombinaties om den kapitein te beletten nog te winnen. Pas had Philemon deze woorden uitgesproken of de oogen van den notaris kregen een helleren glans van belangstelling. Hij nam den over zijn eigen durven half onthutsten Philemon onder den arm en stapte een pooze met hem op en neer. - Is 't waar wat ge zegt? M. Van de Caveye vertelde toen hoe ervaren hij in het damspel was, en welke gansch oorspronkelijke zetten hij van den ‘Duitsch’ geleerd had. - Maar jongen, ge drijft de bescheidenheid te ver! Waarom hebt ge me dat niet al sedert lang gezegd? Kom, leg mij eens een paar van die combinaties uit. Hier zijn we alleen, kom. Met teekenen van stijgende belangstelling, die zelfs tot een lichte opgewondenheid oversloeg, troonde de notaris Philemon mede {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} tot bij een tafeltje, dat juist in den lichtslag stond van een venster der café-zaal. Hier legde Philemon een der van den Duitsch afgeleerde valstrikken uit, die den onverhoeds aangevatten kapitein bij het begin van het spel reeds een paar dammen moest doen verliezen. Eenmaal die bres in de positie van zijn tegenstrever geslagen, kon de notaris dan gemakkelijker voort. Voor hem lag een stukje papier open, waarop M. Van de Caveye met potlood de noodige aanduidingen gaf. - Waarachtig! Aan zoo'n zet zal hij zich niet verwachten. Ik heb hem liggen. Waarachtig! En tot driemaal toe liet de notaris Philemon opnieuw zijn demonstratie geven, hetgeen deze heel bereidwillig deed, doch telkens met het uitdrukkelijk verzoek er toch niets van aan den kapitein te zeggen. Reeds was het tweede deel van het concert goed aan den gang toen de beiden, die daar als samenzweerders geheimzinnig gefluisterd hadden, eindelijk weer binnentrokken. De notaris ging bij zijn familie zitten en Philemon nam weer zijn staande plaats langs een der zijkanten in. De vreugde van den notaris over de hem gedane ontdekking verkoelde maar niet, en hij kon niet nalaten van tijd tot tijd even naar Philemon te kijken en hem een vluchtig knipoogje van verstandhouding toe te werpen. Philemon was ook innerlijk blijde den vader van Germaine dat genoegen gedaan te hebben; hij had het gevoel, dat hij daardoor tot haar genaderd was. Doch met een zekere onrust vlogen zijn blikken toch van tijd tot tijd in de zaal naar den kant waar de kapitein zat. Dat deze het toch maar niet te weten kwam! Na afloop van het concert wist de notaris Philemon bij het naar huis gaan weer te treffen. Hij noodigde hem uit om een eindje mee te loopen. - Zie, vrouw, dat is M. Van de Caveye, van wien ik u al meer gesproken heb. Philemon's hart klopte hoorbaar in zijn keel toen hij verklaarde gecharmeerd te zijn de kennis te maken. - En dat zijn mijn dochters, M. Van de Caveye, Annie en Germaine. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Philemon stotterde eenige woorden en maakte eene linksche diepe buiging voor de beide meisjes. Hij hield zich zoo lang, eerbiedig gebogen, dat Germainetje maar moeilijk een spottend lachgilletje bedwong en Annie met den elleboog veelbeteekend in de lenden aanstootte. - De dames zullen wel wat vooruitloopen, M. Van de Caveye. Wij blijven achteraan, wij hebben nog een en ander te bespreken. En de notaris vroeg opnieuw de uitlegging van den veelbelovenden damzet! Op het scheiden, voor het hek zijner woning, richtte de notaris zich tot zijne vrouw, en sprak: - Mijnheer Van de Caveye zal ook op onze soirée dansante komen. Mevrouw had een vluchtige uitdrukking van verrassing en misnoegen in de oogen, doch zulks ontsnapte aan Philemon. - Ja, Mijnheer Van de Caveye, ging de notaris voort, over een paar weken wordt er bij ons gedanst, en wij rekenen op u. Mevrouw voegde er zeer laconisch bij: - Ja, wij rekenen op u. Met een herhaalde diepe buiging verklaarde Philemon zich zeer vereerd, hoogst gelukkig, ‘geënchanteerd’, en beloofde te zullen komen ‘als het werkelijk waar was, dat er geen belet was.’ Die laatste woorden maakten het Germainetje weer lastig om haar lachgilletje te bedwingen. 's Anderendaags ging Philemon tegen zes uur naar de cercle met een wezenlijke ontroering. Hij had zich al heel den dag afgevraagd of hij wellicht niet beter doen zou dien avond niet te gaan. Wie weet of de notaris het niet verklapte, dat hij dien zet van hem had? En om niets ter wereld had hij met den kapitein willen in onmin geraken. Philemon was de leer zijns vaders getrouw, met iedereen goed te staan. Maar de notaris had hem toch beloofd te zwijgen! En wat zou de notaris wel gedacht hebben zoo hij daar niet was? Hij gevoelde zich nu als het ware verplicht tegenover den notaris, bij de gewichtige dampartij aanwezig te zijn. Heel den vorigen nacht en heel den dag had Germaine's lief figuurtje in Philemon's gedachten gespeeld. Werkelijk, zijn verliefdheid steeg. Germaine's guitig-teer snoetje keek hem {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de ambtelijke stukken aan, loerde en lonkte hem overal tegen, en als hij aarzelde om naar de cercle te gaan, was het in de eerste plaats het rose gezichtje, dat hem tóch naar het damspel dreef, voor papa. De kapitein begon weer het spel met overmoedig spotten. - Komaan, notaris, ik ben goed gemutst vandaag, ik zal u maar tien keeren kloppen. Dan schei ik uit. Is 't goed zoo? De notaris hield zich heel kalm, mompelde iets van wie lest lacht best lacht en begon zijne dammen te verschuiven met plooien van nadenken in 't voorhoofd. Na een viertal verplaatsingen der witte en zwarte schijfjes, kon er de notaris den kapitein een wegnemen en bovendien nog een blazen. Het aanstellerig zelfvertrouwen van den kapitein verzwakte blijkbaar en in de verrassing, die deze onverwachte slag hem toebracht, verloor hij wat van zijn bezinning en speelde zoo slecht, dat de notaris al gauw gansch meester van de partij was. - Bah! bah! Een blinde kip pikt ook al eens een graantje! zeide de kapitein, toen Philemon den notaris geluk wenschte. Laten wij het tweede partijtje afwachten, niet waar notaris. En het tweede partijtje liep eveneens tegen den kapitein uit. De eerste maal had de notaris op Philemon's raad zijn bres langs den linkerkant van het damberd geslagen. Om den kapitein het spoor bijster te maken sloeg hij ditmaal zijn bres in de rechter schijven. Een ander maal maakte hij zijn razzia in de middendammen. De kapitein snapte er niets van en werd dien avond zonder genade in al de partijtjes geslagen - meer dan tien! Hij was het hart in en toen hij dien avond de cercle verliet was hij zoo sprakeloos als hij op de andere avonden uitbundig praat- en jokziek was. De notaris straalde van inwendige vreugde, doch bleef waardig. Hij begon niet als de kapitein te schertsen en te plagen, hij genoot zijn overwinning in stilte, maar des te inniger. Van tijd tot tijd wierp hij op Philemon een teederen blik en toen zij beiden vertrokken, drukte hij hem warm de hand. - We rekenen vast op u voor de soirée, M. Van de Caveye. Dinsdag over acht dagen om halfnegen. In deze herhaalde uitnoodiging zag de notaris een middel om Philemon zijne dankbaarheid te betoonen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Philemon begon al dadelijk met zijn voorbereidingen voor de soirée. Hij hield een nauwgezette schouw van zijn kleederen, onderzocht de glimmende smetteloosheid van zijn boordjes en hemdborsten, de ongekrookte maagdelijkheid van zijn dassen, den spiegelglans van zijn lakschoenen, - en dat niet ééns, maar verscheidene dagen na elkaar. Alles was in de puntjes verzorgd! Een huishoudster bewaakte overigens met niet meer nauwgezetheid harer kleederkast dan onze toonbeeldige Philemon, ‘de bloeme van de jonkheden’ naar het oordeel zijner bedaagde hospita. Maar tot zijn schrik ontdekte Philemon een week voor de soirée, dat hem nog iets hoofdzakelijks ontbrak om bij den notaris goed figuur te maken. Philemon kon niet dansen! 't Was een ontzetting, die zich bij deze vaststelling van den braven jongeling meester maakte. God, neen! Het was toch niet mogelijk, dat hij daar verscheen op een dansavond zonder de passen van de mazurka en de polka, laat staan den walszwaai en de marschen en contra-marschen der figuur-dansen te kennen! Hij zou er een potsierlijk figuur gemaakt hebben. Een mannelijk muurbloempje! Een monsterachtige zeldzaamheid in de balflora! Leelijke meisjes, oude vrijsters en dikke wakende mama's zijn de gewone vertegenwoordigsters van die wandbekleedende bloemenklasse, maar een jongeling, en dan nog een fatsoenlijke, deftige jongeling met veelbelovende toekomst als Philemon, zou daar een echte monstruositeit geweest zijn. Philemon had dan ook al het voorgevoel van de bittere vernedering, die hij zou te onderstaan hebben telkens hij zou moeten verklaren, dat hij niet dansen kon, en hij zag vooral in wat heerlijk wapen hij in den dans mistte om storm te loopen tegen Germaine's hart. De dans moest hem tot het meisje doen naderen, - wat het ook kosten mocht, hij zou aan Terpsichore offeren. Doch wie zou hem inwijden in de geheimen der danskunst? Waar zou hij zijn lange spillebeenen in 't gracievolle zwenken en zwaaien kunnen oefenen? Dat was de beangstigende vraag, waarmede Philemon zich zenuwachtig maakte. Voor de eerste maal in zijn leven voelde hij een trek naar de groote stad, omdat hij wist, dat er daar leeraars waren in de edele walskunst. Maar de menschen van Jekermonde konden toch ook dansen; waar hadden zij het dan geleerd? Op de cercle had hij het wel kunnen vragen aan de jonge bezoekers, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat waagde Philemon niet. Hij gevoelde wel, dat hij zich door een dergelijke vraag aan allerlei onaangename kwinkslagen van wege die spotzieke jeugd zou blootstellen. Ten einde raad besloot hij zijn hospita daarover te raadplegen, - op haar kiesche bescheidenheid dorst hij steunen. Zeer vereerd door Philemon's vertrouwelijke vraag, begon de goeie vrouw met een soort van historisch overzicht op de dansinrichtingen te Jekermonde gedurende haren eerbiedwaardigen levensloop. In haar jonkheid danste men veel 's Zondags in 't Hovetje van Plaisance, een heel fatsoenlijke gelegenheid, waar de deftige ‘borgersmenschen’ kwamen. Maar nu was alles daar gemeen geworden, alleen soldaten en fabriekvolk dansten daar nog. De grootheid en het het verval van tal van danszalen als De Witte Beer, De Kalkoven, en andere nog werden Philemon uitvoerig verteld, zelfs de levensgeschiedenis van een sedert twintig jaren overleden manke sukkel, de Kattepoere bijgenaamd, die in de deftige huizen kwam met zijn viool om de kinderen te leeren dansen, werd van naaldje tot draadje ontsponnen. Doch alles zonder baat voor Philemon. In de gemeene zalen kon hij zich toch niet gaan compromitteeren, en de Kattepoere kon voor hem niet uit het graf komen! Philemon was wanhopig! De dag na dit ontmoedigende onderhoud bracht de hospita hem bij het ontbijt echter eenige hoop op redding. De nacht had raad gebracht. De hospita herinnerde zich, dat de koster van St-Pieter ‘in den tijd’ ook wel eens dansles gegeven had, - heel zeker wist ze, dat hij zulks gedaan had voor de dochter van Emerance Vlietynck, die met den dokter Putters getrouwd was, - welke dochter nu zelf al lang getrouwd was met den dokter van Pachtebeke, wien zij een weelderig kroost geschonken had... De hospita wist niet of de koster nu nog het dansen zou aanleeren, maar dat hij het kon wist ze heel stellig en Mijnheer Philemon moest het hem maar eens vragen. 's Avonds ging Philemon bij den koster aanbellen. Gaarne deed deed hij het niet en heel dapper gevoelde hij zich ook niet tegenover den ouden man, die hem zelf kwam openen, maar den zuren appel moest hij doorbijten wilde hij bij de lieve Germaine geraken. Toen Philemon bedeesd stotterend het doel van zijn bezoek uiteenzette, bleek het, dat de koster hem niet verstond. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} - Spreek luider, ik hoor niet goed! riep hij uit op zijn beide ooren wijzend. En Philemon zag zich genoodzaakt haast luidkeels uit te roepen wat hij liefst maar heimelijk zou gefluisterd hebben. - Ik zou gaarne leeren dansen bij u! moest hij tot tweemaal herhalen. Verontwaardigd keek de oude man Philemon aan. Men kon het hem aanzien, dat hij zich afvroeg of het spotlust of driestheid was, die den onverwachten bezoeker tot hem gevoerd had. Philemon's beteuterd gezicht en medelijden-inboezemende onthutste houding temperden eenigszins 's kosters boosheid en droog-beleefd sprak hij: - Mijnheer, gij hebt een verkeerd adres gekregen. Ik ben koster, geen dansmeester. Philemon's beenen begonnen te beven en met half geopenden mond keek hij den koster schapig aan. Zou de hospita hem dan wat wijs gemaakt hebben? Neen, daartoe was ze niet in staat! En zich vermannend, waagde hij het nog te pleiten: - Ja Mijnheer, ik weet het, gij zijt koster. Ik weet het, koster van St-Pieter en geen dansmeester... Verexcuseer mij... Maar Madame Hoornaert, bij wie ik inwoon, heeft me verzekerd, dat gij ‘in den tijd’ toch wel eens in de goede families, in eere en deugd dansles hebt gegeven... - Dat is wel mogelijk, Mijnheer, maar Madame Hoornaert spreekt van lang vervlogen jaren, en in dien tijd was ik nog geen kerkelijk bediende... Nu is het mij niet meer mogelijk nog zulke wereldsche bezigheden aan te pakken. Tegen deze besliste verklaring was Philemon heel ontwapend en zich herhaaldelijk verontschuldigend verliet hij moedeloos en ter neergeslagen den onwilligen koster. Thuis vertelde hij zijn wedervaren aan de hospita met zoo'n droefheid in de stem, en zoo'n bedruktheid in zijn heele wezen, dat de meewarige vrouw hem beloofde zelf eens tot den koster te gaan om hem inschikkelijker te stemmen. - 't Is vruchteloos, Madame, hij zal toch niet willen... Vrouw Hoornaert wilde 't echter beproeven. Zij kende haar overredingskracht en Mijnheer Philemon had bovendien verzekerd, dat hij zijn danslessen goed betalen wilde. De koster kan zoo halsstarrig niet blijven. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En werkelijk, nog denzelfden avond kon Madame Hoornaert de verheugende tijding brengen, dat de koster genadig was geworden voor Philemon en hem volgens de regels der kunst zou leeren polkeeren en walsen, maar onder eed van de volstrektste geheimhouding. Mijnheer Philemon moest er zich wel van doordringen, dat de koster tot het geven der danslessen maar besloten had om hem uit den nood te helpen en zich daardoor toch niet in opspraak mocht laten brengen. Zijn positie... Dat begreep Philemon dan ook en hij zou toonen door zijn bescheidenheid, dat hij 's kosters gunst wist te waardeeren. Als een romantische samenzwering in de duisternis met eeden van geheimhouding gesmeed, werd die afspraak even romantisch geheimzinnig ten uitvoer gebracht. Begunstigd door het dichte avondduister ging, neen sloop Philemon langs de doodste straatjes naar het huis van den koster, als naar de plek, waar iets ongeoorloofds ging gepleegd worden. Wat hij nu deed week ver af van zijn gewoon fatsoenlijk, stijfdeftig gedoe en kwam hem voor als een zeer groote opoffering, vol gevaren voor zijn prestige van brave, ordentelijke jongeling. Maar wat zou hij al niet gedaan hebben voor de lieve Germaine, die hoe langer hoe meer zijn gedachten vervulde. Dat alles deed hij voor de verovering van haar, die later als zijn wederhelft aan zijn arm zou wandelen, en door iedereen de bemerking zou doen maken, dat M. Philemon toch een goede keus had gedaan, - haar die zijn huis zoodanig zou inrichten, dat de bekenden er afgunstig zouden op zijn, - haar, die hem 'n mooie bruidschat zou medebrengen... Hij mocht wel iets offeren voor al die geneuchten! De koster was niet te huis toen Philemon voor zijn eerste les aanbelde, hij was voor een buitengewoon karweitje nog wat in de kerk gebleven, doch Eugenie, zijn zuster, had toch last gekregen Philemon binnen te leiden en te verzoeken op 's kosters terugkomst te wachten. Eugenie bracht den dansbegeerige in de lage, ruime keuken. - Er is hier meer plaats dan in het voorkamertje, had ze hem verontschuldigend gezeid. In het karige licht van eene lang niet reuklooze petroleumlamp zat hij daar, recht, stijf, zijn hoed met beide handen op de borst {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} klemmend, - zelfs bij dergelijk vertrouwelijk onthaal in de keuken niets van zijn waardige deftigheid verliezen. Hij liet een schichtigen blik vliegen over de schrale meubeleering en de gekalkte wanden, wier naaktheid maar onderbroken werd door eenige povere ‘kadertjes’, ‘paaschnagels’ en dergelijken, - doch onwillekeurig vielen zijn oogen voortdurend op Eugenie, die zich vlak tegenover hem geplaats had en hem van aan het hoofd tot de voeten opnam. Eugenie was een zeer rijpe ‘jonge dochter’, bedeeld met het teveel van een hoog verheven bult en gebrek lijdende aan een jammerlijk tekort van lengte. Zij deed zoowat denken aan een reusachtigen wandelenden paddestoel. Over haar bril bekeek ze Philemon aandachtig. Haar broer had haar over zijn toekomenden leerling bitter weinig mededeelingen gegeven, en dat hinderde Eugenie, die graag alles wist. - 't Is zeker een luitenantje, dat wil leeren dansen? had ze haren broer gevraagd, toen deze haar Philemon's komst had aangekondigd. - Dat weet ik niet, en daarbij dat doet niets ter zake, had de de koster ongemoedelijk geantwoord, als gij 't niet weet zult gij 't niet babbelen. Een luitenant was die mijnheer niet, dat zag Eugenie dadelijk. Hij zag er lang niet brutaal en veroveringsbewust genoeg uit. - 't Is er misschien een van 't groot fabriek, dacht ze toen. Een van die jonge Pruiskens, die hier komen om de zaken te leeren. - Mijnheer komt zeker van verre? vroeg ze den verbaasde. - Toch niet jufvrouw, een paar straten van hier... - O, zoo bedoel ik het niet. Ik wilde maar vragen of ge soms niet van de kanten van Duitschland zijt. Philemon die maar niet vermoeden kon, waar Eugenie haar onderstelling vandaan had, bekeek haar schuw, onthutst... - O neen, jufvrouw... Ik ben uit de Vlaanders. Nu had Eugenie het gevonden, en met de vreugde der ontdekking op het gelaat, riep ze uit: - Ja, ja uit de Vlaanders! En ge zijt hier op de post of op de statie, niet? Philemon schudde bedeesd het hoofd tot ontkenning, maar {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugenie merkte dit op en met een plotse verteedering in de stem ging ze voort: - Heeft mijnheer nog zijn mama? Ja? en zijn papa? En nadat Philemon verzekerd had, dat hij nog dat geluk genoot, ging Eugenie toch nog voort met dezelfde meewarigheid in de stem: - Och arme! Mijnheer heeft nog zijn papa en zijn mama, en hij is er niet bij, hij is hier alleen... 't Is toch ongelukkig, niet waar Mijnheer? Zoo alleen te zijn, zoo zonder ‘intérieur’... En hierbij zuchtte Eugenie verbazend diep, terwijl haar oogen over haren bril heen een gezichtspunt in de ijlte zochten. - Ik weet ook wat het is, mijnheer. Ik ben ook alleen... zuchtte ze voort. Een broer of niemand dat is toch hetzelfde, mijnheer, ge kunt hem zoo nooit eens uw hart open doen... - Och mijnheer, ik laat u daar zoo zitten met uwen hoed in de handen. Och arme! Geef hem toch hier... En nu opeens zeer voorkomend en druk doende, ontnam zij Philemon hoed en gaanstok. - Maak het u gemakkelijk, mijnheer. Doe hier gelijk thuis... Op hetzelfde ogenblik stak de koster de sleutel in het slot. - Wel! Hij is daar al... Aan den toon waarop Eugenie dit zeide, kon men wel merken, dat ze liever met Philemon nog wat alleen zou gebleven zijn. Zoodra de koster in de keuken was, drong hij nog eens bij Philemon aan op geheimhouding. - Gij begrijpt, mijnheer, mijn positie... Ook zullen wij de les hier in de keuken geven, dan hooren de buren de viool zoo niet... - Och, wat scheelt ons dat! Wij doen toch geen kwaad! viel Eugenie dadelijk in, schel in zijn oor roepend. - Ma soeur, ik weet wat ik zeg... 't Is nutteloos te laten hooren, dat gij zoo erg voor de wereld zijt... Eugenie pruttelde wat tegen, doch wreekte zich vooral door Philemon een knipoogje van verstandhouding toe te werpen terwijl ze in 's kosters richting den schouder medelijdend ophaalde. De les zou beginnen. De koster had zijn viool op de kast genomen en begon uit het bejaarde speeltuig eenige polka-maten te strijken. De stramheid zijner {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} vingeren schaadde wel heel wat aan de welluidendheid der snaren, maar de rhytmus was er toch en dat was hoofdzaak. - Zie, als mijnheer nu goed naar mijn voeten wil kijken, zal hij den polka-pas leeren... En Philemon staarde leergierig naar 's kosters voeten. Met een voor zijn leeftijd merkwaardige lenigheid voerde de man de trippelsprongen uit, - éen met het rechterbeen, dan éen met het linkerbeen vooruit, en dan weer met het rechter, en weer met het linker, altijd voort op de maat van une, deux, trois, in cirkel de keuken rond. Eugenie stond naast Philemon en voerde ter plaats, den danspas uit, heel bescheiden, doch brandend van ongeduld om onbeteugeld mee in de ronde te gaan. - Hebt ge 't al vast, mijnheer? vroeg ze. Zie zoo, une deux, trois... Philemon zou 't wagen. De koster plaatste zich in een hoek der zaal en begon zijn polka opnieuw te spelen met sterke cadans. - Dégagez le pied droit... - Rapprochez le pied droit... - Sautez sur le pied droit... Elevez le pied gauche... Zoo klonken 's kosters bevelen, doch Philemon voerde ze maar gebrekkig uit. Hij scheen een zekere stramheid in de leden te hebben, ofwel een volslagen gemis aan maatgevoel, in elk geval slingerden zijn lange zwikzwakken van beenen, alles behalve rythmisch in het ronde. Eugenie, die als een hondje rond hem liep om den danspas maar altijd voor te doen, werd wanhopig. - Pardon, mijnheer! Zoo is 't, kijk nog eens goed... En de koster herbegon nogmaals zelf den dans. Met gespannen aandacht volgde Philemon de stappen en wippen en zwenkingen... Nu zou hij het wel beet hebben... - Dégagez le pied droit! Daar was Mijnheer Philemon aan den dans, en waarachtig het ging, drie vier passen... Doch, helaas, bij den vijfden was hij weer uit de maat. - Ge moet tellen, mjnheer, une, deux, trois. Zoo! En bij het uitroepen dezer aanbeveling had Eugenie hem on- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} verhoeds vastgegrepen, zijn rechterarm om haar middel gelegd, zijn linker hand in den hare gevat en met beheerschende kracht tot het houden van de pasmaat gedwongen. - Tel mee, mijnheer! En Eugenie en Philemon telden luidop in duet: une, deux, trois... une deux, trois... Dat was de reddende methode. Veerkrachtig verplichtte Eugenie haren danser den pas regelmatig uit te voeren en na eenige oefeningen slaagde hij er werkelijk in een fatsoenlijke polka te wippen. Eugenie liet hem overigens niet meer los. - Om te dansen moet men met twee zijn! Anders gaat het niet, Mijnheer... A la bonne heure! Une, deux, trois... Zoo sprak zij al springende. Mijnheer Philemon, die zich moest bukken als een ooievaar over een musch om haar middel te omvatten, hoorde haar juist onder de hoogte van zijn hart aldus onophoudend den pas markeeren, en werktuigelijk herhaalde hij die scansie ver boven haar hoofd... Denzelfden avond werd ook nog de wals aangevat. Met de zeer bereidwilige en onvermoeibare hulp van Eugenie geraakte Philemon ertoe die beide dansen toch zoo half te kunnen uitvoeren. Nog een paar lessen en hij zou mogen op de soirée verschijnen, zonder vrees er te moeten ‘tapisserie’ maken. Toen hij het zweet zijns aanschijns afwischte, sprak hij tot den koster het oordeel uit, dat dansen toch wel moeilijk was. - Moeilijk? Een polka en een wals? onderbrak hem dadelijk Eugenie, die werkelijk door het dansen in opwinding geraakt was. Spreek me van de figurendansen met hun glissades en hun pas de zéphyre... Dat is wat anders! En weer was Eugenie weg. Te midden der keuken voerde zij alleen met licht- en vlugheid eenige sierlijke bewegingen van oude dansen uit. Haar kleine voetjes nu naar voor, dan weer naar achterstrekkend, met haar korte beentjes bogen en kronkels beschrijvend, buigend en nijgend wat ze kon, ook al eens het baise-main van een ingebeeld cavalier nadoend, scheen Eugenie door hare talenten Philemon werkelijk te willen behagen. Doch de koster zette een eind aan dat spel. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't Is nu genoeg, ma soeur, meer dan genoeg. Terwijl Philemon naar huis trok speelde hem de polkarhytmus als en obsessie in het hoofd; het scheen hem nu eens, dat hij op geen anderen pas meer gaan kon, dan weer, dat hij den danspas vergeten had. De dichte duisternis onder het lindenlaantje benuttigend, deed hij werkelijk eenige polkapassen - doch toen het hem scheen, dat op eenigen afstand een nachtwaker zijn dol gedoe kon nagaan, beheerschte hij zich weer en ging statig stappend verder. Vooraleer te bed te gaan, toen hij reeds uitgekleed was, verraste hij zich nog op het uitvoeren van eenige dansbewegingen en in zijn droomen was alles dans wat hij hoorde of zag. Eugenie trippelde en zweefde voor zijn geest en vertoonde de wonderlijkste choregrafische kunsten... Hoe zeer Philemon door zijn danslessen ook in beslag genomen was, toch bleef hij getrouw de Amitié bezoeken om op de hoogte te blijven van de triomfen van den notaris. Nog altijd had de kapitein de nieuwe schijvencombinatie van zijn tegenstrever niet doorzien, en sprak verbitterd van ‘trucs’, van ‘spel dat van de regels afweek’ en dergelijke dingen meer. De notaris genoot in stilte van zijn overwinning, doch Philemon kon de ervaring opdoen, dat ook bij hem het geluk ijdelheid baarde. - Zoudt ge gelooven dat ik dien fameuzen zet, dien ge mij aanbevolen hebt, al een heelen tijd zelf gecombineerd had? Hij is allereenvoudigst. 'k Ben overtuigd, dat indien gij mij hem niet medegedeeld hadt, ik hem toch eens zelf zou gewaagd hebben... Zoo sprak hem op zekeren avond de notaris in het naar huis gaan. Dit gezegde liet Philemon onbeantwoord, doch het was voor hem eene bittere ontgoocheling 's Anderendaags wilde nu het blinde, barbaarsche toeval, dat de kapitein de beruchte zet van den notaris ontdekte... - Halte! Je vous tiens, mon gaillard! riep hij zegevierend, en met een wist hij de schijf, waarmee de notaris tot nog toe zulke regelmatige als gemakkelijke veroveringen gemaakt had, weg te blazen. De notaris was uit zijn lood geslagen en Philemon niet minder. Toen de verbazing wat voorbij was richtte Germaine's papa een langen blik vol beschuldigend verwijt op Philemon, die dadelijk vatte wat de verslagene over hem dacht. Die blik, die niet alleen een verwijt maar {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ook als een klacht was, ontnam Philemon alle gemoedskalmte. Lieve Hemel! De notaris zou zich toch niet inbeelden, dat hij om hem te vernederen den kapitein hun geheim onthuld had... Onrustig bleef hij daarover praktizeeren tot de notaris de cercle verliet. Philemon deed hem als naar gewoonte een eindje uitgeleide. - Ik kan moeilijk gelooven, dat de kapitein die combinatie alleen gevonden heeft, Mijnheer Philemon, denkt gij het ook niet? Dit vroeg de notaris zoodra ze buiten waren, Philemon doordringend, slim bekijkend. Philemon stotterde tegen: - Ik weet het niet, mijnheer, maar ik heb ze hem toch niet geleerd. Dat kunt ge vast gelooven, mijnheer, ik heb het niet gedaan. De notaris kreeg medelijden met den kinderachtigen schrik, die de brave jongen liet blijken en wedervoer goedig: - Dat heb ik toch ook niet gezegd... - Daarbij, Mijnheer de notaris, laat het u aan het hart niet komen, ik ken nog andere combinaties, die ik u bij de eerste gelegenheid zal uitleggen en waarmee gij uw weerwraak zult nemen. Met die belofte was alles nu weer ineens goed gemaakt. - Zoo? Opperbest. Laat eens hooren... - Neem het mij niet kwalijk, mijnheer, maar nu zouden wij den tijd niet hebben... Ik heb nog bezigheid... - Wel morgen dan, op de soiree, zullen wij daarover rustig kunnen kouten... Tot morgen... Philemon kon nu met den notaris niet blijven praten omdat de koster hem wachtte voor de laatste dansles. Die lessen waren onafgebroken voortgezet geworden, tot groote vreugde vooral van Eugenie. Het was met een innerlijke opgetogenheid, dat ze elken avond Mijnheer Philemon afwachtte en zelfs gedurende den dag was het haar aan te zien en te hooren, dat er in haar leven een belangrijke verstrooiing gekomen was, een blijde zonneglimp, die haar schemerig huis evenals haar oud maagdelijk hart verlichtte. Zij neurde al eens een deuntje gedurende haar werk, wat haar broer deed mopperen van ‘oud zot’, en besteedde meer zorg dan dan ooit aan haar toilet. Elken dag vond ze ook gelegenheid om eens binnen te loopen bij Madame Hoornaert, allerlei voorwendsels opge- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vend, doch in werkelijkheid om met de gespraakzame hospita over den braven, deftigen jongen te praten. Al de lofspraak, die Madame Hoornaert over Philemon uitbracht, versterkte Eugenie nog door bijvoeging van haar eigen beperkte maar toch beslissende ervaringen. Telkens Philemon bij den koster verscheen werd hij er door Eugenie met teedere voorkomendheid onthaald. Zij had er haar broer van den tweeden avond af weten toe over te halen om Philemon met een glaasje bier te ‘vereeren’, de volgenden avonden was het glaasje bier al vervangen geworden door een fijner glaasje ‘anisette’. Den laatsten avond vóór de groote danspartij bedankte Philemon den koster zeer oprecht voor de genomen moeite en gaf hem met de vernieuwde verzekering van de volstrekte geheimhouding ook den balsem van eenige zilverstukken tot belooning. Over Eugenie was 'een groote weemoed neergekomen. Zij leidde met haar broer den dansleerling tot aan de deur, waar haar anders zoo snapzieke tong niets anders meer wist uit te brengen dan een klagerig: En dat is nu de laatste keer? Philemon was al eenige stappen verwijderd, toen de bedrukte Eugenie hem nog achterna riep: Altijd welkom, zulle! Altijd welkom, Mijnheer Philemon! De levenslustige bochel tuurde de straat in, tot Philemon's schim in de duisternis gansch wegdoezelde. De groote, beslissende avond was dus aangebroken. Philemon gevoelde zich ongeveer als een ridderknaap vóór het eerste tornooi. Zijn geest ankerde maar aan polka-, wals-, mazurka-, schottisch- en andere passen, evenals de jonge wapenknaap alleen op lanssteken en -zwenkingen, zwaardzwaaien, -houwen en -slagen dacht. Het was niet een smetteloos, als zilver glimmend harnas met een helm met wapperende veer, waarmede Philemon verschijnen zou, maar geen jonge adelborst zou zijn schitterende rusting met meer zorg aangetrokken hebben dan Philemon zijn glimmenden lakenschen rok, zijn borsthemd der groote gelegenheden, zijn teer batisten dasje, zijn hoog, spannend boordje, zijn krakende, piepende lakschoenen en zijn hoogen hoed, waarop de helste schijnsels leefden en sidderden. En evenals de jonge edelman maar droomde van de jonkvrouwe, wier kleuren hij in het steekspel zou dragen, droomde Philemon maar van zijn zoo begeerde goudvischje, het gouden Germainetje. Er was maar {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} iets, dat Philemon ontbrak om heel en al te zijn als een ridderknaap: de moed! Uren vóór de soirée flikten zijn lange beenen al van bedeesdheid. Hij leerde de beleefdheidsformules, waarmede hij de dames begroeten zou, van buiten om toch zeker te zijn niet in den steek te blijven. Hij beschreef in zijn inbeelding de bewegingen, die hij zou maken om te groeten, om den arm aan zijne danseres aan te bieden, om haar balcarnetje op te rapen, zoo 't wel eens mocht vallen, - alles voorzag en repeteerde hij inwendig om toch uit louter vreesachtigheid geen mal figuur te maken. Doch wat hij ook deed, hij kon zijn schuchterheid niet overmeesteren. Met een beklemd gemoed belde hij bij den notaris aan. Hij was voor half negen genoodigd, doch had gedacht hoffelijk te handelen met eenige minuten vroeger te komen om de menschen niet te laten wachten. Toen de meid hem opende was ze nog bezig met in allerijl haar wit voorschoot vast te knoopen. Mijnheer Philemon was de eerst aangekomene. In het voorste salon binnengeleid, vond hij daar nog niemand. De meid verzekerde, dat Mevrouw wel dadelijk zou komen, en werkelijk, na een paar minuten, die Philemon uren schenen, trad de huisdame haastig binnen, rood van drukte, en kwam den jongen man begroeten. - Mille excuses, Mijnheer. Ik wist werkelijk niet, dat het reeds zoo laat was. Mon Dieu! En als toevallig wierp ze een blik op de klok op de schouw. - Oh! Maar 't is nog geen half negen... Daar! Mijnheer Philemon zou 't wel begrijpen indien hij ooren had... Mevrouw was uit haar humeur omdat haar wederhelft zooeven, toen hij zich aankleedde, een hemdknoopje miste en zich daarom fel zenuwachtig aangesteld had, uitroepende, dat zoo iets alle acht dagen zoo maar 'n keer of twintig gebeurde, hetgeen, alhoewel eenigszins hyperbolisch bedoeld, Mevrouw erg gegriefd had. Juist op 't oogenblik, dat ze lucht gaf aan haar misnoegen, werd haar aangekondigd, dat de eerste genoodigde daar al was. - 't is werkelijk plezierig, zoo'n soirée! Hier een lastige grommer! En beneden zijn ‘invité’ van het damspel, die veel te vroeg ‘op mijn teen komt zitten’... {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch Mevrouw kon zich zelf beheerschen en verder dan het nog tamelijk bescheiden wijzen op de klok dreef haar slecht humeur haar niet. - Ge neemt het me niet kwalijk, niet waar, Mijnheer? Maar ik moet u even nog een oogenblikje alleen laten, een enkel oogenblikje. Ge begrijpt, dat ik nog een laatsten blik op allerlei kleinigheden moet werpen... En met een zoeterig glimlachje trippelde zij weg. Weer zat Philemon alleen in de schitterend verlichte zaal... Hij hoorde het gas stil ruischen en blazen en het uurwerk traagzaam tikken... En hij overwoog, dat door zijn te vroeg optreden het mooie compliment dat hij voor Mevrouw had gevijld en gedreven, noodlottig van het programma zijner hoofschheid vervallen was. Weldra kwam mama met hare twee dochters terug. Annie en Germaine traden recht op Philemon af, met lachende gezichten en de hand hartelijk uitgestoken. Vóor Philemon iets had gezegd, hadden zij hem beiden reeds begroet. Dat was weer een tegenslag! - Je m'empresse, mademoiselle, de vous présenter l'expression... Zoo begon zijn van buiten geleerde begroeting en spon haar formule nog verder dan een lange ademhaling voort. Maar toen hij dat ‘je m'empresse’ wilde uitbrengen, scheen het hem gek en onmogelijk, nu de dames hem voor waren en het bleek dat hij zich dus in 't geheel niet ‘verhaast’ had. Hij wilde een nieuwen groet improviseeren, maar zijn denkvermogen scheen als verlamd, en beteuterd stotterde hij allerlei dingen dooreen als merci, pardon, enchanté en zoo meer, terwijl zijn blik schuw rondvloog en een koude angstklamte op zijn voorhoofd uitbrak. Annie en Germaine wierpen elkander heimelijk een blik toe, waarin al heel weinig waardeering voor Philemon's bespraaktheid lag. De genoodigden kwamen nu dapper op en de gastvrouwen werden langs alle kanten in beslag genomen, zoo dat Philemon hoopte nu een tijdje weer aan zich zelf overgelaten te zijn om zijn zinnen wat te hervatten. Maar al de heeren en dames, die nu binnentraden, werden hem ook voorgesteld. Er waren er bij, die hij kende, andere, die hij maar kende van zien, weer andere, die hij in 't geheel niet kende, en {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 't werd hem weer een heele drukte en verwarring van namen en beleefdheidspraatjes, die hem groote inspanning vergden. De notaris zelf verscheen eindelijk ook. Het hemdsknoopje was teruggevonden. - Excusez-moi, ma chère dame, mon cher monsieur, een dringende zaak heeft mij tot nog toe bezig gehouden... Zoo ging hij zich bij al de genoodigden verontschuldigen en zijn vrouw, die hem dit een paar keeren hoorde zeggen, voegde er dan met een gewichtig, bedrukt hoofdschudden bij: - Ja, mijn man is nooit een uurtje volkomen vrij... Toen de notaris Philemon begroette, nam hij hem bij den arm en fluisterde hem toe: - Straks praten wij wat alleen over die damcombinatie, niet? Ik zoek u dadelijk op... Doch de notaris had zonder den waard gerekend. De genoodigden, zoowel de heeren als de dames, kwamen zich op beurt van hem meester maken en wisten hem alien uitvoerige mededeelingen te doen en eindelooze geschiedenissen te vertellen, waaraan hij soms zeer diplomatisch een einde moest stellen. Doch pas was hij den eenen bezoeker kwijt of de andere klampte hem vast. Dat scheen de wellevendheid te eischen... De heer des huizes was werkelijk de gevangene van zijn genoodigden. Men was al aan den zesden dans en nog had de notaris met Philemon niets anders kunnen uitwisselen dan eenige blikken, die zijn aanstaande komst beloofden. Toen de eerste dansaccoorden aangeheven werden dacht Philemon er aan, dat zoo hij met Germaine dansen wilde, hij haar toch moest vragen. Hij onderzocht zijn dansboekje om te zien voor welk nummer hij haar vragen zou. Hij zou haar om de gunst van een polka verzoeken, van dien dans was hij het zekerste, une, deux, trois, en dan draaien, hij kon niet missen. Maar tot zijn spijt zag hij maar twee polka's op het heele lijstje, - nu dan maar een mazurka er bij gewaagd, voor de walsen aarzelde hij... En weer bestudeerde hij zijn balcarnetje ernstig en ingespannen als ware het een ambtelijk verslag geweest. Maar wat waren dat al voor vreemde namen, die daar in overgroot aantal op prijkten? Barn-dance, troïka, Berline, en meer {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} andere nog, daar had de koster, die bij het repertorium van voor veertig jaar stil gebleven was, hem nooit een woordje over gerept. - Dat zijn zeker heel nieuwe dansen? waagde hij te vragen aan den dikken postmeester, die naast hem stond. - Les danses à l'ordre du jour, mon cher. Que voulez-vous? En de dikke postmeester deed een uitval in regel tegen al die nieuwigheden. Voor hem was er maar een dans, de parel van alle dansen, de wals, le pas de charge de l'amour... Die laatste uitdrukking had een heroïschen en verrukkelijken klank in Philemon's ooren en hij besloot er toe, ook maar een wals op te nemen in het dansprogramma, dat hij met Germaine zou uitvoeren. Er waren al een paar dansen voorbij toen Philemon bij Germaine geraakte. Zij wandelde aan den arm van een schitterend luitenantje rond. Philemon draaide eerst een tijdje als een poedel om haar heen en sprak haar dan ootmoedig aan, met zoo stille stem, dat zij hem eerst glimlachend vragen moest: - Plait-il, monsieur? Dan werden de onderhandelingen aangeknoopt tot groot vermaak van het luitenantje, dat als een echt veroveraar den onthutsten Philemon glimlachend, meedoogend aanstaarde. Germaine's carnet was bijna vol, Een paar figuurdansen dorst Philemon niet aangaan. Gelukkiglijk bleef er nog in het tweede deel een polka open, die hem toegezegd werd. Philemon was terneergeslagen. Hij, die gehoopt had toch een groot deel van den avond aan Germaine's zijde te mogen doorbrengen, zag zich nu ten hoogste eenige minuutjes vergunnen. En van al zijn danskunst zou slechts die ééne polka te recht komen. De wals, die, sedert hij haar romantischen naam kende, een wonderlijke bekoring op hem uitoefende, - die harten veroverende wals zou door anderen met Germaine gedanst worden. Neerslachtig doolde hij in de salons rond, steeds Germaine gadeslaande, die met tal van jonge heeren uiterst lieftallig was, maar toch voor het luitenantje een zwak scheen te hebben. Menigmaal zag hij beiden met haar mama in allergezelligst gesprek. De dikke postmeester had Philemon dan meegetroond naar het buffet, waar hij den bedrukten jongen de twee beste wijnsoorten aanbeval. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neem daar een glas van! Ik verzeker u, dat er de notaris geen beter heeft. Philemon liet zich gedwee gezeggen. Een groepje jongd heeren kwam op dat oogenblik de buffetkamer binnen en schaarde zich lachend bij Philemon en zijn dikken gezel. - Elle n'est pas mal, celle-là! riep er een uit. Toe, Paul, vertel ze eens aan den postmeester... En heel bereidwillig herhaalde Paul de mop, die hem zulken bijval had bezorgd. - Van der Schrick... ge kent hem wel, niet? Van der Schrick van op de Veemarkt... Welnu, hij was laatst ‘op café’ en dronk een grog... Men vroeg hem of hij den grootsten, beroemdsten verliefde van de wereld kende... Hij zit in uw glas, man, zeide men hem, nadat hij allerlei gissingen gemaakt had. Daar: ‘Rhum et Eau!’... Iedereen lachte en Van der Schrick, alhoewel hij niets gesnapt had, maakte zich ook dol vroolijk om te doen gelijk de anderen... Toen hij thuis kwam wilde hij zijn vrouw in het plezier laten deelen... Hij liet nog een warm drankje klaar maken en vroeg dan ook aan zijn Constance of zij den grootsten en beroemsten verliefde van de wereld kende... Constance gaf al gauw het zoeken op... En Van der Schrick kwam haar ter hulp: Hij zit in uw glas, vrouw, daar: ‘Grog!’ Het gelach steeg weer luid op rond de buffettafel. - Si non e vero..., orakelde de postmeester. Dat is er wel eene voor Van der Schrick! Philemon zelf was door de mop wat opgeknapt geworden. Hij vond ze bijzonder geestig... Onder dien indruk was het, dat hij gewaar werd, dat zijn beurt daar was om Germainetje voor de beloofde polka te gaan halen. Het luitnantje legde, haren arm uit den zijne in dien van Philemon en verwijderde zich met een veel beteekenend: A tantôt! Nu wandelde Philemon met Germaine, arm aan arm, in de schitterende, rumoerige zaal eenige malen rond. Philemon gevoelde wel, dat hij in dit beslissend oogenblik Germaine toch iets vertellen moest, iets liefelijks, iets bekorends, maar niets kwam hem op dit oogenblik voor den geest... Indien hij dat grapje van Van der Schrick {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} eens vertelde?... Zou hij? Hij moest toch wàt zeggen, en de meisjes houden nog al van iets, dat plezierig is. Hij begon dan. Germaine beet zich bijna de lipjes stuk om het niet uit te proesten. Toen Mijnheer Paul straks met haar danste had hij haar de mop al meegedeeld als een voortbrengsel van zijn eigen fantazie, dat dat hij van avond eens lanceeren wilde. Zij vond het dol gek, dat juist Philemon ze haar nogmaals opdischte. Dat kwam hem in 't geheel niet af. Ze liet hem een eindje doorgaan, doch toen hij vertelde, dat Van der Schrick's vrienden hem in de herberg vroegen of hij den grootsten, beroemdsten verliefde van de wereld kende, gevoelde zij, dat zij zich niet langer meer ging kunnen beheerschen en onderbrak hem: - Pardon, mijnheer, maar ik ken de historie al. Mijnheer Paul heeft ze me daar juist meegedeeld... Philemon was erg ontgoocheld door het gemiste effekt, maar hij bleef toch over Van der Schrick doorpraten. Een ander onderwerp wilde hem niet in het hoofd. Hij eindigde zijn verhaaltje, maakte er commentaren over, trad in beschouwingen over Van der Schrick's dwaasheid, over de vermoedelijke verbazing van zijn vrouw, enz. enz. Germaine was er van overtuigd, dat ze nooit een saaier, vervelender cavalier ontmoet had dan die Mijnheer Philemon, maar ook nooit had iemand zoo'n onbedwingbaren lachlust in haar doen ontstaan als deze schapig schuwe, lange jongen met zijn flauw gepraat. Gelukkiglijk stelde de aanhef der polka een einde aan hun wandeltoertjes door de zaal. De dans zou haar lachkrieuwelingen wel wat doen overgaan... Philemon nam zijne danseres om het middel en wilde haar in de rij meenemen, maar er was geen overeenkomst tusschen hun passen. Tot twee, drie maal beproefden zij weg te polkeeren, maar telkens was het mis. Toen nam Philemon, wien de angst uitbrak, zijn toevlucht tot Eugenie's onfeilbaren raad en begon halfluid de dansmaat te tellen: une, deux, trois... une deux, trois... Het middeltje hielp en het paar geraakte vooruit. Maar Philemon, in plaats van er zich bij te beperken de maat enkel bij het begin van de polka op te geven, ging daar maar altijd mee voort: une, deux, trois... une, deux, trois. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Die proef was Germaine te sterk; de lachzucht, die ze al zoo lang bedwongen had, barstte nu eensklaps los. Het was geen schateren, maar een gieren, dat nu zilverhel door de zaal rinkelde en schalde. Het meisje sloeg de handen voor het aangezicht, liet den bedremmelden Philemon staan schilderen en holde de zaal uit... Het voorval baarde een hevige opschudding... De muziek speelde nog door, maar geen enkel paartje was nog aan 't dansen. De eenen waren Germaine gaan vervoegen en de anderen schaarden zich nieuwsgierig rondom Philemon. - Wat is er? Is Germaine ongesteld? Philemon bleef enkele oogenblikken roerloos staan als een steenen beeld, - doch een plots gevoel van schamelijke vernedering en bespotting sloeg hem naar het hart, een gevoel van vernietiging van zijn prestige, van verdooving van zijn deftigheidsaureool... Een soort van razernij maakte zich van den anders zoo makken Philemon meester en met de lange armen zwaaiend, beval hij aan de omstaanders plaats te maken en hem door te laten. Wijdbeens schreed hij naar de gang, nam zijn hoed en jas en verliet het huis van den notaris als een gek, zonder iemand een woord te zeggen. In de uiterste opwinding trok hij naar zijn kwartier. Bij den notaris duurde de opschudding nog een heel tijdje voort. Germaine had het nogal te verantwoorden voor papa, die innerlijk leed van spijt omdat die dwaze gril van zijn dochter hem stellig in verkoeling zou brengen met zijn raadgever van het damspel. Mama berispte ook hare dochter om de verregaande onfatsoenlijkheid, doch haar gramschap was niet heel groot. Haar man kreeg heimelijk den hevigsten prik van haar misnoegen. - Dat had hij nu van zijn ‘invité’... Voor het overige Het mama zich al spoedig vermurwen door de tusschenkomst van het luitenantje, die zeer welsprekend ten gunste van Germainetje pleitte, dat een accès de fou rire elkeen kon overkomen, dat er geen boos inzicht bij geweest was, en dat die Mijnheer Philemon toch werkelijk een lachwekkend type was. Vooral Philemon's tragisch verontwaardigd vertrek werd het langst besproken. De ontvanger der registratie, die zijne ‘jeunes {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} gens’ kende, had goed in allerlei psychologische uitweidingen te treden om Philemon's menschenschuw karakter en zijn vertrek voor te stellen als een hem eigen manier van doen, de genoogdigden dachten er het hunne over. Weken lang werd er te Jekermonde over het geval gepraat. De jonge heeren in den Amitié waren onuitputtelijk over de fratsen van Une, deux, trois, zooals zij Philemon thans gedoopt hadden. Bedaagde juffers en moeders van vele huwbare dochters spraken geheimzinniger over de gebeurtenis. In het belang van de waardeering, die zijne bureelen te Jekermonde algemeen genoten, had de ontvanger der registratie zijn best gedaan om Philemon, die zich sedert den heugelijken avond nergens meer wilde vertoonen, zoo haast mogelijk bij een zijner collega's, in een andere stad te doen plaatsen. Alhoewel die andere stad een groote stad was, toog Philemon er met geluk henen. Liever het lastige leven daar, dan hier in deze kleine hel nog langer te vertoeven. Ook verliet Philemon de Jekermondenaars zonder eenigen spijt. Vóor zijn nieuwe betrekking te gaan bekleeden, bracht hij nog een paar dagen in 't ouderlijke huis door en daar stortte hij zijn hart uit in papa's boezem. De notaris was een zelfzuchtig man, die maar vriendelijk was in schijn om de damcombinatie's, Germaine was een ijdel, valsch meisje - zooeven was het nieuws, dat ze met het luitenantje verloofd was, tot hem gekomen. Niemand had hem te Jekermonde een goed hart toegedragen, zuchtte Philemon met bitterheid. Doch als een logenstraffing werd hem uit Jekermonde door zijn hospita een brief nagezonden. Hij was ongeteekend, maar bevatte de verklaring, dat de persoon, die hem geschreven had, groot deel nam in Philemon's verdriet. Na een hevigen uitval tegen de jonge, grillige modepopjes, die de deftige jongens voor het gekje houden, gaf de brief hem de verzekering, dat er een ernstige vrouw was te Jekermonde, die maar verlangde om hem te troosten. Dit geheimzinnig schrijven was voor Philemon een echt raadsel. Wie zou hem uit Jekermonde zoo iets kunnen schrijven? Zijn vader vermoedde, dat er wellicht een grappenmakerij achter stak. Philemon eindigde met het ook te denken en Eugenie heeft nooit meer van hem gehoord. Maurits Sabbe. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De stonde komt Ik weet het en ik voel 't zo wel: de stonde komt en nadert snel, dat van dit heerlik groot geluk niets blijven zal dan leed en druk: dat, al dees jaren van genot tot leugen worden, bedrog en spot, en van ons kussen zonder tal niets rest dan nasmaak, wrang als gal. Ik weet het wel, ik voel 't zo wel: de stonde komt en nadert snel, dat gij, wat ééns u 't liefste was, zult breken, breken, broos als glas; dat gij, met onverschillige hand, 't neergooien zult in het wegezand, en, lachend, met bei uw voeten kleen voorttreden over de scherven heen... Zo rukt zich op een najaarsdag van 't hout, waar het te groeien plag, volgroeid en van de zon gestoofd, veel schoner noch, het eêlrijp ooft, en weet niets meer van d'oude boom, die straks ontbladerd, zijn droeve droom voortdroomt, alleen, in wind en smoor, - de boom, die heel zijn schat verloor. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Parasieten. De parasieten moeten aanzien worden als schadelijke dieren en planten, aangezien het grootste getal leven ten nadeele der dieren of planten waarop zij zich vestigen. Er zijn nogthans parasieten die als nuttige wezens moeten aanzien worden, wanneer de vereeniging voor beide deelgenooten voordeelig is; zelfs zijn er gevallen waar de vereeniging noodzakelijk geworden is, zoodanig, dat het dier of de plant niet meer kan leven of zich op normale wijs ontwikkelen zonder de tusschenkomst van den parasiet. Deze twee laatste gevallen worden gewoonlijk ‘symbiose’ genoemd. Onder de dieren die als parasiet leven, vindt men meest lagere dieren, en bijzonderlijk de spinachtigen (acariens) en de wormen. Een lagere visch Myxine genaamd, leeft als parasiet in andere visschen, het is een der rare voorbeelden van parasietisme onder de gewervelde dieren. Hetzelfde geldt voor de planten, waar men ook meest de parasieten bij de lagere soorten aantreft, zooals de algen en de zwammen. Laat ons eerst de schadelijke parasieten beschouwen. De mensch is wonderwel bedeeld; hij voedt een groot getal uitwendige en inwendige parasieten. De lintworm is en onzer groote parasieten die zich met fijne haakjes vasthecht in de darmwanden. De eieren moeten door zwijnen opgeslorpt worden en in de maag terecht komen; daar brengen zij larven voort die zich eenen weg banen door de maagwanden en het vleesch, en zich meest vestigen in den nek waar zij in een eivormig lichaam veranderen en daar de gelegenheid afwachten om zich te ontwikkelen. Wordt dit vleesch rauw of te weinig gebraden door menschen geëten, dan ontwikkelt dit eivormig lichaampje zich tot lintworm. Ieder verdeeling van het lichaam van den volwassen worm brengt {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} eieren voort door eigen bevruchting; zij worden uit het lichaam verwijderd met het lichaamsdeel dat ze voortgebracht heeft, en moeten, om zch te kunnen ontwikkelen, op hunne beurt door zwijnen geëten worden. Het ware te lang hier al de menschenparasieten te beschrijven; veel soorten zijn ten andere wel gekend, wij zullen liever eenige min gekende beschouwen. In de lever der schapen treft men soms een langwerpig dier aan, dat drie centimeters lang is, en leverbot genaamd wordt (Distomum hepaticum); het is heel merkwaardig onder opzicht der ontwikkeling en der verhuizingen zijner larven. Nemen wij een volwasssn leverbot die eieren voortbrengt; die eieren geraken in de galgeleidingen, vandaar in de darmen, en worden met de uitwerpselen hier of daar in eene weide neergelegd. Om zich te ontwikkelen moeten de eieren in een stilstaande water terecht komen, hetgeen gewoonlijk geschiedt door tusschenkomst van den regen. Eens in het water, ontwikkelt zich het ei en brengt een larfje voort. Dit larfje zwemt bij middel van trilhaartjes en komt in den mond van een waterslak; het dringt in de maag en wikkelt zich in een vlies dat genoemd wordt sporo-cyst. Deze laatste brengt, zonder bevruchtiging, nieuwe larven voort, genoemd rediën, die kruipende in de lever komen; daar brengt ieder larve nieuwe larven voort, nog eens rediën en, bemerk het wel, immer zonder bevruchtiging, want er bestaat geen geslachtsverschil tusschen deze diertjes. Dit tweede geslacht rediën, zal nu op zijne beurt nieuwe larven voortbrengen, die nog eens geheel zullen verschillen van de twee vorige vormen; deze larven noemt men cercariën. Zij zijn ovaal van lichaam, bezitten twee zuigplaatjes, een langs voren en een in het midden van het lichaam, dat ook voorzien is van een staart. Het is bij middel van dien staart dat de larfjes vooruitgaaan, de ingewanden der slak verlaten, en rondzwemmen in het water totdat zij in het gras terecht komen. Daar omhullen zij zich met een vliezig zakje, en wachten totdat zij door een schaap opgenomen worden. Alsdan hebben zij het onontbeerlijk midden gevonden om hunne volwassene gedaante in de lever van het schaap te bereiken. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De krabben voeden ook parasieten. Een schaaldier, de sacculine der krabben, leeft als larve vrij in de zee; het diertje gelijkt wat aan de kleine schaaldiertjes die bij schokjes voortzwemmen in het zoetwater, en wel in de regenwaterputten, en welke men cyclopen noemt (omdat ze maar een oog bezitten). Welnu, die larven zoeken eene krab, en vestigen zich onder het achterlijf. Op korten tijd ondergaan zij zulke groote veranderingen, dat zij zelfs niet meer gelijken aan schaaldieren. Het lichaam verandert in een weekachtigen zak, en menigvuldige wortelen dringen in het lichaam der krab, zoodat de sacculine zich kan voeden met het voedsel dat in het spijsverteringstelsel der krab verwerkt is. De gevolgen van dit parasitisme zijn heel zonderling. De krab schijnt er eigenlijk niet door te lijden, zij leeft voort zooals vroeger, maar hare voorttelingsorganen ondergaan eene groote verandering. Het mannetje kan geen bevruchtend sap meer voortbrengen, en het wijfje geen eieren meer. Maar dit is nog niet alles. Het achterlijf der wijfjes is breed en min of meer halfrond en beschut dus wonderwel de sacculine tegen stooten of aanrakingen van andere dieren. Het achterlijf der mannetjes is integendeel zeer eng en driehoekig en weinig voordeelig voor de sacculine. Nogthans, wanneer deze laatste zich vestigt op een mannetje, heeft zij niets te vreezen, het lichaam der krab ondergaat eene groote verandering; het achterlijf verbreedt zoodanig dat de krab geheel het uitzicht krijgt van een wijfje, en zoo beschermt ze onwillens de sacculine. Bij de honden en de wolven vindt men de Pentastome, parasiet die zich in den neus vastklampt bij middel van scherpe klauwen. Wanneer de Pentastome eieren voortbrengt, vallen zij hier of daar in het gras of op de bladeren van andere gewasssen. Worden deze planten door konijnen of hazen geëten, dan ontkiemen de eieren, brengen larven voort die zich in de lever vestigen, zich daar in een vlies wikkelen en beweegloos blijven liggen. Wordt de aangetaste lever door een hond of wolf geëten, dan komen de ingewikkelde larfjes uit hun vlies, vestigen zich in de neusholte en worden er volwassene Pentastomen. Op de rozenboomen bemerkt men soms eenen bolvormigen aanwas, gansch bedekt met langwerpige dooreengekrulde steeltjes; wan- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} neer men dien aanwas opensnijdt, vindt men er een ei of een larfje in. Dit ei is gelegd geweest door een klein viervleugelig insekt, de Cynips der rozelaren. Dit diertje doorboort de buitencellen van den steel, legt een ei in de kleine opening, en verlaat de plant. Doch, een prikkelend vocht is in de plant gedrongen, ten gevolge waarvan de plantencellen zich op buitengewone wijze ontwikkelen rondom het ei; dit vormt de gal, die zal dienen tot voedsel voor het larfje. Nadat het zijne gedaanteverwisseling volbracht heeft, boort het eene opening in de gal, en komt er uit als volkomen insekt. Men treft insgelijks gallen aan op de eikenbladeren. De gewoone eikengal is ook door eenen Cynips veroorzaakt, is bolvormig en heel glad aaan de oppervlakte; men noemt ze galnoten, en gebruikt ze in de bereiding van zwarte schrijfinkt. Laat ons nog eenige eigenaardige gevallen nazien van parasitisme onder de planten. De graangewassen dragen somtijds rosse vlekken op hunne bladeren; dit zijn de mikroskopische zwammen die tegen den herfst in zwarte vlekken veranderen door het voortbrengen van zwarte sporiën die den winter overbrengen zonder veranderingen te ondergaan. Met de volgende lente brengen deze wintersporiën andere sporiën voort, zeer licht en geschikt om door den wind opgenomen te worden, zoo komen zij op de bladeren van de gemeene herberis, en vormen er nog eens rosse vlekken; de berberiszwammen brengen op hunne beurt sporiën voort die door den wind naar de graangewassen worden overgebracht, waar dezelfde evolutie weer herneemt. Onder de bloemdragende planten zijn er die, evenals de zwammen, beroofd zijn van bladgroen. Welnu, planten die geen bladgroen bezitten, kunnen hun sap niet rechtstreeks uit den grond trekken, waar enkel minerale zelfstandigheden voorkomen. Het bladgroen verwerkt, bij behulp van het licht, het ruwe sap dat door de wortelen opgezogen wordt (deze bewerking geschiedt bijzonderlijk in de bladeren). Dan daalt het voedend sap van de bladeren naar beneden, om geheel de plant te voeden. Planten die geen bladgroen bezitten, moeten dus het bewerkte sap van andere planten nemen; zoo doen de bremrapen die leven op de wortelen van de gewone klaver, de ifte, de bezemstruik, enz. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de planten zijn er ook schoone voorbeelden van symbiose, samenleven dat nuttig is voor de twee deelgenoten, en zelfs onmisbaar in sommige gevallen. De pijnboomen bezitten aan het uiteinde der wortelen kleine zwarte draadjes, mikroskopische zwammen. Het voordeel bestaat hierin: de zwammen zuigen uit den grond het grove sap, dat overgaat tot de wortelen van den pijnboom, die het verwerkt; de zwammen nemen om zich te voeden een klein deel van het voedend sap uit de wortelen van den pijnboom. Deze laatste vindt er voordeel in, daar hij veel meer sap kan opzuigen op deze manier, dan zonder de tusschenkomst der zwammen. Sommige plantenkundigen beweren zelfs dat de pijnboomen niet meer kunnen leven zonder die zwammen. De orchideën zijn in dit geval. Zaait men het zaad der orchideën in gezuiverde aarde waar geene mikroskopische zwammen (Fusarium) tegenwoordig zijn, zoo zullen de zaadjes wel ontkiemen, maar het jong plantje zal onmogelijk kunnen voortleven. Zaait men het zaad in aarde waar de Fusarium zich bevindt, hij zet zich vast op de jonge worteltjes, en stelt ze in staat hunne volkomene ontwikkeling te bereiken. De aardappelen zijn planten die wortelen bezitten waaraan geene knollen te zien zijn; deze laatste zijn het gevolg eener prikkeling op de wortelen aangebracht door een mikroskopische zwam (nog een Fusarium). De tegenwoordigheid van knollen is dus een anormale staat. Dit is bewezen geweest in de vlakten van Susiane, waar de grond geene zwammen inhield. Zaait men de aardappelen in eenen grond waar de zwammen zich bevinden (zooals het hier overal het geval is) zoo zal men ieder maal wortelen met knollen bekomen. Zulke parasieten zijn dus nuttig, terwijl de ware parasieten monsterachtige wezens zijn, bijzonderlijk wanneer zij het aangetaste dier langzaam doen verkwijnen, zooals het dikwijls het geval is. Het parasietisme is eene monsterachtige schikking; het breekt de gedroomde harmonie die sommigen overal willen vinden in de natuur. K. Loppens. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou hij zich nog eens keeren!? Met boek en lei en griffel, Zoo staat hij voor z'n moe; Ze schikt z'n bonte dasje En knoopt z'n jasken toe. Ze kust hem beide wangen: ‘Goed leeren, kleine vent!’ En stopt in 't grage handje Den dagelikschen cent. Parmantig stapt hij buiten, Zij staart hem gretig na: ‘Zou hij zich nog eens keeren, En knikken: ‘dag Mama?...’ * * * 't Is al zoo lang geleden, Maar 't heugt heur nog zoo goed: ‘Hoe jammer dat zoo'n “kleine” Een “groote” worden moet!’ Hij toeft nu in den vreemde, Hij schrijft heur soms 'n brief: ‘'t Is toch zoo'n goede jongen, Hij heeft z'n moe zoo lief!...’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij berregt ál z'n brieven In 't slordig kinderboek, Dat sluimert in de lade Bij d'eerste jongensbroek. Des Winters, als des avonds Zoo aak'lig huilt de wind, Kan zij niet rustig blijven: ‘Wie dekt er nu m'n kind?...’ Dan neemt z' heur ‘reliquiën’ Ze drukt z' aan 't kloppend hart: O reine moederliefde, O heilge moedersmart!... Arie Daneels. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Jongere Krachten in de moderne Noorsche litteratuur. De jongere Noorsche letterkundigen hebben jaren lang geleden onder den roem van hun nationale dichterhelden Henrik Ibsen en Björnstjerne Björnson. Deze twee groote geesten hadden zich een plaats verschaft in het adelaarsnest hoog boven op de Noorsche ‘fjelde’ - het adelaarsnest dat ‘wereldberoemdheid’ heet. En hoe de jongere vogels de vleugels ook uitstrekten, welke vlucht zij ook namen - het adelaarsnest kwamen zij nooit nabij. Die tijden zijn niet meer. Niet omdat we met een ‘sic transit’ weemoedig onze blikken omhoog behoeven te heffen naar de ‘höje fjelde’ waar eens de groote vogels nestelden, maar omdat de jongeren hebben weten te overwinnen. De Noorsche natie begon zelf langzamerhand op te merken dat er ook van andere ‘langeleke’ (Noorsch muziekinstrument) welluidende tonen klonken. Het Noorsch gemoed, hoe moeilijk dikwijls ook te doorgronden, is uiterst gevoelig voor melodieuse klanken en ontdekt het er een weerklank in van wat het zelf diep verborgen houdt, dan weet zelfs een Noor te juichen. En de jongere generatie, die opgroeide onder Ibsen en Björnson weet te zingen en te roeren, te boeien en te verheffen. En moeten we gelooven wat kranten en tijdschriften vermelden, dan is er reeds meer dan éen jonge Noorsche schrijver op weg naar de ‘wereldberoemdheid.’ Volgens wat we lazen in de ‘Illustration,’ in de ‘Revue bleue’, in de ‘Revue des Deux Mondes’ en in andere Fransche tijdschriften behoort tot die uitverkorenen Johan Bojer. Paul Verrier noemt hem in de Illustration ‘un Norwégien célèbre’ en het is een onbetwistbaar feit dat sinds het verschijnen van ‘la Puissance du Mensonge’, Bojer's naam algemeen bekend {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden is in het land waar de dappere Zola zijn ‘j'accuse’ durfde uitspreken. De Fransche natie herinnerde zich nog te goed het Dreyfus-proces met al de gevolgen, die er door een warnet van leugens aan verbonden waren, om de handen niet gretig uit te steken naar ‘la Puissance du Mensonge.’ Dit boek was geen debuut. Wel was het 't eerste werk van den schrijver dat in 't Fransch vertaald werd. Maar na de Noorsche waren een Duitsche en Hollandsche vertaling reeeds vroeger verschenen. Tegen den wil van zijn familie had Johan Bojer de schrijversloopbaan gekozen. Tot zijn 10e of 12e jaar liep hij op het land van zijn vaderen rond, zonder dat hij meer leerde dan wat zijn eigen oogen zagen. Maar in die jaren heeft hij leeren luisteren naar de stemmen der natuur. Zijn oor zou nooit zoo fijngevoelig, zijn oog nooit zoo helderziend geworden zijn, indien zijn kinderjaren anders waren geweest. Wij danken veel van het beste, maar ook veel van het weemoedigste in zijne werken aan die eenzame jeugd. Jarenlang had Bojer een harden strijd te voeren. Hij was afhankelijk van zijn familie en worstelde hard om los te komen. Zijn eerste tooneelstukken en romans maakten weinig opgang. Zijn naam bleef vrij onbekend tot zijn ‘Et Folketog’ in 1896 een zeker opzien wekte. In dit boek toont de schrijver hoe de politiek een volk ten verderve leiden kan, hoe die den welstand ten onder brengen en alle kultuur verhinderen kan. Arne Garborg, op wien wij later terugkomen,beweert sinds Jonas Lie's ‘Niobe’ geen boek gelezen te hebben ‘som hev tekje meg so sterkt’ (dat mij zoo sterk heeft aangedaan.) Anderen schreven dat Bojer kwam ‘som en vaar i visne skove.’ (Als een lente in verdorde bosschen.) Kort na ‘Et Folketog’ verscheen een bundel schetsen, die de schrijver ‘sprookjes’ noemt, verzamelt onder den titel: ‘Paa Kirkevej’, waarin o.a. het mooie, fijn mystieke: ‘Ik ben de vrouw van de groote zielevrede - mijn naam is Kerstnacht.’ Dit boekje vond vele lezers en werd goed beoordeeld. In 1902 verscheen ‘En Pilgrimsgang.’ Ik was zelf in Noorwegen toen het boek uitkwam en was er getuige van hoe iedereen 't lezen wilde en hoe Bojer's naam over aller lippen ging. Het is een merkwaardig werk, een fijne psychologische analyse. De pelgrimstocht van een vrouw die uittrekt om haar kind te zoeken, dat zij, onge- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwd en door den nood gedwongen, aan vreemden had verkocht. Het is een tragedie, die trilt van diep meegevoeld menschen-wee. Ook dit boek verscheen in 1906 in Duitschland en Holland, en onlangs in Frankrijk, onder den titel ‘Maternité’. Aangespoord door zijn succes werkte Bojer ijverig voort, zoodat reeds het jaar daarop weer een groot werk van hem het licht zag, het bewuste ‘Troens Magt’, waarover we boven reeds een enkel woord zeiden. Dit is nl. hetzelfde werk als het Fransche ‘la Puissance du Mensonge’ en het Hollandsche ‘Zelfbedrog’. De verschillende titels bewijzen dat de vertalers het met dien, welken de schrijver zelf voor zijn werk uitkoos, niet eens waren. De auteur toont zich in dit boek een waar menschenkenner en een goed waarnemer. Wij zien immers maar al te dikwijls hoe niet het goede, maar wel het slechte, niet het recht, maar wel het onrecht in de wereld zegeviert. De menschen laten zich niet meer als martelaren gewillig door het vuur verteren, of naar het schavot sleepen - waardoor er tenminste een einde, al is 't ook een vreeselijk, aan hun lijden komt - maar de moderne martelaren lijden hun lijden levend uit. Hiervan geeft ‘Zelfbedrog’ een schitterend bewijs. Twee jaar later verscheen weer een bundel ‘sprookjes’ van den onvermoeibaren auteur, ‘Hvide Fugle’ noemt de schrijver ze ditmaal en 't is waar: als een zwerm witte vogels, die de lucht even met hun wiekgeklep rondom ons trillen doet en ons een beeld geeft van iets moois en reins, trekken de sprookjes aan ons oog voorbij... ‘Paa Mindernes Ö’ (‘Op het Eiland der Herinneringen’) is een juweeltje, om alleen dat en het wonder-fijne ‘Tiden gaar’ (De Tijd vergaat) te noemen. Sinds dien (1904) heeft de pen van Johan Bojer gerust, door ziekte gedwongen gerust moet ik er helaas bijvoegen. Eerst waren zijn zenuwen overspannen - hij vertrok naar 't vasteland en vertoefde vijf jaar met zijn vrouw en zijn kleine kinderen, in Zwitserland, daarna in Frankrijk. Terwijl de Parijzenaars elkaar zijn ‘La Puissance du Mensonge’ uit de handen trokken, zat de schrijver zich in een klein optrekje te Meudon in de frissche lucht te koesteren. Zijn zenuwen waren langzamerhand aangesterkt, toen ook zijn lichaam een knak kreeg. Het jaar 1905 riep den Noor naar zijn vaderland terug, waar hij de grenzen bewaken moest tegen een mogelijken vijandelijken inval van {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} den Zweed. De nachten waren kil en guur, het niet al te sterke lichaam van den schrijver moest 't ontgelden en zelfs nu nog lijdt hij aan de gevolgen. Zoodoende heeft de auteur nog maar weinig kunnen genieten van zijn villa aan de Mjösen te Gjövik. Hij ondergaat een kuur in een sanatorium in Zweden. Johan Bojer doet veel moeite om zich aan den bezoeker voor te doen als normaal en gezond - maar een vreemdeling bemerkt aldra dat dit gedwongen is en haast zich weg om den begaafden schrijver alleen te laten en hem niet te vermoeien. Toen het in Parijs bekend werd dat de auteur van ‘la Puissance du Mensonge’ zich in de buurt ophield - heeft menigeen zelf kunnen zien en oordeelen. Maar al rust de pen, het brein van den ‘Norwégien célèbre’ werkt door en beraamt groote plannen. Zoodra de krachten voldoende zijn teruggekeerd zal een nieuw werk de wereld komen overtuigen dat Bojer er nog is en nog steeds groeit! Een geheel andere persoonlijkheid is Knut Hamsun. Een lange rij dichtwerken is er van zijn hand verschenen sinds hij in 1889 debuteerde met zijn ‘Fra det moderne Amerikas Aandsliv’ (Over het Geestesleven van het moderne Amerika.) Met ‘Sult’ verschafte de schrijver zich in 1890 dadelijk een plaats onder de allereerste realistische auteurs van het moderne Europa. ‘Sult’ is een meesterstuk, een lijdens-drama dat doorvoeld moet zijn om 't zoo realistisch weer te kunnen weergeven. Van geheel anderen aard, maar niet minder aangrijpend, ditmaal door de verrukkelijke natuurschilderingen, is zijn roman ‘Pan.’ Er zweeft iets geheimzinnigs over dit werk, de schrijver houdt ons tot 't einde in gespannen verwachting... Ditzelfde zou ik kunnen zeggen van zijn drie laatste werken: ‘Svaermere’, ‘Stridende Liv’ en ‘Under Höststjaernen’. Vooral over dit laatste ligt een waas van vreemde mystiek - maar geen van deze kenmerkt zich als ‘Sult’ door een verbazend groote kracht, we vinden er minder Knut Hamsun's zeer sterke persoonlijkheid in terug. Van groote dramatische kracht is zijn gedicht ‘Munken Vendt’, dat sterk onder den invloed schijnt te staan van Ibsen's ‘Peer Gynt.’ Het is moeilijk om van Knut Hamsun als dichter te spreken en niet te noemen zijn heerlijk gedicht, een ‘Hilsen’ (groet), noemt de auteur het, ter gelegenheid van Björnstjerne Björnson's zeventigsten verjaardag. Het opent het {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} jubileum album dat Björstjerne Björnson den 8ssen December 1902 werd aangeboden en is geschreven in drie verschillende tempo's, ieder van geheel ander rhythme. Het begint: ‘Wij noemen een naam - Dra gloeit het ons tegen, In 't koren van goud. Het riekt naar de wegen; Het speelt in het woud Omhoog suist de bronne, Bij dag trilt de zonne, En de avond bedauwt.’ Het tweede gedeelte vangt aan: ‘Van morgen wordt gij gewekt met fakkels en banieren, Door duizenden aan 't balkon om feest voor u te vieren. Vanaf de nog kleine meid, die lange vlechten draagt, Tot aan den grijsaard, die zich op zijn kruk hier waagt. De visscher zelf op verren oceaan, Eert, meester, U en dankt voor 't goed door U gedaan.’ Terwijl de laatste drie coupletten luiden: ‘Altijd luidt overal De stemme van zijn wil. Zoo menig strijdvuur deed hij hier ontvonken. Zoo vele vreugden heeft hij ons geschonken. Wanneer hij zwijgt, is alles stil. Hij is geboren tolk Voor lust hier en geschil. Geen arm kan als zijn arm zoo goed ons voeren. Geen woord als 't zijne kan zoo diep ons roeren. Wanneer hij zwijgt, is alles stil. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs onze lange kust Wordt het hier eenmaal kil. De rotsen staan, zij wachten en zij luisteren. 't Land zwijgt, geen antwoord komt, tot zelfs geen fluisteren. Wanneer hij zwijgt, is alles stil.’ (1) Veel lyrische dichters telt Noorwegen niet onder zijn jongere letterkundigen. De drie andere Scandinavische landen, vooral Zweden, zijn op dit gebied veel rijker. Een allerbekoorlijkste dichter, al schrijft hij ook geen verzen is Hans Aanrud, de schrijver van het bekende jongensboek ‘Storkarer,’ die zijn roem voor goed gevestigd heeft door zijn ‘Sidsel Sidsaerk’, een klein boekje voor groote zoowel als voor kleine menschen. Sidsel, van wege haar lange rok ‘Sidsaerk’ bijgenaamd,is een boerenmeisje, een ‘jente’, van het allernaiefste, maar tevens van het allerinnemendste genre. Het geheele boekje is een juweeltje van roerenden eenvoud. Er wordt in de moderne Scandinavische literatuur heel wat geschreven over het leven der landlieden, over boeren en hoerenkinderen, maar tot nu toe trof ik niets dat bij ‘Sidsel Sidsaerk’ vergeleken kan worden. En als ik den inhoud vertellen zou - och, eigenlijk is 't zoo weinig bizonders, zoo niets nieuws wat de kleine ‘norske jente’ ondervindt, of doet. 't Zou den lezer niet roeren - de wijze waarop Aanrud 't ons zegt en voorstelt doet alles. Hoe aandoenlijk, maar ook hoe grappig is o.a. het verhaal van ‘Kroghorn’, de geit, die zich ‘het air’ geeft van een koe, nadat ‘Kroghorn’ eenige weken met ‘Brandros’, de koe, op stal had gestaan. Hoe fijn gevoeld ook het verhaal waar Sidsel de kalveren doopen moet als die voor 't eerst buiten komen. Den avond te voren had zij in haar bed heel ernstig eenige mooie koeien-namen liggen bedenken - maar ‘Brandros’ was de eenige naam die haar hersens voortbrachten, 't was of er buiten ‘Brandros’ geen andere geschikte namen te vinden waren. En toch den volgenden dag was ‘Brandros’ de eenige naam, dien zij niet aan de koeien van een ander geven wilde - die was en {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef 't eigendom van ‘moeder's koe’. Als van zelf schoten er toen andere in haar brein op... Even eenvoudig en dikwijls even roerend naïef zijn de ‘Sjöfortaellinger’ van Jacob Hilditch. Wat vinden we ook daarin aardige vertellingen over oude zeelui en jongmaatjes. Hoe ernstig komiek vertelt o.a. de matroos van zijn ziekte. ‘Ja, ditmaal was 't niet erg, maar twee jaar geleden toen had ik een ziekte met een naam.’ En het jongmaatje dat aan boord stapte, zoo trotsch op zijn mooie geschilderde kist - wie die in Noorwegen geweest is kent ze niet? - en dat zoo bitter teleurgesteld werd door den spot die zijn kameraden dreven met hem, maar in de allereerste plaats met de geschilderde kist. De Noorsche literatuur telt veel vertellingen over zeelui en visschers - geen wonder in het land der fjords en zeeën! Welke drama's er afgespeeld kunnen worden vertelt ons o.a. Regine Normann in haar kleine boekje: ‘Krabvaag, Skildringer fra et lidet Fiskevaer.’ Maar 't is een geheel ander drama dan men verwacht - er verdrinken geen menschen, geen boot lijdt er schipbreuk, doch een jonge, reine meisjesziel gaat er in ten onder door de misplaatste trots van een moeder. Een moeder, die haar dochter niet wil laten trouwen met den man dien het jonge meisje verkoos - omdat Ora-Jan, de jongeman, Lappenbloed in de aderen had. ‘Broder Tallaksen’, een rondtrekkend predikant steunde de moeder in haar verzet. De rondreizende predikanten spelen eene groote rol in het leven van de eenzame kust- en eilandbewoners. Gewoonlijk is de ‘broeder’ de eenige omgang, die de afgelegen eenzamen met de buitenwereld hebben. De broeder kwartiert zich zelf in bij die bewoners, waar hij zeker is materieel het best af te zijn. En het is niet genoeg dat hij zichzelf te goed doet, gedurende den tijd dien hij in de streek verblijft, verwacht hij niet alleen, maar eischt ook dat er proviand gezonden wordt naar zijn thuis gebleven vrouw en kinderen! In ‘Krabvaag’ krijgen wij een duidelijk beeld van zulk een inhaligen broeder, die op zalvenden toon en met een ‘Heere, Heere’ alles van de vrouw die hem herbergt, gedaan krijgt, een broeder die in weinige dagen heel wat ‘zielen’ wint. En de schildering van het eenzame leven aan de verre kust, omgeven door hooge, kale rotsen waarop duizenden vogelen nestelen, behoort tot de beste die ik in de Noorsche litteratuur tegenkwam. Kale rotsen, uitgestrekte {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} wateren, een steenachtig strand, bijna geen plantengroei, maar duizenden vogels en visschen, ziedaar de gegevens, waarmee menig Noorsch dichter ons een drama, of een epos voor oogen weet te tooveren. Als er sneeuw en zon bijkomt wordt 't soms een lachend lied - maar de ernstige ondertoon zal altijd te onderscheiden zijn. Niet alleen voor de verlaten eilanden of de streken langs de kust geldt dit. Laten wij even een oor leenen aan wat Andreas Haukland schrijft over ‘Het Land van de dagelijksche tragedies’, en daarna moge een ieder bij zich zelf nagaan of het te verwonderen is dat er in de Noorsche literatuur zoo weinig ‘gelachen’, zoo zelden ‘gejuicht’ wordt. Aldus Haukland: ‘Het is ons juist ter oore gekomen dat het westelijk deel van Noorwegen geteisterd is door groote lawines. Een lawine is slechts éen van die talrijke ongelukken waaraan de bevolking van dit land zich sinds eeuwen heeft leeren wennen. Groote levenstragedies komen er dagelijks voor. En zij veroorzaken geen paniek. Zij worden zwijgend gedragen met dat groote geduld, dat men verkrijgt door zich in een onvermijdelijk noodlot te schikken. Maar daarom lachen de Noren weinig. En is hun ernst groot. Ik heb kinderen zien staan bij de kist van hun vader, of moeder. Zij snikten niet. Zij weenden ook niet in stilte. Maar hun oogen stonden onnatuurlijk groot, alsof zij vol spanning het oor leenden aan het ongeluk en nog meer verwachtten. Zij deden denken aan kinderen, die in 't donker wakker worden en bemerken dat zij alleen zijn, of aan kinderen die geheel alleen in een groot woud ronddwalen... ‘Ik heb ook kinderen zien wachten op hun vader die van een lange zeereis thuis moest komen. Zij holden hem niet tegemoet. Kalm liepen, of roeiden zij naar hem toe. En geduldig zaten zij op de helling te wachten, terwijl het schip de fjord ingleed. Gaf hij hun dan een hand, dan sprongen zij niet om hem heen. Neen, zij trachtten tred met hem te houden en liepen ernstig naast hem 't strand af. En als zij glimlachten, de vader of de kinderen, dan waren zij verlegen alsof zij de toestemming vroegen om te mogen glimlachen. En onbeholpen, als stommen, zochten zij naar hunne woorden. En werden er liefkoozingen gewisseld, dan gebeurde dit bijna in 't verborgen, alsof de linkerhand niet weten mocht wat de rechter deed. En toch was hun hart éen en al teederheid. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En als de loods gedurende een woesten storm aan boord van een schip moet enteren en zich de toegeworpen lijn om het middel bindt, dan bidt hij in zijn hart God om bescherming voor zijn zoons die met de sloep terug moeten. En terwijl de zoons een oog houden op zeil en roer, is hun geheele ziel vervuld van 't lot van den vader en hun heele denken éen wensch: dat hun vader nu goed en wel op 't dek van 't vreemde schip zal staan. En als de loods het groote vaartuig leidt door de scheren en langs de zandbanken en de vreemde bemanning van het schip hem aanstaart verbaasd over zijn kalmte, is zijn hart in zijn borst zwaar als lood uit vrees voor het lot van zijn zoons. Maar bereiken zij allen de haven, dan gaan zij zwijgend en stil naar de hut, waar de vrouw en moeder voortdurend haar huiselijke plichten heeft waargenomen en alleen af en toe eens somber door de ruiten getuurd heeft. Deze uiterlijke kalmte en ernst zijn het resultaat van een eeuwen langen strijd met een grillige en geweldige natuur. En in het dal, waar het dikwijls zoo nauw is dat men recht omhoog moet kijken om den hemel te kunnen zien, leven de menschen ook onder den druk van dezelfde onzekerheid. De boerenwonigen liggen aan den voet van de steile helling, recht onder den neerstortenden berg, aan de oevers van de schuimende rivieren, of in kleine groepen om het schitterende meer. 's Winters sneeuwt het soms dagelijks, weken achtereen, dicht en zwaar. Op de bergen hoopt de sneeuw zich tot zware massa's op, gereed om neer te storten. Als dan de sneeuw ophoudt valt de koude in. De gevallen sneeuw bevriest. Soms eindigt de winter wel eens zonder lawines. Dan wordt het voorjaar en smelt de sneeuw langzamerhand weg. Maar valt de dooi plotseling in, schijnt er een warmtegolf door het dal te stroomen en over de bergkanten, dan is 't alsof de bergen vocht uitwasemen en storten de kolossale sneeuwmassa's naar omlaag. Dan zweeft er op een zoelen dag over de helling een soort witte damp, die steeds dichter wordt... Een wonderlijk gerommel doet zich hooren... En de lawine begint-'t is of de geheele berg donderend ineenzakt, of verschuift... De dichte sneeuwklomp zweeft als een dak boven 't dal zoodat {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} de dalbewoners in een reusachtig wit grafgewelf gehuld schijnen. Het duurt heel kort. Dan komt er van den bergkant een wind, die de daken van de huizen sleurt en ze oplicht, zoodat ze als vogels hoog boven in de witte wolk zweven. En als er menschen buiten zijn, worden ze omver geworpen, of door den wind opgenomen en meegevoerd... Geen storm is sterker dan de wind die gepaard gaat met deze schuivingen van de met sneeuw bedekte bergen en de kracht heeft van een zuigpomp. Gedurende zulk een bergschuiving heb ik stukken hout, ja geheele daken als donkere stippen boven in de sneeuwdikke lucht zien zweven. Ik zelf lag op een veld en hield mij krampachtig aan een paal vast. En om mij heen was een gehuil alsof alle winden in een korte minuut al hun krachten moesten uitputten. Het duurt heel kort. Dan is de geheele sneeuwmassa omlaag gestort. Alles is onder de sneeuw begraven, huizen zijn ingestort. Dieren en menschen verdrinken en verdwijnen als een vlok in de massa. Is de bergschuiving gering en is er hulp nabij, dan gebeurt 't wel dat menschen en dieren opgegraven worden. Maar is het een groote bergschuiving en worden er eenzame hoeven getroffen, dan komen de lijken niet te voorschijn voordat de sneeuw in het voorjaar begint te smelten. Zoo onzeker is het leven van de dalbewoners. Door zulke onheilen worden zij bedreigd. En toch worden de hoeven weer opgebouwd, overgeplaatst naar een eenigszins veiliger plaats, tot het blijkt dat het ook daar niet veilig was... Het is zelfs gebeurd dat de bewoners hun hoeven verplaatst hebben om zich te vrijwaren tegen lawines of een bergschuiving - en dan werden ze verwoest door de rivier die in het voorjaar over haar oevers stroomde, alsof de geheele natuur tegen hen samenzwoer. Is het te verwonderen dat de glimlach sterft om de lippen van deze menschen? Indien zij weinig spreken, maar diep ernstig zijn? Zij hebben geen aanleiding om te lachen. Zij zijn strijders op aarde. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar adelt de strijd niet?’ Andreas Haukland kent de natuur en heeft haar hartstochtelijk lief, niettegenstaande haar wreedheid. Geen pen heeft de natuur van de provincie Nordland weten te beschrijven als de zijne. Het geheimzinnig suizen van de diepe wouden, het schuimend voortrollen der rivieren, het schitterend golvengewiegel der fjorden - Haukland toovert 't ons voor oogen in zijn heerlijke werken ‘De Store Skoger’ en ‘Havet’. Al zijn kracht zit in die schilderingen - 't is of hij zijn ziel bloot legt voor den lezer, zoo waar en overtuigd klinken zijn woorden. In December 1907 verscheen zijn laatste werk ‘Nybyggerhistorier’ dat ons verplaatst in de wereld der Lappen. ‘Op de uitgestrekte, verlaten vlakten waar het Noorderlicht zijn vlammentongen uitschiet over de blauwachtig-witte sneeuw, waar de schrale dennen en berken langs de rivier een dunnen nevel uitademen, dien de koude op 't zelfde oogenblik kristalliseert tot witte guirlanden van dichte rijmfranjes en de dik-gebaste stammen slechts zwarte aderen gelijken...’ In streken ver van de bewoonde wereld der menschen. En de schrijver vertelt ons hoe de menschen daar leven, verhaalt van hun denken en voelen. En hij doet 't in een taal krachtig en levendig, geen woord te veel, geen zin te lang. Het is haast niet te gelooven dat Haukland, een ‘selfmade man’ is. Dat zijn eerste werk zóo was dat de zin soms moeilijk te begrijpen was door den wonderlijken zinsbouw en de vele taalfouten. Maar de redactie van 't tijdschrift waaraan Haukland zijn werk zond, wist de meesterhand van den bekwamen natuurschilder toch te ontdekken en nam zijn werk aan. Dit gaf moed - en Haukland werkte voort. Naar school is hij nooit geweest, zijn ouders waren eenvoudige lieden en toen Adreas Haukland negen jaar oud was moest hij in zijn eigen onderhoud voorzien. Tot zijn 15e jaar was hij veehoeder en herdersjongen op de uitgestrekte, verlaten vlakten en in de diepe bosschen. Hij leerde zichzelf lezen en schrijven en las toen al wat hij in handen kon krijgen, 's zomers op de rug uitgestrekt buiten op het veld, met zijn kudde om zich heen, 's winters bij het spaarzame licht in de boerenhoeve. Toen begon hij rond te trekken en werk te zoeken bij de boeren. Dat waren harde jaren. Menigen nacht bracht hij buiten door met den hemel als dak! Hij ondervond weinig welwillendheid van de rijke Noorsche boeren, zij {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen hem menigmaal de deur - daarom valt hij hen misschien later in zijne beschrijvingen en werken zoo aan. Maar des te vriendelijker werd hij ontvangen door de boerendochters en meisjes - door zijn blauwe oogen en innemend optreden heeft hij menig vrouwenhart veroverd. Met menschen van allerlei slag kwam Haukland daarna in aanraking in Zweden, zoowel als in Noorwegen. Hij was werkzaam op een houtzagerij, daarna aan den spoorweg, later boschhakker en metselaar, in dienst van 't leger des heils, boekhandelaarsbediende in een klein stadje aan de kust, en zelfs rondtrekkend colporteur... En aldoor werkte hij aan zijn geestesontwikkeling. Een Duitsch blad vergelijkt hem bij Maxim Gorki, maar Gorki trad handelend op in de politiek van zijn land. Het is niet onmogelijk dat bij Haukland ook eenmaal de lust ontstaat om zich te wijden aan socialen arbeid. Björnstjerne Björnson heeft immers getoond dat een dichter zich heel goed met sociale kwesties en politiek kan bezighouden en toch dichter blijven? Al beweert Johan Bojer in zijn ‘Et Folketog’ ook het tegenovergestelde. Men begint zelfs al te fluisteren van Haukland als Biörnstjerne Björnson's opvolger. - Maar hoe zou dit te rijmen zijn met Hauklands haat voor de ‘norske storbonde’ (den rijken Noorschen boer)? Hij is reeds in 't openbaar opgetreden om zijn opinie over sociale kwesties in 't publiek bekend te maken. Ondertusschen is er een eind gekomen aan zijn zwerven. Voorloopig woont hij in de buurt van Kristiania. Matti Aikio en Haukland zijn verwante zielen. Ook Aikio beweegt zich hij voorkeur in het noordelijk Noorwegen. Het eerste boek dat onder zijn naam uitkwam was ‘I Dyreskind’. We krijgen hierin een aardigen kijk op het leven der Berglappen. Veel geestige tooneelen komen er in voor en door het boek zweeft een fijne draad van een teedere, reine liefde van een jongen Lap voor een mooi Noorsch meisje. Eerst haalt de mooie Elna den Lap met zijn zwarte oogen aan - om hem dan af te wijzen, omdat zij in haar ziel op hem neerziet. En als zij dan haar vergissing inziet en de eenvoudige Lap 't heeft weten te brengen tot predikant op de grenzen van Finmarken ‘waar een kerk van steen gebouwd is,’ - dan is er in zijn leven, dat geheel gewijd is aan den dienst van den Heer, geen plaats meer voor Elna. Dit alles klinkt bijna ‘Europeesch’ - maar de vele eigenaardige tooneelen uit 't leven der Lappen herinneren er ons aan dat 't boek alleen ontstaan {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} kon in 't brein van iemand die in die wereld geheel thuis is. We zien de Lappen in hun ‘gamme’ (tent) rond 't vuur zitten, de vrouw naait schoenen van rendiervel, de zoogenaamde ‘komager’, de man snijdt figuren op lepels van rendierhorens. We volgen hen in hun ‘pulk’ (slede) met een rendier bespannen in duizelingwekkende vaart de uitgestrekte vlakte over. Zij weiden hun kudde, zij gaan op de jacht en naar de groote jaarmarkt - we hooren hoe slim en sluw ze zijn, dat Lappenvolkje! En niet eenieder kan er ons van vertellen met zooveel kennis van zaken als Matti Aikio dit doet - want de schrijver is zelf een geboren Lap en zijn ouders dachten zeker bij zijn geboorte weinig dat hij 't nomadenleven van zijn vaderen vaarwel zou zeggen en de eerste Lap-auteur in Noorwegen zou worden! Hij werd in 1873 te Karasjok in Finmarken geboren. Zijn beide ouders waren Lappen. Tot zijn achttiende jaar leed hij een afwisselend leven in de binnenlanden van Finmarken. Toen ging hij naar het seminarium te Tromsö, waar hij Noorsch leerde, om daarna als onderwijzer te Finmarken terug te keeren. Maar de jonge man koesterde hoogere verwachtingen en had groote idealen die hem naar 't Zuiden van Noorwegen trokken. Op vierentwintig jarigen leeftijd deed hij toelatingsexamen voor de Universiteit te Kristiania. Tegelijkertijd zocht hij een plaats als gouverneur bij een familie buiten om in zijn onderhoud te voorzien en zijn studiën te kunnen voortzetten. Maar weldra was hij genoodzaakt de studie er geheel aan te geven. Verder dan het candidaatsexamen in de rechten konden zijne middelen hem niet brengen. Ondertusschen had hij een groot drama geschreven dat ‘in zijn koffer lag te beschimmelen’ en later omgewerkt werd tot een kleinen roman dien hij onder een pseudoniem heeft uitgegeven en waarvan hij den titel niet ‘verraden’ wil ‘uit consideratie voor mijn goeden naam en reputatie.’ Herhaalde malen had hij te voren reeds getracht iets te schrijven en uit te geven, maar hij was het Noorsch niet genoeg machtig en had te weinig litteraire kennis. Als onderwijzer verdiende hij zijn brood en besteedde al zijn vrijen tijd aan eigen ontwikkeling. Toen verscheen ‘I Dyreskind’. Sinds dien woont de auteur in de buurt van Kristiania en leeft van ‘schulden maken bij zijn uitgever’, als we de woorden van den schrijver tenminste letterlijk mogen opvatten! {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn volgend boek kwam uit in December 1907, ‘Ginunga-Gap’ een weemoedig verloop van de liefde tusschen twee menschenkinderen, Elias, een armen jongen visscher, en Zalincka, de pleegdochter van een predikant in een verlaten streek in Norland. De natuurschilderingen zijn even grandioos als in zijn vorig boek, we leven geheel mee te midden van de eenzame bergen en de woeste wateren. Maar het geheele boek maakt den indruk of de auteur zich zelf voortdurend aan banden heeft gelegd en zich slechts hier en daar en dan nog wel onnoodig woest en overdreven hartstochtelijk heeft laten gaan. Het boek is niet geworden zooals Aikio het zelf gewild had. Teleurstellingen van allerlei aard zijn er de reden van. Maar de schrijver blijft hopen op een betere toekomst. ‘Alles loopt me tegen - zelfs mijn uiterlijk is een mislukt karikatuur van Napoleon I’. - En inderdaad de gesloten lippen met den vastberaden trek om den mond en de fijne neus herinneren aan den Franschen held. Maar er trilt over het gelaat van Aikio een trek van bitterheid en strijd, dien Napoleon mist... Wat eenieder moet opvallen in de werken der Noorsche jongeren is het verschil van taal. Ja, soms ontmoet hij zelfs woorden die hem absoluut vreemd en in geen woordenboek te vinden zijn. Er is nl. in de laatste tijden een groote, nieuwe taalbeweging opgekomen, die van zulk belang bleek te zijn, dat het gouvernement er zich in gemengd heeft en partij gekozen voor de nieuwe richting. We zouden de partijen kunnen verdeelen in Deensch-Noorschgezinden en Noorsch-Noorschgezinden. De eersten wenschen de taal uit het Deensch te vernoorschen, de tweeden de Noorsche dialecten tot de Noorsche kultuurtaal te maken. De taal der Deensch-Noorschgezinden is de ‘Riksmaal’ (rijkstaal), de taal der Deensch-Noorschgezinden de ‘Landsmaal’ (landstaal). De voorstanders der laatste heeten ‘Maalstraevere’, (taalstrevers). Thans is het onderwijs in de Landsmaal zoowel als in de Riksmaal op de scholen verplichtend. Een nadere uiteenzeting van deze taalkwestie zou hier niet op haar plaats zijn, maar deze korte verklaring was noodig om het verschil in taal uit te leggen en te komen tot: Arne Garborg. Wat de jaren betreft behoort hij niet tot den kring van jongeren, waaruit ik hierboven een greep deed. Alle jongeren {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} te behandelen gaat natuurlijk niet aan - vooral waar men zoover van de bron zit als hier noodzakelijk het geval is! - Arne Garborg echter is een van de zeer weinige auteurs, die den moed hadden hun werken te schrijven in de Landsmaal en in de Landsmaal alleen. Reeds jaren voordat het gouvernement openlijk zijn goedkeuring gehecht had aan de poging der Maalstraevere gaf Arne Garborg zijn ‘Haugtussa’ en zijn ‘I Heltheim’ en vele andere werken in de Landsmaal uit. ‘Haugtussa’ is een heerlijk gedicht, waarin de schrijver ons kennis laat maken met een eenvoudig boerenmeisje, Veslemöy geheeten, dat een strijd voert met booze geesten. Veslemöy is synsk, zij ziet verborgen dingen, die anderen niet zien. Zij ziet het gezicht van den booze achter een vriendelijk gelaat, zij wordt bezocht door de geesten van gestorven menschen en door spoken, door duivels en troldvolk. Jon, de jonge man aan wien zij zich geheel geeft met lichaam en ziel en in wien zij eens haar redding meende te zien, laat haar in den steek. Dan lijdt Veslemöy een hevigen strijd en schijnen de booze machten werkelijk een oogenblik de overwinning te behalen. Door toovermiddelen wil zij haar geliefde terugwinnen en haar mededingster vergiftigen. Maar op het beslissend oogenblik verdwijnt de verzoeker, Veslemöy's betere natuur overwint. Zij ziet haar gestorven zusje bij haar bed staan, dat haar verkondigt dat Veslemöy nu van de booze geesten verlost is - nu moet zij een andere reis ondernemen, naar den afgrond van Helheim waar zij de wet van het leven zal leeren kennen. ‘I Helheim’ vertelt over haar reis naar den afgrond. Veslemöy leert eerst het donkere land kennen, daarna het benevelde land waar de duivel troont met zijn trawanten om dan met de gelukzaligen naar het hooge land te gaan en per slot genezen op de aarde terug te komen. Dit alles vertelt Garborg in mooie dichtertaal. Zijn Haugtussa behoort tot de beste proeven der moderne Noorsche dichtkunst. Van geheel anderen aard maar niet minder boeiend is zijn roman getiteld ‘Bondestudenter’, (Boerenstudenten). Daarin geeft de schrijver ons een beeld van het studentenleven der eenvoudige boerenzonen, die van het landleven naar de groote stad komen. In zijn held Daniël heeft Garborg veel van zijn eigen ondervinding en gevoel neergelegd - den fijn gevoeligen Daniël, die zoo'n harden strijd te verduren heeft. Ook over dit boek en zijn andere verder uit te weiden zou ons te ver voeren. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar we Arne Garborg noemen mogen wij zijn gade Hulda Garborg niet overslaan. Haar geestige, guitige schetsjes ‘Fra Kolbotnen og andetsteds’ zijn te aardig om niet ter loops te noemen, al was 't maar om Andreas Haukland even tegen te spreken en te vertellen dat er in Noorwegen ook menschen zijn, die lachen kunnen en oor hebben voor humor! En ook Hulda Garborg woonde op afgelegen plaatsen, te midden van uitgestrekte oer-bosschen, waar zij alleen was met haar man en de natuur. Maar haar fantasie was levendig, haar hart jong en gezond. Zij schreef, las en lachte om den tijd te verdrijven en daarvan vertelt ons haar ‘Fra Kolbotnen enz.’ Ook tooneelstukken verschenen er van haar hand, waarvan ‘Liti Kersti’, een sprookjesspel met zang en dans, de lezers wel het meest zal aantrekken. Wij weten allen hoe de nationale dansen in Noorwegen weer wakker zijn geroepen. Zij dreigden in te slapen. Maar weinigen weten misschien dat Hulda Garborg de eer toekomt van die ‘opwekking’. Zij is het die vooral te Kristiania de Noorsche jeugd inwijdde in de geheimen der nationale dansen, lang voor dat Ellen Key in haar ‘Nieuwe Maatschappij’ de voordeelen aanwees van een sierlijken dans, gepaard met gezonde lichaamsbewegingen. En ze zijn alleraardigst, die Noorsche volksdansen. Het nationaal costuum is daarbij natuurlijk zoo goed als onontbeerlijk. De Noren zijn ernstig van natuur, somber, traag - allemaal waar, maar wie ze heeft zien dansen weet ook dat ze oor hebben voor muziek en kadans en oog voor sierlijke bewegingen. En last not least een hart dat graag geniet, een mond die gaarne lacht, een tong die graag schertst. Wie er aan twijfelt ga eens een geimproviseerd bal bijwonen in het binnenland van Noorwegen in een boeren-logement dat den weidschen naam van hotel draagt! In een ommezien trekken de vrouwen en meisjes haar kleurige rokjes aan, de man grijpt naar zijn viool en van alle kanten komen ze aangestormd, de jonge Noorsche harten, die wenschen plezier en plezier alleen. Ik zelf heb 't bijgewoond in 't hartje van Hallingdal. En ook op de ‘geciviliseerde’ nationale dansen ben ik eens getracteerd. Het was in Kristiania. Een gezelschap van ‘Maalstraevere’ zou hun wekelijksche vergadering hebben. Onder de leden waren veel ‘boeren-studenten’ - en 't was gauw bekend dat de buitenlandsche {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} professor en zijn vrouw de vergadering zouden bijwonen. We werden ontvangen door een beroemd lid - een man die 42 talen sprak en mij op Bredero en Multatuli vergastte. Er werden liederen gezongen in de ‘Landsmaal’ - toen werden er nationale dansen gedanst en vooral zoogenaamde ‘Ringdans’. Die avond is onvergetelijk. Later als de stilte in de eenzame streken, die we bezochten, me al te pijnlijk werd, haalde ik mij die herinnering voor den geest. O, mooi Noorwegen! Ernstig, somber Noorwegen! O, heerlijke, dansende, lachende, blozende Noorsche jeugd! D. Logeman-Van der Willigen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Boeken. Gustaf Siösteen. - ‘Det moderna Belgien.’ Iakttagelser och Stadier. Stockholm, Albert Bonniers Förlag. ‘België is een miniatuurland. Een Staat niet grooter dan een Zweedsche provincie - een brandpunt voor de moderne industrie, een microcosmos van de hedendaagsche economische, politieke en sociale problemen.’ - ‘België is een nadere kennismaking wel waard. De vreemdeling zal het zich niet beklagen indien hij er wat langer vertoeft dan ‘éen nacht op weg naar Parijs.’ Zoo zegt de schrijver, die er zelf verscheidene zomers maanden achtereen doorbracht - steeds zich verbazende over dit kleine, dicht bevolkte, drukke stukje wereld waar de trein hem in enkele uren van de eene grens naar de andere voert. Ook het groot aantal stoomtrams heeft hem getroffen, stoomtrams die luid bellend en fluitend soms door uitgestrekte bosschen stoomen. En de Zweed heeft heel wat te vertellen over dit ‘aan monumentale herinneringen en contrasten uit den ouden en modernen tijd zoo rijke land.’ Hij heeft niet alleen veel gezien, maar ook bewonderenswaardig goed gezien. Hij noemt zich zelf journalist en veel wat in zijn lijvig boekdeel over ‘Het moderne België’ is opgenomen, verscheen eerst in Zweedsche couranten en tijdschriften. Het pleit voor de Zweedsche journalistiek dat de schrijver toont zijn werk zoo ernstig op te nemen. Hij stelt zich niet tevreden met zien en neerschrijven. Hij tracht in het wezen der dingen door te dringen en zoekt zijn kennis in de beste bronnen, die hij heel eerlijk in zijne voorrede opbiecht en waarvan ik alleen noem de werken van: E. de Laveleye, Louis Varlez, E. Vandervelde, G. Freddy, C. Lemonnier en Henri Hymans. De schrijver verdeelt zijn werk in drie groepen: I. Het pittoreske België; II. De Industrieele Bijenkorf; III. In Tijden van Gisting, Industrieelen en Revolutionnairen. In zijn eerste af deeling geeft hij ons, behalve zeer juiste beschrijvingen van de Vlaamsche steden en hun historische monumenten, zijn indrukken over den Vlaamschen en Waalschen volksaard, den taalstrijd en den voortdurenden kamp tusschen clericalen en liberalen. Hij noemt Vlaanderen ‘het beloofde {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} land van de geestelijkheid.’ ‘De strijd van de priesters om de belangen der bevolking om de kerk te concentreeren is pathetisch.’ (!) Een typisch trekje van den Belgischen volksaard zag hij te Oostende, waar kinderen aan 't strand aan 't graven en spelen waren. ‘Plotseling komt er een troep soldaten aan, voorafgegaan door vroolijke muziek. De kinderen verlaten hun spel en stellen zich aan de spits van den marcheerenden troep. Zij vergenoegen zich niet als Duitsche, Engelsche en Zweedsche kinderen met alleen op de maat mee te loopen - want geen natie is als de Belgische gewend aan allerlei processies, kermissen, feestdagen en volksfeesten - maar dansen onder rhythmische en gracieuse lichaamsbewegingen op de maat van de muziek voorop, terwijl zij heel duidelijk toonen dat zij genieten van de bewondering (of verwondering?) die hen uit de oogen der vele toeschouwende vreemdelingen tegenstraalt.’ Gheel met zijn eigenaardige ‘pensionnaires’ maakte ook grooten indruk op den Zweed. Hij wijdt een geheel hoofdstuk aan de stad van de heilige Dimphna. In groep II worden behalve de industrie ook de landbouw en veeteelt behandeld. De schrijver is vol bewondering voor den Vlaamschen boer en het ‘vette’ Vlaanderen en niet minder voor den energieken, nijveren fabrieksarbeider en mijnwerker in het Walenland. Onaangenaam werd hij getroffen door het harde werken der vrouwen in de kolenmijnen. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan ‘Kongo-äfventyret’ (het Congo-sprookje) zooals hij de idealen en toekomstdroomen van Leopold II bestempelt. In groep III handelt een hoofdstuk over de ‘Konst och litteraturströmmingar.’ (Kunst en letterkundige stroomingen). Dit hoofdstuk komt mij zeer onvolledig voor, wat misschien te wijten is aan de onkunde van den schrijver met de ‘moedertaal.’ Zijn bronnen waren uitsluitend Fransch - is het dus wel te verwonderen dat Rodenbach, Verhaeren, Lemonnier en Maeterlinck genoemd worden, maar noch de gezusters Loveling, noch Pol de Mont, noch éen van de groote jongeren? ‘Het resultaat van het ijverig streven van de voorstanders der Vlaamsche taal uit zich in een rijke, nog jonge maar veel belovende litteratuur.’ Hiermee moeten de Vlaamsche schrijvers zich tevreden stellen. Dit is echter niet meer dan een klein vlekje, in dit verder zoo juiste boek. Bijna zonder fout zijn de Vlaamsche woorden en zinnen, die de schrijver citeert, weergegeven. Een ongewoon feit, waarover wij ons wel verheugen mogen. Het eerste hoofdstuk van de laatste afdeeling, geheel gewijd aan {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Leopold II had ik gaarne besnoeid gezien - zoo niet geheel weggelaten. De schrijver had den koning der Belgen kunnen behandelen alleen uit een zuiver politisch, of historisch oogpunt en diens financieele en huiselijke aangelegenheden geheel ter zijde kunnen laten. Meer dan twee honderd, alle zeer goed geslaagde illustraties versieren het boek. We vinden er reproducties in van schilderijen van Rubens, Van Dyck, Laermans en Claus en van de beeldhouwwerken van Lambeaux en Meunier. Het schoone stadhuis van Brussel versiert het titelblad en een fijne teekening van het Gentsche begijnhof door Doudelet besluit dit hoogst merkwaardige, zeer aanbevelenswaardige boek. D. Logeman-Van der Willigen. Gent, Januari 1908. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De lijdensgeschiedenis van Coremans' wetsvoorstel op het vrij middelbaar Onderwijs (1883-1908). (Vervolg en slot). Mgr. Waffelaert van Brugge (1904). In 't begin van April 1904 had te Brugge een tweedaagsche Landdag der clericale West-Vlaamsche studenten plaats. Dezen keer was de staf der clericale kopstukken met gouverneur en burgemeester aan 't hoofd in de zaal aanwezig, alsmede een Noord-Nederlandsch priester, Dr Wouters, leeraar aan het Roomsch Seminarie te Leiden. De groote gebeurtenis van den Landdag was de verklaring, voorgelezen door Prof. L. Scharpé van Leuven, namens den Brugschen bisschop Mgr. Waffelaert; deze prelaat had aan de leerlingen zijner colleges verbod gedaan den Landdag bij te wonen, over welk verbod de Leuvensche hoogleeraar hem was gaan spreken. De West-Vlaamsche bisschop keurde het streng af, dat de leerlingen van het middelbaar onderwijs verschenen op Vlaamsche landdagen en feesten; maar hij voegde er bij, dat het onderwijs der moedertaal in de gestichten van zijn bisdom slechts ‘betrekkelijk goed’ was. ‘Die toestand moest nog verbeteren, merkelijk verbeteren. Ik wensch en ik wil het.’ Hij was zelfs bereid aan de leeraren zijner scholen bevel te geven, hunne leerlingen aan te wakkeren later te Leuven lid te worden van Met Tijd en Vlijt. Die bisschoppelijke verklaring werd op tweeërlei wijze opgevat. De eenen zagen er eene belofte van Vlaamschgezindheid in, de anderen eene bedreiging tegen de ‘Blauvoeterie’ der West-Vlaamsche papencolleges, en eenen terugkeer tot het stelsel van onderdrukking en vervolging uit de veertig sombere jaren van wijlen Mgr. Faict. De student Leo Van Puyvelde drong nogmaals aan op de noodzakelijk- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van Coremans' taalwet en raadde aan, ‘gezien den dreigenden bisschopsstaf, in stilte voor het wetsontwerp te ijveren.’ Ons Recht schreef onbewimpeld: De Brugsche Landdag der studenten heeft de aandacht van alle Vlamingen op de hun zoo dierbare studentenbeweging gevestigd. Een ooggetuige beweert, dat er zonder de minste overdrijving over de 600 studenten den Landdag bijwoonden en dat men over de 60 priesters in de zaal telde. Treurig is het, dat het Bisdom van Brugge de vreugde over dit welslagen moest komen storen. Den studenten der colleges wordt het verboden aan de beweging deel te nemen. Flaminganten en Franskiljons weten zeer goed, dat de beste krachten onzer beweging in de colleges gekweekt worden. Men wil dus onze beweging eenen doodelijken steek toebrengen. Welnu, wij hopen, dat die slag zal afgeweerd worden en dat onze nazaten evenals wij, van kindsbeen af, en voor het geloof en voor hun landaard zullen leeren strijden, ten spijt van wie 't benijdt. En kost dit strijd en vervolging, Palma sub pondere crescit en Sanguis martyrum semen Christianorum. Dat is Latijn, dat wij zelf ook eens op het college leerden verstaan en benuttigen. De Brugsche bisschop liet het niet bij zijn verbod aan de jongens der West-Vlaamsche bisschoppelijke gestichten. Den 14n Juli riep Mgr. Waffelaert in zijn paleis de priesters-bestuurders (principalen) zijner colleges bijeen en las hun eene Fransche allocution voor (1), waarin hij verklaarde: Welk is het voldoende deel, dat de landtalen in 't programma der humaniora vergen? of beter: dat onze Vlaamsche taal vergt? Want inzonderheid over deze werd geredetwist. Wij aarzelen niet te antwoorden, dat, nu onze programma's overladen zijn en er rekening dient gehouden met wat men van de lagere leergangen mag verwachten, het deel, dat aan 't Vlaamsch in onze colleges toegekend is, alles vertegenwoordigt wat mogelijk is te doen (2); dat wij in onze gestichten zooveel en beter doen dan om het even welk ander bisdom en dat de bekomen uitslagen daar getuigenis van geven. Daarna vaarde de bisschop uit tegen de Flaminganten: Men moet zich wachten de gekke pretentie (sotte prétention) van zekere lieden (3) in te volgen, die zich, men weet niet met welk recht, de zending toeeigenen het onderwijs en dat der Vlaamsche taal in het bijzonder te verdedigen juist tegen degenen, die de goddelijke zonding hebben gekregen de jeugd op christene wijze te onderrichten en op te voeden. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zij in werkelijkheid doen is den geest van ongehoorzaamheid en schijnheiligheid inprenten, zonder het kwaad, dat zij stichten, te berekenen. Aan de bestuurders der colleges legde Mgr. Waffelaert ten slotte den plicht op, de gehoorzaamheid aan de geestelijke overheid op 't gebied van 't onderwijs in het hart te prenten van hunne leerlingen, die wellicht reeds aangetast schenen met ‘die verderfelijke stelsels van Jansenisten, koppigaards en schijnheiligen.’ In April had van zijnen kant de Pater jezuiet J. Verest eenen geregelden kruistocht begonnen in de gezaghebbende Revue Générale van Brussel tegen Coremans' wetsvoorstel, en de geestelijke overheid ging voort met de gevoelens der opkomende jeugd zooveel mogelijk te smoren. Alzoo werd te Geel eene Vlaamschgezinde studentengilde ontbonden verklaard wegens hare Coremansgezindheid. Verdere gebeurtenissen van 1904. De middelafdeeling der Kamer was intusschen heel bedaard aan 't werk gegaan en veel tijd werd met allerlei middeltjes gewonnen; toen Woeste en Beernaert eendrachtig kwamen voorstellen eerst en vooral de taalwet van 1883 op de atheneums van den Staat te verscherpen door de afschaffing van het facultatieve régime wallon van haar art. 5. Ons Recht zag klaar in die verraderlijke taktiek en schreef bondig, maar krachtig: 't Waalsche regiem. Katholieken! men wil u op don dool weg brengen. Men wil in de gelederen dor aanhangers van het ontwerp verdeeldheid zaaien. Men wil Coremans in eene wijziging doen toestemmen, die strekt om hem stemmen te onttrekken, zonder dat er op de rechterzijde een enkele zou bijgewonnen worden. Coremans wil dit niet. Opgepast voor de listen van Woeste en zijns gelijken. Als antwoord op die bedreiging van Woeste en Beernaert vergaderden in Juli 1904 de liberale burgemeesters van Brussel en zijne voorsteden op het stadhuis der hoofdstad onder voorzitterschap van den Franschgezinden De Mot om integendeel bij de Regeering aan te dringen op eene milde toepassing der taalwet van 1883 door handhaving van het régime wallon. In Augustus had een grappig voorval plaats in den Provincieraad van Antwerpen. Een wensch der liberale minderheid ten voordeele van Coremans' wetsontwerp werd er bij gelijkheid van stemmen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenomen door 22 liberalen en 3 clericalen, terwijl 25 clericalen tegenstemden. Het gros der almachtige rechterzijde van den Raad had reeds de zaal verlaten, daar men op 't einde der zitting was en de clericalen toch meenden genoeg in meerderheid te zijn om eenen anderen onbepaalden wensch te stemmen, die van Coremans en zijne taalwet geene melding maakte. Ons Recht schreef daarover: Katholieke Vlamingen, er is, zooals ge ziet, eene helsche samenzwering tegen onze taal en ons ras gesmeed. De hoogere geestelijkheid, de Fransche bladen en tijdschriften zijn rusteloos aan 't werk tegen ons. Het gebeurde in den Antwerpschen Provincieraad geeft ons eenen voorsmaak van wat er in de Kamers geschieden zal. Men bewerkt de gekozenen, men doet ze in een verbintenis tegen ons treden. Zij kennen onzen wil, maar staan op de zijde van onzen vijand. Welaan dan, als 't zijn moet, tegen hen in, over hen heen, vooruit! Het Handelsblad van Antwerpen schreef ook kort daarna: Wanneer zullen onze leiders en onze hoogere geestelijke overheid de noodzakelijkheid inzien van Coremans' wetsvoorstel? Wanneer het officieel onderwijs een leger van liberale Vlaamsche redenaars zal gevormd hebben om over den heelen buiten de katholieke zaak af te breken? En als we dan een Combes-gouvernement zullen hebben, dan zullen we daar schoon staan met de verfranschte opvoeding der katholieke jeugd! Dien dag zullen niet wij de schuld dragen van het gebeurde, maar zij, die vandaag de eersten zouden moeten zijn om eenen dam tegen de verfransching op te werpen en die, jammerlijk, de laatsten zijn. De clericale Landdag te Antwerpen en de afval van het ‘Fondsenblad’. Te Antwerpen werd den 11n en 12n September 1904 onder voorzitterschap van den oud-volksvertegenwoordiger Heuvelmans een Landdag van den Vlaamschen Katholieken Landsbond gehouden, waar veel sprekers eene dreigende taal lieten hooren. Men had 25 clericale volksvertegenwoordigers der Vlaamsche gewesten uitgenoodigd. Een enkel was aanwezig. Niemand van de Antwerpsche Kamerleden had zich gewaardigd op te kernen. Een priester (De Cock, van Leuven) bestempelde het onderwijs der moedertaal in de bisschoppelijke colleges als ‘ellendig’. Advocaat De Visschere (Brugge), advocaat Van Dieren (Leuven), S. Lambrecht (Turnhout), Alfons Sevens (1) {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} (Gent) verklaarden herhaaldelijk, dat de Vlamingen in de verkiezingen niet meer voor de candidaten stemmen zouden, die zich tegen Coremans' wetsvoorstel gekant hadden. Student Van Puyvelde (Leuven) beknibbelde hevig Mgr. Waffelaert van Brugge. Lambrecht stelde al de bisschoppen ‘verantwoordelijk’. Een paar redenaars trachtten te vergeefs de talrijke en zeer opgewonden vergadering tot bedaren te brengen. Pastoor De Backer riep melodramatisch uit: ‘Denkt er aan, dat gij de katholieke partij den genadeslag kunt toebrengen.’ Niets hielp. Met alle stemmen buiten 4 werd de dagorder, voorgesteld door advocaat Van Dieren, geestdriftig aangenomen. Zij luidde als volgt: De Vlaamsche katholieke Landsbond eischt de onverminkte stemming van Coremans' wetsvoorstel in den aanstaanden zittijd der Kamers. Bij weigering zullen de Landsbond en alle katholieke Vlamingen hunnen steun en hunne stem weigeren aan hen, die tegen dat voorstel gestemd hebben, en zullen hen desnoods bestrijden. De opschudding in de clericale pers was groot. De Bien Public had als het ware 't hoofd verloren en noemde de leiders der clericale Vlaamschgezinden des énergumènes. De Courrier de Bruxelles gaf aan de redenaars van den Landdag den even vleienden naam van apaches (1). Te gelijk kondigde het tot dan toe zeer Vlaamsch- en Coremansgezind Fondsenblad van kanunnik Verschueren, dat een voortvarend Vlaamschgezind gemeenteraadslid (2) van Gent (Karel Lijbaert) onder zijne opstellers telde, een plechtig hoofdartikel af in zijn nr van 15n November 1904, waarin het verklaarde op bevel van Mgr. Stillemans, bisschop van Gent, Coremans' wetsvoorstel over boord te werpen. De bisschop had zijnen wil bekend gemaakt door eene verklaring opgenomen in zijn orgaan De Godsdienstige Week van Vlaanderen. De redactie van Het Fondsenblad beriep zich, wel is waar, op het oordeel van allerlei gezaghebbende katholieken (kanunniken, priesters, paters, Leuvensche hoogleeraren, enz.) ten voordeele van {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Coremans' stelsel; maar het zegde tevens te zullen gehoorzamen aan den bisschop: Niemand, die de betrekkingen kent, in welke wij tot de bisschoppelijke overheid staan, zal van ons verwachten, dat wij voortgaan met eene hervorming, hoe billijk wij die ook achten, te eischen, welke door haar beschouwd wordt als gevaarlijk voor de vrijheid van onderwijs, een der kostelijkste panden, welke zij tot plicht heeft te bewaren en te beschermen. Dus, ons gedragende naar de voorbehouding, welke wij altijd gemaakt hebben, achten wij het onzen plicht dien eisch te verzaken, om den wille der hoogere belangen van den godsdienst, die ons verbieden iets te betrachten wat de geestelijke overheid voor schadelijk of gevaarlijk houdt. De ontzetting over die erbarmelijke onderwerping van een gezaghebbend orgaan der clericale Vlaamschgezinden aan het veto der bisschoppen was diep en algemeen. Nog nooit was eene zoo ongehoorde palinodie in 't openbaar vertoond geworden. ‘Diep medelijden en onbegrensde walg’ was het brandmerk van Het Volksbelang. Integendeel wenschte de triomfantelijke Bien Public de afvallige redactie geluk over haar ‘dignité, à laquelle tout catholique rendra hommage.’ Ook in Noord-Nederland werd dit nieuw persverschijnsel streng besproken en zelfs de groote Kölnische Zeitung hield er zich mee bezig. Een blad merkte leuk op: Alzoo krijgt Het Fondsenblad de vermaardheid der groote misdadigers, die, vóór hunnen misstap nog in het duister levend, op eens eenen Europeeschen naam krijgen. Op een Congres der katholieke werken te Leuven in dezelfde maand November gehouden, werd de sociale beteekenis van Coremans' voorstel door advocaat Van Dieren, student Van Puyvelde en anderen krachtig besproken. De voorzitter (pastoor Temmerman) beproefde te vergeefs de bespreking te sluiten op het oogenblik dat kardinaal Goossens, aartsbisschop van Mechelen, de zaal binnentrad, hetgeen de gemoederen nochtans niet kon bedaren. De primaat van België achtte het geraadzaam niet langer getuige te zijn van dit onstuimig debat. Ons Recht gaf er het volgend verslag over: Zijne Eminentie de kardinaal aartsbisschop van Mechelen stond toen op om de zaal te verlaten en de Eerw. heer Temmerman verklaarde, dat Mgr. Goossens meer doen zou voor het Vlaamsch dan de Vlamingen zelve verlangen; waarop Mgr. de benediotie gaf en onder het eenparig handgeklap der talrijke toehoorders de zaal verliet. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaar 1905. In November 1904 waren de Kamers als naar gewoonte bijeengekomen, maar slechts einde Januari 1905 hervatte de middelafdeeling haar onderzoek over Coremans' wetsvoorstel. Voor de leden van het Vooruitstrevend democratisch Verbond hield alsdan volksvertegenwoordiger De Vigne te Antwerpen eene voordracht, waarin hij aantoonde, dat de clericale partij het hoogste belang had bij de uitbreiding der taalwet van 1883 tot haar middelbaar onderwijs van pastoors en paters. Hij voegde er de zeer opgemerkte verklaring bij: Het zou kleingeestig wezen voor ons liberalen, zoo wij die beweging niet steunden in de mate onzer krachten, zelfs indien wij vreesden, dat alleen de katholieken er profijt konden uit halen. Liever hebben wij, dat het volk naar hunne propagandisten luistert, dat het hunne dagbladen leest, dan dat het verstompt blijft. De geestesbeweging is een eerste stap naar vooruitgang, eene halve overwinning voor de liberalen. (Geestdriftige toejuichingen). Vervolgens berekende De Vigne de zwakke kansen van het wetsvoorstel wegens de tegenkanting der hoogere geestelijkheid. Coremans zelf had geduldig moeten wachten, van Augustus 1901 tot December 1903, vooraleer zijn ontwerp in de Kamerafdeelingen in behandeling kwam. En wat deed men sedertdien tenzij tijd verliezen en uitsluieren? ‘Dat alles bewijst’ - besloot De Vigne - ‘dat het wetsvoorstel bitter weinig kans heeft ooit gestemd te worden.’ Dit wellicht overdreven pessimisme van den liberalen vader der taalwet van 1883 scheen een spoorslag te zijn voor de clericale Vlaamschgezinden. Den 20n Januari 1905 trok Prof. G. Verriest van Leuven nogmaals met eenige afgevaardigden naar Brussel om in 't Paleis der Natie de goedgestemde Kamerleden te gaan bewerken. Pater Evers, algemeen secretaris van het Davids-fonds, Van Kerckhoven-Donnez namens den Nederduitschen Bond, jonge advocaten en studenten der vijf Vlaamsche gewesten vergezelden hem. Zij spraken beurtelings met de volksvertegenwoordigers Coremans, Helleputte, Bethune, De Bruyn, De Coster, J. Delbeke, Vander Linden en Begerem. Het Handelsblad schreef 's anderendaags: Het geheel van het onderhoud heeft toch dit bevredigends opgeleverd, dat men zich mogelijk nog in dezen zittijd aan de bespreking zal mogen verwachten, en dat ook de heer Woeste geene moeite zal doen om de zaak verder te doen verdagen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En Ons Recht voegde er bij: Er komt eindelijk weer leven in de brouwerij. De katholieke Vlamingen bewijzen, dat zij, trots onderduimsche en openbare tegenwerking, trots beschimpingen en drogredenen, vast besloten zijn voet bij stek te houden en het wetsvoorstel Coremans blijven eischen onverwijld en onverminkt. Zeker zal er van hoogerhand drukking worden uitgeoefend op de gekozenen om ze tot verraad van de taalbelangen over te halen; maar wij hopen wel, dat het volk, uit welk dan toch alle macht komt, zijnen invloed op tijd en stond zal doen gelden om ze hun plicht voor te houden. De Vlaamsche Beweging heeft overigens al vóór heeter vuren gestaan. Doch eenige dagen later schreef Ons Recht met bittere ironie over den schier hopeloozen toestand: In de Kamer. Men wordt van langs om meer gerust over den keer, dien de zaken nemen. Reeds hoopt men het verlof te bereiken, zonder dat er iets van de zaak te recht kome. En zoo is men rustig de Onafhankelijkheidsfeesten voorbij. Aanstaande jaar is een verkiezingsjaar. Dan is het gebruik, den zittijd heel kort maken. En dan nog één kwaad: dan zijn de verkiezingen van 1906 achter den rug en dan, dan is men gered. Aanstaande jaar, vóór de verkiezingen, zoo gaat de ronk reeds, mogen de katholieken geene betwiste vragen aanraken. Vlamingen, gaat gij u laten foppen?... Dit jaar mag men van Coremans' wetsontwerp niet spreken: jubelfeesten, union patriotique! En aanstaande jaar mogen de katholieken ook niet, uit tucht, om de eenheid vóór den vijand... En die twee eenige kansen om ons te doen gelden, de jubelfeesten van 1905 en de verkiezingen van 1906, zijn verkeken en Coremans, wetsontwerp is begraven! Het manifest der Ste-Luitgaardisgilde van Dendermonde. Den 20n Februari 1905 vaardigde het bestuur der Sinte-Luitgaardisgilde van Dendermonde (1) een welsprekend en zeer eerbiedig-stout manifest uit tegen de houding der bisschoppen: Met innige droefheid stellen wij als christene Vlamingen vast, dat, indien het wetsvoorstel Coremans nog niet gestemd werd, zulks vooral te wijten is aan de tegenwerking van zijne Eminentie den kardinaal-aartsbisschop van Mechelen en van de Hoogweerdige bisschoppen van Brugge en van Gent. ‘Met allen eerbied en ootmoed, doch met oprecht leedwezen’ wees het stuk op de vaderlandslievende houding der bisschoppen van Kroatië, Ierland en Polen, terwijl onze hooggeachte Herders de zijde kiezen van de bevoorrechte hoogere {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} standen en deze bijgevolg tegen het miskende verongelijkte verdrukte volk aanmoedigen en steunen in hunne vooroordeelen, in hunne onedele antivlaamsche gevoelens en in hunne antisociale en gevaarvolle houding ten opzichte der landstaal. Nog krasser was het volgende: Het heilig voorbeeld van den Zaligmaker zelven schijnt hier uit het oog verloren. Trouwens onzen Goddelijken Meester vond men steeds, gedurende zijn verblijf op aarde, te midden der zwakken en verdrukten om ze te beschermen tegen alle onrecht en tegen den overmoed en de willekeur der trotsche grooten, der plichtvergeten machtigen en dwingelanden. Onze Heilige Verlosser schonk, ten andere, aan zijne Apostelen de gaaf der talen, vooraleer zij zich over de wereld verspreidden ter onderrichting der volkeren. De opstand tegen de Vlaamsche bisschoppen, die volgens Mgr. Waffelaert wegens ‘hunne goddelijke zending’ alleen mochten gebiedten, werd onbewimpeld gepredikt, zij het dan ook in eenen uitertst eerbiedigen vorm: Vlamingen! Zoozeer als wij betreurt gij welzeker, dat onze geestelijke Hoofden zich aldus aan de spits van het leger der Franschgezinden plaatsen en zich bijgevolg er aan blootstellen voortaan de geduchtste vijanden van het Vlaamsche Volk genoemd te worden. Maar u daardoor laten ontmoedigen zult gij niet. In alle zaken onzen heiligen godsdienst betreffende blijven wij eerbiedig onderworpen aan het onbesproken gezag onzer Hoog Eerwaardige Bisschoppen. Doch het bedoeld wetsvoorstel is een zuiver wereldlijk belang, dat geenszins het geloof raakt en, als dusdanig, behouden wij, trouwe geloovigen, het onbeperkt en onbetwistbaar recht het te behartigen en er de oplossing van na te jagen bij de wereldlijke overheden, die er alleen en wel in 't belang der gansche natie over te beslissen hebben, namelijk de Wetgevende Kamers. Nog meer andere aangrijpende en verhevene beschouwingen bevatte dit uitvoerig stuk, dat eene der treffendste was, die sedert jaren in de Vlaamsche Beweging waren uitgevaardigd geworden, en dat in eenen nobelen, eerbiedigen, bezadigden toon was opgesteld, die in België niet alledaagsch heeten mag. Het werd natuurlijk zooveel mogelijk doodgezwegen door de clericale pers, Fransche en Vlaamsche, naar het wachtwoord der verbolgene bisschoppen. Het manifest der Dendermondsche Sinte-Luitgaardisgilde zegde slechts luidop wat veel clericale Vlamingen stil in hun hart dachten, en de verbittering tegen de Roomsch-katholieke kerkprelaten nam met den dag toe. Toen de verketterde en alom geschuwde christene democraten te Antwerpen op Zondag 12n Maart met pastoor Fonteyne {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} en de advocaten Hector Plancquaert (1) en Lebon, eene meeting hielden over Coremans' wetsvoorstel, waren veel leden van den Nederduitschen Bond toegesneld en juichten zij geestdriftig toe, terwijl advocaat Van den Broeck namens den Bond op het podium verklaren kwam, dat zijne clericale vrienden op dat vraagstuk het geheel en al eens waren met de christene democraten. Ons Recht, dat nagenoeg alleen in de gansche clericale pers stond om Coremans' wetsvoorstel nog te verdedigen, schreef zonder omwegen: De hoogere geestelijkheid verzet zich met hand en tand tegen de Vlaamsche Beweging... Maar de ontevredenheid zal niet immer met gelatenheid gepaard gaan; en dat het geestelijk gezag er deerlijk gehavend zal van afkomen, lijdt geen twijfel... Met innige voldoening zien wij, dat de Vlamingen zoowat alom feestelijk den bras geven van de slaafsche onderwerping, die plichtvergeten kerkvoogden van ons zouden willen eischen, waar 't geloof buiten kijf is en er slechts aristocratische haat voor 't volk en zijne taal op 't spel staan.. De bisschoppen staan onbetwistbaar aan 't hoofd van 't verzet tegen Coremans' wetsontwerp. Coremans' wetsontwerp moet er door vóór 1906, of de duivel zal dan de kaars houden! Doch in de Kamer verroerde noch Coremans noch niemand, buiten pastoor Daens, die zonder ophouden bij iedere gelegenheid vroeg, waarom de middelafdeeling van zich niets liet hooren; doch telkens werd hij door den voorzitter Schollaert met allerlei uitvluchten afgescheept. Tot de liberale leden van Kamer en Senaat richtte in in April de Liberale Vlaamsche Bond van Antwerpen het dringend verzoek ‘om door alle middelen het behandelen van het wetsontwerp te bespoedigen en het bij de bespreking vurig te ondersteunen en onverminkt te stemmen.’ Te gelijk bracht Ons Recht van Antwerpen de hooger vermelde allocution door Mgr. Waffelaert (in Juli 1904 te Brugge uitgesproken) aan het daglicht, hetgeen in de pers tamelijk veel gerucht maakte. Waarom bleef de middelafdeeling werkeloos? Als verslaggever had zij eerst den Gentschen werkman-volksvertegenwoordiger Huyshauwer aangeduid; maar deze was in Mei 1904 niet herkozen geworden. Nu vertelde men, dat Helleputte hem als verslaggever vervangen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} had, maar sedert geruimen tijd ziek was. Over de werkeloosheid der Kamer wisselden Pastoor Daens en De Vigne een paar brieven (1), die enkele volksvertegenwoordigers schenen te hebben geprikkeld, daar Anseele, Buyl en Pieter Daens op het spoedig neerleggen van Helleputte's verslag aandrongen. Maar toen kwam de voorzitter Schollaert triomfantelijk met de verrassende verklaring: ‘De middelafdeeling heeft haren verslaggever nog niet aangeduid;’ waarop Buyl den voorzitter verzocht de middelafdeeling tot meer werkzaamheid aan te sporen. Heel bedaard antwoordde Schollaert als naar gewoonte met de geijkte formule: ‘Er wordt nota genomen van de vraag des heeren Buyl.’ En de middelafdeeling bleef slapen op hare beide ooren. Tegen 14n Mei 1905 werd een nieuwe Landdag te Leuven belegd, waarvan de bijwoning door een dringend manifest van het Algemeen Nederlandsch Verbond aan al zijne leden werd aanbevolen. In den ruimen de Bériotschouwburg zetelden aan het bureel, naast den voorzitter Reinhard, de volksvertegenwoordigers De Vigne, Buyl, Pastoor Daens en zijn broeder Pieter. Afwezige niet clericale Kamerleden (Anseele, Van de Walle, Van der Velde, Van Langendonck) verklaarden zich bij brieven ten voordeele van Coremans' wetsvoorstel. De clericalen waren in groote meerderheid op dien Landdag, maar geen enkel Kamerlid hunner partij was opgekomen, buiten Coremans, wien eene ovatie te beurt viel. De gebeurtenis van den dag was de redevoering van De Vigne (1), die oorverdoovend werd toegejuicht, toen hij verklaarde: De wet van 1883 heeft goede uitslagen opgeleverd voor de staatsgestichten. Zij is dus ook goed voor de vrije scholen. Thans wordt eene degelijke kennis van het Nederlandsch gevergd van de politieke mannen en van de propagandisten. We stellen er prijs op te staan tegenover tegenstrevers, die ons het hoofd kunnen bieden, liever dan tegenover zulke, die ontwapend zijn. We houden van de Staats-school, maar zien toch liever de kinderen in de vrije school dan op de straat. (Luide toejuichingen.) De liberalen zullen in de Kamer schier zonder uitzondering hunne stem geven aan Coremans' wetsvoorstel. (Ovatie). De voorzitter dankt den heer De Vigne voor zijne edele en verhevene taal. (Algemeene toejuichingen). Veel bittere en dreigende woorden van clericale zijde (2) weerklon- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ken op dien Landdag, die gehouden werd te Leuven, in de stad der Roomsch-katholieke Alma Mater, in de wetenschappelijke citadel van van het Belgisch ultramontanisme. Coremans, Heuvelmans, Adelfons Henderickx haalden er de bisschoppen tamelijk ruw over den hekel. Ook was de clericale pers zeer ongerust en hoogst ontevreden over den Vlaamschen Landdag van Leuven. Het nieuw stelsel van Helleputte (1905). Doch nu gebeurde het lang verwachte mirakel: de middelafdeeling kwam bijeen. Al hare leden waren aanwezig, benevens Coremans en Van der Linden. Uit hare beraadslaging lekte, dat men na grondige bespreking een nieuw stelsel, dit van een gemakkelijk examen over het Nederlandsch, in de plaats der getuigschriften van Coremans' voorste), aan 't verzinnen was. Het was eene uitvinding van Woeste en van Schollaert en zij verwekte geene kleine beroering onder de Vlaamschgezinden. Ons Recht trok beslist te velde tegen die nieuwe oplossing en noemde het schilderachtig ‘eene doode musch.’ Een plakbrief van den Antwerpschen tak van het Algemeen Nederlandsch Verbond brandmerkte het voorgesteld examen als ‘eene fopperij op groote schaal.’ Den 22n Juni vergaderde de middelafdeeling opnieuw onder voorzitterschap van Schollaert en al hare leden (buiten Woeste) sloten zich aan bij het volgende voorstel van Helleputte: Het getuigschrift zal maar alleen afgeleverd worden aan degenen, die een examen zullen ondergaan hebben over de Vlaamsche taal, bestaande uit: 1o eene Vlaamsche vertaling, voor de oude humaniora uit het Latijn of uit het Grieksch, - voor de hedendaagsche humaniora, uit het Engelsch, het Duitsch of het Spaansch; 2o een Vlaamsch opstel zonder woordenboek; 3o eene ondervraging in het Vlaamsch over de vakken, die in den leergang van de rhetorikaklasse onderwezen worden. Het examen zou plaats hebben vóór eene jury, benoemd bij koninklijk besluit en bestaande uit een gelijk getal leeraars van het vrij en van het Staatsonderwijs, benevens den bestuurder van het gesticht, waar de leerling ter school ging, en eenen voorzitter, gekozen op eene dubbele lijst onder de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie. Vander Linden en Vande Walle, bekende voorstanders van Coremans' wetsvoorstel, stemden met de overige leden, ook Coremans zelf. Van Cauwenbergh werd tot verslaggever der middelafdeeling benoemd, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} die nu hare taak eindelijk scheen volbracht te hebben. Maar aanstonds begreep men, dat het nieuw stelsel een bedekt graduaat was, waarvan de clericale meerderheid niet zou willen hooren, en daarenboven aan de Vlamingen een examen zou opleggen, waar de Walen van vrijgesteld bleven. Het doel was intusschen bereikt: er was alweer tijd gewonnen of liever verloren. De Kamer ging nogmaals uiteen zonder de hangende taalwet te hebben behandeld. Den 2n en 3n September hield het Davids-fonds te Lier eenen plechtigen Landdag ter gelegenheid der Belgische jubelfeesten. Schollaert zat voor, als eere-voorzitter van de maatschappij. Het wetsontwerp Coremans kwam er ter sprake en op voorstel van Adelfons Henderickx werd een dagorder aangenomen waarbij, onder meer, gezegd werd: De katholieke Vlamingen, te Lier in Congres vereenigd..., blijven overtuigd, dat Coremans' wetsvoorstel best het princiep huldigt van het gebruik der moedertaal als voertaal in het onderwijs, en kunnen de bezwaren, daartegen ingebracht, niet als ernstig beschouwen. Daar echter, krachtens de stemming der middelafdeeling, Helleputte's voorstel de prioriteit heeft voor de bespreking in de Kamers, kunnen zij zich aansluiten bij gezegd voorstel, op voorwaarde nochtans dat het examen, in dat voorstel voorzien, werkelijk ernstig weze en dat er de noodige verbeteringen worden aan toegebracht, onder andere om te beletten dat studenten van het Vlaamsche land zich aan de toepassing der wet zouden onttrekken. Die dagorder was een openlijk berusten in het onvermijdelijke kwaad, dat in de middelafdeeling was gebrouwd geworden. Coremans, die te Lier aanwezig was, werd door den voorzitter Schollaert uitgenoodigd om het woord te voeren; en de oude strijder vroeg zich af, - schreef Het Fondsenblad - ‘waarom de hoogere geestelijke overheid met ons niet medewerkt om eenen dam op te werpen tegen den modderachtigen stroom, die uit Frankrijk komt en geheel ons land verpest. Hopen wij, dat zij tot betere gevoelens kome!’ (Zouden de bisschoppen ook misschien in Coremans' oogen overgeloopen zijn tot het door hem uitgevonden parti de la Trance?) Hij besloot zijne zwaarmoedige toespraak met de woorden: Het is te hopen, dat tegen de verkiezingen van 1906 het wetsvoorstel Helleputte-Schollaert zal aanvaard worden, zoo niet geheel, dan toch grootendeels. Coremans zelf liet aldus zijn eigen kind in den steek om het {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw ‘wetsvoorstel Helleputte-Schollaert’ met slecht verborgen tegenzin bij te treden. Was zulks de halfslachtige houding van het Davids-fonds, het Willems-fonds integendeel kantte zich tegen de stelsels van Schollaert en van Helleputte en bleef aan Coremans' wetsvoorstel getrouw, zooals het op bevel der jaarlijksche algemeene vergadering in een vertoogschrift aan de Kamer werd verklaard. Ook de Algemeene Raad van den machtigen liberalen Onderrichtsbond sprak eenen dergelijken wensch eenparig uit op een uitvoerig en zeer merkwaardig verslag van niemand minder dan den oud-burgemeester der hoofdstad Karel Buls. In November 1905 vergaderde de Kamer als naar gewoonte. Zou zij nog in dezen zittijd de taalwet in behandeling kunnen nemen? Ons Recht zag klaar in den toestand, en profeteerde de waarheid, toen het schreef, dat het ‘een twistappel was voor de katholieken’ naar het woord van eenen minister en dat de bespreking zorgvuldig zou vermeden worden in dit verkiezingsjaar 1906: Eerst moet de middelafdeeling nog vergaderen en moet zij nog eene beslissing nemen en moet de hoer Van Cauwenbergh zijn verslag nog neerleggen: een werk van weken en weken. En een dezer dagen schiet als een bliksemflits het akelige Te laat langsheen de telegraafdraden en vermelden de bladen: De Kamer heeft hare dagorder vastgesteld en Coremans' wetsvoorstel wordt verschoven. - Vlamingen, dat zal uwe schuld zijn... Waar blijft gij met uwe vergaderingen, met uwe meetingen, met uwe betoogingen, met uwe verzoekschriften en verzetschriften, met dien geestdrift, die al onze vroegere taalwetten voorafging en ze als stormenderhand winnen deed? Nieuw tijdverlies. Den 23n November 1905 stelde de liberaal Termote (Brugge) in de Kamer voor, spoedig over te gaan tot de bespreking van Coremans' wesvoorstel, ‘sedert meer dan vier jaar neergelegd’, zooals hij deed opmerken. Na eenige woorden van Coremans scheepte de voorzitter Schollaert beide weer af met de bemerking, dat Van Cauwenbergh zijn verslag nog niet had ingediend, zoodat het voorstel tot bespreking ‘voorbarig’ was. ‘Welnu, ik zal het dan later herhalen,’ zei Coremans gelaten. In December kwam de middelafdeeling op nieuw en herhaaldelijk bijeen. Woeste las er eene nota voor ‘van de minderheid’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} (dat was hij zelf alleen); en de andere leden redetwistten ondereen over allerlei moeilijke vragen als daar zijn: Wat verstaat men door ‘het Vlaaamsche land’? Wat te doen met eenen leerling uit het Vlaamsche land, die zijn rhetorikaklasse in 't Walenland uitdoet? Onder welk regiem zal hij staan, het Vlaamsche of het Waalsche? Mag men den leerling de keus der leerstoffen laten, waarover het examen loopen zal? enz. Het was aandoenlijk hoe die heeren tot in de minste bijzonderheden hunne taak ernstig opnamen. Tijdens de bespreking verklaarde Van de Walle, dat hij zich in Mei uit verzoeningsgeest met Helleputte's voorstel vereenigd had, maar dat hij nog steeds de voorkeur gaf aan Coremans' tekst. Schollaert vond, dat Helleputte's voorstel ‘eene schreeuwende ongelijkheid’ voor de Vlamingen daarstelde, daar zij aan een examen werden onderworpen om ter Hoogeschool te kunnen gaan, en de Walen niet. Hij stelde voor op nieuw zijn vroeger voorstel te onderzoeken, daar de middelafdeeling er nog niet over gestemd had. Van Cauwenbergh zegde, dat men aan de Walen ook een examen moest opleggen, hetgeen Coremans en Helleputte bijtraden. Beernaert en Woeste vonden zelfs Schollaert's formule ongrondwettelijk. De verwarring was algemeen en na jaren scheen alles weer in kwestie gesteld. Toch werd verteld, dat Helleputte een nieuw stelsel had uitgedacht: de vrije gestichten zouden namelijk de keuze hebben tusschen het onderwijzen van twee leervakken door middel van het Nederlandsch (taalwet van 1883), of het onderwijs in het Nederlandsch gedurende 8 uren per week (stelsel Schollaert), of het examen (eerste stelsel Helleputte). Alzoo werd iedereen bevredigd, hoopte men, door dit wetgevend mengelmoes ofte hutsepot. ‘Al die voorstellen’ - schreef Het Volksbelang - ‘zijn zoo buitensporig, dat ze neergelegd schijnen met de hoop van verworpen te worden; omdat “men” verlangt niets te moeten doen, en tevens wenscht te kunnen verklaren, dat “men” iets heeft willen doen.’ (1) {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaar 1906. In de nieuwjaardagen liet de Nederduitsche Bond op de muren van Antwerpen een geel plakkaat uithangen, dat op den man afging met Woeste, den voornaamsten vijand der voorgestelde taalwet, te lijve te gaan in dezer voege: Coremans' wetsvoorstel. De heer Woeste, de volksvertegenwoordiger van Aalst, die niet eens de taal zijner kiezers kent, stemde in 1894 voor Coremans' wetsvoorstel tot vervlaamsching der middelbare scholen. Hij stemde er toen voor, omdat hij vóór eene herkiezing stond en omdat hij niet zou herkozen geweest zijn, hadde hij anders durven stemmen. Thans, daar ongelukkiglijk zijn mandaat in Mei niet vervalt, durft die hatelijke vulgarisateur de laakbaarste middelen aanwenden om de vervlaamsching onzer scholen te beletten. Vlamingen! Zoo gij den heer Woeste bij de aanstaande verkiezingen niet bevechten kunt, neemt dan, van nu af, het vaste besluit uit alle macht in Mei elken volksvertegenwoordiger te bekampen, die met Woeste tegen Coremans' wetsvoorstel zal hebben samengespannen. Antwerpen, 6 Januari 1906. De Nederduitsche Bond. Eenige dagen later hield de Nederduitsche Bond eene onstuimige vergadering, waarin de redenaars lang niet malsch waren. Heuvelmans zel vlakaf: 't Is nu reeds vijf jaar, dat de Vlamingen wachten. Zij zijn wel geduldig! Men heeft ons reeds lang genoeg getergd. Tegen de Antwerpsche volksvertegenwoordigers, die sedert lang Coremans in de steek lieten, werden hevige bedreigingen geuit met het oog op hunne herkiezing in Mei. Eenparig werd eene dagorder aangenomen, waarin gesproken werd van ‘eene zoo hardnekkige als oneerlijke tegenwerking’, van ‘slinksche middelen onder aanleiding van Woeste’. Als ‘besluit’ volgde, dat bij de aanstaande verkiezingen van Mei in al de Vlaamsche arrondissementen de vijandige clericale candidaten moesten vervangen worden door voorstanders van Coremans' wetsvoorstel. De Nederduitsche Bond zou de Vlamingen in al de kiesdistricten te dien einde ‘met raad en daad bijstaan, door zijne sprekers en door de meest doelmatige propagande’, zelfs door het verschaffen van candidaten, waar er zouden ontbreken. Nu werd de politieke toestand gespannen en dadelijk zag men het gezaghebbend Handelsblad, dat tot dan toe Coremans' stelsel had {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} verdedigd, eenen halven omkeer maken bijna in den trant der bekeering van Het Fondsenblad. Zijne vroegere vrienden van den Nederduitschen Bond schold het nu openlijk uit voor ‘heethoofden, lawaaimakers, kladpapieren anarchisten, leeuwen van karton’, enz. De oneenigheid onder de clericale Vlaamschgezinden vermeerderde gedurig. De middelafdeeling had eindelijk hare verwarde en pijnlijke beraadslaging gesloten door het laatste voorstel van Helleputte (de vrije keus tusschen de drie voornaamste stelsels) aan te nemen met 2 stemmen (Woeste en Beernaert) tegen 4 onthoudingen! Die stemming zette de kroon op haar even langdurig als erbarmelijk knoeiwerk. Den 7n Februari legde Van Cauwenbergh het verslag der middelafdeeling neer en er ontstond te dier gelegenheid eene schermutseling in de Kamer, waaruit bleek dat er nog eene flauwe hoop kon behouden worden, dat de taalwet wellicht nog vóór de verkiezingen van Mei zou behandeld worden. Te Gent lieten alsdan eenige clericale Franschgezinde aristokraten eene petitie rondgaan tegen de taalwetten en in den Bien Public herbegon de veldtocht, waarvan de pater jezuiet Verest de veldheer was. Woeste, beweerde men, zat achter de schermen en zou in de Kamer eenen ‘goocheltoer’ spelen: Op 't laatste oogenblik - schreef Ons Recht - als alles in de war zal staan, zal hij een nieuw voorstel uit zijnen zak halen, dat zoo luidt: ‘Op 't einde der humaniora zal de leerling zijne kennis van 't Vlaamsch bewijzen door een examen, af te leggen vóór den overste van het gesticht, den professeur van rhetorika en den professeur van Vlaamsche taal uit het gesticht.’ Nogmaals hielden de clericale Vlaamschgezinden vergaderingen, waarin zij plechtige wenschen en bedreigingen stemden, terwijl de Fransche en Vlaamsche pers der bisschoppen in en buiten Brussel in hare vijandige houding volhardde, met den Gentschen Bien Public aan 't hoofd. Het bleek weldra uit den gang der Kamerdebatten, dat de zittijd nogmaals zou gesloten worden, zonder dat men over Coremans' wetsvoorstel zou hebben kunnen beraadslagen, Helleputte bekende het in Tijd en Vlijt te Leuven; maar minister de Trooz kondigde aan, dat hij een stelsel uitgevonden had, dat iedereen t'akkoord zou stellen, na de verkiezingen van Mei. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De misnoegdheid steeg ten top onder de clericale Vlaamschgezinden, die de hoofden bijeenstaken en op eenige dagen tijds 400 mannen van aanzien en gezag uit al de Vlaamsche gewesten bijeenkregen om een ernstig openbaar vertoogschrift, dat in de Vlaamschgezinde dagbladen werd opgenomen, aan de clericale leden van Kamer en Senaat te zenden. Sedert de bekende vertoogschriften der liberale leiders aan de leden der linkerzijde bij het doordrijven der taalwet van 1878 had men zulk een indrukwekkende petitie niet meer gezien. Alhoewel het stuk schier uitsluitend en breedvoerig gericht was tegen het art. 2 der middelafdeeling, waarbij voor Brussel en zijne voorsteden eene uitzondering werd gemaakt, was het toch eene belangrijke betooging, waar de leiders der clericale partij moesten mee afrekenen. De ‘taalwet de Trooz’. Den 23n April 1906 kwam minister de Trooz namens de Regeering een fonkelnieuw wetsvoorstel neerleggen, dat men te recht ‘de taalwet de Trooz’ doopte en dat, in den vorm van amendementen op Coremans' wetsvoorstel, een nieuw stelsel uitdacht om de moeilijkheid op te lossen, namelijk een soort van examen als het vroegere graduaat, dat Vlaamsch zou zijn in de Vlaamsche gewesten en Vlaamsch of Duitsch ad libitum in de Waalsche provincien. Voor de eerste maal sedert 1830 had een Belgisch ministerie het initiatief genomen tot het neerleggen eener belangrijke taalwet; maar men kon niet zeggen, dat er daardoor meer klaarheid in den verwarden toestand gekomen was; immers het examen van minister de Trooz was ingewikkeld en overladen. Daarenboven, en dit was zijn grootste euvel, het wetsontwerp de Trooz wilde de studie der Nederlandsche taal ook in het Walenland verplichtend maken en versterken, zoodat men op de hevige tegenkanting der Waalsche Kamerleden van alle richting rekenen mocht. Wellicht was dit het eigenlijke doel dier onverwachte ministerieele tusschenkomst in de reeds zoo verwarde zaak van Coremans' voorstel. Het werd zeer slecht onthaald in de pers. Ons Recht sprak van ‘de plompe listen van den minister’; Het Handelsblad van ‘eene ware fopperij’; zelfs het gemuilbande Fondsenblad keurde het af. In de middelafdeeling der Kamer werd het dadelijk onderzocht. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Woeste verdedigd werd het er door Coremans en Helleputte bekampt. Dit zegt genoeg. Bij de stemming werd het aangenomen verklaard met 2 stemmen (Woeste en Beernaert) tegen vier onthoudingen (Helleputte, Van Cauwenbergh, Van de Walle en Schollaert). De leden, die zich onthielden, verklaarden de voorkeur te geven aan het oorspronkelijk wetsvoorstel Coremans. Zooals men ziet, was het eenvoudig in Mei eene tweede uitgave der potsierlijke stemming van Januari. Daarna ging de Kamer nogmaals onverrichterzake uiteen. Den dag vóór de sluiting der Kamerdebatten (10n Mei 1906) stelde Coremans weemoedig vast, dat zijn wetsvoorstel alweer wachten zou, en hij vroeg de behandeling bij den aanvang van den volgenden zittijd. Minister de Trooz beloofde zulks goedwillig tegen de volgende maand November; maar niemand nam die ministerieele belofte zeer ernstig op, en niet ten onrechte. Ons Recht was woedend: De comedie is uit... De Vlamingen zijn aldus door 't ministerie met de medeplichtigheid van verscheidene Kamerleden van 't Vlaamsche land op eene schandalige echt jezuietachtige wijze belogen en bedrogen geworden. Maar al de geweldige bedreigingen der vorige maanden werden vergeten. Er was geene sprake meer van den strijd aan te gaan tegen de Franschgezinde candidaten, van sprekers en mededingers door den Nederduitschen Bond in alle Vlaamsche arrondissementen te leveren, enz. De dag der verkiezingen naderde. Met Het Handelsblad verklaarde Ons Recht, dat de katholieke Vlaamschgezinden ‘niets anders kunnen doen dan, ondanks alles, te stemmen voor de Regeering.’ Het mooiste van al was nog dit: de liberale Vlaamschgezinden (‘de vriendjes van Het Volksbelang’), die sedert lange jaren niet opgehouden hadden dag aan dag aan te dringen op de noodzakelijkheid van de taalwet, werden door Het Handelsblad aangeklaagd als hebbende ‘evenveel schuld te dragen in het uitstellen van het wetsvoorstel Coremans als de hevigste Franskiljons.’ En het tamme Fondsenblad gewaagde nog strenger van deze ‘vertraging, waarvan alleen liberalen en socialisten de schuld zijn.’ Maar Ons Recht rukte onverschrokken de maskers af in een striemend hoofdartikel, getiteld Aan wie de schuld? Zijn antwoord was: aan de hoofden der papen- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} colleges, aan de Franschgezinde hoogere standen, aan de clericale dagbladpers ‘van hooger hand gepatroneerd’, die allen Coremans' voorstel hadden ‘bevochten op eene wijze en door middelen zooals er tegen de hevigste vijanden van den godsdienst wellicht nooit aangewend werden.’ Eenige dagen later schreef Ons Recht evenzoo met bittere verontwaardiging: ‘Wat al kuiperijen er bedacht en samenzwerinkjes er gesmeed werden dezen zomer, is niet te beschrijven.’ Aartsbisschop Mercier en de andere bisschoppen. De oppositie had gehoopt het clericaal ministerie bij de Meiverkiezingen van 1906 omver te werpen. Dit gebeurde echter niet, doch de meerderheid der Regeering in de Kamer was toch van 20 op slechts 12 stemmen gevallen. Was de misnoegdheid der teleurgestelde clericale Vlaamschgezinden niet van eenigen invloed geweest op die halve nederlaag? Het kon moeilijk geloochend worden en algemeen begrepen de kopstukken der partij, dat men eindelijk iets moest doen. Maar wat? De bisschoppen en geestelijke orden wilden in hunne onderwijsgestichten volkomen vrij blijven, en de Vlaamschgezinden eischten eene taalwet om de vervlaamsching in die gestichten op te dringen. De moeilijkheid scheen voor geene oplossing vatbaar, toen de nieuwe aartsbischop van Mechelen als een deus ex machina optrad. Mgr. Mercier, een eenvoudig hoogleeraaar te Leuven, maar een geleerde van naam en lid der Koninklijke Academie van Brussel, was onlangs over het hoofd der vijf andere bisschoppen tot veler verbazing primaat van België geworden door 's Pausen wil. Hij was een schrander geslepen man, en, ofschoon een Waal van geboorte, had hij onze moedertaal aangeleerd. Men verzekerde, dat hij haar zeer genegen was en dat hij overtuigd was van hare groote sociale en politieke beteekenis in den strijd der partijen. In Juni 1906 hield hij te Mechelen in het bisschoppelijk St-Romboutscollege eene kleine Fransche toespraak, waarin hij zijne liefde en bewondering voor de taal der Vlamingen uitte, maar zich vijandig verklaarde aan elke wettelijke bepaling voor het vrij onderwijs. De Bien Public en de jezuieten waren opgetogen; doch de clericale Flaminganten konden niet gelooven, dat hun {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vlaamschgezinde aartsbisschop’ den oorlog verklaren zou aan Coremans' wetsvoorstel. Eene polemiek ontstond in de pers over Mgr. Mercier's woorden en eene officieuse stenographie werd er van afgekondigd in de Voix de Malines van 10n Juni, waarin te lezen stond: Si vous me croyez sincère, je vous prie de faire tout votre possible à la Chambre, à la province, à la commune pour qu'on ne vienne pas commander dans nos collèges libres. Qu'on nous donne confiance. Dites-le dans vos meetings. Demandez-nous de faire ce que nous pouvons. Vous le savez fort bien: il y a toujours des jeunes qui veulent avoir le succès immédiat. Il faut savoir patienter. Ce que vous pouvez demander, c'est de marcher raisonnablement. La liberté d'enseignement est au-dessus de toutes les causes. Il faut que nous puissions faire ce que nous voulons dans nos collèges libres. Die zalvende taal was duidelijk genoeg. De aartsbisschop veroordeelde uitdrukkelijk de aanhangige taalwet Coremans. Tegelijk kondigde Ons Recht eene tweede toespraak af van den bisschop van Brugge, eene Latijnsche, den 26n Mei 1906 in eene vergadering zijner geestelijkheid (congregatio prosynodalis) uitgesproken (1). Mgr. Waffelaert betreurde het, dat ‘velen reeds in België’ het Vlaamsch als een dialect, en het Nederlandsch (‘de zoogenaamde Nederlandsche taal, met vreemde bestanddeelen vermengd en verheerlijkt,’) als hunne moedertaal beschouwden. Dit geschiedde door de schuld dergenen, die, onder voorwendsel van taal, onvoorzichtig trachten den geloofsgeest van het volk te vernielen of zelfs als niet bestaande te beschouwen. En 't is inderdaad van het allerhoogste belang, dat, met het aannemen der taal, niet ook de Nederlandsche letterkunde, zoo zij 't noemen, of de Nederlandsche boeken en schriften overal worden aangenomen, gelezen en verspreid. Niemand immers is het onbekend, dat diezelfde schriften over het algemeen naar rationalisme ruiken en dikwijls naar geloof scepticisme smaken. Daarom achten wij het ons ten plicht onze geestelijken, inzonderheid de jongeren, te waarschuwen, opdat zij er zorg voor zouden dragen, dat noch zij zelf noch anderen als bijvoorbeeld leerlingen of vriendeu de onvoorzichtigheid zouden begaan dergelijke boeken te lezen of ter lezing te geven. Zoo wij onze Vlaamsche taal moeten beminnen, bewaren en verdedigen tegen den zuider duivel der Fransche goddeloosheid, opdat tegelijk met onze taal bewaard blijven ons vaderlandsch katholiek geloof en onze vaderlandsche christene zeden, zoo moeten wij ze ook niet minder bewaren en verdedigen tegen den noorder duivel van ketterij en rationalisme (adversus scptentrionalem haereseos ac rationalismi daemonem). {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Na die oorlogsverklaring tegen de Nederlandsche taal, de Nederlandsche letterkunde en de Nederlandsche boeken, die als kettersch gebanvloekt en verboden werden, laakte de bisschop nog ten strengste de houding van die ‘zich noemende’ katholieken, welke ‘zelfs het geestelijke gezag versmadende, alsof het zijn recht overschreed, kost wat kost (per fas et nefas) hun eigen behagen in de Vlaamsche zaak betrachten.’ Dit was blijkbaar voor Coremans en zijne volgelingen gezegd. Die ‘veroordeeling der Vlaamsche Beweging’, zooals Ons Recht ze noemde, was tegelijk ‘een monument van naïeve onkunde op taalkundig gebied en van bekrompen onverdraagzaamheid’, zooals Het Volksbelang (1) schreef. Het bleek heel duidelijk, dat men van de bisschoppen niets dan tegenstand te verwachten had. En nochtans kondigde de katholieke pers gedurig aan, dat Mgr. Mercier een warm Flamingant was, die er binnen kort het bewijs zou van leveren, met eene oplossing aan te brengen, beter dan die van Coremans' wetsvoorstel zelf. Op eenen Landdag van den Vlaamschen katholieken Landsbond te Brugge werd besloten te wachten naar de aangekondigde hervorming, beloofd door de bisschoppen, en voorloopig Coremans' taalwet te laten rusten. Maar Ons Recht had geen betrouwen en vertelde, dat, op een feestmaal, dat ten noorden van Antwerpen plaats greep ter gelegenheid van het toedienen van het Vormsel door den aartsbisschop, een clericaal volksvertegenwoordiger aan Mgr. Mercier zou gezegd hebben: ‘Eh bien, Monseigneur, il faudra que vous autres vous trouviez un moyen de nous délivrer de ce maudit projet de loi Coremans; car nous, députés, nous sommes forcés de le voter.’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De bisschoppelijke onderrichtingen (1906). Weldra vernam men, dat de Belgische bisschoppen te Mechelen onder voorzitterschap van hunnen primaat eene vergadering hadden gehouden, waarin zij hunne Instructions collectives over de vervlaamsching der papencolleges hadden vastgesteld. Einde September werd er de tekst van bekend en in de pers alom besproken. Die Instructions kwamen hierop neer: 1o In de voorbereidende afdeelingen (lagere scholen aan de colleges gehecht) zal het onderwijs in alle vakken tweetalig zijn. 2o In de colleges zelf komt nagenoeg hetzelfde stelsel, doch met beperking ten nadeele van het Nederlandsch, dat alleen dienen mag om vakwoorden en bepaling te herhalen, doch niet genoeg kuultuurtaal is om als voertaal van eenig vak te dienen. Te gelijk drongen al de bisschoppen (ook Mgr. Waffelaert) er op aan, dat niet eene gewesttaal, maar het algemeen Nederlandsch zuiver zou gebruikt worden. Maar zij voegden er bij, dat in de Hoogescholen, de officieele zoo min als de katholieke Leuvensche, van geene vervlaamsching kon sprake zijn, omdat de katholieke liefdadigheid geene twee hoogescholen te gelijk zou kunnen onderhouden en omdat het Fransch noodzakelijk het Vlaamsch moet overheerschen in de loopbanen, waartoe de universiteit voorbereidt. Uitdrukkelijk verklaarden de bisschoppen: De humaniora-studiën zijn, wat haar wezen betreft, dezelfde bij al de Europeesche volkeren. Zij zouden hun doel missen, indien zij de Belgen binnen de enge grenzen van hun land insloten. Zij zijn bestemd om aan den jongeling, welke ook zijne nationaliteit zij, de algemeene opleiding te schenken, die alleen hem toegankelijk maakt voor een hooger onderwijs en de deur openstelt voor universitaire studiën, wetenschappen, letteren en wijsbegeerte. Het is dus noodig, dat de voertaal van het aldus begrepen onderwijs eene internationale taal zij en, in ons land, kan dit natuurlijk niets anders zijn dan het Fransch... Het hooger onderwijs in zijne verhevene opvatting heeft voor doel de algemeene belangen der beschaving te bevorderen... En, daar eenieder mensch is, vooraleer Belg te zijn, dit wil zeggen, daar de algemeene belangen der beschaving hooger staan dan de partikuliere belangen van een volk, moet de kultuur van het Fransch, voor wie geroepen is eene rol te spelen in de algemeene beweging der gedachten, den voorrang hebben op het Vlaamsch.’ Dit plechtig bevelschrift der Roomsch-katholieke prelaten verwekte bij al de clericale Vlaamschgezinden eene diepe teleurstelling en bij de overtuigdste geene geringe verbittering. Was dat nu de oplossing der bisschoppen? Het Handelsblad drukte onbewimpeld de onte- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} vredenheid der Antwerpenaren uit, die reeds den 30n September met eenige Flaminganten der Scheldestad eene vergadering hielden, waarin zij met Juliaan Vander Linden van Brussel aan 't hoofd weigerden, op eenen overigens zeer eerbiedigen en waardeerenden toon, in de schikking der bisschoppen te berusten. Eene polemiek was over het geheele land losgebroken. Pater Verest en Prof. Mansion, welke beide (naar men beweerde) aan het opmaken der bisschoppelijke onderrichtigen geholpen hadden, schreven elken dag in den Bien Public, dat men de bisschoppen volgen moest en afzien van Coremans' noodlottig wetsvoorstel. De Bien Public beweerde zelfs, dat elke tusschenkomst van den wetgever overbodig was, nu al de vrije colleges de bevelen der bisschoppen naleefden. Als voorbeeld gaf hij het Ste-Barbaracollege der Gentsche jezuieten op: ‘Nous constatons dans son programme réformé que toutes les matières, à l'exception du français et du flamand, doivent être enseignées dans les deux langues.’ Zulke tastbare leugens, waarbij de jezuieten in hunne gestichten de taalwet van 1883 ver voorbij zouden streven, herinnerden aan de onbeschaamde beweringen van den Aalsterschen clericaal De Sadeleer in de Kamer tijdens de bespreking over de taalwet De Vigne-Coremans in 1883. Doch hetgeen het optreden der bisschoppen vooral bedorven had, was hunne afkeurende uitspraak over de zaak der vervlaamsching van het hooger onderwijs en nog meer hunne verklaring, dat het Fransch als wereldtaal boven de moedertaal der Vlamingen den eersten rang in gansch België moest behouden. Ons Recht schreef bitter melodramatisch: Goddank, nu is alle twijfel opgeheven. Nu weten wij met wien we te doen hebben. Nu moet elk onbevooroordeeld man de blinddoek afvallen... Mgr. Mercier Mgr. Mercier! Wel het Vlaamsche Volk zag met zooveel vertrouwen tot U op. Gij waart zijn redder, zijn lieveling, zijn Marcellus, nog voordat Gij tot uw hoog ambt geroepen werdt. Gij, Waal, gingt de laatste veete tusschen de twee volksstammen doen vergeten. Gij gingt op duurzame gronden de verbroedering stichten. Voorbij, voor eeuwig voorbij! Nooit meer is de hoon uit te wisschen, dien Gij met uwen naam onder dat vloekwaardig stuk te stellen, het Vlaamsche volk toebracht. Gij zegt, dat wij door onze taal burgers van 2de klasse zijn en blijven dat wij door onze taal vassalen zijn en moeten blijven. Dat vergeet een volk niet! En Onze Tijd voor God, taal en Vaderland van Brussel schreef bedaarder, maar niet minder kras: {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geheele stuk laat een droeven indruk na. Men gevoelt zich bemeesterd, niet door gramschap of verontwaardiging, maar door schaamte en bittere teleurstelling, omdat de Hoogere geestelijke Overheid, alhoewel het Vlaamsche volk niet ongenegen, blijkbaar medelijdend neerstaart op ons wroeten en kampen; onbewust van 't edele doel, dat wij najagen; onbewust ook van 't gevaar, dat ons volk bedreigt... Zullen nu de Vlamingen eveneens denken als de bisschoppen? In een woord, wordt Coremans' wet overbodig? Brugge, Gent, Brussel, antwoordt! Antwerpen heeft gezworen: Neen! Inderdaad, op eene vergadering te Antwerpen bijeengeroepen door den Nederduitschen Bond (8n October 1906), werden de onderrichtingen der bisschoppen als onvoldoende afgekeurd door redenaars uit Antwerpen, Brussel, Leuven, Lier en Hasselt, na eene heftige bespreking van meer dan drie en half uur, gevoerd tegen eenige priesters (1), welke door de bisschoppen afgezonden waren om hen te verdedigen. Adelfons Henderickx, die sedert Mei volksvertegenwoordiger van Antwerpen was geworden, legde ten slotte de volgende verklaring af, die oorverdoovend werd toegejuicht: Sedert vijf- en twintig jaar vragen wij aan onze geestelijkheid een Vlaamsch onderwijs en zes jaar hebben wij strijd geleverd voor het wetsvoorstel Coremans. En nu dat wij den zege nabij zijn, zouden wij de wapens moeten neerleggen? Dat kunnen, dat mogen wij niet. De Kamer weer bijeen (1906). Zoodra de Kamer in November weer bijeen was, werd de strijd nog heviger. Eene groep afgevaardigden der clericale Vlaamschgezinden uit alle gewesten werden in 't Paleis der Natie ontvangen door hunne volksvertegenwoordigers Coremans, Helleputte, Vander Linden, Desmaisières, Lepaige en Adelfons Henderickx, aan wie zij hunne laatste kiesbeloften herinnerden aangaande Coremans' voorstel en die zij aanspoorden te bewerken, dat de bespreking ervan aan het hoofd der dagorder zou geplaatst worden, zooals minister de Trooz in Mei had beloofd. Van liberale zijde kwam de knappe omzendbrief van den Liberalen Vlaamschen Bond van Antwerpen hetzelfde vragen aan de leden der linkerzijde. Dat liberaal manifest uitte zich in zeer strenge {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden over de onderrichtingen der bisschoppen. Ook Prof. Aug. Vermeylen der Brusselsche hoogeschool gaf een kranig stuk in zijn tijdschrift Vlaanderen. De clericale Vlamingen kwamen nu op met een tweede groot vertoogschrift, waaronder 360 handteekeningen te lezen stonden van geneesheeren, apothekers, rechters, advocaten, leeraars, hoogleeraars, notarissen, ingenieurs, groothandelaars, schepenen en gemeenteraadsleden van steden en dorpen, leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, enz.; met een woord, allen mannen van invloed en velen van aanzien in hunne partij. Dit deftig, bezadigd en eerbiedig vertoogschrift, dat openbaar werd gemaakt, was gericht tot de zes Belgische bisschoppen, die men bedankte voor hunne goede bedoelingen; maar men weerlegde hun stelsel op grondige en kernachtige wijze. De vooringenomenheid der bisschoppen voor het Fransch boven het Nederlandsch werd als volgt beantwoord: Nederlanders, Denen, Zweden, Portugeozen, enz., bezigen hunne taal als hoofdtaal en voertaal in al de graden van 't onderwijs. Wij gelooven niet, dat iemand zal beweren, dat zij daardoor binnen de enge grenzen van hun land gesloten zijn en een hoogeren trap van ontwikkeling zouden bereiken, indien zij Engelsen, Spaansch, Buitsch of Fransch tot voertaal aannamen. (1) Ten slotte herinnerden de 360 onderteekenaars aan hunne bisschoppen met allen eerbied de gulden spreuk: In necessariis unitas, in dubiis libertas, in omnibus charitas. Zooals Prof. Vermeylen in Vlaanderen deed opmerken, waren de bisschoppelijke onderrichtingen, hoe Franschgezind ook in den grond, toch een bewijs, dat de Roomsche prelaten met de Vlaamsche Beweging moesten beginnen af te rekenen. Tien jaren vroeger zouden zij zich om Coremans en zijne taalwet niet bekreund hebben. Hun veto zou machtig genoeg zijn geweest om de rechterzijde te doen buigen. Ten anderen was het vertoogschrift der 360 onderteekenaars het bewijs, dat de clericale Vlaamschgezinden niet voornemens waren het hoofd deemoedig te bukken onder den krulstaf van het episcopaat, zooals Mgr. Waffelaert in zijne beruchte verklaringen het hun als een {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstige plicht wilde opleggen. Het is te denken, dat de Belgische kerkprelaten niet weinig verwonderd waren over dien onbuigzamen wederstand der clericale Vlaamschgezinden. Wat er ook van zij, eenige dagen later kon men in Ons Recht het volgend berichtje lezen: Mgr. Mercier, aartsbisschop van Mechelen, heeft eenen brief aan den heer Van Kerckhoven-Donnez, voorzitter van den Nederduitschen Bond, gericht, in antwoord op den brief der Vlaamsche intellectueelen aan de Bisschoppen van België. Zijne Hoogwaardigheid laat weten, dat hij kennis van dien brief aan zijne hoogeerwaarde collega's gegeven heeft en dat de Bisschoppen welwillend zullen onderzoeken in welke mate het zou voordeelig zijn met die wenschen rekening te houden. Daar de bisschoppelijke dagbladpers niet ontwapende, maar integendeel het beginsel van regeling bij de wet der vervlaamsching in de vrije clericale colleges met gelijke en zelfs stijgende hardnekkigheid bleef bekampen, was het blijkbaar, dat het episcopaat niet te bekeeren was, hetgeen overigens niemand verwonderde. Sedert de opening der Kamer had Coremans herhaaldelijk gevraagd, dat men zijn wetsvoorstel bespreken zou. Den 19nDecember drong er de liberaal Vande Walle nogmaals op aan en Coremans liet bittere klachten hooren. Hij werd bijgesprongen door zijnen partijgenoot J. Delbeke (Roeselare), geholpen door Woeste, (die nochtans te gelijk aankondigde, dat hij de taalwet zou bevechten); en de Regeering gaf toe. Er werd besloten, dat men beraadslagen zou, zoodra de aangekondigde mijnenwet uit te voeten zou zijn, dat is na de Kerstvacantie. Dat was eindelijk toch een goede stap vooruit. Nog werd vóór nieuwjaar het bestuur van den Katholieken Vlaamschen Bond van Brussel in 't Paleis der Natie ontvangen door Vander Linden, Nerincx, De Lantsheere, De Coster, Wauwermans, Hellinckx en Renkin, volksvertegenwoordigers der hoofdstad, die beloofden de bespreking te bespoedigen en erkenden, dat de onderrichtingen der bisschoppen de taalwet niet overbodig maakten. In een nieuw vertoogschrift van den Katholieken Vlaamschen Landbond werd terecht opgemerkt, dat de onderrichtingen van geene kracht waren, noch in de talrijke gestichten der paters jezuieten, jozefieten, enz., waarover de bisschoppen geen toezicht hadden, noch in de private Instituts (Rachez, Dupuich, Laurent, Robert, Michot, enz.) van Brussel, Gent en Antwerpen, die duizenden leerlingen telden {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hoofdstad en in geheel het Vlaamsche land. Om de zure pil wat te vergulden, beweerde het verzoekschrift, dat ‘niet alleen het vrij onderwijs, maar ook en evenveel het Staatsonderwijs in het Vlaamsche land te wenschen overlaat,’ hetgeen met de waarheid volkomen in strijd was, daar de taalwet van 1883 sedert meer dan twintig jaren aan de atheneums en middelbare scholen van den Staat op de verfranschte geestelijke scholen eenen onloochenbaren voorsprong had gegeven. Zulks getuigde Hertogs, de nieuwe bursgemeester van Antwerpen, schier te gelijk in eene geruchtmakende redevoering, die hij hield bij de uitreiking der belooningen aan de zeer talrijke overwinnende leerlingen van het atheneum der Scheldestad in den algemeenen wedstrijd tusschen al de gestichten des lands. Hij zei onder meer: Die uitslagen bewijzen, dat het gebruik van het Nederlandsch als voertaal bij de lessen in enkele vakken weldoende heeft ingewerkt op heel het onderwijs. We mogen het wel bekennen: in vroegeren tijd stond ons atheneum op verre na niet zoo hoog als thans en maakten wij in den palmares van den algemeenen wedstrijd een heel schamelijk figuur. Het is slechts na de toepassing der wet van 1883, dat de toestand van lieverlede verbeterde, tot we eindelijk heelemaal aan de spits kwamen van al de gestichten van middelbaar onderwijs in het land. Die verbetering geschiedde geenszins ten nadeele van de Fransche taal, waarin gij niet minder dan 26 onderscheidingen behaaldet, tegen 29 in het Nederlandsch, dus ongeveer evenveel.... Zijn deze feiten niet leerrijk en wijzen zij niet gebiedend op de verplichting om af te breken met een verfranschend stelsel van opvoeding en onderricht, dat indruischt tegen de natuur? Daarenboven bleek het weldra zonneklaar uit allerlei verpletterende mededeelingen der dungezaaide clericale Vlaamsche bladen, die Coremans' wetsvoorstel dorsten verdedigen, dat de veelbelovende bisschoppelijke onderrichtingen nergens op eene ernstige wijze door de eigene papencolleges der bisschoppen werden nageleefd, in zooverre dat de jeugdige leden der Vlaamsche Wacht van Antwerpen zich verstoutten in Februari een breedvoerig en heftig vertoogschrift in 't Nederlandsch (met eene Italiaansche vertaling erbij) te zenden aan den nieuwen Paus Pius X om zijne tusschenkomst in te roepen ten voordeele der Coremanswet bij de Belgische bisschoppen, die wij - zegden de onderteekenaars - wel kenden als de bedekte vijanden van het Vlaamsche volk, maar die zich nu openlijk als zijne tegenstrevers aanstellen... en aan katholieke dagbladschrijvers, voorstanders van het wetsvoorstel Coremans, het zwijgen opleggen, terwijl zij de Franschgezinde konfraters vrijelijk hunne pen in den haat en den hoon van den Vlaming laten doopen en daarin voor geen dwaasheden of lage smaad woorden terugdeinzen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder wezen de onderteekenaars op het voorbeeld van wijlen den grooten apostel der Kroatische taal en nationaliteit Mgr. Strossmayer, dien zij voor eenen Poolschen bisschop hielden. Ten slotte drukten zij de eerbiedige hoop uit, dat de Paus de bisschoppen tot betere gevoelens zou brengen. Daar was wel weinig op te rekenen, aangezien Ons Recht te gelijk schreef: Wij hebben het bewijs, dat de hoogere geestelijkheid hardnekkig voortgaat alles in 't werk te stellen om het wetsvoorstel te doen schipbreuk lijden. Het is hier eene kwestie van To be or not to be; want, moest het wetsvoorstel aangenomen worden, dan zouden de H.H. Bisschoppen eene zedelijke nederlaag ondergaan en zou hun oppergezag er veel door verminderen. De bespreking in de Kamer (Mei, Juni en Juli 1907). Veel langer dan men gedacht had, hield de mijnenwet, die ook een gewichtig Vlaamsch debat deed ontstaan, de Kamer bezig en zij bracht zelfs eene pijnlijke ministerieele crisis te weeg, waarbij het hoofd der Regeering, 's Konings gunsteling, de nieuwbakken graaf de Smet de Naeyer met een drietal zijner collega's aftreden moest om plaats te maken voor een ministerie de Trooz. Zoo kon Coremans' wetsvoorstel, dat na de Kerstvacantie in behandeling moest komen, niet vóór het Paaschverlof worden besproken en kwam het slechts na de samenstelling van het nieuw ministerie aan de beurt. Baron Descamps-David was nu de opvolger van de Trooz geworden in het Departement van Openbaar Onderwijs, dat herdoopt was geworden in ‘Wetenschappen en Kunsten’, als het ware om duidelijk aan te toonen, dat de clericalen zich hoe langer hoe minder bekreunden om het hun eilaas, toevertrouwde openbaar onderwijs van den Staat. Minister de Trooz, de slimme vader der ‘taalwet’ door hem neergelegd in April 1906, bleef overigens de man, die in de bespreking namens de Regeering optreden zou. Men vernam dan ook, dat hij als voorbereiding eenen vertrouwelijken omzendbrief gezonden had aan de studieprefecten der atheneums en stadscolleges van het Walenland, waarbij hun inlichtingen werden gevraagd over het aanleeren van het Nederlandsch in hunne gestichten. Tegelijk liet Mgr. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Mercier door de diocesane schoolopzieners al de bisschoppelijke colleges inspecteeren om na te gaan hoe het er met datzelfde onderwijs stond. Ook schreef de aartsbisschop aan de bestuurders der colleges voor, de beste Vlaamsche hand-, leer- en woordenboeken op te sporen en ieder in zijn gesticht ‘een goede Vlaamsche leesbibliotheek’ te vormen. Met ophef werd dit alles door de goedgezinde pers uitgebazuind, om te bewijzen dat er geene taalwet meer noodig was; terwijl integendeel Ons Recht, Onze Tijd, De Vlaamsche Vlagge, en vooral het knappe nieuwe Leuvensche weekblad Hooger Leven, dat door enkele professors en oud-studenten der katholieke Alma Mater werd opgesteld, met onloochenbare feiten kwamen bewijzen, dat men niets deed dan zand in de oogen te strooien en de verfransching alom zoo goed als onaangeroerd liet voortwoekeren. Dit waren de voorafgaande parades en manoeuvers vóór den grooten veldslag. In de zitting van 16n Mei 1907 - Coremans' wetsvoorstel was den 9n Augustus 1901 neergelegd geworden - begon eindelijk de bespreking in de Kamer. Tot op 't laatste oogenblik had men nochtans kleine listjes verzonnen om haar nog wat te verdagen. Kort vóór de Paaschvacantie had alzoo Woeste te vergeefs beproefd eerst de kieshervorming aan de beurt te laten komen; en, wanneer na Paschen de Kamer weer bijeen was en de bespreking onvermijdelijk scheen, stelde de voorzitter Schollaert in extremis nog voor, eerst een paar begrootingen te behandelen, waarvoor niet minder dan een zestigtal sprekers ingeschreven waren! Maar Jan Van Rijswijck's opvolger in de Kamer Louis Franck herinnerde krachtig aan de belofte van Minister de Trooz, en die laatste onmachtige list werd verijdeld. Degenen, die zich nu inbeeldden, dat er eindelijk spoed en ernst zou gemaakt worden met Coremans' wetsvoorstel en met al de amendementen of taalwetten, welke gaandeweg sedert 1901 als paddestoelen rondom den oorspronkelijken tekst waren opgeschoten, kenden voorwaar noch de Belgische Kamer noch de hardnekkige vijanden der vervlaamsching van het zoogezegd vrij middelbaar onderwijs. Hetgeen tijdens de bespreking gebeurde, overtrof al de verwachtingen. Na eene kleine rede van Vande Walle, die de verrassende mededeeling bracht, dat de geestelijke gestichten van middelbaar onder- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs in het Vlaamsche land niet minder dan 18.510 leerlingen telden, die jaarlijks aan de taalwet van 1883 ontsnappen, kwam De Vigne, de ware vader dier taalwet, met eene kalme en verhevene redevoering de beraadslaging openen. Te recht noemde hij het voorstel van minister de Trooz eene ingeving van Machiavelli, met het doel ‘om Coremans' wetsvoorstel in den grond te boren en de stelling der bisschoppen te doen zegepralen,’ daar het voorgeschreven examen de Walen zonder eenige reden zou verontrusten en daar het bovendien veel te moeilijk was. Daarna verdedigde hij Coremans' wetsvoorstel met de beste argumenten. Maar dadelijk stond Woeste op en sprak eene lange plechtige rede uit, waarin hij al de drogredenen opeenstapelde, die sedert lang in de Kamer tegen elke nieuwe taalwet gebruikt werden: Niet zonder een gevoelen van vaderlandslievenden angst - zoo begon hij - zag ik het voorstel van mijnen achtbaren vriend den heer Coremans verschijnen; want het hoort tot die voorstellen, welke de nationale eendracht kunnen verbreken. En zoo ging hij voort: Koning Wilhem I, de Omwenteling van 1830, de ongrondwettelijkheid van het wetsvoorstel tegenover de vrijheden van taalgebruik en onderwijs, de eed van getrouwheid aan de Grondwet door de volksvertegenwoordigers afgelegd, de Chineesche muur, die men optrekken wilde rondom het Vlaamsche land, enz., enz., toute la lyre. Daarna ging de sluwe advocaat aan 't vitten over al de voorgestelde amendementen en trachtte hij zooveel duisterheid en verwarring aan te brengen als mogelijk. De leider der rechterzijde overtrof zichzelven. Men zag wel, dat hij eenen grooten slag leverde om de bisschoppen te redden. Maar Louis Franck antwoordde met eene meesterlijke rede en legde Woeste onbarmhartig op den rooster met hem te herinneren, dat hij in 1894, op den vooravond eener algemeene Kamerverkiezing, voor Coremans' tweede amendement gestemd had, te gelijk met de Trooz, Aug. Delbeke, Liebaert, Helleputte, nu allen ministers geworden, en tegenstanders van het aangeboden wetsvoorstel. Een vertegenwoordiger uit het door en door Vlaamsche Kernpenland, Versteylen veroorzaakte veel opschudding door zijn bekrompen verzet tegen de taalwet en zijne verdediging van het verfranscht {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs van het jezuietencollege van Turnhout (1). Daarna sprong de Doorniker Waal Hoyois hem heftig bij, evenals de Limburg-Stirum, Carton de Wiart en Wauwermans. Integendeel voegden zich J. Delbeke, Persoons en andere Vlamingen flink bij de verdedigers der taalwet. Segers, in eene zeer behendige zoetsappige rede, kwam nu met een nieuw stelsel voor den dag, dat de wet van 1883 zou afgeschaft en vervangen hebben en dat de Brusselsche gestichten aan strengere voorschriften zou hebben onderworpen. Het doel was blijkbaar om tweedracht te zaaien onder de Waalsche en Brusselsche liberalen en socialisten, die voor de taalwet wilden stemmen. De beraadslaging, gedurig door intermezzo's onderbroken, sleepte reeds sedert vier weken, toen het hoofd van het ministerie, de vader der ‘taalwet de Trooz’ eindelijk het woord nam. Als naar gewoonte was hij buitengewoon behendig en driest te gelijk. Hij sloeg ook op de vaderlandsche trom en bezwoer de Kamer zijn stelsel boven dat van Coremans te stellen, omdat het de Grondwet niet schond en het geheele land omvatte. Maar zijn rede miste haar doel, omdat hij niet wilde geven wat de Vlamingen vroegen en omdat hij te gelijk aan de Walen iets wilde opleggen, dat zij niet verlangden en de Vlamingen ook niet eischten. Daar minister de Trooz zich beriep op zekere zalvende Vlaamschgezinde uittreksels uit de bisschoppelijke onderrichtingen van Mgr. Mercier en zijne collega's, las de socialist Terwagne de anti-Vlaamsche verklaringen er uit voor, alsmede de veroordeeling der Nederlandsche taal en letterkunde (‘den Noorderduivel van de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ketterij en het rationalisme’) van Mgr. Waffelaert. Zijne knappe democratische rede maakte veel indruk op de Kamer. De vijfde week brak aan en nu kwam de verslaggever der middelafdeeling Van Cauwenbergh aan het woord om allerlei ingewikkelde uitleggingen te geven over de verschillende voorgestelde stelsels, hetgeen nog meer verwarring bracht. De christen-democraat P. Daens had tot hiertoe alleen in 't Vlaamsch gesproken, als naar gewoonte, en natuurlijk om de taalwet Coremans te ondersteunen. Dit deed nu ook (1) Henderickx in eene kranige redevoering, die nu en dan door schier uitsluitend Vlaamsche onderbrekingen doorspekt werd. In de zesde week daagde Woeste weer op. Hij maakte verschil tusschen Vlamingen en Vlaamschgezinden, loochende, te midden van hevige protesten op veel banken der Kamer, dat het Vlaamsche volk de aanneming der taalwet wenschte, trachtte nogmaals zijne stemming van 1894 uit te leggen en besloot met de melodramatische verklaring: Twee onzer grondwettelijke vrijheden staan op het spel. Als dergelijk belang in eene zaak is betrokken, mag het niet worden opgeofferd. In de zesde week sprak Coremans, die wegens ziekte en vermoeienis eerst uitstel gevraagd had. Hij was slechts de schaduw geworden van den stoeren voorvechter uit de vroegere jaren. Zijne rede was buitengewoon onsamenhangend en middenin vroeg hij om wat te mogen rusten (2). In de tusschenpoos trad Anseele op, die eene korte, krachtige rede hield: Laat ons de voorgestelde wet kortbondig samenvatten - riep hij uit. - Zij is niet ongrondwettelijk. Zij laat den Walen hunne voertaal, het Fransch. Gedeeltelijk maakt zij het Vlaamsch tot voertaal in het Vlaamsche land; en zoo zal het middelbaar en hooger onderwijs vruchten afwerpen voor gansch het Vlaamsche land... Coremans' wet is niet van aard om een Chineesche muur rondom Vlaanderen te worden. Onwetendheid noem ik eenen Chineeschen muur! Den laatsten dag der zesde week ging men eindelijk over tot {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} het bespreken der artikels. Blijkbaar was de rechterzijde nog zeer verdeeld. In de afgeloopen weken had zij herhaaldelijk geheime vergaderingen gehouden; maar men was er niet toe geraakt onder de clericale meerderheid eene formule te vinden, waarop men het eens zou zijn. Reeds vroeger was de sluiting der algemeene bespreking, gevraagd door de oppositie, van week tot week verdaagd. Nu wilde de meerderheid nog niet overgaan tot de stemming over de artikels, ondanks het herhaald geroep der minderheid. De Waal Harmignie kwam zelfs eene geheel nuttelooze redevoering uitspinnen om tijd te winnen en het uur der stemming te overschrijden, zoodat de socialist Terwagne het ‘een bestoken spel’ noemde. De kalme De Vigne sprak luidop van ‘obstructie’ en Terwagne riep vervolgens: ‘'t Is eene weddingschap! Hij heeft aan zijne vrienden beloofd tot kwart vóór 5 uren te spreken!’ terwijl zijn partijgenoot Van Langendonck te midden van een algemeen gelach hem leuk terechtwees: ‘Hij moet nog zes minuten spreken, om tot het uur, door het reglement bepaald, te geraken!’ De comedie slaagde en de stemming werd tot de zevende week verdaagd. Ondertusschen was het geheele land in rep en roer geraakt. De clericale pers, buiten Het Handelsblad, Ons Recht, Onze Tijd en Hooger Leven, was schier eenparig tegen Coremans' wetsvoorstel, met Het Fondsenblad en Het Nieuws van den dag aan 't hoofd. Zij volgde blijkbaar het wachtwoord der bisschoppen, daarin blindelings gesteund door de Brusselsche Fransche bladen der beide oude Staatspartijen (1). Alleen Le Peuple der socialisten en de liberale Dernière Heure hadden te Brussel eene flinke houding. Zoo goed als al de libeberale Vlaamsche bladen deden hetzelfde. De hardnekkigste tegenstander was de Bien Public en in Het Fondsenblad kwam Prof. De Ceuleneer, die vroeger zooveel inkt besteed had om de billijkheid en de grondwettelijkheid van Coremans' wetsvoorstel zonneklaar te bewijzen, ook eene lans breken in tegenovergestelden zin. Overal werden groote geestdriftige en rumoerige meetingen {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} en landdagen der Vlaamschgezinden gehouden. Indrukwekkend waren vooral de vergaderingen te Leuven, te Antwerpen en te Gent, waar sprekers van alle partijen optraden, om Coremans' taalwet te verdedigen. De stemmingen. Eindelijk kwam de zevende week der beraadslaging in de Kamer, de week der stemmingen. Zij was vol verrassingen en leverde eene tevens treurige en potsierlijke bladzijde voor de geschiedenis der Vlaamsche Beweging. De clericalen, en niet het minst de Vlaamschgezinden onder hen, speelden daar eene rol, die weinig stichtend mag heeten. De kansen schenen nochtans voordeelig. In gemeen overleg werd het voorstel Coremans eerst ter stemming gelegd, met de wijzigingen door Buyl, Lepage en Lemonnier voorgesteld. Door eene voorafgaandelijke verklaring van Coremans en Henderickx had de Kamer vernomen, dat zij er in toestemden aan het ontwerp zekere wijzigingen toe te brengen, die overeenkwamen met de amendementen Buyl. Daar deze laatste door de beide linkerzijden aangenomen waren, kon men hopen, dat de stemmen der clericale vrienden van Coremans, gevoegd bij die der eenparige linkerzijden, de overwinning zouden hebben verzekerd. Maar nu kwamen de teleurstellingen. De eerste stemming greep plaats over de vraag waar de toekomstige wet van toepassing zou zijn: in het geheele land of alleen in de Vlaaamsche gewesten? De voorzitter Schollaert legde dus allereerst de eerste regelen van den tekst in stemming: ‘In de provinciën Antwerpen,West Vlaanderen, Oost Vlaanderen en Limburg alsmede in de arrondissementen Leuven en Brussel...’ Het scheen wel, dat daaromtrent geen verschil van zienswijze in de Kamer bestond. Het Beknopt Verslag vermeldt dan ook, dat de voorzitter zei: ‘Er is geen verzet, meen ik, tegen het eerste gedeelte van 't amendement.’ Dat dacht ook iedereen op de banken der beide linkerzijden; ook achtte men het overbodig de stemming bij naamafroeping te vragen: eene stemming bij zitten en opstaan, waarbij men dacht, dat schier alle leden der {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamer eenparig zouden zijn opgestaan, moest volgen. Zelfs degenen, die begeerden de wet niet te zien toepassen, konden dien tekst aanvaarden, vermits de voorgestelde uitzondering later ter stemming zou worden gelegd. Maar wat zag men gebeuren? De beide linkerzijden stonden eenparig op en van de rechterzijde slechts drie leden: Coremans, Henderickx en Gielen. Al de andere clericalen, zelfs drie medeonderteekenaars van Coremans' wetsvoorstel (J. Vander Linden, Colaert en Raemdonck) bleven zitten! De eerste woorden der taalwet waren aldus verworpen, hetgeen beteekende, ofwel dat Coremans' wetsvoorstel geheel en al moest vervallen, of dat het ook in de Waalsche gewesten van toepassing zijn zou, hetgeen noch Coremans noch niemand wenschte! Daarna kwam het beginsel zelf der taalwet aan de beurt: de verplichting voor de getuigschriften om te vermelden, dat de titularis twee leergangen in het Vlaamsch had aangeleerd. Hier werd natuurlijk eene hoofdelijke stemming geëischt. Die bepaling werd aangenomen met 74 stemmen tegen 70 en 5 onthoudingen. De 74 ja-stemmers waren al de aanwezige liberalen en socialisten benevens 9 clericalen: Coremans, J. Delbeke, Gielen, Hellinckx, Henderickx, Raemdonck, Van Brussel, Van Naemen en Van Reeth. De 70 neen-stemmers waren allen clericalen, waaronder Colaert, medeonderteekenaar van Coremans' wetsvoorstel! De 5 onthouders behoorden ook allen tot de rechterzijde: de drie Antwerpenaars Segers, Biart en De Winter, benevens De Coster en den Vlaamschgezinden J. Vander Linden, nog eenen der medeonderteekenaars van het wetsvoorstel! De derde stemming betrof de vraag, of er eene uitzondering zou gemaakt worden voor Brussel en zijne voorsteden. Zij werd verworpen door 83 stemmen (allen clericalen) tegen 65 (allen liberalen en socialisten) benevens den clericalen Oostendenaar Vanderheyden, die waarschijnlijk bij vergissing voor gestemd had. Hadden Coremans en de acht clericalen, die voor het beginsel der taalwet gestemd hadden, hunne stemmen op nieuw bij die der linkerzijden gevoegd, en hadden de 5 onthouders in dezelfde houding volhard, dan was die bepaling er wederom met 74 stemmen doorgekomen en kon dezelfde meerderheid de geheele wet hebben doen aannemen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu echter was alles bedorven; want de geheele Kamer wist, dat de Walen en de Brusselaars der beide linkerzijden luidop verklaard hadden, dat de bepaling betreffende Brussel en voorsteden de voorwaarde hunner bijtreding was. Om de eensgezindheid der oppositie te breken had aldus de Regeering met Woeste hare meerderheid als krijgstactiek tegen de bepaling doen stemmen, ofschoon zij in groote meerderheid er voor was. Met een cynisme zonder weerga stemden zelfs degenen, die er in hunne redevoeringen heftig tegen waren opgekomen, en zonder blozen voor. Die sluwe goocheltoer gelukte, eilaas door medeplichtigheid van Coremans en zijne vrienden, die vooraf wisten, dat zij hunne eigene taalwet in den grond boorden, indien zij met Woeste stemden. Van dan af hernamen de Walen en Brusselaars der linkerzijden hunne vrijheid. De volgende bepaling werd met 76 stemmen tegen 63 en 9 onthoudingen verworpen, enz. Van het wetsontwerp Coremans bleef weldra niets anders over dan: De getuigschriften, voorzien bij de artikelen 5 en 12 der wet van 10 April 1890 op de academische graden en bij artikel 17 § 1 litt. E en F dor kieswet van 12n April 1894, zullen, te beginnen met 1n Juli 1913, de bevesti ging inhouden, dat de titularis van het getuigschrift ten minste twee leergangen, behalve het Vlaamsen, het Duitsch en het Engelsen, in 't Vlaamsch heeft aangeleerd, overeenkomstig de wet van 15n Juni 1883. Tot zulk eenen beschamenden uitslag was men in de zittingen van 26 en 27 Juni gekomen na zeven weken bespreking in de Kamer! Over dit zoo onverwacht parlementair miskraam steeg in de Fransdolle pers een oorverdoovend gejubel op, terwijl de verbittering en de verontwaaardiging algemeen waren in het Vlaamsche land. Terecht schreef Het Volksbelang: De groep Coremans kan intusschen zuchten en weenen op de puinhoopen van hare onbezonnen handelwijze. Wat de andere clericale Vlaamschgezinden betreft, die aan hunne kiezers beloofd hadden voor het ontwerp Coremans te stemmen en hun woord hebben opgegeten, zij zullen zich troosten met de gedachte, dat, hebben zij hunne beginselen verraden, zij ten minste de bisschoppen hebben gediend. En de belangen der Heilige Kerk gaan immers vóór alles: vóór beginselen, vóór het gegeven woord, vóór de eerlijkheid zelve. Aan den anderen kant waren de dungezaaide clericale bladen, die Coremans' wetsvoorstel niet hadden losgelaten, niet malscher in hunne beschouwingen: {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is parlementarisme, ziet ge, - schreef Het Handelsblad van Antwerpen - waar wij eenvoudige menschen geen verstand van hebben. Maar of het Vlaamsche volk zich eeuwig door die kunstgrepen zal laten bedodden en in het gezicht slaan, dat is te betwijfelen; en, wat ons betreft, als katholieke Vlamingen heeten wij de houding der rechterzijde eene reden tot oprechte teleurstelling. De rechterzijde - schreef Onze Tijd van Brussel - heeft zich belachelijk gemaakt in het aanschijn van de gansche wereld met togen het principe der wet Coremans en voor de toepassing te Brussel te stemmen. Tot welke uitzinnigheid de politiek toch leidt! Wij begrijpen de houding niet van den heer Vander Linden, die zich onthield, noch die van den heer Colaert, die er tegen stemde. Zij hebben de wet onderteekend en men verloochent aldus zijn eigen kind niet. Wij begrijpen nogmaals de houding onzer negen katholieke Vlaamsche vrienden niet. Immers zij wisten heel wel, dat het wetsvoorstel Coremans door de linkerzijde enkel werd gestemd, indien Brussel uitgezonderd werd. De rechterzijde vooral, onder de drukking van Minister de Trooz, alhoewel tegen het wetsvoorstel Coremans gekant, stemde voor de toepassing der wet op Brussel. Dit deed de rechterzijde om de linkerzijde te foppen. Immers, aldus viel de wet bij de tweede stemming, aangezien de linkerzijde, om wille van de niet aanneming van de uitzondering voor Brussel, tegen de wet moest stemmen. Onze negen vrienden hadden dien truc moeten begrijpen en bij de stemming over het amendement Buyl met de linkerzijde stemmen. Dan was er de wet Coremans door van de eerste maal. En Hooger Leven, het orgaan van eenige Leuvensche hoogleeraren, schreef even kras: Woeste en zijne getrouwen zijn dus eerst tegen het voorstel, maar zij stemmen daarna, dat het zelfs in Brussel onverminkt moet toegepast worden, iets wat Coremans zelf onredelijk vindt! Woeste triomfeert, en we zijn gefopt... En de uitslag? Al de werking, al de besprekingen, al de studiën voor niets gedaan! Al de beloften en schoone woorden van zooveel Vlaamsche afgevaardigden - zet er zelf een naam op, lezer lief! De katholieke volksvertegenwoordigers riepen wel: Bravo! maar in den grond moesten ze toch beschaamd zijn; en menigeen, onder de toeschouwers, mompelde bij 't uitgaan, dat zulke politiek van knepen en stoken toch maar een gemeen boeltje is. In een volgend nummer schreef hetzelfde Leuvensch professorsblad: Als geloofsleer is het nog niet aangenomen, dat de Vlamingen tegen Coremans' voorstel moeten zijn. - Maar de HH. HH. de bisschoppen zijn er tegen! Jawel, en naar hnnne meening klisteren we eerbiedig, en onbezonnen zullen we tegen hunne zienswijze niet te velde trekken. Maar nergens staat het geschreven, dat wij, katholieken, in zaken, die 't geloof en de zeden niet raken, geen andere meening mogen aanhangen dan die van onze bisschoppen. Voor ons katholieken is 't pijnlijk zoo iets te moeten vaststellen: wij werden, geheel onzen strijd door, weinig gesteund door de geestelijke overheid, Maar daarom zullen we niet ophouden met alle rechtmatige wapenen onzen strijd voort te strijden. Nog geweldiger drukte zich Ons Recht van Antwerpen uit: {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is de eerste maal niet, dat de rechterzijde van onze Kamer het Vlaamsche volk een poets speelt, dat zij kronkelt en wentelt als een paling om aan de vervulling harer plechtige beloften te ontsnappen. Maar wat zij verleden woensdag gepleegd heeft, is eene eerloosheid, die wraakroepend is. Ik vind in onze woordenboeken geene enkele uitdrukking, die sterk genoeg is om de laagheid van het Vlaamsch gedeelte der rechterzijde te bestempelen. Zoo gemeen werd er nooit iets bedreven door gekozenen des volks. Schaamte overweldigde de clericale Vlaamschgezinden over geheel België en te Antwerpen was het als eene ontploffing van verontwaardiging. Ons Recht stelde minister Helleputte, voorzitter van 't Davids-fonds, aan de kaak, hem het woord van Multatuli toepassende: ‘Duymaer van Twist heeft in de Kamer over koloniën gesproken, en men heeft hem niet in 't aangezicht gespuwd.’ Ook Het Handelsblad kondigde tegen Helleputte een geweldig artikel af getiteld: ‘Eer de haan driemaal kraaide.’ (1) Te Antwerpen liet de Nederduitsche Bond eenen plakbrief verschijnen onder den titel: Verraad en te Borgerhout droeg een plakbrief den titel: Verraad van Delbeke. Op eene groote clericale protestmeeting, in de Scheldestad gehouden, werden de heftigste redevoeringen uitgesproken. Maar dat alles kwam te laat. Eene zeer flauwe schemering van hoop bleef nog over; want de Kamer moest tot eene tweede lezing van Coremans' wetsvoorstel overgaan. Zou er eene verzoeningsformule te vinden zijn om de schipbreuk te vermijden? Aan den kant der oppositie verzon eene groep liberalen en socialisten eene reeks amendementen (2), en hetzelfde geschiedde ter rechterzijde (3). Den 10n Juli herbegon de bespreking, die niet alleen liep over den inhoud der beide nieuwe voorstellen, maar voornamelijk over hunne ontvankelijkheid, aangezien het reglement der Kamer verbood bij de tweede lezing amendementen voor te dragen, die rechtstreeks of onrechtstreeks eene herhaling of opfrissching zijn van be- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} palingen bij de eerste stemming verworpen. De clericale meerderheid besliste na lang geharrewar, dat het liberaal voorstel Janson niet ontvankelijk was, maar wel het clericaal voorstel Vander Linden, hetgeen een echt coup de parti mocht heeten. Dat voorstel Vander Linden bepaalde, dat het getuigschrift, door de Kamer in Juni aangenomen, niet meer vermelden zou, dat twee leergangen in het Nederlandsch werden onderwezen, maar enkel dat de titularis van het getuigschrift een examen had afgelegd over beide landstalen. Dit examen zou bevatten: 1o eene verstandelijke lezing (lecture expressive); 2o een opstel zonder woordenboek in elke der beide landstalen; benevens 3o eene mondelinge proef in ééne van de beide landstalen om vast te stellen, dat de recipiendus in staat was zich met gemak in die taal uit te drukken. Uit dit voorstel van Vander Linden volgde, dat in de Waalsche gewesten de leerlingen, komende uit alle gestichten van het hooger middelbaar onderwijs, een examen zouden moeten afleggen om het bewijs te leveren, dat zij het Nederlandsch grondig genoeg kenden om een opstel zonder woordenboek te maken op een opgelegd onderwerp! Te recht zei Coremans, dat men daardoor aan de Walen een stelsel oplegde, dat Koning Willem I vóór 1830 nooit zou hebben durven invoeren, ofschoon de Walen eene omwenteling hebben gemaakt om van den zoogezegden Hollandschen taaldwang verlost te worden (1). En nochtans sloten de Regeering en de heer Woeste namens de rechterzijde zich bij het voorstel Vander Linden aan, natuurlijk om het te doen mislukken. Men ging niet tot de stemming over; want de voorzitter Schollaert, de onoverkomelijke moeilijkheden van den toestand inziende, redde de Kamer met voor te stellen de zaak naar eene Commissie te verzenden, bestaande uit 5 leden der meerderheid en 4 der oppositie, met den bijzonderen last om eene verzoenende oplossing te vinden. Dit geschiedde in de derde zitting van de beraadslaging gewijd aan de tweede lezing, den 12n Juli 1907. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Nogmaals jubelden de Franskiljons luidruchtig en de Bien Public schreef met koele wreedheid: Plusieurs, s'inspirant de précédents parlementaires, estiment qu'en règle générale l'encommissionnement n'est qu'une espèce particulière d'enterrement. Et cependant ils n'ont pas trop l'air de vouloir prendre le deuil. Dans le cimetière législatif, les dépôts provisoires se transforment aisément en concessions à perpétuité. L'enseigne est d'ailleurs la même: R.I.P. In November 1907, bij de heropening der Kamer, vraagde Coremans aanstonds, of de Commissie niet zou bijeenkomen. De voorzitter Schollaert beloofde het en zulks geschiedde inderdaad den 22n derzelfde maand. De Commissie is samengesteld uit Anseele, Cooreman, De Lantsheere, Denis, Franck, Francotte, Mabille, Neujean en Segers, deze laatste als verslaggever. De Waal Neujean trachtte van eerstaf aan hare machten te beperken, maar zijne meening vond geenen bijval. Men besloot overigens allerlei zaken te overwegen en te onderzoeken, zoodat het spel van uitsluiering der vroegere middelafdeeling schijnt te zullen herbeginnen. Triomfantelijk schreef Le Soir van Brussel: ‘Nous reparlerons de ces fantaisies à Pâques ou à la Trinité.’ Sedertdien is de Commissie rustig aan 't beraadslagen en alles laat met zekerheid voorzien, dat de Kamer vóór de wetgevende verkiezigen van Mei 1908 zal uiteengaan, zonder het wetsvoorstel Coremans op nieuw in behandeling te kunnen nemen. Hiermede sluiten wij voorloopig onze reeds zoo uitgebreide ‘lijdensgeschiedenis.’ Wat blijft er nog te wachten?? Chi lo sa? Paul Fredericq. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Wereldkampioen. Waarheen! 't wou allemaal naar de wielerbaan op Zurenborg. Dag- en sportbladen vermondden het al veertien dagen lang; schreeuwendgekleurde affichen aan vensterramen in cafés, reusachtige plakbrieven, met half naakte, forsch gespierde wielrijders, krom gebukt in felle krachtinspanning boven hun leistang, schetterden kleursprankelend op muren en houten aanplakschutsels; kleine reclaam-rondekes, geel en rood en groen en blauw, met duizenden gezaaid op vensters en deuren, bespikkelend de herbergtafels, alom, in Antwerpen, en in de dorpen en steedjes errond, het riep en schreeuwde overal: Wereldkampioenschap - Koersen op Zurenborg op 15r Juni. Het werd, naarmate de dagen voortkropen, een obsessie, verlokkend voor liefhebbers van sport en prikkelend de nieuwsgierigheid der duizenden oningewijden, om hen te leeren kennen den weg naar Zurenborg en daar te gaan smaken het kittelend zenuwgetril, dat dolduizelig vliegende snelheid verwekt, en strijd om elkaar te overtreffen in nog grooter gesnel; met de onuitgesproken aantrekking, het ziekelijk genot van menschen te zien, wagend hun leven, in koen-roekelooze daad, zonder nut. Piet Verbrugge, de stoofmaker uit de Pijlstraat, trok ook naar den velodrome. Hij kon het thuis niet meer uithouden, zoo zenuwachtig-gejaagd was hij van die koersen, die vandaag gingen plaats grijpen. 's Nachts had hij er bijna niet van kunnen slapen, en iederen keer als hij begon te zuilen, wegzakkend in het zwarte fantazieënrijk, droomde hij seffens van wielerbanen, als trechters zoo klein, en daar draaide zijn jongen, zijn Jan, in rond, in razenddolle vaart met zijn twee geweldige tegenstrevers en hij reed alles omver en voorbij, en hij klopte zijn mededingers en was wereldkampioen! Wat een heerlijke droom! Jan was 's middags na 't eten seffens weggetrokken naar de fa- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} briek, waar hij voor reed en Pietje kon het thuis niet meer uithouden; hij moest weg, zich bewegen, om zijn jagende gedachten wat te stillen... Hij moest naar Zurenborg, waar de groote eindstrijd ging geleverd worden voor de wereldmeesterschap, waar vandaag duizenden Antwerpenaars en vreemdelingen zouden samenstroomen om zijnen Jan te zien, den fameuzen rijder, den roekeloozen waaghals in de koersen voor motocycletten. Pietje Verbrugge woonde bijna drie kwart uurs van de renbaan, aan 't ander einde der stad, en het scheen hem vandaag dat hij nooit op Zurenborg zou geraken. Wat duurde die tocht hem nu lang! Om geen geld ter wereld wou hij te laat komen; hij moest zelfs een goede plaats hebben om alles van dichtenbij te kunnen zien; maar dat zou niet gemakkelijk zijn vandaag, hoewel hij zelfs een réservékaart had: 't Was Antwerpen-kermis en nog nooit - de gazetten hadden het voorspeld - zou er zooveel volk op Zurenborg geweest zijn. Daar werd zelfs gesproken van trapbanken bij te maken om de vijftien duizend toeschouwers te plaatsen, die men verwachtte voor 't wereldkampioenschap. Pietje meende dat al de menschen die hij door de straten zag beenen en uit zijstegen komen, naar den velodrome gingen en met niets anders bezig waren, aan niets anders dachten dan aan de koersen. Hoe kon 't ook anders? Aan al de hoeken der straten stond het te lezen: Koersen op Zurenborg - Wereldkampioenschap - Jan Verbruggge - Ternet en Morrey. Die namen waren op ieders lippen, ieder verwachtte met kloppend ongeduld den einduitslag van dien reuzenstrijd. Verleden Zondag had Jan te Parijs gereden en hij, die bijna nooit overwonnen was, had daar een klopping gekregen. Maar Pietje wist wel dat zijn jongen vandaag zijn meesterschap zou bewijzen met den strijd aan te gaan tegen de twee beste motorrijders der wereld, Ternet, den wilden kleinen Franschman en Morrey, den vliegenden Yankee, die hem den titel van wereldkampioen kwamen betwisten. Wat volk in de trams, dacht Pietje; allemaal voor Zurenborg. En als de gele rijtuigen voorbijschoven, luid-bellend, in zoevend gerucht en pijnlijk-klimmend gehuil der geleiddraden, dan zag hij, aan {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de vensters, vierkante witte plakaatjes: Koersen op Zurenborg - Jan Verbrugge. - ‘Gaat gij naar den velodrome, straks?’ - - ‘Ja, zulle! Verbrugge rijdt, he? Ik zal u wel zien aan den virage.’ - Pietje hoorde in 't voorbijgaan, de snelle woordenwisseling, prikkel-streelend zijn ijdele fierheid, en hij stapte rasser door 't woelige volk. Daar boven scheen de zon zoo warm en overheerlijk; de hemel was properkes uitgekeerd, puur-blauw; daar was nergens een stofke blijven liggen. De moderne huizen der Osylaan in hun schreeuwende pracht en hun gezochte, gewrongen schoonheid stonden pralerig te blakeren in de trillende zomerhitte. Pietje ging voorbij en zag naar de menschen, die rap-beenend, redetwistend met groote arm-gebaren, nu klaarblijkelijk naar den velodrome toestroomden, in dichte kladden. Hij keek naar de cyclisten en de motocycletten, die puffend, zwaartoetend, voorbijroffelden en naar de auto's, die daverend en sidderend over de straatsteenen dansten, met stralende zonneflikkeringen, weerlichtend en gensterschietend op hun wielen en in hun koperen oogen. Hij had nog bijna een uur tijd vóór 't begin der koersen, toen hij aan den ingang kwam, en daar stonden waarachtig reeds honderden menschen opeengedromd tegen den brandend-witten muur duwend, golvend, tierend, en razend om een ingangkaartje. Verkoopers liepen rond, kleine gasten en groote luieriken, schreeuwend door 't wiegend gewoel: ‘Program der koersen. Wereldkampioenschap. - Jan Verbrugge. - Honderd kilometers in 't uur!’ De roode papierkes bloedvlekten wapperkrakend in uitgestoken handen, links en rechts, alom, en werden gretig gekocht door steeds nieuwe kijkers, die ijlend gejaagd kwamen aangestroomd. Langs alle kanten klonk den naam van Jan Verbrugge en Pietje's ooren tuitten ervan. Maar opeens: - ‘Ziede dat klein ventje daar - dat is de peere van Jan!’ {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't was maar pas gezeid of Pietje voelde van overal verwonderd-nieuwsgierige blikken naar hem opkijken... - ‘Dat is de peere van Jan - daar, dat klein ventje!’ Met zijn réservékaart mocht Pietje seffens door het groote ijzeren hekken, de bedienden kenden en groetten hem allemaal. En Pietje was waarachtig fier! Wie had dat toch gedacht vóór een jaar of twee, peinsde de vent. Wat zoo een rijwiel toch al doen kan! Hij trok, nevens de tribuun, de voorbehouden plaats op en daar vóór hem kromde en rondde zich nu de groote houten renbaan, eivormig, donkerbruin, met ginder in de bochten, de steile viragen, zich stout opheffend, bijna loodrecht, waar straks Jan zou tegenplakt liggen, horizontaal, in duizelingwekkende vaart, om hier in de rechte lijnen weer voorbij te snellen, recht-op. Te midden-in was een schoon groen grasplein, met hooge palen, waaraan wimpels krinkelden, kleurig, vroolijk vlekkend hun kronkelende tongen op den reinblauwen hemel. Langs de witte omheining heen, die de renbaan omsloot, golvend op en neer met de krommingen en verheffingen der piste, waren het menschenrijen, zwarte massa's met wemelende witte gezichten, duizenden en duizenden, helder besprankeld en bestreept door de lichtsproeiende zon, en gele plekken van strooien hoeden en roode kladden van programs, en wuivende klaarten van luchtige waaiers en zonneschermen, in bont gewirrel en kleurig geschetter. En 't was een rumoeren en lawaaien dat opsteeg uit die duizenden monden, en overal was het verward-dooreen gemengeld, met helder perelend gelach en gegichel dat golvend waaide door de heete zomerlucht: Jan... de lieveling der Antwerpenaars... de waaghals... wereldkampioen! Terwijl Pietje daar zat te wachten, leunend met zijn armen op de houten omheining, trok heel zijn vorig leven voorbij, vóór zijnen geest: 't Waren altijd zoo'n simpele menschen geweest, de Verbrugge's, eenvoudige wroeters, levend, om zoo te zeggen onbekend, te midden der groote menigte, die daar krioelde in de bedrijvige handels- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} stad. 't Was amper dat ze hun geburen groetten! Pietje zwoegde, van 's morgens tot 's avonds, hamerend, kloppend en vijlend in zijn werkhuis, met zijn zwarte gasten, alleen, afgezonderd in 't roezemoezend geharrewar van 't drukke leven, jaren lang, altijd-eender... Opéens was 't allemaal veranderd toen Jan was gaan rijden in den velodrome. In een jaar tijd was de koene rijder overal gekend, en sedert eenige maanden deed Jan, die vroeger werktuigkundige was, niets meer dan motocyclette rijden, en zege op zege behalen: 't geld stroomde binnen, alsof het geen waarde had en iedereen, in heel de stad, kende Jan, en keek hem achterna met bewonderende oogen; zijn naam prijkte in dikke letters op de affichen aan de hoeken der straten en in de dagbladen en lokte duizende nieuwsgierigen naar de renbaan! En tot op Pietje zelf straalde de eer, de roem af, die zijn zoon omgaf en het slot- en stoofmakerke uit de Pijlstraat werd een Antwerpsche figuur, een man van belang... Pietje kon het bijna niet gelooven, en toch was 't zoo! Wel, wel, onze Jan toch, wat een klepper! En de goede vent was stil geroerd en genoot reeds op voorhand van den triomf dien zijn zoon straks behalen zou, want winnen moest hij vandaag! Wereldkampioen! wat een eer! wat roem! De grootste renners van gansch de aarde, van Europa en Amerika, geklopt door zijnen Jan! En die klepper was nog geen twintig jaar oud! 't Was altijd een haantje-vooruit geweest, een eerste vlug, onversaagd, voor al wat sport aanging - zwemmen en loopen, maar dát, dát had Pietje nooit durven denken! Vandaag was 't dus de groote, beslissende strijd, die mee moest brengen, op korten tijd, de fortuin en 't geluk... Pietje zag het, in een schoon vizioen, het geld en den rijkdom en âl wat het medebrengt... Toen, op-eens, Pietje hoorde het, sterk-duidelijk, achter hem, uit brutalen mond, luid-uitgesproken de onbewuste verborgen gedachte, wie weet van hoevelen: - ‘Zou er nu eens geenen zijnen nek breken vandaag; 'k ben er al zoo dikwijls voor gekomen en 'k heb nog nooit iets gezien...’ En het rilde door Pietje zijn vleesch. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, in 't begin toen Jan gaan rijden was, dan had de vent er geen beetje tegen ingepraat. Met geweld was hij er zelfs tegen opgekomen, tegen die waaghalzerij, die nekbrekerij. Maar Jan werkte in eene fabriek van motors en hoe kon de vader beletten dat de jongen, zoo wild-verhangen naar al wat sport was, zich oefende in dat gevaarlijk spel. Toen Jan den eersten keer had meegereden in den velodrome, had hij het in 't geniept gedaan en als het eindelijk uitkwam, dan was het omdat hij hier te Antwerpen al de jongens klopte; toen moest hij verder en verder; de fabriek betaalde zoo vet, en dat duurde nu al twee jaar en nog nooit... ja toch, éens was hij gevallen, in volle vaart! Maar toen de menschen langs alle kanten kwamen toegesprongen om den rijder, die hotsebotse rondrolde over de piste, op te rapen, toen was de klepper rechtgesprongen en seffens naar zijn wiel geloopen dat daar lag te ronken in 't gras, en hij was er opgesprongen, om voort te rennen in volle vaart... Daar klonk de bel, luid-klinkend, en het ongeduld der woelig-pratende, voetentrappelende menigte een wijlken stillend. Pietje zuchtte, en 't was of een algemeene zucht de gespannen borsten der toeschouwers ontvloog en de trillende zenuwen wat tot bedaren bracht. De liefhebbers kwamen op de piste; de menschen keken ze achterna, hun namen noemend, de favori's uitzoekend, en aanstippend met potlood op hun programs. Pietje gaapte er ook heen, half-onverschillig, tevreden maar omdat de koersen nu begonnen en dat de tijd aan 't korten was. De rijders zaten op hun wiel, vertrekkensgereed, op éene lijn, rechtgehouden door gedienstige makkers. Daar knalde een schot, 't signaal voor 't vertrek en de beenen werden levendig en trapten lustig rond; de renners met hun gekleurde truien, achtervolgden elkaar en ze hoorden in 't voorbijvliegen hun namen uit den mond der duizenden nieuwsgierigen die de piste omgaven. Aller aandacht vestigde zich sterk op den strijd als de bel weerklonk voor de laatste ronde. Dan spanden zich de spieren, de ruggen der renners kromden zich en langs de baan klonk het uitschietend uit het opgewekte volk: ‘Hardi, Carré!... Mol wint!... Carre, Carre!... Maar in de laatste bocht was het Smits, die zich al den tijd had {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} laten meetrekken, die plots ontwaakte en met lenige, krachtige spierslagen zijn vlucht nam, de leiders inhaalde en vóórsprong aan de meet. ‘Bravo! Smits! Bravo!...’ Het liep met hem mee, 't geleidde hem rond de piste en Smits knikte en glimlachte tegen 't juichende volk! Een sympathiek gezicht, die Smits! Een tweede koers begon voor andere liefhebbers, en een derde reeks volgde, waarvan de overwinnaars in de slotkoers elkaar de eindzegepraal moesten betwisten. Wat duurden die kleine koersen toch lang! Pietje werd ongeduldig om de beroepsrijders aan 't werk te zien, en hij voelde hoe 't in de lucht hing, de groote naam van Jan Verbrugge, die nu eindelijk komen ging met zijn twee mededingers voor de eerste manche van hunnen strijd. Daar, nevens de tribuun werd opeens een logge motocyclette opgestoken en op de piste geduwd door een sterken kerel en een kleien rijder... Ternet, de Franschman Ternet. De kleine renner zette zich op zijn machien, om een proeftoertje te doen; zijn helper stiet hem in gang en 't logge ding ging puffend en kuchend aan 't werk. Blauwe naphtdampen vlogen snokkend uit den motor en met de versnellende, korte slagen der ontploffingen ging het vooruit, vooruit... en nu snorde het logzware ding pluimlicht over den effen weg en 't vloog, 't vloog ronkend en rillend en snuivend voorbij! Het kleine ventje lag platgebogen op zijn machien en 't was als één zwart monster dat leefde en in zijn snorrende vaart deed het de nieuwsgierigen ijzen en beven. Pietje zag het ding voorbijvliegen en zuchtte: ‘Ja, Jan, als ge daar tegen op moet!... Maar toen steeg er een jubelen op, in blijde kreten: ‘Jan! Daar is Jan!...’ Van als de kloeke renner zijnen kop op de piste stak, zag hij die ontzaggelijke menschenmassa rond de renbaan en hij voelde die duizenden blikken op hem alléén gericht, op hém, dien ze allen als wereldkampioen wouen begroeten, op hém, den lieveling! Met zijnen zwaar-loggen stap ging hij nevens zijnen motor, hem lui voortduwend en hij knikte hier en daar tegen de groetende en juichend menigte. Jan stiet zijn motocyclette naar de omheining toe, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} vanwaar zij vertrekken zouden en waar zijn vader had plaats genomen. Jan leunde loom-onverschillig tegen de houten leuning en Pietje fluisterde: - ‘Hebt ge Ternet daar zien gaan? Wat een vaart! Een gevaarlijken kerel... Hebt ge 't gezien?...’ - ‘Hij is straf.’ - - ‘Ik weet niet Jan, maar...’ - - ‘Bah! Bah!’ - De rijder bukte zich en onderzocht zijn machien, betastte de banden, den riem, de kraantjes en de oliepomp om te smeren. Morrey deed ook een ronde in verbazend snelle vaart en Pietje zag wel en hoorde en voelde dat iedereen begon te twijfelen aan Jan zijn victorie. Die kleppers waren te sterk. Daar zetten ze zich gereed; ze riemden den lederen helm vast op hun hoofd, ze legden zich neer, plat-gebogen over hun wiel, ineengedrongen als een bol, om beter de lucht te klieven en ze schoten in gang... Nu waren ze in volle vaart; ze geraakten op éene lijn en de starter, met de pistool in de opgestoken hand, gaf 't signaal. De koers begon. Ze vlogen gedrieën in duizelende vaart vooruit, ze snorden samen voorbij Pietje, die rechtstond, hangend over de omheining, bevend op zijn beenen; en zijn oogen en die der duizenden en duizenden teschouwers rond de baan, volgden de ijzingwekkende vlucht, de razende jacht der drie strijdende monsters. Daar kwamen ze weer, ze vlogen Pietje voorbij en reeds waren ze ginder, kuchend, razend en paffend, keerend in de steile bochten. Ternet gaat vooruit! Pietje meende dat het gedaan was met Jan en zijn oogen begonnen zenuwachtig te pinken... Ternet wint veld... Ze ronkten weeral voorbij, gedrieën, kort achtereen, in razend geweld, draaiend rond de piste, in wervelend gejaag en gehijg... - ‘In dertien sekonden!’ Pietje hoorde 't achter hem. - ‘Dat is meer dan honderd kilometers per uur! Hoe is 't godsmogelijk!’ - {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Opeens, ze zagen het allemaal en 't klonk overal: - ‘Jan haalt in... hij komt bij!’ - Pietje merkte het duidelijk en in zijn bange oogen kwam nu een vreugdig gestraal. - ‘Hardi, Jan! Hardi!...’ En Pietje zwaaide met zijn armen, over de omheining, en hij riep en raasde als wou hij zijnen jongen nog rasser doen vliegen, en al de menschen wuifden en tierden met Pietje mee als Jan voorbijvloog, den kleinen Ternet achterna... - ‘Morrey blijft achter.’ - - ‘Jan wint nog bij!’ - God! ze zijn samen! Zie nu, die strijd, zij aan zij, in doldriftig geronk, in woedend geraas... Daar draaien ze weer, in de steilrechte virage, horizontaal liggend nevens elkaar... en een oogwenk daarna, vlak voor Pietje, schoot Jan vooruit, en nû, ginder reeds, in de andere bocht is Jan aan den kop... ‘Bravo! Bravo! Jan! Hardi... Hardi!’ Alles rilde en bibberde, menschen en rijders. Daar klonk de bel! De laatste ronde... Nog éene seconde! En Jan vloog over de meet met Ternet achter hem! Nu brak het los, waanzinnig-dol, het gejubel van 't volk, het handengewuif en gezwaai: ‘Bravo! Bravo!... Jan! Jan!’ - En Jan die aanstonds zijn vaart vertraagde, trok zijnen helm af en groette 't geestdriftige volk... Vóór Pietje sprong hij van zijn hijgend wiel en drukte zijn vader de hand: - ‘De eerste manche... goed begin!’ - - ‘Ja jongen,... Pietje zei 't en 't pakte hem in zijn strot en waarachtig, hij moest knipoogen om niet te weenen! De menschen rond Pietje staken allemaal hun handen uit en wenschten hem proficiat. - “Nog niet! Nog niet!” zei Pietje, nog twee keeren herkansen!’ - Nu gingen de verwarde gesprekken overal weer aan den gang, na de hevige zenuwspanning van daar juist. Terwijl de reeksen der liefhebberskoersen werden voortgezet {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} in de halve onverschilligheid liet Pietje zijn gedachten weer wegzeilen, in schoone verbeelding. Duizend frank prijs trok de wereldkampioen! De fabriek had vijf honderd frank beloofd zoo Jan de overwinning behaalde! Zonder te rekenen dat een wereldkampioen overal gevraagd en vet betaald wordt, op voorhand. Dat was dus de fortuin die voor de deur stond. Zou 't waar zijn, echt en tastbaar, vandaag nog, eer de zon daar wegzinken zou achter de boomen die ginder de renbaan omzoomen!... Ze zouden verhuizen, al de kachels en stoofbuizen en dien ouden rommel verkoopen en buiten smijten; ze zouden in een schoon huis gaan wonen op den boulevard en Pietje zou automobiel rijden met zijnen zoon, overal naartoe! Zoo zijn vrouw, zijn Fien, dat nog eens beleefd had. De goeie sukkel, ze was er te vroeg uitgemuisd... Pietje ging juist weemoedig worden, zonderling genoeg, maar daar klonk de bel, galmend over de renbaan, de motorrijders roepend voor de tweede manche en Pietje hing seffens weer, met lijf en ziel, aan den woesten reuzenkamp. Daar begonnen de renners opnieuw hun wilden rit. Een schoon vertrek, peinsde Pietje. De drie motors waren juist gelijk, op éene lijn, en in volle vaart, als 't pistoolschot weerklonk. De strijd begon, driftig, duizelig, dolzinnig. Pietje's hart klopte angstig, met de duizenden harten mee, die kloppend joegen als de renners voorbijstormden, om éen stond daarna ginder in de bochten te wenden, rond te draaien, zich stout verheffend op de sterke viragen, als razend-bezetene hellemonsters, kuchend, krakend, blauwe naphtwalmen uitgulpend, ziedend van toorn! - ‘Jan is voor!... Jan! Jan!’ Pietje zag het hoe zijn jongen een voorsprong nam... Dat was de victorie! God! Dat was de victorie! De victorie!... Pietje herhaalde 't woord en zijn gedachten konden niet verder... Maar opéens, die duivelsche Franschman versnelde weer... ‘Ternet haalt in!’ klonk het seffens. En dan: Morrey is niet opgewassen tegen die kleppers! Hij geeft het op!’ - Pietje zag hoe de koene Franschman gedurig dichterbij kwam en daar begon de tweestrijd weer, hardnekkig, razend in toomeloozen rit. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De bel klonk. De laatste ronde! God! In een oogwenk was 't gebeurd, in de laatste bocht: Ternet vloog vooruit, de meet over en won! - ‘Bravo! Bravo! Ternet! Bravo!...’ Pietje kon 't niet mederoepen met het juichende volk. Hij moest moest gaan zitten en als Jan voorbijreed, dierf hij niets zeggen of vragen. Nog éene kans, een kleine kans, en daar hing 't al van af! O! dat wachten duurde lang! De kleine koersen waren weer aan den gang, de slotkoers voor de liefhebbers en een primekoers voor geld. De onvermoeibare velorijders trapten lustig rond, in eindeloos gedraai, met stalen spieren en kloeke borsten, maar konden Pietje's aandacht niet vestigen. Daar tuimelde er plots een van zijn machien, vlak vóór Pietje, en rolde in 't gras. Dat gaf een schok in den vent zijn lijf. Zijn zoon! En opeens viel in hem een zonderlinge schrik! Aardig, dat gevoel, dat hem ineens bekroop en levendig en wakker werd in zijn hart! Al meteens wou hij naar Jan loopen, naar zijn cabien, en hem tegenhouden in wild-opkomend, onberedeneerd gevoelen, en hem zeggen van niet meer te rijden, van weg te loopen van de piste... Doch daar klonk de bel, luid-gebiedend de renners roepend, wegvagend Pietje's vrees, helmend met machtig geweld... En de trillingen golfden over 't grasplein en de renbaan, over de tribuun tot ginder verre, over huizen en daken, waar overal aan vensters en in dakgoten, menschentrossels zaten en hingen, en ginder langs den anderen kant over de stadswallen waar honderden nieuwsgierigen wandelden, van verre gapend naar de piste voor den beslissenden strijd! En straks, dacht Pietje, zal Jans victorie verkond worden door die duizenden monden en zijn naam zal trillen door honderd telefoon- en telegraafdraden, altijd verder, heel de aarde rond! Ha! Een zware zucht steeg op over gansch de renbaan en alle harten joegen: Nu is 't te doen! God! De stoelen werden achteruit geschoven, de halzen rekten zich uit, de programs werden gefrommeld door zenuwachtige vingers of vielen op den grond. Jan lag tegen de omheining, bij zijn machien, koud-onverschil- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} lig te wachten. Zijn breede schoft rustte tegen de houten leuning en hij kruiste zijn zwaar-gelaarsde beenen. Pietje bezag hem, vol kommer, en hij dierf het bijna niet zeggen, en die gedachte van schrik wekken bij zijnen zoon, maar hij zei het toch: - ‘Jan jongen, verlies uwen kop toch niet!’ - ‘Dat zou den eersten keer zijn! Het klonk zoo onverschillig, half-vroolijk zelfs en Jan wreef zijn ruwe handen over zijnen zwaar-lederen jas. Weer zijn ze aan 't draaien, in suizelende vaart, plat-liggend op hun snuivende wielen als rondvarende gedrochten, krochend en razend, dol-verwoed. - ‘Jan is aan 't hoofd! Jan is voorop! Een hoopstraal flikkert in Pietjes nattige oogen, die meegaan, gelijk aller oogen, met de renners, rond de baan, altijd-draaiend, in bandeloozen rit, kletterend en krakend, voorbij in een oogwenk en dan weer terug. Opeens: ‘Ternet haalt in... hij schiet vooruit... hij gaat winnen... Ternet... Bravo! Pietje begint te sidderen en te rillen; nog vijf seconden en 't is beslist... Daar komen ze aangestormd, doorstreepend de lucht voor de laatste ronde: Pietje ziet, en al de menschen zien 't met hem, hoe zijn koene, vermetele jongen een hand loslaat van de leistang en diep zich bukt over zijn razenden motor, naphte bijgeeft en dol-driftig pompt om de smerende olie overal rond te jagen... en daar rukt het wilde monster, met vernieuwde kracht, met een wip en een woesten sprong vooruit, Pietje voorbij, in snorrende vlucht, zijn tegenstrever vóór, over de meet! En... terwijl Pietje roept en tiert: Wereldkampioen! wereldkampioen! en meejubelt met het doldriftige volk, terwijl de bravo's losbarsten overal... in een oogwenk, is de roekelooze renner, aan de bocht, van zijnen motor gevlogen, die ronkend en rillend op 't gras stort... Pietje ziet het, als in een wild vizioen, Jan, die rolledebolder, beenenslaand voortvliegt over de renbaan, en wijd-open armend roerloos liggen blijft. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Pietje springt recht en een rauwe kreet kropt in zijn toegeprangde keel; en hij ziet zijnen bloedenden jongen, met hangende, slierende armen en beenen, gebroken en dood, wegdragen naar zijn cabien. Pietje stond daar aan den grond genageld, met lood-zware beenen en uit zijn wilde zinnelooze oogen straalde de verwoesting, de instorting van al zijn geluk. Fr. Verschoren. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Het modernisme. Alle godsdienst is de verwezenliking van de betrekkingen van de mens met de godheid door middel van leerstellingen en vrome oefeningen. Alle gaan dus uit van een wereldbeschouwing of kosmomogonie. Zij beweren een antwoord te brengen op deze niet te ontwijken vragen: Van waar de wereld en de mens? Waarom? Waarheen? Tevens beweren zij mandaat te hebben om aan de mens de gedragslijn voor te schrijven, die uit hunne oplossing van deze vragen voortvloeit. Daar echter de enige die het bepaalde antwoord op die vragen kan geven, ons dit antwoord schuldig gebleven is, is het voor iedereen duidelijk dat de oplossingen der godsdiensten niet hoger staan dan het wetenschappelike peil van het midden waarin zij ontstonden. Van daar dat na enige tijd alle godsdienst noodzakelik in botsing komt met de steeds voortschrijdende wereldse wetenschap, en dat bij alle nieuwe vorderingen van de wetenschap de botsingen zich geregeld herhalen, omdat de kosmogonie van de godsdienst steeds meer en meer achteruitgeraakt op de wetenschap van de dag. In zulke omstandigheden nemen del officiële vertegenwoordigers van de godsdienst steeds dezelfde houding aan. Eerst verzetten zij zich met alle kracht hardnekkig tegen de nieuwigheid en stellen ze voor als een ketterij, zelfs als een goddeloosheid. Terwijl de wetenschap voortgaat met de bewijzen opeen te stapelen en alzo de laatste twijfel doet verdwijnen, zwijgen ze gelijk een graf. Zodra de nieuwigheid gemeengoed wordt van alle beschaafden, verklaren ze boudweg dat ze zo weinig in strijd is met hun Heilige Boeken, dat een scherpzinnige (?) exegeet ze er in kan ontdekken (1). Nog een beetje en ze zouden zeggen dat ze zelf altijd zo onderwezen hebben. Dit was in het Katholicisme het geval voor de leer van de beweging der aarde, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de leer van de lange vormingstijdperken der aarde, voor de leer van het transformisme. De ongeleerdste mens, als hij maar gezond verstand heeft, zou hun kunnen vragen: ‘Hoe komt het dat gij dat maar in uw Heilige Boeken ontdekt hebt, nadat de wetenschap het u geleerd heeft? Die Heilige Boeken zijn dus een veropenbaring die ons niets veropenbaart?’ Maar hij wordt daartoe niet in de gelegenheid gesteld, omdat men, spekulerende op een misverstand, zijn aandacht op de verandering niet vestigt. Nog altijd leert men volgens de oude overlevering voor de grote hoop, en als daar iemand uitleggingen vraagt, doet men hem zwijgen met hem te zeggen dat hij moet gehoorzamen en geloven. Voor eenige uitverkorenen licht men de sluier op van de nieuwe verklaring, wel wijzende op het gevaar van te veel te willen weten en op de veiligheid van de voorzichtigheid. Te midden van de diskussies over de zondvloed in de jaren '90 was het geestelik onderwijs over de zondvloed in Frankrijk het volgende: In het lager onderwijs en in de volkskatechismus stelde men de zondvloed voor als een algemene natuurkundige omwenteling. In het middelbaar onderwijs nam men het gevoelen aan dat hij zich beperkte tot het bewoonde gedeelte van de aarde. In het hooger onderwijs liet men volkomen vrijheid. Dus aan degenen die door hun onderwijs in staat waren, godsdienst en zedeleer niet met fabelleer te verwarren, liet men toe de waarheid te zien. Aan hen die niet in staat waren de aanvallen der ongelovigen af te slaan, gaf men een onjuiste voorstelling van een zaak van bijkomend belang, uit vrees dat ze het geloof zoude verliezen als ze mochten vermoeden dat er onnauwkeurigheden in de Bijbel zijn; en men zag niet dat ze onvermijdelijk eens de waarheid moesten vernemen aangaande die zaak van bijkomend belang, en dat hun geloof dat er aangehecht was, er mee in duigen zou vallen (1). *** Het is dan ook natuurlik dat in onze tijd van vrij onderzoek, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de enige godsdienst de wetenschap is en de enige God de wetenschappeike waarheid, de botsingen tussen de overgeleverde voorstelling van de katholieke leer en de moderne wereldopvatting zo talrijk zijn, dat ze als twee onverzoenbare vijanden tegenover elkander staan. Een godsdienst die uitgaat van een wereldbeschouwing waaraan de leken ontwassen zijn, heeft alle gezag verloren. Ook wordt er over het algemeen geleefd alsof hij niet bestond; hij heeft geen plaats meer in de dagelikse handel. Dat heeft de massa genoeg bewezen door hare onverschillige houding bij de scheiding van Kerk en Staat in Frankrijk, en waar ze nog voor zogezegde openbare godsdienstige betogingen op te trommelen is, dan is het door dwang of belang en alleen voor heidense optochten of politieke stoeten. Er bestaat niets meer dan een Ecclesia militans, die, van goddeloze politieke heerszucht vervuld, hare goed gedrilde legermassa's op theatraliese wijze ten toon spreidt (1). Die algemeene onverschilligheid is het schrikkelikste gevaar waaraan de Kerk kon blootgesteld zijn, erger dan vijandschap of vervolging. De moderne wereld weet dat ze binnen de muren van haar tempels een wereldbeschouwing leert die eeuwen ten achteren is op die van de mensheid daarbuiten, en de moderne wereld is niet onthust, ze is niet eens verwonderd. Een klein deel der moderne mensen echter is niet onverschillig, namelik dat bizonder slag van intellectuelen dat een godsdienst nodig heeft voor zijn gemoedsleven. Degenen onder hen die sidderen bij de mogelikheid van het verlies van hun gemoedsrust, hebben in hun binnenste twee waterdichte vakken, een voor de wetenschap en een voor de godsdienst, of anders gezeid, een voor de wereldbeschouwing van de 20e eeuw, en een voor de wereldbeschouwing van een klein volk van 40 eeuwen geleden, dat in een andere hemelstreek en in andere levensvoorwaarden vóór de dageraad der beschaving stond. Maar degenen die de werkelikheid durven in 't aangezicht zien, zijn voor de anderen en voor zich zelf door deze pijnlike tegenstrijdigheden ontsteld. Het is uit die gemoedstoestand dat het modernisme geboren is. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Het modernisme is een strekking van wege gelovige katholieke priesters en leken om, volgens de moderne methoden, te onderzoeken door welke wijzigingen de overgeleverde voorstelling van de leer der Kerk zou ophouden in botsing te zijn met de moderne wetenschap en de wereldbeschouwing van onze tijd. Voorwaar, een gewaagd bestaan. Niets minder dan een herbouw ten gronde uit, en de Kerk is door vroegere plechtige uitspraken en veroordelingen te knellend gebonden om daartoe de noodige vrijheid van beweging te hebben. Leo XIII zag wel al het gevaar in, dat het modernisme voor de Kerk opleverde. Doch, diplomaat als hij was en tevens beseffende dat de modernisten niet helemaal ongelijk hadden, durfde hij zich niet aan een veroordeling wagen. Hij zocht tijd te winnen met commissies te benoemen en hun de vraagstukken tot onderzoek te verzenden. Hij vreesde er in te lopen, gelijk zijn voorganger Urbanus VIII er in 1633 met de zaak van Galilei ingelopen was. Hij vond de veroordeling van Galilei, wiens werken nog tot in 1835 op de Index der verboden boeken stonden, voor de Kerk een zeer onaangenaam avontuur (1). Maar Pius X die in 1903 de H. Stoel besteeg met de mentaliteit van een dorpskapelaan, wilde een veroordeling. Loisy, een der voornaamste modernisten, die het onweer zag aankomen, schreef toen: ‘Als gij mij veroordelt zonder mij te weerleggen, dan zal dat bewijzen, niet dat ik ongelijk heb, maar dat gij machtiger zijt dan ik.’ Men heeft veroordeeld zonder te weerleggen, en ‘zo heeft men een der ondraaglikste misbruiken, door de Kerk uit de middeleeuwen overgeërfd, nog schrijnender gemaakt, nl. van te mogen veroordeelen zonder redenen te moeten aangeven.’ (2) Vijf van Loisy's boeken werden reeds veroordeeld door het Heilig Officie der Roomse Inkwisitie in December 1903. De leerstellingen van de modernisten werden de 3 Juli 1907 door het decreet Lamentabli sane exitu van hetzelfde Officie, met goedkeuring van {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de Paus, veroordeeld, in een vorm die duidelik aantoonde dat ze uit Loisy's werken getrokken waren, maar die tevens zo onbehendig verminkt was, dat men zou moeten denken dat de godgeleerde inkwisiteurs ze niet verstaan hadden of ze veroordeelbaar hebben willen maken. De 28 September 1907 werd het modernisme plechtig veroordeeld door de encycliek Pascendi dominici gregis van Pius X. De encycliek geeft eerst de uiteenzetting van het stelsel der modernisten, doch heeft het op een kunstmatige wijze aaneengeflanst uit onjuiste of niet samenhangende dingen, alzo bewijzende dat hare redakteurs er al niet veel van begrepen hebben. Daarna volgt de bespreking van de oorzaken van het modernisme, die zouden zijn een valse philosophie, de zucht naar nieuwigheden en de hoogmoed. Eeuwig hetzelfde liedje. Zo dondert op geregelde tijden het Pausdom tegen de wetenschap, en tegen de moed van te durven bekend maken wat men als waar erkend heeft. De werken der modernisten worden als erger dan de pornografiese boeken aan de kaak gesteld (1). Een akte van gezag die, zonder met bewijsgronden af te komen, de denkende geest wil aan boeien leggen, zou in heel de beschaafde wereld een schaterlach moeten doen opgaan, was het niet dat ze in haar derde deel, waar ze de middelen tot bestrijding van het kwaad aanduidt, het gebruik van het ruw geweld, van inkwisitie, van zedelike en stoffelike vervolging, van broodroof voorschrijft; en dit op een toon van gramschap, waardoor de Paus zijn karakter van stadhouder van een God van vrede en liefde en van Vader der gelovigen miskend heeft (2). Tegen alle wetenschappelijke methode in, gebeuren al de uit- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzettingen en beweringen van de encycliek zonder verzendingen naar de bronnen, om steeds al de modernisten te gelijk te kunnen lasteren en aan alle te kunnen verwijten, wat soms niet door een enkele gezegd of voorgestaan werd (1). De 18 November 1907 bevestigde de Paus nog eens de veroordelingen van het decreet en van de encycliek en sprak de banvloek uit tegen al wie er tegen durfde opkomen. Dit was het antwoord op het boekje: Le Programme des modernistes: réplique à l'Encyclique du Pape Pie X, de 28 October in het Italiaans verschenen, een collectief werk van verschillende geleerde geesteliken. Toen Loisy op zijn eigen ook met een dergelijk werk afkwam: Simples réflexions sur le décret Lamentabili sane exitu et sur l'encyclique Pascendi dominici gregis, werd hij, door decreet van het H. Officie van 7 Maart 1908 persoonlijk bij zijn naam in de ban geslagen. Geen gelovige mag nog betrekkingen met hem hebben: vitandum esse et ab omnibus vitari debere. Hij had op voorhand in zijn Simples réflexions, p. 261-262, spottend gewezen op de schrikkelike ergernis die er voor ‘de goeden’ ligt in het feit dat een veroordeelde modernist nog vrienden heeft die hem achting durven bewijzen, nog een drukker die zijn boeken durft uitgeven, en een bakker die hem brood durft verkopen. * * * Wie wil begrijpen hoe onvermijdelik het ontstaan van het modernisme was, moet de twee meesterlijke boeken van de Abbé A. Houtin: La question biblique... au XIXe siècle en La question biblique au XXs siècle (Parijs, Picard en Nourry), samen 675 blz. 8o, lezen. Met een overvloedige, stipte documentatie in een gespierde sobere stijl, is het zeker wel het aangrijpendste hoofdstuk van de geschiedenis der gedachten van onzen tijd. Men staat verbaasd over de bovenmenselike pogingen van wege de kerkelike overheid, om de seminaristen en heel de geestelikheid te vrijwaren van alle aanraking met de moderne wetenschap, met de moderne critiek vooral. En toch zijpelt de moderne critiek door de muren van de semi- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} nariën en vloeit door de reten van de deuren en vensters van de dorpspastorijen. Want Levieten en priesters krijgen te weten dat de moderne wereld niet van zijn stuk te brengen is in zijn tegenwerpingen tegen dingen die voor hen onwrikbaar vast staan. Ze weten dat de officiële katholieke geloofsverdedigers zonder invloed zijn op de moderne wereld, omdat ze nevens de kwestie spreken in de taal der middeleeuwsche scholastiek of omdat ze niet op de hoogte zijn van hetgeen ze willen weerleggen. Die geesteliken echter werken zich op de hoogte van de moderne wetenschap met de moderne methoden, zij komen tot de erkenning dat de moderne tegenwerpingen gegrond zijn, en, daar zij willen blijven geloven, komen zij tot het besluit dat de godsdienstige leerstellingen die voor goed omgeworpen zijn, maar bijzaken of uitwassen van de godsdienst zijn en dat men die moet opgeven. Gedurende de 18e eeuw had de Kerk tegenover Rousseau, Voltaire en de Encyclopedisten niemand kunnen plaatsen dan Bergier (wiens Dictionnaire de théologie nu nog voor velen alles is), Nonnotte, Guénée, Feller en La Luzerne, en de kwezels waren overtuigd dat die grote godgeleerden de woelgeesten van een Rousseau, een Voltaire, een Diderot, een D'Alembert zegepralend weerlegd hadden. In onze geestelijke kolleges is Bergier nog de apologetiek en Feller de geschiedenis. Tot in 1830 had men het vooral over de ouderdom van de wereld en van het mensdom en over de zes dagen van de schepping. Eerst werden de eisen der geleerden als valse wetenschap voorgesteld. Doch gedwongen om toe te geven, trok men zich uit de slag met een overdrachtelike uitlegging van het bijbelse scheppingsverhaal, die in strijd is met de samenhang van de tekst en met alle regels van philologiese tekstverklaring. Chateaubriand (Génie du Christianisme, I, 4, 4) had het bij het echte einde als hij zei dat een almachtig Schepper in zes dagen van 24 uren kan doen wat voor het mensenverstand van een geleerde duizenden eeuwen vergt, en dat hij dingen nieuw kan scheppen in een toestand, waarin zij er eeuwenoud uitzien. De overdrachtelijke uitlegging bewijst alleen de verlegenheid van de Kerk, een verlegenheid die in schaamte zou overgaan, indien zij bedacht dat zij de overdrachtelike uitlegging eerst gevonden heeft {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} nadat de wetenschap de onhoudbaarheid van de letterlike uitlegging bewezen had. Van '30 tot '70 was het de tijd van een verjongde apologetiek. Men had Aug. Nicolas, Pater Lacordaire, de Abbé Glaire. Maar het was vooral de tijd van het onderzoek naar de historiese waarde van de gebeurtenissen van het Evangelie. Het Leben Jesu van D.F. Strausz (1835) en La vie de Jésus van E. Renan (1863) bewezen dat de bovennatuurlike geboorte van Jezus, zijn mirakels, zijn verrijzenis, zijn godheid niet tot het gebied der historiese feiten behoorden. Men hield zorgvuldig hun werken en de geheele litteratuur waartoe ze aanleiding gaven, buiten het bereik van de kudde, en men meende ze vermorzeld te hebben met de auteurs als heiligschendende goddelozen voor te stellen. A. Houtin geeft ons (1) een typies feitje dat voldoende is om te tonen hoe weinig de toenmalige geestelikheid tegen de moderne wetenschap opgewassen was. Ze kon ze niet bestrijden, ze kon ze slechts verdoemen. Het was in 1868. Sedert bijna drie vierden van een eeuw was de vergelijkende taalkunde geboren en had een krachtige uitbreiding genomen. Fr. Bopp had van '33 tot '52 de eerste, en van '57 tot '61 de tweede uitgave laten verschijnen van zijn meesterwerk, de Vergelijkende Spraakkunst der Indogermaanse talen. De Indogermanen noemde men toenmaals in heel Europa Ariërs (in 't Frans Ariens). Op het Collège de France werd ook de nieuwe vetenschap onderwezen door geleerden van Europeese naam. Senator Mathieu, kardinaal en aartsbisschop van Besançon, Ariërs en Arianen (beide in 't Frans Ariens) verwarrende, had een grote redevoering voorbereid om het gouvernement te interpelleren over het feit dat het in het Collège de France de ketterij der Arianen deed onderwijzen! Hij had de gelegenheid niet ze uit te spreken, maar hij overhandigde ze aan Minister Duruy ten einde voldoening te bekomen. De kerkvergadering van het Vatikaan in 1870 heeft zich vooral beziggehouden met twee punten: het dogma van de pauselike onfeilbaarheid en de Bijbelkwestie. Het eerste is de bekroning van de scholastieke logica, maar tevens de omverwerping van het republikeinse {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} grondbeginsel van de Kerk en een uitdaging tegen het gezond verstand. Het tweede werd opgelost (24 April 1870) in de geest en met de woorden van de kerkvergadering van Trente (8 April 1546): ‘De Bijbel is geschreven onder de ingeving van de H. Geest en heeft God tot maker (1). Hij moet in zijn geheel en met alle zijne delen gehouden worden voor heilig en kanoniek’, en dit nog wel in de vorm van de Latijnse Vulgata, zonder aanzien van de Hebreeuwse en de Griekse tekst. Daarmee is alle wetenschappelike Bijbelkritiek bij de katholieken gedood, en staan dezen machteloos tegenover de moderne Bijbelwetenschap. Sindsdien nu bezitten eindelik de Franse katholieken een geautoriseerde vertaling van de Vulgata. In 1872 stond Pius IX aan de Abbé Glaire toe die vertaling uit te geven, doch met geen ander nota's dan uit de H.H. Vaders en uit katholieke uitleggers, en onder de verantwoordelikheid van de drie, hem goedkeurende aartsbisschoppen. Tot op heden bezitten ze nog geen geautoriseerde vertaling van de oorspronkelike Hebreeuwse en Griekse teksten. Overigens waartoe zou het dienen. Als de oorspronkelike teksten met de Vulgata niet overeenkomen, dan ligt de schuld aan die teksten of aan de bekrompenheid der vertalers, want sedert Trente is de Vulgata alleen authentiek onder de waarborg van de onfeilbare Kerk (2). Na 1870 worden pogingn in het werk gesteld om de Bijbelse studiën op de hoogte van de tijd te brengen. In 1877 werd het Bijbels Instituut te Jerusalem gesticht; in 1878 de Faculteit van katholieke godgeleerdheid te Parijs: daar werd de Abbé Loisy professor in het Hebreeuws in 1881. Tevens kwamen de katholieke wetenschappelijke Kongressen tot stand; maar het Munchense van 1900 was reeds het laatste. Geleerde tijdschriften werden gesticht, waarvan de voornaamste waren de Revue biblique in 1891 en de Enseignement biblique in 1892. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch de bekrompen behoudsgezinden waakten en bespiedden en plozen uit. Zij stelden alle wetenschappelik werk als vermetele en ketterse nieuwigheid aan de kaak en deden aanklachten te Rome. Rome eiste verloochening van wetenschappelik werk, deed uit de leerstoelen afzetten en veroordeelde: de katholieke werken van Lenormand, Ledrain en Lasserre werden op de Index geplaatst. De bisschoppen die hun seminarie ernstig wilden inrichten, zoals Bourret van Rodez en Meignan van Châlons, werden zodanig tegengewerkt en verdacht gemaakt dat ze tot de oude sleur moesten terugkeren, en, zoals Meignan verklaarde, weer oude leraars aanstellen, die te stompzinnig waren om rationalisten te zijn (1). Men had het vooral tegen de abbé Duchesne gemunt, die als goed beslagen historicus, zijn leergang in de kerkelike geschiedenis aan de Faculteit te Parijs volgens de methode van de moderne historiographie gaf. Geesteliken en kloosterlingen schermden op het einde der 19e eeuw nog met de apologetiek van de 18e eeuw en waren innig overtuigd dat ze de moderne wetenschap verslagen hadden (2). Vigouroux, met wie ze hoog oplopen, is maar een herkauwde Glaire, die zelf een herkauwde Bergier was. De toestand is zo achterlik dat Pater Durand in de Études bibliques van November 1901 bekende dat al het materiaal voor de wetenschappelike studie van de Bijbel uit de ketterse of goddeloze geleerde werkplaatsen van Duitsland en Engeland komt: teksten, spraakkunsten, woordenboeken, commentariën, concordantiae. De katholieken hebben gene klassieke uitgave van het Hebreeuwse Oude Testament, noch van de Griekse vertaling der Zeventigen, noch van het Griekse Nieuwe Testament, en zelfs de enige kritiese uitgave van hunne officiële Latijnse Vulgata hebben ze te danken aan de ketterse Anglikaanse bisschop Wordsworth. Maar alle beschaafde leek, hoe gelovig ook, wist dat de Pentateuch niet van Mozes is, dat zijn meeste verhalen fabelleer zijn, dat er in de Bijbel wel onnauwkeurigheden en tegenspraken voorkomen, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Jonas, Esther, Judith, Tobias, Job geen geschiedenis, maar godsdienstige tendensromans zijn, enz. Ondertussen meenden de geleerde priesters aan de kwestie niet te mogen vreemd blijven en zetten zich aan 't werk, in Italie zowel als in Frankrijk. Zij zagen dat de moderne wetenschap gelijk had, doch besloten anders dan zij ten opzichte van het geloof. Loisy ging zo ver dat hij schreef: Er is nu geen kwestie meer om te weten of de Bijbel dwalingen bevat, maar wel wat er waars in is!’ En nochtans wist hij wel dat de Kerkvaders en de Doctoren van de Kerk nooit vermoed hebben, dat de Bijbel een mozaïek zou zijn van menselike dwalingen en goddelike waarheden. Hij wist wel dat volgens de verklaringen van de Kerkvergaderingen van Trente en van het Vatikaan er gene plaats voor dwalingen in de Bijbel is (1). Loisy moest, eindelik, zijn leerstoel aan de Faculteit te Parijs verlaten. Paus Leo XIII meende te moeten tussenkomen en gaf enige dagen nadien zijn encycliek Providentissimus uit. Hij erkende de noodzakelikheid van de studie van de Bijbel, wekte er toe op, beschreef hoe die in te richten was, doch, daar hij zich op het overgeleverde standpunt van een geopenbaarde Schriftuur moest houden, had hij niets weerlegd, en kon dus niets veranderen. Zooals het bij elke encycliek of bij elk decreet van een congregatie over een strijdvraag gaat, beweerden alle strijdende partijen er hun gading in te vinden en de juiste zin te verstaan. Maar de auteur van het stuk, die door één woord alle betwisting kan doen ophouden, blijft zwijgen en zo wordt de kerkelike oplossing van een strijdvraag steeds een nieuwe strijdvraag. Daarvan is de zogenoemde kwestie der Drie Getuigen een schitterend bewijs (2). Ze bestaat hierin: Het krachtigste en bijgevolg het enigste bewijs voor de leerstelling van de H. Drievuldigheid is v. 7. in kap. V van het I Epistel van Johannes, luidende als volgt: ‘er zijn er drie die getuigenis afleggen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest en deze drie zijn één’. Reeds van in de 16e eeuw betwistte men de echtheid van deze woorden. In 1806 werd de zaak uitgemaakt door Dr Griesbach: de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden zijn op het einde der 4e eeuw ingelast, en waren eerst in het het begin der 13e eeuw in de Latijnse Kerk verspreid (1). Gedurende heel de 19e eeuw werd het voor en tegen besproken, wat de opeenhoping van alle mogelike bewijzen tot gevolg had. De behoudsgezinde godgeleerden verlangden een officiële tussenkomst. Endelik stelde een van hen rechtstreeks aan het Heilig Officie de vraag, en het antwoord was... dat de authenticiteit van die tekst niet mag in twijfel getrokken worden (decreet van 13 Januari 1897, pauselike goedkeuring van 15 Januari). De protestantse godgeleerden zagen nu met medelijden neer op hun katholieke kollega's die voortaan moesten geloven dat een volzin die einde 4e eeuw in 't Latijn in de wereld gekomen was, door Johannes zelf in de 1e eeuw in 't Grieks was geschreven. Daarop gingen de katholieke godgeleerden onder mekaar aan 't vitten over de betekenis van het woord authentiek. Het kan immers beteekenen: 1. officieel, 2. waarachtig, 3. oorspronkelik, en het Heilig Officie en de paus die maar een gebaar te maken hadden, om hun bedoeling te kennen te geven, hebben tot nog toe zorgvuldig gezwegen. Men twistte verder voort over het auteurschap van Mozes, over de betekenis van de zes dagen, over de zondvloed, enz. De geleerdste priesters helden over naar de radicaalste oplossingen. Die werden om zo te zeggen officieel bij de Amerikaanse katholieken, b.v. door Hogan, president van 't seminarie van Boston, Gigot, professor aan 't seminarie te Baltimore en Bruneau, professor aan 't seminarie te New-York. In Europa werd deze strekking onder de naam van Amerikanisme verdacht gemaakt. Niettegenstaande alle hinderpalen deed de moderne kritiek steeds nieuwe veroveringen. Doch Leo XIII verontrustte zich over de weinige invloed van zijn encycliek Providentissimus en in Augustus 1901 benoemde hij de Bijbelkommissie, bestaande uit 3 kardinalen en 12 consultanten, in October 1902 aangevuld tot 40. Maar het was te laat. De bijbelkritiek was evenals alle andere wetenschappen, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} een wereldse wetenschap geworden, en voortaan zou de lekenwereld aan de Kerk leren wat haar Bijbel was en welke waarde hij voor de moderne beschaving had. De voornaamste feiten voor de krisis in onze 20e eeuw zijn de Voordrachten van Delitzsch, het boek van Loisy L'Évangile et l'Église en de reactie van Pius X, die de Bijbelcommissie alsook het seminarieonderwijs hervormde. Frederik Delitzsch hield de 13 Januari 1902 in de Duitse Orient-Gesellschaft voor Keizer Willem II een voordracht over Babel en Bijbel. Hij herhaalde die de 1 Februari aan het hof op verzoek van de Keizer. Een tweede voordracht hield hij in dezelfde omstandigheden als de eerste de 12 Januari 1903; een derde eindelik de 27 en 28 Oktober en 9 November 1904 in geleerde genootschappen te Barmen, Keulen en Francfort a. M. (1). Daarin bewees Delitzsch, met de uitkomsten der laatste opgravingen, dat Babel een grote beschavingsinvloed op Israël had uitgeoefend, dat veel in de Bijbel eerst duidelik wordt door Babyloniese legenden, dat er 1000 jaar voor Mozes in Babel een koning, Hammoerabi, leefde die aan zijn volk een wetboek gegeven had, dat in vorm en inhoud veel overeenkomst had met de Tien Geboden en in sommige opzichten zedelik hoger stond. Daardoor verminderde nu ook de zekerheid van een openbaring op de Sinaï en de tegenwerpingen tegen de ingeving, de openbaring en de Mozaïese herkomst van de Pentateuch kregen een nieuwe bekrachtiging en werden tevens op brede schaal in het publiek verspreid. De opschudding was algemeen en geweldig. De kalmte is nog niet teruggekeerd. De 15 November 1902 verscheen Loisy's L'Évangile et l'Église en tevens zijn dik boek Études Évangeliques. Hij was sedert December 1900 professor aan de École des Hautes-Études, wat hij tot begin 1904 gebleven is. Die werken van hem stellen zich tegenover Harnack's Wesen des Christentums, dat ofschoon komende van een protestant, toch in de katholieke wereld een zekere {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gunst gevonden had, daar het veel betwiste overgeleverde opvattingen verdedigde. Loisy's motto was een woord van Leo XIII uit zijn brief over de geschiedenis van 18 Augustus 1883: ‘De eerste wet der geschiedenis is, niet te durven liegen; de tweede, niet te vrezen de waarheid te zeggen.’ Loisy toonde aan dat het Evangelie van Johannes als historiese oorkonde waardeloos is, en dat de drie andere Evangeliën slechts een zwakke en verwarde weergalm van de werkelikheid zijn. De bovennatuurlike geboorte van Christus, zijn mirakels, zijn godheid, zijn verrijzenis zijn met dergelijke oorkonden niet als historiese feiten te bewijzen. Het tolle was algemeen. Leo XIII weigerde tussen te komen, maar hij liet de Franse bisschoppen begaan, die bijna alle, de ene na de andere, met Richard van Parijs aan 't hoofd, veroordeelden. Loisy schreef de 2 Februari 1903 aan de aartsbisschop Richard: ‘Il va de soi que je condamne et réprouve toutes les erreurs qu'on a pu déduire de mon livre.’ In zijn geestig boekje Autour d'un petit livre legde hij uit dat dit niet een herroeping was, maar een daad van eerbied en ontzag, want dat er van een herroeping geen sprake kon zijn. Zoo oordeelde de kerkelike overheid ook en de 4 December 1903 werden vijf werken van hem door de Congregatie van de Index veroordeeld. Loisy moest een verklaring van onderwerping afgeven; hij deed het (12-1-1904) in dezelfde zin als vroeger: hij veroordeelde zelf wat er in zijn werken veroordeelbaar zou zijn, maar wilde de rechten van zijn geweten en zijn wetenschappelike vrijheid van geschiedschrijver, waarop volgens hem de Kerk geen beslag mocht leggen, voorbehouden. Rome eiste tot driemaal toe een nieuwe redactie; ze kreeg de laatste de 17 Maart 1904 en liet de zaak zo, Loisy trok zich einde Maart uit zijn leerstoel aan de École des Hautes-Études terug, waar hij - een nooit gezien feit - tot 150 toehoorders om zich schaarde, en in Juli verwijderde hij zich verre van Parijs, te Garnay. De Bijbelkommissie zag tot tweemaal toe in 1903 en 1904 door Pius X haar bevoegdheid uitbreiden; tevens werd ze door de aard van de aanvulling der open komende plaatsen steeds reak- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} tionairder gemaakt. Haar doel is veeleer wetenschappelike kritiek tegen te houden; want ze heeft nog maar twee weinig verbindende antwoorden op de verschillende tot haar gerichte vragen gegeven. Anderzijds zorgde Pius X er voor dat de leerstoelen voor H. Schriftuur in zijn onderwijs aan behoudsgezinde mannen zouden toevertrouwd zijn. Zo benoemde hij aan het Romeins Seminarie de Tyrolse kapucien Hetzenhauer en aan de Gregoriaansche Universiteit de Belgiese Jezuïet Delattre. Ziehier een paar staaltjes van hun onderwijsmethode (1). Pater Delattre erkent dat ‘het vreemd, ongehoord, onwaarschijnlik is dat Sara nog op 90 jaar koning Abimelech heeft kunnen bekoren. Maar, zegt hij, men moet alles nemen of alles verwerpen. En evenals God de dode organen van Abraham en Sara heeft doen verrijzen (sic), zo heeft hij ook aan beiden een twede jeugd gegeven!’ Daarentegen als hij de passage moet verklaren, volgens welke God al de dieren voorbij Adam doet trekken en Adam hun hun naam geeft, weet hij te zeggen dat al hier in een verzachte zin moet genomen worden, want dat de microben van de razernij en van de longtering er zeker niet bij waren! Pater Hetzenhauer is nog kosteliker. Hij weet dat Gabriel, onder de vorm van een zeer schoone jongeling (!), 's avonds bij Maria gekomen is en 's morgens vertrokken - want anders zou hij haar in opspraak gebracht hebben! - en dat de ontvangenis om middernacht heeft plaats gehad. Deze drie ogenblikken worden nog steeds herinnerd door het Angelus, doch men heeft middernacht door middag vervangen, daar alle goede kristenen te middernacht slapen. Dat Christus van zijn moeder geboren is zonder pijn, smart of verlies van hare maagdelike zuiverheid, komt hierdoor dat hij door haar lichaam gegaan is, gelijk een zonnestraal, die door glas gaat zonder het te breken! Wij vertellen hier geen fabeltjes. Bedoelde professoren hebben dat zelf geschreven en uitgegeven. De Dominikaan Lagrange liet een voorzichtig tegenschrift drukken op het boek van Pater Delattre, maar men ontbood hem te Rome, om hem te laten weten dat dat niet mocht. * * * {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1906 gaf de Abbé Jean Le Morin een samenvatting van de toestand met het oog op de gelovigen (1). Hij is doctor in wijsbegeerte en godgeleerdheid en stelt de wetenschap van goed gelovige katholieke geleerden tegenover de leer van de Kerk. In een eerste hoofdstuk heeft hij het over de Hexateuch (Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium & Josuë) en het Evangelie van Johannes. De Hexateuch is niet van Mozes (± 1500 v. Ch.), maar is een compilatie van ± 700 v. Chr. uit vier hoofdbronnen (de Elohist, de Jehovist, de Priesterwet, de Deuteronomist. Zijn eerste hoofdstukken zijn mythologie; de rest is geschiedenis als kunst beoefend, en voor zoveel ze met het doel van de auteurs overeenkomt, dus met onnauwkeurigheden en tegenstrijdigheden. Jammer dat we hier over de ruimte niet beschikken om enige van zijn talrijke bewijzen aan te halen. Het vierde Evangelie is op een zelfde wijze een compilatie - voor een klein deel - van een bron die overeenkwam met de drie andere, en, - voor het grootste deel - van een philosophiese bron die niet van de eerste eeuw zijn kan. Het is dus niet een geschiedkundig dokument, maar een mystiek visioen. Zijn tweede hoofdstuk spreekt over de mirakels en de voorzeggingen, met onweerlegbare voorbeelden. Hei boek Daniël is niet van 538, maar van 168 v. Chr.; het beschrijft nauwkeurig alles tot 168, en geeft onbepaalde en onjuiste uitingen over wat volgt. Het is dus geen profetie. De zondvloed is een mythe die haar oorsprong vindt in de jaarlikse overstromingen van Laag Chaldea door de Euphraat. De zoutheuvel ten zuiden van de Doode Zee, met hare zoutblokken in mensenvorm, is het uitgangspunt van de mythe van de verandering van de vrouw van Lot in een beeld van zout. Het mirakel van Josuë, die de zon deed stilstaan, en het mirakel van Isaïas, die voor Ezechias de schaduw tien graden op de zonnewijzer deed achteruitgaan (IV Koningen, XX), - wat dus hetzelfde is - bewijzen alleen dat toenmaals de aarde het vaste middelpunt van het heelal was en de zon de beweegbare lamp er van. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} De verrijzenis van Lazarus, die alleen in het symbolies Evangelie van Johannes verteld wordt, is een zinnebeeld, ontstaan door verwarring met Lazarus de melaatse, van wie Abraham in de hemel zegt dat hij vruchteloos voor de kinderen van de slechte Rijke zou verrijzen. Heel het leven van de H. Procopius is een aaneenschakeling van uitvindingen en leugens. De kruisiging van de H. Petrus te Rome is een onbewezen feit. Men weet niet eens of hij wel ooit te Rome geweest is. De H. Philomena, wier verering nog de 3 April 1906 door Pius X werd aangeprezen en bevestigd, is ontstaan uit een slecht begrepen half woord (lumena) op een stuk steen in 1802 in de katakomben gevonden. De krib van Jezus, de schilderij van de H. Lukas, het huisje van Loretten zijn valsch. Hier verzendt Le Morin herhaaldelik naar de Légendes hagiographiques van Pater Delehaye (Brussel, 1905), dat een zeer modernisties boek is,en met Les Saints successeurs des dieux van Saintyves (Parijs, 1907) onomstootbaar bewijst hoe de meeste heiligen legendaries en de meeste relikwieën schaamteloze vervalsingen zijn, waarover Pius X niets anders weet te zeggen dan dat men de gelovigen in hun devoties niet mag verontrusten (1). Het derde hoofdstuk handelt over de Kerk. Christus heeft de Kerk niet gesticht; het apostoliese tijdvak heeft de Kerk op hem gesticht binnen de grenzen van het Judaïsme. Paulus heeft er een wereldinstelling van gemaakt. De voorrang van de bisschop van Rome steunt op teksten, die {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een deel onecht zijn, die niet kunnen opgevat worden zoals de paus wil, en die de eerste Kerkvaderen (Tertullianus, Ambrosius, Augustinus) nooit zo begrepen hebben. De onfeilbaarheid van de paus is in strijd met de overlevering en met de geschiedenis: pausen hebben overigens ook in geloofsleer gefaald; dat wist zelfs Bossuet. Drie hoofdwaarheden: Drievuldigheid, Erfzonde, Godheid van Christus, worden in het vierde hofdstuk onderzocht. De eerste is gaandeweg ontstaan uit de Griekse wijsbegeerte; de tweede kent men vóór Augustinus niet; de derde ontwikkelt zich van in de tweede eeuw, maar de apostelen dachten er niet aan. Het vijfde hoofdstuk onderzoekt de kwestie van de Sakramenten. De instelling van de zeven Sakramenten kan als historiese feiten niet bewezen worden. De Kerk overigens weet voor de meeste (het vormsel, het H. oliesel, het priesterschap, het huwelik) zelfs niet te zeggen wanneer dat zou gebeurd zijn; voor het huwelik b.v. weet ze niet eens te zeggen waarin het sakrament bestaat. De meeste sakramenten hebben zich geleidelik en betrekkelik laat ontwikkeld. Een paar - doopsel, communie - komen van vroegere godsdiensten, bepaaldelik het Mithraïsme. Het zesde en laatste hoofdstuk handelt over de uitersten. De Bijbel spreekt doorgaans alsof de ziel niet bestond; verschillende keren zelfs loochent zij haar bestaan, en waar zij er van spreekt, licht ze ons over de aard en de natuur der ziel niet in. Het vagevuur is uit de Schriftuur moeielik te bewijzen; en dat het vuur het middel van die zuiveringsproef zou zijn, berust op niets. Er zijn uit de Schriftuur al zoveel bewijzen te halen voor een tijdelike als voor een eeuwige hel. Die is een onblusbaar vuur onder de aarde, of, sedert men weet dat de aarde een bol is, in 't midden der aarde. De verrijzenis des vlees heeft argumenten voor zich in de Evangeliën en tegen zich bij Paulus, en het vergaan der wereld wordt door Christus voorspeld als moetende gebeuren tijdens het leven van zijn tijdgenoten, terwijl het Oude Testament herhaaldelik bevestigt dat de wereld onwrikbaar en eeuwig is. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds plaatst Le Morin de overgeleverde dogma's tegenover deze onloochenbare feiten, en vraagt dat de lerende Kerk dan toch de tegenstrijdigheden zou doen ophouden. De lerende Kerk heeft de tegenstrijdigheden niet doen ophouden, maar heeft de feiten als ijdele en valse wetenschap gedoemd en in algemene bewoordingen het geloof aan de letter van haar leerstellingen geëist. Ze veroordeelt wel van tijd tot tijd een priester die verklaart dat hij naar de letter niet kan onderwijzen, dat die overigens niet onderwijsbaar is. Maar verder durft ze zich niet wagen. Want ze leeft van een dubbelzinnigheid. Om de eer van haar verleden eist ze het globale geloof aan de letterlike zin van haar dogma's en instellingen, hen steunende op feiten die men voor echte geschiedkundige gebeurtenissen moet nemen, terwijl iedereen, zowel de gelovige als de ongelovige, aan die dogma's en instellingen slechts een zinnebeeldige betekenis hecht, en weet dat hun grondslag fabelleer en legenden zijn. Als men haar echter inlichtingen vraagt over een bepaald punt, zwijgt ze of trekt zich uit de slag met uitvluchtsels. De massa heeft tegenover de lerende Kerk een houding aangenomen, alsof ze brutaalweg zei: Laat ze maar begaan, want het is toch niet mogelik dat ze zelf de prullen gelooft die ze ons wil wijsmaken (1). En priesters en beschaafde leken durven de kwestie onder mekaar niet aanroeren, omdat ze het voorgevoel hebben van te moeten erkennen dat ze nog erger modernisten zijn dan Loisy (2). Het modernisme heeft die dubbelzinnigheid voor iedereen tastbare en zichtbare werkelikheid gemaakt. Het heeft daardoor bewezen dat de Kerk niet méér weet dan degene die ze moet voorlichten, en in strijdvragen die aan bijzondere wetenschappen raken, nog {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} minder dan de specialisten. Men heeft het modernisme in het algemeen veroordeeld met machtspreuken, maar de vragen van het modernisme, die de grond van het debat uitmaken, heeft men onaangeroerd gelaten. De modernisten beweren dat de Kerk hen kan involgen, zonder haar onfeilbaarheid in gevaar te brengen. Zij nemen aan dat zij wél onfeilbaar is, doch alleen op haar gebied, het geloof en de zeden. Waar ze al eens feilbaar gebleken is, dan was het waar ze haar gebied te buiten ging. Een theologant die geen tekstcriticus, geen historicus of geen physicus is, zou geen beslissingen moeten nemen in zake tekstkritiek, geschiedenis of natuurkunde. Doch kan de Kerk zich tot haar gebied beperken? Zij wil ook oppermachtig zijn, zooals Pius X aan de aartsbisschop van Keulen schreef, in zaken van gemengd belang, en wat is niet van gemengd belang? Het is uit die bewering dat de nederigste kerkdienaar het recht put om met zijn geestelike waardigheid tussen te komen in de dorpspolitiek. * * * Bijna nooit komt een kerkelik veroordeelde tegen zijn veroordeling op. Hij onderwerpt zich of verlaat de Kerk in stilte. Doet hij het niet, dan bewijst dit bij hem het besef of het gevoel dat hij tegen de Kerk op kan, zoals Luther toen hij de bulle van de paus verbrandde. De uitkomst heeft hem gelijk gegeven. Het is ook het geval met de modernisten. Zij spreken tot de vertegenwoordigers der oude theologie als de vertegenwoordigers der moderne wetenschap, wel wetende dat op zedelik en verstandelik gebied de strijd reeds uitgestreden is ten voordele van de wetenschap; dat aan de zijde van de Kerk nog staat de kracht van gewoonte en sleur, de macht van rijkdom, eer, invloed en getal, maar dat de eerste zegepraal de waarborg is van de volledige zegepraal, omdat ten slotte, trots alle anathemata en vervolgingen, het verstand de wereld regeert. De modernisten zijn in verzet gekomen met het anonieme boekje van een groep Italiaanse priesters: Le Programme des modernistes en met Loisy's Simples réflexions. Ze moesten in verzet {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, omdat Pius X, met hun bedoelingen te doorgronden, ze beledigd heeft; omdat hij niet alleen uiterlike onderwerping, maar instemming des harten en des geestes wil; eindelik omdat hij hunne stellingen onjuist heeft voorgedragen. Zodoende hebben ze de rechten van de geestelike overheid tot hun ware verhoudingen gebracht en aangetoond dat zodra die overheid iets anders verricht dan werktuigelik herhalen wat de lerende Kerk met al de vereisten der onfeilbaarheid als waar heeft uitgeroepen, zij niet méér gezag heeft dan welkdanige kristen: zodat ook in de Kerk, gelijk in de moderne wereld, de hoogste regel van het gedrag het persoonlik geweten is, verlicht door de rede. De Kerk heeft ze niet veroordeeld met al de vereisten der onfeilbaarheid (1), en daarom verklaren ze dat ze niet geheel hun geloof willen verpanden, als de Kerk niet hare gehele verantwoordelikheid verpandt (2). Ze voorzien dus dat de Kerk op dat punt zal veranderen. Maar ze vragen er bij met bittere spot - zoals Galilei ook had kunnen vragen -: ‘Wat baat het mij dat men binnen enige tijd in de Kerk een bepaald gevoelen zal mogen aankleven, als ik er voor in de ban geslagen word?’ (3) Wat heeft de wereld aan zoo een belichaming van de eeuwige waarheid? Zij hebben alzo ook voor de gelovigen bepaald bewezen dat het van wege de Paus een wederrechterlike aanmatiging is, de Katholieke wereld te willen regeren als een groot klooster waarvan hij de abt zou zijn, en nog een groter misbruik van macht bij een pastoor hetzelfde te willen doen in zijn parochie. Zij hebben tevens aan de verblufte wereld getoond wat er bij zulke veroordelingen achter de schermen gebeurt en bewezen hoe de godgeleerden die de Paus geholpen hadden, niet in staat waren, door de vooroordeelen van hun geest en hun hart, de ware toestand te vatten. Een paar smakelike bewijzen hiervan uit Loisy's Simples réflexions: Alle ogenblikken moet hij opmerken, dat men hem slecht {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} begrepen heeft, en dat men niet zijne gedachte, maar eene hem toegedichte veroordeelt. Het schijnt dan dat het H. Officie niet zijn gedachten heeft willen veroordelen, maar besluiten die dwazen kunnen trekken uit boeken die niet in 't bereik van alle domheden zijn (1). Hij vermeldt in Autour d'un petit livre, p. 113, dat men hem de tegenwerping gemaakt heeft dat in zijn stelsel de Christus van de geschiedenis verre beneden die van het geloof staat, en het H. Officie veroordeelt als een stelling van de modernisten dat de Christus van de geschiedenis veel beneden de Christus van 't geloof staat! (2). Hij heeft geschreven (L'Évangile et l'Église, p. 76) dat men zonder moeite in de Evangeliën meer dan een plaats zou kunnen vinden, waaruit volgt dat de titel van Zoon Gods voor de Joden, voor de discipelen en voor de Zaligmaker zelf, hetzelfde was als Messias. Daarop dicht hem het H. Officie de onnozele bewering toe dat in al de evangeliese teksten Zoon Gods niets anders betekent dan Messias, en veroordeelt die onnozelarij als een modernistiese stelling (3). Het H. Officie veroordeelt de stelling dat de opvatting van de Vaders van Trente over de oorsprong van de sakramenten, niet die is van de tegenwoordige gewettigde opvatting der geschiedkundigen. Loisy antwoordt leukweg: De feiten zijn daar. Men mag ze eerlijkerwijze niet loochenen als men ze kent, en het is niet aan iedereen toegelaten ze niet te kennen (4). Tegenover de veroordeelde stelling dat de leerstellingen van de Kerk niet uit de hemel gevallen zijn, vraagt hij even leuk hoe men het heeft aan boord gelegd om die aerolieten op te vangen (5). De encycliek Pascendi kent aan de modernisten een heel philosofies systeem toe, met agnosticisme, immanentie, transfiguratie en defiguratie. Hij heeft geen moeite om aan te tonen dat het hun toegekende systeem niet aaneenhangt en dat hun werk overigens met philosofie niets te zien heeft (6). Zo, bij gelegenheid van agnosticisme, klaagt de encycliek dat {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor de geschiedenis, evenals alle wetenschap, zich alleen met waarneembare verschijnselen bezighoudt, en God en de goddelike tussenkomst naar het gebied van het geloof verzendt. Daarop antwoordt Loisy: ‘De geschiedkundige heeft het agnosticisme niet van doen om God uit de geschiedenis te verwijderen: hij komt er hem nergens en nooit tegen.’ (1) Kan men krachtiger bevestigen, dat het zuiver onzijdig onderwijs mogelik is, en zelfs het enige mogelike in onze moderne wereld? Daartussen komen ware en toch krasse uitspraken als: het denkbeeld van een maatschappij, autokraties beheerst door een enkel opperhoofd, is een zuivere dwingelandij, in strijd met de normale ontwikkeling van de beschaafde volken, - of: als de Kerk spreekt van goddelik recht dat boven alle wereldlik recht staat, dan zegt ze iets dat onbegrijpelijk is voor de moderne samenleving (2); - of: ik weet niet of de Kerk ooit een vergelijk zal treffen met de moderne geest en de moderne beschaving; ik denk dat zij er niet over zal zegepralen; maar zij zouden kunnen zegepralen over haar (3). Hij geeft in 't breed heel de passage van de encycliek die vertelt hoe de modernisten werken: ze gaan van een vooropgezette philosofie uit, die haar besluiten opdringt aan de geschiedenis, die op hare beurt haar besluiten opdringt aan de kritiek. Deze voorstelling van de moderne werkmethode is zo naïef, dat men niet meer weet waar men het heeft, vooral als men bij het slot hoort dat de uitvinder van deze voorstelling die moderne werkers uitgeeft voor zotten die te kwader trouw zijn (4). De eindtoestand schetst hij als volgt: De Paus die in Frankrijk de scheiding van Kerk en Staat bewerkt heeft, heeft nu, op eigen hand de scheiding tussen de Kerk en de moderne wetenschap uitgesproken. De leken zijn in de Kerk van geen tel, en moeten maar denken zoals hun pastoor. Deze moet dus voor alle gevaarlike aanraking gevrijwaard blijven. De kudde - als er nog eene overblijft - moet maar volgen (5). {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben van de Italiaanse modernisten niet gesproken, omdat hun beweging van die der Franse niet af te zonderen is. De Duitse, Engelse en Amerikaanse modernisten bevinden zich in een bizondere toestand, wegens hunne protestantse omgeving. Dank zij die omgeving en dank zij de verplichting voor de geesteliken om op de Universiteiten te studeren, verwekken de modernisten minder ergenis en minder opspraak dan in de katholieke landen. *** Wat de uitslag zal zijn van het modernisme? Het zal overwinnen, omdat de wetenschap overwonnen heeft, en omdat de moderne beschaving met de wetenschap meegaat buiten de Kerk om. Maar niemand kan voorzeggen hoe, zelfs niet als de modernisten, wat hun voornemen is, alle in de Kerk blijven. Het is Houtin, meenen wij, die geschreven heeft dat nooit een priester, zelfs al houdt hij op te geloven, uit de Kerk mag treden, omdat hij binnen de Kerk steeds meer invloed heeft dan er buiten. Dat is een heel ernstig woord, dat ook wel zou mogen overwogen worden door leken die willen afbreken met de Kerk. Want eens buiten de Kerk, is men zonder invloed op de kerkelike wereld, terwijl anderzijds men hetzelfde wetenschappelik werk kan verrichten binnen de Kerk als er buiten. Dat is wel is waar huichelarij; maar de macht van de Kerk, die zelf op een dubbelzinnigheid berust, maakt nog veel huichelarij onvermijdelik. Er is echter bij de overwinning geen middelweg. Of wel de Kerk zal uitdrukkelik bij elk punt in kwestie verklaren dat ze niet toegeeft en daarmee bespreekt ze haar plaats in het archeologies museum van de herinneringen van het mensdom, of wel ze zal verklaren dat haar leerstellingen en instellingen zinnebeelden zijn, afgeleid van mythen en legenden. In het een en ander geval is het uit met het begrip van stellige godsdienst en histories veropenbaard geloof. De godsdienst wordt voortaan de samenleving van alle mensen van goede wil, verenigd voor zedelike ontwikkeling en zedelike werkdadigheid. J. Vercoullie. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Harde Waarheden. Schoolmeester, hedendaagsche roman door Alfons Sevens (Gent, Alfons Sevens, Oudburg, 21, en V. Roegiers-Van Schoorisse, 1, Korte Kruisstraat); z.j. (1908); 200 blz.; 2 fr. Wie destijds in werken als In onze Vlaamsche Gewesten, Sophie, Arm Vlaanderen, Karel Vrijman en dgl. den noodlottigen invloed leerde kennen, dien de geestelijkheid en de ‘leidende’ standen oefenen op de geestelijke ontwikkeling en het karakter van den landman, op de opleiding der aspirant-onderwijzers en dies meer, en wie toch niet beter vraagde dan daaraan te mogen twijfelen, kon zich nog sussen met het denkbeeld: de schrijvers van die werken zijn politieke tegenstrevers van de partij, waartoe de geestelijkheid behoort, en kleuren den toestand zwarter dan hij is. Maar wie kan nog twijfelen, als hij dezelfde beschuldigingen leest bij een overtuigden, militanten katholiek, een gewezen vrijen onderwijzer 'lijk Alfons Sevens is, die den roman Schoolmeester heeft laten verschijnen? Lang - aldus schrijft hij in het ‘Voorwoord’ - ‘lang heb ik gedacht en herdacht of ik Schoolmeester, dien ik reeds in 1900 in drama schreef, in roman zou omwerken. De kiesstrijd, dien ik in 1906 in de Kempen meevoerde, heeft aan mijn besluiteloosheid een einde gesteld. Zooals Karel De Weider, de held van mijn roman, het ergens zegt: het stelsel, dat de waarheid niet altijd mag gezegd worden, is een schandelijk stelsel, een christen niet waardig. De waarheid moet gezegd worden, als het geldt het Vlaamsche volk te verheffen uit de onwetendheid, waarin het gedompeld ligt en waarin men het gedompeld wil houden; - als het geldt van het Vlaamsche volk de laag van schijnheiligheid te doen verdwijnen, waaronder het stikt; - als het geldt aan het Vlaamsche volk de vrijheid terug te schenken, die het groot, eerlijk en krachtig moet maken. Schoolmeester is een pleidooi ten voordeele van het verplicht onderwijs; een aanval tegen den adeldom en de geldaristocratie, die ons volk onder den hiel houden; een wenk aan de geestelijkheid, die het Vlaamsche volk niet vrij laat in zijn ontwikkeling.’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft dit ‘Voorwoord’ uwe nieuwsgierigheid geprikkeld, lezer? Zoo ja, laat mij u dan den inhoud van 't boek samenvatten, in afwachting dat gij het zelf ter hand neemt. * * * In de vrije normaalschool te Sperreghem heeft Karel De Welder zijn onderwijzers- en kostersdiploma behaald; maar om zijn onafhankelijk karakter stond hij er op een zwart blaadje. De ‘kruipers’ kwamen, door bemiddeling van den bestuurder, allen aan eene betrekking; hij moest zelf eene plaats zoeken. Hij werd in 't Walenland ‘professeur-surveillant’, voor een hongerloon. Eerst later, nadat er geen ‘candidaten van Sperreghem’ meer beschikbaar zijn, vraagt hij eene plaats van hulponderwijzer aan te Lichterghem. ‘'t Is wel een gemeenteschool, - wordt er hem gezegd - maar de pastoor heeft alles te vertellen. Alle Zondagen moet ge met de jongens naar de mis... Onze burgemeester is baron de la Rivière. De helft van Lichterghem is zijn eigendom. Hij en de pastoor zijn twee vliegen in een zak. De gemeenteraad heeft volstrekt niets te vertellen. Dat is een beetje de gewoonte in Vlaanderen, een beetje veel! Ge moet u dus presenteeren bij den pastoor en den burgemeester.’ Deze laatste wil hem niet eens ontvangen. ‘Zijt ge reeds bij den pastoor geweest? - laat hij door eenen knecht vragen. - Dat is voldoende.’ Karel wordt benoemd en gaat, op raad van den pastoor, bij eene kwezel inwonen. Hij werkt met lust en ijver in de laagste afdeeling der school, studeert veel, denkt na, schrijft van tijd tot tijd eenige indrukken neer. Hij doet goed in stilte en geniet de algemeene sympathie in 't dorp. Hij speelt piston solo in de muziekmaatschappij, waarvan de burgemeester eerevoorzitter wordt, zijn voorzitterschap overlatende aan zijnen zoon Gaston, die populariteit zoekt, om eene rol te kunnen spelen in de politiek, en die ook de mooie meisjes opzoekt, om hun onedele voorstellen te doen. Karel maakt het Ceciliafeest mee, en zorgt dat er leven en leute is op het dorp. Hij sticht eene zangmaatschappij. Hij richt des winters tooneelvertooningen in. Als Gaston de la Rivière tot lid van den provincieraad verkozen wordt, is Karel secretaris van de feestcommissie, die de volksspelen regelt, door den baron bekostigd: mastklimming, prijskamp met de krulbol voor vrouwen, strooplikken, emmerkensteken, koers met kikvorschen op eenen kruiwagen, enz. Hij belegt eene vergadering op 11n Juli, om den Sporenslag te herdenken. Gaston de la Rivière, voor wien de Flaminganten ‘driedubbele ezels’ zijn, zit die verga- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} dering voor: hij zal eens of morgen zijne candidatuur stellen om in de Kamer te geraken.... Karel leert nauwkeurig zijne omgeving kennen. Bij ‘de papen patatteneters van Vlaanderen’, bij landbouwwerklui, ‘thuiswevers’, fabriekarbeiders, koeiboerkens, ambachtslieden, gaat hij de vreugde na en de armoede, - armoede naar lichaam en geest. Bij groot en klein merkt hij het gemis aan fierheid, aan vertrouwen, aan karakter, aan vrijheid: heel het dorp is eene ketting, waarvan de uiteinden vastgehouden worden door den pastoor en den kasteelheer. Altijd had hij hooren spreken van de kuische zeden van het Vlaamsche volk. Nu verneemt hij hoe het er toegaat in vlasgaarden en koestallen, hoe zich sommige klanten gedragen van 't café Sinte-Cecilia en ook de ‘weledele heer Gaston de la Rivière, katholiek provinciaal raadslid en flambeeuwdrager in de processie. Zelfs nu die getrouwd was, en zoo voortreffelijk ingehaald werd met kanongeschut, poorten en een Te Deum, reed hij nog veel te paard uit, om de herbergmeisjes van 't omliggende den penning te jonnen.’ En de kwezel, bij wie Karel inwoont, wil hem, ‘die kuisch door de wereld wandelt’, tot... dingen verleiden, ‘die de pastoor niet moet weten.’ Met walg stampt hij haar van zich af. Zijn hart is bij Rozeken, uit den Keizer van Oostenrijk, al bekent hij aan 't meisje niets van zijn gevoel. De jonge baron valt Rozeken dikwijls lastig, - zonder succes. Van daar zijn wrevel - tegen den schoolmeester. Hij komt, buiten zijne gewoonte, in den Keizer van Oostenrijk en brengt met opzet het gesprek op het verplicht onderwijs, wel wetende dat Karel er zich voorstander van zal verklaren, mits vrije keuze van de school. Dat gebeurt inderdaad. Maar na dien redetwist is het uit met de sympathie voor den schoolmeester: hij is nu een geus, een democraat. Het is uit met de nering in Rozekens huis en met de zangmaatschappij: er wordt eene andere gesticht. Het is uit met de positie van den schoolmeester: hij wordt geen hoofdonderwijzer benoemd. Hij ware het toch geworden, had hij den burgemeester willen beloven, zijnen invloed te gebruiken om de verkiezing van Gaston te verzekeren. Maar dat wil hij niet: hij ijvert voor eenen candidaat, die als ‘vrije katholiek’ optreedt, en helpt hem aan een lokaal om eene meeting in te richten, nl. bij iemand, die ‘met den pastoor of den baron niet moet leven.’ De geestelijkheid zorgt er wel voor, dat de dissident niet gekozen wordt. En te Lichterghem heet het: ‘Meester, wat zegt ge van uwe buis?’ Het scheelt niet veel, of Karel krijgt een pak slagen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't zoontje van eenen schepen, welke schepen hem vroeger tot schoonzoon begeerde en hem allerlei geschenken liet aanbieden, moet hij 's anderen daags hooren dat hij een geus is en men hem uit de school zal schoppen. Hij geeft den kwajongen - den eersten keer in zijn leven - een klets om de ooren. In 't bijzijn van den onderpastoor maakt de schepen eene scène, terwijl de onderwijzer bloed spuwt, en - het komt tot eene aanklacht bij het gerecht. Eene maand blijft de meester te huis, doodelijk ziek. De onderpastoor bezoekt hem trouw, maar... zal naar een kleiner dorp overgeplaatst worden. Den dag waarop Karel dit nieuws verneemt, moet het ingespannen proces afloopen. Hij heeft een naamloos schrijven ontvangen van den volgenden inhoud: ‘Hertelijke Meester, Als gij dezen namiddag de muziek zult hooren spelen, is het een bewijs dat gij veroordeeld zijt en geschandvlekt voor altijd. Het zal u deugd doen met al uw pretentie, geus! Lichterghem heeft zulke beslagmakers als gij niet meer noodig. Maak uwe papieren gereed!’ Dien namiddag komt Rozeken hem bezoeken. Eenige dagen geleden heeft men haren vader uit zijne woning gezet, als hij op sterven lag. Nu is hij dood. 's Anderen daags wordt hij begraven. Rozeken zal het dorp verlaten en wou niet heengaan zonder den meester goên avond te komen zeggen. En - voor 't eerst bekennen beiden elkaar hunne liefde. Daar klinkt een pas redoublé. Karel weet wat dit beteekent. Hij toont aan Rozeken den anoniemen brief. Zij herkent de hand van Gaston de la Rivière. En als de opgehitste en dronken gemaakte dorpelingen onder Karels venster komen schreeuwen, durft zij hun ‘lafaards’ toeroepen; en Gaston, die bij de bende is, moet hooren dat hij ook aan haar een briefje heeft gezonden, om haar nogmaals rijkdom voor te spiegelen. Razend schreeuwt de baron: ‘Bucht dat ge zijt! Ha! schoolmeester, u heb ik toch kapot gekregen!’ - ‘Ja, gij hebt mij kapot gekregen,’ gilt Karel. ‘Maar u ook, barons van Vlaanderen, zal het volk wel eens kapot krijgen... En als de geestelijkheid langs uwen kant blijft, zal het volk de geestelijkheid met u kapot maken.’ Dat verhaast het einde van den jongeling. De onderpastoor, die óók beleedigd werd, spreekt de absolutie uit. ‘De klok klepte voor de berechting. Een oogenblik gingen de oogen van De Weider open. Hij richtte zich op en kreunde: Rozeken! {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij sprong naar hem. Doch zijn hoofd viel terug op het kussen en de doodsnik ratelde in zijn keel. ‘In de verte speelde de muziek van Lichterghem een dansdeuntje als doodmarsch van den schoolmeester.’ * * * De theatrale slottooneelen kwamen hoogst waarschijnlijk in 't drama van 1900 voor, en de schrijver heeft ze als te ‘pakkend’ beschouwd om ze door te halen, al is het optreden van Rozeken tegenover ‘den hoop zatte jongelieden, mannen en wijven’ (‘bij haar verschijning werd het ineens doodstil!’) vèèl te onwaarschijnlijk uitgevallen. Er kan ingebracht worden, dat de meetingredevoeringen, die in Schoolmeester voorkomen, te lang zijn; evenzoo dat sommige bijzonderheden uit 's meesters omgeving of wel konden gemist, of wel met andere even belangrijke (of even weinig belangrijke) moesten aangevuld worden. De taal draagt ook sporen van overhaasting: dingen als bijzonderste (blz. 51 en 87), buiten hij (blz. 7), wij zullen ons wederzien (blz. 192), het muziek (blz. 190, naast de muziek), het volk druipte af (blz. 199), de baron schoot hem tusschen het volk weg (blz. 200), men was in de maand Juli gerocht (blz. 101) e.a. hadden gemakkelijk kunnen vermeden worden. Maar daartegen staan veel hoedanigheden. Er loopt een draad door het verhaal; er is kleur en afwisseling in; de belangstelling wordt tot het einde gaande gehouden, en sommige personen en tooneeltjes zijn nauwkeurig naar de natuur geschilderd. De maaltijd op Ste-Ceciliafeest is een Teniersje, opentop! Ook sommige bijzonderheden over de volksspelen, het kijkje in een arm huisgezin, het overzicht van den economischen toestand van het dorp behooren tot de beste bladzijden van het werk. Bitter, maar niet ongewettigd, zijn de klachten over de opleiding en het bestaan der zoogezeide vrije onderwijzers. En striemend, maar even gewettigd, zijn de zweepslagen, die hij aan den adel en de geestelijkheid toedient. Om den lezer daarover te laten oordeelen, zullen wij ons nog enkele aanhalingen veroorloven. * * * Op verschillende plaatsen klaagt de katholieke schrijver over de katholieke normaalschool van Sperreghem, waar men de aspi- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} rant-onderwijzers ‘niet alleen slecht voedsel, maar ook een slechte opvoeding’ geeft, en klaagt hij over ‘de partij, die den schoolmeester zijn brood niet gunt en hem alle onafhankelijkheid ontneemt.’ ‘Drie jaar van zedelijke onderdrukking, van ondermijning van zijn geestdrift en zijn geloof’ heeft De Weider in de normaalschool te Sperreghem doorgebracht. ‘Ha! hij griezelde er nog van, als hij dacht aan die priesters, die de leering van Christus, de leering van liefde, gebruikten om verslaving uit te oefenen, die in allen vrijen wil opstand tegen de overheid, die in alle opwelling van eerste en reine passie zonde van wulpschheid zien. Neen, voor hen telde noch initiatief, noch werkkracht, noch gevoelen; voor hen telde alleen kruiperij. Geen vorming van mannen kenden zij, maar vorming van knielers en schijnheiligaards, die hun parvenu's hoogmoed van priesters-professors konden streelen.’ ‘Ha, ge zie koppig,’ zei een professor, ‘natuurlijk in het plat Westvlaamsch, want meer kon hij niet’, tot een vier en twintigjarigen jongeling, die mèt hèm in 't klein seminarie had gestudeerd, maar geen priester was mogen worden, en die nu niet had willen antwoorden op de vraag: ‘De vader, de, wâ voir en wordjen es da?’ - ‘Ha, ge zie koppig. Hewel, Lichtaert, ga gie en bitje op u kniên gaan zitten. Daar zie, in 't hoeksken.’ En Lichtaert ging en knielde neer. ‘'t Was op de knieën of buiten.’ Het eten was er onvoldoende, zoo in hoeveelheid als in hoedanigheid. De meesten leerden er sjieken (tabak kauwen) om hunnen honger te stillen. ‘Nooit heb ik zooveel hooren vloeken als in de normaalschool. Ik zie nog die bende jong mannevolk in het volle opkomen hunner jaren, met hun ijdele magen om de koer loopen en de professors verdoemen, die we in hun refectoir konden zien zitten.’ * * * Ook het volgende is kenschetsend. Na eene conferentie praten katholieke onderwijzers, natuurlijk over schoolaangelegenheden. ‘De aangenomen school is juist de macht der katholieken,’ zegt er een. ‘De Staat, de provincie en de gemeente betalen, en ze hebben niets te vertellen. De onderwijzers worden gezonden door Sperreghem. Ze moeten de knechten blijven van de pastoors, of ze zijn buiten en ze hebben niets te reklameeren.’ {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nooit werd er iets beters uitgebuit door de katholieken,’ zegt een ander, een oude, ‘dan de schoolwet van 79. De gemeentescholen zijn in heel veel plaatsen afgeschaft, en de pastoors zijn heel en gansch baas zonder dat het hun een cent kost.’ * * * Gaston de la Rivière, tot provincieraadslid gekozen, heeft niet alleen volksspelen bekostigd, maar ook de muzikanten en de manspersonen, die met de fanfaren meegekomen waren, op Champagne onthaald. Tot zijne aanstaande zegt hij dan: ‘De wijn, dien ik vandaag door die dutsen heb laten opzuipen - door die dutsen, die 's Zondags met moeite een glas bier mogen drinken en zich voeden als beesten met pap, brood en patatten, - die wijn heeft me voor altijd en eeuwig hun vriend gemaakt. Als dat volkske maar mag zuipen en als men ze niet te brutaal behandelt! Te vriendschappelijk mag men er echter ook niet mede omgaan: beminnen moeten zij u niet, wel vreezen! De menschen hebben tegenwoordig vrijheden, doch waartoe dient het hun! Feitelijk hooren ze de rijken en machtigen toe. Wie een woord durft spreken, wordt uitgescholden voor slechte katholiek, en gebroodroofd. Luister. Hoort ge dat lied? Dat is het strijdlied van het Vlaamsche volk: Ze zullen hem niet temmen, den fleren Vlaamschen Leeuw. Ha, ha, ha!... De schoolmeester dweept met Vlaanderen... Hij weet, hoe de boeren werkelijk ontzenuwde menschen zijn, die zelfs een rijke en machtige in de oogen niet durven kijken. Hij wil dat veranderen! Hij wil den boer en den werkman ontwikkelen, hun meer welstand en hooger leven schenken. Ha, ha, ha! Dat zal niet! Als de schoolmeester zich stil houdt en ons dient, wordt hij nog iets in de wereld. Doch durft hij tegen ons opkomen, durft hij aan de boeren alle soorten van onafhankelijke gedachten trachten in te stampen, dan moet hij vallen.’ * * * Dat wordt Karel ook door zijnen hoofdonderwijzer voorspeld: ‘De baron! Die zal u knakken, als ge voor hem niet buigt. En denk niet, dat ge dan het volk langs uw kant zult hebben, integendeel! De pastoor ook, die liever pastoor is van een stil en van een dom dorp, zal u op tijd wel vernietigen. Een woord van hem, en 't is uit!’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo spreekt de man van ondervinding na de vergadering van den 11n Juli. Een advocaat van Brugge had, ‘in zijn zingenden Westvlaamschen tongval’, hulde gebracht aan de helden van 1302 en... aan den voorzitter, Gaston de la Rivière, dien hij tot voorbeeld had gesteld aan alle edelen. De schoolmeester had gesproken over de miskenning van onze taal in het leger, in het gerecht, in het bestuur, in de nonnenscholen, in de hoogere standen. Hij had een goed lager onderwijs geëischt, uitsluitend in de moedertaal. Hij had de invoering van vakscholen gevraagd. Hij had gesproken over het Vlaamsch als voertaal in het middelbaar en in het hooger onderwijs, en over het stembriefje, als ‘het eenig middel, dat het Vlaamsch volk overbleef, om zijn recht te bekomen.’ De Brugsche advocaat vond hem ‘een beetje te hevig.’ En in zijn eentje schaterlacht de edelman: ‘Ezels, driedubbele ezels zijn de Faminganten! Morgen sta ik in de gazetten als hebbende een Vlaamsche meeting voorgezeten. Wat zullen mijn vrienden plezier hebben! Ik word nog leider van de Vlaamsche beweging!!!... Eén voelt waar het paard gebonden ligt, en 't is de schoolmeester. Daarom juist moet hij gebroken worden. De Vlaamsche beweging mag slechts een lokaas zijn om de dutsen van Vlamingen te bedriegen; meer niet. Wij, rijken, wij blijven de bazen; en, zooals De Weider het heel goed zeide, wij verfoeien het Vlaamsch, juist zooals we het werkvolk verfoeien!’ * * * De schrijver weidt uit over de armoede in de omgeving van den schoolmeester. ‘Neen,’ verklaart iemand, ‘men kent de ellende van den Vlaamschen buiten niet. 't Is een christen land onwaardig. De werklieden op den buiten hebben geen menschenleven.’ Elders heet het: ‘Ginder staat het kasteel en hier staat de kerk. De kasteelheer houdt het volk kort, en de priester houdt het dom.’ En wat stelde De Weider vast? ‘Het leven van meest allen was een leven van armoede naar het lichaam en nog grootere armoede naar den geest! Enkelen hadden voor alle lezing een zondagsblad van moorden en branden; hier en daar in een herberg lag het nietsbeduidend centenblad en sommige meisjes besteedden alle weken drie of zes centimen aan de aflevering van den laatsten moordroman. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, duizendmaal neen, van lichamelijk genot door reinheid en voedsel, van geestesgenot door lectuur, tooneel of muziek, van beschaving geen zweem! ‘Zelfs hun godsdienstig gevoel was loom en lomp. Geen veredeling van het hart, geen verzachting van de zeden! Alleenlijk vrees, waarin de vlammen der hel de grootste rol speelden.’ *** Het moet ons dan niet verwonderen, dat Karel zijne indrukken in dezer voege neerschrijft: Het beste Land. ‘Het beste land van gansch de wereld, dat is Vlaanderen. Zoo leeren de conservatieven,... maar zij dolen. Als gij de statistieken der katholieke regeerders leest, dan zoudt ge uw handen samenslaan en stomvallen van verbazing bij al den vooruitgang, die in Vlaanderen vast te stellen is in handel en nijverheid, in geleerdheid en onderwijs. Doch als ge een beetje de werkelijkheid nagaat, dan... vindt ge, dat in ons gezegend Vlaanderen de loonen ellendig klein en bespottelijk zijn, en dat er geen land ter wereld is - buiten Rusland en Spanje - waar meer onwetendheid heerscht en minder gelezen wordt...’ *** Over Het vrijste Land zegt hij, onder meer: ‘...Vrijheid, heilige vrijheid! Is het niet in uw naam, dat een vader het recht heeft zijn kind het voedsel van den geest te weigeren en het voor eeuwig onwetend te houden?... Vlaanderen is het land der vrijheid bij uitnemendheid, als ge door vrijheid losbandigheid verstaat. Maar als ge door vrijheid verstaat het recht om het volk in te lichten over zijn stoffelijke en zedelijke belangen, het recht om het volk geleerdheid te verschaffen, opdat het zich onttrekke aan de rijken en machtigen, die het als slaven behandelen, dan is er geen vrijheid meer, dan heerscht alleen dwingelandij. Bij de priesters van de Kerk van den Gekruiste is er vergiffenis te bekomen van alle zonden, zelfs van onkuischheid tegen de {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur en achterhouding van het loon der werklieden. Een misdaad wordt uitgezonderd: het Vlaamsche volk beter eten en meer geleerdheid geven. Voor dezen, die droomen de kluisters van gansch een volk te breken, is zelfs de hel hiernamaals niet voldoende. Zij moeten ook de hel hier beneden krijgen, onder vorm van vervolging, laster en broodroof.’ *** Zóó laat hij zich uit over Het heiligste Land. ‘Het heiligste land van de wereld, dat is Vlaanderen. Zoo leeren de conservatieven,... maar zij dolen. In Vlaanderen krioelt het niet van heiligen, maar van schijnheiligen.’ *** Ten slotte nog enkele aanhalingen over den kiesstrijd. Men herinnere zich dat een ‘vrije katholiek’ (Dewinne) zijne candidatuur heeft gesteld tegenover de conservatieve lijst, waarop Gaston de la Rivière als laatste effectieve volksvertegenwoordiger voorkomt. De burgemeester meent dat de schoolmeester in den kiesstrijd voordeel zou kunnen aanbrengen, indien hij voor de ‘algemeene katholieke zaak’ wilde werken. Maar de pastoor antwoordt: ‘Geachte burgemeester, natuurlijk, alle baten helpen. Doch vergeet het niet, wij, priesters, en wij alleen, maken de verkiezingen.’ En bij eene andere gelegenheid: ‘Eens de candidaten uitgeroepen, zal Dewinne zich wel onderwerpen. Want zoo hij zich niet onderwerpt, wordt hij uitgemaakt als scheurmaker, en alle priesters moeten hem bekampen. Dan is hij voor goed kapot.’ En hoe gaat men te werk om hem kapot te krijgen? ‘Van 's morgens na de mis was de pastoor op gang. In alle huizen, zelfs op het veld, waar hij de kiezers aantrof, luidde het sermoen. De liberalen, vereenigd met socialisten en democraten, waren het uitspuwsel der hel. Hun eenig doel was de kerken te sluiten, de priesters weg te jagen, de nonnen buiten te schoppen. Overal {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} werden blaadjes met prenten uitgedeeld, om te bewijzen, wat er gebeurde in Frankrijk, waar de geuzen meester waren. En 't moest waar zijn, want het was getrokken als een portret. Wreed was het om aan te zien. Menschen werden doodgeschoten, 't bloed der priesters stroomde langs de vloeren der kerken. En dat zou gebeuren in Vlaanderen! Veel erger zou het gaan. De dochters zouden verkracht worden door de tirans,’ enz., enz. ‘...Bij sommige werklieden ging het zoo gemakkelijk niet. Daar werd moeder de vrouw er bij gevraagd. De pastoor haalde zijn kruisbeeld uit en riep: Stamp er op, als ge durft. De vrouw kreeg er koude van op haar rug. Beter is het op het kruisbeeld te stampen - klonk het theatraal - dan tegen de katholieken te stemmen. Weg was hij, een koeoog (d.i. een stuk van vijf frank) vergetende... ...In de biecht kregen de vrouwen bevel alle gazetten, die niet van de katholieken kwamen, oogenblikkelijk te scheuren. Ze konden alzoo heel veel goeds doen, en veel verdiensten voor den hemel vergaderen. Verder moesten zij trachten door alle middelen hun man over te halen, bij de verkiezing zijn plicht te doen. Zij hadden zooveel invloed op hun echtgenoot; veel uitleg was daarover overbodig. Hoe nader het bij de kiezing kwam, hoe heviger men donderde op de predikstoelen. 's Zondags vóór de kiezing predikte de pastoor van Lichterghem in de twee missen: Is het zonde voor een andere lijst dan de katholieke te stemmen? Ja, het is doodzonde. Het is het grootste kwaad, dat men kan bedrijven. - Als men voor de liberalen of scheurmakers stemt, moet men dat biechten? Ja, want zonder daarvoor vergiffenis bekomen te hebben, kan men naar den hemel niet gaan... ...En de laatste slag, gegeven aan velen, die nog twijfelden, was het briefken, dat ze 's morgens van de kiezing onder hun deur vonden, en waarin de zeer eerwaarde heer pastoor-deken van de arrondissementshoofdplaats hun vroeg en beval alleen voor de katholieken te stemmen onder nummer 3: briefken, dat hij met naam en toenaam onderteekend had.’ Ook de onderpastoor van Lichterghem had tegen Dewinne gewerkt. ‘Goede vriend - zegt hij kalm tot den onderwijzer - ik heb mijn oversten; ik moet gehoorzamen.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarop Karel dan: ‘Welken invloed hebben de priesters gehad op de zedelijkheid? Heeft Vlaanderen de triestige beroemdheid niet, het land der messentrekkers te wezen? Troont hier de schijnheiligheid niet en de ongeleerdheid? En is dat de christen beschaving?... Wat is 't christen Vlaanderen op letterkundig gebied in de wereldgeschiedenis? Hoeveel boeken worden er in dat door en door katholiek Vlaanderen gelezen? Wat doet de geestelijkheid om de kunst in het volk te krijgen? Of maakt de verfijning van den mensch misschien geen deel (uit) van het programma van Christus?’ En verder: ‘...Niet alleen blijft de adeldom meester van den grond, maar ook van het geweten van den slaaf, die hem bebouwt. En... daaraan helpen de priesters van den Zoon van den timmerman. ...De katholieke partij... teert uit. En met die partij brokkelt de katholieke godsdienst of, omdat de priesters het ongelijk gehad hebben den godsdienst te vereenzelvigen met een partij.’ *** Sevens' roman geeft veel te denken. Hij vinde zijnen weg bij 't lezend publiek: hij verdient dit ten volle. De schrijver stelt zich voor, eerlang twee andere romans te laten verschijnen: Moeders Hoogmoed en De wijde Wereld. In het eerste zal hij aandringen op een deugdelijk vakonderwijs, dat inderdaad eene nuttige aanvulling zou zijn van den leerplicht. In het tweede zal hij de inrichting en de uitbreiding van het handelsonderwijs voorstaan. ‘Onze eigen schepen - zegt hij in het “Nawoord” - moeten onze eigen waren over de zeeën voeren,en op de vreemde markten moet de Vlaming, dank zij zijn werkkracht, geleerdheid en bekwaamheid, zijn woord te zeggen hebben.’ A. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Holger Drachmann. ‘De skalde van Denemarken, en van de zee, de improvisator, de troubadour, de viking en zwerver, de volksredenaar, de drie-snarige lier..., ‘zoo karakteriseerde de Zweedsche dichter August Strindberg den Deenschen Holger Drachmann op den zestigsten verjaardag van diens geboortedag. En de scherpzinnige Zweed heeft ook hier al weer de juiste woorden getroffen. Geen dichter in Denemarken had den vaderlandschen groenen bodem en de eeuwig voortrollende zee lief als Drachmann. Geen ander heeft ze bezongen zooals hij. Het loof trilt ons voor oogen, geluren stijgen op uit boom en struik als hij zijn lier stemt en zingt van de heerlijke Deensche bosschen. En onrustig en frisch, altijd nieuw en altijd opwekkend wiegelen de zeegolven ons voorbij, of buldert de storm ons te gemoet uit zijn onvergetelijke gedichten gewijd aan de klotsende wateren. Zonneschijn en vreugde stralen er ons uit tegen, een vreugde vooral over 't leven zelf. En waar Drachmann als improvisator optreedt, worden zijn dichterwoorden 't meest een ode aan het leven. En wat voor hem het leven maakt zoo heerlijk blij, dat vertelt de troubadour ons in zijn minneliederen. ‘Ein liebeleeres Menschenleben Ist wie ein Quell versiegt im Sand, Weil er den Weg zum Meer nicht fand, Wohin die Quellen alle streben.’ Deze woorden van Mirza-Schaffy zijn geen ijdele klanken waar Drachmann ze plaatst tot motto voor een van zijn verzenbundels. En de snoode god Eros maakte Drachmann tot een viking die geen rust had, tot een zwerver die trok van land tot land. Soms voelde hij zich, in zijn vaderland teruggekeerd, geroepen zijn volk op te wekken tot kracht en verzet, tot volharding en energie onder den invloed der indrukken die hij had opgedaan daar buitenaf. Of wel {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} hij greep zijn lier en vertolkte wat er in zijn hart verscholen was en trad op als lierdichter, als romanschrijver of dramaticus... en de tonen van zijn snaren klonken ver, ver in 't rond... Zijn lierdichten reken ik persoonlijk tot het beste wat hij heeft voortgebracht. Onder zijn ‘Sangenes Bog’, ‘Ranker og Roser’, zijn ‘Fjaeldsange’ en ‘Sange ved Havet’ zijn er parelen, die hij uit de zee zelf met lichte hand schijnt opgedoken te hebben. Drachmann's gedichten maken altijd den indruk of 't dichten hem even gemakkelijk viel als een ander 't spreken. Sten Drewsen vertelt ons hoe Drachmann altijd verscheidene notitieboekjes in zijn zakken had die hij zelf met den naam van ‘Skatteböger’ bestempelde. Daarin teekende hij een invallende gedachte op, een impulsie, of een inspiratie om die later uit te werken. En in zijn beste jaren deed hij de meeste inspiraties op vroeg in den morgen, als de zon juist op was, aan het frissche zeestrand vooral van Skagen. In dit visschersdorp aardde hij 't best, voornamelijk gedurende zijn laatste levensjaren toen de ‘zwerver’ wat tot rust gekomen was. Hij had er een eigen villa en trouwe vrienden waaronder in de eerste plaats den schilder Michel Ancher en zijn vrouw. Drachmann maakte zich geheel vertrouwd met het leven der visschers en was er zelf in visscherskleeren gestoken een welbekend en zeer geliefd figuur. Hij was altijd in goed humeur, altijd bereid tot scherts en zoo goedhartig dat een arm kind nooit met leege handen van hem wegging. Hij dichtte omdat hij niet anders kon; omdat zijn ziel zou barsten indien hij niet in dichtwoorden uitte, waarvan die vervuld was. Aan de steden die hij bezocht in Noord en Zuid danken wij zijn lofzangen o.a. op: Stockholm en Bergen, op Venetië, Florence, Brugge en Oostende. Vorsten, dichters, schilders of artisten op ander gebied die om de een of andere reden gehuldigd werden, bezong Holger Drachmann met een onvermoeid enthousiasme. Om hier een voorbeeld van op te noemen behoeven we zelfs het Vlaamsche land niet uit te gaan. Toen Pol de Mont in 1903 zijn zilver dichter-jubileum vierde en uit Denemarken mannen als Georg Brandes, P.S. Kröyer, Herman Bang en August Enna hem een gelukwensch in proza toezonden, dichtte Holger Drachmann een lang vers op den ‘Vlaamschen held’, ‘den braven dichter Pol de Mont, die strijdt tegen al wat Fransch is... {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} wel niet tegen Frankrijks's kunst en beschaving, maar tegen alles wat de vrijheid van 't vaderland aanrandt’... Een wonderlijke overeenkomst tusschen die twee dichternaturen is er in dat gedicht te voelen. Drachmann en Pol de Mont zijn nauw verwante zielen en was 't gedicht in 't Vlaamsch in plaats van in 't Deensch geschreven - dan had de jubilaris zelf er de auteur van kunnen zijn. Beider hart klopt even warm voor den vaderlandschen bodem. Beider oog geniet even innig van het natuurschoon van hun vaderland. Beiden dichten en zingen bij voorkeur over 's levens feest en vreugde. Drachmann moet die geheimzinnige telepathie gevoeld hebben toen hij den Vlaamschen dichterbroeder in die gloeiend-krachtige woorden huldigde. Ook als romanschrijver heeft Holger Drachmann zich een grooten kring van lezers weten te verwerven. Tot zijn beste werk is misschien ‘Forskrevet’ te rekenen, al is 't wat breed van opzet en niet altijd eenvoudig van taal. Zijn ‘Paa Sömands Tro og Love’ heeft voor mij de grootste aantrekkelijkheid, terwijl ook zijn kleinere vertellingen ‘En Overkomplet’ en ‘Tannhäuser’ altijd dezelfde bekoorlijkheid behouden, hoe dikwijls men ze ook herleest, ‘Poul og Virginie’ en vooral zijn ridderroman ‘Kitzwalde’ teekenen den troubadour en lyricus, die Drachmann toch vóor alles was. Een dramaticus was hij eigenlijk in 't geheel niet, al heeft hij ook nog zooveel voor het tooneel geschreven. En toch had zijn dramatische arbeid succes - omdat de dichter wist te onderscheiden wat schilderachtig werkte op 't tooneel. In de vier voornaamste schouwburgen van de Deensche hoofdstad werden er tot aan 1900 niet minder dan drie en twintig tooneelstukken van Drachmann opgevoerd, die geen drie en twintig maar wel zevenhonderd en vier avonden het Kopenhaagsche publiek in geestdrift brachten. Het waren voornamelijk sprookjes-drama's, die er uit zijn pen vloeiden. Wij noemen in de eerste plaats ‘Der var engang’, ‘Prinsessen og det halve Kongerige’ en ‘Tusind og en Nat’. ‘Völund Smed’ een melodrama, wordt ook tot zijn zeer goede scheppingen gerekend. De acteurs werkten gaarne onder Drachmann, die zelf altijd de eerste was om te zeggen ‘schrappen’ als hij voelde dat een woord of passage minder gelukkig was. En na een welgeslaagde {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelling was 't gewoonlijk feest - dan liet Drachmann zich, als zoo dikwijls, geheel door zijn stemming meesleepen en vonkelde de wijn en weerklonken de liederen. ‘Waar Drachmann is, is er feest’, kon men lang in Denemarken om zich heen hooren. Dit sloeg niet alleen op vroolijk geklink en lachend festijn, maar de dichter zelf bracht altijd waar hij kwam een soort feestelijke stemming mee. Zijn lange gestalte, zijn weelderig grijs hoofdhaar, zijn helder schitterende blauwe oogen droegen daar zeker 't noodige toe bij - om niet te spreken van de geestelijke schoonheid die van hem uitstraalde. Vreemd genoeg koesterde Holger Drachmann als jongeling idealen die hem andere lauwerkransen beloofden, dan die welke zijn dichtkunst hem later brengen zou. Hij hoopte schilder te worden en schijnt werkelijk veel talent gehad te hebben. In 1867 (hij was in 1846 te Kopenhagen geboren) reisde hij naar Schotland om te schilderen, naar Spanje om guitaar te leeren spelen en naar Sicilië om dichter te worden. Zijn kunstenaarsbloed had geen rust en hij kon uit zijn eigen aanleg niet wijs worden. Op Sicilië schreef hij een reisverhaal, het eerste van zijn geschriften dat in druk verscheen, onder den titel ‘Fra alle Lande’. Bij zijn terugkeer in 't vaderland stelde hij de schilderijen tentoon die hij in Schotland gemaakt had en werd hem een medaille toegewezen, die hij van wege zijn radicale tendenzen, niet kreeg. Beleedigd trok de jongeman naar Londen, waar hij met zijn zeer jonge vrouw, onder vrij armoedige omstandigheden leefde van de opbrengst van zijn teekeningen en schilderstukjes. Zijn omstandigheden verbeterden toen hij voor een goede som plotseling een paar schilderijen verkocht en geregeld aan dagbladen begon mee te werken. Eerst bewoog zijn pen zich bijna uitsluitend op sociaal gebied. Dat hij later niet alleen een andere richting insloeg, maar zich zelfs uitsluitend aan zijn dichtermuze wijdde, hebben wij aan Georg Brandes te danken, die Drachmann tot zekere hoogte ‘ontdekt’ heeft. In 1872 gaf hij zijn eerste dichtbundel uit, waarop weldra andere volgden. ‘Daempede Melodier’, fijne van hartstocht trillende liederen dagteekenen ook uit zijn eersten dichterstijd. Van 1872 tot 't begin van deze eeuw was Drachmann bijna {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} voortdurend op reis, in Noorwegen, Zweden, Frankrijk, Engeland, Italië, België en Holland, in Amerika. En steeds vloeiden er nieuwe werken uit zijn pen en steeds bracht hij geregeld een korten rusttijd door in zijn villa in het geliefde Skagen. De laatste dagen van zijn leven woonde hij er zomer en winter en ook te Skagen wordt - op zijn uitdrukkelijk verzoek - in een urn in een grafkelder midden in de duinen, vlak bij het zeestrand, zijn asch bewaard. Toen Drachmann in 1906 zestig jaar werd is hij te Kopenhagen gevierd zooals nooit te voren een Deensch dichter gehuldigd werd. En toen hij kort daarop naar Stockholm reisde, trachtte het Zweedsche volk de Deensche bewonderaars nog te overtreffen in eerbetooningen, huldeblijken en feesten. Maar het onrustig leven en de vele festijnen ter zijner eere bleken weldra te veel te zijn voor Drachmann's gestel. Hij werd ernstig ziek en naar het sanatorium te Hornbaek vervoerd, waar hij den 14en Januari van dit jaar gestorven is. En hiermee is de ‘zwervende zanger’ tot rust gekomen, zonder van de kalme, vredevolle jaren die den ouderdom gewoonlijk te beurt vallen, te hebben kunnen genieten. Maar misschien zou het onrustige element in zijn natuur hem toch nooit dien vrede en kalmte verschaft hebben. Maar Denemarken zal Holger Drachmann niet vergeten. Zijn vaderland is hem te veel verschuldigd. ‘Hij heeft de poëtische Deensche taal een nieuwe melodie gegeven en het Deensche proza werd onder zijn zenuwachtige, blanke hand tot helder kristal. Hij, die zelf rusteloos rondtrok van stad tot stad, heeft de Denen het Deensche strand en het Deensche bosch leeren liefhebben, door de schoonheden er van te bezingen in tonen, die van zijn lier alleen konden klinken.’ Maar voor alles was hij de voorlooper van een nieuwen tijd. Hij was een droomer in een tijd waar anderen niet wisten wat droomen was. Hij was een ‘ziener’ - hij zag dingen, die anderen niet zagen. Hij hoorde stemmen des nachts, die aan 't oor van anderen voorbijgingen. Het donkere trok hem aan - de mystiek van het leven in de natuur, het geheimzinnige dat leeft in de fantasie der volkslegenden. De menschenziel bleef voor hem altijd een ondoordringbare {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} wildernis, het menschelijk bestaan altijd een oneindige, golvende zee... Dit bewijst zijn dichter-voorliefde voor drama's die zich afspelen in de sprookjeswereld, waar hij zijn fantasie geheel kan laten gaan. Dit bewijst zijn zoeken naar de reden van het bestaan, die hij soms meende te vinden in de liefde, dan weer in de verhouding van den mensch tot de natuur, of in 't omverwerpen van al het bestaande. Maar een antwoord kreeg hij nooit. Als hij zich moe en ziek geleefd en gedicht had op 't eene, drong 't andere vraagstuk zich weer aan hem op, tot de stilte van het bosch of het eentonig voortrollen der zeegolven hem een oogenblik rust gaven. Veel is er over den dichter geschreven sinds hij gestorven is. Weinige woorden zijn me zoo bij gebleven als wat Georg Brandes over hem zeide: ‘Hij heeft het geluk gehad al het edel metaal dat in zijn natuur lag tot munt te kunnen slaan. De toekomst zal iedere munt wegen en haar waarde bestemmen.’ D. Logeman-Van der Willigen. Gent, Februari 1908. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Vragen van den Dag. (1) Nooit in onze economische geschiedenis sedert 1830 stonden wij voor zulke moeilijke en gewichtige problemen als thans; nooit bood zich voor de Vlaamschgezinden zulke gelegenheid, rechtstreeks invloed te oefenen op de toekomst van Vlaamsch-België. Meer dan veel boeken literatuur, meer dan honderden redevoeringen op congressen en vergaderingen zullen de vraagstukken, die in een korte spanne tijds moeten opgelost worden, op Vlaanderen's welvaart, en dus ook op Vlaanderen's moreele en verstandelijke ontwikkeling ingrijpen. Deze vraagstukken zijn: de ontginning van het Kempisch kolenbekken, de overname van Congo en de uitbreidings-politiek op handels- en zeevaartgebied, waarvan het koloniaal vraagstuk slechts een onderdeel uitmaakt. Over de gevolgen der ontginning van de kolenmijnen, waardoor een groot gedeelte van Vlaamsch-België van landbouwstaat tot industriestaat overgaat, kan ik kort zijn. Sedert vier jaar hebben wij herhaaldelijk de aandacht der Vlamingen op de gewichtige gevolgen dier economische gebeurtenis gevestigd. Daar Staatsuitbating nu voor goed uitgesloten is, en het voordeeligste deel van dit kolengebied aan private ondernemingen weggeschonken werd, blijft er den Vlamingen niets over dan te zorgen voor degelijk technisch onderricht in het Vlaamsche land, zoowel voor ingenieurs als voor werklieden, meesterknechts en beambten. Daarvoor is het nog tijd, maar meer dan tijd ook, willen de Vlamingen daar niet overrompeld worden en hunne laksheid boeten met de verwaalsching van de Kempen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee andere vraagstukken zijn niet minder zwaar van gevolgen en verdienen evenveel als het eerste bij voortduring de aandacht der Vlamingen op te wekken. Onderstaande studie heeft voor doel met enkele trekken de uitbreidings- en koloniale quaesties te kenschetsen en, zoo mogelijk, te bepalen welke, naar onze meening, de houding der Vlamingen tegenover deze nieuwe stroomingen onzer economische bedrijvigheid moet zijn. I. Moesten wij ons voor taak stellen België's economisch leven sedert 1830 in tijdperken samen te vatten, tot klaarder of gemakkelijker overzicht der feiten, en met volle bewustheid van het steeds willekeurige van dergelijke indeelingen, dan zouden wij drie groote tijdvakken onderscheiden: de periode van de opkomst der groote of fabrieksnijverheid (1830-1850), die der geleidelijke ontwikkeling van ons land tot industriestaat (1850-1885) en de uitbreidingsperiode, die in de jaren '80 aanvangt, om thans haar volle beteekenis te erlangen. Het eerste tijdvak wordt gekenschetst door de verandering in de productiewijze door de toepassing van den stoom, de nieuwe kracht die, dank zij de talrijke uitvindingen van het einde der 18e eeuw, op een uitgestrekt gebied der voortbrenging den handenarbeid ging vervangen. Voór de gebeurtenissen van het jaar '30 was deze verandering begonnen: zoo lokte Koning Willem I talrijke Engelschen naar ons land, die hier nieuwe nijverheidstakken of nieuwe arbeidsmethodes invoerden; de meest bekende daaronder is John Cockerill. Hoe was het dien tijde met de Belgische nijverheid gesteld? Buiten de gewone ambachtslieden, zooals bakkers, kleer- en schoenmakers, schrijnwerkers, metselaars, bestond het meerendeel der nijverheidsbevolking uit werklieden die in eigen huis, alleen of met hun gezin, wrochten. Meer dan 280,000 spinsters, 75,000 wevers met 50,000 helpers waren in het bewerken van het vlas werkzaam, dit is ongeveer 400,000 menschen, meest in de dorpen en kleine steden van Vlaamsch-België verspreid. Er bestonden ook wel grootere werk- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen of manufacturen, ter voortbrenging van machienen, gereedschap, papier, aardewerk, wollen of katoenen stoffen; maar zelden overtrof het werkvolk honderd arbeiders in een werkhuis; slechts bij uitzondering was een stoommachiene in gebruik. Van dergelijke machienen bestonden er, in 1830, maar 185 in de manufacturen, en dan nog meest te Gent en te Verviers, voor de katoen- en wolspinnerij. Al deze stoomtuigen te zamen bedroegen een kracht van 2.500 paarden en de sterkste daaronder was van 80 krachtpaarden. Alleen in de kolenindustrie kon de toestand als voorbode van de nijverheid-in-wording gelden: 30.000 werkers waren daar reeds onder en boven den grond bedrijvig en tot het uitpompen van het water waren er 200 stoommachienen, ‘pompes à feu’ in gebruik, met een gezamenlijke kracht van 10.000 paarden. Alles bijeen bedroeg de Belgische nijverheid 13.000 krachtpaarden, juist zooveel als thans een enkele onzer nijverheidsinrichtingen, die van Cockerill te Seraing! Maar in dien toestand ging snel verandering komen. De nijverheid, tot dan toe vooral in de volkrijke steden gevestigd, ontwikkelt zich nu in de kolenstreek: tusschen 1834 en 1838 worden 16 hoogovens in het arrondissement Charleroi alleen opgericht; in vijf jaar wordt het kapitaal der kolenmijnen met 60 millioen vermeerderd, het aantal kolenputten verdubbeld. In andere bedrijven worden insgelijks groote kapitalen belegd: in de glasblazerij 7,5 millioen, evenveel in de stoomspinnerij van het vlas. Nieuwe banken verrijzen en slorpen 80 millioen op, die dan weer tot uitbreiding van het nieuwe nijverheidsstelsel machtig bijdragen. Men mag de industrieele waarden, die tusschen 1834 en 1838 in omloop kwamen, op 350 millioen schatten (1). Zoo ontstond de moderne groot-industrie in ons land: van 115.000 fr. klom de invoer van machienen in vijf jaar tot op 5 millioen en de uitvoer van 800.000 fr. tot 6 millioen; de nijverheidsinrichting van Cockerill telde in 1840 reeds 2.200 werklieden. Welke weëen deze omwenteling over Vlaanderen bracht door de vernietiging der oude vlasnijverheid, wil ik hier niet herhalen: de {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} voorrang op economisch, sociaal en politiek gebied ging over tot het Walenland. Zooals het in België ging, gebeurde het ook in Frankrijk, in Duitschland en de andere landen van Europa, met uitzondering van Engeland, dat alle andere staten dertig jaar vooruit was en op nijverheidsgebied een onbetwiste meesterschap uitoefende. *** In het tweede tijdvak was men in België, zoowel als elders, volop bedrijvig met het versterken en voltooien van het in de vorige periode onder den invloed van speculatie en winzucht wat snel opgetrokken systeem; de rol van den stoom groeide voortdurend en een voor een werden alle nijverheden van de nieuwe kracht afhankelijk; het spoorwegnet werd in alle richtingen uitgebreid; overal rezen de torenhooge fabriekschouwen op, als het symbool der inbezitneming van steeds uitgestrekter gebied door de industrieele ontwikkeling. Door dat voltooien en uitbreiden vond een goed gedeelte der grootnijverheid, gedurende lange jaren, vaste en gemakkelijk te bereiken klanten en moest zich maar weinig bekommeren om buitenlandsche afzetmarkten. Maar juist het aanleggen van spoorwegen in tot hiertoe voor het verkeer gesloten landen, zoowel als de toepassing der stoomkracht op de scheepvaart, begonnen een ander aanzien te geven aan de economie dier dagen. De tweede periode heeft dan ook als eigenaardig karakter het ‘grooter worden’ van het economisch gebied. Tot 1850 is de economische bedrijvigheid grootendeels tot West-Europa beperkt. Van dan af komen zich nevens de van ouds beschaafde landen nieuwe streken scharen: Oost- en Oost-Zuid-Europa, Noord-Amerika, Australië, Zuid-Amerika en ten slotte Azië, met Japan en China. Doch deze laatste erlangen eerst noemenswaardige beteekenis in het derde tijdvak. Europa had aldus zijn eigen mededingers opgewekt: het eerste slachtoffer was de Europeesche landbouw, die op het einde dezer periode, rond 1880, onder de concurrentie van het nieuw ontsloten landbouwgebied van Rusland, Amerika en Indië dreigde ten onder te gaan. Zoo eindigde dit tijdperk met een algemeene daling der prijzen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} en een zware crisis, zoowel voor de nijverheid als voor den landbouw. ‘Une crise d'abondance,’ werd zij terecht door Eudore Pirmez bestempeld, in dien zin dat men geen weg meer wist met de steeds toenemende hoeveelheid produkten, die op de markt kwamen, doch daar geen koopers vonden: het verbruik had met de productie geen tred gehouden, er ontstond overproductie. Het optimisme der vroegere jaren moest wijken voor de werkelijkheid: het was niet voldoende fabrieken te bouwen en vennootschappen op te richten, er moesten ook afzetmarkten gevonden. En gelijk het vroeger met de techniek geschiedde, werd nu de handel, het opzoeken van nieuwe vertierwegen, een vak dat veelomvattende kennis vereischte. In deze tweede periode, in tegenstelling met de eerste, die op het vasteland streng protectionistisch geweest was (tot steenkolen toe werden beschermd!), vierde het Manchesteriaansch of vrijhandelsstelsel een volledigen triomf; tijdelijke zegepraal echter, want onder de hevige crisis van het einde van dit tijdvak zou in de volgende periode de vrijhandel schier overal bezwijken, en zelfs bedreigd worden in landen als Engeland en Nederland, die vroeger op dit gebied aan de gansche wereld tot toonbeeld hadden gediend. *** Zoo treden wij in het derde tijdvak. De economische mededinging tusschen de verschillende industrieele landen wordt vinniger; de heerschappij van Engeland loopt ten einde en wordt voor menig bedrijf met welgelukken betwist. De vrijhandelsperiode der jaren '60-'70 is voorbij: Duitschland, Frankrijk, Noord-Amerika, om maar van de grooten te spreken, heffen immer hooger wordende rechten, om den invoer van uitheemsche producten te bemoeilijken en aldus de nationale nijverheid te beschermen. Overal is de nijverheid tot zulke hoogte opgevoerd, dat nieuwe afzetmarkten voor de overvloedige producten onontbeerlijk zijn. Engeland woekert met zijn aanzien als oude nijverheidsmacht en bezit overigens een vast gebied in een koloniaal Rijk, gelijk er nooit een tweede was. Duitschland en Amerika, de jongste, doch de gevaarlijkste bestrijders van de Engelsche nijverheidshegemonie, kunnen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} aan des te voordeeliger prijzen hun overblijvende produkten in het buitenland ter markt brengen, daar de producenten reeds in eigen land over een goed beschermd en uitgestrekt afzetgebied beschikken. Zelfs buiten hun grenzen kunnen de groote mogendheden, om hun nationale producten te bevoordeeligen, ‘argumenten’ gebruiken, waarvan het gebruik aan kleinere nijverheidsstaten ontzegd is. Het afdwingen van allerlei vergunningen: aanleggen van spoorwegen, uitbaten van mijnen, graven van havens, bouwen van kaden, oprichten van banken, met de voorwaarde dat het te leveren materiaal aan hun landgenooten zal besteld worden, werd nu het werk der diplomatie in de half beschaafde Staten van het Oosten en het Verre-Oosten. Ook in de andere werelddeelen kan men een inkrimpen der arbeidsfeer van de kleine nijverheidsnatiën ondervinden. Met het uitgesproken doel voor hun overvloedige productie eenen uitweg te vinden, werd er nu door allen naar gestreefd meer en meer onbezette of wilde streken onder eigen vlag te brengen. De politiek der inpalming en verovering, die in de vorige periode zelfs door Groot-Britannië maar zwakjes was gevolgd geworden, werd nu hoofdzaak der buitenlandsche politiek. Zelfs het Amerika van Washington en Monroë ontsnapte niet aan die veroveringskoorts, die men bestempelde met den naam imperialisme. Zekere werelddeelen werden letterlijk onder de groote mogendheden verdeeld en het land, dat men niet dadelijk in bezit kon nemen of economisch bewerken, werd door een nieuwe schepping van het Statenrecht voor de toekomst bewaard onder de gedaante van belangen- of machtsferen. Bij die politieke bedrijvigheid voegt zich nog voor de groote Staten het aanzien, dat voortvloeit uit het vertoonen, in alle zeeën der wereld, van de vlag op machtige oorlogsbodems of op talrijke koopvaardijschepen. Het valt licht te begrijpen dat de positie van de werkzame, dichtbevolkte, industrieel zeer ontwikkelde kleinere landen, als België, met den dag moeilijker werd. België heeft niet de macht om anderen een bepaalde economische politiek op te dringen; het aantal nationale verbruikers is beperkt tusschen zeer nauwe grenzen; het bezit geene talrijke koopvaardij; buiten zijn landgebied in Europa, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} wappert zijn driekleur in geen ander werelddeel. Nauwelijks levert de clausule der meestbegunstigde natie, die de groote bazen aan elkaar toestaan, een gelegenheid om zijn ouden luister op nijverheidsgebied te handhaven. Maar voor hoe lang nog? België telt, naast Engeland, de betrekkelijk grootste industrieele bevolking: in 1896 bedroeg zij 700.000 arbeiders en werksters en mag thans op 900.000 geschat worden, zoodat het achtste deel onzer gezamenlijke bevolking in de nijverheid werkzaam is. De optelling van 1896 bewijst dat er te dien tijde niet minder dan 1234 inrichtingen met meer dan 100 werklieden, en 133 met meer dan 500 werklieden in ons land bestonden (1). In 1906 waren er 26.500 motoren, met een gezamenlijke kracht van meer dan 2 millioen paarden; trekt men daarvan de motoren af die in gebruik zijn voor de scheepvaart en het vervoer (spoorwegen en buurtspoorwegen), dan blijven er nog voor de nijverheid 19.800 stoommachienen over, met een globale kracht van 987.000 paarden (2). Welnu, dit is meer dan de helft van de kracht, door de geheele Fransche nijverheid gebruikt. Naar de jaarlijksche schatting van G. de Laveleye, bedraagt ons nijverheidskapitaal ongeveer 3 milliarden francs, dit is het derde van het nijverheidskapitaal van het Duitsche Rijk. Uit dit alles blijkt een voorspoed, die menig grooter land aan België zou kunnen benijden, maar die tevens van aard is om bezorgdheid te wekken voor de toekomst; en het is met recht, dat menig economist, dat menig politiek man, voor wie kiesbelang niet alles is, met kommer de toekomst inkijkt: eenerzijds al de klippen, waarop in het wereldverkeer het Belgisch bootje kan stranden, en anderzijds een bevolking, waarvan in hoofdzaak de opbrengst van den arbeid het eenig inkomen is. *** Meer dan één middel werd vooruitgezet om de Belgische productie op de gewenschte hoogte te houden. Er kan geen spraak zijn, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} den fabrieksprijs rechtstreeks te verlagen: door de sociale wetgeving, door het stijgen der werkloonen, door het verminderen van den arbeidsduur, alle zonder eenigen twijfel verheugende feiten, zijn de lasten, die op de nijverheid rusten, stellig niet verminderd en laten dit niet hopen voor de toekomst. Maar onrechtstreeks kan dit geschieden door verbetering der machienen, door betere arbeidswijzen en door verhooging van het productievermogen door grootere technische bekwaming der werkkrachten. Anderzijds, en in onmiddellijk verband met de vorige hervorming, kan er ook gestreefd worden naar ontwikkeling der nijverheden die dure produkten onder kleinen omvang leveren, die dus veel arbeid vergen, veel maakloon bevatten. Verder kan er gezorgd worden voor een nationale inrichting van den buitenlandschen handel, die nu grootendeels afhangt van vreemde tusschenpersonen. Een grooter deel der winst zou aldus aan de productie ten deel vallen en zoo meer ruimte laten voor de mededinging. Een ander middel is het veroveren van nieuwe afzetmarkten, zoo mogelijk door het verwerven van eigen koloniale bezittingen, waarvoor een koopvaardij onder eigen vlag, door het ontstaan van eigen reederijen, een onontbeerlijke voorwaarde is. Zoo ontstond hier te lande, deels door redeneering of door bestudeering der gebeurtenissen, deels door ervaring, allengs een reeks nieuwe economische stroomingen, die met den algemeenen naam uitbreidingspolitiek - expansion économique - bestempeld werden. II. Welke beteekenis heeft nu deze uitbreidingspolitiek voor Vlaamsch-België? Welke eischen mogen aan de nieuwe richting onzer volkshuishouding gesteld worden, opdat de Vlamingen op dit nieuw arbeidsveld, grootendeels bevrucht door de gemeenschappelijke geldelijke offers van de Vlaamsche en de Waalsche burgers, niet worden verdrongen, onmachtig gemaakt, zoodat feitelijk de voordeden uitsluitend of grootendeels toekomen aan het tot hiertoe op allerlei wijze bevoorrechte gedeelte van het Belgische volk? {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitbreiding van het Belgisch economisch gebied werd dus in drie richtingen aangeraden of beproefd: in de nijverheid, in de scheepvaart en den handel en in de koloniale politiek. *** Op de gewenschte evolutie der nijverheid hebben wij reeds in vroegere studies met nadruk gewezen, ook in dit tijdschrift (1). Ons besluit was, dat vooral voor Vlaamsch-België een verhooging van het productievermogen zich opdrong, verhooging die slechts bereikt kan worden door meer algemeen, meer technisch onderwijs. Terecht zou men dit streven kunnen bestempelen met het woord, door een tegenstrever der koloniale politiek uitgesproken: l'expansion à l'intérieur! (2) Er is inderdaad in ons land, en vooral in Vlaamsch-België, op nijverheids- en landbouwgebied nog zooveel te doen, vóór dat wij de grens van het mogelijke bereikt hebben! Maar het zou ons dunkens een kortzichtige politiek wezen, onverschillig te blijven voor de gevaren die onze economische macht naar buiten bedreigen: innerlijke versterking onzer economie door meer technische bekwaming aan eene zijde, bestendige verovering van nieuwe afzetmarkten, van een ruimer arbeidsveld buiten onze grenzen anderzijds, zijn geen tegenstrijdige bestrevingen, maar moeten eerder beschouwd worden als twee zijden van dezelfde economische politiek: het bereiken van den hoogstmogelijken standaard van intellectueele ontwikkeling en stoffelijke welvaart van de Belgische natie. Dit dient vooral gezegd te worden voor vele Vlaamschgezinden, die met leede oogen de gedachte der uitbreiding zien wortel schieten in de beslommeringen onzer politieke mannen: zij vreezen dat daardor de aandacht afgeleid wordt van de talrijke vraagstukken, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} die hun aan het harte liggen, dat deze daardoor verwaarloosd of achteruitgeschoven worden. Wij kunnen deze meening niet deelen: de Vlaamschgezinden, zoo min als iemand overigens, zijn bij machte om den stroom der gebeurtenissen van richting te doen veranderen: de economische geschiedenis leert ons dat wie dit beproeft, het steeds tot zijn schade doet en ten slotte genoodzaakt is zich bij het nieuwe aan te sluiten, wil hij niet ondergaan. In het eerste gedeelte van dit opstel hebben wij aangetoond dat de uitbreidingspolitiek niets anders is dan een strijd om het economisch voortbestaan, waaraan geen volk in onzen tijd kan ontsnappen. Is het dan niet practischer en voordeeliger voor de Vlamingen de nieuwe strooming aan hun ideaal van geestelijke en stoffelijke volksontvoogding dienstbaar te maken en aldus het rechtmatig aandeel van den uitslag voor hun stamgenooten te bekomen? *** De overname van Congo en de toekomstige koloniale politiek mogen de Vlamingen niet onverschillig laten. Wij zullen hier niet het al of niet wenschelijke van koloniale bezittingen bespreken: het nut, om niet te zeggen de noodzakelijkheid, van een koloniaal gebied voor een industrieel hoog ontwikkeld en overbevolkt land kan niet ernstig betwist worden. Het zou van wege de Belgen een schromelijke kortzichtigheid zijn de kolonie van de hand te wijzen, die de vérziende politiek en het bewonderenswaardig en aanhoudend streven van Leopold II voor België verworven heeft (1). Kan de noodzakelijkheid der overname zoowel als de groote rijkdom van Congo moeilijk betwist worden, men moet anderzijds erkennen dat deze overname in aannemelijke voorwaarden dient te geschieden. Over de politieke zijde der quaestie laten wij aan meer bevoegden het woord; maar de Vamingen hebben hier ook buitengewoon gewichtige belangen te verdedigen en den eisch te stellen, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} dat deze belangen bij de overname niet over 't hoofd worden gezien. Tot hiertoe was de Onafhankelijke Staat een gebied waarin noch de Belgische Regeering noch de Vlaamsche bevolking iets te zeggen hadden; alles werd er beheerd naar de ingeving der hooge ambtenaars en vooral naar de eigen inzichten van den alleenheerschenden vorst. Alles is thans zoo Fransch, alsof Congo eene Fransche kolonie ware. Weet men, bij voorbeeld, dat te Waver in Brabant eene school voor vreemde onderofficieren, meestal uit Zweden en Denemarken, ingericht is, enkel om hun Fransch aan te leeren vooraleer zij in Congo dienst nemen? Het voortduren van het bestaande in het Congoleesch bestuur beteekent de volkomen uitsluiting van de meer dan drie millioen uitsluitend Vlaamschsprekende Belgen; zij zouden zich daar even thuis gevoelen als in welke andere Engelsche, Duitsche of Portugeesche kolonie. De Vlaamsche Belgen zouden enkel, zooals met zoovele inrichtingen in België nog het geval is, het voordeel genieten als belastingbetalers de financieele lasten te dragen. Dit mag niet geschieden: de rijkdommen van ons koloniaal bezit moeten voor iederen Belg toegankelijk zijn, hij zij Waal of Vlaming. Congo werd gemaakt ten koste van Vlaamsch zoowel als van Waalsch bloed. Of waren De Bruyne, de gebroeders Van de Velde en zoovele anderen geene Vlamingen? Ik neem graag aan dat ook de Regeering noch het Congoleesch bestuur het inzicht hebben de Vlamingen èn van alle plaatsen èn van alle economische mogelijkheden uit te sluiten, maar feitelijk komt men daartoe, indien de rechten van de Vlaamsche taal in deze kolonie van een tweetalig land niet gewaarborgd worden. Is het reeds nu belangrijk dat het verkeer en verblijf, alsook het bekleeden van betrekkingen aan de Vlamingen in Congo niet onmogelijk gemaakt worden, voor een verdere toekomst is het niet minder van gewicht. Congo zal niet altijd een uitbatingskolonie blijven; men mag ook de hoop koesteren eens in het oostelijk gedeelte, waar hooggelegen, koele, gezonde en vruchtbare streken liggen (Katanga!), een bevolkingskolonie te zien ontstaan. Zal dan niet de nederzetting van het kinderrijkste deel van België's bevolking tegengehouden, bemoeilijkt worden door het verfranscht bestuur? Zal er dan geen {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} schreeuwende ongelijkheid ontstaan tusschen Vlamingen en Walen? Zullen deze Vlaamsche kolonisten zich, in eigen land, op nationalen bodem mogen gevoelen? Zal men langer voortgaan de millioenen negers te verfranschen, als men bedenkt dat de eenige Europeesche taal, door de negers gebruikt, reeds in gansch Zuid-Afrika, tot aan de grens van Congo, het Nederlandsch is? *** Men ziet het, tal van vraagstukken van het hoogste belang doen zich hier voor, en wij veroorloven ons aan onze goedgezinde volksvertegenwoordigers, van welke partij ook, te zeggen: Laat Congo niet ontaarden in een leen voor het Walendom! Is het niet opmerkelijk dat in hef lijvige verslag van den heer Begerem over de koloniale wet geen enkel woord over het gebruik der talen gezegd wordt, en dát als het geldt den charter eener kolonie op te stellen, behoorende tot een land waar, theoretisch ten minste, de Nederlandsche en de Fransche taal op denzelfden voet staan? Art. 2 der koloniale wet zegt dat een reeks artikelen der Belgische Grondwet in de kolonie van toepassing zijn; daaronder bevindt zich art. 23, dat de vrijheid van de in België gesproken talen waarborgt. Wat dit vrij gebruik der talen voor de Vlamingen geweest is en nog is, weten wij maar al te goed. Deze zoogezegde vrijheid werkte immers alleen de willekeur van ambtenaars en rechters in de hand. Congo zou dus verkeeren in den toestand van Vlaamsch-België vóór het stemmen der Vlaamsche taalwetten, en de taalrechten der Vlaamsche kolonisten of particulieren, in Congo gevestigd, zouden daar met de voeten getreden worden, zooals het in België het geval was, totdat de wet daar perk en paal aan stelde. Deze bittere ervaring moet aan de Vlaamsche Belgen in Congo gespaard worden: waartoe zou anders de geschiedenis van onzen taalstrijd dienen? Wordt de kolonie op Fransche leest geschoeid, dan wordt weer eens op kunstmatige wijze, zooals dit zoo dikwijls sedert 1830 gebeurde, de kennis van het Fransch aan allen opgelegd, die in onze toekomstige kolonie iets willen verrichten, zelfs als particulieren. *** {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Een troef in de handen der Vlaamschgezinden is het zeker, dat nu het Parlement in de koloniale zaken het hooge woord zal voeren, en niet meer de onverantwoordelijke macht van den Koning, bijgestaan door eenige hooge ambtenaars. Er kan dus te allen tijde verbetering in den toestand op taalgebied gebracht worden, naarmate de Vlaamsche Beweging in kracht toeneemt. Maar toch is het van het grootste belang dat in de organieke wet van de koloniale bezittingen, als natuurlijk uitvloeisel van hoogergemeld art. 23, de beginselen der wetten van 1873-1889 op het gerecht, van 1878 op bestuurlijke zaken en van 1898 op de afkondidiging van wetten en decreten (gelijkheidswet) geschreven worden (1). Dit is gewichtig voor twee redenen: wordt de koloniale wet zonder dergelijke bepalingen aangenomen, dan zal het later veel moeilijker zijn het taalrecht der Vlamingen te doen eerbiedigen; men zal dan stuiten op allerlei verworven rechten en belangen, waarvan nu geen spraak kan zijn. Verder stond, van een politiek standpunt, de kans nooit zoo schoon, om de Regeering te dwingen het taalrecht der Vlamingen in de kolonie te erkennen: het zal van het karakter en de krachtdadigheid van eenige Vlaamsche, vooral katholieke, volksvertegenwoordigers afhangen of de erkenning der Vlaamsche taal een werkelijkheid is, waarmede moet rekening gehouden worden, of wel slechts eene ‘quantité négligeable’, een stof tot redevoeringen in tijden van verkiezingen. Daarom zeggen wij aan de vertegenwoordigers van het Vlaamsche land: Op u, die geroepen zijt, den charter der kolonie vast te stellen, rust de plicht het uiterste aan te wenden, opdat voor uwe landgenooten geene nieuwe ketens gesmeed worden. *** {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Vlaamsch standpunt moet de uitbreidingspolitiek, vooral op zeevaartgebied, in denzelfden geest beschouwd worden. Na 1830 mocht men hopen dat België, als een jonge veerkrachtige Staat, fier op zijne onafhankelijkheid, zich zoude beijveren eene plaats in te nemen onder de zeevarende volkeren en een roemvol verleden aan een bedrijvig heden binden. En nochtans was die hoop ijdel. De bestaande premiën uit den Hollandschen tijd werden afgeschaft, ondanks het petitionnement der Handelskamers van Antwerpen en van Oostende. De groote handelsenquête van 1843 bracht al het hachelijke van den toestand aan het licht. Men vroeg het advies der Handelskamers aangaande het nemen van beschermingsmaatregelen voor de scheepvaart: Antwerpen, Oostende Brugge, Gent, Brussel, Leuven, Aalst waren er voor; Charleroi, Luik, Verviers, de voornaamste nijverheidscentra, antwoordden ontkennend. Is dit niet kenschetsend? Wat kon het geven dat de Vlaaamsche zeevaart het goed of slecht had, als de Waalsche produkten, zooals kolen, ijzer en glas, maar aan voordeelige prijzen vervoerd werden? Dit gaf bij onze regeeringsmannen den doorslag: wij waren immers geen zeevarend volk! Maar voor de havens, die handel en verkeer bevorderen, moest gezorgd worden, 't lot der nijverheid hing er van af! Zoo zien wij de Belgische koopvaardij voortsukkelen, onder verouderde wetten en reglementen, zonder eenige aanmoediging van den Staat. Zeevaart, zeevisscherij, het waren immers specifiek-Vlaamsche bronnen van welvaart; onze ambtenaarswereld, zoowel als de regeeringen, verkeerden in een gedachtenkring, die daarvan zoo verre stond! Particulier initiatief bleef ook uit; de Staat deed niets om het aan te moedigen of op te wekken. Zestig jaar waren er noodig om het verkeerde van dergelijke politiek in te zien: gedurende dien tijd was onze visscherij met rassche schreden achteruitgegaan en om zoo te zeggen tot de kustvisscherij vervallen, en de heele moderne omwenteling van het zeewezen voltrok zich zonder dat België verroerde. Immers in de laatste halve eeuw zijn de vervoermiddelen ter zee meer dan vervijfdubbeld. De zeeën worden bevaren door meer dan 45,000 schepen, die te zamen meer dan 40 millioen ton groot zijn. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan 600 havens worden door regelmatige lijnen bediend en vormen aldus reusachtige stations van een overgroot net, doorloopen door de stoombooten, die alle gedeelten van den aardbodem omvatten. Op het gebied der zeevaart is dus ook in de laatste jaren eene kentering ontstaan. Inderdaad, en de oorzaken daarvan kenschetsen op wonderlijke wijze onze gansche economische geschiedenis, de huidige beweging kwam niet op touw om de welvaart der Vlaamsche bevolking of eene toekomst en eene broodwinning aan onze Vlaamsche jongens te bezorgen; als Vlaanderen immers herhaaldelijk dreigde te bezwijken onder de crississen van 1847, 1864 of 1880, dacht niemand er aan dat op zee een uitkomst voor onze zwaar beproefde bevolking kon gezocht worden; neen, onder den drang der vreemde concurrentie, in verband met de uitbreidingsgedachten, werd er met het zeventigjarig laissez faire afgebroken. Zoo schijnt thans de regeering geneigd den weg van alle zeevarende volkeren te willen bewandelen, en wel in twe richtingen: door financieele tegemoetkoming aan Belgische zeevaartlijnen, en door subsidieering van een schoolschip. In den laatsten Kamerzittijd werd met algemeene stemmen een wetsvoorstel aangenomen, waardoor de regeering gemachtigd werd voor vijf millioen frank obligatiën te onderschrijven ten voordeele van de maatschappijen Océan (2 millioen), Compagnie royale Belgo-Argentine (2 millioen) en Compagnie nationale des Transports Maritimes (1 millioen), onder voorwaarde dat deze vennootschappen harerzijds het maatschappelijk kapitaal zouden vergrooten. De memorie ven toelichting tot dat voorstel vatte op uitstekende wijze de argumenten samen, die ten voordeele eener krachtige Belgische handelsmarine zijn vooruitgezet geworden. De Staat is ook handelend opgetreden door de geldelijke ondersteuning der Association Maritime, die in 1903 gesticht werd met het doel, tot de vorming van zeeofficieren voor de koopvaardij bij te dragen. En dat, alhoewel de Staat zelf twee zeevaartscholen onderhoudt: te Oostende en te Antwerpen, waar, zonderling genoeg, nog dagelijks diploma's uitgereikt worden. De beslissing der al of niet toereikende bekwaamheid der aldaar gediplomeerde zeeofficieren, en die ten getale van meer dan zeshonderd zijn, laat ik aan meer bevoegden over. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} De lijdensgeschiedenis der pogingen van de Association is ook genoeg gekend, en de uitslag is van dien aard dat er geen andere uitkomst voor den Staat blijft dan de zaak zelve in handen te nemen. De geldelijke tusschenkomst van den Staat is thans veel grooter dan die der particulieren: eerst bedroeg de jaarlijksche subsidie 75,000 fr., later 125,000 fr.; het schijnt dat het nu 200,000 fr. zou zijn! Dit is meer geld dan de Staat uitgeeft voor het Vlaamsch Conservatorium en het Hooger Handelsinstituut van Antwerpen te zamen! Daarbij zou de Staat ook het kapitaal met 500,000 fr. vergroot hebben, dit is evenveel als het oorspronkelijk kapitaal der Association. Aan die voorwaarden kan de Staat evengoed zelve de zaak in handen nemen: ten onzent huivert men steeds voor kloeke besluiten, men werkt steeds per stuk en per brok: le système des petits paquets. De Staat had eigenlijk deze zaak nooit aan het streven van particulieren moeten overlaten: vond men het onderwijs der zeevaartscholen onvoldoende, dan moesten de programma's herzien, de wetten op het zeewezen en op het verleenen van diploma's gewijzigd en dan kon de Staat zelf een schoolschip inrichten, met alle noodige leerkrachten en stoffelijke schikkingen. Met de overname van Congo komen wij toch vroeg of laat tot eene Staatsmarine, en wellicht sneller dan men denkt. *** De zee bespoelt onze Vlaamsche kust; al onze havens zijn Vlaamsche steden; onze zeelieden, onze visschers, onze loodsen zijn Vlamingen: alleen in het hooger bestuur van het zeewezen zijn talrijke Waalsche ambtenaars... Tot hiertoe is de Belgische zeetaal het Vlaamsch. Maar wordt er niet opgepast, dan verdringt daar ook het Fransch de Nederlandsche taal. Alhoewel onze taal op het schoolschip niet volkomen uitgesloten schijnt, bekleedt zij daar niet, evenmin als in het bestuur, den rang, den voorrang die haar toekomt, waar het geldt deze bij uitstek Vlaamsche nijverheid. Nevens groote, stoffelijke belangen zijn hier ook voor de Vlamingen gewichtige taalbelangen op het spel: wordt eens de Belgische koopvaardij door Waalsche of Vlaamsch onkun- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} dige officieren bestuurd, dan zullen de Vlaamsche jongens daarvan de eerste slachtoffers zijn. Overigens, al wat op de zeebedrijven betrekking heeft, moet door woord en schrift onder de Vlaamsche bevolking, vooral die van de kuststreken, bekend gemaakt worden. Allengs zal men het groot nationaal belang, dat er voor de Vlamingen in de zeevaart ligt, gaan waardeeren. Dan zal men ook leeren inzien dat de scheepvaart een zeer winstgevende geldbelegging en tevens een bij uitstek nationaal werk is. *** Is ons Vlaamsch ideaal werkelijk leefbaar, zooals wij het denken, dan moet ons streven niet geperkt blijven tot het scheppen van zuiver intellectueelen arbeid, op kunst- of wetenschappelijk gebied. De gelegenheid biedt zich aan dit nu te doen voor de meest gewichtige vraagstukken, waarover ons land sedert zijn onafhankelijk bestaan te beslissen had. Zullen wij machteloos en onverschillig tegenover deze problemen staan, waarvan onze toekomst als Vlaamsch-sprekend volk afhangt en aldus de ontmoedigende bevestiging leveren, dat ons Vlaamsch ideaal slechts een machtspreuk is, zonder kracht en zonder leven? Dit zal geen Vlaming willen beamen. Want het Vlaamsch leven moet werkelijkheid worden; de Vlaamsche gedachte moet onze economische instellingen doordringen, evenals onze kunst, onze letterkunde. Het gebouw moet Vlaamsch zijn van de grondvesten af; een dunne laag Vlaamsch, als alles binnen op zijn Fransch ingericht is, brengt ons nooit tot het doel. Maar daarvoor moeten de Vlamingen ook de hand aan 't werk leggen en reeds bij het leggen van den eersten steen aanwezig zijn! Op die voorwaarde alleen zal het Vlaamsche volk het zijne krijgen: aan de deskundigen, aan onze Vlaamsche mannen, aan onze Vlaamsche pers het volk over zijn ware behoeften en belangen in te lichten. Lodewijk de Raet. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Bobijnen van Mizerie. Ze was op de wereld gekomen in een klein kamerken, in een klein huisje met kleine venstertjes, iets als een miniatuurwoningje. Er was zóó maar een enkel huis in het Lollestraatje der vijftig-duizend-inwoners-stad, dat op een hoek stond, met een laag, benepen vensterken op den straatkant, waarvoor een plakbrief hing met modepoppen, en een zwart plankje leunde tegen de ruiten: Vrouw Mina Decker, naaister. De deur was immer toe, de groene, lompe deur, zonder gat noch glaasje, zonder versiersel noch brievenbus. Slechts 's morgens ging ze open; een man trad buiten, met zwaarmoedig gezicht en diepe oogen, nochtans heel jong. Hij riep dan even naar binnen, waar 't ietwat donkerde, 't geijkte, belovend gulle: tot straks - en weg was hij. Hij heette Door en was eer slank en teer, dan ruw-gebouwd. Een donsje wies hem op de punt-kin, verlengend zijn gelaat, starendmijmerend, zeer expressief. En, was hij in de week morsig, blauwe kiel en broek, verwaarloosde, vettige klakke diep in den kop gedrukt, - 's Zondags leek hij een heer. Het boordje ging hem goed, 't halsbandje zat zwierig er om, riekend naar de zorg van teere vrouwenhand, en de spannende kleeren deden zijn slanken vorm goed uitkomen. Traagjes stapte hij en bedaard. En heel zijn wezen wasemde een bedwelmenden geur van sympathie uit - hij was een goede, ronde jongen - een brave ‘poot,’ zeiden de zandvormers, ginder, in de geweldige, zwoeg-asemende ijzergieterij. Mina, zijn naarstige vrouw, droeg hem 's middags het maal, in een wit-wijmen korfje, met opstekenden boog-hengel. Hij zat dan, haar wachtend, met het hoofd in de handen, op een stapel vierkante zandvormen, met luchtpijpen en gietgaten, mooitjes gelijk geschaafd met de platte, ijzeren truweeljes, als een kunstwerk. Ze begreep niet {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe ze 't konden. En, terwijl hij zijn maal verorberde, in het wemelende stof van al dat zand dat hier verwerkt wierd, keek ze rond naar al die vreemde dingen, die haar telkens zonderlinger voorkwamen, en waarvan zij niets afwist. Onder de hooge glas-afdaken - hallen - glommen de gezichten van honderden werklieden, etend en drinkend, of wel, in nalatige houding, smokend uit het witte, aarden pijpken, den kop rust-genietend vooruit, verwazend en omwolkt in het blauw opstuivend gesmoor. Dan, als Door zijn bekomste had, scharrelde zij alles te zamen in het witte korfje en vertrok, met de stille zekerheid dat haar man tevreden was; ze zwond weg, als een klein, hulpeloos iets, zwak en teer in het dwingend overheerschende van het groot gebouw, zwart-beduimeld, zweetend, doortrild van het leven en het nimmer poozende werk van meer dan honderd vijftig arbeiders... Soms, als ze iets fijns bereid had, en Door het oppeuzelde, brokje na brokje, om er al 't malsch-sappige van te genieten, trad ze eens terzijde, waar de hooge, breede, kolossaal-machtige stoommachien stond, die alles in beweging zette. Het gebeurde dan wel dat ze om één uur vertrok. Alsdan toeterde de doffe, grollende fluit in de namiddaglucht, schoot zwaar galmende klankstralen en sidderingen omhoog, in de ruimte, boven de ronkende stad. En het werk begon, in 't hijgen der machien. Ze sloeg, als een groot-machtig beest, de klampen uit, in en uit de ronde, nat-glimmende cylinders, en 't vervaarlijk geraas begon, dat nu heel den dag zou duren. De band-raderen zwirrelden, zoevend, in eeuwige gelijkheid, door de naar stoom riekende plek. En, hoog, het alles overschietend, boorde de schouwe haar punt in 't opene, spuwend een zwarten, pluimenden smoor weg, wemelend in staart, al naar de richting van den wind. Dan, met rappen tred, het korfje in den arm, spoedde ze huiswaarts, naar Rikatje, haar mooie, eenig dochterken. In een kadertje van heil verscheen haar het kind, dat nu bij de buurvrouw zat, heel alleen. En de naaimachien zou ronken, seffens, in het kleine huisje, met het kleine vensterken op den straatkant van 't Lollestraatje, verloren in de vijftig-duizend-inwoners-stad, in de eindelooze aaneenpaling van huizen. De zonne vierde, in het hooge feestzwerk, en de lente zong in het huisje, bij de levende, de bewegende, de juichende {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} pracht van het mooie, het heerlijke Rikatje, met zijn talrijke, kleurige bobijntjes. *** Ze was nu vijf jaren oud, dat kleine ding, dat ter wereld gekomen was in dit verneukeld huisje, op den hoek van 't smalle Lollestraatje. Een parel van een kind. Een engelenhoofdje, met stille, innig-zoete kijkers, diepe zee, rein spiegelend als die van Door, de zandvormer, haar vader. Ze schenen te lichten in dat kopje; een zacht licht straalde er uit, boeiend, innemend, met 't machtig getoover van den staalblauwen, zonnigen blik. Een weelde van blonde haren woelde er om, in dikke, glimmende krullen, die dansten en huppelden op het blanke nekje, bij 't minste schudden. En, op het mondje, klein, rinkelde de reine lach der onschuld, de opene, pure uiting van het leliegemoed, in de maagdelijke witheid der argeloosheid. 't Was een juweeltje om te stelen. 's Zondags, als Door en Mina, plechtstatig in 't beste pak triomfantelijk naar de Hoogmis trokken, verslond iedereen het met den blik. Dan was 't heel in orde, de krulletjes zwierend om 't gezichtje, blozende koontjes, tooverenden blik. En, onder 't in menigvuldige plooien gestreken jurkje, dat wegstak op de heupjes, vormden zich dan de sierlijke kuiten, zwart-bekousd, slank, uitdunnend naar den voet in slofjes met een blank strikje. Bij het kleinstappen van die jeugdige schoonheid dansten de jurkjes, de krulletjes, het strikje op het haar en het strikje op de slofjes. Het was een wemeling van wit en blond en blauw in de warme lucht, een straal en fonkeling van jonkheid tusschen de ouders, die gewichtig stapten, of soms staan bleven, eventjes, om 't gebabbel te aanhooren van hun kindje, van Rikatje, in de volte van een straat op Zondag, in 't voorbij-zwieren van al die opgesmukte heeren en damen. 't Zat immer bij moeder, onder, in de plek, naast de naaimachien, die ronkte, jachtig en met zwirrelende radertjes, heel den dag. Ze stond onder 't venster, dat naar de stad keek, van achter, en 't witte licht schoot in 't breed venstergat naar binnen, schreeuwerigklaar, in de vergelijking met de schaduw-donkerte van het gangsken, slechts door het enkel, kleine venstertje van den straatkant verlicht. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't was daar zoo gezellig, in dat plekje van geluk, dat verloren uithoekje in de wijde stad. Rikatje speelde met de bobijntjes, de roode, dure bobijntjes van blonde zijde, die Mina niet dikwijls noodig had, en de zwarte en witte bobijntjes, die krielden op 't lage tafelken, 't winkeltje van den verwenden eersteling. Ze zette de roode op een hoopje, heel alleen; het waren de duurste. En de andere verder af, saamgedrongen en vermengeld, als onbeduidend goed. Soms nam ze een rood bobijntje, keek naar het blonde meisje, dat op 't ronde etiketje stond, juist in 't hart doorboord door 't ijzer van de naaimachien van moeder. Ze lei het droomerig terug, en 't was of dit klein wonne-kopje dacht aan iets heel vaags en zonderlings, de vraagwereld der jeugd, met haar geheimen, die moeten opgehelderd worden. Ze had vijf roode, heerlijke bobijntjes, en ze was vijf jaren oud. En er zouden er nog veel bijkomen, alle jaren een, eer zij groot was, en de haren opdroeg, in wrong op het hoofd, zoo lijk moeder nu. Soms, als moeder ‘pikte’, kwam het bijgeloopen, trok aan haar arm, en vroeg, den blik op de zesde, splinternieuwe roode bobijn gericht: - Wanneer krijg ik die, wanneer? Ze was ongeduldig, ze wilde de dingen verhaasten, die komen moesten, groot-drukkend en forsch. En haar kijkertjes fonkelden, vraagziek, in het roze gezichtje. Mina, heel bedaard, met de hand haar werend van 't rad: - Toekomend jaar, kindje. Het was simpel en alledaagsch; Mina lag op 't werk gebogen, 't kleed vorderde onder de pikkende, huppelende naald, en 't ronkte, 't ronkte vannieuws, in het achterplekje. Ze trad terug naar haar winkelken, en raapte alles saam in een kartonnen doosje, behoedzaam leggend de vijf roode, bloedige bobijntjes aan den kant. En dan neurde het, schommelend, net of het op vaders knie paardje reed, en met bobijntjes telde: Hop! Kindeken! Sa! Hopsa! Vijf rollekens voor papa! Papa! Wentelen elf bobijntjes er nog Op het machieneken log! log! log! 't Kindeken wordt er een vrouweken toch! {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Bobijntjes mooi, in blonden schijn Als de haren van 't kindeken zijn! Hop! Kindeken! Sa! Hopsa! Het herhaalde, pieperig-langzaam: Wentelen elf bobijntjes er nog... en zweeg plots, de bobijntjes in de hand, mijmerend-stil. En het kopje schudde, en de oogen weerspiegelden het genot van te leven in onbepaald verlangen naar lust en vreugde, in den zwaren ernst der; grauw-deemsterende muren. *** Het muize-grauwde over de stad, in wolken viel 't donker uit de lucht - die toetrok in rollende dampen, samensmeltend. Het daglicht kwijnde hopeloos weg. En Mina keek naar buiten, waar de lampen reeds brandden, bij de geburen, aan den overkant der straat.. Ze vlamde een zwavelken aan, op den vloer, een wit-blauwe klaarte sprong op den grond in boog, blauw-solferend in 't donker, en levend als een slek. En dan, klets! het licht dat opwalpte, uitstralend-flikkerend - en zij en Rikatje, ze wimperden van de klaarte, die haar oogen beet - de klaarte van het blauw-glazen lampje, op den schoorsteen. De klok hakkelde in haar kas machteloos aan de eeuwigheid. Rikatje zat stil achter de stoof en Mina bereidde den avondkost voor vader; 't was nu bijkans tijd dat hij komen moest. Het was haar verwachting - de deur kraakte vóór de sleutel werd omgedraaid, en Door verscheen, den frak over den blauwen werkerskiel, de pet in 't hoofd gedrukt met eenige blonde krullen op 't voorhoofd spelend. Hij wenschte gul goeden avond, hief Rikatje op, kuste het, en ging dan zitten aan tafel, waarop de warme kost dampte, geurig en lekker. En, terwijl hij at vertelde hij van de gieterij, van de gebeurtenissen, soms van 't alledaagsche, dat daar voorvalt in het uitgebreid, stofferig gebouw. Een had zich verbrand aan den voet, 't ijzer, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} wit-gloeiend, was over den pot geplonst door een verkeerde beweging in 't dragen. Of wel van zandvormers, die moeilijke stukken moesten gieten, en 't niet gekund hadden: 't gas ontsnapte niet en 't gietijzer had gekookt en gewoeld in den vorm, gulpte in breede, spattende bobbels weg over de ijzeren ramen. Mina luisterde toe, ietwat verschrikt voor hem; er moest hem eens iets gebeuren? Maar 't kon niet zijn, ze schudde het hoofd in volle zekerheid. Ze gingen alle Zondagen naar de Hoogmisse en God behoedde hen en hun huisje. Een groote teederheid welde in haar op, nu ze hem bezag, dat edel, ovaal gelaat, gepuntbaard, met diepe, zwaarmoedige oogen, bleekjes, in 't licht van 't heldere lampje. En Door, voldaan, streek uit zijn baard het vettige van 't maal en tuurde rond, lijk hij immer deed, in 't vertrekje. De roerlooze Oogst-avondlucht was diep-zwijgend van huiselijk-innige, en er woelde iets in 't ronde hier, als tastbaar: het welzijn van de liefde, die gezond maakt. En, op 't onverwachte, greep hij Rikatje, het was het spel, dat vannieuws begon, nu zes jaren lang reeds. Hij zette het op de knie, hij troetelde het en 't galmde van Rikke-tikke-tak! De klokke zingt! en van 't oud, telkens nieuw klinkend vooisje: Vijf rollekens voor papa! Papa! En 't was nu begonnen, hij was in zijn schik - zoo meende hij dat het immer met hem zijn moest. De gieterij was vergeten, die ginds lag, in de wijde werkwereld, zwart-beduimeld, rustend beest dat krachten verzamelde in stilte, voor morgen. In zijn armen hield hij zijn schat, zijn Rikatje, het eenigst mooie, met die staalblauwe oogen en de krulle-lokjes van blonde zijde, net als de draad van de roode bobijntjes, die rolden en bolden in den tikkenden kadens van het lied: Wentelen elf bobijntjes er nog Op het machieneken log! log! log! 't Kindeken wordt er een vrouweken toch! En Rikatje danste, danste; het zwiepte zijn lijfje omhoog op {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} de knie van vader, het zong met de leute, in den heel-zang van heel het huisje. Ter zijde, glimlachend, zat Mina, 't argeloos spelen en jubelen gadeslaande. Ze juichte meê, werktuiglijk. En ze waren alleen, hier, die drie, die zongen, al op de mate van 't oolijke, van 't genieten. Het doezelde buiten, in de stad, zwart, en de winkellichten boorden kubussen klaarte in de straten, waar, in zomersch gewaad, de burgers keuvelend wandelden. Vannieuws bezag Mina Door, heel teeder. En Rikatje, door 't lange dansen vermoeid, rustte nu tegen vaders borst, stil, met zwijmelende oogjes... 's Nachts, op het eng, echtelijk kamertje, rustte Mina tegen Door, in het zwarte rondom. Ze had het gezwegen, heel den dag, en kon niet meer. En nu, bij hem, vertelde zij dien droom van onbekende, knak-ploffende macht, die met den slag menschen doodt. Ze had er van gedroomd, verleden nacht. Hij, Door, lag stervend, onder schroeiend giet-ijzer, in 't rood licht van den smeltglans. Hij lag daar, met het hoofd ten gronde, tegen opgestapelde vormramen. En niets bewoog meer - hij was dood, en, met witte gezichten stonden al de zandvormers te kijken, met opene hemden, in de smeltende hitte van 't gloei-ijzer. Er zweefde een lach op zijn gezicht, hij spotte er hoog meê. Hij kende zijn kracht en zijn werk. Hij overstapelde haar met woorden - hij wist dat 't ijdele praat was. En zij, slechts half overtuigd, staarde hem aan in 't donker, drong tegen hem aan, als wilde ze hem behouden. Nevens hen, in 't lage wiegje, rustte Rikatje, zacht-sluimerend, en 't was of ze op haar gezicht voelde den vlei-asem van 't jonge wicht, en dien van Door, in een samensmelting van iets heel innigs, diep-menschelijks. *** Ginds, aan den uitkant der stad, lag 't zwaar gebouw weg te doezelen, in den licht-fijnen September-nevel. Hoog reikte de schouwe boven 't lage, spokerig, in 't effene dons-wit, dat de nevel wrocht. Ze gulpte den kwalmenden smoor weg, over 't duisterende land, in dikken, golvenden staart. En de electrische bollen glommen reeds, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebouw gloeide van de lichten, alles overschitterend, in 't nakende zwart. Om vijf uren was de luchtvernieuwer (1) beginnen te ronken en te grollen, en nu, in den valavond, zette hij dat gebonk voort, stampend, als een groot-machtig beest dat raasde en huilde en woelde tegelijk in zijn kooi - om los te komen. En binnen, in 't witte licht dat uit de bollen straalde, waren de werklieden bezig. Ze stonden in kring voor den smelt-oven, die heet gloeide, breed-buikig oprijzend in den grond eener lange hal, en borend door 't dak, hoog voort zijn romp, in lekkende, kletterende vlammengeslier. Ze waren in hemdmouwen, de armen bloot, de beenen in de lichte, diemitten broeken, den hals bloot, en hunne gezichten roodden van de hitte, in parelend zweet. Twee mannen stonden nevens den draagsteel van elken pot, wachtend dat hunne beurt kwam, om 't gietijzer te scheppen. En Door, in 't flodderende hemd, met bloote borst, keek op 't einde der rij toe, met wachtenden blik. De gloed viel op zijn gezicht, het scheen langer nog, met de zwarte plek op de kinne, van den puntbaard. Een matheid nevelde op zijn trekken, hij had zelfs 's namiddags meenen terug te keeren. Maar er was overvloed van werk, en een heel belangrijk stuk moest hij gieten, het was gevormd, en verbeidde het gietijzer. Een siddering bibberde hem over 't lijf, en de hitte van den smeltoven verblindde, brandde zijn starend oog. - Opgepast! Weg! Weg! De man, met de ijzeren staaf, boorde de punt in 't leemen opmaaksel, van onder aan den smeltoven, ietwat boven de aarden loopgoot. En, met den slag, spetterde een straal gietijzer, wit-schindelend omhoog, borrelend als water. De reeks was begonnen. De sterke mannen naderden, forsch, met tweeën - een aan elke zijde - den pot houdend. En 't giet-ijzer plonste er in, bobbelde, kokend. De gieters trokken voort, langzaam, met zwikkende beenen, al de krachten inspannend, om 't groot gewicht. - Opgepast! Weg! - Garde à vous! Het was en kreet, die klonk en sidderde onder de afdaken. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} En overal zag men mannen wegspringen, vreesachtig, met afwendend gebaar, als potdragers voorbijtrokken, den pot vol logge, zachtwiegelend gietijzer. De dragers zelven wendden 't hoofd af om den gloed, die in hunne gezichten sneed, als schroking van gloeiend ijzer. En 't was zonderling, in de wijde plekken die gevaarten te zien trippelen, den pot als een zonne vonkelend, tusschen de twee, langs eene zijde heel verlichte dragers. Verder-op, tegen den achtergrond, vloeiden reeds stralen wit smeltmetaal in de vormgaten. In de heete, laaiende lucht, klonk de stem van Door, ietwat heesch: - Aan ons de beurt: rap! Vier mannen baanden zich weg, met een geweldig-ruimen pot. Ze zetten hem onder de loopgoot, en poosden. En dan, na de boring van 't gat, spoelde 't wit weer naar buiten, gloeiend, verblindend. En de luchtvernieuwer beukte dof in de verte, voor, bij de hijgende machien. - Een, twee, drie: voort! Ze schokten den pot met een ruk omhoog, Door van voren, als leider. Hij ging zwaar met dat gewicht, ietwat versoezeld. Hij wist niet wat hem in den kop droomde, en of het niets was als 't spel van Mina, van den dooden zandvormer. Opgepast! Zijn medegezel kreet, bobbels sprongen weg over den boord, ze moesten zoo niet rukken! Hij keek om, en, door de beweging, vloog een nieuwe plets weg, in de ruimte. Ze poosden en voor hen rees de stapel vormramen op, met de vreemd-turende oogen, in den zwarten, geverfden grond: het werk van Door. En Mina had gezeid, dat hier de man lag, tegen den vorm, beweegloos. De opzichters waren genaderd, benieuwd, of 't stuk zou lukken, en niet zou ‘blazen’. Met de zwaarte, lood, die hem reeds in den kop drukte, werkte die kring gezichten op Door. En andere dragers stapten trippelend voorbij, in vlugge straling van wit-metaal. - Een! Allo! Hij was zenuwachtig, hij kon niet tot drie tellen. Hij wilde er van af zijn, en thuis, in 't bed. Hij wist juist niet waarom hij nog werkte, met ijlen hoofde. Onder den vorm brandden de schavelings- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} kens, stil-treurig. En hij, schokkend, tilde den pot omhoog, 't metaal zwalpte zwaar naar buiten, in een plof. 't Was te veel, meende hij, te geweldig. En werktuiglijk, als om door 't gat te zien, wilde hij vooroverbukken. Het stuk mocht niet mislukken: heel een dag gewerkt, op den grond gekropen, al om den drommel! 't Vloekte in hem, en hij bukte nog, snel. Hij schrenkelde zwaar uit, viel zijdelings op den rug, en door de overmaat van gewicht voor één werkman, zakte de straal lager, nevens de vormen, en kletste hem, knakkend, in volle gezicht, ijselijk wit. Alle omstanders, in koelen bloede, schoten vooruit, in de bangte, die uit alle harten klopte. Het was te laat. Brandende vleeschgeur woelde smokend omhoog, prangend de keel, vervaarlijk. Nooit zou de opzichter vergeten dien mooien, blonden werkerskop, achteroverliggend, met opene kijkende oogen, machteloos, een straal wit gietijzer in den open schreeuwloozen mond plonsend, èn nog, èn nog. En het kromp te zamen, in 't ronde, het raapte zich opeen, ademloos. De hallen zwegen, zwegen dood, bij 't geweld. En in die stilte hier, beukte dof-bonzend, ginds, de ratelende luchtvernieuwer, kloppende als een jagende triomfmarsch, bij de zege van toeterende kelen. - Nondedju! Nondedju! Het waren er die vloekten, ze konden niets dan vermaledijden, bij 't onmogelijke schier, en toch 't gebeurde van zoo'n grievende ramp. Door, de beste jongen! Dat het een schobbejak geweest ware, wie hadde er om getreurd? Nondedju! En schuw trokken Door's mededragers achteruit, met schokkend hart, doodsbleek. Hij was dood, morsdood. Hij had gietsel gedronken, den eeuwigen brand, gulpend, in zich gevoeld. En 't was, of dat werk staakte, in dat eindelooze gebouw. Alles was samengetroept; de werklieden, met opene hemden, bloote borst vooruit, rekten omhoog, boven den muur van schouders. 't Knitterde in den plas, rood, als bloed, die lag op hem. En vormeloos, weg, was zijn borst, die gezongen had van ‘Rikke-tikke-tak’, van ‘Vijf rollekens voor papa’, en dood zijn gezicht, dat glimlachte, bij Rikatje en bij Mina, ginder. Dit rood, als van de bobijnen, omprangde hem. Er zweefde {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} een geweld rond hem, van verplettering. Hij, Door, lag dood, onder schroeiend giet-ijzer, in 't rood licht van den smeltglans. Hij lag daar, met het hoofd ten gronde, tegen opgestapelde vormramen. En niets bewoog meer - hij was dood, en, met witte gezichten stonden al de zandvormers te kijken, met opene hemden, in de smeltende hitte van 't gloei-ijzer. In 't kleine plekje van 't Lollestraatje, telde Rikatje de vijf roode bobijntjes. En 't nevelde, in de strate, dons-wit. *** Ze woonden met tweeën nu in het klein huisje van 't Lollestraatje, met zijn een vensterken en donkerend gangsken. Niets was veranderd. Alleen, 's morgens ging de deur niet meer zoo vroeg open, en 't luide adjuus! klonk niet meer van de op reet staande straatdeur. Er was iets in het evenwicht gebroken van dit woningje. En de leemte in het vertrek, de stroeve ernst van muur en plek was 't af-zijn van Door, den goeden, den innigen. Op den schoorsteen prijkte zijn portret, in kadertje van verguld blik, helder en zonnig. Hij keek met diepen blik in de ruimte, een trek van zwaarmoedigheid lag op zijn gezicht, en de punt-baard donkerde weg in de spitshoek-opening van het blank, net boordje. Eens had Mina schier een schreeuw gelaten, van bevangenheid. 't Was toen uit den bleeken Maart-namiddag de zonne goudde naar binnen, en een strijk van glans en leven lei om Door's gelaat. Het was of hij leefde, of hij spreken ging, ernstig, in de stilte van het plekje. En ze verschrok, ze bezag met groote stomme oogen dat wonderbeeld, daar op den schoorsteen, opglimmend in den helderen gulden schijn van de zonne... Sinds zat ze soms, met de naald in de hand, lang naar hem te turen, in de diepe stilte. En de klok tikte, en ze meende, vaag, dat ze in zwijgend gesprek met hem was, die al haar vreugd en wee gedeeld had, die haar verstond en in geestvorm om haar zweefde. Eens bezag ze lang Rikatje, en ze stelde de wonderbare gelijkenis vast met haar man. Hetzelfde mijmerend gezichtje, die opene, diepe oogen, fijne kin, en een krans van lange krulharen, passend inkaderend dat mooie wezen. Het kindje speelde met de bobijntjes, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} het kartonnen doosje was ter helft gevuld. En er waren twee bobijntjes bijgekomen, twee roode met rond etiketje, waarop een sierlijk blond meisje afgebeeld stond, juist in 't hart doorboord door 't ijzer van de naaimachien van moeder. Ze raapte ze immer te zamen, ze verloor er geen enkel. En als ze zong het liedeken van vader, dan was 't nog immer: Vijf rollekens voor papa! Nooit had ze zes gezeid, nooit zei ze zeven. Ze herinnerde immer 't noodlottige jaar, waarop 't vreeselijk ongeluk gebeurd was. En vader was dood, in de ijzergieterij. Hij rustte ginds, op het kerkhof, waar de sneeuw nu lag, bij de anderen, die 't geweld van den dood gevoeld hadden. En immer, onveranderd, neurde zij: Wentelen elf bobijntjes er nog.... Ze luisterde niet naar moeder, die 't eens had willen juist zetten. Elf, en dat was het eindjaar. En in dat koppeken van zeven jaar wortelde dit vast, als een geheim van drukkende macht: de plotse dood van vader; nooit meer had ze hem teruggezien, nooit was hij meer bij haar geweest en zijn liedje klonk nog slechts uit haar klein kindermondje. *** 's Avonds daalde een eindelooze weemoed in Mina's hart. Overal zwart en donker, en 't wiegje was ledig, nevens 't bed. Rikatje sliep bij moeder nu. En deze, soms, als werktuiglijk, drukte Rikatje aan 't hart, sluimerend en meenend dat het Door was. Dan was ze gejaagd en onrustig, en eens zelfs was Rikatje er van wakker geworden. Ze hijgde, droef, eindeloos moe in 't bange zwijgen. En in tranengrijsheid treurde haar oog, in 't spookzwart. Ze droomde nu schier alle nachten en 's morgens was ze als ontzenuwd. Eens, vooral, was de droom zonderling. Ze zag Door, jong, schoon, lijk hij was, en Rikatje elf jaar oud. En Rikatje, in een straal van jonkheid en genot, zong 't bobijnenlied, zong, of 't nooit eindigen zou, met nachtegalenstem; en telkens verminderde 't bobijnenaantal dat ze opgaf: eerst elf, dan tien, dan negen - Wentelen acht bobijntjes er nog.... {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} en toen een. En die zestien bobijntjes, dat was een leven van lelie-blankheid voor 't meisje, van niets-weten in witte onbevlektheid; een brok scheurende zieleleed voor Mina, de moeder. En, op 't einde, was Door gekomen, die Rikatje meênam, een langen, een verren zandweg op. Hij verdween, ginds, met haar, en de bobijntjes vielen, bleven liggen, op den weg, in de gezond-opene, verkwikkende lucht. Het was een leugen, een gemeene leugen, die droom. En toen Rikatje 's anderen daags 't liedje neurde, was 't weer elf bobijntjes, dat klonk, noch meer noch minder. En immer bleef het zoo, jaren, jaren... Toen Rikatje negen jaar telde droeg ze voor 't laatst 't mooie, het weergalooze kleedje, nagemaakt op 't eerste, van toen ze slechts vijf bobijntjes bezat. Onder het in menigvuldige plooien gestreken jurkje, dat wegrondde op de teere heupjes, vormden zich de sierlijke kuiten, zwart-bekousd, slank uitdunnend naar den voet, die in slofjes zat, met een wit strikje. En bij 't gaan dansten de jurkjes, de krulletjes, het strikje op het haar en 't strikje op de slofjes. Het was als een wemeling van wit en blond en blauw, en Mina volgde haar lang met den blik, als ze door de straat stapte, ter schole. *** De dagen streken nu stil-eentonig, droef weg in het kleine huisje. Ze gingen blank van gelijkheid om, als de witte bladen van een schrijfboek. 's Morgens, om acht uren, trok Rikatje ter schole, 's middags, om elf uren, keerde ze weer, met 't zwilken boekentasje. Hoog rood roosden haar frissche koonen, als twee saprijke appels. En de zachte, mollige lijn van haar klein mondje liep weg in de twee puttekens van weerskanten. Er stonden nu veertien roode bobijntjes in het kartonnen doosje, en Mina hield ze samen, evenals Rikatje, als relikwieën. Er was zooveel aan elke verbonden. Deze had 't kindje zien komen, in louter geluk; gene had zijn eerste stapjes gezien. Een ander wist te vertellen van de groote treurnis van toen Door, met een slag, het leven verloor, ginder. En de volgende waren vol van de ellende, die Mina moeilijk verwonnen had door stadig, lijf- en zieldoodend werk. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze hadden de lamp zien branden, des nachts, als zacht sluimerde Rikatje, en de mooie, brandend-roode oogen van Mina zien glariën, in 't pijnende van 't helle licht. Er leefden herinneringen in, als 't bloed in de aders. Ze wegsmijten was heel een bestaan van strijd verloochenen, in 't bittere, in 't wrange dat soms komen mocht. En 's Zondags namiddags betastte Rikatje soms die lieve roode bobijntjes, waarrond zooveel blonde zijdraad afgewonden was, door de rustelooze naald der machien, of door moeders ijverige hand. Veertien blonde meisjes, op het etiketje, allen in 't hart doorboord door een rond gaatje. Later moest Rikatje thuisblijven, en Mina helpen. Ze had zooveel werk voor de winkels. En de machien ronkte, ronkte, den heelen dag in de flikkering van de zwirrelende radertjes. 't Licht viel naar binnen, helder, door 't venster, op de twee blonde kopjes, gebogen over 't werk heen, en zich soms oprechtend, met een zware ademhijging. De vrede heerschte hier, maar met gesluierd gezicht; Rikatje haalde den draad door de stof, handig met de glinsterende naald in de weer. Soms, als in droomen, met 't groot-blauw oog zonnig-weg in de opene lucht, neurde zij aarzelend: Wentelt er een bobijntje nog..... en deed dan weer voort; de machien ‘pikte’, eentonig en 't doek trok hooger onder de naald, door Mina's hand geleid. Het was, of nu een betere tijd ging dagen, of nieuw geluk zou komen, met nieuwen welstand. Ze werkten niet meer zoo lang in den nacht. En, in 't vooruitzicht van blijdere dagen, ‘God! het mocht er eens lustig worden misschien!’ gevoelden moeder en dochter eene eindelooze teederheid voor elkander. Niet openlijk, met groot spel van gebaren. Innerlijk, onder de werkkorst van 't buitenste, in 't smeltende zacht van twee brave naturen, gekwetst en opengereten door 't weg-zijn van Door, den naarstigen zandvormer. *** Rikatje deed de boodschappen, en soms bleef ze lang weg, langer dan gewoonte, vooral 's namiddags. Mina zei niets, ze dacht, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Rikatje praatte met de een of andere vriendin, onderweg. Zonderling, het gebeurde nog meer. En Rika drentelde telkens ietwat gedwongen binnen, hoog blozend. Soms ook, onder 't werk, gleed de naald uit hare vingeren, en ze vouwde de handen, met de zwartbestippelde vingertoppen, al gaatjes, vertellend van arbeid. En zoo, den blik eindeloos ver, in de wit-wattige ruimte keek ze dan. Er zweefde om haar iets jeugdigs en schoon, iets riekend scherp naar frischheid en jong, rein leven. Mina bekeek haar tersluiks, dien fijnen rechten neus, de roze, bloeiende wangen, en den tartenden bloedvollen mond. De kin rekte wat omhoog, blank puilde 't vleesch over 't halskraagje, en 't spande van bratten wasdom in de kleerkes. Toen schokte er iets door haar dat ze niet zeggen dorst noch beamen. Ze bleef dat gezicht bezien met een gevoel van schrik; 't was haar voor het eerst in den geest ontstaan dat Rikatje niet eeuwig het hare blijven moest. En nu, met bang voorgevoel voor het schoone ding, die ik-brok vol van leven, trilde haar moederhart popelend. Ze beminde, Rikatje beminde in de volle, jubelende weelde van bijna zestien lenten! Eens stond ze, wachtend op Rikatje, achter de gordijnen en staarde naar buiten, door 't venster van 't duistere gangsken. Het doezelde buiten grijsgrauw, alles versmeltend. In de straten wipten personen voorbij 't venster, eventjes verschijnend in 't winkellicht en dan weg weer. Twee schaduwen bemerkte ze vaag, in de straat. En de eene was Rikatje, met het nette kopje in de krullende haren, dik, door een snoertje op den hals samengebonden. Ze stond met 't gelaat naar het huisje gekeerd, en 't was of ze den blik neergeslagen hield, en de schaduwen, droomend om haar gezichtje, rondden die wangetjes af, vermalschten nog het mooie van 't gelaat. De andere was een jongeling. Hij praatte met haar, heel minzaam. Hij leunde zacht tegen haar aan en ze luisterde, ze luisterde en loerde soms vluchtig naar binnen. Hij vertelde maar immer toe, wendde zich soms om, keek de straat op en af, en dan weer naar den grond, lang, alsof hij daar iets zocht. En toen, met een glimlach, reikte hij Rikatje de hand. 't Licht van den winkel brandde op zijn gezicht, hij had een ernstig voorkomen - en ging. Toen, als een hinde, huppelde zij binnen, kraaide, wierp een pakje op tafel en neurde, met gabberende stemme: {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Wentelen elf bobijntjes er nog Op het machieneken log! log! log! Ze proestte van genot in den avond, schoon, beeldschoon in den glans van de groote, staalblauw-diepe oogen. - Ik wil niet, hoort ge, wil niet dat ge met jongens loopt! morde Mina, koud-streng. En zij, zacht, met een stemme zingend van onschuld: - Ik loop niet met jongens, moeder. *** Ze liep niet met jongens, ze was altijd onschuldig geweest, wit als een lelie, ze was immers het reine, het mooie Rikatje gebleven, de dochter van Door, eerlijk en oprecht. En nu rustte zij in 't bedje van moeder, op 't achterkamerken, dat haar had zien komen, in de weelde van 't genot. Ze lag wit in de witte lakens, waaronder men raadde haar mooie lijfje, nu ontspannen en zwak. Zacht suisde de adem door haar open mond, zacht. En in de groote, blauwe oogen speelde de dag, de Juli-dag vol wonne, vol rijpheid, en de zonne brandde over de daken, die ginds weghelden in de hitte-damplucht van namiddag... Het was gekomen met een kou, een hoest; en nu zoo plots was 't verergerd, doodelijk geworden. Het was op de longen geslagen. Rust in het huisje, doodsrust. De machien ronkte niet meer, het lied doortrilde de woon niet meer, en roerloos, in 't kartonnen doosje, poosden droomerig de vijftien bobijntjes. In zwoelte zakte de avond en over de daken vloeide weg bloedrood de schijn van de zinkende zonne, brandzat, in het tintelende zwerk. Mina trad op de teenen naar binnen, bleek-doorgroefd van wee, met tranend oog. En heel stil stak ze de hand vooruit, trillend, en haar hart hokte van smart in den boezem. - Rikatje... Rikatje... Het zestiende... En werktuiglijk stak ze het vooruit, het roode bobijntje, in 't vallende zwart. Rikatje bekeek het, innig. Ze kon 't niet meer grijpen, maar 't deed haar deugd, en er leefde nog wat in die diepe oogen, eens weerspiegelend het genot van te leven. Het liedje was uit, er kon geen bobijntje meer komen - ze was een vrouwe. Ze wist niets, ze had niets vernomen. Ze was wit in het bedje, dat opblankte in het {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} schemerende kamertje... Ze leek op een vogeltje, dat geleefd had, niet wetend waarom noch hoe, en dat weg moest, weg, bij 't naken van de lente. Ze doofde uit, zachtjes. Men zou gezeid hebben dat ze nog leefde. Bij de sponde snikte Mina, wanhopig, radeloos. Ze schreeuwde van wee; voor 't eerst twijfelde zij aan alles. Een arm mensch had alle mizeries. En ze ging alle Zondagen naar de Hoogmissie, eerst met Door en Rikatje; toen met Rikatje. En nu? En wrang pletterde de vraag, ze stikte haar in de keel als een prop, en de wereld verging voor haar, bij de nieuwe schending, wreed, wreed. Geburen kwamen, om te waken, bij Mina. Ze sprak niet, met droge brandoogen. Ze herleefde nog eens dat leventje van Rikatje, haar hoop. Ze zag het zonne-prinsesje, met de lange blonde haren, glimmend-blond als de draad der bobijntjes; het kleedje met de plooikes, de schoentjes met de strikjes, heel de poëzie van vergang opschallend in zwart raam van ellende. Doorheen sidderde het lied, het noodlottige, trippelend: Wentelen elf bobijntjes er nog.... En Rikatje had het bobijnenlied gezongen, gezongen, of 't nooit eindigen zou, met nachtegalenstem. Immer klonk het ‘elf’. Ze luisterde niet naar moeder, die 't eens had willen juist zetten. Elf - en dat was het eindjaar. En die zestien bobijntjes, dat was een leven van lelieblankheid voor 't meisje, van niet-weten in witte onbevlektheid. En de nacht kwam, die Rikatje meênam, een langen, een verren zandweg op. Hij verdween, ginds met haar, en de bobijntjes vielen, bleven liggen, op den weg, in de gezond-opene, verkwikkende lucht... *** De dagen sleepten nu elkander na in matte moedeloosheid voor Mina. Ze zag geen uitkomst meer. Ze vernieuwde met tegenzin de anders zoo blanke gordijntjes voor 't venster. Er zat geen pit in haar werk, in overhaasting voleind of met tegenzin voltooid. En in haar hoofd spookten de dingen, die gekomen waren, vreeselijk. Alle voorwerpen, die Rikatje dierbaar waren, had ze in de doodkist geborgen, bij 't kind. De mooie slofjes met de strikjes, het kleine plooi-kleedje {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze immer bewaard had, doekjes en stofjes en kleinoodjes - van geringe waarde. In de overijling, in de verdoovende smart had ze iets vergeten - de roode bobijntjes, met 't blanke etiketje, waarop een meisje prijkte, in 't hart doorboord door de spil van de naaimachien. En 't speet haar, geweldig. De zang van 't bobijnenlied klonk in haar, tierelierde helder, als een leeuwerik in de hooge lucht. Het vroegere leven naakte, vannieuws, met zijn pracht. Plots zonk er iets heel klaar in haar. Het was of een hoogere macht over haar daalde. Ze bleef beschouwend zitten, met bezielden, glimmenden blik. Dat was het! Dat was het! Ze sloeg het kartonnen doosje op, ze bleef er over gebogen heel den avond. Buiten witte de nevel, en Allerheiligen-gerucht zat in de lucht, dompig-hard, en zwaarbeklemmend. 's Anderen daags, vroeg nog, sloop ze uit het kleine huisje van 't sluimerende Lollestraatje. Alles was toe, en 't nevelde, een beetje; een vochtige, doode dag, Allerheiligen, lijk hij zijn moet. En in die kilheid liep zij, voorovergebogen, naar 't kerkhof. Het rees er op, met zijn hooge graven van heeren, en barons en edellieden, kostbaar, rijk. Hier rustten ze, zij aan zij, in den grond, die hen gebaard had. Mina klopte aan de deur des grafmakers, smeekte hem met haar te gaan naar 't terpje van haar kind, om 't wat op te sieren. Hij volgde haar, eindelijk, groot en struisch, breed-volbloedig mensch, ongevoelig, groot-gewassen in de gewoonte van ‘onderpotten’, lijk hij zei. Ze ging voor, en hij bekeek haar. Een knokebijtster, graat-mager, zonder ‘pioepers’ (1). Hij bewoog er geen klont drek voor, hij had ander werk - en, ten andere, 't was hoogtijd. Hij had nooit geen mizerie gekend, kinderloos, volgepropt tot de keel, en 't kerhof was zijn rijk, waarin hij wroetelde. - Hier is 't. Ze smeekte, ze wees op 't ellendige hoekje land, vol malsch gras, met groote, biddende oogen. - Maak dat op, een beetje... Als 't u blieft... Hij keerde den rug en ging, met zijn schup. En Mina, radeloos, liep hem na, ontnam hem, vrij onzacht, de schup en snelde terug naar {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} 't plekje, hijgend, met trillende neusvleugels. Hij wendde 't hoofd, hij moest nog voor rijke graven zorgen, en dan zou hij zien voor 't hare. Met norschen blik verwijderde hij zich, schouderophalend. Ze zette den voet op de schup en drukte ze beslist in den grond. Ze spitte het perkje om, zwaar-ademend, moede poozend soms. Ze was alleen, in die kilte, in die spookvormen van zooveel grafmonumenten, wegbonkend in 't onbepaalde. En de cypressen ruischten, in eindeloos-droef, lang weegeklaag... Ze wroette de dikke klompen fijn met haar vingers, maakte een bedje op en sloeg het plat met de schup. Het klonk als metaal, en de vettige kleigrond blonk in de vochtigheid. Toen greep ze iets van onder haar mantel uit; het waren de bobijntjes, in kruisvorm geregen met, in 't midden, het etiketje, het blonde meisje, het hart doorboord door een gaatje... Ze lei het op het terpje, boog de knie, en rechtte zich weer, bestaarde, met harde, uitgeweende oogen die bloedige rolletjes, dat brokleven van ellende. Van den beginne, toen Rikatje piepen kwam, vreemd in 't nieuwe licht, had ze 't eerste bobijntje, dat nog niet heel afgewonden was. Ze bewaarde het, omdat het zoo schoon was, zoo lief, met die vuurroode kleur. En later mocht 't kindje er meê spelen - en andere kwamen, alle jaren een. Ze leefden 't leven meê van 't gezin, van Door, Mina en Rikatje. En ze rolden in 't liedje van Door, als hij zong 's avonds, na den arbeid. Met den blonden zijdraad, blond als de lokken van Rikatje, wentelden zij om in 't wel en wee van 't huisje, en de huppelende naald slierde den draad weg, lach en tranen meêsleepend naar 't onbekende. Een groote droefheid greep haar aan. Ze had immer geleefd voor anderen, zich zelven vergeten in geheelopoffering. En 't brandde in haar oogen, heet; - ze voelde, wijd, en wereld ronken van geluk, als een vogelenbosch in den zomer - en ze was het half doodgeplette insect door den voet van een wandelaar, noodlottig. Een vlaag van kwaadzotternij greep haar aan. In de melancholie van 't verval smakte ze de schup verre weg en vluchtte, met waaiende jurken, over 't kerkhof. Bleven alleen de bobijntjes, in kruisvorm. Ze schenen te rillen, in de kilte, op dat droef terpje. 's Morgens, 's namiddags bracht {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} men kronen en bloemtuilen naar de graven; zijde ruischte tusschen de steenen monumenten, en heeren, in dikke jassen, drentelden, een sigaar in den mond, over de verdorde graszode. En, in die pracht, treurde het kruisje, nat bibberend. Het was als een rood hart dat bloedde, en om troost huilde. Met geluk en ramp was de blonde zijdraad er afgewonden; zij waren een heel leven, ginds, in 't huisje van 't Lollestraatje en hier zoo vervallen, zoo weeïg. 's Avonds, toen 't donker met den mist toesmookte, stond een lange, sombere dompelaar met de handen in de zakken te turen naar dat zonderlinge ding, dat daar bloot en los lag op 't vreemd-opgeslagen terpje. Een onbestemde lust bekroop hem het te nemen, het weg te dragen, naar huis, waar mizerie tierde in 't wild groeiende kinderzootje... Leo Steppenbach. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zonnewagen. 't Licht kleurt den hemel nu met zeven kleuren en glijdt in stralenbundels langs de boomen, langs bosch en berg en weg en weidezoomen; en al de bloemen heffen 't hoofd en geuren. Een schettrend juichen wordt het vogelneuren! Niets blijft er van den nacht, den langen, loomen, dan vage erinnering van diepe droomen, vol minnelusten en vol minnetreuren. Het licht! - Luchtpaarden met rood-purpren vlekken, de hoeven stampend, wijl zij vuur uitsnuiven, den zonnewagen langs de wolken trekken. Boven 't gespan, in schoonheid nooit volprezen, troont daar mijn Lief, wijl blijde winden wuiven: Aleide, - 't Licht, - is uit den nacht verrezen! 1907. Leo van Riel. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den ‘Dierenriem’. Februari. - De Visschen In wankelwalmen spiegelblankt het water, waar schuin een blik der bleeke zon, door wisch en wilgetwijgen heen, gevallen is, - en vrij van ijs, het zwelt met zacht geklater; het drinkt de zilvren klaarte, 't kille water, het wendt hem om en voelt in hem 't gerits van 't visschelken dat schiet als vonkgeflits door 't zwarte riet dat doove en stijve staat er. De vischkens vinnevlijtig varen, dralen en zoeken naar verdronken zonnestralen die 't schubbig kleed doorsteken plots met vier. Dan, schielijk weer, ze plonsen in 't gewier, wen wolkenschauw 't vervloeid kristal komt tanen en 't aardrijk weent zijn laatste wintertranen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} November. - De Schutter Zijn hoeven plompt de Schutter in de moore en slibbebellen spatten ijzig-stijf, besterrend grauwig 't rosse beesten-lijf, dat hijgt van dolle jacht en strek nu staat te smoren. Zijn stem - hij riep - die tuit gelijk een trompe, maar dra verklikt in weeken wind en mist. En, of zijn arm de felle drift nu mist, - de boog, de wreede, ontpeesd, hangt nutloos langs zijn rompe. - En hoe kwam hij gedonderd uit het Westen, toen 't eerst zijn dag was! rauw hij kreesch en loech en in den grond zijn monsterpooten sloeg daar, waar van 't feestgetij, nog koningskleuren restten. Waar 't zonbrokaat voor 't laatst nog lag te schijnen, hij zocht, verwoed, en ter verwoesting sprong, in slachterslust scheurleurde en beukte en wrong, dat heel de wereld kermde in bangen nood en pijne! En waar nog looverwarring voolde een verte, daar joeg hij al zijn moorderpijlen in, zoekende 't hart van de arme boschgodin, en waar z' haar naaktheid bergde in strijd met dood en smerte. En hitsig scherp, rustloos de pijlen snorden, snorkende bliksems blikkrend door het woud, tot al 't loof viel lijk lappen bloed en goud om 't Beest, dat brieschte en bulkte in 't stormend regenstorten. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} - De schoone Herfst is arm en bleek verscheiden, een graf is 't land; de schatten zijn geroofd, de heilge vlam op 't outer uitgedoofd; en geen verlangens meer, noch droomen die verleiden... En op de Wereld treuriglijk zoo wijde in mist en moor de Schutter stomme staat; in hem groeit nog zijn wilde woedge haat, wijl niets zijn haat nog tart, en niets nog meer kan lijden. E. van Offel. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons toekomstig Ministerie van Koloniën. Op het oogenblik dat iedereen van de overname van Congo-Vrijstaat spreekt, heeft België recht op een nieuw ministerie, of ten minste, het recht er aan te denken. Het kolonial idee heeft zich ten onzent, niet zonder moeite, een weg gebaand. Geruimen tijd hield men degenen, die onze toekomstige kolonie voorstonden, voor ideologen, of wel viel men ze aan als gevaarlijke lieden, die onze Staatshulk op avontuur en in het riet wilden sturen, Sedert de stichting der Association Internationale Africaine en de ontdekkingen van Stanley, heeft de publieke opinie, eerst onzeker, stilaan vertrouwen gekregen. De ongemeene bloei en voorspoed van Congo-Vrijstaat heeft ons volk doen inzien van wat belang een gematigde koloniale politiek kan en moet zijn voor de toekomst van onze natie en van ons land. ‘De stichting eener kolonie, zegt J. Stuart Mill, is de beste zaak (the best affair of business), waartoe men de kapitalen van een rijk land kan aanwenden.’ Wel hebben strenge economisten beweerd dat koloniën schadelijk zijn, een stelsel van uitbuiting met het eigenlijk bestaan der koloniën verwarrend. Volgens hen moest handelsvrijheid aan alles voldoen en een groote natie had geen behoefte aan deze kunstmatige organismen, om in de wereld de plaats in te nemen, die haar toekwam. Het was immers slechts onder den uitsluitenden indruk van den vooruitgang van den vrijhandel, dat men de verdiensten der koloniën heeft geloochend: enkele zeldzame partijgangers der verregaande Manchestersche school, zooals Lowe en Harisson, hebben Egeland's koloniën voorgesteld als een bron van gevaar voor Groot-Britannië. Wij ontleenen een definitie der koloniën aan de groote debat- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ten over het koloniaal regime, die, in 1866, plaats grepen in het Fransche Parlement: ‘Les colonies sont des postes avaricés que la métropole enlretient sur les points du globe les plus éloignés, pour servir d'appui à ses opérations militaires, de débouchés à son commerce, et d' auxiliaires à son influence politique: leur utilité doit se mesurer à ces divers intérêts, et non à la balance de ce qu'elles coûtent et de ce qu'elles rapportent.’ En waarlijk, als een land het geluk heeft een kolonie te bezitten, dan mag het daarin niet slechts een uitbuitbaar erfdeel zien, maar wel een verlenging van het vaderland, die aan den nationalen rijkdom nieuw voedsel geeft en ruime velden aan de werkzaamheid opent, maar tevens belangen en noodwendigheden heeft, welke het moederland nauw aan het hart moeten liggen. De koloniën zijn de uitdrukking van den ondernemingsgeest van krachtige natiën, die steeds een klimmende lijn volgen; - ieder volk dat in zich de voorwaarden van een volle uitbreiding bezit, heeft koloniën gesticht. Voor een kolonie moeten de in te spannen krachten onmiddellijk zijn, al zijn de gevolgen het niet, daar een koloniale politiek het heden belast met het oog op de toekomst; - en de inrichting van een kolonie kan ook maar ondernomen worden door mannen die in staat zijn zich boven de kleine driften van het moment te verheffen, daar een koloniale politiek noch van de omstandigheden kan afhangen, noch een eenvoudige quaestie van opportuniteit uitmaken. Deze inrichting van onze Congo-kolonie zal aan het toekomstig Ministerie van Koloniën worden toevertrouwd: een zware taak voorwaar, maar ook prachtig en schitterend! Hoe zal het ministerie gevormd worden? Wat is zijn domein? Wat zijn de bevoegdheden van den minister? Welke autonome bedieningen zullen er bestaan? Hoe zal men het personeel aanwerven? Wat zal het centraal bestuur der kolonie zijn? Eindelijk, welke zijn de hulporganen van het Ministerie van Koloniën? Eene eerste vraag: moet het Ministerie van Koloniën niet met dit van Marine een en zelfde departement uitmaken? De eeuwenoude vereeniging van Marine en Koloniën, die thans nog in Portugal bestaat, werd in Frankrijk in 1882 door generaal Frebault aan de extra- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} parlementaire commissie voorgesteld en was, honderd jaar vroeger, door de Assemblée Constituante aangenomen geworden. Het Ministerie van Koloniën werd echter bij onze zuiderburen op eigen voet ingericht, eerst als sous-secrétariat d'Etat, later als afzonderlijk departement (1894); - Nederland bezit het sedert 1834; - Groot-Britannië sedert 1854. De taak van het nieuw departement is: de beginselen van het koloniaal gouvernement te doen uitkomen en er de toepassing van te verzekeren. Een minister van Koloniën moet een groot minister van Buitenlandsche Zaken zijn: zijn bevoegdheid moet vooral politiek zijn, en die zal altijd belangrijk genoeg wezen, vermits zij het algemeene toezicht der groote koloniale belangen heeft. Immers vervangt de minister van Koloniën over de zee de zeven departementen van het moederland: hij belast zich met de politiek, administratie, veiligheid, rechtswezen, openbare werken, onderwijs, financiën, enz.; - maar de minister moet zijn eigen bedieningen bezitten, ze inrichten, in hun werving kunnen voorzien. Is het wenschelijk, ambtenaren van het moederland te hebben, die gedetacheerd worden in de kolonie? Over het algemeen, zal het moederland slechts de meest middelmatige afstaan; want zelfs de beste en meest bekwame ambtenaar in het moederland kan, in de kolonie, de minst geschikte diensten bewijzen, ja, er erg middelmatig zijn betrekking uitoefenen. Daarom is het m.i. niet aan te bevelen, dat Belgische ambtenaars in Congo worden gedetacheerd: een ambtenaar voor het moederland kan niet dienen voor de koloniën en, in dit opzicht, laat de ondervinding der Engelschen en Hollanders niet de minste aarzeling over. Verplaatst een ambtenaar of een magistraat van Europa naar Afrika, - en jaren zullen verloopen, eer deze gewichtige diensten zal kunnen bewijzen; want hij kent noch de wetten, noch de gewoonten, noch de vooroordeelen, noch de taal der onderhoorigen. Het is dan 00k een grove fout, het koloniaal bestuur als een secondaire administratie te beschouwen, waarvan het personeel alleen kan aangeworven worden onder voorwaarden van gewisse minderderheid: de koloniën zijn immers niet bestemd om er het ‘trop plein’ van middelmatigen of zonder waarde uit te storten. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het gebied van Staatsrecht moet de kolonie slechts aan het moederland geassimileerd worden in zooverre de bijzondere staat der inlandsche bevolking het kan toelaten: het gouvernement van het moederland moet tegenover de kolonie als een soort van dictatuur uitoefenen. ‘Koloniën, zegt M. Vissering (1), waar een talrijke inlandsche bevolking aan het Europeesch gezag onderworpen is, worden het best dus bestuurd, dat die inboorling gevoele dat de Europeesche heerschappij weldadig werkt tot vermeerdering zijner welvaart.’ Het ware dan ook een herschenschim, een land zooals Congo, volksstammen van zwart ras, die in een schromelijk achterlijken toestand verkeeren, tot allerlei godsdiensten, tot de meest uiteenloopende beschavingen - individualisme en collectivisme, monogamie en polygamie - behooren, op dezelfde wijze als België, zoowel ten opzichte van administratie als van justitie, te willen besturen. Deze theorie der volledige assimilatie is nu verlaten: zij is een chimera, een stelsel van zwarigheden en verdrukkingen, die geen ander gevolg hebben dan de verwijdering der inlanders. Wat moet de wet zijn voor eene kolonie? Wie is er het best toebereid om de wetten uit te vaardigen? Een beginsel moet zijn: de wetten naar het land en naar de bevolking te schikken. In de Fransche koloniën bestaat de wetgevende macht uit vier organismen: 1o) Het Parlement: dit is niet de gewone wetgever voor de koloniën; het neemt slechts kennis van financiëele wetten (uitgaven; bespreking van het budget; aanvraag tot supplementaire credieten); 2o) De Uitvoerende Macht is de gewone wetgever: De Wet in de kolonie maakt plaats voor het Decreet, dat van de uitvoerende macht uitgaat en kracht van wet heeft. En waarlijk, in een kolonie kan het Gouvernement zich met den wetgever versmelten, daar de wet zelfs zeer dikwijls een administratieve maatregel is; 3o) De ‘Conseils Généraux’, wier leden in de koloniën bij stemming gekozen worden en over de belastingen beschikken, die in de kolonie moeten geheven worden; {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o) De Gouverneurs, die allen onrechtstreeks deel uitmaken van de wetgevende macht: zij zijn belast met een tweede afkondiging der wetten. Hier blijven we een oogenblik stilstaan. Zooeven spraken wij over wetten, die niet dezelfde in de kolonie als in de metropole konden zijn. Zekere wetten moeten nochtans beide tegelijk regeeren; d.z. douanewetten, internationale tractaten, enz. In deze stof moet als regel gelden: een wet van het moederland is slechts bij expresse bepaling uitvoerbaar in de kolonie. Als type van een rechterlijke organisatie voor een kolonie, die rekenschap houdt met den toestand der inboorlingen, mag genoemd worden het vroeger Inlandsch Reglement van Nederlandsch-Indië van 5 April 1848, sedert 1873 afgeschaft. Evenwijdig aan de hierarchie der Europeesche ambtenaren bestaat er in Nederlandsch-Indië een hierarchie van inlandsche ambtenaren. Naast ieder resident is er een radjah, die tot een aloude inlandsche familie behoort en die een mooi tractement van het Gouvernement ontvangt. De resident doet niets zonder tusschenkomst van den inlandschen regent: hij geeft hem bevelen onder vorm van ‘aanbevelingen’ en de regent leeft die stipt na. Voor de rechtspleging bij de inlandsche rechtbanken verraden de voorschriften van voornoemd reglement de bedoeling, om menschen zonder opvoeding, zonder kennis van wetten, zonder hulp van practizijns en zonder schrifturen en kosten de gelegenheid te geven hun recht te doen gelden (cf. art. 110, 120, 127, 128, 183): een Mohammedaansch priester (panghoeloe) moet de terechtzitting in strafzaken tegen Mohammedanen bijwonen als adviseur, ten aanzien van de ter zake betrekkelijke godsdienstige en andere wetten of gebruiken, ten einde daarop bij het doen van de uitspraak worde gelet; dat advies is een conditio sine qua non van de rechtspraak en aldus bekomt men een rechtvaardige strafpleging. Een identieke toepassing vindt men terug in the Lower Burma courts act van 1889: ‘in al deze geschillen (status, huwelijk, erfrecht, godsdienstige quaesties) zal de toepasselijke wet zijn, de Boedhistische wet, zoo partijen Boedhist zijn, de Mohammedaansche wet, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo partijen Mohammedaansch zijn, de Hindoe wet, zoo partijen Hindoe zijn, tenzij deze wetten positief veranderd of afgeschaft zijn, of wel niet strooken met eenige gewoonten die kracht van wet hebben in Lager Burma.’ Niet onaardige anecdoten over koloniale rechtspraak worden door sir W.H. Sleeman, majoor-generaal in Engelsch-Indië, verhaald, en sir Erskine Perry, chief justice van Bombay, schrijft: ‘Ik zou kunnen steunen, om deze opinie te staven, op het affirmatief antwoord van een der getuigen. Doch het is een trek van het Hindoe karakter dat een vraag, op zekere wijze door een superieur gesteld, immer het antwoord geeft, dat men denkt te kunnen behagen aan dien superieur.’ - En dit is ook waar voor hem, die eenigen tijd met de negerbevolking uit Congo heeft geleefd! Kunnen wij, die ruim twintig eeuwen beschaving achter den rug hebben, met goed gevolg onze strafwetgeving toepassen op een bevolking, die zoo ver ten achter staat bij de Westersche kultuur, in wier tradities en gewoonten men zooveel onzekerheid en verwarring vaststelt? (1) Laten wij dan toch niet handelen zooals de Franschen, die zich inbeelden negers of Maleyers met de Fransche Codes te regeeren! Den 11 November 1883 verscheen in het Journal Officiel de eerste titel van het Burgerlijk Wetboek, waaraan de inlanders van Cochin-China zouden onderworpen zijn. Een eerste misslag was, dat men een strafwetboek wilde hebben; maar, in plaats van bevelen te geven, gaf men een commentarium uit over de grondbeginselen van het recht, net alsof het een academisch college gold ten gebruike der Annamieten, en men legde deze handelwijze uit door deze verklaring, ‘que cette forme a l'avantage de laisser à la jurisprudence une plus grande latitude qu'un texte législatif!’ Sedert de inlanders met ons, blanken, in aanraking zijn gekomen, hebben zij wetten noodig, die niet zoo eenvoudig zijn als deze welke zij thans bezitten, maar van daar tot het opdringen onzer wetboeken, zijn er reuzenschreden! Daarom kan ons als model dienen {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} wat in Engelsch-Indië geschied is, waar, na jarenlangen arbeid van een commissie, waar Lord Macaulay en sir Henry Sumer Maine zetelden, een strafwetboek werd uitgevaardigd, dat zeker als een wonder mag geroemd worden. Voor zoover de gewoonten der inlanders niet aandruischen tegen onze ideeën van zeden en moraal, billijkheid en rechtvaardigheid, moet hun recht - en in zekere mate zelfs het recht van nieuwe wetten af te kondigen - blijven bestaan. Elk volk heeft immers zijn eigen grondslag voor wetgeving, zooals klimaat, ligging, godsdienst, geschiedenis en meer andere. Er volgt daaruit dat wat billijk en rechtvaardig wordt geacht voor het eene volk, dit daarom nog niet is voor het andere; dat de beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid subjectief zijn en dit alles moet ingezien worden niet met onze Westersche begrippen, maar met die der inlanders. Het is dan ook raadzaam of aan het Europeesch gezag alleen in de voornaamste zaken recht te doen spreken, of een soort van recht van bekrachtiging op alle acten van de inlandsche machten voor te behouden. Dit heeft de Nederlandsche wetgever best begrepen, als hij bepaalde dat de misdrijven ‘als attentaten zijnde op de publieke veiligheid, waarvan de bescherming en vendicatie voor Europeeërs, Chineezen en Inlanders gelijk moet zijn, en de hoogheid rakende van het Gouvernement, beoordeeld moesten worden volgens de Hollandsche wetgeving. De inlandsche wetten zouden alleen van kracht zijn in zaken welke de huwelijken, godsdienstplechtigheden of andere objecten, die in een direct verband staan met de zeden en gewoonten der Javanen, concerneeren, dan wel die punten uit haat en nijd van Javanen tot Javanen; die tot doodslag overgaan zonder van roof vergezeld te zijn.’ Het Inlandsch Reglement van 1848 heeft dus wel met de toestanden der inboorlingen rekenschap gehouden en, om de woorden van den Procureur-Generaal op 23 Juli 1854 aan te halen: ‘Het Inlandsch Reglement heeft die hooge mate van eenvoudigheid beoogd, die zelfs den niet geroutineerde den juisten weg doet vinden om de zaken voor inlanders af te doen volgens hunne gewoonten en hunne begrippen van hetgeen recht en billijk is.’ Aldus moet het regeeringsstelsel der kolonie vooral rekenschap {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} houden met feitelijke beweegredenen (1): onze Codes zijn in Afrika een anachronisme: de Engelschen, onze meesters in koloniale zaken, hebben begrepen dat de wetgeving met de breedte moet veranderen, dat ieder land een daaraan geapproprieerde wetgeving vergt. Daarom hebben zij hier wetskracht gegeven aan de godsdienstige geschriften, daar aan de locale gewoonten, en het gouvernement heeft meer gezorgd voor de werving van rechters dan voor de redactie der wetten. De Engelsche magistraat in Indië ging te werk als de praetor peregrinus te Rome: hij condenseerde al deze zoo verschillend inlandsche wetten en zette het Gouvernement aan er één geheel van te maken en wetboeken af te kondigen, die voor Engelsch-Indie zijn wat voor de Romeinsche provinciën het jus gentium was. Het personeel der kolonie moet zorgvuldig opgeleid en even zorgvuldig uitgekozen worden. Goede koloniale ambtenaren te bezitten is altijd het streven geweest van Engeland en Nederland. Voor de rechterlijke macht noemt het India Office slechts die, genen, die speciaal voor deze functies zijn opgeleid; hetzelfde voor de openbare werken, waarvoor ‘The Royal Indian Engineering College Cooper's Hill’ is ingericht. Hetzelfde zou moeten gelden voor alle koloniale betrekkingen. Een der eerste zaken van het toekomstig ministerie zal zijn een Koloniale School op te richten met wel bepaald en homogeen programma: de ‘Ecole Mondiale’ te Tervuren is misschien wel daarvoor geschikt. Deze Koloniale School moet op een practische wijze ingericht worden en er moeten aan de studenten eervolle débouchés en een zekere carrière verzekerd worden (2). In Engeland bestaat een bestendig korps van commissarissen van den dienst der koloniën, die onder verschillende voorwaarden {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} belast zijn, door middel van openbare wedstrijden, het personeel voor alle koloniale ambten aan te werven. Er bestaan geen ambtenaars, die met meer zorg en behendigheid gekozen worden dan de Indische ambtenaren: zij munten uit door hun groote vernuftigheid en hun onaantastbaar karakter. Men werft deze elementen aan door middel van examens en door middel van keus. Worden op die laatste manier aangenomen lieden, die niet alleen door hun technische kennis, maar ook door hunne intellectueele of moreele of physische bekwaamheden uitmunten, hoedanigheden waarvan een examen niet het minste spoor kan doen ontdekken. Nochtans blijft het examen de regel, daar de keus zeer dikwijls allerlei ongelegenheden kan verwekken. In Engelsch-Indië worden de jonge ambtenaren aan de overheden toegevoegd, vooraleer aan zich zelf overgelaten te worden: men noemt ze dan ook ineffective officers. Zij bekomen weldra den practischen zin der administratie en de ware notitie van het belang hunner betrekking. Alleen voor het leger schijnt deze stelling niet noodzakelijk en kan de minister van Koloniën zich tot zijn collega van Oorlog wenden. De inlandsche regimenten, door Belgische officieren gecommandeerd, hebben noch het belang, noch de beweegbaarheid, die een leger kenschetst. En nochtans moeten de officieren een koloniale opvoeding genieten: het koloniale leger heeft immers meer een politieke dan een militaire rol. De koloniale officier is een dagelijksch medewerker van den administrateur, hij staat hem bij met raad en daad, geeft hem inlichtingen, enz. Dit stelsel bestaat in Engelsch-Indië. Het nieuwe ministerie moet ook niet opgepropt zijn met directeurs en divisieoversten. Door het spel van het parlementarisme is de minister over het algemeen - en het is des te beter - geen specialist voor de zaken van zijn ministerie. Welke diensten kan en mag de minister van zijn bureaux verwachten? Iedere zaak moet in de bureaux gecommenteerd en geclasseerd worden: de ambtenaren moeten dan wel specialisten zijn. Wel {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} is waar verkrimpt de specialisatie wel iets het verstand, doch iedere afdeeling is groot genoeg om algemeene begrippen te hebben. Onder de menigvuldige afdeelingen, zooals comptabiliteit, justitie, tol en handel, onderwijs, openbare werken, personeel, is er een, waarop wij even aandringen, nl. inlichtingen. Deze afdeeling is hoogst nuttig en voor kooplui, en voor emigranten, en voor Staatslieden. Zeker vervullen de koophandelsmusea, de tentoonstellingen van koloniale produkten, de monsterzendingen een deel van de rol dezer afdeeling; doch het Gouvernement kan inlichtingen geven die of zeer algemeen, of zeer speciaal zijn: deze haven is in quarantaine, dit douanetarief wordt in deze kolonie ingevoerd, enz. Wat de emigranten betreft, dezen hebben alles te leeren: ook moet aan het hoofd van deze afdeeling een oud-koloniaal staan, die in alle opzichten hen zou wijzen en begeleiden. Het zijn immers de emigranten die de kolonie moeten redden. De Union Coloniale Française en de Emigrant's Information Office zijn met dit doel opgericht. En voor Staatslieden? De officieele uitgaven zijn op verre na niet toereikend. Kaarten, schetsen, statistieken, rapporten over koophandel moeten, op last van het ministerie, het licht zien. Zoo geeft het Colonial Office van Londen ieder jaar een korten inhoud van 10 à 20 blz. uit, die aan de leden van het Parlement worden uitgedeeld en voor een paar centen te koop zijn. Deze uitgaven zijn de korte inhoud van het Blue book, dat jaarlijks door iedere kolonie wordt uitgegeven. In Holland bestaat het zeer nauwkeurige ‘Verslag betreffende Nederlandsch-Indië.’ Er blijft ons van de hulporganen van het Ministerie van Koloniën te spreken. Wij bedoelen de ‘generale agenten’ en den Raad van Koloniën. In Groot-Britannië bestaat, naast het Ministerie van Koloniën, een organisme dat den minister voorlicht, namelijk de ‘agenten van koloniën.’ Deze zijn de ‘crown agents,’ d.i. ambtenaren der koloniën die rechtstreeks onder de Engelsche kroon staan, b.v. de Antillen, Hong-Kong, B.B.A. enz.; en de ‘agents general’ der koloniën zijn die welke een eigen gouvernement hebben, zooals Kaapkolonie, Australië, enz. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} De agents general zijn echte diplomaten, die door de kolonie bij Engeland zijn geaccrediteerd. Zij behandelen de belangrijkste zaken der kolonie (verdediging, buitenlandsche betrekkingen, uitbreiding) met de verschillende ministerieele departementen van het moederland, doch altijd door tusschenkomst van den Minister van Koloniën. Zij zijn de officieele en rechtstreeksche vertegenwoordigers der kolonie. Zij doen de hulpmiddelen kennen, sluiten de leeningen, gaan alle contracten aan en worden bijgestaan door technische personen. Voor een tijdstip van drie jaar genoemd, hebben zij een jaarwedde van L 2500, met borgstelling van L 10.000. Door de agents general wordt de minister behoorlijk voorgelicht; de zaken worden sneller afgehandeld en was een overeenkomst ongunstig, dan blijft er altijd de borg over. De Raad van Koloniën is noodig: de gouverneurs doen over het algemeen de apologie van hun administratie. Engeland bezit zijn Raad van Indië te Calcutta en een te Londen. De Raad te Londen bestaat uit vijftien leden, waarvan twaalf voor tien jaar benoemd, en drie levenslang. De meerderheid der leden moet in Indië minstens tien jaar gediend en hooge posten bekleed hebben. Nederland heeft zijn Raad van Indië, die te Batavia zetelt; maar de raad heeft alleen raadplegende stem. Het nieuw ministerie zal dus alles te doen hebben: onderwijzen, outilleeren, verrijken. Is het doel der kolonisatie niet een nieuwe maatschappij in betere voorwaarden te stellen van voorspoed en vooruitgang? Daarom moet het ministerie zorgen voor goede methode, volhardings- en voortzettingsgeest en een eindeloos geduld: de wetenschap der koloniale administratie kan niet geïmproviseerd worden; men moet ze leeren; zij is veel ingewikkelder dan onze administratie, daar zij alle vragen omhelst. Voeg daarbij nog de locale quaesties. Al deze zaken worden niet uitgevonden en maken van zeer weinig nut de algemeene studies, die men in het moederland in dit opzicht heeft kunnen doen. Het gevaar, in zake kolonisatie, is te veel theoretisch te zijn: {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} hier vooral zullen de feitelijke beweeggronden moeten beheerschen. Tegenover de inlanders zal het gezag bezield zijn met oprechten zin tot lotsverbetering, want de economische toestand beheerscht de ontwikkeling van een volk. In de meerdere of mindere mate van dien zin, in de meerdere of mindere mate van beradenheid bij het gevolg geven aan dien zin, is de knoop gelegen. De wetgeving moet aangepast worden aan den graad van beschaving der onderhoorigen; want voor de menschelijke maatschappijen zijn niet alleen de politieke wetten en de economische organisatie de eenige agenten van hun bloei; - er zal rekening gehouden worden met het klimaat, met de geographische en geologische bijzonderheden, met de inborst en de gewoonten der rassen, eindelijk met de historische gebeurtenissen, die hunne geboorte en hun groei hebben vergezeld. Door de Congo-kolonie komt een grooter België tot stand. Wat altijd het ideaal van onzen Koning geweest is, de schepping van een koloniaal België, is thans virtueel verwezenlijkt. Zoodra ons volk den lust zal gevoelen om over zee carrière te maken en zal begrijpen waarheen het gaat, zal men in onze nieuwe kolonie zooveel Belgen aantreffen als Hollanders in de Oost of Duitschers in hun Schutzgebiete. Door de kolonisatie krijgt ons volk meer energie: het is dan ook de zending van het Gouvernement, zonder dralen en door allerlei middelen deze beweging naar Congo te scheppen en te doen voortleven, met al de grootschheid die behoort bij de uitgestrektheid van ons koloniaal domein. Mei 1908. Bwana Nguvu. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodoor Storm als Novellist. Theodoor Storm werd geboren den 14 September 1817 te Husum, een kleine handelsstad aan de Noordzee in Schleswig-Holstein. Zijn vader was advocaat; zijn moeder stamde uit een der aanzienlikste familiën van Husum. Storm was dus een patriciërszoon; hij behoorde tot de familiën der notabelen, die in Schleswig-Holstein den haast volkomen ontbrekenden adel vervangen. Aristocraat werd hij geboren, aristocraat, maar in den goeden zin van het woord, is hij zijn geheel leven gebleven. Met het volk is hij van kindsbeen af, en in later tijden vooral als advocaat, dikwijls in aanraking gekomen. Hij heeft het in zijn novellen dan ook dikwijls beschreven, maar steeds op een wijze, die in hem den patriciërszoon verraadt. Zeer lief had hij dat volk, ja, maar hij heeft er nooit in enge geestesbetrekking mee gestaan; hij heeft midden in het volk niet geleefd; het is alsof een onzichtbare scheidsmuur den patriciërszoon op een afstand van het volk houdt; hij ziet het als door een lichten sluier, beschrijft het als in een droom, maar in een droom, die aan de werkelikheid beantwoordt. Hij beschrijft ons het volk zoals het is, met een natuurgetrouwe opmerkingsgave, maar niet met de sterke realistiese kracht, die spruit uit het onmiddellik samenleven en -voelen met de massa en op haar zulk een machtigen invloed uitoefenen kan. Dat mag men bij de beoordeling van Storm's werken niet vergeten. Maar des te enger was de band, die hem met zijn geboortestreek verenigde. Storm had als kind reeds een zinnend, uiterst vatbaar gemoed. De lucht, die hij als knaap inademde; de natuur, die hem omringde; de dingen, die hij zag; de mensen, met wie hij sprak of over wie hij spreken hoorde; dat alles waren indrukken, die later een groot deel van de eigenaardigheid van den schrijver zouden uitmaken. De natuur vooral oefent op den wordenden mens een sterken invloed uit. Storm heeft dien invloed in hoge mate ondergaan. Zijn novellen spelen in een nauwkeurig bepaald gedeelte van Schleswig-Holstein, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} langs de Noordzee-kust tot aan de Hollandse grens, of wel dieper in het land, in zijn geboortestad en omstreken. Hij schildert ons dus zijn engere en bredere heimat, en dat op zeer aanschouwelike wijze, met een voorliefde en met een innigheid van gevoel, die van zijn verknochtheid aan den geboortegrond ten zeerste getuigen. Zo brengt hij ons dan in de nabijheid der zee, der kalme en der woeste zee. Liefst beschrijft hij ze ons bij hellen zonneschijn, wanneer de eenzaamheid van het middaguur zich broeiend op het water legt. Dan lijkt de zee op een zilveren vloed, waarop de langgestrekte eilanden als schaduwbeelden zwemmen; dan is de lucht doorschijnend en het licht verblindend. Geen levend wezen stoort die indrukwekkende stilte; slechts de zeekrabben met hun knopachtige ogen komen dan uit het water gekropen om zich op het strand te zonnen, en de grote, witte meeuwen met hun sterken, naar voren gebogen snavel, vliegen in stille bedrijvigheid door elkander op en neer, slechts van tijd tot tijd hun wilden kreet slakend; hun uitgebreide, machtige vleugels steken als doorschijnend marmer af op den zonnigen middaghemel, en onderzoekend boren hun gele, fonkelende ogen in de diepte van het water. Niet altijd echter is de zee zo spiegelglad kalm. De wind steekt op, en dan hoort men haar dof, eentonig ruisen. Maar dikwijls ook brengt de wind uit het Westen storm mee, en dan slaat hij de meeuwen tegen de touwen der schepen of drijft ze met geweld landwaarts in; dan maakt de branding een oorverdovend, donderend gedruis en met woedend gebrul slaan dan de geelgrauwe golven onophoudend tegen den dijk, alles met schuim bespattend. Wanneer men op den dijk staat, en de ogen landwaarts wendt, dan blikt men in de boomloze vlakte als in een eeuwigheid. Daar bevinden zich de ‘Marschen’, grote, uitgestrekte weiden, waarvan de grachten als zilverstrepen in de morgenzon fonkelen, waar het rundvee graast en de spreeuwen in troepen rondvliegen. Op deze ‘Marschen’ volgt gewoonlik een strook moerassig land, en daarachter ligt de eenzame heide, waar Storm ons met voorliefde brengt. Als kind reeds onderging hij er de onweerstaanbare aantrekkingskracht van; op zijn vrije namiddagen voelde hij zich steeds gelokt naar die bloeiende, welriekende heide, waar de geur van het heidekruid zich als een zachte wolk over de ogen legt {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} en den mens in een toestand tussen waken en dromen brengt, waar de schone, goudgroene schallebijter zich tussen het groen haast, waar de vlinders fladderen, waar men in de hete, trillende lucht niets dan het krijsen van den sprinkhaan, het gonzen van de witgrijze hommels, en in onzichtbare hoogte den zang van den heideleeuwerik hoort. Wanneer hij daar met een schoolmakker was, dan kostte het dezen dikwijls heel wat moeite den dromerigen vriend uit al deze heerlikheid met zich mee te krijgen. Welke diepe bekoorlikheid de heide op haar bewoners uitoefent bewijst ons zijn novelle ‘Ein grünes Blatt.’ Zelden is de Schleswig-Holsteinse natuur zo schoon als Storm ze ons hier beschrijft, want schaars zijn er de zonnige dagen. En ook dan nog, bij heerlik weder, zou ze den prozaïesen mens moeilik zo aanlokkelijk schijnen. Maar Storm, met zijn zin voor het schone, met zijn innige vertrouwdheid met de natuur, heeft een open oog en hart ook voor de schijnbaar nietigste dingen, ontleedt de natuur tot in haar kleinste bizonderheden en drukt op alles den poëtiesen stempel van zijn dichterlik gemoed. Storm omvat land en volk met gelijke liefde, en met dezelfde natuurgetrouwheid, met denzelfden aandachtigen zin voor de bizonderheden, waarmede hij de eigenaardigheden zijner geboortestreek doet uitschijnen, schildert hij ons ook die van haar bewoners. Met voorliefde kiest hij zijn helden onder diegenen, met wie hij in betrekking gestaan heeft, die hij goed kent dus, en hij doet in zijn karakters voornamelik de menselike natuur uitschijnen. Het komt bij hem dus niet alleen op uiterlike waarheid aan, maar ook en vooral op de innerlike waarheid zijner karakters. Zijn mensen passen voortreffelik in het midden, waarin ze optreden. De kustbewoners zijn grote, flinkgebouwde gestalten, rustig, kalm en zwijgend van aard. Ze hebben iets van den Noor, dien men nooit aan het praten krijgt, en van den Engelsman, die immer korte, eenlettergrepige antwoorden geeft. Ze hebben een peinzend gemoed; een neiging tot geesteswerk is hun aangeboren. Vermaken, waarin ze luidruchtig een uitbundige vreugde lucht geven, kennen ze niet; hoogstens het juichen, wanneer ze verblijd zijn. Maar spreekwoorden en korte, kernachtige, krachtige gezegden {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort men uit hun mond. De eeuwige kamp met de zee heeft hen aldus tot weinig gespraakzame naturen gemaakt; voet voor voet ontrukken ze haar het land met sterken arm en werpen dan dijken op. Ook kan niemand met zoveel fier zelfbewustzijn zijn geboortegrond bezitten als de marschbewoner, die hem gedeeltelik geschapen heeft, die hem jaar in jaar uit met ongehoorde kracht en volharding tegen de wilde, eeuwig knagende golven te verdedigen heeft. Maar die eeuwige kamp heeft hem ook gestaald met moed en volharding, zelfstandigheidsgevoel, vrijheidszucht en innige liefde voor den geboortegrond. ‘Lieber tot als Sklav’ is zijn spreuk. Die vaderlandsliefde kenmerkt niet alleen de kustbewoners, maar gans het volk van Schleswig-Holstein. Dat bewijzen ons enige van Storm's novellen, die hun ontstaan te danken hebben aan de smart, die allen vervulde, toen Schleswig-Holstein in 1852 in den kamp met de Denen de nederlaag leed, en aan de voldoening, die aller borst weer vrijer ademen liet, toen de Pruisen en Oostenrijkers in 1864 het land weer kwamen bevrijden. In een zijner eerste novellen reeds, ‘Ein grünes Blatt’, heeft Storm dat vraagstuk aangeroerd: een jonge dokter, het geweer op den schouder, begeeft zich naar de grens om als vrijwilliger in het Holsteinse leger dienst te nemen, wanneer de kamp met de Denen uitgebroken is. - In ‘Abseits’ laat een handelaar zijn bloeiende zaak aan vreemde handen over, om zelf het leger te gaan vervoegen. - De dichter zelf heeft onder de Deense heerschappij den geboortegrond moeten verlaten en beschrijft in ‘Unter dem Tannenbaum’ op roerende wijze het knagend heimwee, dat een familie, de zijne, gedurende haar ballingschap vervult. Men ziet, dat hij hier niet thuishoort, de rechtsgeleerde met zijn scherpe gelaatstrekken, die zijn noordelike afkomst verraden, met zijn milde, helderblauwe ogen, met zijn lichtblond haar. Verre van zijn Husum, bij den hier onbekenden, brandenden Kerstboom, herdenkt hij met de zijnen zijn geboortestreek. - De vaderlandsliefde van Storm blijkt nog herhaaldelik uit tal van andere novellen. Geen enkele gelegenheid laat hij voorbijgaan om de dwingelandij der Denen te bekampen, zijn haat tegen de vreemde taal lucht te geven, het gemoed der Holsteiners op te beuren en hun de mogelikheid van een weerwraak te laten inzien. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De deugden van den Friesen volksstam heeft Storm verheerlikt in de demoniese verschijnig van den ‘Schimmelreiter.’ Hauke Haien is de zoon van een eenvoudigen boer, maar met een natuurliken aanleg tot de rekenkunde begaafd, is hij reeds als kind voortdurend verdiept in de boeken, die over deze wetenschap handelen. Door zijn vluggen geest, zijn helder verstand wordt hij er op korten tijd in bedreven. Van zijn boeken gaat hij naar het zeestrand, en doet alras de overtuiging op, dat de dijken niet deugen, dat ze anders moeten opgeworpen worden, wil men het land tegen de verschrikkelike stormvloeden verzekeren. Niettegenstaande de afgunst van zijn benijders, die het bijgelovig volk tegen hem opruien, die hem beschuldigen met den duivel omgang te hebben, wordt hij dijkgraaf. Te paard vliegt hij nu van een kant van den dijk naar een anderen; de zekerheid van zijn blik, zijn korte, energiese bevelen doen de minst gehoorzamen zwichten, en de nieuwe dijk wordt volgens zijn plan voltooid. Hauke Haien is het beeld van den verstandigen, krachtdadigen Fries. Door eigen arbeid heeft hij zich uit zijn nederigen stand tot een hoger ambtenaar verheven; hij bezit de taaie volharding van zijn stamgenoten, die niet rusten vóór ze hun wil doorgezet hebben. Maar niet alleen de goede eigenschappen van dien stam, ook zijn ondeugden heeft ons Storm getoond. Hauke Haien had in zijn streven vooral met het bijgeloof zijner landgenoten te kampen. Het is waar dat de streek daartoe zeer geëigend is; niets is beter geschikt dan deze natuur om bij de kustbewoners het bijgeloof te doen ontstaan en er steeds nieuw voedsel aan te geven: de lucht- en lichtspiegelingen oefenen op die mensen en op het eenvoudig gemoed der landlieden hun geheimzinnige werking uit. Het geloof aan de talloze bekoringen, waarin de boze geest ons brengt, het heksengeloof vooral vinden er bij het landvolk talrijke aanhangers. Wie daar, in zake geloof, niet denkt zoals iedereen, of wie een zienswijze verdedigen durft, die maar enigszins naar vrijdenkerij zweemt, wordt verdacht een bond met den duivel gesloten te hebben, en die verdenking kan voor de beschuldigden ook de verschrikkelikste gevolgen hebben. De novelle ‘Im Brauerhause’ toont ons, hoe een bloeiende nering er door kan ten onder gaan, en in ‘Renate’, een novelle waarin de {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver zijn stof aan de 17e eeuw ontleent, zien we hoe een meisje, dat in een verlicht midden opgebracht werd, en zich daarom van de ruwe zeden en het bijgeloof der boeren afkerig toont, door hen voor een heks gehouden en in het water gedreven wordt, en we zien zelfs, dat de priester, die haar verdedigen wil, niet van mishandeling verschoond blijft. Gelukkig blijven dergelijke ruwe zeden meestal bij de bewoners van het land beperkt. Ook een andere stand echter wordt door hem in geen gunstig daglicht geplaatst: de adel, en vooral de adel uit vroeger eeuwen. Hij schildert hem ons verwaand, honend, hardvochtig, eerloos zelfs in dien tijd, toen hij de alles overheersende stand was. In latere tijden, naarmate de burgerij in de samenleving langzamerhand een meer overwegende rol begon te spelen, verdween allengskens de adel en werd zijn rol onbeduidend. Met die ongehoorde aanmatigingen en gewelddaden van vroeger was het nu natuurlik uit, maar toch bleef nooit een stand zo diep met kleingeestige vooroordelen vervuld als deze. Hij zondert zich streng van al de andere standen der samenleving af: voor hem geldt niets boven het geboorterecht. Dat wil niet zeggen, dat hij de intellectuele eigenschappen in den mens van alle waarde ontbloot acht; hij echt er een zekeren prijs aan, maar schat ze niet naar waarde: een edelman, alleen door zijn geboorte, bekleedt volgens hem den eersten rang in de samenleving. De oude Excellenz uit ‘Im Schloss’ is een van die adellike heren. Hij heeft geen betrekkingen met mensen beneden zijn stand; men ziet hem nooit onder het volk verschijnen; den schuwen groet der boeren beantwoordt hij met een lichte handbeweging. Wat met hen moet afgehandeld worden, wordt door zijn opzichter gedaan. Hij is een hoveling; hem bezielt maar één gedachte, één streven: de gunst winnen van zijn vorst. Met zijn kind staat hij in geen geestesbetrekkingen; hij houdt geen rekening met de neiging van haar hart; ze mag overigens doen wat ze verkiest, als ze maar de eer van het huis ophoudt. Het is hem voldoende te weten, dat ze iemand van haar stand huwt, om overtuigd te zijn, dat hij zich op de gelukkigste wijze van zijn vaderlike plichten gekweten heeft. Mag het verminderen van den invloed van den adel door het optreden van de burgerij op maatschappelik gebied ook een grote vooruitgang heten, zeker is het, dat met den adel niet al zijn voor- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} oordelen verdwenen zijn. Deze burgerij bekleedt in Storm's novellen een veel ruimere plaats dan de adel; ze treedt er op het voorplan. Dat moet ons niet verwonderen, als we weten, dat hij zelf in deze burgerij thuis hoorde; ze wordt ons dan ook in de rijkste afwisseling van omstandigheden voor ogen gebracht. Wat deze burgerij, de groothandelaar in de eerste plaats, van den adel overgeërfd heeft, is de standentrots. Om ons daar een denkbeeld van te geven, brengt Storm de groothandelaars met de officieren in aanraking, en dat niet zonder inzicht. Inderdaad, wijl de officieren over het algemeen een bevoorrechten stand uitmaken, en in Duitsland vooral een overwegende rol in de maatschappij spelen, zo bewijst ons de minachting, waarmede ze door de groothandelaars bejegend worden, ons des te treffender, hoe diep de standentrots in deze handels-aristocratie wortel geschoten heeft. Ze wil geen betrekkingen, vooral geen familiebetrekkingen met andere standen aanknopen. De zoon, tot wat voor een loopbaan hij zich door zijn natuurlike begaafdheden ook moge geroepen voelen, moet den handel zijns vaders voortzetten: er wordt eerst en vooral gezorgd, dat de firma een opvolger bekome. De dochter moet natuurlik een groothandelaar als haar vader huwen. Deze heeft over zijn kinders een onbeperkt gezag, dat soms wel, zoals in ‘Im Sonnenschein’ in dwingelandij ontaarden kan. Deze novelle behandelt hetzelfde onderwerp als Rousseau's ‘Nouvelle Héloïse’: jonge lieden zouden elkander moeten huwen, maar de maatschappelike conventie brengt hen met de natuurwet in conflict. In zijn novelle heeft Storm dat vraagstuk op een zeer individuele wijze behandeld: Fränzchen, de dochter van een groothandelaar, bemint een jong, schoon, adellik officier en wordt door hem wederbemind. Dat lijkt wel een ideaal. Maar neen, haar vader verzet zich tegen het huwelik, alleen omdat hij de officieren niet lijden kan. De dichter brengt ons hier in den ouden, strengen tijd vóór de Franse omwenteling, toen de kinders in hun spel muizenstil werden als zij in de verte den wandelstok van hun vader op de straatstenen hoorden weergalmen; in dien tijd moest bij hen de stem van het hart voor den onbuigzamen wil der ouders zwijgen. Storm toont ons verder hoe, evenals veel edellieden, evenals veel groothandelaars, ook de rijke marschboer onverbiddelik blijft, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer het een huwelik geldt met een door de fortuin min begunstigde. Met minachting behandelt hij de kleine boeren en ziet het met hoegenaamd geen gunstig oog aan, wanneer zijn kinders in een anderen stand willen treden. De marschbewoner is fier, fier op zijn geboortegrond en fier als vrij grondbezitter. Hij is een volkomen aristocraat en vertegenwoordigt op zijne wijze ten volle den in de meeste marschen ontbrekenden adel. De familiën der marschboeren verbinden zich bijna uitsluitend met familiën van denzelfden stand en meestal zelfs geschieden de huweliken in de familie zelf, opdat geld en goed samen gehouden blijven, want dat is in de marschen met uiterst zeldzame uitzonderingen toch bij alle verbintenissen de hoofdzaak. ‘De Leefde will woll nakomen,’ zo luidt het dan gewoonlik ter geruststelling. Op zich zelf mag deze standentrots in Schleswig-Holstein te laken zijn; toch kan hij in zekere omstandigheden verschoonbaar, ja, gewettigd schijnen. Een tipiese novelle op dat gebied is: ‘Drüben am Markt’: Een jonge dokter, van kleinburgers afkomstig, haalt zich bij de burgemeestersdochter een blauwtje. Zijn opvoeding laat veel te wensen over; al heeft hij hogere studiën gedaan, toch is hij er niet in geslaagd zich van zijn kleinburgerlike gewoonten geheel te ontdoen: hij kleedt zich op een zeer nalatige wijze; zijn haar is niet verzorgd, zijn kin nooit geschoren. Geen wonder, dat de fijne burgemeestersdochter onwillekeurig van hem afkerig wordt. Al is hij dan ook nog zo goed van inborst, het kan hem niet baten. - In onzen jongen dokter heeft de schrijver een groot deel der kleine burgerij verpersoonlikt. Men ziet, dat hij deze vrij hard op de vingers tikt. Maar komende van een man als Storm, die elke aanmatiging, steunende op het geboorterecht, zo nadrukkelik afkeurt, kan dat niet gelden als een waarschuwing, dat elk in zijn stand blijve. Hij toont ons hier integendeel een zwakke zijde der kleine burgerij aan, een hinderpaal, dien zij uit den weg zou moeten ruimen, omdat hij haar belet zich tot de hogere standen te verheffen. Heeft Storm in sommige novellen de hogere burgerij om haar standentrots gelaakt, hier brengt hij haar onrechtstreeks een welverdiende hulde toe. Met dien standentrots raakt men ook verzoend door het machtig eergevoel, dat er mee gepaard gaat. De familieëer vooral moet tot {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} elken prijs ongeschonden bewaard worden. De geest van opoffering op dat gebied kenmerkt al de standen in Schleswig-Holstein, ook de kleine burgerij. Daar geeft de dichter ons in ‘Abseits’ een treffend voorbeeld van: Ehrenfried en juffer Meta hebben, elk van zijn kant, door vlijt en spaarzaamheid een kapitaaltje weten te vergaren. Het ogenblik is nu gekomen, dat ze door een huwelik die kapitaaltjes tot een enkel willen doen samensmelten om zodoende op eigen hand een handel te kunnen beginnen: dat is het streven van heel hun leven geweest. Doch het valt anders uit: Meta's broeder staat op het punt bankroet te gaan. Daar offert Meta zich op; zij redt haar broeder met haar geld, omdat de familieëer haar boven alles lief is. Het werk van een gans mensenleven is hier nutteloos geweest, maar Meta voelt over haar handelwijze geen berouw; ze is integendeel gelukkig, dat ze nog tijdig kunnen bijspringen heeft om haar familienaam vlekkeloos te behouden. Dat motief van de familieëer past uitstekend in Storm's liefdelyriek. Tot elken prijs moet de opspraak vermeden worden. Het is dat gevoel, waarin de kinderen opgevoed worden en dat zij in hun omgeving zo sterk ontwikkeld zien, dat hen met de nodige wilskracht sterkt om aan den wil huns vaders te gehoorzamen, om den uitverkorene des harten niet te huwen, om het eens gedroomde geluk te verzaken. (Slot volgt.) O. Van Doorsselaer. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Bladzijde uit de Krijgsgeschiedenis van Vlaanderen tijdens de 15de eeuw. De Inval van 't Land van Waas en de Slag bij Rupelmonde (16 Juni 1452.) Sedert de trotsche Gentsche hoofdmannen besloten hadden den strijd voort te zetten tegen Philips den Goede, was het gansche Land van Waas en de Vier Ambachten door de Gentenaars en de dorpelingen, hunne warme partijgangers, overvloedig met bolwerken voorzien; groote wallen waren gedolven, de kerken versterkt (1). Meer dan ooit was de streek tusschen Hont en Schelde 't ware broeinest van den weerstand tegen den vorst. Van den stond af dat de hertog in Dendermonde gelegerd was, hadden de Waasche dorpen de grootste voorzorgen genomen; de tochten der Picardische ruiters tegen Overmeire en Lokeren waren eene geduchte verwittiging geweest, zoodat men nu ook de boorden der Schelde, van 't Veer bij Burcht, tot Bazel bij Dendermonde, met grof geschut tegen de invallers verdedigd had; aan den raadsman der hoofdmannen, Wouter den Leenknecht, was het bevel over de Waasche benden toevertrouwd. Van zijnen kant was Philips vast besloten, met al zijne strijdkrachten die streek te veroveren, de wederspannige dorpen te verdelgen en de welvaartsbron van Gent te stelpen, om dan die stad langs hare zwakste zijde te bereiken. De hertog wist vooraf met welke groote moeilijkheden hij zou te kampen hebben. Bijna iedere gemeente zou men moeten afzonderlijk belegeren en vernielen, gezien die groote verkleefdheid der inwoners aan Gent, en hunne geschiedkundige {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging dat men hun land niet kon bemeesteren (1). Wel is waar was de streek met moeren, grachten, zavelgronden, polders, veenderijen doorzaaid, maar de heete zomer van 1452, die in drie maanden geen regen zag en dit land, anders voor ruiters schier ontoegangbaar, gansch drooggelegd had, was zoo gunstig voor Philips' onderneming, dat men vertelde dat God met den hertog samenspande om de Gentenaars te bekampen (2). Op 7en Juni 1452 had Philips al zijne manschappen uit steden en kasselrijen opgeroepen om zich op 14en Juni naar zijn kamp in Dendermonde te begeven (3); vooral schutters en pionniers kwamen in groot getal op. Zijn negentienjarige zoon, Charles de Charolais (4), welke hij om 't gevaar van den oorlog naar Brussel bij zijne moeder gezonden had, werd door de vorstin naar 't leger teruggestuurd, opdat hij in den strijd zijnen moed zou betoonen (5). De graaf Jan d'Etampes (6), kozijn van Philips en gouverneur van Picardië, kwam uit Oudenaarde met zijn troepen, nochtans eene voldoende bezetting in Kortrijk en Oudenaarde latende; de hertog van Kleef, zijn neef, voerde hem vele edele wapenlieden en Duitsche voetboogschutters aan; insgelijks bracht Louis de St-Pol, van het huis van Luxemburg, het garnizoen van Aalst met zich. Gansch het leger maakte zijne toebereidsels voor eenen langen tocht; talrijk geschut en aanzienlijke voorraad waren klaar. Op Dinsdag 13en Juni (7) stuurde Philips de wachtmeesters {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} en foeriers te paard onder den heer van Contay, Guillaume Le Jeune, hotelmeester der hertogin, en Olivier de La Marche, van het huis van den graaf de Charolais, om de herbergen en vernachtplaatsen voor 't vorstelijk leger voor te bereiden. Met verschillende groote schepen, booten en pleiten, alle bewapend met serpentijnen, vaarde François l'Arragonais, bevelhebber der artillerie, de Schelde af, en hoewel de Gentenaars dikwerf zijne vaartuigen van op de oevers beschoten, kwam hij nog dienzelfden dag te Rupelmonde aan; de driehonderd mannen van de Contay hadden reeds den stroom overgestoken. L'Arragonais ontlaadde zijn geschut, en werd ontvangen door den bevelhebber van 't kasteel, den bekenden Bertrandon de la Broquière (1), Jacques de Harchies en Alard de Rabodenghes (2); doch Bertrandon weigerde hen in 't kasteel te laten zonder 's prinsen uitdrukkelijk be vel, lichtte ze in dat er te Temsche op 't kasteel van heer Marten Vilain wel twee duizend Gentenaars lagen, die het hadden ingenomen (3) en nu op de aanlanding der Bourgondische machten wachtten; voorts dat te Bazel, ten Noorden van Rupelmonde, zich een nog aanzienlijker troep rebellen, door eene stevige verschansing beschut, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen hen voorbereidde. Daar de avond viel, gaf de kastelein hun den raad, zich af te sluiten tot hunne verdediging. Erg duchtten de wachtmeesters, door de Gentenaars [t]e worden overvallen: 't dorp Rupelmonde, dat de lieden van den vorst de maand te voren (14en Mei) vernield hadden, was nog slechts een puinhoop (1). Nochtans besloten de foeriers op de markt te legeren, hun geschut in kring rondom zich te plaatsen, schildwachten te voet en te paard te stellen en heel den nacht rond een vuur onder de wapens te blijven. Geen aanval geschiedde echter van wege den vijand, die even zorgvuldig waakte (2). Na de afvaardiging der natiën van Brugge en der geestelijken, die om vrede en verzoening smeekten, uit zijn kamp te hebben weggezonden, vertrok de hertog in persoon den 14en Juni uit Dendermonde. De stad Mechelen had hij verzocht pleitschuiten of overzetbooten voor 't leger te verschaffen vóor Dinsdag avond, alsook twee schoone tenten en al de paviljoenen, die zij bezat, naar Rupelmonde te sturen (3). Dienzelfden dag zeer vroeg staken de graaf de St-Pol en Jan de Croy, die de voorwacht vormden, de Schelde over, en daar de Contay hun een lager, zeer dicht bij de Genteaars en Wazenaars in de richting van Bazel, aangeduid had, besloten zij eerst hunne gevaarlijke naburen uit hunne ligging te verdrijven en ze te beletten zich {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} met de bezetting van Temsche te vereenigen; onmiddellijk deden zij hunne troepen, duizend schutters en driehonderd ruiters, op groote schuiten overbrengen en trokken recht op het versterkte dorp af. Wanneer de Vlamingen hen bemerkten, weken zij terug achter hun groot bolwerk, opgeworpen in 't midden van den weg en omgeven door paalwerk; zestig couleuvrijnen, met schilden voorzien, verdedigden de schans. Het Gentsche kamp, zeer gunstig gelegen, was in den rug beschermd door de bezetting op de kerk te Bazel en wellicht ook van 't kasteel van Wissekerke, op de boorden der Kruibeek gelegen; in het front, naar Rupelmonde toe, lag de moerassige Bazelbroek, die men gemakkelijk onder water kon stellen door het doorsteken van de Scheldedijken. Verrast echter door die snelle beweging der voorwacht, kon de Gentsche bevelhebber de aankomst der hulpbende van Temsche niet meer afwachten; zijne manschappen trokken zich achter het bolwerk terug, in den waan dat zij hier eene veilige schuilplaats zouden vinden. Maar de Bourgondische schutters beschoten hen zoo hevig, dat ze weldra de vlucht moesten nemen, enkele dooden en gevangenen achterlatende; eene groote afdeeling gemeentelieden, die zich op een omwald hof, wellicht het kasteel van Wissekerke, en op de kerk te Bazel bevond, moest zich aan de St-Pol overgeven. Door de vluchtelingen ingelicht, rukte nu de bezetting van Temsche, ruim drie duizend man sterk, tegen den vijand op en, gevolgd door haar geschut, verscheen zij onverhoeds voor de voorwacht, die in wanorde verspreid was. De Gentenaars hielden stil in een holweg, doch vóor zij hun geschut konden gebruiken, trok St-Pol's standaard onversaagd op hen af; Jean de Croy en Thibaut de Luxembourg met een veertigtal ruiters wederstonden aan den vijand, totdat de voorwacht, gansch verzameld, den aanval afweerde; de schutters hereenigden zich rondom de Chimay, slopen langs de hagen en beschoten de Gentenaars. Hoe moedig zij zich ook verdedigden, moesten de koene gemeentelieden en hunne bondgenooten weldra den kamp opgeven, namen de wijk en lieten hunne wagens met geschut in de handen hunner tegenstrevers (1). {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar intusschen was het Bourgondisch middelkorps te Hingene aangekomen; door het gerucht van den strijd verwittigd, gebood onmiddellijk de hertog dat men de troepen op den linkeroever van den stroom zou overbrengen: eerst Philips met zijn zoon, den hertog van Kleef en zijn broeder Adolf, den bastaard Corneille, Antoine de Croy, Philippe de Hornes, André de Humières, de voornaamste edelen van zijn huis, talrijke wapenlieden en vele schutters onder zijnen standaard; en naarmate de troepen overstaken, schaarde men ze in slagorde. Wanneer een groot deel van het leger overgetogen was en Philips zich bereidde om de voorwacht ter hulp te komen, was de strijd reeds geëindigd; meer dan tweehonderd Gentenaars lagen gesneuveld op 't veld, en ware 't land niet door grachten en hagen doorsneden geweest, wat de vervolging verhinderde, zoo was ook de rest er gebleven (1). Het hertogelijk leger vernachtte onder zijne tenten of in enkele huizekens van 't dorp. 's Anderen daags 15en, werd 't overige van de Bourgondische manschappen overgezet: Jacques de Lalaing, de Brabantsche adel met zijne onderhoorigen, Louis de la Viesville, de heeren de Beausignies en de Lannoy met hunne lieden, de krijgers van den hertog van Kleef. Dit gebeurde niet zonder eenig voorval; want de graaf d'Etampes, welke door den hertog - tegen zijn zin (2) - over de achterwacht aangesteld was, werd verwittigd dat enkele Gentenaars een dijk wilden doorsteken om 't land onder water te zetten en 't leger in eenen hachelijken toestand te brengen; een klein getal schutters, die hij liet overvaren, doodden of vingen de opstandelingen, zoodat hunne poging mislukte (3). En dienzelfden dag brachten de schuiten {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} het geschut over de Schelde onder David de Poix, den artilleriemeester, waarna de wagens met krijgs- en mondsvoorraad volgden (1); ook kooplieden uit Mechelen voerden eetwaren aan (2). De hertogelijke benden vormden waarlijk een prachtig leger in opzicht van hoedanigheid en van getal; zoo uitmuntend was de schikking en uitrusting, zoo spiegelend blonken de harnassen en helmen onder de stralen der Junizon en schitterden de standaarden en banieren, dat dit zicht alléén, schrijft La Marche (3), voldoende was om den stoutmoedigsten vijand den moed te ontnemen: in 't geheel, ongeveer negen duizend voetgangers en meer dan drie duizend ruiters. Te Gent was Jacob Meeuszone, hoofdman der St-Jansprochie, den Donderdag morgen met twee mannen uit elke conincstavelrij van St-Baafskerkhof getrokken om ter hulp te snellen van 't leger dat reeds vroeger uit was; wellicht wisten de hoofdmannen van de nederlaag van Bazel en wilden 't aan het volk niet mededeelen (4). Met die troepen kwam Meeuszone de benden vervoegen van Diederik van Schoonbroeck en van Willem van Vaernewyck, hoofdmannen van St-Jacobs en St-Pieters, welke acht dagen te voren uitgetogen waren; en intusschen had ook Wouter de Leenknecht zijne mannen hereenigd. Zoodat het Gentsche leger, in getal even sterk als dat van den hertog, ditmaal op meer bijval mocht hopen. De slag bij Rupelmonde (5) moest ongelukkig een tweede vlucht van Lokeren wezen. Op Vrijdag 16en Juni, met den dageraad, blies men 't alarm in 't Bourgondische kamp. Ieder liep gewapend naar zijne banier; behoudens aan een honderd verkenners te paard om den vijand te {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} bespieden, werd geboden te voet te strijden. Dan trok de hertog met zijn leger vooruit en vestigde zich op eene wijde vlakte benoorden Rupelmonde en bewesten Bazel. De troepen bleven in slagorde geschaard tot de verkenners berichtten dat het slechts een valsch alarm geweest was; iedereen trok zich dus in zijne legerplaats terug; tweemaal nog voor den middag weerklonk de kreet ‘te wapen!’ daar de bespieders met den vijand in botsing gekomen waren. Omstreeks één uur, terwijl Louis de Masmines met den wapenkoning van Vlaanderen en vijftig werklieden, op bevel van den vorst de dooden, drie dagen te voren gesneuveld, ter aarde stelde, verschenen plots de Gentenaars en de Wazenaars, een dertien duizend in getal, aangevoerd door Diederik van Schoonbroeck en Willem van Vaernewyck, op anderhalven kilometer van Rupelmonde; onder hunne banieren geschaard, zakten zij fier op den vijand af met slangbuizen en geschut en omringd door hunne wagens en schilden; talrijk waren hunne engienen (1), want iedere nering van Gent had een coleuver gezonden met hare zinnebeelden geteekend; de gemeentelieden en de boeren waren gewapend met pieken, bijlen, zwaarden, kleine handkanons, voet- en handbogen. De hertog liet hun tot bij de grens van Rupelmonde naderen, zoo dicht mogelijk van zijn lager op den Hanewijkkouter en bij de Meulenbeek; hij zelf verdeelde zijne troepen in drie korpsen. De voorwacht, onder Jan de Croy en Louis de St-Pol, stuurde hij vooruit met talrijke edellieden, onder dewelke Corneille de Bourgogne, Philippe de Saveuses, Jacques de Lalaing, schildknapen en schutters. Philips zelf, met zijnen zoon en de wapenlieden van zijn huis, Antoine de Croy, zijn zwager, en de twee bastaarden van Brabant, omringd door de meeste benden Picaarden, nam 't bevel over 't middelkorps, dat zich verre achter en op zijde der voorhoede plaatste; een lijfwacht der dertien dapperste ridders bewaakte zijnen persoon, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} en Hervé de Mériadec (1), insgelijks door eene koene schaar omringd, droeg zijnen standaard. Philips maakte daarna twee ridders tot baanderheeren, waaronder den bloedverwant der Croy's, Louis de la Viesville, en sloeg enkele schildknapen tot ridders, evenals zijnen zoon Charles de Charolais. De achterhoede, onder Simon en Sanche de Lalaing, met de troepen van den graaf d'Etampes, benevens de Duitsche troepen van den hertog van Kleef, werd gelast den weg naar Temsche te bewaken, om eenen aanval langs dien kant te verhinderen. De Gentenaars hielden zich intusschen in dichte gelederen tegenover de Bourgondiërs, maar eene rij groote boomen belette hun de voorwacht goed te bemerken. Besloten de goede stelling te bewaren die zij gekozen hadden, en zich aldaar door den vijand te laten aanvallen, namen zij eene wachtende houding aan. Dit strookte geenszins met Philips' inzichten; hij wilde de Gentenaars niet in hunne stellingen aanpakken, waar hunne logge massa den rit zijner ruiterij kon wederstaan en afslaan, maar wel ze op zijne troepen laten aanrukken. Hij liet ze dus tergen en bestoken door de voorwacht. Gedurende een gansch uur verroerden zij niet; edoch, de behendige ridders, uitgezonden om hen uit hunne ligging te lokken, veinsden ineens de vlucht te nemen. Toen verlieten de Gentenaars hun lager en achtervolgden ze, onder het slaken van hevige kreten. Een meulen die op 't veld stond, wellicht de Galgenbergmolen, staken zij in brand en kwamen regelrecht op de door de groene loofgordijn verborgene troepen van de St-Pol af, in de meening dat zij slechts eene kleine bende voor zich hadden. Een vijftigtal ruiters, waaronders Jean Bâtard de St-Pol en Jacques de Lalaing, werden toen in volle vaart op hen afgezonden en botsten op de Gentsche partijgangers, bij eene versmalling van den weg. De voorhoede hief eenen grooten schreeuw aan, waarop wapen- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden en schutters te voet en te paard kwamen aangerukt tegen de vijandelijke afdeeling. Een hevig gevecht ontstond; de Gentenaars werden achteruitgedreven en dachten zich toen te hereenigen op eenen kouter, waar hunne makkers van het groote leger stonden. Hier herbegon de strijd met meer woede dan te voren, want landlieden en Gentenaars verdedigden zich dapper. Het paard van Jacques de Luxembourg werd onder hem dood geschoten; hij viel in 't midden zijner vijanden en dezen trachtten hem uit al hunne krachten af te maken. Jacques de Lalaing werd door eene piek erg aan den voet gekwetst. Jean de Croy, niettegenstaande de wonde, den vorigen dag bekomen, streed dapper te midden der vechtende gelederen van Gent. Niettegenstaande den weerstand en de pogingen der gemeentelieden, kon men de Luxembourg erg gewond uit het gedrang halen; want de ridders der voorwacht, die te paard streden, en voornamelijk Jacques de Lalaing en Jacques de Foucquesolles, hakten in den hoop, zoodat welhaast een zeshonderdtal lijken der Wazenaars en Gentenaars op het veld lagen. Opnieuw begonnen de Gentenaars te wijken, wipten over de beken op hunne lange pieken en vernieuwden den strijd op den anderen boord; maar de ruiters zetten hen achterna en de schutters beschoten hen zoozeer, dat weldra gansch het Gentsche heir het hazenpad kiezen moest. Eene geweldige jacht begon; men achtervolgde de vluchtelingen vijf kilometers ver tot over Elversele en bestrooide de wegen met lijken. In de hitte van 't vervolgen had ook de bastaard Corneille de Bourgogne, niettegenstaande de aanmaningen van zijnen oud-leermeester, de vliedende Vlamingen nagezet met enkele jonge edellieden; het vizier om de koelte opgeheven, rende hij vooruit, vijf landgezellen vervolgende; dezen sprongen met hunne spiesen over eene wijde gracht en bereidden zich, den ridder op hunne lange pieken te vangen. Corneille deed zijn paard springen, maar werd op den overkant door een piek in 't aangezicht getroffen, zoodat hem de kop doorboord werd en hij levenloos neerstuikte. Wanneer de wijk een einde nam, waren meer dan vier duizend Gentsche bondgenooten, vooral Wazenaars, in den bloedigen strijd omgekomen. Het was echter een treurig nieuws voor den hertog, den dood van zijnen oudsten en geliefkoosden bastaard, den gouverneur {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} van Luxemburg, te vernemen; hij deed het lijk opzoeken, naar Brussel voeren en in St-Goedelekerk begraven (1). Enkel de Bourgondische voorwacht had dus dien dag gestreden; het middelkorps onder Philips, noch de achterwacht van d'Étampes waren in 't strijdperk getreden. Doch daar 't gerucht liep dat de Gentenaars zich in drie kampen verdeeld hadden om den hertog te bevechten, hield men zich onder de wapens; geen vijand nochtans werd bemerkt. Dan deed de hertog de gevangenen halen, onder dewelke een der Gentsche bevelhebbers, Wouter de Leenknecht (2), raadsman der hoofdmannen, die vroeger met Gelnoot van Leyns en Samson Van den Bossche Geeraardsbergen innam, en deed ze allen aan de boomen ophangen. De gansche legertros der Gentenaars werd de prooi der overwinnaars. De Gentsche banierdrager (3), die de vlag wist te redden, moest droevig de ramp te Gent gaan verkonden. Dit was de slag bij Rupelmonde op Vrijdag 16en Juni 1452 (4). {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit wraak voor den dood van zijnen oudsten bastaard, gebood Philips dan al de Waasche gemeenten, die deel aan den opstand hadden genomen, te verdelgen en te verbranden; acht dagen lang duurde deze vernieling; meer dan vier duizend huizen en hofsteden werden aan de vlammen overgeleverd; Burcht voor Antwerpen werd verdelgd door den heer van Vere, Waasmunster verwoest door de Picardiërs. En terwijl zijne troepen dit vandalenwerk voortzetten, verbleef Philips op 't kasteel van Rupelmonde. Met den grootsten schrik geslagen, zonden in allerijl de dorpen van 't omliggende afvaardigingen aan den hertog, blootshoofds en barvoets, met de witte roede in de hand, om zijne genade af te smeeken; Philips, eenigszins vermurwd door den droevigen toestand der havelooze dorpelingen, stemde er in toe, ze in genade te ontvangen (1). Zoo hemeltergend echter was de verdelging van het Land van Waas, dat de monnik van Saaftingen, de tijdgenoot Adriaan de But, niet kan nalaten de groote dwaasheid van den vorst te laken, die er zich op toelegde zijn eigen volk en zijn eigen land te verwoesten (2). V. Fris. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele der merkwaardigste Vorderingen der physicochemische Wetenschap in 1907. In eenige bladzijden een blik te werpen op den gezamenlijken vooruitgang der anorganische natuurwetenschappen in den loop van een jaar, is - het spreekt vanzelf - een gansch onmogelijke taak. Het doel van deze regelen is oneindig meer bescheiden: zij beoogen slechts, in korte woorden enkele der aanwinsten aan te stippen, verleden jaar door de natuur- en scheikunde gedaan, waarvan de beteekenis zich niet tot een speciaalgebied beperkt, maar die van algemeen belang zijn, ook voor andere takken van ons weten. In de eerste plaats dient een ontdekking van Sir Wm. Ramsay vermeld, die, indien zij wordt bevestigd, geroepen is om een definitieven en diepgaanden ommekeer te bewerken in onze denkbeelden aangaande de natuur der scheikundige elementen. Zooals thans door een menigte vulgarisatieschriften algemeen bekend is gemaakt, zijn sedert een twaalftal jaren een reeks chemisch onontbindbare lichamen ontdekt geworden - de z.g. radioaktieve stoffen - die zich van de oude scheikundige elementen door een aantal zeer merkwaardige eigenschappen onderscheiden. Deze eigenschappen grensden aan het ongelooflijke, want zij weken geheel en al af van die van al de stoffen en energieën, die men tot dan toe gewoon was te behandelen. De meest in 't oog loopende dezer eigenschappen was het spontaan en, schijnbaar, standvastig uitstralen van een kolossale hoeveelheid arbeidsvermogen, gewoonlijk een mengsel van Röntgenstralen en min of meer snel zich bewegende elektrische ladingen, waarvan de positieve gedragen worden door stoffelijke lichaampjes van {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} de grootheidsorde der atomen, de negatieve daarentegen op zichzelf bestaan (elektronen). Deze straling, wanneer zij zich in andere energievormen omzet, geeft aanleiding tot verdere verschijnselen; zoo veroorzaakt zij warmteontwikkeling in de radioaktieve stof, alsook fluorescentie; zij maakt gassen geleidend en brengt chemische werkingen teweeg. Verder vond men, dat sommige radioaktieve stoffen in haar massa aktieve gassen ontwikkelen, de emanatiën, en dat zij tijdelijke aktiviteit mededeelen aan de lichamen die haar omgeven. Eindelijk is uit de studie der radioaktiviteit de theorie van Rutherford en Soddy gesproten, die een aktieve stof als onbestendig beschouwt; door de opheffing van haar labiel inwendig evenwicht wordt haar konstitutie gewijzigd, en wel in de richting naar een stabielen toestand. Zoo zal dan de radioaktieve stof, door spontane verbrokkeling harer atomen, aan een reeks andere aktieve stoffen, haar ontledingsprodukten, het aanzijn schenken; en indien het verbrokkelingsproces op een volstrekt stabiele scheikundige stof uitloopt, dan zal de transmutatie van het aanvankelijke radioaktieve element in deze stof voltrokken zijn. In 1903 werd door Ramsay en Soddy de opzienbarende ontdekking gedaan, dat de radiumemanatie zich vanzelf, d.i. zonder toevoer van uitwendige energie, om kan zetten in helium, een gasvormig element waarvan het bestaan in de zon en de vaste sterren sedert 1868 bekend was, en dat in 1896 door Ramsay ook op aarde was ontdekt geworden. Men stond hier dus voor een transmutatie van het element radium in het element helium via de emanatie (Soddy); en deze fundamenteele ontdekking, die onberekenbare gevolgen na zich kon sleepen, werd door een gansche reeks onderzoekers geverificeerd en bevestigd. Deze transmutatie van radiumemanatie in helium heeft plaats wanneer de emanatie rein is, of met zuur- of waterstof is vermengd. Thans heeft Ramsay andere omzettingen aan het licht gebracht. Is de radiumemanatie in gedistilleerd water opgelost, dan vormt zich bijna geen helium, doch er heeft spontane ontwikkeling van neon plaats, een gas dat in zeer kleine hoeveelheid deel uitmaakt van de dampkringslucht. Gebruikt men instede van water een verzadigde oplossing van kopersulfaat of van kopernitraat, dan ontstaat geen spoor {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} helium, doch hoofdzakelijk argon, en ook een spoor lithium. De vorming van natrium kan ook vermoed worden; doch de proefnemingen hebben daarvan geen afdoende bewijs geleverd. Nu is het merkwaardig, dat de emanatie, te oordeelen naar haar gedrag in andere omstandigheden, in dezelfde chemische groep schijnt te moeten gerangschikt worden als helium, argon en neon, en dat lithium het eerste lid is van de familie, waartoe ook koper behoort in de periodische tabel der elementen. Het schijnt dus dat we hier voor een tweeledige verbrokkeling van elementen staan: een spontane ontleding der radiumemanatie, leidende tot de vorming van edelgassen, en een onder den invloed der eerste plaatsgrijpende verbrokkeling van het koperatoom, die tot lithium, misschien ook tot natrium, voert. Met andere woorden, twee transmutaties van elementen in de richting van de hoogere naar de lagere atoomgewichten, verloopende ieder in een groep van het periodische systeem. In verband hiermede heeft men doen opmerken, dat thoriumnitraat koolanhydride schijnt te ontwikkelen, en dat juist koolstof en thorium ook in dezelfde groep zijn vervat. Bovendien heeft Boltwood het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat lood een ontledingsprodukt van uranium is; doch er dient aangemerkt, dat deze twee elementen niet tot dezelfde familie behooren. Indien de proeven van Sir Wm. Ramsay bevestigd en uitgebreid worden, dan ligt het dogma der onveranderlijkheid der elementen, dat reeds zoo dikwijls zonder gevolg werd aangevochten, voorgoed in puin. Hoe dan ook het begrip van chemisch element gewijzigd moge worden, zeker is het, dat er dan voor de theoretische zoowel als voor de proefondervindelijke studie een veld zal openliggen, waarvan de vruchtbaarheid ternauwernood geschat kan worden. De oogst zal niet alleen aan de natuurwetenschap ten goede komen, doch onze gansche natuurbeschouwing, die ten innigste met den stand der wetenschappen samenhangt, zal tot een nieuw en hooger standpunt rijzen. Omtrent de vraag naar de radioaktiviteit der gewone metalen, die reeds aanleiding tot talrijke onderzoekingen heeft gegeven, waaruit men tot de (weliswaar zeer zwakke) aktiviteit van lood, koper, aluminium, ijzer, tin, zilver, zink, enz., had besloten, is een belang- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke verhandeling van N.R. Campbell en A. Wood verschenen. Reeds had J.J. Thomson ontdekt, dat metallisch kalium en natrium ρ-stralen (zeer langzame β-stralen) uitzenden. Campbell en Wood hel ben nu aangetoond, dat ook de kaliumzouten van den meest verschillenden oorsprong radioaktief zijn, ja kwantitatief dezelfde aktiviteit vertoonen; deze is aanzienlijk grooter dan die van lood; ook zijn de stralen veel doordringender. De aktiviteit van kalium, gemeten door haar ionizeerend vermogen, is echter 1000maal geringer dan die van uranium. Ook rubidium vertoont een meetbare aktiviteit. De kaliumstralen werken op de fotografische plaat; Campbell heeft gevonden, dat zij heterogene β-stralen zijn, waarvan het snelheidsbereik zich uitstrekt van zeer kleine snelheden af, tot aan de aanzienlijke snelheid der uraniumstralen. Daardoor is bewezen, dat kalium en rubidium radioaktieve elementen zijn in den gewonen zin van dit woord; en derhalve laat de theorie van Rutherford en Soddy voorzien, dat zij door spontane ontbinding wellicht natrium en lithium leveren, indien wel te verstaan een analogie mag getrokken worden uit de hoogervermelde proefnemingen van Ramsay. Zoo is een argument meer geschonken aan de hypothesis, dat alle stof in langzaam verval is begrepen; dat aldus de materie, in haar struktuur, en niet bloot als trage draagster van arbeidsvermogen, medebetrokken is in het onomkeerbaar proces, dat de wereld in een bepaalde, en steeds dezelfde, richting voort doet schrijden. Zoo wordt ons geloof gesterkt, dat het heelal naar een eindtoestand streeft, dien het voortdurend nadert, zonder dat ooit een reeds doorleefde toestand zich een tweede maal voordoen kan. Het heelal veroudert steeds, het verjongt nooit van een sekunde; het gaat zijn einde te gemoet zonder éen schrede achteruit te doen. De thermodynamika had het ons reeds geleerd; thans schijnt de studie der radioaktiviteit haar gevolgtrekking te volledigen, door ons de degradatie, niet alleen van de gewone energieën, maar ook van de stoffen, aan te toonen; ja, door een brug te slaan tusschen de begrippen van stof en van arbeidsvermogen, en aldus het toepassingsbereik van het tweede grondbeginsel der energieleer uit te breiden. Nieuwere onderzoekingen ontrent den invloed van de drukking op de radiumstraling, door A. Schuster, alsook door A.S. Eve en {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} F.D. Adams, hebben doen blijken, dat drukkingen van de orde van 20.000 atmosferen niet den geringsten invloed hebben op de sterkte der straling. Dit resultaat, saamgeknoopt met de bekende onafhankelijkheid der stralingsintensiteit van de temperatuur, is gewichtig; want het toont aan dat, indien het binnenste der aarde radium bevat, dezes ontleding en de haar begeleidende warmteontwikkeling, tot op een diepte van minstens 50 mijlen (1), juist afloopen als aan de oppervlakte. Nu weet men dat de gesteenten, die de aardkorst samenstellen, radiumvoerend zijn, en indien haar gehalte aan radium bekend is, kan men berekenen in welke mate zij bijdragen tot het instandhouden der inwendige warmte der aarde. Uit de metingen van dat gehalte door J.R. Strutt, alsook door A.S. Eve en D. Mc. Intosh, is gebleken, dat de aktueele temperatuurgradient van den bodem vergt, dat radium slechts in een oppervlakkige laag aanwezig zij, waarvan de dikte 20 tot 40 mijlen niet kan overschrijden. Deze berekening stelt voorop, dat de straling niet afhangt van temperatuur noch van druk, hetgeen, wat het laatste punt betreft, door de vermelde onderzoekingen van Schuster en van Eve en Adams is bewezen. In den loop van 1907 werden belangrijke proeven genomen omtrent de kwestie van den invloed der temperatuur op het lichtelektrisch effekt (2), d.w.z. van het verschijnsel, waarbij geïsoleerde metalen (3) een elektrische lading bekomen, wanneer zij door licht van zeer korte golflengte worden beschenen. In proeven van R.A. Millikan en G. Winchester werden schijven van koper, goud, nikkel, geelkoper, zilver, ijzer, aluminium, magnesium, antimoon, zink en lood in het hoogste luchtledige door ultraviolet licht bestraald, bij temperaturen die afwisselden tusschen 25° en 125°C; en daarbij kon geen invloed van de temperatuur op de foto-elektrische werking ontdekt worden. Eveneens vond E. Ladenburg, die insgelijks proeven in een vakuum nam, dat een temperatuurverhooging van 800°C. geen {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} den minsten invloed op het verschijnsel oefent (1). Deze resultaten zijn van groot gewicht voor de verklaring van de lichtelektrische werking. Proefondervindelijk is bewezen, dat de lading, welke de metalen onder den invloed van het licht aannemen, te danken is aan de omstandigheid, dat zij onder dien invloed elektronen afgeven. Nu bevatten, zooals men weet, - in de huidige kinetische hypothesis - de metalen tweeërlei elektronen: 1o vrije, d.i. zulke, die zich tusschen de atomen van het metaal ongestoord bewegen kunnen, zonder tot die atomen te behooren; deze zijn de dragers van den elektrischen stroom in een metallische geleiding; aan hun kinetische energie schrijft men ook de temperatuur van het metaal toe; zij kunnen dit laatste niet verlaten dan wanneer hun snelheid een gewisse waarde overtreft (2); en 2o gebondene, d.i. zulke, welke deel uitmaken van de atoomstruktuur, en uit het atoom slechts kunnen ontsnappen wanneer dit op een of andere wijze zijn stabiliteit verliest. De vraag is nu: zijn de onder den invloed van het licht uit het metaal gejaagde elektronen vrije of gebondene? In het eerste geval zouden de lichtstralen, waarin aanzienlijke elektromagnetische krachten werken, aan een deel der vrije elektronen de vereischte energie mededeelen tot het verlaten van het metaal. Doch dan zouden blijkbaar twee faktoren van invloed zijn op het aantal der uitgestooten elektronen: de intensiteit van het invallende licht, en de temperatuur van het metaal. Reeds wist men dat de eerste faktor de snelheden der ontsnappende elektronen niet beïnvloedt, en dat derhalve het licht niet rechtstreeks de elektronen uit het foto-elektrisch lichaam drijft, maar dat zijn werking een losmakende is. Thans bewijst de ervaring, dat ook de tweede faktor noch op het aantal der uitgestooten elektronen, noch op hun snelheid, werkt. Om deze reden moeten we de tweede hypothesis, hoe duister ze ook moge wezen, verkiezen. In deze laatste, die door Lenard werd voorgeslagen, en ook door J.J. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomson verdedigd werd, zijn het de metaalatomen zelf, die de energie der lichtstralen opslorpen, en in zich immer ophoopen, totdat zij, bij een zekere kritische waarde der energie, onbestendig worden; dan komen de gebonden elektronen los tengevolge van een soort ontploffing van het atoom. Bemerkenswaardig is verder, dat de temperatuur de snelheden der uitgezonden elektronen niet beïnvloedt, hetgeen bewijst dat de snelheden der elektronen in het atoom onafhankelijk zijn van de temperatuur, zooals men reeds op andere gronden had aangenomen. Om te eindigen zij nog een merkwaardige arbeid van P.R. Heyl vermeld, waarin deze de door de elastische zoowel als door de elektromagnetische lichttheorie gevorderde gelijkheid der voortplanplantingssnelheid van alle lichtstralen, in het luchtledige, proefondervindelijk heeft bewezen. Heyl koos daartoe het licht der veranderlijke ster Algol in het sterrenbeeld Perseus (Medusahoofd), en zonderde daaruit de ultraviolette stralen tot op een gegeven golflengte, af. Door middel dezer stralen nam hij op éen plaat een reeks fotografleën der ster gedurende haar lichtwisseling. De bekomen beelden vertoonden duidelijk het af- en toenemen der lichtsterkte. Heyl vergeleek het oogenblik van het fotografische lichtminimum met dat van het direkt met het oog waargenomen minimum der zichtbare stralen; de overeenstemming die hij verkreeg, was voldoende om te bewijzen, dat de voortplantingssnelheid der zichtbare en der ultraviolette stralen dezelfde is, met een benadering van minstens 1/350000 (1). D.J. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Letteren. Het gaat waarljk niet om in min of meer uitgebreide recensie's aan de lezers van dit tijdschrift een daaromtrent volledig denkbeeld te geven van het belangrijkste, dat verschijnt op het gebied der Nederlandsche fraaie letteren. De productie is zoo groot, dat een diepgaander bespreking der verschenen werken noodzakelijk de ontoereikendheid van het algemeen overzicht moet voor gevolg hebben, en daar dat ‘algemeen overzicht’ voor den tijdschriftlezer, die ‘op de hoogte blijven wil’, wel hoofdzaak blijkt te zijn, zien wij af van uitvoerige rencensie's, om nog slechts in een samenvattende kronijk de belangrijkste uitgaven aan te stippen - even stilhoudend bij hetgeen zich werkelijk boven het gewone peil verheft. In deze eerste kronijk bespreken wij niet enkel werken, gedurende de allerlaatste maanden verschenen. Sommige dagteekenen reeds van 1907 en een enkel zelfs van 1906. Doch wij achten het gepast ze toch aan te bevelen in den Vlaamschen Gids, die totnogtoe niet in de gelegenheid was het te doen. Brinkman's Alphabetische lijst van Boeken geeft ons de eerbiedwekkende maat aan van Nederlands letterkundig voortbrengings-vermogen. De laatst verschenen jaargang dezer uitgaaf - de 62e - geeft een totaal op van 3919 boekwerken, in 1907 in Nederland verschenen. Daaronder treft men aan 97 werken van algemeenen inhoud, 474 over godgeleerdheid, 200 over rechts- en staatswezen, 136 over geschiedenis, 214 over fraaie kunsten, 66 over wijsbegeerte, 323 over opvoeding en onderwijs, 284 over taal- en letterkunde, 33 dichtbundels, 383 romans, 215 tooneelwerken, 268 kinderboeken en 291 sport- en andere uitgaven. Een echte stortvloed, en daar staat dan nog niets bij van hetgeen in Vlaanderen verschijnt. Al klaagt men in Holland, dat, ten gevolge der financiëele onrust van het laatste najaar, de tijden thans allertreurigst zijn voor alle luxe, ook voor literatuur, toch zal, te oordeelen naar het vele, dat maar aldoor verschijnt, de literaire oogst van 1908 voor dien van 1907 niet moeten onderdoen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens een der voornaamste Hollandsche uitgevers blijkt uit de aanbiedingsreis van 't najaar, dat vooral het werk der Vlaamsche schrijvers ditmaal het minst gevraagd wordt. Gezelle en Streuvels houden stand, maar van ander Vlaamsch werk, voor enkele jaren zoo in de mode, blijkt nog weinig notitie gehouden te worden. Er kwam ook veel te veel uit Vlaanderen, rijp en groen. De Vlamingen hebben het, volgens onzen zegsman, zelf wat verkorven. Naar het schijnt zijn vooral de Indische leesgezelschappen - mee van de beste klanten voor den Nederlandschen boekhandel - over het aankoopen van Vlaamsche werken niet meer te spreken. Is het oordeel van het groote publiek den jongeren Vlamingen werkelijk ongunstig, toch blijkt zulks niet het geval te zijn met de redacties der menigvuldige Hollandsche letterkundige tijdschriften, die als het ware om strijd werk van Vlamingen drukken. Men kan haast geen nummer van een Hollandsch tijdschrift openen zonder er de bijdrage van den een of anderen jongeren Vlaming in te ontmoeten. Die gastvrijheid moet dezen laatsten een troost en een bemoediging zijn, nu hun hoofdorgaan Vlaanderen opgehouden heeft te verschijnen. Het staken dezer uitgaaf is wellicht de opschuddingwekkendste gebeurtenis geweest in ons letterkundig leventje van den laatsten tijd. Het gold hier immers niet een der vele organen, tribunen en tolken der jongeren, waarvan het eendaagsch bestaan zoo bitter weinig sporen naliet, dat men bezwaarlijk uit het hoofd hun lange sterflijst zou kunnen opmaken - het gold een tijdschrift, dat de uiting was van een ernstige artistieke en intellectuëele strooming in ons Vlaamsch leven. De oprichters van Vlaanderen hadden wat te zeggen en wisten het te zeggen op zulke wijs, dat het weerklank vond in het land. Evenals de geschiedenis van onze hedendaagsche wedergeboorte niet te maken is zonder gewag te maken van de groep, die zich vroeger rondom Heremans' Nederlandsch Museum of rondom Coopman's en De la Montagne's Dicht- en Kunsthalle schaarde, zoo zal de oude Vlaanderen-groep, met Vermeylen aan het hoofd, daar ook haar eigen, verdienstelijke plaats innemen. Vlaanderen's verdwijnen laat algemeen spijt na. Zelfs degenen, die al eens gebeukt werden door de zware voorvechtershanden van zijne critiek-voerders, zullen moeten bekennen dat in dit tijdschrift flink en met open vizier gestreden werd voor een letterkundig inzicht, dat meer in verband stond met onzen tijdgeest, en zijn eigenaardigheid hoofdzakelijk zou putten uit eigen kijk op Vlaamsche menschen en dingen; zij zullen erkennen dat daar soms wat onbesuisd, maar steeds eerlijk storm geloopen werd tegen veel ijdele romantiek in onze {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} nationale beweging, en dat daar eens voor goed in de hoofden werd geprent, dat het zwaartepunt van onze volksbeweging op intellectuëel en economisch terrein ligt - een oude waarheid, maar verjongd en versterkt door Vermeylen's overredende dialectiek en de Raet's veelzijdige kennis. Enkelen meenen, dat Vlaanderen na Van Nu en Straks niet meer hoefde geboren te worden, omdat hetgeen Vermeylen en zijn groep te zeggen had, reeds in dit laatste orgaan gezegd werd. Wij houden het er voor, dat Vlaanderen dit alles beter betoogd heeft en vooral in ruimer kring. De beginselen en opvattingen, door beide tijdschriften gehuldigd, zijn thans, na het verdwijnen van Vlaanderen, veel beter beveiligd dan zulks na het staken van Van Nu en Straks het geval was. In kunstopzicht althans leeft de geest van Vlaanderen voort in Iris en Nieuw Leven, de twee nieuwe tijdschriften die als het ware gereed stonden om de opengelaten plaats in te springen. Of wij er hetzelfde talent als in Vlaanderen zullen aantreffen, moet nog blijken. Geleidelijk had Vlaanderen de jeugd gewonnen. Slechts de jonge katholieken, die in Jong Dietschland hun tolk hadden of er in den Vlaamschen Arbeid, tegen Vlaanderen in, een nieuwen maakten, en zich heelemaal richtten naar Mej. Belpaire's Christen Ideaal, waren om confessioneel-ethische redenen niet met Vlaanderen te verzoenen. Alhoewel er onder de redacteurs en trouwe medewerkers meer dan één onverdachte katholieke geloofsgenoot te vinden was, bleek de gastvrijheid, die Vlaanderen aan alle eerlijke kunstopvattingen gunde, een steen des aanstoots. Zoo gebeurde 't o.a. dat na het verschijnen van zeker niet geheel orthodox opstel in Vlaanderen, in eens 200 abonnementen van katholieke zijde werden opgezegd. Als een soort van commentaar op dien gemoedstoestand onzer jonge katholieke literatoren, die gevaarlijke gezelschappen vluchten, kunnen Godfried Hermans' Verzamelde Opstellen en Gedichten (Brussel, Vlaamsche Boekhandel, 1907) beschouwd worden. In dit werk, dat tot de best gestyleerde behoort, die wij in den laatsten tijd van Vlamingen te lezen kregen, ontwikkelt de schrijver (Mr Dosfel, van Dendermonde, naar wij hooren) eerst in een viertal prozavertoogen zijn kunstideaal en zoekt dan in een twintigtal gedichten naar Rodenbach's trant dit ideaal te benaderen - iets waarin hij minder slaagt dan in 't betoogen. De beste kunst is deze, die ons het naast bij God brengt, leert Hermans. ‘De zucht naar 't schoone moet zich vereenzelvigen, als men ze tot het laatste doordrijft, met de zucht naar God.’ Dat groote kunstenaars vaak ongeloovigen waren is voor Hermans een ‘ijdele opwerping’. ‘Men kan ook groot geleerde en {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeloovig zijn. Men kan ook stoffelijk geluk vinden buiten of tegen God. Men kan, maar men mag niet!! (p. 8)’. Bij het bespreken van een betwiste literaire stelling toetst hij alles aan de dogma's en de zedenleer der Roomsch katholieke kerk. Een enkelen keer heeft de schrijver wel het gevoel, dat hij in die richting wat ver gaat en zoekt zich dan in zekeren zin te verontschuldigen door... nog hardnekkiger te bevestigen wat hij zelf als gewaagd voelt. Bij het behandelen der vraag of droefheid in letterkunde onchristelijk is, haalt hij zooveel theologische redeneering voor den dag, dat hij de behoefte voelt om er de volgende voetnota bij ten beste te geven: ‘Menigeen denkt misschien: Waartoe die les in catechismus? Het antwoord is eenvoudig dit: In den catechismus is meer over esthetiek te leeren dan in menig leerboek, dat opzettelijk die wetenschap behandelt (p. 18).’ Onder de jonge dichters die Hermans' zienswijze deelen en alleen zingen A.M.D.G., beschouwen wij Constant Eeckels als een der besten. Bij hem krijgt men niet een indruk van gewilde ‘catechismus-esthetiek’, maar wel van natuurlijk godsdienstig gevoelen en oprecht meeleven in vroomheid. Zijn Kruisbloemen (Antwerpen, L. Opdebeeck) zijn mooie gevoelsopwellingen, waarin een beperkt getal thema's - vrome liefde, berouw en ootmoed, - met weelderige woordmelodieën en rijken beeldenpronk ontwikkeld worden. Lees dit sonnet aan Onze Lieve Vrouw: Gij zijt de zon die trotsch in 't onbelijnde blauw Van Godes heerlijkheid in eeuwigheid zult stralen. Gij zijt de wolk uit welke een weelderige dauw Op dorgeschroeide bloeme en bruin geblaart' zal dalen. Gij zijt de morgen die door 't gore nevelgrauw Van lijdensdonkren nacht der kimme zult opalen, En vredige avond die met donzig rustgevouw Den moede omwikkelt na zijn doelloos dagendwalen. Maar gij zijt meer nog, méér. Ik mag u bidden, stil, Heel stil als 't schamel kind, wanneer het heeft misdreven, En strenge straffe beidt met vreezig hartebeven; En 'k mag u bidden, nù, en altijd: Moeder wil Me in warme mantelplooi voor guren kou beschermen, En gieren weren die begeerig rond me zwermen. Eeckels heeft evenwel een zeer sterke neiging voor weemoe- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} dige uitboezemingen en wanhopige verzuchtingen, die zijn poëzie soms eentonig maken en wel eenigszins verwonderen bij een zanger van zielevrede en troost in den godsdienst. Doch wat dit laatste betreft, zullen wij maar Hermans gelooven, die 't beter weet dan wij: hij heeft het onderzocht met de gewijde boeken in de hand. Het is den christelijken kunstenaar toegelaten zijn smartgevoel uit te drukken, schrijft hij (t.a.p.; p. 19) en deze zal des te meer treuren, naarmate hij meer overtuigd is ‘dat in dit leven het doel van dit leven niet is.’ Een katholiek dichter, die deze christelijke treurnis volstrekt niet verraadt, is René De Clercq, wiens Gedichten in een ‘eerste volledige uitgave’ zeer keurig in het licht gezonden werden door de firma S.L. Van Looy, te Amsterdam. Die levenslustige, kerngezonde Vlaamsche boerenjongen acht zich zelf integendeel als ongeschikt om smartgevoel te uiten. En krijg ik somwijlen den krop in de keel, En voel ik een traan in het pinken, Ik hoor het al gauw, het is valsch wat ik speel, En 'k laat mijn lier maar zinken. (p. 160) Hij zingt van zijn zonnig Leieland, geeft natuurstemmingen, maakt pittige, klankvolle beschrijvingetjes van vogels, kerfdieren, planten en wat al meer; - hij jubelt het blijde gevoel zijner jeugdliefde uit voor 't meisje uit de smidse van ring-king-king, waar hij ie vrijen ging, - hij neurt vol innig geluk van de zaligheden, die zijn jonge huiskring hem biedt, en dicht voor het volk alleraardigste deuntjes, waarvan er reeds vele den weg naar 't volksgemoed wisten te vinden. Er ligt in al deze liederen, zoo spontaan, zoo schijnbaar zonder groote inspanning gedicht, een levensblijheid, een verkwikkende morgenfrischheid, die weldadig aandoen. Het gevoel werd hier tot klank en rhythmus. Men moet opklimmen tot de liederendichters van het klassieke tijdperk, tot Hooft, Starter, Breêro en Luiken, om een soortgelijk fijn spel van rijmen en assonantie's als een blij beiaardgeklingel in de Nederlandsche lyriek te hooren weerschallen. Ook met roerende innigheid weet De Clercq soms een ernstiger wijs te zingen, als met de fluisterstem der avondlijke zomerzoelte. Heel dikwijls klinkt die toon niet in De Clercq's gedichten, maar hij is in zijn harmonie stellig het edelste geluid. Het avondt uit al de wolken, Het land is al één rust. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} O die nu op zijn dorpel Zijn eigen vrouwtje kust! O die nu met zijn kindren Het brood der armoê breekt, En vaderlijk eenvoudig De taal der liefde spreekt! Mijn hert is zonder liefde, Mijn hemel zonder ster!... Het avondt uit al de wolken, Nabij en ver. (p. 115) Echt katholieke Assche-Woensdagsgedachten liggen daarentegen weer overvloedig in Van Zon Zaliger van René Vermandere (Leuven, Keurboekerij). 't Heele boekje, dat reeds een tweede uitgaaf beleefde, is een reeks variaties op het motief van de ijdelheid der ijdelheden, maar in den humoristischen stijl. Wat middeleeuwsche monniken en Pater Poirters nog met gewichtigen ernst betoogden over 't broos vergankelijke van al het wereldsche, betoogt Vermandere met soms fijne scherts. Waarlijk, dat boekje heeft ons verrast van wege den man, die ons totnogtoe meer aan zeker minder soort van klucht dan aan echten humor gewoon had gemaakt. Dat levensverhaal van den overleden bakker Van Zon, door een onvoorzichtigen vriend op een spiritistische bijeenkomst uit de hiernamaalsche wereld teruggeroepen, is op menige plaats werkelijk geestig en gevoelvol. Vermandere heeft daar zijn weg gevonden. Moge hij dien voort bewandelen! Even prettige lectuur is Ons Leven van den E.H. Joz. De Cock, hoogleeraar te Leuven (Leuven, Keurboekerij). Dit verhaal, voorgesteld als een fragment uit het dagboek van een ‘schacht’ (student van 't eerste jaar), laat ons een kijkje nemen op het universitetsleven in de stad der Peetermannen, vooral in de Vlaamschgezinde kringen. Wij wonen er o.a. een zitting bij in 't aloude genootschap Met Tijd en Vlijt, een zomerfeest van het Vlaamsch Verbond, waarop Minister Helleputte, Prof. Vliebergh en kanunnik Everts komen speechen; wij ontmoeten er bekende leeraars- en studententypen, enz.; nu eens met een greintje droogscheerders-humor, dan weer met een even opduikend zweempje van gevoelerigheid weet de Cock den lezer te boeien - doch onzesdunkens stond Uit de Reistesch in literair opzicht hooger. Voor de oud-studenten van Leuven zal Ons Leven zeker wel treffender en getrouwer herinneringen bevatten dan de {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} meer gefantazeerde studentenscènes uit den Ernest Staes (1 voor de Vlaamschgezinde oud-studenten van Gent - maar 't kunstgenot der eersten zal heel wat geringer zijn. De Cock's vrijmoedig oordeel over de menschen en de dingen, dat wij vroeger reeds naar waarde konden schatten, laat zich in Ons Leven weer gelden. Waar o.a. de ‘pas geministerde Helleputte’ de studenten aanzet om ‘Vlaamsch te blijven, Vlaamsch metterdáád’, schrijft de heer De Cock flegmatisch-leuk in voetnota: ‘Niemand zal ontkennen dat dit schoone woorden zijn.’ Dat heet men zeer doen zonder nijpen. Een ander katholiek, die zijn partijgenooten zoo fijntjes niet prikt, maar er bovenarms op los gaat, is Alfons Sevens, wiens onlangs verschenen roman Schoolmeester heel wat opschudding verwekte (Gent, bij den schrijver, Oudburg). De politieke pers heeft er herhaaldelijk over gesproken en zelfs in de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd er bij een bespreking over leerplicht gewag van gemaakt. Sevens is een vurige Vlaamschgezinde, katholieke democraat, wiens hart bloedt bij het aanschouwen van den stoffelijk en verstandelijk achterlijken toestand onzer landelijke bevolking. De oorzaken van dien beschreienswaardigen toestand zijn het gemis aan degelijk onderwijs op het platteland en de tegenwerking van alle ontwikkelingsstreven door de adellijke landeigenaars, gesteund door de geestelijken. Stoutmoedig trekt Sevens tegen hen te velde. Het boek is een dier aanklachtsromans tegen de politieke dweepzucht en bekrompenheid, die op den Vlaamschen buiten woeden, zooals Virginie Loveling in Sophie en Teirlinck-Stijns in Arm Vlaanderen er ons reeds gaven. Schoolmeester is boeiend in den volkstoon geschreven, maar bezit nog lang de kracht van psychologische ontleding en het hoog literaire gehalte van Sophie niet. Elk nieuw werk van Virginie Loveling geeft ons eens te meer de gelegenheid vast te stellen over welken scherpen blik deze schrijfster beschikt om het menschelijk gemoed te doorpeilen en welke ernstige levensopvatting de hare is. Dit is weer het geval met Het Lot der Kinderen (Aalst, De Seyn-Verhougstraete), een kleinen roman, die tot het beste behoort onder het vele goede, dat deze vruchtbare schrijfster ons gaf. De practische, zelfbeheerschende Ambroise, die de rijke dochter van zijn patroon verkiest boven de lieve, niet begoede nicht Grace, en zijn broer, de droomende idealist Herman, die de ooren sluit voor de bedreigingen der werkelijkheid en, de stem zijns {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} harten volgend, toch met het bekoorlijke, arme nichtje trouwt, zijn heerlijk ontleede karakters. Herman sterft door overwerk en laat Grace na met vijf kinderen, die het genadebrood bij de familie zullen moeten vinden. Dit laatste gedeelte van het verhaal is zeer ontroerend in zijn droevige waarheid. De noodlottige ontwikkelingsgang van Herman's ziekte en Grace's afscheid aan hare kinderen, dat op enkele plaatsen (bezoek bij Ambroise) aan Sidon herinnert, zijn heel mooie bladzijden. Evenveel genot verschaften ons de twee Jongste werken van Cyriel Buysse. 't Bolleken (Bussum, C.A.J. Van Dishoeck) is de vroolijk-bittere geschiedenis van Nonkelken, den braaf-vromen, rijken Vlaamschen dorpsheer, die zijn leven slijt in staminees, op jachtpartijen en kermissen, en van neef en erfgenaam Vital, die daaromtrent denzelfden weg opgaat. Alhoewel zeer objectief verteld, zonder eenige schijnbare tendenzbedoeling, geeft dit verhaal een bedroevend beeld van de geestesverstomping die op het Vlaamsche platteland heerscht. Dat ook is een aanklachtsroman en een des te treffender, daar de schrijver hem als dusdanig niet schijnt opgevat te hebben. Lente (Bussum, C.A.J. Van Dishoek) is een verzameling van tien novellen, die alle uitmunten door meesterlijke, levensgetrouwe teekening en goedgullen humor. L. Van Deyssel noemde dit werk in de XXe Eeuw van April ll. ‘het beste Hollandsche boek, dat in de laatste maanden verschenen is.’ Als verdienstelijk prozawerk van Vlamingen hoeft nog vermeld te worden: Berusting door Amand De Lattin (Meppel, H. ten Brink), een tragisch wanhopig levensverhaal, dat echter nog psychologische diepte mist; - Dwaze Tronies van Lode Baekelmans (Rotterdam, Moderne Drukken - Meindert Boogaerdt); De Primus van Richard De Cneudt (Rotterdam, W.L. en J. Brusse); en Paascheieren (Brussel, Vlaamsche Boekhandel) van Lambrecht Lambrechts, een boeiend Limburgsch verhaal, waarin wij al de goede hoedanigheden van den schrijver van Uit de Demergouw terugvinden. Dina Demers, Mev. Collaer-Feytmans, bestuurster der middelbare meisjesschool te Dendermonde, die voor een goed jaar haar intrede in het Vlaamsch lettergild maakte met Eenig Dochtertje, een zeer wel geslaagde jonge-meisjesroman, vrij van alle preutschheid, heeft ons niet lang laten wachten op een nieuw werk in denzelfden aard: Op Wolsken (Antwerpen, L. Opdebeeck). Dit boek, even vloeiend en boeiend geschreven als zijn voorganger, bezit een groote opvoedende waarde; het is als een verheerlijking van den arbeid, die redt, bevrijdt en levensgenot verschaft, maar ook ten ondergang doemt wie zijn heilige wet miskent. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Stijn Streuvels heeft ons een nieuwe, heerlijke gave aangebracht: De Vlaschaard (Amsterdam, E.J. Veen), ontegensprekelijk een zijner voldragenste werken. Hier wordt ons het conflict geschilderd tusschen den ouden, koppigen, norsch-trotschen vlasboer Vermeulen en zijn gevoeligeren, moderneren zoon Louis. Deze laatste, steeds als een kind behandeld door zijn vader, gevoelt de daadkracht der mannelijke zelfstandigheid in zijn gemoed wakker worden, tezelfdertijd als het gevoel der eerste liefde. Hardnekkig wordt hij in deze twee gevoelens gedwarsboomd door zijn vader, die hem in een opwelling van blinde woede met een kluppelslag doodt. Dit epischeenvoudige, maar tragische verhaal heeft Streuvels meesterlijk weten te verbinden met den gang van het vlaskweeken over 't jaar heen, hetgeen hem gelegenheid gaf tot het schilderen van nieuwe Vlaamsche natuurtafereelen, die ons wellicht meer boeien dan zijn menschenontleding. Kleur en licht worden over die schilderijen uitgegudst. ‘Als de zon kon schrijven, zou zij het min of meer doen als Streuvels,’ zeide Verwey in een bespreking van den Vlaschaard, en dat is waarlijk de impressie, die we van die mooie brokken natuur krijgen. Hoe zeer Streuvels bewonderd wordt blijkt uit de belangrijke studie, die de heer André de Ridder aan zijn leven en werk heeft gewijd (Amsterdam, L.J. Veen). Wij krijgen hier een volledig levensbeeld van den Avelgemschen oud-bakker en een uitvoerige bespreking zijner geschriften, vol aanhalingen uit de allerwege verschenen recensie's. Bovendien bevat het boek veel interessante en ook wel niet interessante portretten van den schrijver. Het is opmerkelijk hoe in dezen niet onbelangrijken Vlaamschen boekenoogst der laatste maanden alweer geen enkel historisch verhaal voorkomt. Dit vroeger zoo geliefkoosd genre schijnt sedert jaren in de Vlaamsche letterkunde nog meer in ongenade gevallen dan de historiestukken in de Vlaamsche schilderkunst. Ook begrijpen wij de klacht, die de heer Gustaaf Segers in een der jongste zittingen der Vlaamsche Academie over het verval van dit letterkundig vak uitsprak. (Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Academie, December 1907). Onzesdunkens zal zijn oproep in de woestijn vervliegen, vooral als hij den jongeren geen betere voorbeelden weet voor oogen te leggen dan die saaie dingen van Gregor Samarow. Meer bijval had hij kunnen verwachten, indien hij on een anderen historischen roman, en dan nog wel op een Nederlandschen, gewezen had, namelijk op Warhold van Adriaan Van Oordt (Bussum, C.J.A. Van Dishoeck.) Alhoewel de Hollandsche literatuur ook al sedert langen tijd niet meer in het teeken van den historischen roman staat, wist dit merkwaardige boek, waarin ons een levend, hartstochte- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk gekleurd beeld van de vroege middeleeuwen met hun woeste losbandigheid naast hun ascetische vroomheid wordt gegeven, de Hollandsche critiek - o zeldzaamheid der zeldzaamheden! - tot nagenoeg eensgezinde bewondering te stemmen. Deze opwekking van oud-Hollandsch leven (het boek brengt ons te Utrecht en op de Veluwe) staat echter om zoo te zeggen alleen onder de hedendaagsche Noordnederlandsche letterkundige voortbrengselen, die over het algemeen in het volle leven van den tijd ingrijpen en zelfs het uitsluitend beginsel van de kunst om de Kunst hoe langer hoe meer schijnen te verlaten, om ook een ethische zending te vervullen. Deze richting komt het scherpst vooruit in het vele, dat Frederik Van Eeden ons in de laatste tijden gaf. Gedurende lange jaren lag de letterkundige productie van Van Eeden stil. Hij hield zich bezig met allerlei maatschappelijke proefnemingen, zooals o.a. de bekende landbouwkolonie Walden en de handelsmaatschappij Eendracht, te Amsterdam, die de ontslagen spoorwegbeambten na de groote staking in 1903 wilde helpen. Deze bedrijvigheid deed in Van Eeden gedachten en opvattingen rijpen, die hij in een Gidsartikel ontwikkelde en die de kern werden van de werken, die hij ons slag op slag als in een nieuwe literaire lente in 't licht brengt. Die gedachten braken al door in de twee laatste deelen van den Kleinen Johannes. Maar daar krijgen we nu Minnestral (Amsterdam, W. Versluys), een spel in verzen, waarin de voor een altruïst bevreemdende theorie ontwikkeld wordt, dat de ploetocratie, die de kleinen verdrukt, niet te beschouwen is als een sociaal kwaad, maar veeleer als het eenig doeltreffend middel om den toestand der maatschappij te verbeteren; - een toepassing van de leer der natuurlijke teeltkeus op het maatschappelijk leven. Twee andere tooneelstukken van den economist-wijsgeer-dichter kwamen nog voor het voetlicht te Amsterdam: IJsbrand en Het beloofde Land. Vooral dit laatste stuk is als het ware rechtstreeks gevloeid uit Van Eeden's ervaringen op economisch gebied. Ontgoocheld door het mislukken zijner sociale pogingen, schijnt hij het nu voor dwaas te houden, het hooge christelijke altruïsme, althans op de huidige samenleving, te willen toepassen. In de kolonie op communistischen grondslag, die ons Het beloofde Land voorgesteld wordt, herkennen wij stellig Walden. Van Eeden maakt hier den indruk van den man, die met zijn eigen mislukt werk schamper den draak steekt. Om al die bemoeiingen met sociale vraagstukken en ook om de heftigheid der antipathieën en der sympathieën, die hij daardoor in Holland opwekte, doet Van Eeden sterk aan Multatuli denken. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ook schijnt daar zoo wat de groote verguisde. Doch evenals het buitenland zijne bewondering voor Multatuli niet onder stoelen of banken stak, doet het zulks ook niet voor Van Eeden. Duitschland gaat op in geestdrift voor hem. Zijn Kleine Johannes werd er o.a. door de Tägliche Rundschau onder de beste voortbrengselen der wereldliteratuur gerangschikt, en Dr Ziehe schrijft in den Frankfurter Lokal Anzeiger in een Van Eeden-artikel: ‘Het is de moeite waard, ter wille van dezen dichter de taal te leeren, waarin hij schrijft.’ Dit succes heeft Van Eeden gedeeltelijk te danken aan de zeer mooie vertaling, die van zijn werk gemaakt werd door Mej. Else Otten, dochter van een Nederlandschen vader en een Duitsche moeder, thans te Berlijn gevestigd. Zij vertaalde nog van Van Eeden Van de Koele Meren des Doods (Wie Stürme segnen) en De Blijde Wereld (Die freudige Welt - Berlijn, Schuster en Loeffler). Dank zij Mej. Else Otten, drongen de besten onder de hedendaagsche Nederlandsche schrijvers in Duitschland door. Zij vertaalde o.a. nog werken van J. De Meester, G.W. Van Nouhuys, Anna de Savornin, Henri Borel, Mevr. Simons-Mees en Augusta De Wit, wier heerlijke exotische roman Orpheus in de Dessa reeds een tweede Duitsche uitgaaf beleefde. Voor veelbesproken en op velerlei gebied werkzame figuren als Van Eeden en Multatuli is het uitgeven der briefwisseling, die ze met enkele vertrouwden voerden, gewoonlijk zeer te waardeeren. Uit die onbewaakte uitboezemingen gaat veel licht op voor de juistere karakterschetsing van hun auteurs. Een dergelijke uitgave blijkt voor Van Eeden reeds gedurende zijn leven een behoefte te zijn. De firma Maas en Van Suchtelen (Amsterdam-Leipzig) gaf van hem onlangs een bundel fragmenten eener briefwisseling uit de jaren 1889-1899 in het licht. Dit boek verliest wel van zijn belang, omdat het ons enkel fragmenten geeft, maar toch bevat het zeer lezenswaardige bladzijden over Van Eeden's wijsgeerige ontwikkeling, over zijn kunsttwisten en niet het minst over zijn tochtjes door Holland en zijn verblijf op de Engelsche kasteelen, waar hij bij enkele ladies te gast was, en waar hij heerlijke natuurindrukken opdeed, waarvan wij den naglans in den Kleinen Johannes (II-III) aantreffen. Multatuli's brieven verschenen pas na zijn dood. In de lijvige bundels, door zijn vrouw bezorgd (Amsterdam, W. Versluys, 1890) blijkt echter nog niet al het belangrijke verschenen te zijn, dat uit 's mans correspondentie te putten is. Voor enkele maanden liet Tine een nieuwe reeks verschijnen, bevattende de Briefwisseling tusschen Multatuli en S.E.W. Roorda van Eysinga (Amsterdam, W. Ver- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} sluys, 1907), den ingenieur, die in 1864 uit Indië verbannen werd om zijn vrijmoedig optreden tegenover het Nederlandsch koloniaal bestuur. Hetgeen Roorda aan Multatuli schreef verscheen mee in den bundel. Om het bitterst vallen beiden de bestuurders der kolonie aan, - 't is een wederzijdsche opwinding van belang. Over het ontstaan van Vorstenschool, alsook over hetgeen Multatuli van Bilderdijk dacht, komen in dit boek eenige belangrijke bijzonderheden voor. Hetzelfde ironische scepticisme, waarmede Van Eeden over zijn communistische Walden-proefneming spreekt, treffen wij aan in een ander literair werk uit den laatsten tijd, namelijk den roman Quia Absurdum van Nico van Suchtelen (Amsterdam, Maas en Van Suchtelen). Dit boek is de roerend-boeiende ontleding van een artistiek en wetenschappelijk uiterst ontwikkeld negentiende-eeuwsch man, die trots al zijn wijsheid toch aan zielsellende ten onder gaat. Hier is ook sprake van een communistische kolonie ‘Harmonie’, waar de held van het boek zich bij aansluit om een proef te nemen. De opgedane ontgoocheling uit zich in spot en schamperheid. Ook in de Hollandsche poëzie is de bekommering met sociale vraagstukken en toekomstige samenlevingsvormen zichtbaar. Velen zingen nog wel is waar hun gansch persoonlijke aandoeningen uit zonder blijkbaar een groot levensdoel na te streven. Zoo brachten ons C.S. Adema van Scheltema zijn zeer stemmige Eenzame Liedjes (Rotterdam, W.L. en J. Brusse) en P.C. Boutens zijn hoog artistieke Stemmen (Amsterdam, P.N. van Kampen), twee werken met zeer individuëele gevoelsuiting. Anderen daarentegen, zooals Gorter en Mevr. Henriette Roland Holst- Van der Schalck, zijn bepaald poëtische apostels van het socialisme geworden. De Opwaartsche Wegen dezer laatste (Rotterdam, H.A. Wakker) geven ons louter socialistische poëzie. Wie echter in dit boek strijdzangen en hekeldichten vol gloeiende rhetoriek tegen de heerschende klassen verwacht, zal zich bedrogen vinden. Mevr. Van der Schalck zingt over de proletariërs-verzuchtingen als een aristocrate, met fijne tonen en zeer gedistingeerde beelden. Wij zijn overtuigd, dat zij haar ruimsten lezerskring voorloopig nog niet in de arbeidersklasse zelf zal vinden. G. van Hulzen gaf ons in de jongste maanden niet minder dan vier belangrijke werken: Cinematograaf (Bussum C.A.J. Van Dishoeck), Een Vrouwenbiecht (Rotterdam, Meindert Boogaerdt), Aan Zee (Id., id.) en Maria van Dalen, roman in twee deelen, (Bussum, C.A.J. Van Dishoek). ‘In de detailteekening, in het weergeven van nuances, blijft Van Hulzen een krachtig, nauwgezet realist, die geen poppen, maar menschen in hun eigen maniere van spreken weer- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft.’ Zoo oordeelt G.F. Haspels over zijn schrijftrant in Onze Eeuw, doch wat de inhoud van zijn werken, vooral van Maria Van Dalen, betreft, voegt hij er bij: ‘Het schijnt dan toch waar dat we, gelijk reeds vaak werd gemompeld, met volle zeilen de wateren eener nieuwe romantiek instevenen, die ons belooft te brengen, niet als de vorige, naar het paradijs van “den vooruitgang”, wel naar dat van het socialisme.’ In De Bakens verzet (Amersfoort, P.M. Wink) raakt Daisy E.A. Junius het vrouwenvraagstuk aan, ook een der geliefkoosde thema's in de hedendaagsche Hollandsche literatuur. De heldin van het boek trekt te velde tegen de aangenomen moraal en de hedendaagsche huwelijkswetgeving; zij wil niet blijven leven binnen de enge grenzen, door de maatschappij om het leven der vrouw getrokken; zij wil die maatschappelijke bakens verzetten. Waar over dergelijk ontwerp gewaagd wordt, denkt men al gemakkelijk aan de lijdensgeschiedenis van Mevrouw Van Wermeskerken-Junius (Johanna van Woude), die een der voorgansters was der Hollandsche vrouwenbeweging, en wier huwelijksleven een ware roman was, waaruit de hervormers rer gangbare echtverbintenis heel wat putten kunnen. Johanna van Woude's naam, die sedert de tegen haar uitgebrachte beschuldiging van poging tot vergiftiging op haar man langzamerhand vergeten raakte, werd onlangs weer opgewekt door twee nagenoeg tegèlijkertijd uitgegeven werken: haar eigen Levensherinneringen (Haarlem, V. Loosjes) en Leo Smeder, vervolg van Mevr. S.M.C. Van Wermeskerken-Junius' Hollandsch Binnenhuisje door haren zoon Henri van Wermeskerken (Amsterdam, L.J. Veen). Dit laatste boek vooral is zeer belangrijk. Het is de verdediging der verguisde, ongelukkige moeder en tevens de verontschuldiging van den vader door hun eigen zoon - een mooie daad van kinderlijke piëteit en tezelfdertijd een boeiende brok literatuur. Vermelden wij nog onder de prozawerken, die zich boven 't gewone verheffen: Augusta De Wit's roman Het dure Moederschap (Amsterdam, P.N. van Kampen); - Jeanne Reyneke van Stuwe's Arl (Amsterdam, L.J. Veen), den derden roman harer reeks Zijden en Keerzijden, waarin ze ditmaal de armzaligheid schetst van een sportman uit een gevallen geslacht; - Arthur Van Schenderl's Een Zwerver verdwaald (Amsterdam, W. Versluys); - Annie Salomons' Een meisje-studente (Bussum, C.A.J. Van Dishoek), waarin de ontgoocheling der hoog gespannen verwachtingen, en het idealenverlies van een meisje in het alma-mater-leven te Leiden geschilderd wordt; - Top Naeff's De Dochter (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf) - en K.T. Nieulant's Liefdes Kronkelpaden (Rotter- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dam, W.L. en J. Brusse), waarover de Hollandsche critiek met heel veel lof spreekt. Een heel bijzondere vermelding verdient M.J. Brusse's Nachtlicht van de Zee (Rotterdam, W.L. en J. Brusse), evenals vroeger Boefje, Achter de Coulissen en Landlooperij, bewerkt naar eene reeks artikelen, die de auteur in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ liet verschijnen in de rubriek ‘Onder de Menschen.’ Heerlijk vertelt ons Brusse hier het eentonige en eenzame leven der matrozen op het lichtschip Maas. O die treurigheid van dat lichtschip! ‘Daar is nu nooit 's jacht in of opgewektheid van snelle vaart, nooit is er het vroolijk vertier omheen van telkens weer andere havens, en het davert nooit in zijn ruimen van lossen en laden. Evenals de menschen hebben schepen hun gezichten, waarop je stemming en karakter kunt lezen; en als je 't lichtschip goed aankijkt, zie je 't dom en vadsig-slaperig, zonder 'n vonkje temperament; log en wezenloos laat het zich door 't water maar schommelen, en 't dommelt zoo lang al, dat je denkt of 't soms dood is.’ (p. 32). Weinigen vermogen het in Holland te schrijven zooals Brusse het doet, zoo onopgedirkt en toch zoo kunstvol. Sedert Heyermans met zijn Jodenstreek in den Gids de beschrijvingen van het typische leven der Hollandsche joden begon, zijn er velen na hem diezelfde mijn gaan uitbaten. Een zijner jongste volgelingen in die richting is Samuel Goudsmit, die ons vroeger reeds De Dievenschool gaf en nu zijn Zoekenden (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf) aanbrengt. Alhoewel dit verhaal noch de poëtische hoogte van Zangwill's Ghetto-tafereelen benadert, noch de scherpte van Heyermans' typeeringen bezit, geeft het ons een treffend realistisch beeld van het ellendige leven eener Joden-familie, vol zorgvuldig geteekende tooneelen en fijn ontlede karakters. Het overvloedig gebruik van ‘Jiddisch’, Joodsch dialect, maakt echter de lectuur van dit boek tamelijk lastig. Op het gebied der letterkundige geschiedenis verschenen ook een menigte werken van waarde. Buiten Flor. van Duyse's Oude Nederlandsche Liederen (Den Haag, M. Nijhoff), dat grootsche monument aan onze oude volkslyriek gewijd - nu voltooid -, Prof. G. Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Groningen, J.B. Wolters), thans aan haar derde deel, en Prof. J. te Winkel's Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (Haarlem, Erven F. Bohn), die beiden de jongste uitkomsten en opvattingen op dat gebied aanbrengen, kregen wij onder andere werken van minder algemeenen aard: Dr J.A.N. Knuttel's Geestelijk Lied in de Nederlanden {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór de kerkhervorming (Rotterdam, W.L. en J. Brusse), een zeer omvangrijke en diepgaande studie over de katholieke volkslyriek, en Vondel's Bekeering, door Gerard Brom (Amsterdam, E. Van der Vecht), een even boeiende doch minder streng wetenschappelijke bijdrage tot de literatuurgeschiedenis. In een merkwaardig Gidsartikel van Februari ll. wijst Prof. G. Kalff èn op de zwakheden van dit academische proefschrift, dat meer een hagiographie van den Roomschen Vondel dan een objectieve beschouwing op den Nederlandschen dichter is, èn op de goede eigenschappen er van. Heel raak vraagt Prof. Kalff of dit proefschrift zijn schrijver eigenlijk niet meer recht op een dichterkrans dan op een doctorshoed geeft. Maurits Sabbe. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Albrecht Rodenbach naar zijne onuitgegeven nota's en onze persoonlijke herinneringen (1). Onder het opschrift: Wahrheit und Dichtung aus meinem Leben, woorden aan Goethe ontleend, had Albrecht de voorzong, zijne vliegende gedachten, onderwerpen en nota's allerhande, zoo van eigen of vreemden oorsprong, op losse bladen postpapier neer te pennen, ten einde alle indrukken van vruchtbarende stonden te bewaren, of de stof en gereedschappen samen te brengen tot het opbouwen zijner ontwerpen of het in orde zetten van zijn letterkundigen arbeid, alles omvattend wat een steeds werkzame, schrandere en vruchtbare geest ontvangen, bevroeden en baren kan. Na opgedane ondervinding, handelt hij over die voorzorg in eene nota als volgt: Waarom zich aan uitwendige dingen hechten; hoe meer onthecht, hoe vrijer, hoe mannelijker, hoe grooter. Men schrijve het vluchtig gedacht op, maar gaat het geschrift verloren, blijft dat gedacht in de ziel niet? gedoken wel is waar onder de werking, de rustelooze werking der immer elkander opvolgende gedachten, maar toch levend en ontwikkelend alhoewel gedoken, en gereed om, wanneer het nood doet, al met eens boven te stijgen. Men schrijve; ja, het is een goede voorzorg, bijzonderlijk voor sommige geesten, het samengestel eener kunde, in volle orde geschikt; maar men overdrijve die zorge niet, en zij er meest op uit die orde in zich, in zijne ziel te prenten, ze te doen heerschen, steeds kalm en ongeroerd, in het immer rustloos werkend verstand. Zoo is die orde ware, levende, kwikkende orde. Wat baat het dat zij op het papier staat, indien zij niet krachtig en gerust, steeds aanwezig, de werkingen der woelige ziel beheerscht? Daar moet men komen dat men, kwame het er op aan, zijne papieren zoude kunnen zien verbranden, zijne vluchtige gedachten ter bewaring, gedenkenis en gebruike geschreven, - overtuigd en bewust dat alles, wat daar geschreven stond, eene vrucht was der steeds zich zelf blijvende ziel met geheugen voorzien, om alle werking en allen indruk te onthouden. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geheugen dus in het werk gesteld en zich niet tevreden gehouden met geschrevene orde. - In de ziel leve de orde. - Sommige geesten is zulks moeilijk en soms wordt zulks slechts door een krachtig en gedurig streven gewonnen. Doch het is te schoon, te groot, te noodzakelijk, opdat men zich niet alle moeite getrooste. Overigens is de zucht naar de laatste, de volkomenste orde in alles, de overdrevene ordezucht, eene dwaasheid, al komt hij ook uit eene groote gave der ziel voort: de vatbaarheid voor het schoone, het groote, het goddelijke der orde. De mensch kan hier geene volle orde vinden, en er naar streven is naar iets streven dat op de wereld en in onze natuur niet te vinden is; aldus tijd en vlijt in een vergeefs trachten stekende, en bijgevolg, noodzakelijk andere noodzakelijke dingen verwaarloozende. De menschelijke wetenschap kan niet in volle orde geschikt worden. Hij weet te weinig en kent te onvolmaakt. Daarom trachten wij onze ziel te bevredigen met iedere nieuwe kennis die wij haar bezorgen, trachten wij haren zucht te matigen om meer te weten en te kennen, om de volle waarheid der gewonnen kennis te bezitten, ‘l'idée adéquate’ en maken wil dat zij ootmoedig zich met hare halve kennissen vergenoege, zich vergenoege hier en daar een deel te kunnen herstellen van het prachtig, onmeetbare paneel dat God voor haar gesteld heeft, opdat zij er, zooveel het haar mogelijk was, zijne wonderbare werken op zoude lezen. De zonde heeft er met eene uitvagende spons over geweest. Des getrooste zich de ziel zoo weinig te weten, en ja zelfs moeilijk - is het ja mogelijk? - de groote trekken der schilderij te kunnen hervinden. Zij loopen ineen, en wij kunnen er meest altijd zelfs geene enkele geordeneerde gedaante meer mede samenstellen. God geve ons rust en vrede, en stelle onze hakende ziel! Bevestigt deze nota de waarheid niet van hetgeen Hugo Verriest over Rodenbach schreef: ‘Hij zou geworden zijn de droomer, de zoeker door allerdiepste en duistere theorie, smachtend achter verklaring en angstig bezwijkend om het ongevonden woord en licht: ‘Mysterium.’ En het is het laatste deel de omschrijving niet dezer woorden, reeds vroeger in zijne kollegejaren neergepend: Want mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid; want letter verstaat het omdat het alles te oneindig vindt. Nauwelijks heeft men iets gevonden en meent men het te vatten en te vâmen, of men ziet hoe schrikkelijk verre het strekt al alle kanten. En van daar lijk een angst en gejaagdheid en onzekerheid in het studeeren. En dan deze woorden, gericht tot zijnen lieven professor Hugo Verriest: O, wistet gij, hoe dat uw woord somtijds valt lijk dauw in de bloeme, lijk regen in het brandende zand, voor die gejaagd was en ongerust, hakend naar orde en vrede, en dorstig naar goede hoop. *** {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene nota in verband staande met een deel der vorige, zoo laten wij haar onmiddellijk volgen, hoewel ons hoofdbetrachten in deze eerste studie der nota's zal zijn: des Dichters geest na te speuren in den natuurlijken groei en ontwikkeling van een machtig ontwerp dat hij ter opbouwing bereidde tot een Gedenkteeken aan Vlaanderen. - Wat mijne persoonlijke herinneringen betreft, ik zal ze neerschrijven naarmate ze mij te binnen komen en de eene zullen de andere opwekken. Mijn geest is zoo gesteld, en ik wil hem niet doen plooien naar een voorbereid plan, dat moeilijk te volgen zou zijn of te veel werk zou vergen. Hier is de nota: God ziet gedurig het tafereel van verleden, tegenwoordige en toekomende. De menschelijke wetenschap staat ook vóór een tafereel, waar bijna alles uitgevaagd is, en tracht verduldig met onzekere stift er het werk van God weder op te teekenen, gelijk het er stond voor het door de zonde tot onze straf uitgevaagd wierd. Slechts hier en daar hervindt zij met zekerheid de trekken van het prachtig werk; een trek hervonden helpt tot opspeuring der naburige, en alle zekerheid op het oneindig paneel geteekend is eene zegepraal. Het geloof bezaait het met zekerheden, met zeker geteekende trekken, met de trekken zelve van het oorspronkelijk werk. En men wil die uit het werk der wetenschap laten. - De wijsgeerte trekt de groote lijnen voor zoo verre de menschelijke arm strekt: maar oneindig verder strekt al alle kanten het onmetelijk paneel. *** Nog zegt Verriest over Rodenbach: ‘Hij zou gedoold hebben misschien, God weet hoe of waar; maar angst naar orde, licht en waarheid waren hem meester geheel en ghans.’ En wij vinden een nota getiteld: Twijfel, - zijnde waarschijnlijk de inhoud tot een gedicht, of het daarstellen van een karakter voor Krisis of Irold's Jeugd, waar hij in vermomming, misschien wel den toestand van eigen geest tot rol fantaseert. Beziet.... Bestudeert de boeken.... aanhoort de leeraren.... Bestudeert het prachtig oneindig boek der natuur, werelden en wezens - de vrouw met haar vreemde... (twijfel: vrucht aller liefde) en in den grond der wetenschap zult gij den twijfel vinden, lijk duizeling die uit den grond des afgronds roept, en zeggen lijk Faust:.... - O ja, de halve kennis mag schikken en wegen, zij is zeker gelijk het lichtgeloovig kind dat niets kent dan uitwendige schitter.... De echte wijsheid is de Twijfel. Grootheid, almacht, zij bewaart van alle bedrog....: van bedrog der vrouw. Zij... Ja een minnend wezen dooden. O, God spare u van het schelmstuk en wroeging door dien hoonenden bitteren twijfel een doodelijk lievend, doch flauwer, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen, te hebben nedergeveld, te zien lijden van misprezen liefde in afschuw en... toorn verwandeld. Tegenstrijdigheid hier nog eens. Wat is de wet, het middel? Liefde, zegt de legende der oudheid en der eeuwen: voorbeelden....... O groei in mijn gedacht, edele Twijfel, maar groei gij ook, alles doorpeilende. alles meester, en - met uwe onstoffelijke zinnen - alles radende liefde! Gij, spare gij mij van ontledende kenniszucht en wetenschap der zaligheden, welke alle geluk vernietigt, slacht de nieuwsgierigheid der minnende Elsa. Elsa, hier bedoeld, is, mijns dunkens, het vrouwebeeld van nieuwsgierigheid en liefde, in Wagner's prachtig werk voorkomend; de Elsa die Lohengrin smeekt zijn naam te zeggen en zijn geheim te verklaren. *** En hier en daar ligt eene gedachte te rapen, als een zucht die de benepene borst ontwelt, of een kreet die galmt uit de ontstellende ziel. - O, roekend, zoekend, vrij gedacht, gestraft als menschengave! - Lijk duizeling in den afgrond woont, des noordmans zin bekorend, zoo woont in diepe wetenschap - bekorende, verleidende twijfel. - Waarom is des noordmans ziele zoo geweldig aangetrokken naar de benevelde diepten? Waarom staat hij daar zoo geerne bij den gapenden afgrond? Wat spreekt hem daar van uit de diepten? Waarom helt hij zoo geerne daarover? Wat bekoort hem zoo schrikkelijk en tevens zoo zoet den voet van den boord te rukken en te storten... daar... daar in die heimlijke zwarte kuilen? O, o! zoo roept ons ook, trekt ons ook, machtig en heimlijk aan, die straf die in den grond der wetenschap woont, verdolende, verleidende, aantrekkelijke, lijdende, vermoordende, verterende twijfel! - O twijfel, straffe des gedachts! straffe des harten! nijd barende, pijnigende twijfel! En tot zijn eigen had Albrecht mogen roepen: Peil door de ruimten, onstuimige ziel, Peil door de ruimten, gij hakend gedacht, Lijd er en strijd er en kamp er Tot gij, uw zelven niet meester, Kraakt en sterft, Omdat 't daar te groot en te wijd was! *** {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zich zelven was hij meester, en hij dichtte zijn Abyssus Abyssum Invocat. Bezie dat levend wonderbaar Heelal, bevroed den afgrond die ginds hooge strekt, bevroed den afgrond dien uw voeten terten, en naar den afgrond dan zal de afgrond roepen, en wondre stemmen zult gij in u hooren van uit den afgrond dien gij in u draagt, van uit dien afgrond waar een leven waagt o, duizend malen woeliger en wilder! Daar hooge vliegen werelden voorbij, daar leege ruischen heimelike krachten, maar in die ziele leven krachten sterker en wilder dan die temme dommekracht. Daar stijgt en breekt de zee der lijdenschap en huilt in toorn en stort verzuchtend weder, Daar rept de vleugels 't rusteloos gedacht en stijgt nog hooger dan die sterren ijlen en pegelt dieper dan die krachten werken, daar hem gedurig als een diepe wonde sert het ingeboren heimwee naar den afgrond, het brandend langen naar het eeuwig Wezen, den ongenoemden, onbegrepen - Hem. *** Lijk Hugo Verriest het schrijft: ‘In den jongen dichter, Albrecht Rodenbach, woelde er een alleronstuimigste drift, eene jacht, gelijk een dravende zee vol stormende baren, - niet gebaard, maar waar - en toch bleef hij koel en zijn eigen meester. Hij droeg een afgrond, een vuurberg, van binnen; maar bleef koud en koel van boven en al buiten. Ik zou zeggen dat hij onder zijne handen hevige, hitsige peerden hield van zuiver bloed, maar ze geenen stap buiten zijnen wil en richting zetten liet: Meester!’ En tot voorbeeld laat Verriest een uittreksel volgen van 's dichters Walkuren rid en Sneyssens. Daarvan ook getuigen verschillende nota's, en onder andere het klein ontwerp tot een gedicht, dat voor titel draagt: Boudoir. Een jongeling is alleen en ongelukkig in zijn huis; hij heeft de ijdelheid in het genot willen ontvluchten - vandaar wanorde, wroeging, worsteling tusschen de hooge en lage krachten, en hij zegepraalt als volgt: {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} De sluier valt en ik herworde man tot eedlen trots bekwaam en tot verachten. Gij hebt geboft met onweerstaanbaarheid: de stralen vloed van uit uw diep zwart oog zoude ijzeren horten smelten. Ha ha ha! O, vrouwelijke trots en ijdelheid! De jeugd en 't driftig bloed verwint ons - gij niet! gij kostelijk o ja, maar nietig speelding dat men Laat liggen, wen het ons verveelt of brijzelt soms, wanneer het ons wil serren! Bij die drift en jacht, zegt Verriest, lag in onpeilbare diepten een soort van afgrond, ‘waarin de stormen sliepen.’ En lijk de vedel die spelen gaat, stemt akkoord met het algemeen gevoelen van het stuk, zoo bereidt ook Verriest, met passend woord, onze luisterende ziel tot het genieten dezer innige stille liefde die ademt uit 't gedicht: Freier. En na een uittreksel van Freier laat Verriest het gedicht De Zwarte volgen, doch waarom weet hij niet. ‘Nergens vind ik den band die De Zwane aan 't voorgaande bindt. Misschien ook en bestaat hij niet. Maar waarom dan komt De Zwane mij in de oogen spiegelen, achter Freier, en haar genot verwekken? Waarom schijnt het mij dat De Zwane de diepten volledig! van dien geest, en de diepte latend, er stilte in dalen doet, ingetogen stilte en eindloos avondgenot? Nescio, maar er liggen verholen en verrestrekkende snaren tusschen sterren en aarde, tusschen hoogten, diepten en vlakten van het gevoelen. Hier dan De Zwane, en luistert maar: Avondstilte!... eindeloos... en zoet... geen rimpelke ook in de letter- of sylbenklank.’ En na deze ‘prelude’ laat de dichter vóór ons oog, op 't stil vermaan van Verriest, bij 't schijnen der maan, op 't roerloos meer, de droomerige zwane drijven, maagdelijk schoon. De band die tusschen beide gedichten ligt, door Verriest vermoed, zal misschien duidelijker schijnen, wanneer hij weten zal, dat het oorspronkelijk stuk een opdracht droeg en tot slot nog deze vier verzen bevatte: Zoo dichtte ik - doch voor mij alleen, Onschuldig kind - den avond dat gij mij spraakt, zoo onbewnst een dichterziele lavend. 14 Mei 1878. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} En lavend zijne dichterziel, heeft even onbewust het onschuldig kind den dichter deze nieuwe Fransche... zonde doen bedrijven, die ik doorstreept in de nota's vind, tenware deze verzen van hem niet zouden zijn en hij den naam niet wist huns dichters: Calme et majestueux, dans l'onde de cristal se mire tendrement l'oiseau mélancolique, et sans troubler ce flot profond et virginal, y promène à loisir son amour symbolique. *** Als de ziekte mijn lieven broeder noodzaakte het bed te houden, moet hij begonnen zijn deze nota's, van drie jaar ver, te schikken. Ik besluit zulks uit eene nauwelijks aangelegde lijst, aanduidend de verschillende stoffen die in de nota's verhandeld worden. Wij hebben getracht zoo goed mogelijk deze lijst te voltooien, en thans zoeken wij om uit dien letterkundigen chaos de wetensweerdigheden te rapen en te ordenen. Het moet hem pijnlijk gevallen zijn, het koortsig werk te staken, om enkel nog zijn rusteloozen geest alleen te laten werken; dit getuigt deze korte nota, getiteld: Ziekelingen: Ged koorts: het werk dat liggen blijft - misschien voor goed. - Ah, herinner u de belofte aan uw zelven gedaan. - Kom, bittere drank en schenk mij ruste. Ziekelingen ook ongetwijfeld, de drie volgende nota's, die nooit den vorm hebben gekregen den Man weerdig, wien ze dankbaar zouden geschonken zijn geweest in het dichterlijke kleed dat hen wachtte, en dat zekerlijk prachtig zou geweest zijn, hadde het noodlot niet onverbiddelijk die zingende snaren in 't hart des Dichters tot eeuwig zwijgen gebracht. Gedicht. Van eenen man. Ik ken eenen man (portret). Eerbied. Nauweliks, wen hij goedeliks glimlachend in mijne papieren snuistert, durf ik hem bidden: ‘Och, bezie toch de dichtkeuken niet, of gij wordt beu van de gedichten.’ Erkentenis voor wien mij de fierheid schonk naar zelfstandige manlikheid te streven; die, wen mij de vermetelheid der jeugd doodelik op het ziekbed nedersloeg, om mij te redden, mij van mijne geliefde gedichten scheidde, ze medenam - ze lezend! - en mij het leven reddend. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En mij het leven reddend.’ De dichter was dus niet zonder hoop op genezing, en misschien gedurende dien tijd van beterschap heeft hij te veel gewrocht en is hij hervallen. Onuitstaanbaar moet zijne bedrijvigheid geweest zijn; daarvan getuigen de menigvuldige nota's allerhande, waaronder het machtig ontwerp dat we verder mededeelen en dat zekerlijk de krachtinspanning vergde van een gedurig-werkend en zoekend verstand, en rust alleen, volkomene rust kon hem genezing geven. Een duizend nota's verder, vinden wij deze andere ziekelingen, zeer gejaagd geschreven, als het ware dievelings, omdat niemand zien mocht dat hij werkend was. Ziekelingen: Voor - binst - na - hervallen, enz. Na: dank: - en krank, u slechts zeggen kan, doch uitden grond eens dichtersherton: dank u. (Gezondheid van ziel en lijf: eerlijkheid, zelfstandigheid, fierheid - naar de leus van Calderon's helden.) De man, in deze ziekelingen bedoeld, moet zijn geneesheer zijn en dierbare vriend: heer Professor Gustaaf Verriest; alsook de man door den Dichter aangesproken in de volgende nota: Ja, het was droevig het woord dat mij ontsnapte in de treurigheid des eenzamen avonds: het is droevig dat gedacht van sterven door eene twintigjarige melancolie te hooren zuchten. Doch treuriger is het woord van - wanneer gij van dat ander sterven spreekt. O, ik wonde weten of gij die sage kent? ‘Het was een oude pater,’ enz. Voorzeker als hij zei hij was dood, leefde de stem, on droegen de paters hun aangezicht zoo diep onder de voorhangende kappe niet, men had hem bekend. Helaas, men schafte er niet op, en hij wierp zijne peuseelen door het venster en ging zijn kruis omhelzen, zegt de legende. Doch hadde hem een toover zijn penseel daar wedergetooverd, o! ik weet wel wat had gezegevierd, de kruisdolheid des ouden wereldlings of de goddelijke vlam des kunstenaarsgenie. Goddank, wij dichters, wij hoeven geene penseelen.... enz. Ons penseel en ons beitel is het zingende, beeldende, scheppende woord, het dubbel tuig dat ziel en zin toespreekt. Zelfs in de boeien blijft het ons getrouw en niets kan het uit ons rukken. Waarom zoude bij ons de heilige vonk der poësis ongestadiger zijn? Men kan ze wel dwingen tot bergen enz. en ze moede maken van op eene verslaafde, vrijheidloochende wereld te schingen, maar e pur se muove! al zate zij gevangen. O, ik wonde weten indien een toover u daar het beeld der jeudige poësis wedertooverde.... of gij niet opspringen zoudet, of beter, neen, het is de tijd niet meer, tot de jongeling toe omgordt zich de leden ten strijde: o, de Grieken wisten wel wat het bediedde, wanneer zij dichtten van den held die, al met eens, een zweerd ziende liggen, het linnen pallium van zijne schouders rukte, en naar het blinkend {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} wapen greep. Ik woude daar vóór u de iambe zien rijzen met hare ijzerslaande harp, en hare tong als een tweedernegde zweerd. Ik woude zien of hij niet voortzingen zoude het lang onderbroken lied van..... en het Gentsche volk. O, mocht dit zijn, want voorwaar weerom wordt een tijd.... en, wien het niet geboren was, schiep verontweerdiging Dichter. Korten tijd nadien, op een zomerschen dag in den winter, dat de zon met verkwikkende warmte en stralen door de vensters zijner kamer scheen, dichtte hij, hoewel bedlegerig, onderstaande verzen op een broksken papier; stak ze toegeplooid onder zijn hoofdkussen, en als Verriest, zijn geneesheer en vriend, de kamer betrad, heeft Albrecht ze uitgehaald en ze hem geschonken. Het zijn de laatste geweest. Hoe manlijk worstelt hij er tot het behouden van den geest! De verzen roepen het uit met al de krachten zijner ziel, den traan weerhoudend in het oog en in de kroppende keel: Ik moet er niet van weten, van die Zuidsche vrouwenzielen die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen, te midden het ontbladren van de boomen kneuteren gaan, dat 't jammer is van hen en van hun lief en van de blaân. Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling? Zijt gij het? God verplette u, worm, die mijner jeugd bezieling verknagen moet! Het lijf wierp u mijn eigen roek'loosheid, doch, zier om zier, bestrijde ik u den Geest, Noodlottigheid! Gij die vandaag den hemel kuischt van vuiler dampen rotheid, O licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid! - Mijn zonnig land.. mijn verten... mijn jong leven... Kameraad, Nicht raisonniren... Weer u scherp, en eind als een Soldaat! *** ‘Mocht ik nog vijf jaar leven om uit te werken wat ik in het hoofd draag, en, hadde ik deze zekerheid, 'k zou werken dag en nacht.’ Zoo sprak Albrecht tot zijne moeder, die hij naar Leuven had geroepen, en die nu aan zijne sponde zat, moedig, maar het hart vol. En eens, na eene geweldige krisis: ‘Mama, moest ik komen te sterven, geef later deze cahiers met nota's aan Ferdinand.’ {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is zijn geheel en eenig testament, naar ik weet. Korts nadien werd hij naar Roeselare overgebracht. Dokter Verriest was het, die hem op de reis vergezelde, hem verzorgde, en aan ons huis, hem in zijne armen uit het rijtuig nam, en naar boven op zijne kamer droeg. Hoe blij was Albrecht, nu wederom t'huis te zijn! 'k Herinner mij, als ik bij hem kwam, hoe vurig hij mij omhelsde, en hoe hij zijne krachten inspande, als om mij te doen gevoelen, bij het omarmen, hoe lief hij me had. 'k Voelde 't, ik beet op mijne lippen, en ik moest me geweld aandoen om niet in tranen uit te snikken. Dagelijks, na school, kwam ik bij hem, en las hem voor uit een boek, dat de Zusters der ‘Arme School’ hem ter hand hadden gesteld: ‘Het Leven van Kristus’, door Catharina Emmerick. Deden de Zusterkens het met de gedachte hem voor te bereiden? Ik weet het niet; maar wat ik veronderstel is, dat zijne Humana Comoedia hem in de geest lag; en daarom deed hij mij voorlezen uit het leven van Kristus. Op een nacht, hoorde ik van uit mijn bed zijne kamerdeur dicht maken. Hij is dood, dacht ik, en zoo was het, helaas. Lijk reliquieën in een schrijn, werden zijne schrijfboeken met nota's in eene ‘commode’ weggesloten, en veel te lang zijn zij er blijven rusten. En ik, die hem zoo beminde, had langen tijd een gruw van de kamer waar hij gestorven was - op 23 Juni 1880. Op 't hoekhuis rechts, rechtover het huis waar hij stierf, werd hij geboren op 27 October 1856. ‘Gansch zijn leven - zegt het voorwoord zijner nagelatene gedichten - wijdde hij toe aan de verheerlijking en heropbeuring van Vlaanderen. Hij was de aanvoerder en stichter van de ‘Studentenbeweging.’ Zijne vrienden en bewonderaars richtten hem, den 2en September 1888, een praalgraaf op, ter eeuwige gedachtenis, erkentenis en hulde. Thans is beeldhouwer Julius Lagae, ook van Roeselare, aan het standbeeld werkzaam, dat eerstdaags in zijne geboortestad zal worden opgericht, Albrecht Rodenbach voorstellend als stichter der Blauwvoeterij en aanvoerder van den studentenkamp. Wij zagen de geboetseerde schets. 't Is Berten in vooruitstrevende beweging, met lichaamstrekking en blikken naar omhoog, ter- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl hij van zijne opgehevene rechterhand den ‘Blauwvoet’ de onmeetbare ruimten in doet vliegen, gelijk de arend waarvan Albrecht dichtte, die Zijn vlucht reedt naar zijn koninkrijk in 't glanzend zonneschingen. In de linkervuist sluit hij, krampachtig, gerold papier tegen de borst, en het geheel heeft eene uitdrukking van: Moedig vooruit! trots alle hinderpalen; De Toekomst hoort der jeugd! *** Wij verschilden, mijn broeder en ik, een achttal jaren in ouderdom; dus was ik nog een knaap, bijna nog een kind, als hij reeds student te Leuven was. Evenals hij vroegtijdig, kon ik me bezighouden met teekenen en schilderen, als ik mijne eerste kinderkrabbeling zoo noemen mag. Zoo kwamen onze karakters overeen in aanleg en neigingen, en van daar hadden wij elkander te liever. En als een woord mij hier ter loops ontsnapt van aanbiddende genegenheid of bewondering, men duide het mij niet als ongepast in mijnen mond, en men aanveerde het, als dienend tot inlichting ter studie van - wat Hugo Verriest noemt: een Vlaamschen Kop. Om die reden ook, laat ik hier eenige bijzonderheden volgen aangaande zijne kinderjaren. Albert, zoo noemden wij hem, werd bijna dagelijks bij twee oude tanten gebracht die een lakenwinkel hielden in een huis te Roeselare op de Groote Markt, en die er zeer stil leefden met eene jonge nicht die 't al beging. Daar bleef het kind tot 's avonds, en in dat stil midden was het, dat zijn aanleg tot teekenen en schilderen zich veropenbaarde, die later, zonder eenig onderricht, ontwikkelde tot echte kunst. Proeven dezer eerste kinderlijke scheppingen zijn overgebleven. Het zijn bijzonderlijk kruiswegstonden, met kleurcrayons verveerdigd. Benevens eenige dier stonden, bezit ik van hem de vier evangelisten - reeds met waterverf gekleurd - alsook een oorlog, waarvan de teekening reeds duidelijk aantoont wat later zijne eigenschappen werden: werkelijkheid, karakteruitdrukking en leven. Langs onder een St-Sebastiaan die naakt aan eenen boom ge- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden is en met pijlen doorschoten, heeft een pastoor, die het manneken aan 't werk gevonden had, geschreven: Par Albert Rodenbach, âgé de six ans, neuf mois, 1863. Een nieuwjaarbrief van 't zelfde jaar bezit ik ook. Langs de zijde heeft hij een manneken geschilderd, dat een brief bestelt. Men zou denken, hoe kon hij in die jaren reeds kennis hebben van historische kostumen, oorlogstuigen, versterkingen, wapens, enz. Voor zijne joden en kruiswegen, ongetwijfeld in de kerk, en voor het overige bij de geschilderde afbeeldingen aan kijkkassen en barakken, die, als 't kermis was, vóór het huis zijner tanten stonden; want ook dergelijke onderwerpen heb ik teruggevonden, en ik herinner mij er nog gezien te hebben waarvan kunstenmakers en hansworsten in beweging konden gebracht worden met hoofd, armen en beenen; zoodanig trachtte hij de werkelijkheid na te bootsen. Dat de heugenis aan dien tijd hem bijgebleven was, bewijzen twee nota's. De eene draagt als titel: Gedenkenissen en Kindscheid. Kermis. - Het kot - de draai - de scheut (terzelfder tijde de sombere schilderij). - Gewoel - Vlucht - De menigte. - Het voorbijgebrachte lijk op eenen parapluie. Deze nota is de korte beschrijving van een ongeluk dat toen plaats greep. Een jongen werd van straat op het verhoog eener barak geroepen, gelijk het nu nog meermaals gebeurt, om door middel van allerhande gekke streken het volk aan te trekken. Er moest geschoten worden, en hoe het kwam, wordt niet gemeld, maar het geweer was geladen en de jongen ontving de scheut, viel huilend neer en stierf. De andere nota beschrijft de Oude Roeselaarsche Kermis. Orgels - dansen - de peerdjes op de houtmarkt. - Seva en Donia (babbelaars en schietspoelen). - Kijkkasse op eenen kortewagen (kruiwagen). - Het manneken van de kijkkasse (Ko Ketels): ‘Hier zult gij zien de franschen die naar Mosko trekken met hun herte opgeblazen van hooveerdij. Hier zult ge zien de “Hotentoten”, ze zijn maar een vuistje groot.’ - Hansken van Amsterdam, koordedanser. Volksliedje: Refrein. Amsterdam, mahu, mahu, Amsterdam, mahu! Over de schilderijen van later handelt ook Pol de Mont en {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft ‘dat zij meer dan een prijs van Rome tot eer zouden strekken.’ Een der mooiste teekeningen die Albrecht ooit vervaardigde, zegt Pol de Mont, is Pieter van Roeselare. Zij draagt het jaartal 1875. Rodenbach was dus pas negentien jaar oud en leerling in secunda in 't Klein Seminarie zijner vaderstad. Spelend met den grooten bal had hij van een makker een schop gekregen op het scheenbeen. Verscheidene dagen moest hij te huis doorbrengen en toen ontwierp en voltooide hij dit tafereeltje.’ Zoo was het, inderdaad, en mij is 't, of ik hem nog aan het werk zag, zijn een been op een stoel uitgestrekt. Jos. Vandenberghe beschrijft deze schilderij als volgt: ‘Pieter van Roeselare, schepen van Brugge, onder 't graafschap van Philippus den Stoute van Burgondië, wordt te Rijsel onthoofd om zijne getrouwheid aan den Paus van Rome. In den grond, diepe, ligt Rijsel met zijne middeleeuwsche gevels, en zijne scherpe torens; aan zijne voeten vloeit het water, met middeleeuwsche schepen in zijne haven; nader toe rijst het grijze gerechtshof, waaruit duizende menschen komen gestroomd, naar de ruime markt toe, waar het schavot opgetimmerd staat. Welke bonte blijde schakeering op gansch die prente: die roode broeken, die witte kousen, die blauwe, die groene, die purpere vesten en mantels, en nog die roode, nog die witte, en immer wisselkleurige lijfrokken en mutsen, met die zilveren tinte van wapens daartusschen!... En ja! schijnt het u niet een gejoel te hooren wen ge die zee volks ziet, die op en neergaande, met honderden houdingen en bewegingen rond het schavot dromt! En die twee welgemaakte beulen daar, in hunne roode kappe en kleed gehuld, en dien ernstigen gerechtsdienaar, en dien ingetogen monnik, en die ridders te peerde, en Pieter van Roeselare zelf, zoo manhaftig tot het volk sprekende, neen, dit alles kunt ge niet aanschouwen zonder diepe bewondering... daar zweeft bezieling boven!’ Van eene andere schilderij zegt Pol de Mont: ‘Diezelfde meesterschap bewonderen wij in eene schilderij van 1873, Kristus aan 't kruis voorstellende, een derde grooter dan Pieter van Roeselare.’ Van den Kristus zegt hij: {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Kristus is gotisch opgevat, van een treffend realisme: “claer bloet ende louter wonden,” zooals Gezelle hem beschrijft in een zijner mooiste verzen.’ Wij volledigen de beschrijving van den heer de Mont en zeggen: Zij is opgevat in den zin der schilderijen onzer middeleeuwsche meesters, die onder vorm van luiken, of wel, lijk hier het geval is, in een zelfde schilderij verschillende onderwerpen verbeelden. Achter het kruis, links, ligt de hof der Olijven, waar in een groep vol leven en beweging de aanhouding plaats grijpt van Jesus: Judas omhelst den Rabbi en Petrus trekt het zweerd tegen Malcus. Lager, den hoek vervullend achter den Kalvarieberg, ziet men den kerker waar St-Agnes, knielend, zich ten dood bereidt, omringd van hare rechters en beulen. Rechts van den Heiland, vluchten Adam en Eva, na de voltrekking der zonde en gaan eene schuilplaats zoeken in de holte eener rots; in de verte achter den kruisboom, aan den ingang van het aardsch paradijs, verrijst met vlammenzwaard en schild, de Engel van Jahweh's Wraak. Het serpent kronkelt zich machteloos rond den voet van 't kruis. Hooger daalt een engel in vlottend kleed en zegent eene witte duif, waarop een havik is neergevlogen, die haar dood pikt. Dit laatste wordt aangehaald in een nota der Humana Comoedia. Van die schilderij zegt Jos. Vandenberghe: ‘Die Christus hoe waar... welk een hartverscheurend wezen! Die Joden in den hof, welke slanke gestalten, welke afwisselende houdingen en gebaren! Die heilige Agnes, hoe teeder en onschuldig, en die beulen, hoe ruw! En die vlucht van Adam en Eva: bewonder die benauwelijke blikken, dien wanhopigen angst van Eva, die kranke, die, aan des mans zijde, hulp en bijstand zoekt, wen Adam eenen smertelijken oogslag werpt op dit Paradijs, met zijne slingerpaden tusschen blijde grasperken, met zijne boomen en bloemen en vruchten...’ Ik voeg er enkel bij: Bezie die kleurschakeering en dien slanken engel in zijn wit en lang vlottend kleed, en gij hebt het typische, de eigenschap onzer middeleeuwsche Vlaamsche Schilderschool. Wij zouden nog kunnen wijzen op twee omslagen van schrijfboeken, vol penteekeningen, beelden en schetsen, van eene verba- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} zende stoutheid, blijden humor en spattend leven; een aantal onderwerpen door elkaar geslingerd en met zekerheid geteekend; en nog op eenige andere schilderijen en teekeningen, hier en daar verspreid; maar ik begeer over te gaan tot iets anders, hoe naïef het weze, nu ik mij de blonde dagen mijner eigene kindsheid herinner, en als het ware, mijn broeder levend naast me zie en voel. Gelijk wij het hooger reeds bekenden, hield Albrecht zich liefst met mij bezig, en eens miek hij mij een klein theater op een omgekeerden bak of ameldonkkist. Daar boorde hij gaatjes in, en in die gaatjes werden de stokskens - op groote schouwburgen masten genaamd - recht gezet om de schermen tegen te houden; schermen op eenvoudig papier geschilderd en uitgesneden; op dezelfde wijze waren ook de personnages en decoraties verveerdigd. Zoo stak hij mij voor lang aan 't werk. Doorgaans miek hij de teekening van alles en liet hij het schilderen aan mij over; soms deed hij het alle twee zelf, hetzij om het mij voor te toonen, of wel omdat hij er genoegen in kreeg, al doende, en voor een tijdje zijne letterkunde vergat. Ik zeg ‘vergat’, maar vergeten was het eigenlijk niet; want wat hij te mijnen tooneele verveerdigde, waren meest onderwerpen die hij reeds in verzen had behandeld, of wel die hij nog in werkend hoofd droeg. Zoo bezit ik heden nog groepjes en personages uit Fierheid, Gudrun, Slag der Gulden Sporen, Pieter van Roeselare en de Passie van ons Heer. De tooneelen van Irolds Jeugd, waarvan Pol de Mont gewaagt en die hij zoo merkweerdig vindt in zijne studie: Albrecht Rodenbach als teekenaar, mieken geen deel uit van wat ik mijn Vlaamschen Schouwburg noemde, en zoo leelijk door Pol de Mont poppentheater wordt genaamd; maar zij werden opzettelijk verveerdigd en als aandenken aan zijne nichten, Jonkvrouwen Ferryn, geschonken. Ik heb ze weten schilderen met mijn verf-stukjes en penseelen, en meer dan eens ben ik voorzichtig op de toppen mijner voeten gegaan, op zijne kamer waar hij bezig was, al langhalzende of ik niet zien kon. Thans heb ik ze in mijn bezit, en ieder maal ik ze aanschouw, kan ik niet laten ze te bewonderen, even en meer misschien dan eertijds. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Telkens speet het mij als de verlofdagen ten einde geraakten; want Albrecht eens weg, dan moest ik mij alleen uit den slag trekken, en zelf trachten nieuwe tafereelen uit te denken. Hoe kon hij dan schaterlachen als wij elkander weerzagen en dat ik, in mijne eenvoudigheid, en half bevreesd onder zijn broederlijk maar streng ontzag, mijne scheppingen uitstalde met de noodige uitleggingen er bij. Ja, dan kon hij lachen met een korten schater, hem eigen en dien ik nooit van iemand anders heb gehoord. Dienzelfden lach bracht hij soms uit, wanneer hij in een boek iets geestigs aan het lezen was. Onze meid, een klein vernukkeld ding, met hooge schouders, wat neergebogen rug en groot hoofd, waarop een plat mutseken, immer hetzelfde fatsoen, in zwarte tule met wat zwarte pane er tusschen gefronseld, waaronder heur zwart haar langs twee zijden plat gestreken was op het voorhoofd, waar ze nog een klein wannetje zitten had; onze goede, brave meid, zeg ik, verschoot er soms bij dat ze wakker werd, wanneer ze 's avonds in de keuken, op haar lagen stoel, met de voeten in den oven der stoof, te schuddebollen zat. Herinneringen van mijn langst onthouden, hoe frisch en levendig doemt gij weder op vóór mij, nu ik die oude meid herdenk die ons allen heeft groot gekweekt en die ons leerde alleengaan op het stapdeuntje: Dit voetje en dat voetje ze gingen te gâre de koeikens gaan wachten. En dan volgde er nog iets in dien zin: Dit voetje ging voren en stak er den horen: turelurelut! Het eerste vers alleen: ‘Diffoetje en daffoetje’, natuurlijker wijze uitgesproken, vind ik in Albrechts nota's aangeteekend, nevens het sprookje van ‘Klokhaantje en Klokhinneken’, waarmêe onze goede meid ons in slaap wilde vertellen en zelve in slaap viel. Niet één heeft ooit gedacht, welken invloed dat ‘brave eenvoudig mensch’ met hare liedjes, sprookjes en schietgebedekens op Albrechts jongen geest heeft uitgeoefend, en zonder haar zou alle studie op zijne geestontwikkeling onvolledig blijven. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zelfs haar naam is zekerlijk, na het kinderlijke Pa en Ma, dat hem werd aangeleerd, het eerste woord dat hij uit eigen ingeving heeft uitgestameld. Toen hing er in onze voorkamer, en lang nadien nog, eene groote schilderij waarop langs onder een klein vernukkeld wijfje, met eene paander eiers aan den arm, geschilderd stond. Zoodra voor de eerste maal zijne oogjes vielen op het klein figuurtje, wees hij er naar, met lichaamsbewegingen van onbeholpen krachten die naar iets willen, en zich schuddend op den arm die hem droeg, en met oogjes stralend van tevredenheid, als bij de eerste ontdekking door zijn geestvermogen gedaan, riep hij: Pe...djie... Pe...la...djie! Het kind had de gelijkenis gevat die wezenlijk bestond - hoewel er nog niemand had aan gedacht - tusschen 't beeldje en Pelagie, onze kleine, mismaakte, maar ons allen dierbare meid. Zij was het ook die Albrecht aanstelde om alles te verbranden wat hij wilde verbrand hebben voor hij stierf; en in zijn bijzijn, op zijne kamer, werd door haar zijn wil volbracht; en van op het bed waar de ziekte hem dwong te blijven, zag hij de vlammen heele pakken geschrift verslinden; en nooit iemand, buiten hem, heeft geweten wat ze behelsden. Wat die trouwe, goede en doorbrave meid voor ons allen heeft gedaan, wilde zij later nog doen, zoo goed ze kon, voor de kinders van onzen jongsten broeder die zich te Isegem vestigde en haar in zijn huis nam, waar ze gelukkig leefde tot ze gestorven is. Aan vader, Julius Rodenbach, had zij het verlangen uitgedrukt, begraven te worden niet ver van de plaats waar onze afgestorvene bloedverwanten lagen, en we deden haar overbrengen naar Roeselare, haar geboortestad, waar ze in onzen familiekelder begraven werd en waar Albrecht Rodenbach ook begraven ligt. *** ‘In hem, schrijft Hugo Verriest van Albrecht Rodenbach, lag een chaos, waaruit zijn scheppende geest, de geest, gedurig in schoone droomen, beelden en drama's in een wordende wereld deed ontstaan, als een overschoone levende panorama.’ Ook in zijne nota's ligt een chaos, waaruit daagt als de ont- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} waakte schim van dien schepper, wiens scheppende geest nog de schoone droomen schijnt te droomen. Hij daagt er omringd van de beelden der wordende drama's, te midden dier wereld ontstaan, met aan den einder het overschoone en levende panorama. Als uit zijn praalgesteente ontrezen, lijk wie niet rusten kon, of wel begraven, wiens geest bleef overleven, rukt hij, verwekte Lazarus, op 't woord van eigen genie, het laken af waarin hij spokend naderde, en levend staat hij daar: 't Hoofd omhooge, vuisten siddrend, kokend bloed, vlamme in 't herte, vlamme in de ooge, en ons naam ons trillen doet. Of zooals Hugo Verriest hem schildert: ‘Zwarte kijkers, positief, met benauwelijke glanzen; ovaal en aristocratisch vriendelijk wezen; gebogen hoofd, met schielijk om en naar boven zien en luisteren; nette, vaste, korte, heusche stap en beweging. Door alles, een zekere angst en gejaagdheid.’ Wel geteekend portret; zoo was hij inderdaad. Doch anders zie ik hem nog, uit den chaos zijner nota's rijzend, of hij ware een Siegfried onder de tooverkracht van den tarnhelm. Of is het zijn tweede wezen waarvan Verriest gewaagt, die hem geheel vervulde, overmeesterde, bezielde als met de verdokene ziel zijner ziel? Soms stapt hij denkend als een Hamlet; wordt driftig als een Tannhaüser; of zacht als de zoete Balder. Hij dweept als een Faust en spot als een Mefistofeles; wordt romanesk als een Bursche en levenslustig als de student die de vrijheid begroet, na tien jaar gevangenis, voor zijn geluk en zaligheid, in een dier heilige koten die men kolleges noemt; want zooals hij dicht: ..........daar heeft hij tien jaar, tien jaar lang, het leven mogen leven van den leeuw in zijn gevang. daar heeft hij tien jaar, alles wat hij geerde moeten derven en nauwelijks met zijn jong gedacht in 't rond soms mogen zwerven, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} - het oog een stond vergetend dat hem gâsloeg uit den stoel - alover 't zonnig wonnig veld en door het blij gewoel der bonte wereld, om dan weer, het hert vol pijnlijk langen, te kwetsen aan de werklijkhêen, en moedeloos gevangen, die muren daar te vloeken, en met eenen diepen zucht en waterblinkende oogen door de vrije blauwe lucht den vogel te vervolgen die al zingen en al klingen de vleugels rept- o zinnebeeld! - en steeg in 't zonnesohingen. Ja zeker, romanesk was hij, als niet een misschien, en dat stak hem in het bloed; reeds van op de schoolbanken lost hij den kreet naar vrijheid en droomt hij aventuren: ..........Hij heeft al wandlen rond de boomen des koers, begeerend naar hun vreemd geruisen, zijn wilde droomen van toekomst en van leven bont den vrienden voorgedicht, en soms een goeden bloed getergd, wiens heilig aangezicht er al te heilig uitzag, al beschrijven en ontleden van tooverlijken lust van al die wereldsch ijdelheden, van snaar, klavier en stemmenzang, van zalen waar de glans u dronken stroomt, van zot zijn en van wemelenden dans, van varen in den zomernacht, van wonderlijken toover der stemmen en der blikken, wen de maan schingt door het loover, en menig ander dingsken nog, zoo romantieklijk zoet, dat men zich licht de boet getroost, indien men dan eens moet een scheute schieten - in de lucht - of wel, naar heusche wetten, tot staven eener vriendschap - eens probeeren met floretten..... Soms welt hem uit het hart gulle blijheid, eene pittigheid, als borrelend uit den geest der Vlaamsche jeugd, 't studentenvolk der Alma Mater. (Nachtelijke tocht te lande): Sa maten, hier slaapt een taverne, en ik voel mij wat moede in den kop, dat een weerd als wij waken zou slapen? Zegt, wat dunkt u des, lustige knapen, dondert mij dien Philister op. Wees gegroet, o grimmige tronie, op uw plaats in dien spokigen gang, want hoe verwoed gij ook kunt blikken, ons mag uw laaiend vuurken kwikken en troostende warmende morgendrank! Albrecht Rodenbach, zegt Hugo Verriest, was mijn leerling. Ik heb hem gekend, zoo naar als men iemand kennen kan, en toch is het mij moeilijk over hem te spreken. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij was te veelvoudig, in zijne eenvoudigheid; Zijne hoedanigheden en veerdigheden liepen te verre uiteen; Zijne gedachten en gevoelens rezen te hoog, en lagen met al te diepe gronden; Zijn dichterlijk wezen sprietelde te los en te veelvoudig en te ver. ‘En daaronder, onder dat uitwendig schoon kleed van den student, leefde er een wezen, met zulke wondere krachten, met zulke vreemde hoogten, zulk onpeilbare diepten, zulke ontrustende verscheidenheden en ontstellende scheppingsmacht, dat geen menschenhand mij machtig schijnt dat te teekenen, machtig dat in woorden te vatten, te doen bestaan en tastbaar te maken. ‘Hij is en blijft mij onbegrijpelijk op het papier en in het woord. Leest den man in zijne werken, leest de werken in den man.’ Op die manier wordt Albrecht misschien meer tastbaar, hoewel hij het heerlijkste mededroeg in het graf; want hoe schoon het weze, wat de jonge dichter ons achterliet, nog is het enkel eene schemering van hetgeen zijn geest beloofde. Den morgenschemer zagen wij, een schoonen dag belovend, doch het volle zonnelicht bleef weg. Zijn werk is als de morgenschemer, frisch, jeugdig, glanzend van dauw, levend en levenwekkend; zijne nota's zullen wellicht de dageraad zijn, doorstraald van deze zon, doch aanschouwbaar voor sterke oogen. En was het ons niet gegeven de zon te ontwaren in al haar heerlijkheid en macht, zooals de morgenschemer beloofde - toch was die uchtendstond zoo overprachtig schoon dat hij ons voort in het geheugen blijft, en dat wij heden nog rond ons de wekkende warmte gevoelen dier zon die achter de kimme bleef, en over dertig jaren op Vlaanderen die blijde dageraad schonk als eene herleving onzer letterkunde, een voorgevoelen der opstanding van het Vlaamsche volk. Ja, hij was veelvoudig in zijne eenvoudigheid. Doch ik zie hem en ik begrijp hem ook. En wat ik niet zou zien noch weten van zijn innig wezen, ik {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} raad het in zijne nota's, soms uit een enkel woord, als gevoelde ik in mij den polsslag, den zucht van een meêgenietend leven, een medezinderen der ziel, een weergalm, lijk, bij rustigen avond, een hoorn die toet, waarop een ander hoorn uit de verte 't antwoord schalt. Iets innigs dat men voelt en niet ontleden kan, maar waarvan de verre zin in dat gedicht van Albrecht gedoken ligt: Avondhoorns. Rood zinkt de zon bachten 't donker geboomt. Stil donkert 't veld door een nevel gezoomd. Zacht deunt een hoorn en de verte wêerdreunt, een jager droomt, op zijn vuurroer geleund. 'j Horkt en hij zet ook den hoorn aan den mond. Zacht deunt zijn hoorn en weergalmt in het rond. Naderend wordt hem het antwoord geschald. Heil wien men antwoordt, wen dumstering valt! Van uit de bosschen een jongeling spoedt, nadert den vriend met den deugddoenden groet, 't antwoordend schallen in tweegang versmelt, sterft langzaam weg over 't donkerend veld. (Wordt voortgezet). Ferdinand Rodenbach. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Sprookje van de Smart. Ondoordringbare treurnis omfloerste de jeugd van Viane. Als heur groene blik helder onder lange wimpers daarheen staarde, bleef het schaarsche licht, dat door de kristallen koepels van heur paleis neerzeeg, als een gebroken klaarte, vast omsluierd. De oorsprong van dat licht vermocht ze niet te ontwaren. Alleen wist ze, hoe ze hier woonde, sinds ettelijke jaren, alleen in 't kristallen paleis, en droomend liep heur blik langs de hooge pijlers, tot gewelven gebogen. Daarboven en te allen kant er om heen sloeg de zee heur golven donker-groen; ze franjelden in grillig kantwit, dat maagdelijke festoenen slingerde, om de gekante ribben, die schraagden. Aanvankelijk bracht dit wel blijheid aan Viane, als lachschalletjes in heur ooren; want ze dacht, dat de golven het voor heur deden. Overigens speelde ze heelder dagen met heur kristallen bal en heur kristallen bikkels, en, was ze moe van het spel, dan legde ze heur warme handjes te koelen, heur vingers uitgespreid langs het kille glas der wanden. Dan zwommen heur zusters, de zeemeerminnen, in rei naar heur toe, en knikten lief en lachten minzaam; ze toonden heur perlemoeren schelpen en vleeschkleurige bloemen, ontloken op den bodem der zee. - O! o! hoe schoon! - rondde Viane heur mondje, en heur handen klapten van vreugd, - och zusjes, lieve zusjes - smeekte ze verder - mag ik u de hand niet reiken en zwemmen door zee, die mooie schelpen garen, en die teere bloemen plukken, zeg, lieve zusjes? - Maar dan lieten de zeemeerminnen, als hulpeloos, schelpen en bloemen neerzijgen, zoodat hun glans wegtaande, en met zachte goudkleur-gebaren roeiden ze weer heen door de groene zee. Een onder heur draalde: de kleinste, een kind nog bijna als Viane, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} plakte het rood heurer lippen aan het kille glas, dat lauwde, en Viane drukte heur lippen daartegen, zoodat ze elkaar zoenden. - Morgen komen we weer - lispelde het zeemeerminnetje, maar niet zooveel vragen, Viane, mijn zusje! - En snel, lenig, zwom ze de andere zusters na. Viane speelde dan weer voort. Ten tijde evenwel, dat in stage halfdonker de looden zee neergrauwde in 't eendelijke paleis, ontviel Viane heel de lust in 't simpele spel. Uit de verte der wateren zuchtte een voortdurende klacht tot aan de kristallen gewelven, halde in weeke suizeling verloren en jammerde weer heviger aan, af en toe. Viane luisterde, de kin in heur vlakke hand, loom in al heur leden, moedloos zwaar in heur hoofd en hol, als gonsde al dat kreunen daarin voort. - Waarom drukt die treurnis op mij?- zuchtte ze - Waarom als ik dit mijn zusters vraag, gaan ze heen en geven mij geen antwoord? Waarom kilt die treurnis mij? - Huiveringen rilden in heur rug en ze trok de knieën bij elkaar onder heur kin, het gezicht verborgen in heur armen, lang blond haar neervloeiend overal langs heur heen. Stil weenen kalmde dien bangen schrik en uitgebroken tranen verlichtten weldoend het hoofd. Ze dwaalde lange gangen langs; maar nergens brachten ze uitkomst aan de eenzelvige somberte overal, nergens aan 't wiegende barengeklaag. Zoo zeeg ze weer troosteloos neer en wrong in smeeking de handen aan uitgerokken armen. - Kom, och zusters, kom, zeg het mij toch, waarom is er treurnis om mij? - Moorig donker, ondoortastbaar aangesloten tegen de vlakke spiegelwanden, kreunde de zee, en de zusters verschenen niet. Geen tranen koelden nog Viane's oogen, maar toorn balde heur vuisten, dat nagels weeke handpalmen pijnden, en heur mond vertrok, bleek leelijk. Ze hamerde heur hoonende slagen op 't harde kristal van dit paleis, de kille gevangenis, die heur omklemde, zwaar van al den weemoed, donker in de zee er over heen; ze bonsde en herbonsde heur tergende meisjesvuisten aan den onwrikbaren wand; en langs nijpende tanden in drogen mond, dreigden heur woorden: - Ik wil er uit, 'k wil weten waarom mijn zusters niet hooren, of 'k sla het stuk, mijn paleis. - En dreunend bonsden weer heur vuistjes aan 't harde glas. Toen schemerden door doffe waterpakking {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} omwaste vormen eener zeemeermin. Ze plakte heur wezen dicht aan het glas, groote schrikoogen en aschgrauwe wangen. Viane's jongste zusje was het. Snel sloegen heur handen neerwaarts, tot stilte dringend en ze hijgde. - Stil, Viane,... stil... stil, kindje... stil toch! - Neen, neen - snikte Viane aanhoudend - 'k wil er uit; 'k wil weten waarom ik hier alleen blijf en waarom al die treurnis om mij is! - Gij zijt niet alleen - suste het zeemeerminnetje. - Zijn wij hier dan niet, wij, uw zusters? - Neen, neen - hield Viane vol - gij vlucht henen als ik u 't vragen wil... Waarom reikt ge mij de hand niet en mag ik niet meezwemmen als speelgenoot? - Viane, Viane, vraag dat niet... ik mag dat niet zeggen, Viane lief. - Waarom niet, waarom? - Ik mag dat niet zeggen omdat het zoo droef is - zoo trilde de stem van't zeemeerminnetje, en traag vervaagde heur vorm in het somber water. - Maar waarom, maar waarom is het droef? - kermde Viane heur na. - Alles is droef hier rondom mij... 'k Wil hier uit, 'k wil hier uit! En nogmaals verduidelijkte het wezen der kleine zeemeermin. - Stil toch, stil toch, Viane! Hooren mijne zusters u, gewis komen ze en breken uw paleis open. Stil toch, Viane. - O, mijn paleis stuk... heerlijk, heerlijk! Ja, dat wil ik!... O, wat blijdschap! Ben ik dan niet bij u, zusters,... zusters! - Zwijg - beval nu 't witte zeemeerminnetje, donkeroogig - zwijg en luister. - Viane, de zeekoning is onze vader, van mij en mijn zusters; maar uw vader is hij niet. Onze moeder is bij de menschen geweest. Vader is daarom heel boos geworden... O, dat waren wreede tijden!... Moeder stierf kort nadien en mijn zusters zeggen, dat vader weet waarvan ze doodging. Vader zien wij nooit!... Viane, ge zijt een menschenkindje... Viane, ge kunt mij de hand niet reiken en zwemmen in onze rei. Ge zijt een menschenkindje. In groote droefenis zwom zij langzaam heen. Viane zag ze {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} verdwijnen en traag slapte heur hoofd op heur borst neer, als een bloem in den nacht. Ze peinsde, peinsde, maar treurde niet, omdat ze een menschenkind was. In heur borst warmde een zoo teer gevoel, dat zij de hand legde om de kloppingen te genieten van heur hart. Nog gedijde het niet tot vreugde, waarin 't rondom heur tot stralende blijdschap zou opglanzen; maar geen tranen braken meer den zachten schijn van heur oogen. Vaak hief ze 't hoofd uit de stuttende hand en wendde het naar onbestendige verten; ze luisterde verstrooid naar 't voortdurend geklaag der baren; zij hoopte, inniger elken dag, naar 't nieuwe licht, waarbij heur kille paleis bevrijdend zou openbreken. En zie, daar scheen op een morgen een blauwe zonne; heur klaarte stiet zich een hellen weg door de saamgepakte duisternis en irradieerde een lichtkring om Viane heen. En midden in 't uitstralend geschitter, dat weerketste in waterdroppels als in geslepen steenen, azuurde een effener klaring, waarin de levende glans van twee oogen verduidelijkte, in een scherper zich aflijnend gelaat. Daar prijkte nu in vaste werkelijkheid, stevig fiere neus en machtig vlakke kin, maar sterke drang in donkere oogen en zachte lippenronding om smeekenden mond; heel 't beeld in blinkend metaal ompantserd. En Viane vernam de zoete taal, die zij nooit hooren mocht voor dezen: - O mijn maagdeken teere, en hoorde Lurzeel uw ridder niet, die vrij van hart en trotsch van lijf, u hou en trou komt bieden? O mijn maagdeken vroom, hoor mijn stem, die u koesteren wou als mijn hart u mint! O maagdeken, doen mijn woorden u geene pijn, al wil ik ze licht als bloemen uw glazen koepel doen raken? Viane lispelde, zoodat alleen Lurzeels liefde dit hoorde: - Ridder, mijn ridder, zoo lang verbeid. Ik min u zoo vele dagen reeds. Mijn ridder, wat toefdet gij? En is het water nog zoo diep, mijn hart is u gegund. Mijn hart is u gegund, al is het water nog zoo diep. Ik vrees dat zilte water niet, ik spot om zijn dreigen en 'k wil er door heen, en komen tot u, mijn ridder! En kom ik naakt aan uw poort, en bleek van de lange reis, mijn liefde is heel de uwe dan. Mijn liefde is diep als de zee! {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} In extase koosde de blik van Viane heur mooie ridderbeeld en voelde de innige warming van 't zijpelende licht heur overstroomen en optillen, hoog tot bij dien smeekenden mond, die smachtte naar zoenen, optillen, tot wegzonk in grondelooze diepten het kille paleis heurer jeugd. Op de volheid van heur geluk, dat heur overstelpte, dat openbrak in een schemelend geschitter van sterrelende zonnetjes, wiegde ze zacht op en neer, willoos, zinderend van genot en sloot de oogen tot inniger opslorpen van heur heil. Maar huiverend schrok ze weer op tot het leven, bij 't wegduisteren van het beeld, en wild sparden heur oogen op den metaligen glimp der wanden. Koud als de ongevoelige blik van een waakzaam oog, drukte heur paleis op heur. Zij wist hoe het overal heur omprangde, hoe onverschillig roerloos het heur minste gebaar bespiedde, hoe hulpeloos het wandelen was door de eendelijke gangen, hoe overal één gladde wand allen verderen weg versperde. Een warme sterkte voelde ze heel heur gestalte stalen tot machtig verzet, laaien tot onstuimige drift en ijzeren heur wil naar hem, heur uitverkoren ridridder. Baldadig bonsden heur ballende vuisten op harde wanden tot barsten en tusschen heur twee oogen plooide een rimpel van mannelijken trots. - Er uit, 'k wil er uit,... naar hem, naar het zonnelicht... Zusters, sla mijn paleis aan stukken, ik wil naar hem! Schichtig schemerde even 't klare lijf van 't zeemeerminnetje: - Zwijg, Viane,... daar komen mijn zusters! - Zusters, zusters - kermde Viane - sla het stuk!... *** Wee-e-wee! Het bange klagen der baren spoelt zijn waterstralen door gangen van kristal, en zijn tranen druipen aan doorzichtbre zuilen. Naar is die vaart van donker water, dat stuwt zijn sombere ingetogenheid onder koepels van kristal en boven de glazen gewelven een onpeilbre laag van vergetelheid ophoogt. De zee bewaart als een kleinood het kostbre paleis in haar hart. Daarboven schittert de zon. Door 't bronzig meeroppervlak, als een waterlelie op vijverdiep, brak het witte gelaat der sluimerende Viane, die het zeemeerminnetje, gebeurd op barengewiegel, reddend {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het bleeke land tilde, hun geelblonde haren als een vloed van zon uitstralend in zee. Zacht vleide ze de sluimerende Viane op het zon-beschenen strand neer, en kuste droef, tot weerziens, heur mond, zilt van het zeenat. De zon droogde tot blauwige wasems de vochtigheid uit Viane's kleeren en koesterde tot nieuwe warming het afgekilde lijf. Zoo ontwaakte Viane, als uit een bangen slaap in den glans van het licht rondom heur; 't weerspiegelde, verblindend in het gloeiende zand, harde stralen, dat stekende pijn tranen in heur oogen perste. Ze bracht schuttend de hand boven heur oogen en ademde in de frissche lucht heur borst vrij van den schrik, die heur zoo lang beving. Op het geelwitte duin zat een man, een lange blauwe schaduw naar Viane werpend. Hij had een witten baard om zijn kleurloos wezen, en zijn blik, zacht-grijs, dwaalde vaag als door nevelen naar heur. Viane tort voorzichtig nader. - Wie is daar?...trilde heur stem. Roerloos schemerde de blik van den ouden man. - Mensch - vroeg Viane zacht - waar ligt de weg naar ridder Lurzeel? - Meisje - antwoordde hij, toonloos bijna - ik hoor dat gij een meisje zijt, de weg naar ridder Lurzeel is zoo wijd, zoo vermoeiend. Geloof mij, meisje, blijf hier aan de zee. - Toon mij den weg - drong Viane aan - ik wil naar ridder Lurzeel. - Gij wilt, meisje, ik kan u niet weerhouden. Ik kan niet verder meer, ik heb zoolang gezocht... Weet, ik had een dochterken; 't moet wel een mooi dochterken zijn: wat was heur moeder schoon! Overal heb ik naar mijn dochterken gezocht... 'k Had maar één doel in mijn leven: het te zien. Nu ben ik oud... De blindheid ligt zwaar over mijn oogen. 'k Had maar één doel in mijn leven: mijn dochterken te zien. Nooit zal ik, nooit kan ik nog... Meisje, ik kan u hier niet weerhouden, ik kan niet verder meer. - Toon mij den weg naar ridder Lurzeel! De blinde man verklaarde heur de baan. Daar steekt als de kam van een helm het slot van Lurzeel zijn {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} kanteelen ten hemel. Wat ligt het hoog, wat deint het breed uit! Het meisje voelt zich zoo klein. Lang is de weg en steil; de keien scheuren en bijten heur weeke voeten; maar de hoop in heur hart is vol en warm: 't is Lurzeel, heur Lurzeel zijn prachtig slot. Wat blakert het schoon in de zon! Zij tert naar heur ridder om heur zoen op zijn lippen en 't gestreel van zijn hand door heur zijdene haar, en onvermoeibaar vertrapt heur voet den traag wegkrimpenden weg, tot 't naë slot zijn grauwe muren daar opblokt vlak voor heur. Maar de eerste wachter der poort sloeg de ijzeren vuist aan zijn zwaard, en schuin gluurde zijn begeerig oog naar de parelen van heur kleed: - En geef-de mij uw mantel niet, door mijn poort en kom-de-niet! Ze legde kleed en mantel af. Wat vroeg ze naar ijdel vertoon van satijn en juweelen om heur? Naar Lurzeel, heur ridder, wou ze heen, en niets weerhield heur gang. Maar de tweede wachter greep zijn speer, scherpe spits in het licht, wuivende veerbos boven zijn hoofd, en klaroende 't heerschzuchtig bevel: - En geef-de mij uw haren niet, door mijn poort en kom-de-niet! Er welde een traan aan heur wimpers, als de schaar door heur lokken knipte, maar zoo trouw hield heur hart aan Lurzeel. Wat was heur mooiheid daarbij? En niets weerhield heur gang. En de derde wachter der poort wrong krampachtig zijn dolk in zijn hand, en brandend zuchtte hij zijn woorden in den blanken hals van het meisje: - En geef-de mij uw malsch lijf niet, door mijn poort en kom-de-niet! Zij snikte, nokkend, de hand voor heur oogen; maar niets weerhield heur gang. Wat was heur lijf daarbij? Uw lieveken, ridder Lurzeel, uw lieveken houdt u trouw. Eindelijk bereikte ze den toren, waarop ridder Lurzeel wacht hield en uitkeek naar de lang verbeide jonkvrouw, die hem zegen brengen zou. 't Dacht hem dat een schaduw roerde aan den voet van {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn slot. Hij boog er zich heen en herkende een naakte vrouw, die heur armen opstak naar hem. De magerte van dat vrouwenlijf, de borsten wijd uit mekaar, dit smeekend armenreiken wrong in zijn keel als een hoon. - O lieveken rein! Wie durft er zoo geil de liefde uwen ridder verwijten? Wie offert zoo afzichtelijk naakt heur lijf aan het zijne? Hij spuwde zijn walg naar heur uit; maar zij spreidde heur armen nog wijder open, en heur blik werd zachter, onder 't gelaat van heur ridder, als streelende zonne daarboven. Grijnzend van woede keerde Lurzeel zich af naar den wachter: - Wachter, - schreeuwde hij - jaag dat wijf van hier, en als ze niet gaan wil, laat de honden op heur los! Alles verduisterde om Viane, en de smart knakte heur neer op den grond. De wachter had toen meelij met de versmade vrouw, tilde heur op, droeg heur tot buiten de poort en sloot deze voor den vallenden nacht. 's Morgens kwamen twee bedelaars langs daar uit. - Kijk - sprak de jongste - die vrouw die daar ligt, zouden wij die niet wekken? - Laat die, kameraad - zei de andere - die kunnen wij niet helpen, haast u, we moeten nog ver vandaag! Nogmaals keerde de jongste zich om en wierp zijn mantel over heur uit; toen stapte hij snel zijn maat weer bij. Zoo ontwaakte Viane. Heur knieën schudden onder 't harige kleed, dat ze met heur armen stevig vouwde om heur naakte lijf. En gebroken, 't hoofd knikkebollend, moedeloos over heur borst, ging ze terug over bebloede keien en schroei-heete zand, tot ze op den duintop bij den blinde geraakte, en grauw getint de zee zag, geheimzinnig, kalm. De oogen dof van verdriet, strak op het water gericht, murmelde zij als een bede: - O ridder, mijn ridder teer, ik heb u eeuwig bemind, en is het water nog zoo diep, ik vrees dat zilte water niet, uw lieveken houdt u trouw! - Zijt gij dat, meisje? - vroeg de zwakke stem van den {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} blinde. Ik had maar één doel in mijn leven... nu kan ik niet verder meer. Wel brak Vianes hart van wee, maar vast van tred naderde zij. - Vader - sprak ze - reik mij de hand! Zij daalden de helling der duinen neer, traag naar de zee. In het klare kristallen paleis, waarboven de zee zich welft, heeft 't kleine zeemeerminnetje ze naast elkaar neergeleid. Zij rusten nu in vrede. Brussel, 1907. Hugo Van Walden. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Aan- en ineengesmeed door felle hamerslagen van lust na lust en leed na leed in laaie gloed van wilde passie, door de hechtste min gevoed, zijn onze zielen in 't verloop van al ons dagen te scheiden nimmer meer. Wat mens of noodlot doet, waar ook het lichaam blijft en wat men 't dwingt te dragen, wie 't zelfs behoren zal, de ziel zal niet vertsagen: vast blijft zij d'ander trouw, omdat zij trouw zijn moet. Want was ons ziel niet trouw, - 'tzij d'uwe, 'tzij de mijne, waarin de mond van d'aâr in nachten zonder tal met zoenen zonder tal inbrandd' in wellustpijne 't nooit uit te delgen merk: ‘dit 's 't mijn en 't blijven zal,’ dan was ver boven haar het stoflik lijf verheven, dat haken moet naar 't aâr en blaken, heel het leven. Pol de Mont. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} [Verzen] Verachting. Hoog boven 't Menschdom en zijn laag bestaan, Klinkt luid mijn lied vol heilge Droefenis, Vol schrikbren Schroom voor wat zijn Leven is: Een zee van Zonden en van Eigenwaan... 'k Zie ze allen dolen door de Duisternis, 'k Zie al wat Hoog was naar de Laagte gaan; Maar niemand hoort mijn weeë wijzen aan: Mijn lied van Boeten, Licht en Lafenis... 'k Hoor hoonend grijnzen als een Saterlach En bitter spotten om mijn rouwbeklag, Mijn Woord vervloeken onder vromen schijn! Wee hem, wien 'k treffen moet met hoogen Haat! Ik ruk zijn masker af in 't slijk der straat: 'k Veracht dit Lachen en dit Zondig-zijn! {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude Zanger. Toen zong hij, bleek en 't oog van tranen rood, Een lang vergeten wijs vol wel en wee, Een zang vol wanhoop en vol vrome vree, Waarin hij eigen Vreugde en Weedom goot. Geen mensch, die voelde 't droevig diepe mee Dier melodie, die niemand Wellust bood. Ze klonk zoo vreemd voor wie geen Smart genoot, Al brak door haar des zangers hart in twee... Zoo zong ik zacht mijn lustloos Liefdelied, Mijn wijs vol weeë Weelde en Levensleed: Mijn melodie, van wilden Weedom groot! O lach zoo niet, wees niet zoo duldloos wreed. 't Is waar, 't zijn droeve zangen, die 'k U bood, Maar God, heel blijde liedren kende ik niet... {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwijgen. Nog klinkt uw wondend woord vol haat en bitterheid, Nog hoor 'k mijn eigen snikken en uw wreeden lach, Uw gruwlijk grijnzen om den zwaren zieleslag, Dien gij, gemeten, koud bedacht, hadt voorbereid... En ik, die lang getracht had naar dien Vreugdedag, 'k Heb levensmoe, mijn wilden Weedom uitgeschreid, Devotelijk aan U een heilgen traan gewijd: Ik, die nooit wéenen kón, verkroppend 't naar beklag... Nu klaag ik nooit of nooit mijn diepe Droefenis Aan U, die hoonend lacht met wat mij Heilig is: Ik wil alléén, doch moedig naar mijn Roeping stijgen; Mysterievol en stil, met Liefde en Leed belaan, Het fiere hoofd omhoog, door 't droeve leven gaan; Met Kalmte en Innigheid en in een eeuwig Zwijgen... Karel Casteels. Uit Eline, Een Zang van Droefenis. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Naakten. Liggende Te rusten ligt het lichaam lenig-lang, in golvingen beweginglooze levend gelijk 't gedein van, in 't gepeins, een zang tot Schoonheid galme' en galmen samenwevend. Op 't ronden van den arrem bloost de wang; en de oogen donkeren, hun blikken gevend, gedwee, en speelsch, en lachend vaaglijk bang in 't Licht, om 't naakte blanke zweve-bevend. De boezems, volle bloemen, zijlings hellen, met schaduwing omkringd het blonde fulp. Van uit de diepe plooi komt breelde wellen de heupewelving lijk een groote schulp vol parelgloor, die glimglijdt tot den voet, en op de een knie opsprankt in roosgen gloed. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Rug In sterke rust van marmer staande op aard, op dubblen steun, de beenen rank die rijzen in frele lange lijnen puur gepaard, die fijne wijken, wenden allerwijze, de rug zich recht, in praal, van uit de zwaart der heupen-bogen, rein gerond in 't gleisen van licht, room-wit, bleek groen, week grijze met mooringen van malve roze klaart, en breed gebouwd en breed geboetst in weelde, van 't vleesch, 't in vrouwen-gratie uitgebeelde. Ivorig glimmen glad de schouders jonk in een beweging maagdlijk schuwe zwichtend met de armen mêe; - dan buigt de hals, lief lichtend onder den helm van 't haar vol ros gevonk. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Staande Van 't kind een kalmte hangt nog in hare cogen, lijk stergesching van zoomren in de lucht waar blakend dageraad komt aangevlogen; haar maagdgelaat gul-rond is lijk een vrucht. Maar vrouw is ze, zooals ze plooit omhooge heure armen, evenveel, met het genucht te oplichten 't haar, dat heure hand ontvlucht... - Van 't kind een kalmte hangt nog in hare oogen. Maar vrouw is ze, zoo zegezingt de wonne om 't lijve! - Zwaar de boezembloemen zijn; de breede schoot is als een schild vol zonne - aldus de Venus van het Eskwilijn -; zoo vrouw! - O Droom zoo werkelijk! O schrijn van goeden Wil en Passie onbezonnen. E. van Offel. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodoor Storm als Novellist. (Vervolg en slot). Over het algemeen moeten Storm's helden verzaken. Zelden genieten ze een onvermengd geluk. Ze bereiken 't doel van hun streven niet, ze zien hun vurigste wensen niet verwezenlikt, maar het zijn sterk gebonden naturen, die geleerd hebben rustig hun levensweg te bewandelen en gelaten te zijn: Storm's poëzie is gelatenheidspoëzie. Maar het is niet alleen het eergevoel, dat zijn helden er toe brengt te kunnen verzaken; er is nog een ander reden, dieper te zoeken, en die we begrijpen kunnen, wanneer we nagaan, welken invloed de eigenaardige natuur van Schleswig-Holstein op hun karakter uitoefenen moet. Stiefmoederlik, mogen we wel zeggen, heeft de natuur hun geboortegrond bedeeld. Zelden schijnt daarginder de zon, en wanneer ze zich vertoont, dan is het niet de helle zon uit het Zuiden, maar een flikkerende middagzon, die de ogen pijn doet en niets duidelik herkennen laat. Meestal echter zijn het zwarte wolkenmassa's of grijze nevels, die in de streek heersen en de natuur in een soort van sluier hullen, die nergens en aan geen voorwerp duidelike grenzen herkennen en er het leven als in een droom leiden laat. Zijn de mensen er in hun kamp met de zee vastberaden en moedig, aan een anderen kant zijn het in het leven dromerige naturen, die zich met weinig opgewektheid, met weinig vreugde hebben leren tevreden stellen. Ernstig en zwijgend, terughoudend zelfs van aard, zijn ze in zich zelf gekeerd en hebben ze het genot des levens leren verzaken. Van daar, dat ze zo voortreffelik passen in zijn gelatenheidspoëzie. Het strenge principe der familieëer aan den enen kant, hun dromerige natuur aan den anderen kant, zijn de twee gewichtigste {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} factoren, die Storm's helden in de slagen van het lot leren berusten. En waar is de poëzie der verzaking beter toepasselik dan in het vraagstuk der liefde? Het is dan ook dat vraagstuk, dat Storm het breedvoerigst behandelt; zijn helden beminnen en verzaken. Ook hierin, evenals in zijn natuurbeschrijvingen, evenals in het kenschetsen der standen, herkennen wij in Storm den trouwen Schleswig-Holsteinsen heimatdichter. Doorgaans vangt bij zijn helden de liefde met de kinderjaren aan: er ontstaat genegenheid tussen speelgenoten; met de jaren schiet die genegenheid dieper wortel en wordt liefde. Op dezelfde wijze ontwikkelt zich de liefde bij Gottfried Keller; denken wij aan zijn ‘Romeo und Julia auf dem Dorfe.’ Het feit, dat twee gelijkgeaarde wezens zich gewoonlik van hun jeugd af tot elkander aangetrokken voelen, dat de liefde zich geleidelik ontwikkelt, is een nieuwe factor, die de gelatenheid van Storm's helden bij hun verzaken komt sterken, omdat er hier geen spraak van hartstocht kan zijn. Het bestaan van hartstocht inderdaad laat meestal een onverwachte gebeurtenis in het leven of een contrast tussen de personen veronderstellen, die den regelmatigen levensgang van den mens zijn komen storen, door plotseling sterk op het gevoel te werken. Daar Storm's karakters echter gebonden naturen zijn, is er in zijn novellen dan ook maar spraak van hartstocht, wanneer een dergelijk contrast zich voordoet. Zo b.v. in ‘Draussen im Haidedorf’ is de liefde van den jongen boer Hinrich Fehse voor de verleidend schone ‘Slovaken-Margreth’ een blinde, hartstochtelike liefde om twee redenen. De eerste is de vreemdsoortige, verblindende schoonheid van Margreth, die Slavies bloed in de aderen heeft. De twede is haar ietwat vrije omgang met de andere jonge boeren, die Hinrichs jaloersheid verwekt. De strenge Noordduitse zeden dulden dien vrijen omgang niet: de gelijke vertrouwelikheid, waarmede Margreth al de jongens behandelt, verwekt den naijver van den in zich gekeerden Hinrich. Hier hebben we dus te doen met een hartstocht, die op het verschil van ras berust. - Ook in ‘Waldwinkel’ berust de liefde op contrasten: Richard, een man van rijpen leeftijd, maar een dweper, ontmoet Franziska Fedders, een ouderloos meisje, dat pas de kinderjaren achter den rug heeft. Haar jeugd, haar eigenaardige schoonheid, haar diepblikkende, geheim- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnige ogen, ‘scientes bonum et malum,’ hebben den veertigjarigen man gauw in het net gevangen. Hij bemerkt in haar zoveel, dat met zijn eigen karakter in tegenstelling is, maar dat alles is niet van aard zijn gemoed tot bedaren te brengen; het wekt hoe langer hoe meer zijn hartstocht op. De dichter zegt ons niet uitdrukkelik, wat den reeds bejaarden man aan het jonge meisje bindt, maar over het ganse stuk heerst een soort van onderdrukte zinnelikheid; het is een zinnelike liefde. - De verhouding tussen de personen in ‘Carsten Curator’ is ongeveer dezelfde. De achttienjarige Juliane is een beeldschoon meisje, maar buitengewoon lichtzinnig van aard: ze treurt niet om den dood haars vaders, ze is maar alleen radeloos, omdat ze niet weet wat aan te vangen en vindt het erg jammer, dat ze in haar rouwklederen nu voor een langen tijd niet meer zal mogen dansen. De ernstige, veertigjarige Carsten wordt geroepen om haar zaken te regelen; de woorden van Juliane verontwaardigen hem niet; integendeel, hij voelt met verwondering, hoe ze in zijn ogen Juliane's bevalligheid nog verhogen. Hem schijnt haar rouwkleed plotseling een betoverende opschik; haar frisse, rode lippen, haar lachende ogen hebben hem weldra verleid. Hier zien we weer een zinnelike liefde, de liefde van een man, die reeds in gevorderden leeftijd is, die vroeger nooit aan een vrouw gedacht heeft, en nu op eens door de onweerstaanbare bekoring, die van een jong, schoon meisje uitgaat, als het ware betoverd wordt. Zijn liefde wordt nog door een ander element versterkt, door het medelijden: de toestand van verlatenheid, waarin de dood haars vaders Juliane brengt, verwekt zijn deelneming. Hij ziet in, dat het meisje wegens haar natuur zelve tot een spoedigen ondergang veroordeeld is, indien ze niemand bij zich heeft om haar te steunen en op den rechten weg te houden. Die taak wil hij op zich nemen, en we zien dan, hoe die twee mensen, zoveel van elkander verschillend in ouderdom, in karakter, in levenswijze, in hun gans wezen, door het huwelik verbonden worden. Dat in de novellen, waarin de liefde op hartstocht berust, waar er geen harmonie tussen de wezens bestaat, het eindwoord: verzaken luidt, zal ons niet verwonderen. Maar ook in de andere moeten ze verzaken, of beter hebben ze moeten verzaken, want met voorliefde laat de dichter zijn helden van uit een rijpen leeftijd op hunne jeugd {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} terugblikken, en dan zien we, dat het eens zo vurig gewenste geluk niet bereikt geworden is, maar nog steeds uit het verleden onweerstaanbaar vóór hun ogen oprijst. Een ogenblik, als in droom, hebben ze het dan bezeten. Storm schildert ons dat geluk, niet het grote, zonnige geluk, dat zich verheugt in het bezit, maar het zwaarmoedig geluk, dat in het geluk reeds aan het verlies denkt. Ze weten, dat het geluk vergankelik is, wachten het verlies af en schikken er zich in. In deze gelatenheidspoëzie is Storm heimatdichter in den vollen zin des woords; hij schildert ons hier echt Holsteinse karakters, mensen, die in het leven dikwijls moeten verzaken en altijd kunnen verzaken. Altijd sympathies zijn zijn helden echter niet, in zijn eerste novellen vooral. Daar vinden we te zwakke, besluiteloze karakters, die zich door den stroom der gebeurtenissen laten medeslepen, zonder eens den innerlijken drang te hebben, het noodlot te keer te gaan. Door eigen zwakheid dikwijls zien ze hun wensen niet verwezenlikt; ze hebben behoefte aan geluk, maar durven geen koene poging wagen. Storm laat zijn helden aan het noodlot niet vruchteloos weerstand bieden, maar legt hun het stille verzaken op. Voor het zachte, dromerige omsluieren zijner gestalten en toestanden heeft hij steeds een voorliefde gehad; het harde, ruwe vermijdt hij immer. Tragies is de ontknoping wel, maar niet op dezelfde wijze als in het drama, waar het tragiese uit de schuld voortvloeit. Hier ontstaat het door de zwakheid der karakters, die voor het handelen terugschrikken. Zo is b.v. Reinhardt in ‘Immensee’ een zwakkeling zonder initiatief. Hij bemint Elisabeth oprecht, maar kan er niet toe besluiten het haar te zeggen. Zelfs als hij bemerkt, dat hij een mededinger heeft, kan hem dat no,g niet doen spreken. Al wat hij haar durft bekennen is, dat hij haar later eens een zoet geheim zal mededelen, en daarop verlaat hij de geboortestad, blijft jarenlang afwezig zonder zelfs iets van zich te laten horen. Aan haren kant heeft Elisabeth Reinhardt lief, maar ze bevindt zich in een moeiliken toestand, omdat ze in de onwetendheid is, of hij wel ooit om haar zal komen, misschien ook of hij het wel ernstig meent, en ze aan den anderen kant voortdurend de drukking van haar practiese moeder ondergaat, die haar dringend aanraadt Reinhardt's mededinger, den jongen, rijken grondbezitter Erich te huwen. Als Reinhardt nu in zijn stilzwijgendheid volhardt, gehoor- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamt ze haar moeder. - Ook Ehrhardt in ‘Angelica’ is een van die ongelukkige gevoelsmensen die aan hun ei,gen kracht en aan het geluk niet durven geloven, die geen vertrouwen hebben in zich zelf. Ehrhardt en Angelica beminnen elkander, maar daar hij er geen kans toe ziet haar een leven te verschaffen zoals dat hun stand zou passen, wil hij liever van haar afzien. Van daar in zijn binnenste een voortdurende tweestrijd. Zijn besluiteloosheid doet tussen hen beiden weldra een kloof ontstaan, want Angelica, in tegenstelling met Ehrhardt, is een natuur vol hoop en vol levenslust. Ehrhardt verliest haar vertrouwen: een ander bekomt haar hand. Een gebrek mag dat dromerig-zwakke in de eerste karakters van Storm wel heten; een gebrek, waarop Mörike overigens reeds gewezen heeft, door in die karakters meer persoonlikheid, dieper gaande individuele trekken te wensen. En inderdaad, wanneer we den ontwikkelingsgang van den schrijver volgen, zien we, dat hij van lieverlede zijn helden krachtdadiger laat optreden, dat hij dieper hun gemoedstoestanden ontleedt, dat de zwakheid hier meer als schuld wordt voorgesteld, dat de mensen met het noodlot worstelen en daarom ook oneindig meer onze sympathie opwekken. Maar ook hier moeten ze verzaken; ze worden het slachtoffer van dat noodlot; zelden laat hij hen zegevieren, en alles eindigt weer in een weemoedig verzakende stemming. Noordduitse gelatenheids- en stemmingspoëzie is Storm's novelle van den beginne af geweest en tot het einde toe gebleven, ofschoon men een geleidelik sterker worden der realistiese kunst in haar bemerkt. In zijn eerste novellen treedt dat realisme meer op den achtergrond; daar is Storm eerst en vooral lyries dichter; daar schildert hij zielstoestanden, zijn eigen zielstoestanden; zijn poëzie is er de uitdrukking van zijn innerlik wezen; een sterk innig geestesleven treffen we er aan. Toch zijn die eerste novellen daarom geen romantiese verhalen, want zijn innerlike gevoelens beantwoorden trouw aan de werkelikheid. Ten slotte blijft Storm een realist, maar hij behandelt poëties zijn onderwerpen: het realisme van Storm is een gelouterd realisme. Hij dringt niet tot het uiterste door. In zijn beschrijvingen van het plaatselike en van het physiese b.v. treedt hij niet tot in de kleinste bizonderheden; hij bezit de kunst om alles met weinige {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken aanschouwelik te maken, zonder daarom de alles doorsnuffelende methode van Otto Ludwig te gebruiken. Zijn handeling is werkelikheid, maar hij geeft aan deze werkelikheid een poëties omhulsel. Hierin staat hij aan de zijde van Goethe tegenover Schiller. Bij Schiller, op weinig uitzonderingen na, zoals b.v. zijn ‘Wallenstein’, is alles ideaal; Goethe en Storm daarentegen zoeken de poëzie in het werkelik leven. Storm's novellen zijn dus realistiese, geen romantiese, maar zijn eerste verhalen zijn sterk romanties getint, omdat hij door herinnering en verbeelding verhaalt wat werkelik geschied is. Herinnering en verbeelding zijn twee van Storm's eigenschappen. Zijn eerste novellen hebben met de romantiek nog iets anders gemeens: een voorliefde voor sprookjes en voor het schilderen van sprookjesachtige toestanden. Zonder twijfel heeft Eichendorff's romantiek op hem een sterken invloed uitgeoefend, maar ten slotte breekt hij met die romantiek af; hij wil zich zelf niet langer in het verleden verliezen; de zachte, weemoedige herinneringstint verdwijnt; uit de kracht van het tegenwoordige put hij dan de stof voor zijn dichtkunst. Die verandering bemerkt men in hem, wanneer hij zich, na de bevrijding van Schleswig-Holstein, voor goed in zijn geboortestreek gaat vestigen. Daar heeft hij dan als rechtsgeleerde de meest verscheidene personen in de meest ingewikkelde toestanden des levens leren kennen, wat zonder twijfel op zijn latere werken, waarin hij zijn karakters krachtdadiger schildert, een zeer gunstigen invloed uitgeoefend heeft. Wanneer men zich een duidelijk denkbeeld geven wil van de wijze, waarop Th. Storm bij het opbouwen zijner novellen te werk gaat, is een ontleding van zijn kronieknovellen ‘Renate’, ‘Aquis Submersus’, ‘Eekenhof’, ‘Zur Chronik von Grieshuus’, ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’ daartoe het best geschikte middel. Het feit, dat ze den gemeenschappeliken naam van kronieknovellen dragen, bewijst, dat ze een groep uitmaken, waarvan de inhoud op geschiedkundige gegevens berust. Ze hebben dan ook nagenoeg dezelfde tekniek, en deze tekniek, op weinige uitzonderingen na, is diegene, waarop de ganse novellistiek van Storm gebouwd is. Storm wendt zich uitsluitend tot het gevoel, en wanneer men zijn novellen ten volle genieten wil, moet men zich aan een eerste {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} principieel vereiste onderwerpen: men moet zich in een bepaalde stemming bevinden. Voordat hij dus met het eigenlik verhaal aanvangt, begint hij, in al zijn novellen zonder uitzondering, met den lezer in de vereiste stemming te brengen; hij doet bij hem een zekere nieuwsgierigheid ontstaan; hij boezemt hem belang in voor het onderwerp. In deze ‘Stimmungsszene’, waar hij ons bij voorkeur in zijn jeugd verplaatst, leert hij ons de plaats kennen, waar later de handeling geschieden zal. In dit voorbereidend gedeelte is het, dat hij ons te Husum of in de omstreken brengt, daar, zoals ik hoger zeide, zijn geboortestreek het toneel is, waar de gebeurtenissen plaats grijpen. Dit laatste draagt natuurlik niet weinig bij, om het verhaal in de ogen van den lezer aan waarschijnlikheid te doen winnen. Wat in de ‘Stimmungsszene’ het meest bijdraagt om onze belangstelling gaande te maken is het feit, dat Storm telkens met een paar geheimzinnige woorden van de geschiedenis, die hij later zal verhalen, gewaagt. In ‘Renate’ vertelt een oude boerin hem, dat de eenzame, verlaten hoeve vroeger door een heks bewoond werd, die 's Zondags, wanneer de andere kristelike mensen in de kerk waren, op een pikzwart paard over heide en moeras noordwaarts het land inreed, en daar gruwelike dingen uitvoerde. - In ‘Aquis Submersus’ werd Storm in zijn jeugd eens getroffen door het portret van een knaap, dat in de kerk van een naburig dorp hing. De knaap was zeer bleek en hield een waterlelie in de hand. Onderaan op de schilderij stonden de letters C.P.A.S. gegraveerd. Wat mocht dat wel beduiden? - In ‘Eekenhof’ heeft de eerste verteller van de geschiedenis den ouden slotheer nog zien zitten vóór zijn kasteel, waarin hij den voet niet meer durfde zetten. Waarom durfde hij dat niet? - In ‘Zur Chronik von Grieshuus’ wandelde de dichter, nog een knaap zijnde, eens over de naburige heide, toen hij op eens terugschrok: ‘Indien het juist de ongeluksdagen waren!?’ Er bestond een tijdstip in het jaar, waarop degene, die na zonsondergang het dal betrad, dat waagstuk met den dood moest boeten. - In ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’ gewaagt de dichter van een middeleeuws ridder, die, in tegenstelling met andere ridders, zijn tijdgenoten, niet strijdzuchtig van aard was. De kroniekschrijvers vermelden hem niet, omdat hij geen geschiedkundige rol speelde, maar Storm kent hem wel, en wat hij over hem weet, wil hij nu vertellen. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo leidt Storm ons in zijn kronieknovellen in. Op de ‘Stimmungsszene’ volgt dan een gedeelte, waarin hij ons inlicht waar en hoe hij aan de bron van zijn geschiedenis kwam. Er verloopt steeds een aantal jaren tussen het tijdstip, waarin zijn ‘Stimmungsszene’ plaats grijpt en het ogenblik, waarop hem de bron in handen valt. Die grote tijdruimte tussen beide delen levert dit voordelig gevolg op, dat ze de spanning, waarin we ons na het lezen der inleiding bevinden, nog komt versterken. Soms vindt hij de bron in het ouderlik huis zelf. Die van ‘Renate’ b.v. vindt hij op het ogenblik, dat hij in de bruidegomsbrieven van zijn overleden grootvader zit te snuffelen. Doch deze uitlegging is hem nog niet voldoende. Storm wil, dat we overtuigd zijn van de echtheid van hetgeen hij ons vertelt. Daarom deelt hij ons telkens mede op welke wijze de persoon, bij wien hij de bron ontdekt, in het bezit van deze bron kwam. In ‘Renate’ had zijn grootvader de kroniek van zijn overgrootvader geërfd, en de broeder van dezen overgrootvader was de vriend van den held der geschiedenis; deze had hem zijn autobiographie geschonken. Men ziet, dat Storm niet terugdeinst in bizonderheden te treden, wanneer het er op aankomt de waarschijnlikheid te versterken. - De stof van ‘Aquis Submersus’ vond hij bij een bakker uit zijn geboortestad. Zekeren dag wandelde hij door de straten van Husum, om voor den zoon van een zijner bloedverwanten een kamer te zoeken. Bij een bakker, waar er een te huur hing, trad hij met dat doel binnen, en tot zijn grote verrassing bemerkte hij daar het portret van denzelfden knaap, van wien hij in zijn jeugd het portret in de dorpskerk gezien had. Toen hij nu den bakker inlichtingen vragen wilde, overhandigde deze hem een bundel geel geworden papieren, die bij het portret hoorden, en het is de inhoud dezer papieren, dien Storm ons in zijn verhaal mededeelt. De bakker was door erfenis in het bezit van portret en papieren gekomen. Inderdaad, de held der geschiedenis, die ook de schrijver der kroniek is, was de overgrootonkel van zijn tante, en bewoonde reeds toen het huis, waarin hij zelf nu verbleef. - ‘Eekenhof’, evenals ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’, berusten beide op mondelinge overleveringen, maar men moet ze toch onder de kronieknovellen rangschikken, omdat de half legendariese overleveringen hun den schijn en het karakter van een werkelike kroniek verlenen. Zij hebben ook het {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} recht, op een gedeeltelik geschiedkundige waarheid aanspraak te maken. Hier gebruikt Storm dus geen geschreven tekst. Ook bestaat er hier geen overgangstoneel tussen de ‘Stimmungsszene’ en de hoofdhandeling; een enkele zin duidt dien overgang aan. Nadat hij in ‘Eekenhof’ over enige portretten gesproken heeft, die in de ridderzaal hangen en het adellik voorgeslacht voorstellen, gaat hij aldus verder, IV 24: ‘Neben der Thür aber, welche in eine der westlichen Kammern führte, hing ein anderes Frauenbild, an welches unsere Erzählung ihre Fäden anknüpft’, en dan vangt hij onmiddellik met het eigenlik verhaal aan. - Evenzo in ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’, nadat hij van Rolf Lembeck gezeid heeft, dat de kroniekschrijvers van hem niet gewagen, gebruikt hij als overgang den zin, VI 250: ‘Ich aber weiss von ihm, und was ich weiss, das drängt mich heut es zu erzählen.’ - ‘Zur Chronik von Grieshuus’ vertoont een kunstvolle combinatie van de twee methoden. Voor het eerste gedeelte der geschiedenis, het voornaamste, heeft Storm geen kroniek te zijner beschikking; alleen maar een gebrekkige, mondelinge overlevering, en hier en daar enkele aantekeningen in schrift- en drukwerk. Toch is dat voldoende om zijn belangstelling op te wekken. En nu moeten, van den burgemeester af tot aan den barbier, al de personen, van wie hij maar vermoedt, dat ze van de geschiedenis iets weten, hem zijn vragen beantwoorden. Zorgvuldig tekent hij deze bizonderheden aan. Zijn vader noemt hem schertsend den kroniekschrijver van Grieshuus en in die hoedanigheid neemt hij dan het woord. Doch hier is niet alles legende. Voor het twede gedeelte van zijn geschiedenis heeft hij weer een echte kroniek met den geliefkoosden zeventiende-eeuwsen stijl gevonden: de kroniek van Magister Caspar Bokenfeld. Met zijn gewone nauwgezetheid verhaalt hij nu weer, hoe en waar hij de kroniek vond, en wie Magister Caspar Bokenfeld was. Men ziet, hoe zorgvuldig Storm den lezer voorbereidt. Voordat het hoofdverhaal begint, zijn we in de vereiste stemming gebracht en verkeren we onder den indruk, dat alles werkelikheid is. Daarheen streven zijn pogingen. Hij bezoekt zelf de plaats, waar de handeling zal geschieden en dat bezoek wordt in zijn jeugd teruggeschoven. Die tekniek van den terugblik in het leven heeft hij overal op de gelukkigste wijze toegepast. Van uit zijn hogen ouderdom blikt de held in het verleden op lief en leed {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} terug; vroeger ondergane indrukken lossen zich dan bij den dichter in stemmingen op. Gewoonlik, en weer ten bate der waarschijnlikheid, is de bezitter der kroniek een van Storm's bloedverwanten, zo niet minstens een zijner kennissen. In de latere novellen, waar de stof niet meer aan het verleden ontleend is, staat hij persoonlik bijna altijd in betrekking met den held zelf der geschiedenis. Na den lezer aldus voorbereid te hebben, vangt Storm met het hoofdverhaal aan. Hij begint met ons, zo nauwkeurig mogelik, het tijdstip aan te duiden, waarop de handeling geschiedt. Van een kroniek mag men aangaande dat punt de grootste nauwkeurigheid verwachten. En inderdaad, Storm geeft ons telkenmale het juiste jaartal op. Naar die jaartallen te oordelen, kan men zeggen, dat de vier eerste kronieknovellen op het einde der 17e en in het begin der 18e eeuw spelen, terwijl ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’ ons in de 14e eeuw, in de middeleeuwen dus, terugbrengt. Ze zijn alle kenschetsend voor de zeden van dien tijd. Wanneer we dan den bouw der eigenlike handeling nagaan, dan worden we onmiddellik door een bizonderheid getroffen, namelik deze, dat ze uit twee scherp afgetekende delen bestaat. Deze twee delen zijn soms maar door een tijdperk van enkele weken van elkander gescheiden, zoals dat in ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’ het geval is. Hier verloopt slechts de tijd, dien Rolf Lembeck nodig heeft om van Noord-Schleswig de reis gaan en keren naar het eiland Föhr ten Noord-Oosten van Husum te ondernemen. Pas is hij op zijn slot Dörning teruggekeerd, of de handeling wordt hervat. Dat zijn echter uitzonderingen. Gewoonlik ligt tussen beide delen een aanzienlik aantal jaren. Zo begint in ‘Renate’ de handeling in het jaar 1700; ze duurt een paar jaren; daarna verlaat Jonas het dorp, en slechts in 1778, na zijn dood, krijgen we weer bericht over hem. De geschiedenis wordt hier dus gedurende meer dan een halve eeuw onderbroken. - In ‘Zur Chronik von Grieshuus’ zegt de dichter uitdrukkelik, dat het eerste gedeelte omstreeks het midden der 17e en het twede in het begin der 18e eeuw speelt; hier verloopt dus wederom ruim een halve eeuw. - Ook in ‘Aquis Submersus’ verstrijkt een hele tijd voordat Johannes Katharina weerziet, en in ‘Eekenhof’ keert Jonker Detlev eerst na een zesjarige afwezigheid op het vaderlik slot terug. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarenboven is elk gedeelte op zich zelf, en voornamelik het hoofdgedeelte, weer in talrijke onderverdelingen ingedeeld. Hier wordt de handeling enkele dagen, soms enkele weken, ook wel, maar zelden, een paar jaren onderbroken, maar de grote principiële indeling is zo overwegend, dat die kleinere minder in het oog vallen. In dat opzicht verschilt Storm's tekniek zeer met die van Paul Heyse. Bij dezen laatste volgen de novellen een effen, ononderbroken loop. Wie van beiden de voorkeur verdient is in objectieve beoordeling niet te beslissen; dat hangt af van den persoonliken smaak. Maar zeker is het, dat Storm's tekniek met grote voordelen gepaard gaat. Vooreerst zijn de onderwerpen, die hij behandelt, daartoe zeer geschikt. Hij werkt in contrasten. In het eerste gedeelte zijner handeling, dat altijd het voornaamste is, schildert hij ons een capitale gebeurtenis, waardoor een conflict ontstaat. Dat conflict eens vastgesteld zijnde, breekt de handeling af. De lezer vraagt zich af wat uit dit conflict worden zal. Antwoord daarop bekomt hij dan in het twede gedeelte, waar Storm dezelfde personen, maar in meer gevorderden leeftijd, laat optreden. Hier zien we dan het contrast: uit hun huidigen toestand zien we de gevolgen, welke de gebeurtenis uit hun jeugd voor hen gehad heeft. Indien de hoofdpersonen gestorven zijn, vernemen we uit den mond van anderen, die hen van nabij gekend hebben, wat van hen geworden was. Dat is het geval in ‘Renate.’ Een typies voorbeeld uit de andere novellen is ‘Im Sonnenschein’, waar de schoonzuster van tante Fränzchen, zestig jaar na de gebeurtenis, aan haar kleinzoon de ontknoping van het conflict mededeelt. Die tekniek is bij Storm een soort van mechanies procédé. Zij doet zich haast in al de novellen voor, en de enkele stukken, waarin hij van die methode afwijkt, zijn juist diegene, waarvan het onderwerp er niet toe geschikt is. Voorbeelden daarvan zijn: ‘Auf dem Staatshof’ en ‘Auf der Universität’, waar de schrijver ons een gans mensenleven onder ogen brengt. Het grootste voordeel, dat die tekniek oplevert, is dit, dat de afzondering, waarin zich het belangrijkste gedeelte van het verhaal bevindt, al het gewicht op dat gedeelte doet nederkomen. Daardoor ontstaat die strenge concentratie, waarnaar hij in zijn novellen streeft. De kronieknovellen zijn in den eigenaardigen stijl van de 17e {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw geschreven, wat er veel toe bijdraagt, dat hij zo treffend slaagt in het kenschetsen van dien tijd. Ook in ‘Eekenhof’ en in ‘Ein Fest auf Haderslevhuus’, waar hij zelf het woord neemt, wendt hij dien stijl aan, maar hier zijn de sporen er van meer bescheiden. Het spreekt van zelf, dat hij dien verouderden stijl niet ongewijzigd kon gebruiken; natuurlijk moest de tekst voor den hedendaagsen lezer verstaanbaar gemaakt worden. In ‘Renate’, zijn eerste kronieknovelle, brengt Storm ons op de hoogte van de wijze, waarop hij zich tegenover den tekst verhoudt: V 6: ‘An der Schreib- und Vortragsweise habe ich so viel geändert, als zur lebendigeren Darstellung des Inhalts nöthig erschien; an einzelnen Stellen für manche Leser vielleicht kaum genug; an den Inhalte selbst ist nicht vor mir gerührt worden.’ De inhoud blijft dus histories waar; de stijl behoudt zoveel mogelik den eigenaardigen stempel van den tijd. Alleen daar wordt iets gewijzigd, waar de tekst voor den modernen lezer onbegrijpelik, onduidelik of onwaarschijnlik zou kunnen worden. In denzelfden zin drukt Erg Schmidt zich uit zijn ‘Charakteristiken’, Berlin 1886. P. 472 zegt hij: ‘Greift ein neuer Dichter in die Vorzeit zurück, und will er zugleich seiner Sprache das Colorit eines hinter uns liegenden Zeitalters verleihen, so muss er einmal alles meiden, was der Kenner und gewöhnlich auch instinctiv der Liebhaber für costüm- und sprachwidrig erklären könnte, und andererseits in Charakteristik und Sprache nicht zu weit von der Art unserer Tage abweichen, damit die Gestalten nicht marionettenhaft, der Vortrag nicht gekünstelt und gespreizt erscheine.’ Van dialogen maakt Storm weinig gebruik. Breedvoerige tweespraken passen niet in gevoelspoëzie, vooral niet in gevoelspoëzie, waar het stemmingselement zulk een overwegende rol speelt; het is de geest van den lezer, die moet werken. Storm geeft dus bij voorkeur het woord aan een enkel persoon. Waar zich tweespraken voordoen, zijn deze kort; men treedt in geen bizonderheden. Aan den lezer dat gesprek in zijn geest te doorgronden. Daaruit blijkt, dat de dialogen zelf door Storm als stemmingselement gebruikt worden; men moet zich kunnen in de plaats der personen stellen, om hun gesprek volkomen te kunnen begrijpen. Dergelijke motieven en andere, zoals herinnering en verbeel- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ding, spelen bij onzen dichter een belangrijke rol. Met blijkbare voorliefde verplaatst hij zich in het donker verleden, om oude gebeurtenissen weer aan het licht te brengen. Van daar, dat zijn novellen met een soort van doorzichtbaren sluier omweven zijn, die aan het stemmingselement nieuwe kracht verleent. De geschiedenis zelve verschijnt ons dan gewoonlik niet met de nauwkeurigheid van een handeling die nu in het tegenwoordige plaats grijpt, maar gedempt door de herinnering, dringen vreugde- en smartvolle klanken uit vervlogen tijden tot ons door. Zowel in het schilderen van zijn personen als in zijn natuurbeschrijvingen vermijdt Storm het overdreven realisme; hij beperkt zich bij een paar karakteristiese trekken, en laat den lezer in zijn geest de gestalten volledigen. De ziel van zijn helden weerspiegelt zich in het oog. Hij heeft een onuitputteliken voorraad van hoedanigheidswoorden en vergelijkingen, die betrekking hebben op het oog. Zijn vrouwen en meisjes hebben schone, glanzende ogen; ogen, waarin het licht speelt; klare, rustige of grote, verschrikte kinderogen; zusterlike, hartelik blikkende ogen; valkenogen; spookachtige, zondige, verdwaalde, rusteloze, brandende, dode ogen; donkere, verstandige, wilde, lichtzinnige, dweepzuchtige ogen; ogen, die getuigen van onverzadeliken levenslust; ogen, die in de wijde verte of in diepe afgronden staren; onpeilbare, bodemloze ogen; grijze, geheimzinnige ogen, die een half dozijn jaar ouder schijnen dan het meisje zelf. - Zijn mannen hebben schone, blauwe, eerlike ogen; vlugge, grijze, vonkenschietende, energiese ogen; donkere ogen, waarin zich de ganse verloren jeugd schijnt gered te hebben; maar ze hebben ook, volgens hun karakter, verglaasde, kleine, toegenepen ogen; ogen, die door de woede dof worden en ogen, die onbeweeglik als die van een jongen roofvogel op het gelaat van het meisje blijven rusten. Ook over het vrouwenhaar laat Storm gaarne zijn blik glijden. Ze hebben bruin of blond zijden haar; haar, dat in dikke vlechten neerhangt, of als een gouden vloed over de heupen stroomt; goudgeel of donkerglanzend haar; zwart, wederspannig kroeshaar, dat als een maan over de schouders hangt. Het aangezicht is zacht ovaal, bijna altijd bleek, ook klaar en mild, zelden rozig fris. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} De gestalten van Storm's heldinnen zijn gewoonlik slank, van tengeren lichaamsbouw; ze zijn lief, bevallig; sommige zijn zo licht, dat ze als door haar klederen gedragen schijnen, of dat ze voor u staan, zonder dat men ze komen hoort. Ze hebben alle iets eigenaardigs over zich, en kleden zich eenvoudig, maar voornaam, liefst in het wit. - Zijn geliefkoosde helden daarentegen hebben een hogen, krachtigen lichaamsbouw met energiese gelaatstrekken, milde, lichtblauwe ogen, hoog, verstandig voorhoofd en lichtblond haar. Ook de stem heeft voor Storm een bizondere bekoorlikheid. Zijn vrouwen hebben soms een lichte, trillende sopraanstem, meestal een diepe altostem. - Bij de mannen komt de tenor zelden voor, maar des te meer wordt bij hen de milde baritonstem vermeld. Dan zijn er ook nog stemmen, die luiden als een klok, of waaruit warme levenslust spreekt; maar er zijn er ook waaruit als messen snijdende tonen schieten. Storm zelf had een zeer mooie stem en stond in zijn vaderstad aan het hoofd van een door hem gestichte zangmaatschappij. Dikwijls gebruikt hij in zijn novellen het lied, het volkslied vooral, als stemmingselement. Het is ook uit dezen factor, dat in de novelle ‘Im Schloss’ de eerste kiem der liefde tussen Arnold en Anna ontspruit. Diep was de indruk, dien de geheimzinnige, onweerstaanbare macht der edele, milde mannenstem op hem maakte, en hij zegt van de muziek, dat zij op aarde alle leed in welluidendheid oplost. Waar Storm zijn helden niet door middel van lichamelike trekken kenschetst, blijkt de aard van hun karakter uit hunne handelwijze. De ellendige toestand van de onderdanen in ‘Eekenhof’ b.v., het opsluiten van den stier enz., geven ons een bewijs van de hardvochtigheid van den slotheer Hennicke. - Het verslaan van zijn broeder in ‘Zur Chronik von Grieshuus’ getuigt van jonker Hinrich's opvliegend karakter. Dat hij persoonlik, midden in den nacht, den geneesheer haalt, bewijst ons, dat hij ook goed is. - Ook in de andere novellen vinden we dergelijke kenschetsende trekken. De groothandelaar uit ‘Im Sonnenschein’ treedt niet onder onze ogen, maar hij wordt voortreffelik gekenschetst door den schrik, dien zijn harde stem inboezemt. De aandoeningen laat Storm gaarne door zekere bewegingen weergeven. Het bijten op de lippen b.v., of het geweldige verstikken {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} van een schreeuw om den toorn te overmeesteren; het drukken van de vuist tegen het hart om het kloppen er van terug te dringen; de armen openen en ze langzaam weer op de borst sluiten als om het geluk te omvatten. Als de zwaarbeproefde Carsten Curator bij het wederzien van zijn zoon meent, dat deze eindelik den goeden weg ingeslagen heeft, geeft hij zijn diepe ontroering te kennen door het stilzwijgend samenvouwen der handen in een dankgebed. Kenschetsend is de handbeweging, waarmede eenzame mensen aan trouw gebleven wezens hun dankbaarheid betonen. De geleerde uit ‘Waldwinkel’ heeft geen ander vriend op aarde dan zijn trouwen hond; hij strijkt het schone dier liefkozend met de hand over den rug. - De ongelukkige slotheer van ‘Haderslevhuus’, die zijn vrouw en zijn talrijk kroost door de pest heeft zien wegmaaien, bezit niemand meer op aarde dan zijn dochter Dagmar. In haar berust nu al zijn geluk, al zijn hoop; maar de ramp heeft hem stom gemaakt; geen woord komt meer over zijn lippen. Van tijd tot tijd, in het voorbijgaan, laat hij de hand zacht over Dagmar's hoofd glijden en gaat dan zwijgend verder. Het motief der schilderijen vormt in Storm's novellen insgelijks een machtig stemmingselement. We zagen hoger, hoe in ‘Aquis Submersus’ het portret van een knaap tot ‘Stimmungsszene’ dient. In dezelfde novelle heeft een ander schilderij haar ontstaan te danken aan het gevoel van dankbaarheid, dat Johannes bezielt. Zo schildert hij bij zijn terugkeer uit Amsterdam het portret van den slotheer Gerhardus, met wiens stoffelike hulp hij de schilderkunst had kunnen studeren. In Katharina's portret weerspiegelt zich zijn liefde: de oude tante Ursel met haar scherpen blik heeft dadelik bemerkt, dat de bezieling, dat hij in Katharina's wezenstrekken, en de glans, dien hij in haar ogen gelegd heeft, alleen maar door de liefde kunnen ingegeven worden. Om den gang der handeling te bepalen, gebruikt Storm dikwijls een galerij van portretten, die een geslacht voorstellen. In ‘Aquis Submersus’ wordt een der voorouders door hem uitgekozen; er wordt met enkele trekken gewezen op zijn karakter en op sommige daden uit zijn leven, die dan hun invloed op de lotgevallen van een afstammeling uitoefenen. - Wanneer vóór de galerij in ‘Eekenhof’ {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} de vader tot zijne dochter zegt ook haar portret te laten maken, opdat ze daar dan allen samen als in een grafkelder zouden zijn, doen die onheilspellende woorden in ons het voorgevoel ontstaan, dat met die dochter het adellik geslacht uitsterven zal. - Wanneer in de novelle ‘Im Schloss’ de adellike jonkvrouw het portret van den lijfeigene kust, is dat een symboliese voorstelling van de liefde, die zij later voor een man uit een lageren stand voelen zal. - Een symboliese betekenis heeft ook het tapijt met de bloemen der vergetelheid uit ‘Waldwinkel.’ Die laten ons vermoeden, dat de geleerde weldra door Franzi zal verlaten worden. - Eindelik moet voor Carsten Curator het portret van zijn eerliken vader als een waarschuwing gelden, nooit van den rechten weg af te dwalen. Herhaaldelik komen ook in de andere novellen de schilderijen als stemmingselement voor. Men ziet, wat voor een belangrijk motief zij in Storm's poëzie uitmaken. Ten slotte wil ik nog op een laatste eigenaardigheid van zijn tekniek de aandacht vestigen. Men kan zijn novellen in twee grote hoofdgroepen indelen, de ‘Ich-’ en de ‘Er-’ novelle, waarvan de ene dus in den eersten persoon, de andere in den derden persoon verhaald wordt. Die twee groepen onderscheidt men zowel in de kronieknovellen als in de andere. In de ‘Er-’ novelle blijft de berichtgever onbekend, en het verhaal is streng objectief. In de ‘Ich-’ novelle daarentegen wordt ons door iemand verhaald, wat hij zelf beleefd heeft. Of wel is het de dichter in persoon, die ons zijn herinneringen mededeelt, of wel laat hij iemand anders, van wien hij de geschiedenis gehoord heeft, als verhaler optreden. De ‘Ich-’ novelle heeft een streng subjectief karakter, omdat de persoonlikheid van den verteller er in op den voorgrond treedt en we de gebeurtenissen te lezen krijgen, zoals die zich in zijn gemoed weerspiegelen. Om een stof op dergelijke wijze te kunnen behandelen, moet de dichter zich met haar volkomen vereenzelvigen; hij moet ze lang in het hoofd dragen, ze grondig doordenken, in zijn verbeelding met haar meeleven. Slechts onder die voorwaarden kan een goed lyries werk ontstaan. Als gevoelsmens verkiest Storm de ‘Ich-’ novelle, die in zijn novellistiek dan ook het meest voorkomt. Dat zijn, dunkt me, de belangrijkste eigenaardigheden van den {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Schleswig-Holsteinsen dichter bij uitnemendheid. Mogen ze belangwekkend genoeg schijnen om den lezer aan te zetten Th. Storm's novellen ter hand te nemen. Door de waarheid waarmede hij mensen en zaken zijner geboortestreek schildert, waarheid waarrond hij als dichterlik gevoelsmens een gouden schijn legt, en door zijn meesterlike tekniek bekleedt hij een eerste plaats onder de moderne novellisten. Eens schreef hij aan Keller: ‘Die Novelle ist die strengste und geschlossenste Form der Prosadichtung, die Schwester des Dramas, und es kommt nur auf den Autor an, darin das Höchste der Poesie zu leisten.’ Dat heeft hij verwezenlikt. Als dichter heeft Storm steeds de gevoel- en kunstvolle beperking boven uiterlike effecten verkozen; daarom zal hij wel nooit in den smaak der massa vallen, maar ook juist daarom hoort hij thuis in de school en bij den ontwikkelden lezer. O. Van Doorsselaer. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} De IJsfauna en -flora der bergvlakte Baraque-Michel, hoogste punt der Ardennen. Dezelfde planten met laag en dicht loover, met groote, fraaie bloemen vol schitterende kleuren, die de trots der Alpenweiden zijn en den kruidkundige, gewoon aan de min sierlijke gewassen der vlakte, van vreugde vervoeren, - diezelfde planten spreiden hun heerlijke bloemkronen open op de eenzame oevers van de IJszee. De plantengroei der Zwitsersche bergen biedt, in de buurt der eeuwige sneeuwvelden, een zonderlinge gelijkenis met dien van de poolstreken. Vergeefs zou men dien rijken bloementooi in de daartusschen gelegen landen zoeken. Verscheidene kruidkundigen legden zich toe op de studie van dit zonderling raadsel. Zij hebben een inventaris opgesteld van de flora der streken benoorden den Noordpoolkring en hebben ze vergeleken met die der Alpen, der Pyreneeën en der andere bergtoppen van Midden-Europa. Uit statistieken, uitgegeven door Oswald Heer, Christ, Hooker, enz., blijkt dat de drie vierden der echte ijsflora van Noord-Europa ook op de Alpen te vinden zijn. En omgekeerd, wil men slechts rekening houden met de meest kenmerkende en meest verspreide soorten uit de Alpenflora, die veel meer is afgewisseld dan diegene van het Noorden, zoo stelt men vast dat bijna de helft dier planten ook benoorden den poolkring groeien, maar nergens tusschen de Alpen en het hooge Noorden. In het dierenrijk bemerkt men trouwens een gelijkaardig verschijnsel. Laten wij de hoogere diersoorten terzijde: de mensch kan er belang bij gehad hebben de geografische verspreiding van het wild te wijzigen, tot zekere streken te beperken; laat ons enkel de menigvuldige lagere soorten beschouwen; wij worden getroffen door {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} de nauwe verwantschap tusschen de fauna van lagere wezens, insecten bij voorbeeld, die de bergen van het Europa der gematigde luchtstreek bewonen, en diegene der Noordervlakten. Dezelfde kenmerkende soorten vlinders, Parnassius, Erebia, Colias, Argynnis, dezelfde vliegen, dezelfde vliesvleugeligen fladderen rond dezelfde bloemen in de hooge weilanden der Alpen en in Lapland en Siberië. Von Baer leverde eene geestdriftige beschrijving van den rijken plantengroei op Nova-Zembla. De reizigers die Spitzberg bezoeken zijn insgelijks getroffen door den overvloed van bloemen en door de gelijkenis dier bloemen met diegene welke men op de Alpen vindt. Bemerk trouwens hoe vaak de soortbenamingen arctica, borealis, lappona, nivalis, voorkomen in de lijsten van Alpeninsecten en-planten. Anderzijds leest men in de catalogi van insecten uit het hooge Noorden talrijke benamingen als alpina, subalpina, monticola, montana, enz., hoewel zij op soorten, levend in de vlakten, toegepast worden. Er bestaan dus een groot aantal - zeker honderden - soorten planten, insecten, enz., waarvan de geografische verspreiding allerzonderlingst is. Eenerzijds bewonen zij, in de poolstreken, een ononderbroken gebied, ontzaglijk groot; anderzijds vindt men ze, sporadisch mag men zeggen, in van elkander afgezonderde koloniën, op verscheidene bergtoppen in de Alpen, de Pyreneeën, de Karpathen, enz. Tusschen die beide gebieden - de Noordervlakte en de Alpen - ligt een wijde leemte, omvattend het Westen en het Noorden van Frankrijk, het grootste deel van Groot-Britanië en van België, Holland, Denemarken en de Duitsche kust der Baltische zee, waar arctisch-alpische planten en dieren vrijwel geheel ontbreken. De uitgestrektheid dier gaping wisselt nochtans af volgens de soorten. Meestal de bloemen die aan den plantengroei der Alpen zijn eigenaardig uitzicht geven, het befaamde Edelweiss bij voorbeeld, evenals veel insecten levend op die bloemen, komen slechts voor in het hooge Noorden, aan gene zijde van den Poolkring, in Lapland, Nova-Zembla, Siberië. Andere sneeuwplanten of -dieren eischen niet zooveel en hunne noordelijke woonstreek loopt soms tot verre buiten {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} de poolgewesten. Zij kan, in de Duitsche vlakten, den voet der bergen, die deze begrenzen ten Zuiden, bereiken, zoodat de gaping tusschen de Noorder- en de Alpenwoonstreek in sommige oorden tot een minimum herleid wordt en zelfs geheel verdwijnen kan. Colias Paloeno L., een aardige dagvlinder met zwavelgele, zwart afgezette vleugels, leeft rond de pool, in de vlakten van Noord-Europa, Azië en Amerika. Als berginsect vindt men hem terug op de voornaamste bergen van Midden-Europa (Pyreneeën, bergvlakte van Midden-Frankrijk, Alpen in Savoye, in Piemont, in Zwitserland, in Beieren en in Oostenrijk, Vogeezen, Palts, Baraque-Michel, bergvlakte van Saint-Hubert, Schwarzwald, Thüringerwald, Fichtelgebirge, Erzgebirge, Riesengebirge, Bukovina). In het Westen is de afstand groot tusschen het alpisch woongewest van dit insect, in Frankrijk en België, en zijn Noorderbakermat, in Skandinavië; de soort ontbreekt in Groot-Britanië, Holland en West-Duitschland. Zij bestaat zelfs niet in het Eifel-, het Taunus-, het Erzgebergte. Naar de Oostzijde wordt die leemte echter zeer nauw. De plaatsen in de vlakte van Silezië, waar men Colias Paloeno vangt, zijn slechts eenige mijlen verre van de bergen van Bohemen en Silezië, waar men hem insgelijks vindt. {== afbeelding Fig. 1. - Poolstreek bewoond door Colias Paloeno. ==} {>>afbeelding<<} Colias Paloeno wordt overvloedig aangetroffen tusschen Hockai en de Baraque-Michel, van den 10n Juni tot den 10n Juli. In hetzelfde {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdperk vangt men er nog andere bergvlinders, als Erebia medusa, Erebia ligea, Argynnis aphirape, Argynnis arsilache, Argynnis Ino, Coenonympha tiphon, Chrysophanus amphidamas, Chrysophanus hippothoe, die men insgelijks in het Noorden vindt. Agabus congener Payk., een kleine water-schildvleugelige, talrijk over gansch de Alpen, is ook aan Noord-Europa eigen; men vindt hem ten Zuiden tot aan den Zuideroever der Baltische zee. Ik bezit er twee exemplaren van, die gevangen werden bij Mont-Rigi, op het toppunt der bergvlakte Baraque-Michel. {== afbeelding Fig. 2. - Woonstreek van Colias Faloeno in Europa. ==} {>>afbeelding<<} Voor andere alpische soorten kan de afstand tusschen de bergwoonplaats en de noordelijke bakermat zelfs geheel verdwijnen. De levendbarende hagedis (Lacerta vivipara) leeft in de vlakten in Zweden, Denemarken, Rusland, Noord-Duitschland, Holland en zelfs ten onzent: men vindt ze in de duinen van onze kust en de Kempen en niet zelden in den omtrek van Gent, Antwerpen en Brussel, namelijk in het Zoniënbosch. Meer zuidwaarts vindt men ze nog slechts op zekere hoogte. In Zwitserland en Zuid-Duitschland beschouwen de natuurkundigen ze als een bij uitstek Alpbewonend dier; {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan komt de naam Bergeidechse. In de Alpen en de Pyreneeën komt ze niet lager dan 1000 m., maar klimt tot meer dan 3000 m. hoog, dat is tot boven de grens der eeuwige sneeuwvelden. In het Oosten en het Zuid-Oosten van ons land begint de alpische aard van de levendbarende hagedis reeds uit te komen. Zoo vindt men ze in de provincie Luik slechts in de hooge gedeelten der Ardennen, op het bergvlak der Hautes-Fagnes. Zij ontbreekt geheel in de lagere en warme deelen van de valleien der Amblève, der Ourthe, der Vesder en der Maas, waar zij vervangen is door de muurhagedis (Podarcis muralis). Voor vele andere arctisch-alpische soorten zijn onze Antwerpsche (Calmpthout) en Limburgsche Kempen (Genck), dank zij hun bijzonder ruw klimaat, de uiterste Zuidergrens van de noordelijke woonstreek. De noordelijke aard van hunne fauna en flora doet ze aan de Ardennen gelijken, waar dezelfde planten- en insectensoorten te vinden zijn, doch als bergbewoners. Onder de sneeuwplanten der Kempen kunnen wij vermelden: Vaccinium uliginosum, Arnica montana, Viola palustris, Juncus filiformis en sqaarrosus, Scirpus caespitosus en de arctisch-pyreneesche soorten Myrica gale en Narthecium ossifraga; en onder de insecten, die tot het hooge Noorden behooren en ook in de Kempen te vinden zijn: Satyrus davus (tiphon), Anchomenas (Agonum) ericeti, Bembidium nigricorne Gyll., Eristalis rupiam Fabr., Leucorrhinia dubia Vanderl., Aeschna juncea L., Chloroperla grammatica Scop., Diplax pedemontana All., Agrion lutiulatum Charp., Nehalennia speciosa Charp., Neuronia ruficrus Scop., enz. Wij hebben aldus in België voor sommige dier- en plantensoorten een woonstreek in de Kempen, bij de Noorderbakermat behoorend, en een bergwoonstreek op het toppunt der Ardennen. Het bestaan van eene arctisch-alpische fauna en flora, van dieren en planten die men tevens op de Alpen en in de poolstreken vindt, maakt een der meest belangwekkende vraagstukken van zoologische en botanische aardrijkskunde uit. Hoe hebben de dieren en de planten uit de sneeuwvelden den ontzaglijken afstand afgelegd, die soms hun noordelijk verblijf van hun bergwoonstreek scheidt? De natuurlijke omstandigheden waarin levende wezens of hun zaad door velerlei tusschenkomst verspreid geraken, kunnen ons {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} den sleutel van het raadsel niet aan de hand doen. Men kan het slechts oplossen als men rekening houdt met de veranderingen, die in den loop der tijden het klimaat onzer streken en de verspreiding der levende wezens ondergingen. (O. Heer). In een niet ver afgelegen tijdperk, nauwelijks eenige honderden of duizenden eeuwen geleden, toen de mensch reeds bestond, heeft Europa, zooals men weet, ettelijke tijdvakken gekend waarin de gletschers groote uitbreiding hadden, de lucht zeer vochtig en de temperatuur sterk afgekoeld was. De Zwitsersche gletschers strekten zich uit tot in de naburige landen; de Jura- en de Vogeezenstreken waren er mee bedekt, evenals Schotland. Skandinavië, Finland en geheel Noord-Duitschland verdwenen insgelijks onder een uitgestrekte sneeuw- en ijskorst. De erratische rotsblokken in de Duitsche vlakte komen van den Skandinaafschen gletscher voort en zijn er de voormalige grenspalen van. Daartusschen gelegen landen, zooals het onze, waar men tot heden toe nog geen rechtstreeksche sporen der aanwezigheid van vroegere gletschers heeft gevonden, hadden niettemin onder den invloed der afkoeling te lijden. Fauna en flora werden er werkelijk door gewijzigd. In de aardlagen uit het quaternaire tijdvak vindt men immers overblijfselen van in sneeuwvelden levende dieren en planten, die heden tot de Noorderfauna en -flora of tot die der bergen behooren. In ons land alleen heeft men beenderen van het rendier, het wapiti, den muscus-os, den eland, den veelvraat, het sneeuwhoen, de Alpenkraai, den Harfang-uil, de gems, den steenbok, de bergrat, de trekmuis, de marmot, de sneeuwveldrat opgegraven en deze diersoorten worden thans enkel in het Noorden of op de Alpentoppen gevonden. Te dien tijde strekten de sneeuwfauna en -flora zich ononderbroken uit over een groot deel van Europa, tusschen de gletschers van het Noorden en diegene der bergen van Midden-Europa. Het stijgen der temperatuur, waardoor het einde der laatste ijsperiode gekenmerkt werd, bracht de trapsgewijze vermindering of verdwijning der oude gletschers teweeg. Op straffe van ter plaatse uit te sterven, moesten de dieren en planten die bij geringe warmte, in sneeuwvelden leven, stap voor stap het terugwijken van het gebied {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} van sneeuw en ijs volgen. In twee richtingen gebeurde de verplaatsing: een deel dieren en planten trokken naar het Noorden af, waar men ze nog vindt: zoo het rendier, de muscus-os, de trekmuis, enz. Middelerwijl geraakten de gems, de marmot, de steenbok op de Alpen de andere bergen van Midden-Europa, die van gletschers voorzien zijn. Een aantal dieren gingen de twee richtingen uit. Het sneeuwhoen (Lagopus mutus Leach), de witte haas en veel insecten en planten die de ijsperiode overleefden, komen thans zoowel in het Noorden als in de Alpen voor en hebben thans, zooals wij zagen, twee van elkander gescheiden bakermatten. Men hoeft echter niet tot bovenop de Alpen te stijgen of het hooge Noorden op te zoeken om overblijfselen van de oude bevolking der sneeuwvelden onzer streken weer te vinden. Enkele min belangrijke bergen, de Vogeezen, het Schwarzwald, de Thuringerbergen, het Harzgebergte, die vlak in onze buurt liggen, dienden haar ook tot schuilplaats. In België hebben wij, op het voornaamste toppunt der Ardennen, het bergvlak Baraque-Michel, een dier bevoorrechte oorden; wij vinden er, op het hoogste punt van ons grondgebied, eene kolonie dieren en planten die er sinds de quaternaire periode bleef voortbestaan. Het bergvlak Baraque-Michel ligt enkele kilometers ten Zuid-Oosten van Spa, deels in België, deels in Pruisen (1). Het hoogste punt, drie kilometer verder dan onze grens, op Duitsch grondgebied, ligt op 695 meter hoogte (sein van Botrange). Het sub-alpisch gedeelte, dat hooger dan 500 m. ligt, heeft op het eigenlijke bergvlak eene oppervlakte van 100 vierkante kilometer, maar strekt zich in België naar het Westen uit in de richting van Remouchamps, en in Pruisen naar het Noord-Oosten, naar Montjoie toe. De grond bestaat uit grauwakkwarts en Cambrisch leemschiefer. Op een enkel punt, in de Hellevallei, te Grand-Bongard, steekt het oorspronkelijk graniet op, door {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} de Cambrische lagen, en ligt bloot op geringe uitgestrektheid. De ontaarding van het leemschiefer heeft een bijna ondoordringbaren ondergrond tot stand gebracht; ter wille der geringe helling blijft het water staan, zoodat ruime turfheidegronden werden gevormd, die Hautes-Fagnes (Hohes Vehn, Hooge Veenen) of Hautes-Fanges heeten. Het klimaat is er trouwens zeer vochtig; het aantal regendagen is er niet grooter dan in het overige des lands, doch telkens valt het water in overvloed, zoodat er 1400 millimeter 's jaars wordt opgevangen, ongeveer dubbel zooveel als te Brussel of te Luik. De beken die tot waterafvoer dienen op de Noorder- en Westerglooiïng van het bergvlak, de Helle, de Sore, de Gileppe, de Hoegne, storten zich in de Vesder. Aan den Zuidkant ontstaan de Bayhonbach, de Eau Rouge, de Roannai, die tot het stroomgebied der Amblève behooren. Ten Oosten vinden wij de bronnen der Roer. Wegens den aard van den grond is het klimaat der Ardennen veel ruwer dan breedtegraad en hoogte meêbrengen. De gemiddelde jaarlijksche temperatuur is zoowat een halven graad te laag; op Baraque-Michel is zij 6o2 in plaats van 6o7. Daar echter het verschil slechts in den winter te voelen is, in plaats van het gansche jaar door, is het des te aanzienlijker in dat jaargetijde. In zijn Le Climat de l'Ardenne zegt A. Lancaster dat de Ardennen des winters anormaal, veel te sterk afkoelen; het overmatige verlies aan warmte loopt in Januari uit op een gemiddelde temperatuur die drie graden te gering is. In de merenstreek in Zweden, tien graden breedte meer noordwaarts gelegen, is het in Januari niet kouder dan in de hooge Ardennen. Het is dus geen wonder dat deze, ondanks hunne geringe hoogte, het scherp afgeteekend alpisch of subalpisch karakter van een deel hunner fauna en flora hebben bewaard. In de lente is het vooral opvallend. Wij zullen dan ook een mooien Junidag kiezen om een uitstap naar Baraque-Michel te doen. Langs de spoorbaan van Spa geraakt men er 't gemakkelijkst. Te beginnen van de spoorhalle van Sart klimt de trein al blazend de lange helling op, die naar het bergvlak voert, langsheen de schilderachtig begroeide klove in welker diepte de Hoegne raast. Weldra verruimt het landschap en het rosse veentapijt gloeit aan den gezicht- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} einder. Het verdwijnt echter dra weder en de trein duikt plots in den diepen pas van Hockai, waar we alras een overzicht krijgen van den ondergrond der streek die wij gaan doorloopen: voorbij onze blikken gaan grauwakkwarts en leemschiefer. Bovenop de klove vindt men een overblijfsel van krijtgrond, doch weinig of niets: amper eenige stukken vuurkei. We zijn er. De spoorhalle van Hockai, waar wij afstappen, is de hoogst gelegen op Belgisch grondgebied (550 meter). Terwijl wij te voet de spoorbaanbrug overgaan, zien we, in de richting van den pas waarin we reden, een eind veen in de verte, met een rood stipje geheel achteraan, tegen den horizont. Dat is het dak der vermaarde Baraque-Michel, die het einde van onzen wetenschappelijken tocht zal zijn. Wij trekken door het dorp met zijn schilderachtige Ardeensche huizen, verscholen onder hun groote strooien of leien daken, tegen sneeuwstormen beschut langs drie zijden met ontzaglijke beukenhagen. De reuk van verbrande turf volgt ons. Op 't einde van 't dorp loopt het pad door schrale weiden, waarin wij het eerste duidelijk alpisch gewas ontmoeten: hier hebben wij de witte schermpjes van Meum athamanticum, een soort bergvenkel, met keurig uitgesneden aromatisch loof. Vóór ons hebben wij het strenge panorama der Hautes-Fagnes, dat ons aan sommige uitzichten der Limburgsche Kempen herinnert; het is een wijde kom turf heide, met okertonen (graangewassen) en Van Dyck-bruin (heidekruid) tot aan den gezichteinder. De holte in het midden is weinig merkbaar; aan de kanten loopt het veen in zachte glooiïng op, omzoomd met tuilen kegeldragenden; rechts het Longloup-bosch; geheel achteraan wijzen twee donkere strepen de groepen Noordsche dennen die bij de herberg Mont-Rigi staan. Rechts van die boomen kan men den top van het geodesisch sein van Botrange zien. Het is een houten stelling, die op het hoogste punt van het bergvlak op Pruisisch grondgebied werd opgericht (695 m.). In de holte van die breede moerasachtige kom loopt de Hoegne, waarvan men den loop, met den blik kan volgen, omdat er hier en daar armoedige heesters en struikgewas langsheen groeien. Onze weg loopt neder naar de houten Hoegnebrug, waaronder {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} eene beek loopt wier bruinachtig water blijkbaar door turf heeft gespoeld. Het stroompje, dat rustig het veen afliep van Oost naar West, wendt zich eensklaps naar het Noorden en duikt in eene diepe klove, waar het eene reeks schuimende watervallen vormt. Dit oord is in de geschiedenis der Luiksche entomologie vermaard. Hier vond Henri Donckier in 1870 Agabus congener, een der water-schildvleugeligen, die het scherpst de fauna der sneeuwvelden kenmerkten. J. Gérard ving er de twee eenige Belgische exemplaren van Corymbites virens, die men tot heden kent. De Sélys-Longchamps snapte in de buurt Somatochlora alpina. Het is een der zeldzame oorden van de Fagne waar men Polyommatus amphidamas aantreft. Ik ging er dikwijls met wijlen E. Candèze, of met J. Fraipont, J. Hamal, Gérard, e.a. Wij zullen geen tijd verliezen met te zoeken in het water der beek, die arm aan planten en dieren is. Ik heb geen enkel weekdier gevonden, noch in de Hoegne noch in de beken die zich er in uitstorten. De aard weekdieren van het bergvlak zijn enkel eenige zeldzame slakken (Arion rufus, A. subfuscus). Huisjesslakken zijn in de moestuinen van Hockai, Sourbrodt en andere dorpen en gehuchten op de helling van het bergvlak niet bekend. De Ambleve, de Roer en hunne bijrivieren, de Warche, de Salm, de Perlenbach, enz., zijn wat rijker aan weekdieren. Het meest belangwekkende is voorzeker de parelmossel (Margaritana [Unio] margaritifer), die thans nog het doel is van een tamelijk bedrijvige vangst van wege de oeverbewoners. De parels, die men er in aantreft, al zijn ze de Oostersche parels niet waard, worden toch door de Luiksche juweliers opgekocht. Perlenbach en Perlenau, bij Montjoie, hebben hun naam aan die parelmosselvangst te danken. Unio margaritifer, zegt Voigt, moet beschouwd worden als een authentiek overlevende uit de ijsperiode, te oordeelen naar hare huidige woonstreek: in de vlakten rond de pool of op de bergen in Midden-Europa. Bevat de Hoegne geen weekdieren, larven van insecten vindt men er genoeg in, en vooral een kleinen worm, Polycelis cornuta, die men, zoowel als Unio margaritifer, kan beschouwen als een overgebleven getuige van de ijsperiode. Polycelis cornuta wordt veel aangetroffen onder de steenen, in al de beken die van het bergvlak afstroomen. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Lager, dat is te zeggen te beginnen van ongeveer 300 meter hoogte, bij voorbeeld aan den oever van het meer der Gileppe, verdwijnt Polycelis cornuta en wordt er vervangen door een anderen worm, Planaria gonocephala, die veelvuldig aangetroffen wordt tot Luik toe, in al de beken die zich werpen in de Ambleve, de Ourthe en de Vesder. W. Voigt vestigde de aandacht op het gelijktijdig voorkomen dier beide soorten in het Eifel-, het Sieben- en het Rhöngebergte. Er is een derde bij te voegen, nog meer alpisch van aard, namelijk Planaria alpina. Zij werd door Voigt gevonden dicht bij onze grenzen, in de buurt van Renardstein aan de Warche, en te Montjoie. Een plaatsje waar dit dier ook leeft vond ik op Belgisch grondgebied, den 2n April 1905, in een bronnetje op den linkeroever der Sore, in het Hertogenwald. Volgens Tschokke is geen dier zoo kenschetsend voor de waterfauna der hooge Alpen als Planaria alpina; geen komt meer algemeen voor in het ijskoude water dat van de sneeuwtoppen neerstroomt. Polycelis cornuta en Planaria alpina zijn voor ons gletschersoorten, ten eerste omdat zij zeer hoog tot in de Alpen opklimmen en ten tweede omdat zij slechts voortplanten in den winter. Om diezelfde redenen moet ook onze gewone beekforel beschouwd worden als een vertegenwoordiger van de ijsfauna. Laat ons echter voor een wijl de oevers der Hoegne verlaten en stoutweg over het sponsachtig tapijt van gewassen loopen, dat den grond uitmaakt van de zeer vochtige turfweiden op den linkeroever, stroomopwaarts van de brug. Die weiden zijn bezaaid met hoopen schrale heesters, als wilgen, berken, lijsterbezieboomen, jenever- en eikstruiken. Wij wandelen over een zachte laag Sphagnum van het mooiste groen, waaruit ten allen kant de sierlijke pluimen opsteken van waterklaver (Menyanthes trifoliata), de rooskleurige kuifjes van addertong (Polygonum bistorta), de bebloemde stengels van orchideeën (Orchis), nu wit, dan paarsch (Plantanthera montana en bifolia), koekoeksbloemen, vergeet-mij-nietjes en verder de bruine bloemkronen van Geum rivale. Hier hebben we Oxycoccos palustris, Andromeda polifolia en de witte pluimen van Eriophorum angustifolium en E. vaginatum. In wat min vochtige plaatsen vindt men Vaccinium myrtillus en Vaccinium Vitis-Idoea, ook meer bij- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder Alpische soorten als Arnica montana, Vaccinium uliginosum. Waar de grond turfachtig is komen veel Narthecium ossifraga, Trientalis europoea en Viola palusiris voor, die ook de Alpen bewonen. Deze fraaie soorten staan op sommige plaatsen zoo dicht dat de plantengroei er wezenlijk alpisch van aard wordt. Gymnadenia albida, Ajuga pyramidalis en enkele andere bergplanten komen echter slechts hier en daar voor. Allerlei berginsecten, waaronder vlinders, vliegen en schildvleugeligen, snorren onder onze stappen weg en volledigen het tafereel; men zou zich in eene weide van de Vogeezen wanen. Hier is het paradijs van den kruidkundige en van den liefhebber van insecten. Wij hadden eens besloten, een eindje entomologische statistiek op te maken. Op een schoonen Junimorgen zouden wij al de vlinders vangen die we in ons net konden krijgen; wij zouden tellen hoeveel diertjes tot alpische of subalpische soorten en hoeveel tot gewone soorten behooren en zoo een denkbeeld verkrijgen van den alpischen aard der entomologische fauna. Spoedig gaven wij ons ontwerp op. Meestal de insecten die wij vingen behoorden tot berg- en sneeuwsoorten, als Colias Paloeno, Argynnis Aphirape, Argynnis Arsilache, Argynnis Ino, Erebia Medusa, Polyommatus Helle, Polyommatus Hippothoe, waarbij eenige exemplaren van zeer gewone soorten, als Melitoea Aurinia, Argynnis Selene, Satyrus Pamphilus, Thecla Rubi, Cartherocephalus Paloemon, enz. Ik haal bij voorkeur schubvleugeligen aan, omdat hunne geographische verspreiding veel beter bekend is dan die van insecten behoorend tot andere groepen. De studie van schildvleugeligen, tweevleugeligen, netvleugeligen, enz., levend op het bergvlak, werd sedert eenige jaren ondernomen, vooral door Luiksche liefhebbers, en voerde tot eene reeks evenzeer belangwekknde uitkomsten. Wij noemen, onder de merkwaardigste schildvleugeligen, Carabus irregularis, Anchomenus ericeti, Amara monticola, Agabus congener, Pygidia denticollis, Podabrus alpinus, Corymbites angustulus, Corymbites virens, Corymbites heyeri, Corymbites oeruginosus, Leptura virens, Oxymirus cursor, Pyrochroa pectinicornis, enz., enz. Onder de tweevleugeligen: Empis borealis, Trixa alpina, Erio- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} zona syrphoïdes, Sericomyia lappona, Sericomyia borealis, Echinomyia grossa, enz., enz. Onder de netvleugeligen: Somatochlora arctica, Aeschna juncea, Neuronia ruficrus, Panorpa alpina, enz. Vooral in de lente hebben sommige wel beschutte plaatsen der Fagne dien rijken bloementooi, over welken talrijke vertegenwoordigers van de noordelijke en de bergfauna fladderen. Later zijn de meeste Alpplanten uitgebloeid en heeft ook de fauna een meer gewoon uitzicht. De laatste subalpische soorten van dag-schubvleugeligen, Erebia Ligea en Coenonympha Tiphon, verdwijnen bij het einde van Juli. Wij steken de Hoegne over op eenige klompen grauwakkwarts waarmee het riviertje doorzaaid is. Dezelfde klompen zullen wij hier en daar over de Fagne verspreid vinden, waar hun lichte kleur, afstekend op den rossen heidegrond, ze van verre doet bemerken. In het begin der lente vindt men er dikwijls de levendbarende hagedis, die zich in 't zonnetje koestert. Deze vertegenwoordiger van de ijsfauna bewoont overal de Fagne, zelfs in de vochtigste plaatsen. Wij wandelen de zachte glooiïng van den rechteroever op door heele bremvelden en ontmoeten achtereenvolgens de prismazuilen nrs 148, 149 en 150, die de grenspalen tusschen Pruisen en België zijn. Wij volgen de overblijfselen van de Vecquée, eene oude Romeinsche baan die langsheen den rug van het bergvlak loopt, en doorkruisen eerst droge, dan langsom meer turfachtige heide. Naakt en zonder boomengroei is het land; de insectenoogst is hier ook veel geringer dan in de wel beschutte holle plaatsen langsheen de Hoegne. Toch snorren ons vele Colias Paloeno in snelle vlucht voorbij, moeilijk worstelend tegen den wind. Wij zullen in 't voorbijgaan ook enkele goede soorten kevers of tweevleugeligen kunnen vangen, bij voorbeeld de prachtige Sericomyia lappona en borealis, die gaarne op versch uitgesteken turf zitten. Soms jagen wij eenen eenzamen berkhaan (Tetrao tetrix) op, die met loggen, snokkenden vleugelslag vlucht. De Schotsche boschhaan of grouse (Lagopus scoticus) is hier nog gemeener. De grouse is nauw verwant met het sneeuwhoen, dat in België bestond tijdens de quaternaire periode. Dit schoone wild behoorde niet meer tot de {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} inlandsche fauna. Het werd eenige jaren geleden ingevoerd op het bergvlak Baraque-Michel door den heer Herrfeldt, uit Spa, die verscheidene koppels uit Schotland liet komen en ze in de Fagne losliet. De boschhaan vond er overvloedig Erica tetralix waarmêe hij zich voedt en heeft er weelderig gedijd. Het berkhoen, eene andere subalpische soort, leeft er ook. Het toppunt van het bergvlak waarop de Baraque-Michel staat is bijna effen, zoodat men de gebouwen er van niet ontdekt wanneer men den heuvel opstijgt. Het rood-en-grijze dak van de Baraque, dat wij van aan Hockai zagen en dat ons tijdens het grootste deel van onzen uitstap verborgen bleef, zien wij thans op korten afstand weer, op het oogenblik dat wij een nauw en zeer vochtig wegeltje betreden dat tusschen de turf putten loopt. De ontginningsgroeven leggen de turf op tamelijk groote dikte bloot. Hier ware stof voor een studie welke voor de geschiedenis van het bergvlak belangrijk zou zijn. Bij het toppunt, tegen de Baraque, komen wij aan de heirbaan naar Malmedy. Van dit punt af spreidt eene gordijn van dennen zich rechts en links van de baan uit, op Duitsch grondgebied, en beschut de lijsterbezieboomen die den weg bezoomen. Die boomen staan nog in bloei, terwijl die van Hockai bij de Hoegnebrug sinds ettelijke dagen hunne bloemen zagen verdwijnen. Wij houden eerst stil in de Baraque-Michel, dit kleine gasthuis van den Belgischen Sint-Bernardsberg, zooals de Sélys-Longchamps zegde; dan gaan we tot aan de herberg Mont-Rigi (op Duitsch grondgebied, ter hoogte van 674 m.), wat gelegenheid geeft gaandewegs een nieuwen en rijken buit van subalpische insecten op te doen, die in ronkende zwermen rond iederen bloeienden lijsterbezieboom vliegen. De gastvrije herberg Mont-Rigi zal ons toelaten eenige welverdiende rust te nemen en onzen buit voorloopig te klasseeren. Maken wij daarvan tevens gebruik om onzen algemeenen indruk uit te spreken, dan zeggen we dat wij, tijdens onze wandeling, een lentedag uit het einde van het quatenaire tijdvak in onze streken ten minste gedeeltelijk hebben doorleefd. De huidige Fagne is wellicht het deel Belgisch grondgebied waar het best het oorspronkelijk ka- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} rakter van het landschap werd bewaard, omdat 's menschen hand er geen dwang op de natuur heeft uitgeoefend. Het bijzonder ruwe klimaat bewaarde op het bergvlak Baraque-Michel eene kleine kolonie dier- en plantensoorten, die duidelijk tot de ijsstreken behooren en slechts te vinden zijn in het hooge Noorden of op de veel hooger bergen van Midden-Europa. Steeg de gemiddelde warmte eenige graden in onze streken, dan verdween tevens die eenige kolonie, welke aan de uiterste grens harer fysische bestaansvoorwaarden leeft. Haar voortbestaan sinds de ijsperiode toont aan dat dergelijke vermildering van het klimaat in het verleden niet gebeurd is, en dat, sinds het quaternaire tijdvak, het ten onzent nooit merkelijk warmer was dan nu. Die wetenschappelijke vaststelling spreekt de zeer verspreide meening tegen, als zou ons klimaat in de historische tijden verkoeld zijn. Behalve zijn bijzondere noordelijke en bergfauna en -flora biedt het bergvlak Baraque-Michel ons een groot aantal planten en dieren die men ook in de lage streken van het land aantreft; hunne tegenwoordigheid op de koudste toppunten der Ardennen laat ons vermoeden dat zij insgelijks in het quaternaire tijdvak leefden, doch in 't opzicht der temperatuur, niet dezelfde eischen stelden als de alpisch-arctische soorten en ook daar konden blijven voortleven, waar eene zachtere temperatuur de sneeuwfauna verjoeg. De nogal talrijke soorten, levend in de Belgische vlakten en niet op het bergvlak Baraque-Michel, hebben zich ongetwijfeld sinds korteren tijd in ons land nedergezet en zijn waarschijnlijk uit de Aziatische steppen afkomstig. Ik meen voldoende aangetoond te hebben hoe belangrijk het zou zijn eene stelselmatige en volledige studie te maken van de kleine fauna van het bergvlak Baraque-Michel en ze te vergelijken met die der Belgische vlakte. Léon Fredericq. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Het letterkundig Leven te Gent in de XVde eeuw. Over de werken van onze dichters en onze prozaïsten uit de laatste helft van de middeleeuwen zijn wij eenigszins ingelicht; althans, wij kennen den naam van de toen meest geroemde, en ook vele hunner werken zijn geheel of gedeeltelijk tot ons gekomen. Minder is het bekend wie in den lande van de voortbrengselen onzer letterkunde genoot en hoe. Daarover een en ander mede te deelen is het doel van dit opstel. Boekschrijvers. Bekend is het, dat dicht- en prozawerken, al bestonden ze enkel in handschrift, in niet gering aantal waren verspreid. Evenals thans de boekdrukkers, zorgden in de XVe eeuw de boekschrijvers voor het vermenigvuldigen van de exemplaren. Te Gent werkten zij in hun schrijfhuisjes. Dat waren kleine houten winkeltjes, de meeste staande in één rij vóór het Stadhuis op de huidige Botermarkt, van den hoek der Hoogpoort tot bij het Belfort, en bekend onder de namen van: De Drake (1), Den Stilt van Bourgogne (2), De Rape (3), Den Wildeman (4), Den Scriftoris (5), De Roese (6), Het Swaenkin (7). Daar die huisjes in één blok stonden, bekend als De Ring vóór 't Schepenhuis, heetten de boekschrijvers aldaar de gezellen van den Ring. Maar ook op andere plaatsen vond men schrijfhuis- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} jes: Hendrik van Bueren woonde op de Hoogpoort vóór Sint-Jorishof (1), Geeraard van Crombrugghe op Sinte-Veerleplein (2). De boekschrijvers werkten dikwijls voor de stad, namelijk als de gewone klerken van het Schepenhuis de stukken niet in tijds konden leveren, of als iets heel in het mooi te schrijven was: de gezellen van den Ring leveren in 1479-1480 en in 1521-1522 al de stukken, die aan de leden van de Collatie de stedelijke volksvertegenwoordiging, moeten overhandigd worden (3), in 1483-1484 brieven en afschriften (4); in 1493-1484 vertalen zij oorkonden uit het Fransch in het Nederlandsch (5). Geeraard van Woelbosch werd voornamelijk belast met het maken van plakbrieven (6); evenzoo Hendrik van Bueren (7), Geeraard van Crombrugghe (8) en Pieter de Wilde (9). Al de boekschrijvers werkten natuurlijk ook voor bijzonderen en tusschenin kwam het afschrijven van boeken aan de beurt. Maar niet alleen leeken waren boekschrijvers, men vond ook geestelijken onder hen. Vooral de broeders Hyeronimieten (10), die tevens boeken bonden en verlichtten (11), en ook de zusters van de Filledieusen (12) zijn als dusdanig bekend. Openbare Bibliotheken. De boeken, ons uit de XVe eeuw overgebleven, zijn meestal zeer verzorgde werken, niet alleen kostbaar van stoffen als perkament, lederen band en bewerkt koperen beslag, maar vooral van {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} handschrift en verlichting. Geen wonder dat de huisbibliotheken niet rijk waren, en dat alleen in kloosters de literatuur goed vertegenwoordigd was. Natuurlijk is het dan ook, dat men reeds in de XVe eeuw er op bedacht was om hen, wier middelen niet toelieten er een eigen bibliotheek op na te houden, van de vruchten der letterkunde te laten genieten. Zóó ontstonden de openbare bibliotheken. Jan de Clerc, boekschrijver vóór het Schepenhuis van der Keure in De Drake en in De Rape (1), was een zeer ondernemend man. Hij kwam op het denkbeeld dat er met het verhuren van boeken een mooien stuiver kon verdiend worden. Zijn eigen handschriften waren niet talrijk genoeg en daarom zou hij buiten de stad boeken koopen of huren. Dat hij daartoe het noodige geld niet bezat, was geen bezwaar: hij zou wel geld te leen krijgen. 12 December 1392 ontleende hij van Gijselken van den Belricke de som van 6 pond grooten Tornoois (2). Met dat geld kocht of huurde hij buiten de stad de boeken, die meest in den smaak vielen, en vormde aldus een uitgezochte bibliotheek. Weldra kwam Jan de Clerc in onverschil met de pachters van de poorten der stad, die inkomgeld van zijn boeken eischten, wat Jan niet betalen wilde. Het geschil kwam vóór de Schepenen, die het beslechtten, en, daar het iets nieuws was, het vonnis op bijzondere wijze deden te boek stellen, om, in het voorkomend geval, als een voorgaande te worden gevolgd: ‘Up den vijfsten dach van Aprille in 't jaer xiiijo ende twee, in schependom her Matthijs 's Ammans, her Pieter Amelicx ende huren gheselle, so was ghewijst Johensse den Clerc, vóer 't Scepenhuus, dat van sekeren bouken, gheheeten ystoriën ende jeesten, die hij van buten binnen der stede dede bringhen, ende die men daghelix verhuert, hij onghelt gheven soude Pieter ser Symoens ende sinen ghesellen, pachters van der poorten (3).’ De boeken, die Jan de Clerc aan het leesgierig publiek verhuurde, waren dus ‘historiën’ en ‘jeesten.’ Het is moeilijk de beteekenis dezer woorden klaar uit elkander te houden, want dikwijls werd het één voor het ander gebruikt (4). ‘Historiën’ zijn meest {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedkundige verhalen, maar toch ook dikwijls romans; zoo kent men in den eersten zin Dit is die istory van Troyen door van Maerlant, en in den tweeden Die history van Reynaert die Vos. ‘Jeesten, gheesten’ (Latijn ‘gesta’ = krijgsbedrijf) zijn meer bepaald het verhaal van de heldendaden van één persoon. Aldus zijn genoeg bekend Van Maerlant's Alexanders geesten, terwijl men in Jan van Boendale's Brabantsche Yeesten alweer ‘historiën’ heeft. Dat Jan de Clerc met het uitleenen van zijn a ystoriën ende ‘jeesten’ goede zaken maakte, omdat het volk smaak vond in die lectuur, lijdt geen twijfel: het stuk van 1402 zegt immers, dat hij de boeken ‘dagelix verhuert,’ en we weten, dat de boekschrijver, die in 1396 verplicht was 6 pond grooten te leenen, in 1418 niet gelijk zijn collega's één enkel schrijfhuisje, maar er twee bezat (1). Dat wij ingelicht zijn nopens het bestaan van een openbare bibliotheek in den aanvang van de XVe eeuw is louter toeval: hadde Jan de Clerc het geschil niet gehad met de pachters van de poorten, we hadden niets daarvan geweten. Dat er wel meer instellingen van dien aard waren, is geen louter veronderstelling. Wij weten stellig, dat ook geestelijke genootschappen boeken uitleenden. Zoo is ons een overeenkomst bekend nopens het verhuren van een brevier: ‘Kenlic zij... dat her Jan van der Schueren, presbyter,... bekende her Adriaen van Steenhuuse, presbyter, als ontfanghere van Sente-Verheldenkercke (2) ende ter zelver kercke behouf, de somme van 24 s. gr. goeder scult over de uzanse ende ghebruuc ziin leven lanc ghedurende van eenen gheheel brievire in 2 deele ende boucken...; besprec wesende, dat t' zijnen overlijdene de vorseide kercke weder hebben ende anverdden zal de vorseide 2 boucken ende deelen, zonder den hoere (3) van denzelven her Jan eenich deel of recht deran te hebbene in eenegher manieren; ende waer 't zo, dat de voorseide boucken vervremt, bedorven of d'één van dien niet der kercken ghelevert en worden t' zijnen overlijdene, dat dezelve kercke de voornomde hebben ende ontfaen zoude van {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} den besten ende ghereetsten goede, dat achter her Janne bliven zoude de somme van 2 pond 8 schellinghen grooten... Actum 29 Januari (XIIIJo) LXVJ (o.s. (1).’ Openbare Voordrachten. Een ander bewijs, dat het volk ruim genoot van de werken zijner schrijvers: ze werden gelezen vóór het publiek. Het voorlezen was zóó gewoon, dat sommige middelnederlandsche gedichten het uitdrukkelijk vermelden. Zoo staat b.v. in Sint-Servatiuslegende van Hendrik van Veldeken (2): ‘...Des bidt Heynrijck In des waren Gods namen Goede lude alle te samen, Die dit boeck hoeren leesen...’ Niet alleen werd voorgedragen in het huisgezin, maar ook dikwijls in een groote vereeniging van toehoorders. Dichters huurden een zaal in een gebouw van de stad om er geheel het jaar door te lezen. In het schepenjaar 15 Augustus 1405-15 Augustus 1406 hield aldus Everaard Taybaert in het Wolhuis, een deel van de Halle, openbare voordrachten: ‘Ontfaen van der hueringhen van den Wulhuuse, dat men re in leest, bij der hand Everaert Taybaerts, 6 schellinghen grooten (3).’ Evenzoo in 1406-1407 en in 1407-1408 (4). In 1408-1409 is het de beurt van Nikolaas Baetseluun: ‘Ontfaen van der hueringhen van den Wulhuuse, dat men re in leest: van Claise Baetseluun van een vierendeele jaers, 3 schellinghen grooten (5).’ In 1410-1411 is het weer Everaard Taybaert: {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Item ontfaen van Everaerde Taybaerde van der hueringhe van den Wulhuuse, dat mer in leest, 6 schellinghen grooten (1).’ 15 Augustus 1460 huurt Jacob van der Straeten de zaal voor 12 jaar om er ‘boucken van jeesten’ te lezen: ‘Item (ontfaen) van Jacob van der Straeten, filius Pieters, van den hueringhe van der plaetse in de Wullenhalle, van dat hij daar de boucken van jeesten ghelezen heeft, van den derden jare van XIJ, hendende te half Ougste anno (XIVo) LXIIJ (2).’ (2) 15 Augustus 1466 meende de stad de Wolhalle niet meer te kunnen verhuren en daarom leest men in de rekening: ‘Item, omme den orbuer van der vornoumder stede, de vorseide Jacop van der Straeten ontsleghen van der hueringhen boven up dezelve Halle omme voortan daer niet meer te lezene, etc. (3).’ Deze tekst leert ons, dat de voordrachtzaal op de verdieping lag. De verhuring aan Jacob van der Straeten ging toch door, want we lezen in de rekening van het volgende schepenjaar, 1466-1467, dat Jacob weer voorlas in de Wolhalle (4), evenzoo de volgende jaren tot 1472-1473. In 1473-1474 en de drie volgende jaren leest ‘Thomas Venant, alias Gayant, filius Huebins (5).’ 11 October 1478 werd de zaal gehuurd door een anderen lezer, Jacob van der Neren of Verneren, die ook wel met den voornaam Pieter vermeld staat: ‘Item (ontfaen) van Jacop van der Neren van den lesene up de Halle van eenen jare, dat hendde t' Sente-Martinsmesse anno LXXIX, 4 schellinghen grooten.’ Daaronder een zelfde artikel voor het jaar, ‘dat hendde t' Sente-Martinsmesse anno LXXX, 4 schellinghen grooten (6).’ {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde Verneren hield de zaal in pacht van 11 October 1478 tot 11 October 1486. Waarschijnlijk stierf hij in den loop van 1486, want het laatste jaar van de op 11 October 1484 aangegane driejarige pacht werd niet betaald (1). Wat werd door die verschillende personen in de bovenzaal van de Wolhalle gelezen? We zullen straks zien, dat Everaard Taybaert dichter was. Hij las dus zonder eenigen twijfel zijn eigen werken voor. Met Nikolaas Baetseluun, Jacob van der Straeten en Jacob Verneren zal dit vermoedelijk hetzelfde zijn geweest. In bovengenoemde teksten wordt gezeid, dat Jacob van der Straeten ‘de boucken van jeesten’ las. Of die zijn of eens anders werk waren, vernemen wij ongelukkiglijk niet. Wij moeten hier doen opmerken, dat het weer slechts bij toeval is, dat de berichten nopens de openbare voordrachten tot ons zijn gekomen. Als ze b.v. in een kamer van een neringhuis of van een herberg of in een zaal van een klooster gegeven werden - en dit is volstrekt niet onmogelijk - weten wij er niets van, bij gebrek aan oorkonden, die ons zulks zouden kunnen vermelden. Nu nog een woord nopens de inrichting van zulke voordrachten. Aangezien de lezers een zaal huurden van de stad, en deze voor het lezen geen toelage verleende, moeten wij wel aannemen, dat voor het bijwonen van die kunstzittingen van de inrichters een inkomgeld geëischt werd. Wij besluiten dus, dat gedurende den geheelen loop van de XVe eeuw door dichters openbare lezingen werden gehouden, waar iedereen mits betaling toegang had. De Dichters. De dichters werden in de XVe eeuw zeer in eere gehouden. Everaard Taybaert, die, zooals wij zagen, voordrachten gaf in de Wolhalle, krijgt in 1416-1417 van de Schepenen van Gent het rood laken voor een kerel en daarenboven het borduurwerk daartoe: ‘Item ghegheven Everaerde Taybaerde, den dichter, 5 ellen roets lakins t' heenen keerle, bij beveelne van scepenen, costen 7 {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} schellinghen 2 deniers grooten, ende van borduere 2 schellinghen groote, comt 9 schellinghen 2 deniers grooten (1).’ Het volgende jaar verleenen de schepenen hem een hulpgeld tot het koopen van een zilveren schijf, waarschijnlijk een borstsieraad: ‘Item Heveraert Taybaerde ghegheven in hoesscheden te hulpen eener selverin scive mede te doen maken, 5 schellinghen grooten (2).’ Bij zijn huwelijk krijgt hij drie schellinghen 4 deniers grooten (3). In 1425 vereert hij aan den abt van St-Pieters nevens Gent een gedicht over de sacramenten, waarom hem 12 schellingen parasis worden toegekend: ‘Item ghegheven Everkine, den dichter, den 28sten dach van Wedemaend over 1 dicht van den sacramente, 12 schellinghen (4).’ In 1473-1474 krijgt Walram, dichter van Brugge, een rood laken kleed (5).’ In 1480-1481 ontvangen dezelfde Walram en Hannekin, ook dichter van Brugge, ‘elc een habijt (6).’ 25 Maart 1482 wordt aan Nikolaas Hout, dichter van Maximiliaan van Oostenrijk, een geschenk gedaan van 2 schellingen 8 deniers grooten (7). Hoe de dichters, nevens zangers en speellieden, door de schepenen van de stad werden vereerd, bewijst hun aanwezigheid op de groote feesten, die telken jare werden gegeven op de drie Halfvastendagen, toen de jaarmarkt werd gehouden. Elders heb ik de geschiedenis gegeven van het Auweet, de groote parade, die elken avond het feest besloot (8). Van 1402 af aan komt in de rekeningen {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} van de stad de volgende post voor: ‘Item den menestrelen, sanghers, dichters ende speellieden ghegheven in hovesscheden, die t' Alffastenen songhen, pepen ende dichten in Schepencamere, 12 s. gr. (1).’ Te beginnen van Halfvasten 1402 hebben dus de schepenen en hun gezelschap op het Stadhuis den tijd gekort door het inrichten van een kunstfeest, waarop zangers hun liederen voordroegen en dichters hun werken, en speellieden hun vaardigheid toonden in het bespelen van vedel, schalmei, fluit of klarinet. Het woord ‘menestreel,’ dat zoowel dichter als speelman kan beteekenen, is in 1402-1403 vervangen door ‘heraut.’ Te beginnen van 1405-1406 (2) vermeldt men alleen ‘dichters ende sanghers.’ In 1446-1447 geeft de tekst ‘dichters, sanghers ende andere ghesellen van consten, die dichten, songhen ende speelden te Halfvastenen in Scepencamere (3)’. De volgende jaren vindt men hetzelfde tot in 1450-1451, waar er staat: ‘den ghesellen van consten, die dichten, pepen ende speelden’ (4), en het volgende jaar: ‘den ghesellen van consten, die dichten, pepen, speelden ende songhen (5).’ Van Halfvasten 1452 af aan werd voor de drie Halfvastenavonden, vóór het uitgaan van het Auweet namelijk, een concert ingericht, waarin dichters, schalmeispelers, andere speellieden en zangers zich lieten hooren. Dat bleef zóó tot de afschaffing van het Auweet in 1539, met dit verschil, dat, te beginnen van de rekening 1517-1518, geen spraak meer is van speellieden (6). Men ziet het, dichters vormden een noodzakelijk element van de kunstfeesten van Halfvasten. Besluit. Wij vinden aldus in de XVe eeuw een letterkundige bedrijvigheid, die men bij de schaarschheid van boeken niet zou vermoeden. Waar persoonlijke lectuur noodzakelijk moest te kort schieten, werd {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} de kennismaking met de gewrochten van dichters en prozaïsten machtig bevorderd door openbare bibliotheken en openbare voorlezing van dicht- en prozawerken, terwijl de dichters op de officieele feesten werden uitgenoodigd hun nieuwe gewrochten voor te dragen. Wat het tooneel betreft, het erlangde in de tweede helft van de XVe eeuw zulke belangrijkheid, dat wij de palen van dit opstel verre zouden overschrijden met zelfs een beknopt overzicht te geven van zijn geschiedenis. A. Van Werveke. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Maarten van Rossem vóór Leuven (1542). Een der meest dramatische feiten uit de oorlogen tusschen Karel V en Frans I is de bekende tocht van Maarten van Rossem door Brabant, het Namensche en het Luxemburgsche. Als een wervelwind trok het leger van den geduchten ‘prins der snaphanen’, zooals Anna Bijns hem noemt, door die streken, alles om zich heen vernielende, plunderende of verbrandende. Zonder voorafgaande oorlogsverklaring drong hij onze gewesten binnen, vergezeld van de Longueval met eene bende Fransche ruiters, ten einde aldus het gros van het Fransche leger in de omstreken van Mézières te vervoegen. Frans I had het geraden gevonden, van het mislukken van Karel V's tocht naar Algiers gebruik te maken om een aanvallend verbond te sluiten met Willem van Kleef, hertog van Gelderland, den koning van Denemarken en verschillende andere vorsten. Op voorhand werden de Nederlanden onder de bondgenooten verdeeld: Frans I zou Vlaanderen en Henegouwen, de koning van Denemarken zou Holland en Friesland, en Willem van Kleef zou Brabant verkregen hebben. De landvoogdes, Maria van Hongarije, beijverde zich het land in staat van verdediging te stellen; maar dit was haar nog maar ten deele gelukt, toen zij den inval van de Geldersche en Fransche benden onder Maarten van Rossem en de Longueval vernam. Zoo werd er naar Leuven eene bespottelijk kleine bezetting gezonden: een vendel onder graaf Koenraad van Virneburg en eene afdeeling van tweehonderd ruiters onder George Rollin, heer van Aimeries. De stad Leuven was nochtans, zooals eene oorkonde uit den tijd zegt, ‘zeer groot, ront ende wijt’ en bevatte slechts eene geringe bevolking, nagenoeg 15.000 inwoners (1), zoodat de burgers weinig tot de verdediging {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner stad schenen te kunnen bijdragen. Antwerpen en Lier, die behoorlijk versterkt en bezet waren, sloegen zonder moeite den aanval van Maarten van Rossem af; maar toen hij voor Leuven verscheen, meende men algemeen dat de oude Brabantsche hoofdstad verloren was. Ook werd hare redding als een wonder beschouwd, en dit heuglijk feit werd geestdriftig bezongen en verheerlijkt. De tijdgenooten schreven het toe aan de bijzondere tusschenkomst van de Heilige Maagd, de beschermheilige van de Hoogeschool, waarvan de studenten dapper tot de verdediging meewerkten. Alle jaren ging in 't vervolg eene plechtige processie uit, om de Moeder Gods voor het groote wonder te bedanken. Die plechtigheid bleef bestaan tot op het oogenblik dat Leuven nog eens een beleg moest doorstaan, namelijk in 1635, toen het de Fransch-Hollandsche legers afweerde. De verhalen die men over het beleg van Leuven door Maarten van Rossem bezit, zijn grootendeels opgesteld onder den indruk van dit wonder en wijzen met nadruk op den heldhaftigen moed door de Leuvensche bevolking en door de studenten aan den dag gelegd, alsmede op den dapperen bijstand van de vrouwen en de kinderen. Int gemyn pueple elck gonck hem rasschen Ter vesten, ja vrouwen en kinderen Die gingen dragen steenen en asschen, Reepen, peck, en wat den viant mocht hinderen. Die jonge dochters en wouwent niet verminderen. Andere liederen nog vierden de ‘triomphante godlycke victorie (1).’ Over de bijzonderheden van het beleg leveren de bronnen weinig op, en dikwijls zijn zij dan nog in tegenstrijd. Zeer moeilijk is het, zelfs voor ooggetuigen, een trouw verhaal van krijgsverrichtingen op te maken. Welnu, de meeste bronnen die men tot nog toe raadpleegde zijn niet het werk van ooggetuigen, maar van tijdgenooten die alleen mondelinge berichten overnamen en daarenboven geneigd waren de verdedigers op te hemelen en al de bedreven fouten te verontschuldigen. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Onlangs werd mijne aandacht gevestigd op een paar stukken uit het Rijksarchief te Brussel, die een nieuw licht werpen op het verloop van dit beleg (1). Het zijn verslagen van overheden of burgers, die de gebeurtenis bijwoonden. Van groot belang is vooral het verslag van den meier van Leuven, de Blehen genaamd, die de onderhandelingen met den vijand leidde en zeer breedvoerig het begin van het beleg verhaalt. Door middel van deze nog onuitgegeven oorkonden kan men dichter tot de werkelijkheid doordringen en menig feit ophelderen, dat in de nevelen van de legende gehuld was (2). Hier volgt de algemeene gang van dit beleg, zooals men het uit die stukken en de reeds gekende bronnen kan opmaken: Den 1sten Augustus 1542 vernam men, dat van Rossem en de Longueval, komende van Haacht en Wespelaar, die zij hadden laten uitplunderen, in het klooster Bethleëm, een paar kilometer ten Noorden van de stad, gelegerd waren. Van daar uit trokken zij den volgenden dag achter den ‘Roeselberch’ en andere heuvels, om zoo te zeggen zonder gezien te worden, naar Ter Bank, een ander klooster, op één kilometer buiten de Tervuursche poort gelegen. Akkers en wijngaarden, prieelen en hoeven werden tot dicht bij de stad door hunne krijgslieden verwoest of bedorven, en de huisjes langs den Tervuurschen weg tusschen Ter Bank en de stad bezet; zoo geraakten zij zonder gevaar tot onder de muren en konden die huisjes als verschansingen gebruiken. Omtrent twee uur 's namiddags zonden van Rossem en de Longueval een heraut, vergezeld van een trompetter, naar de Tervuursche poort. Dezen werden door de wacht binnengelaten en geleid tot op het Biestplein (bij Sint-Jacobs) in het huis van een stadsklerk. Er heerschte toen reeds in de stad zulk eene verwarring, dat dit alles gebeurde buiten wete van de overheden. Toen men op het stadhuis vernam wat er gaande was, werd de raad bijeengeroepen met den meier en de militaire oversten. Vier afgevaardigden werden naar den heraut gezonden, onder welke de meier en de eerste burgemeester. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldra kwamen zij terug en deelden mede, dat de vijand de stad opeischte in naam van den koning van Frankrijk. Aan allen kwam het voor, dat de stad geen geregeld beleg kon doorstaan en eenparig werd er besloten te onderhandelen; men liet door den heraut een vrijgeleide vragen voor vier of vijf personen. Het werd dadelijk ingewilligd en toen verkoos de raad als onderhandelaars den eersten burgemeester vander Tommen, Gregorius van Dieve, den luitenant van de ruitersbende van G. Rollin, heer van Aimeries en den meier de Blehen, vergezeld van een trompetter. Toen zij aan de poort kwamen, ontmoetten zij Damiaan a Goes, een Portugeesch edelman, die aan de Hoogeschool studeerde en onder den Franschen adel veel kennissen had; dank zij zijne betrekkingen, meende hij op de Longueval een zekeren invloed te kunnen uitoefenen, en daarom bood hij zich aan om aan de onderhandelingen deel te nemen. Van Dieve liet zich zeer gaarne door hem vervangen. Dan reden de afgevaardigden naar Ter Bank, waar van Rossem en de Longueval ze reeds lang verwachtten. Daar de meier de Blehen de Fransche taal beter kende dan de andere afgevaardigden, werd hij gelast het woord te voeren. Hopende dat de stad middelerwijl eene of andere hulp zou verkregen hebben, trachtte hij de onderhandelingen zooveel mogelijk te rekken. Toen hij vernam, dat de vijand de overgave van de stad eischte met geschut en ammunitie, alsmede de betaling van de legerkosten gedurende drie maanden (beloopende tot de som van 210.000 gouden schilden), antwoordde hij, dat die voorwaarden onaannemelijk waren. De Longueval deed opmerken, dat mits die voorwaarden aan de stad niet het minste leed zou worden gedaan en dat de burgers, die den eed aan den koning van Frankrijk niet wilden afleggen, ongehinderd zouden mogen vertrekken. Op het verzoek zachtere voorwaarden te stellen, verklaarde hij alleen eene vermindering van de legerkosten toe te staan en bepaalde ze op 70.000 gouden schilden, welke in vier da, gen zouden moeten betaald worden. Daarenboven zou de stad verplicht zijn, onmiddellijk lijftocht aan het leger te bezorgen. Slechts één uur werd aan de stadafgevaardigden vergund om het antwoord van den raad terug te brengen. Ondertusschen hadden de vertegenwoordigers der Hooge- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} school zich bij den raad en de militaire overheden gevoegd om over de voorwaarden van den vijand te beraadslagen. Eenparig erkenden zij dat het getal verdedigers ontoereikend was en besloten de stad voor eene aanzienlijke som gelds en lijftocht af te koopen. Vier gijzelaars werden aangeduid (vander Tommen, eerste burgemeester, G. Van Dieve, Heetvelt en een licenciaat van Mr Jaak Wellis) en er werd bevolen dadelijk eene groote kar met wijn naar den vijand te voeren. De afgevaardigden reden nogmaals naar de Tervuursche poort en nauwelijks waren zij er buiten, of zij ontmoetten de Longueval en van Rossem met een aantal krijgsvolk. Op bevel van hunne oversten verwijderden zich echter deze krijgslieden, en toen verklaarden de afgezanten, onder het aanbieden van de vier gijzelaars, dat de stad bereid was 50.000 gouden schilden te betalen, op voorwaarde dat er noch aan haar noch aan de omliggende dorpen op een afstand van twee mijlen leed zou worden gedaan. Vol woede, riep de Longueval tot den meier: ‘Gij zijt geen krijgsman! Men ziet wel dat ge een Leuvensche student zijt en dat ge de zaak op de lange baan wilt schuiven.’ Hierop deed eene andere onderhandelaar, G. Van Dieve, opmerken, dat het uur dat men hun vergund had, nog niet verloopen was. De Longueval herhaalde, dat hij de overgave van de stad met geschut en ammunitie eischte en voegde er bij dat hij niet de stad, maar zich zelf wenschte tevreden te stellen. De meier stelde ten slotte nog voor, het betalen van 70.000 gouden schilden en het leveren van lijftocht. Dit ook werd van de hand gewezen, en de onderhandelaars reden wederom de stad binnen, uitgenomen Damiaan a Goes, die nog steeds hoopte eene gunstige overeenkomst met den vijand te sluiten. Maar middelerwijl was er op de vestingen omtrent de Tervuursche poort veel volk toegestroomd: de studenten en het gepeupel hadden zich tegen het uitleveren van proviand aan den vijand verzet, want voor de met wijn geladen kar hadde men de poort moeten opendoen, hetgeen aan den vijand de gelegenheid zou hebben gegeven zonder slag of stoot de stad binnen te dringen. De geïmproviseerde verdedigers hadden bijna al het geschut van de stad naar den kant der Tervuursche poort gevoerd, terwijl de krijgslieden, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het voorbeeld van de overheden, de hoogleeraars en de rijke burgers, zich over de stadswallen lieten glijden en naar Diest, Tienen of de omliggnede dorpen of bosschen vluchtten (1). De onderhandelaars waren voornemens aan de stadsoverheden verslag te geven over hunne zending en hun te vragen wat er te doen was. Aan de Tervuursche poort door het gepeupel omringd, en te midden van het getier en het gedrang, zochten zij te vergeefs naar de overheden. Overigens, pas waren zij de poort binnen, of het geschut brandde van op de vestingen los. Dit gebeurde juist op het oogenblik dat de vijand zich terugtrok, en de Longueval en van Rossem ontsnapten bij toeval aan de kanonkogels. De verdedigers hadden het bevel van de magistraat, niet te schieten gedurende de onderhandelingen, over het hoofd gezien. Desniettegenstaande beschouwde de meier deze onderhandelingen niet als afgebroken en te midden van eene onbeschrijfelijke verwarring reed hij de poort uit. Zijne bedreigingen tegen hen die aan 't schieten waren, hadden geen uitwerksel. Hij zelf werd overigens even buiten de poort vastgegrepen door krijgslieden, die in de huisjes van de voorstad verscholen lagen; hij werd naar Ter Bank gevoerd, waar hij als verrader behandeld werd en met armen en beenen aan een rad van een wagen vastgebonden. Het spreekt van zelf, dat daardoor iedere toenadering onmogelijk was geworden. Sedert het begin van de onderhandelingen waren drie a vier uren verloopen, zoodat het gevecht, dat aan de Tervuursche poort tusschen belegeraars en belegerden ontstond, dien dag niet lang kon duren; het werd weldra door het vallen van den avond opgeschorst. De belegeraars beschikten overigens over geen zwaar geschut (het geschut, dat zij van het kasteel van Hoogstraten meegevoerd hadden, hadden zij bij den tocht over de Nethe bij Duffel in die rivier moeten laten); zij werden door het vuur van de vestingen sterk aangetast. Den {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} volgenden dag reeds verlieten zij ‘den soeten Lovenschen pleyn’ en trokken zuidwaarts op om zich zoo haast mogelijk met het gros van het Fransche leger te vereenigen. De belegerden hadden de krachten van de Longueval en van Rossem zeer overschat; dezen waren niet in staat, een geregeld beleg vóór welke stad ook te slaan. De onvoorziene houding van het gepeupel en van de studenten, die het geschut afvuurden terwijl de vijand zich terugtrok en voordat de onderhandelingen afgebroken waren, bracht de belegeraars in den waan dat de stad hulp gekregen had. De vijand, door het onverwachte schieten verrast, waagde het niet de vestingen te bestormen. De overrompeling ging dus niet uit van de belegeraars, maar van de belegerden. Wat er van zij, door het mislukken van hunne onderneming tegen Leuven verloren Van Rossem en de Longueval veel van hun aanzien, en de bevrijding van de stad werd heel het land door als eene schitterende zegepraal gevierd. Herman Vander Linden. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Christene Mythologie. (1) P. Saintyves: 1) Les Saints Successeurs des Dieux. 2) Les Vierges Mères et les Naissances Miraculeuses. (2 vol Paris: Nourry, 1907 et 1908). Wie P. Saintyves is weten we niet. Maar we mogen veilig aannemen dat hij een Fransche priester is en de naam Saintyves een pseudoniem. Want de abbé M. Lissorges, naar aanleiding van een ander boek van hem (La Réforme intellectuelle du Clergé), schrijft over hem in de Semaine religieuse de Saint-Flour: ‘L'auteur s'abrite sous un pseudonyme. Je le soupçonne d'être un prêtre. Il est un peu triste que l'intolérance de quelques-uns oblige des esprits aussi vigoureux et aussi francs à se dissimuler.’ Wat er van zij, een geleerde van de echte stempel is hij en men mag in de uitkomsten van zijn wetenschappelik onderzoek volle betrouwen hebben. Een ander Fransche priester, de abbé J. Turmel, in de Revue du Clergé Français, na het voorbehoud gemaakt te hebben dat geen een katholiek de stelling van deze schrijver mag aannemenmen, verklaart openlik dat men ‘doit reconnaître que le livre de M. Saintyves (Les Saints Successeurs des Dieux) témoigne d'une rare érudition et qu'il a une réelle valeur scientifique... les références abondantes qu'il fournit le rangent dans la catégorie des instruments de travail.’ *** Het eerste van de twee boeken die we hier wensen te bespreken, is een buitengewoon rijke aanvulling van de Légendes hagiographiques van Pater H. Delehaye, waarover Dr. V. Fris in de 2e {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} aflevering van de 2e jaargang van dit tijdschrift zo een degelike verhandeling schreef. De titel zegt ons reeds waar de schrijver heen wil: de katholieke heiligen zijn de plaatsvervangers van de heidense goden. Heel het boek van 416 blz. 8o is een opeenstapeling van onomstootbare bewijzen van die stelling. Want het kan niet genoeg herhaald worden: de bekering van Europa tot het christendom is een legende. De Kerk heeft het Europees heidendom niet uitgeroeid en door het christendom vervangen; zij heeft het doodeenvoudig verchristend, 't is te zeggen met een christen vernis overtrokken. Het is omdat hare zendelingen in de niet christene landen dit stelsel niet meer volgen, dat ze geen uitslagen meer bekomen. Ze zouden moeten inzien dat ze, om bijval te hebben, zich zouden moeten bepalen bij het christianiseren van het Boeddhisme, van het Confucianisme, van het fetichisme, in plaats van die te willen vervangen - wat eene onmogelikheid is - door het gechristianeerde heidendom van Europa. Het was omdat de Jezuieten dat zo goed begrepen, dat ze in de 17e eeuw zoveel bijval hadden in China. Zij zeiden niet dat Confucius een valse profeet of een duivel was, maar dat zij hem ook kenden en hem Christus noemden. Zij zeiden niet dat zijne leer vals was, maar dat zij ze zuiverder en vollediger bezaten. Zij zeiden niet dat de verering der voorouders afgodendienst was, maar dat zij die ook uitoefenden onder de naam van devotie tot de zielen in het vagevuur. Doch het Pausdom, opgestookt door de bekrompen Dominikanen en Kapucijnen, heeft gehandeld gelijk in de vraag van het modernisme. Het heeft de Jezuieten ongelijk gegeven en alzo alle bekeringswerk tot vruchteloosheid gedoemd. Als Paus Gregorius I in 594 Augustinus naar Engeland zond, beval hij hem uitdrukkelik, niet af te breken, maar te zorgen dat het volk zijn oude gewoonten in de nieuwe godsdienst zou terugvinden! Les Saints Successeurs des Dieux zijn in drie delen ingedeeld, door een belangrijke inleiding voorafgegaan. Deze inleiding neemt als uitgangspunt het besluit van het onlangs verschenen werk van Dom Chabrel, abt van St-Michel, over Les Origines liturgiques. Daar leert men dat de liturgie niet van Jezus komt, want hij wilde geen liturgie; hij wilde aanbidding in geest en waarheid. De liturgie komt over het gnosticisme uit het heidendom, en Dom Chabrol voegt er bij: Dus als we de martelaren vereren, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} begaan we heidendom, en hoe oprecht die verering ook zij, de martelaren, als ze uit hun graf konden opstaan, zouden ons met hetzelfde oog beschouwen als de heidenen door wie ze ter dood gebracht werden. Daarvan uitgaande, zal nu Saintyves bewijzen dat heel de heiligendienst van heidense oorsprong is. Reeds in de oude wereld ontmoetten en doorkruisten allerlei godsdiensten elkander, die van Egypte, Klein Azië, Griekenland, Rome, Gallië, Germanië, en het volk verwarde gemakkelik de goden die enige gelijkenis van naam of enige overeenkomst in eigenschappen vertoonden. Bij de opkomst van het christendom moesten dergelijke verwarringen ook gebeuren. St-Pieter werd verward met Jupiter en Thonar, St-Michel met Apollo, St- Maarten met Mars en Wodan. Maar reeds het heidendom had een ingewikkelde en uitgebreide eredienst voor helden en doden. De heiligen en martelaars van het christendom zijn de plaatsvervangers van de heidense helden en doden. De heidense helden en doden verschijnen aan de levenden; hunne verachting wordt streng gestraft; zij treden als bemiddelaars met de goden op; zij zijn bewakers en beschermers; hunne relikwiën hebben een grote godsdienstige waarde: alles juist gelijk bij de martelaars en heiligen van het christendom. Er bestaan bij de christenen valse relikwiën, juist gelijk bij de heidenen; de christenen hebben mekaar relikwiën ontstolen of hebben er om gevochten, juist gelijk de heidenen; bij de christenen komt de vermenigvuldiging der relikwiën voor, juist gelijk bij de heidenen: het haar van Isis was te Memphis en te Coptos, het graf van Eneas was op vier plaatsen; maar St-Maurus heeft negen lichamen, St-Paulus achttien, St-Joris dertig; St-Ignatius van Antiochië heeft zes hoofden, en St-Juliana heeft er veertig. Hoeveel voorhuiden van Christus zijn er niet? Er was een in de O.L. Vrouwenkerk te Antwerpen tot in 1570. Maar vals of echt, het gebed is toch oprecht, zeggen de geloofsverdedigers, en daarop alleen komt het aan voor God en voor de gelovigen! Koddige relikwiën heeft het christendom, juist gelijk het heidendom: aan de ene kant vereerde men de lier van Orpheus, het ei van Leda, het aanbeeld van Jupiter, een beetje van de klei waarvan Prometheus de mensen gemaakt heeft; aan de andere kant te Trier de mannelikheid van St-Bartholomeus, te Augsburg de vrouwelikheid van St-Gudula, te Marseille twee graten van de twee vissen waarmee de Zaligmaker vijf duizend mensen spijsde, te Rome in St-Jan van Latranen de mirakuleuze roede van Mozes en in St-Marcel- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} lus zijn hoornen (1), te Vendome een traan van Christus en te St-Omaars druppels van zijn zweet (2). In zijn tweede deel onderzoekt Saintyves de bronnen van de heiligenlegenden. Hij telt er zes verschillende. Ten eerste, men heeft opschriften op grafschriften misgelezen. De heiligen Digna (waardig) en Merita (verdienstelik) danken hun ontstaan aan twee bijvoeglike woorden op het grafschrift van een vrouw. De heilige Sebastiaan komt uit de formule Sebastoe in Armenia Minore (d.i. te Sebasta in Klein Armenië). Zelfs het H. Huisje van Lorette komt uit een valse lezing voort: een rijke en machtige familie Engels (Aγγελοι) werd einde XIIIe eeuw uit Epirus verjaagd en kwam naar Italië; ze bouwde haar huis te Lorette, waarvan ze de weldoenster werd; zo kwamen de ‘engelen’ met een huis naar Lorette. Ten tweede, soms werden beelden of tekeningen misopgevat. Om te beduiden dat een personage onthoofd werd, stelde men hem met zijn hoofd in zijn hand voor; van daar de legenden van heiligen die na hun onthoofding met hun hoofd in hun handen rondwandelen. De heiligheid van een personage werd dikwels aangeduid door een serpent of draak, zinnebeeld van de duivel, aan zijn voeten; van daar de legenden van heiligen die tegen serpenten of draken vechten. Een andere wending nam de uitlegging bij St-Dimphna, patrones van Geel, die ook met een serpent aan haar voeten voorgesteld wordt: zij werd daarom de patrones der zinnelozen, toen men nog algemeen geloofde dat de zinnelozen bezetenen waren. Dieren, waarvan men vertelt dat ze met een kruisbeeld op hun kop te voorschijn komen, hebben dat te danken aan een of ander teken op voorhoofd of snuit, dat op een kruisbeeld gelijkt, b.v. het hert, een T. Ten derde, zelfs de liturgie werd al eens misbegrepen. Er is een heilige Alleluia en een heilige Paternoster; bij het volk in Frankrijk is la Toussaint (Allerheiligen) een heilige die van de hoest (la {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} toux) geneest; de graaf van Half Vasten is te Antwerpen Sinte Greef; de naam van Driekoningendag, Epiphania, is in Frankrijk Sainte Théophanie, moeder van de Drie Koningen; de opstanding of verrijzenis, waarvan dikwels in 't Nieuwe Testament sprake is, heet in 't Grieks Aναστάσις en daarom bestaat er een heilige Anastasia: dat blijkt reeds uit de Handelingen der Apostelen. De drie andere bronnen zijn de fabelen en parabelen, de volksvertelsels en wonderverhalen, de mythologiese overleveringen, die tot werkelikheden gemaakt worden. Hier wordt aangetoond hoe brokken van de fabelachtige geschiedenis van de goden in de heiligenlegenden geraken. Onze ruimte laat ons niet toe nog meer gevallen aan te halen; maar wij moeten het nadrukkelik betonen, dat het aangehaalde, hoe overtuigend reeds, slechts een onbeduidend gedeelte is uit de grote overvloed die Saintyves ons aanbiedt. Het derde deel onderzoekt de invloed van de namen met hun schijnbare etymologie, hunne homoniemen en synoniemen. Heel dikwels worden de eigenschappen der goden verpersoonlikt. De Joodse Kabbala is niets anders dan de verpersoonliking van al de eigenschappen van Jehovah. En zo is de christelike drievuldigheid niets anders dan God met de verpersoonliking van zijn twee voornaamste eigenschappen, de Wijsheid van God of zijn Woord en de Geest van God of zijn Werking. Met een Germaanse regengodin Sif en een berggod Hild heeft men in Duitsland een H. Mariasif en een H. Mariahilf gemaakt. Venus (genitief Veneris) heeft in Frankrijk een H. Veneria doen ontstaan, die aangeroepen wordt voor onregelmatige of te overvloedige maandstonden. De naam van de H. Ferreolus wordt in de Franse volkstaal Ferjeux en in de Franse geleerdentaal Ferréol: door het niet in acht nemen van deze bizonderheid hebben we nu een St-Ferjeux en een St-Ferréol. Dikwels gebeurt het dat steden of vlekken hun naam aan een heidense godheid ontleenden. Daar ze een patroon moeten hebben, wordt die heidense godheid een christen heilige, en zo krijgen we een H. Pelino, een H. Yllis, een H. Sylvanus, enz. De oorspronkelike sterrekundige betekenis van Pasen en Kersdag schittert nog altijd in de christelike opvatting van deze feestdagen door. De 17 Januari vierden de heidenen de Paganalia en slachtten varkens ter ere van de godin der aarde. Daarom vereren de christenen nu de 17 Januari St-Antonius met zijn varken. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} De Egyptiese godin Isis, ook in Gallië vereerd, is een godin van de scheepvaart en opent met haar sleutel de deur van het nieuwe jaar (janua nova = nieuwe deur). Janua nova wordt Genoveva; men vereert ze de 3 Januari en geeft haar als zinnebeelden een sleutel en een schip. In een nawoord belooft Saintyves een tweede boek over de christene legenden die uit heidense beelden en heidense ceremoniën ontsproten zijn, en terwijl hij besluit dat de christen heiligendienst ontstaan is uit de helden- en dodenverering der heidenen, moet hij toch erkennen dat het christendom een nieuwe oogst gegeven heeft: op de oude kandelaren branden nieuwe kaarsen. *** Zijn ander boek: Les Vierges Mères, behandelt een neteliger vraagstuk. Het bestudeert niet het vraagstuk zelf, maar de aanleiding, de ontwikkeling en de vaststelling van zijn legendariese voorstelling. Twee van de vier Evangelisten geven de geslachtsboom van Christus, nl. Mattheus en Lucas, en slechts één Evangelist, nl. Lucas, verhaalt de bovennatuurlike ontvangenis. Welnu, deze geslachtsbomen geven beide de afstamming van Jezus langs Jozef, waaruit volgt dat in hun opvatting Jozef zijn vleeselike vader was; want anders dienen hun geslachtsbomen tot niets (1). Daaruit volgt dat het verhaal van de bovennatuurlike geboorte in Lucas een later invoegsel is, evenals de zinspeling er op in het laatste derde van I Mattheus. Van deze zijde echter beschouwt Saintyves het vraagstuk niet. Hij wil alleen onderzoeken hoe de legende ontstaan is en zich heeft vastgezet. Steeds hadden alle volken, beschaafde zowel als gehele en halve wilde, een afschrik van de onvruchtbaarheid. Om nakomelingschap te hebben richt men zich tot alle middelen die men meende daartoe de kracht te bezitten. Dit waren volgens den graad van ontwikkeling der verzoekers, achtereenvolgens a) sterren of waterbronnen, b) planten of dieren, c) hemellichamen, d) overleden voorou- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ders of helden, e) goden. Oorspronkelik werd de werking van al deze middelen als natuurlik beschouwd; doch naarmate de physiologiese kennis toenam, begon men de extra-physiologiese geboorten als mirakels te beschouwen. Van dat ogenblik moest de geboorte van buitengewone personages noodzakelik een mirakuleuze zijn. Dat is de natuurlike ontwikkelingsgang van de legendenstof der bovennatuurlike geboorten. Tot op de dag van vandaag worden de meeste dezer kunstmiddelen zelfs in de beschaafdste landen nog steeds aangewend. Wij zullen alleen moderne voorbeelden aanhalen. Zij zullen voldoende bewijzen dat de praktijk overoud en algemeen is. Stenen die de vorm hebben van geslachtsdelen, van borsten, van eieren of waarop een heilige de afdruk van zijn voet of een ander lichaamsdeel gelaten heeft, hebben telende kracht. Te Saint-Ours, Loches, Bauduen, Sarrance, Poligny, Clermont zijn er nog zulke stenen waarop de meisjes gaan zitten of glijden om een man te krijgen en de vrouwen om zwanger te worden. De stenen bij Poligny en Clermont heten Saint-Foutin! Bij de Groesbeek te Spa is een rotssteen met een afdruk van de voet van St-Remacle. Nu nog gaan de vrouwen gedurende negen dagen een glas water van de Groesbeek drinken, terwijl een hunner voeten op de afdruk van St-Remacle's voet moet staan. Het water bevrucht de aarde en helden en goden gaan er in baden. Het moet dus ook de vrouwen kunnen bevruchten. Te Saint-Sermin-du Bois, te Orange, te Saint-Janvier (Montluçon), te Baden (Verenenbad) bestaan nog bevruchtende bronnen, en algemeen wordt in Zuid-Duitsland en Zwitserland geloofd dat op St-Jansdag alle bronnen bevruchtend zijn. Planten hebben ook die kracht, hetzij wegens hun vorm, hetzij wegens ene hun inwonende kracht, of om redenen van totemisme, 't is te zeggen dat een bepaalde familie verwantschapsbetrekkingen aanneemt met een bepaalde plant. De lelie is om haar witheid het zinnebeeld van de zuiverheid en om haar stamper het zinnebeeld van de vruchtbaarheid. Daarom behoort ze bij St-Jozef, de patroon van de zuiverheid en bij St-Antonius, de patroon van het huwelik. Nu nog wordt aan amandelen, grenaden, bonen, mandragerskruid, look algemeen telende kracht toegekend. Bij elke Boeddhistiese pagode is er een lotosvijver, wegens de kracht van plant en water beide. Om dezelfde redenen als aan planten wordt ook bevruchtende kracht aan dieren toegeschreven, vooral om redenen van totemisme. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de families en stammen die geloofden dat ze van dieren afstamden, waren veel talrijker dan degene die meenden dat ze van planten afstamden. Van daar de talrijke legenden waarin dieren vrouwen bevruchten. Later, toen de mens goden geschapen had naar zijn eigen beeld en gelijkenis, moest hij die legenden natuurlik in die zin vervormen, dat de goden een dierenvorm aangenomen hadden. Hoe verre dit kan gaan, wordt bewezen door de greco-alexandrijnse voorstelling van de werking van de H. Geest op Maria bij de Boodschap des Engels; zij is even realisties als de heidense voorstelling van de samenkomst van de zwaan-Jupiter met Leda; bij die Egyptiese christenen is de H. Geest ook een zwaan, wiens vleugels door de Engel gedurende de werking vastgehouden worden! Voor zijn samenkomst met Phtiah nam Zeus volgens de Griekse legende de vorm van een duif aan. Zo komt hij de H. Geest nog meer nabij. De weerverschijnselen kunnen ook totems zijn. Vele stammen nog beschouwen zich als zoons van de wind, van de regen, van de sneeuw, van de donder; Virgilius, Plinius en de H. Augustinas geloofden dat de wind de merries kon bevruchten. Eindelik kan ook de zon een bevruchter zijn. Vooral vorsten stelden zich voor als zoons van de hemel of van de zon, zoals die van Egypte, van Perzië, van China. Van lieverlede ontstond uit dit alles de opvatting dat de geboorte van een buitengewoon personage ook buitengewoon moest zijn. Dieren zijn daar om hem te beschermen of te aanbidden. Dit gebeurde voor Cyrus, Perseus, Sargina, Remus en Romulus. Zijn geboorte wordt voorspeld; daarvan zijn vele voorbeelden in Indië, China, Egypte, Mexico, zonder van de geboorte van Boeddha, Zoroaster, Joannes Baptista te gewagen. Zijn geboorte wordt door een ster bekend gemaakt: dit gebeurde voor Krisjna en Boeddha, voor Mithridates en Caesar. Hemelsche geesten komen dan een feestlied zingen, zoals bij de geboorte van Confucius, Krisjna en Boeddha. Zijn moeder moet maagd zijn en blijven ten minste tot na zijn geboorte. Dat is niet alleen waar voor Boeddha, voor Zoroaster; maar ontelbaar zijn in de Chinese geschiedenis de grote mannen, die van een moeder-maagd geboren zijn. Ook van Pythagoras en Plato gaat de legende dat ze zonen van Apollo zijn en dat hunne moeders maagden waren. Zelfs verzekeren drie Griekse wijsgeren dat Plato's ‘vermeende vader Ariston {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn moeder niet naderde totdat ze bevallen was.’ Wie denkt hierbij niet aan Mattheus I, 25, waar van Jozef gezegd wordt: ‘En hij bekende haar niet, totdat zij dezen haren eerstgeborenen zoon gebaard had’, - wat tevens betekent dat hij haar nadien wel bekende en dat zij nog andere kinderen gehad heeft. Dat de vorst der wijsgeren van een maagd moest geboren worden, werd toenmaal zowel door christenen als heidenen geloofd, en juist daarin vinden Justinus, Origenes en Hieronymus dat de goddelike christen leraar ook van een maagd moest geboren worden. De wonderbare geboorte van Jezus heeft dus buitengewoon vele tegenhangers. Maar, zou men kunnen zeggen, die wonderbare geboorte is toch door de profeten voorspeld geworden. Andere zulke geboorten ook, en al die voorspellingen zijn maar verbeelding. Men moet beginnen met op te merken dat bedoelde Bijbelteksten eerst door de gelovigen bijgebracht werden om de waarheid van in omloop zijnde legenden te bewijzen. Omdat ergens in het boek Numeri (XXIV, 17) te lezen staat: ‘Een ster zal uit Jakob opstaan en een man zal van Israël uitgaan,’ zal geen mens met goed verstand beweren dat de ster van de Drie Koningen voorspeld is. Omdat de profeet Habakuk (III, 2) schrijft: ‘Openbaar uw werk, o Jahweh, in de loop der jaren,’ en de Septuaginta vertaalt: ‘Gij zult u in het midden der dieren openbaren’, kan dat geen voorzegging zijn van de aanwezigheid van de os en de ezel bij de krib, maar een reden van het ontstaan der legende. Hetzelfde geldt van de voorzegging van de Onnozele-kindermoord en de vlucht in Egypte, alsook van de maagdelikheid van Maria. Dit laatste steunt op een tekst van Isaias (VII, 14): ‘Eene almah zal een zoon baren en men zal zijn naam Emmanuel noemen.’ De Septuaginta vertaalde almah door maagd, terwijl het ongetwijfeld betekent jonge vrouw. Overigens, de zoon door Isaias bedoeld, moet, blijkens het vervolg van de tekst, geboren zijn vóór de val van Samarie (722 voor Chr.) en kan dus Christus niet zijn. Saintyves besluit doodbedaard: ‘Godsdienst en zedeleer zijn onafhankelijk van welkdanige legende, al was het ook die van de maagdelike geboorte van Christus.’ * * * Zo worden twee voorname punten van het katholiek geloof beschouwd door moderne priesters, die op de hoogte zijn van de {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} moderne wetenschap en werken met de moderne wetenschappelike methoden. En steeds komt dezelfde vraag terug, door de modernisten gesteld: als dit nu de geestestoestand blijkt te zijn niet alleen van de intellectuele leken, maar ook van de intellectuele geesteliken, wat zal de officiële Kerk doen? Voortgaan met al die mythen, die legenden, die vervalsingen voor geschiedenis en werkelikheid uit te geven, of een vergelijk treffen met de moderne wetenschap? Ondertussen spreekt ze zich niet uit noch in de ene noch in de andere zin, maar veroordeelt degenen die de vraag stellen. De ongeleerde lagere geestelikheid beijvert zich dan, om al wie het blind geloof van een kolenbrander niet heeft, voor te stellen als behept met hovaardigheid des geestes en verdorvenheid des harten, ten einde de ruwe onwetende menigte tegen hem op te ruien. Dat is geen oplossing, en zonder oplossing kan het niet blijven. J. Vercoullie. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Albrecht Rodenbach naar zijne onuitgegeven nota's en onze persoonlijke herinneringen. (Vervolg en slot). Zwijg, daar is Albrecht zelf: Den spot in den mond, maar het herte verscheurd vol rusteloos, vertwijfelend woelen. Of wel: Ha ha ha! - Waarom lacht gij nu? - Och, vriend, het spijt me zeer, dat zoo ik des mijn meening uit, wellicht er een te meer mij voor een spotter houden zal, een koel hoogveerdig wezen, die Heine, Byron en Musset en derglijk' heeft gelezen, zich aller zaken midden waant, en eenzaam - als een God - op 't arrem menschdom nederschouwt, en greet en terdt en spot; aan niemand anders deugd gelooft, - en nauw'lijks aan de zijne...... * * * Soms, voorspellend als een Runenkoning - een oudere Wate - op rotsen van ijs en sneeuw, omgeven van de stralen des Noorderlichts dat op den Noordpool daagt, draagt zijne stemme zwaar, als aan klokkenklank ontleend, of aan de holte van een graf, en drijft de koude in 't lijf; eene stem uit 't lang verleden, bezwerend den ondergang der wereld. Doch meer is hij een der helden, waarvan hij dicht, die, voor de vrijheid gestorven, bij nacht hun graf verlaten, en waken over {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen. Dan wordt zijn woord als stalen rede, snijdend als Balming, het zweerd door Woden den Welsings geschonken, en ademt breed open als krachtvoerende winden die waaien uit 't Noorden. - Een Noorderling van zuiver bloed! ‘Zijne gedachten, zegt Verriest, met hunne tafereelen en tooneelen, rijzen aan den ingang van den tempel, den allergrootsten, den allerrijksten, den Pantheon, dien hij bouwen ging, en waarin, in overprachtige levende beelden, hij een volk, eene wereld, herscheppen wilde, zijn eigen volk ten toone en ter herwording.’ Het zijn de gereedschappen ter opbouwing van dien tempel, de voorbereidende plannen van dien allerrijksten Pantheon, die ik hier zal trachten neer te leggen, één voor één. * * * Zijne eerste aanteekeningen zijn van het schooljaar 1876-77 en verlof, omtrent het einde des jaars begonnen, met hier en daar nota's van vroegere tijden ingelascht. De nota's schrijven wij letterlijk uit, zoo goed we door het handschrift kunnen; want veelal is het zeer klein en daarbij gejaagd geschreven. Alles wordt er behouden: verkortingen, tusschenzinnen en bijvoegingen. Waar de zinnen door elkander kruisen, hebben wij getracht ze ten beste te schikken om te kunnen gedrukt worden. Soms voegen wij, tusschen haakjes, de verlenging der woorden nevens de verkorting, of geven den geheelen zin als we zeker zijn de verkortingen begrepen te hebben. Dikwijls staat een vraagteeken boven een eigennaam of achter een geheelen zin, wat waarschijnlijk beduiden wil: nader te onderzoeken. Want begrijpt wel, al deze nota's zijn als stralen die plots flikkeren vóór den geest en oogenblikkelijk opgevangen worden. In een der eerste nota's reeds ligt, als het ware, het doel van zijn letterkundigen arbeid uitgedrukt, en legt hij den eersten steen ter opbouwing van een machtig ontwerp, onder titel: Die Büne of Tooneel van Vlaanderen. Beide aanduidingen wisselen elkaar af in {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} den loop der nota's, doch schijnen gebezigd tot een zelfde doel. Een algemeene prologus zou het werk voorafgaan en luiden in dien zin: Mijn Vlaanderen! Ik wil u een gedenkstuk bouwen. Geschiedenis door de eeuwen. Leven - Strijd. Grootheid, kracht. Het grootste land der wereld. Opdat.... het eene lesse zij. Wensch dat zij moge werken. Nu - na zulk verleden - zulke schanden! Nu - na ongeluk - nog leven! Opstaan! herleven! prachtiger en grooter dan ooit! Deze nota, hoe beknopt ook, peilt eeuwen door, vademt hemelbreed, en ademt trotsche zielegeerten, omvattend heel ons leven en schouwend in de verre toekomst. Eene toekomst zoo blindschitterend prachtig, die duizelen doet bij de gedachte alleen, en tasten naar steun, betwijfelend of ons de levenskracht niet falen zal, bij het al te sterk genieten dier ongedroomde schoonheid; gelijk het hert des ouderlings dat niet bestand is tegen onvoorzienen schok en breekt; of lijk het oog, na felle duisternis, den schitter niet verdragen kan van plotselinge klaarte. Opstaan! herleven! prachtiger en grooter dan ooit! O schoone geestdrift der ziel, waaraan de dichter zelf, na verkoeling, schijnt te twijfelen; want door de nota ligt een kruis met potlood getrokken, en verder slaat eene andere aanteekening op denzelfden prologus, maar in anderen zin. Een gedenkstuk aan Vlaanderen: liefde, erkentenisse. Een lesse voor zijne zonen, een misprijzen op zijne vijanden, eene schande voor de ontaarden, - herschepping van het Tooneel. En moet Vlaanderen sterven, dat zijn roem toch geschreven en gedicht zij die in zijne verwaarloosde gebouwen.... enz. begraven ligt en in de velden van Kortrijk, Kassel, Pevelberg, enz. Dat het sterve, kennende zijnen roem, en, alzoo, in zijne fierheid zich omhullend, lijk de vallende krijger in zijne vane! {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch twijfelend, houdt de dichter de krachten zijner ziel in stand, en fier op ons verleden, tilt hij groothertig de herten op, en doet in zijne schande den ontaarde krimpen, die in het aangezicht zijner moeder spuwt. Eene les voor zijne zonen, bij middel van het tooneel tot Volkstooneel herschapen: Hetgeen aan 't stijgend Dietsche volk de toekomst schenken kan En zal, wanneer zijn Schouwburg eens, zijne echte stem hervonden, Synthesis aller Kunst, den roem van Dietschland zal verkonden. En de dichter besluit zijn prologus in deze twee verzen die wij verder vinden: 'k Wil een gedenkstuk stichten - d'Heer mij krachten gaf. Herleeft gij, 't weze uw' Halle, sterft gij, 't weze uw graf. Na dat vers, vind ik niets meer aangaande den algemeenen Prologus. Reeds is zijn geest aan 't vroeden hoe hij die Büne oprichten zal, en eene eerste nota geeft, in korte trekken, het breede plan. Die Büne. I. Vóór Coesar. Kern en Wet van Vlaanderens geschiedenis? Gudrun en Herwig? (Voorspel: de opeenvolgende lagen -: Kymris, enz.). Trouwe - Kracht. Kern en Wet: Herwig bij eenen tooveraar, die hem verleden en toekomende ontdekt. Dat eerste deel duidt het tijdperk aan vóór Caesar, gedurende hetwelk de verschillende volksstammen zich op ons grondgebied kwamen vestigen. Gudrun en Herwig zullen de verpersoonlijking zijn van Vlaanderens oorbeeld: trouwe en kracht. De kern en wet onzer geschiedenis zou Herwig vernemen uit den mond van eenen tooveraar, die hem verleden en toekomende ontdekt. De tooveraar, hier nog onbepaald en ongenoemd, zal de oude Wate worden, die, voor Gudrun de runen werpend, de toekomst voorspelt: {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat stijgend storten, zelfs den Uitverkoren, Uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren.’ Het zou ons te ver leiden, moesten wij deze en andere nota's, punt voor punt, ontwikkelen, te meer daar zij hier slechts als herkenningspalen dienen, langs waar de dichter zijne baan breekt door de geschiedenis; palen, waar wij later rustplaatsen zullen vinden met wegwijzers naar het gedroomde Vaderland. II.België en Rome. (1. Caesar in België). III.Hlodwig. (1. Voorspel: Saksen en Germanen) Hlodwig en Rikeer. IV.Bekeering? V.Der Keerlen strijd. Oorsprong: onder Hlodwigs opvolgers. Karlmanje. De Forestiers. - Koningen? Liederiksage (eene fransche valschheid om eene euveldaad te dekken). De Forestiers, afstammelingen van Herwig en Gudrun. De Graven: oorsprong. De Kerels. De Erembalds of der Keerlen ondergang. VI.Der Gemeenten strijd. Schikking: bij Trilogiën, Voorspel, Tusschenspel, enz., of: - het eene na het andere; maar: praktisch). Deze schikking bewijst het zoeken naar een praktischen vorm, waarin hij deze achtereenvolgende onderwerpen zal bewerken voor tooneel; onderwerpen voortvloeiend uit ééne oorgedachte, en die onderling verbonden zullen zijn, als zooveel schakels eener keten. Dus eene reeks tooneelstukken uit de verschillende tijdstippen onzer geschiedenis, in vorm van drie-spelen, met Voorspel, of Tusschenspel, enz., of: het eene na het andere. Oorsprong. Strijd. Toppunt: Artevelde en der Vlaamsche gouwen Bond. Dat was ook zijne gedachte in zake Vlaamsche Beweging en Studentenkamp: gesproten uit de Blauwvoeterij, en hij heeft ze bewerkstelligd. Deze geschiedenis behandelen wij afzonderlijk, vooreerst omdat die dagen van ‘roering’ dienen geboekt te staan, daar {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} deze kamp de grootste kracht aan de Vlaamsche Beweging heeft bijgebracht, en ook omdat men er Albrecht het best ziet ontwikkelen tot kunstenaar en man, en tot leider dier Studentenbeweging. Strijd der Gemeenten onderling. (Ontwikkeling der kwade kiem). Ondergang. 1o In West-Vlaanderen. 2o In Oost-Vlaanderen. VII. De Burgondiers. Enz. 1830. * * * De Dweper. Het onderwerp De Dweper droeg hij reeds in het hoofd, te oordeelen naar verschillende nota's. De handeling zou plaats grijpen in eene hoofdstad, en de held, de dweper, zou de voorvechter zijn voor de moderne gedachte, een opstandeling tegen alle vermolmde oude stelsels, een vooruitstrever naar groote idealen en vrijheid. * * * De Wacht over Vlaanderen (of De rijzende Jeugd.) Over die Wacht bestaan er enkele nota's. Het oude tooneeltje, in zijne eerste eenvoudigheid, en dat voor studentenspelersgilden geschreven werd, hebben wij nog niet teruggevonden. Doch daar wij, in onze eerste jeugd, die Wacht over Vlaanderen eens zagen opvoeren, hopen wij, het te kunnen samenstellen, of, ten minste er eene gedachte te zullen kunnen van geven, op tijd en stond, en na de nota's nog dieper te hebben doorgrond. Intusschen, en sedert wij deze studie schreven, vonden wij een gedicht, een zijner allereerste, doch van het grootste belang, daar het duidelijk bewijst hoe harmonisch eene eerste gedachte zich schier van zelf kan ontwikkelen in eenen vruchtbaren geest, en hoe die oorgedachte eene geheele schepping in zich verdoken draagt, gelijk een zaadje, dat, op vruchtbaren grond gevallen, een priemken schiet, waaruit een geheele oogst kan ontstaan. Ziehier het gedicht: {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Asrafiel. Hier ben ik, Asrafiel, een uit de negen koren, die opstond met den Satan; nu vervloekt, verloren voor de eeuwigheid met hem; maar in 't afgrijselijk lot nog altijd grootsch en stout, wêerspannig tegen God. Ik ben een van de die, wie Satan, onze koning, meer dan een enkel wezen, meer dan eene woning, meer dan een stêe, een land ter doemnis toevertrouwt. Ik ben de helsche geest dien Vlaandrens Engel schouwt. Wanneer de Kerels nog te midden hunne vlamen en op de duinen van de zee, de wilde namen der goden hunner vaders van het noorderstrand nog niet vergeten hadden, ik was 't wien hun hand den reebok slachtte. Ja, 't was mij dat zij aanbaden, en met het bloed des offers dagelijks verzaadden te Thorhout in het oode. Thor was Asrafiel. Maar Tillo en Amand en andre wisten 't wel die kwamen preken hier; en de ongetemde vlamen hun hoofden bogen, en de wilde kerels kwamen rondom den priester staan om t' horken naar zijn woord en 't doopsel af te smeeken. En dan wierd gehoord door 't heilig Thorwoud het gerucht der brjleslagen, en 't reuzenbeeld van Doner wankelde op zijn schragen, en stortte vreeselijk nêer, en door de wijde lucht mijn vloek weergalmde schuw met donderend gerucht. Want Asrafiel, de helsche geest was overwonnen. Hij worstelde wel nog vol wanhoop, maar de zonne schong eindlijk hel en klaar, en hij die 't donker mint moest weg uit Vlaanderen..... Tusschen haakjes stond deze nota: Asrafiels gedaanten: fransche dwingelandij, franskiljon, en - God vergeve Albrecht de zonde - ‘Vlaamschgezinde’ geus. Uit dat eerstelingsken rees later zijn spokenspel De Wacht over Vlaanderen en zal, buiten wete misschien des dichters, zijne Humana Comoedia ontstaan zijn; want stellig ligt er de kern in verborgen. Dat zouden wij duidelijk kunnen aantoonen; doch de lezer zelf zal er wel de ontwikkeling in bevroeden, daar wij er hier slechts kunnen van gewagen bij het nazien der drukproeven. * * * {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorspel. (Dichter - jongeling - oude man of pédant?) Hoe de dichter op zijne gedachten komt: Geestdrift. - Halle of graf. Deze twee woorden slaan op de reeds aangehaalde verzen 'k Wil een gedenkstuk stichten - d'Heer mij krachten gaf. Herleeft gij, 't weze uw Halle, sterft gij, 't weze uw graf. Dit plan toont de breede voorloopige lijnen aan en de uitgestrektheid van den grond waarop het machtig Gedenkteeken moet rijzen, waarvan de ontwikkeling aan 't worden is. Intusschen overdenkt en overschouwt de dichter de geheime werking in het hoofd - waar wemelend en krioelend, zichtbaar voor den geest, de drama's hunne eerste schepping beleven en zet, hier en daar in eene nota, den groei der onderdeelen vast, al zoekend, hoe, door onderlinge banden, de eenheid in het geheele werk gebracht. Daarvan getuigt deze nota: Spel van Vlaanderen. Eenheid: synthèses et analyses, regelmatig gebouwd. Of liever: Ontwikkeling van een oorgedacht, in den beginne daargesteld, door eene reeks van tafereelen (différentes effigies frappées). Eene personagie of een oorgedacht door gansch het stuk: Herwig en Gudrun (oorsprong) tot aan de bekeering. De eerste bekeerde: - met ontzaggelijke moeite. De eerste martelaar? ‘De witte waarschuwende grijsaard.’ (Uit Vlaanderens heiligen, een goed patroon). Dezelfde sage kan er op verschillige wijzen altijd weder te passe komen; eens verbeeld worden. De grijze: = Alwin? (Bavo). Zijne bekeering. Tillo de Saks in gang van het spel. Allusie aan Ste-Godelieve en den Kerel Brechtwolf. (De moeder, jaloersch, hitst in haren zoon - zekerst middel - den haat tegen het zuidersche op). Alle oude sagen er in. Sage van Halewijn veranderd. (Strijd om eerbaarheid = uiterst middel. Halewijns dood). Grijsaard klopt ‘op den ijzeren zolder’ als Vlaanderen naar het ontaarden neigt. * * * Gelijk men ziet, de sagen zouden in het spel van Vlaanderen {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} eene groote rol verkrijgen, opdat het volk op zijnen schouwburg zijn eigen wezen herkenne; want bij ons, evenals bij andere volkeren, zijn de sagen als tooverglazen waar het vertellende volk des volks geschiedenis door ziet: zijn eigen beeld in zijner helden beelden. Het ophitsen van den haat tegen het zuidersche, als middel door Godelieve's schoonmoeder aangewend, en ter loops, hier boven, aangehaald, doet den dichter eene nota neerschrijven, die zijn zoeken bewijst, hoe hij, door geheel het spel, deze ‘intrigue’, haat tegen het zuidersche, als richtsnoer zou gebruiken. In voorzegging des Waarzeggers over Vlaanderens toekomst, zinspeling op Kort - rijk der fransche dwingers. Algemeen gedacht door die Büne: Vlaanderen voor den strijd geboren: Strijd zal altijd uit het Zuiden komen. Kwaad uit het Zuiden. Hulp en troost uit Noorden en Oosten.... tot een zeker tijdstip. Hier graaft de dichter weer in de geschiedenis en haalt er alle kwaad op dat uit het Zuiden kwam, en duidt ten laatste op 1830 en onze scheiding met Holland. Benevens het trachten naar eenheid houdt de dichter steeds het hoofddoel vóór oogen: Bijzonderlijk uit: Lesse der tijden, lesse der geschiedenis, der herschapen, herlevende helden en daden, den volke voorgedicht, ten einde: Vlaanderen herstijge, herbloeie in pracht en volle ontwikkeling van eigene deugden en krachten. Uit dat kort begrip rees later zijn prologus voor Gudrum. De dichter droomt en pegelt door de nevelen der tijden, en ziet een groot volk stijgen soms uit wilde reuzenstrijden, en wen dat volk in kampen bloeit, dan roept hem naar 't Tooneel een Dichter en herschept hem in een reuzig tafereel, tot voorbeeld en begeestering, der Vaderen grootsche kampen. De Dichter droomt en ziet rond zich uit eeuwenlange rampen, een volk herleven, zijn volk, dat spijts hoon, verraad en nijd, met stille, ja, maar taaie kracht, om zijn herworden strijdt. Hij ziet........ baart allengs en voedt in geest en hert een gansche wereld Helden met hun raad en daad en streven, herschept zich het verleden, voelt de tijden in zich leven, en dicht...... (enz.). {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen, en zoekend naar sagen, gaat hij in 't werk van Wagner snuisteren, en bij gebrek aan andere oorkonden, trekt hij uit den Guide Musical een kort begrip van 's Meesters Ring des Nibelungen. Onnoodig, hoe belangrijk ook, dit kort begrip hier over te drukken: het weze voldoende, ten einde het zoeken des dichters geest te volgen, enkel neer te schrijven wat uit de nota's op Wagner betrek heeft met die Büne. Wagner. Der Ring des Nibelungen. Strijd der Goden, Reuzen en Dwergen. Voorzegging: De Goden, nu meester, zullen sterven, omdat Woden tegen de Eeuwige allesbeheerschende wet misdaan heeft (Der Walsungen geboorte?) Woden doet alles wat hij kan om zich en de Goden te redden. Siegfried zou ze redden. Hun leven aan Siegfried's leven verbonden. Maar de Goden en Siegfried hebben den ring bezeten, door Alberik vervloekt; Siegfried sterft, de Goden sterven, de Walhalla brandt af, terwijl Siegfrieds brandstapel ineenvalt en de ring zijnen rechthebbenden bezitter wederkomt, aldus van den vloek ontlast. - (Wat volgt er dan in Wagners geest, na der Goden ‘Dämmerung’ of ondergang?) Zoo ook in het Ramyanah moeten allen sterven die Sikka, de noodlottige vrouw, kennen, door Ahriman (Loge) vervloekt. In die Büne: Vlaanderens Grootheid of vervallen vast aan het bezitten of niet bezitten van iets. (Stoffelijke verbeelding van eigen aard en wezen?). Strijd al den eenen kant om dat te bewaren, al den anderen, om het, nu door geweld, dan door list, uit Vlaanderen te krijgen. Dit eerst voorzeid, in zinnebeeldig spel. (Kutrun: voorzegging des Waarzeggers). (Cymbeline?) Dan grond- en oorgedachte der gansche verdere ontwikkeling van Vlaanderens geschiedenis. Hier hervraagt zich de dichter wat hij voor dat iets, of stoffelijke verbeelding van eigen aard en wezen, nemen zou. Een schat? - De Maagd van Vlaanderen? Philippine, later? En hij besluit: Indien bovennatuurlijk er in komt = kristen. (Verschijningen volgens kristen gedacht mogelijk). In heidensche tijden (Kutrun, enz.) = duivelrij, tooverij. * * * {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans laten wij eene studie volgen over Didaktism, omdat zij een omkeer zal verwekken in den geest des dichters, tot verdere ontwikkeling der Büne, in nog breederen zin; en ook omdat zij een oordeel velt over het machtig werk van Wagner en andere schrijvers. Didaktism. Het leerdicht behoort der poësis niet; toch moet alle poësis leeren. - Alle poësis leert, wel is waar, daardoor zelf dat zij poësis is: Poësis, bewondering, doet bewonderen. (En eenvoudige schepping dan?) Maar dat algemeen leeren is niet genoeg; de dichter moet zoeken, naar zijne krachten, zijnen volke goed te doen. En daarom, al kan men er gemakkelijk over, dat hij van een windeken dat door zijne lokken vliegt, van een zonnestraalken, van een beestje, van een niet een dichtje maakt, nietig 't is waar, maar aanstaande en bevallig, - toch mag hij in zulke beuzelingen zijnen tijd en gave niet verkwisten; maar zijne eigenlijke werken moeten iets mede hebben voor geest en ziel. Zoo versta ik moeilijk, hoe een dichter onzer eeuw, b.v. met grieksche sagen, romeinsche helden, ja, zelfs noordersagen uitkome, tenzij hij er eenen eigenen zin in steke. Die sage op zijn heidensch verteld, kan prachtig zijn, geniewerk, toch bleve zij beter daar. Het is eene schepping, ja, en poësis is schepping: maar waarom niet zulke scheppingen den volke voorgesteld die tot zijn innig wezen spreken en het rechtstreeks onderwijzen? Dat onderwijs geschiedt meest -: niet door dat classicopedantsch didaktism, neen - maar door het verwezenlijken, het heerschen der Wet en wetten in de daden die het gewrocht vertelt en herschept. (B.V. Het kwaad gestraft door de wroeging, de zonde altijd wanorde en ongeluk berokkenend, ondanks den valschen schijn die bedriegt als de ‘mirage’, enz. enz.). Nu, ofwel in die oude onderwerpen, heidensche onderwerpen, geschiedt alles naar eene valsche wet, een valsch begrip der ware wet. (B.V. Bewondering voor zelfmoord; wettige zonde, echtbreuk, bloedschande als wettig voorgesteld; moedermoord door goddelijk oordeel gewettigd, al denkt ja des menschen gevoel anders. (Aischulos' Oresteia, IIIe bedr., 2e tooneel; de Areopagos en Athene's oordeel), bewondering voor wraak (Homeros), bewondering voor krijgshaftige zeden, enz., enz.); dan is het voorzeker kwalijk het volk nu met zulke dingen te onderhouden: dat moet in der waarheid bederf bijbrengen. - Ofwel, gelijk dikwijls het geval is, de echte Wet regelt de zedens, de grondgedachte ten minste van het onderwerp. Maar kan die grondgedachte ooit zoowel (volgens de christene ware wet) bestaan dan in een christen onderwerp? Waarom - wil men eenen jongen vorst in zijn ontwikkelen toonen - St-Lodewijk B.V. niet genomen eerder als Telemachos, bijzonderlijk als men fransche bisschop is, en aan eenen franschen vorst, afstammeling van St-Lodewijk, les wil spellen? Van eenen anderen kant, zijn sommige beelden uit de oudheid typen geworden, die beter dan eenig ander beeld, sommige gedachten verwezenlijken; som- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} mige zijn zoodanig gekend en verspreid, dat geen ander beeld zoowel en zoo treffend dezelfde gedachte zou kunnen verstoffelijken. Neen, ik ben geenszins tegen het gebruik der heidensche sagen, zelfs der romeinsche en grieksche niet. Sommige die van die typen behelzen of de wereld door bekend zijn, zelfs door het volk gekend, kunnen zoor nuttig gebruikt worden. Alle zelfs kunnen dienen in het algemeene. Het goed en het kwaad ligt in het gebruik dat men er van maakt (= l'usage qu'on en fait?) Men dichte ze niet eenvoudig weg lijk de heidenen. (B.V. Walkurenrid, Siegfried, enz.), maar gebruike ze als dichterlijk zinnebeeld, steke er eene les in, enz., enz. Togen die wet die uit het wezen der Letterkunde en Kunst volgt, zondigt - voor zooveel ik het nu kenne - Wagners Ring des Nibelungen, die ik als geniewerk bewonder. Wat leert dat, wat blijft er van die prachtige, machtige tafereelen in geest en hert over? Ja, die deugddoende, veredelende bewondering die het werk des genie altijd achter zich laat, als het genie derwijze zijn werk niet heeft bedorven dat het heel en gansch met kwaad doordrongen is. Maar dat is niet genoog voor zulk een drama, zulk een machtig spel. De Goden hebben met de Reuzen en de Dwergen om het beheer gestreden en zijn overwonnen geweest, omdat zij gezondigd hadden: om die reden hebben zij te vergeefs het onmogelijke gedaan om zich te redden. Ja maar krachtens welke Wet geschiedt dat? Wie gaf die wet? Een God boven die Goden? - anders is het niet mogelijk. - Daar is geen spraak van. Die wet, onduidelijk genoeg, daargesteld (zie samenspraak van Woden met Frikka in die Walküre, II.) bestaat.... uit de lucht gevallen. Goden en Walhalla zijn verbrand. Ja maar wie staat er nu aan het hoofd? De Rhijn heeft den beheergevenden schat weder. Is de Rhijn nu de wereld meester? Of zal hem ook des Rings vloek treffen? Waar zijn de menschen? (Gibichungen, enz. enz.). Wat gaan zij nu doen zonder Goden? Of zullen zij nu regeeren? Dan ware het spel eene godsloochening. Die gedachte eens Gods boven de Goden kon Wagner in zijn spel doen handelen, dan ware het grooter en beter geweest. Het ware meer geschikt geweest om in de zielen de gedachte der wet te ontwikkelen en de begeerte om naar de wet te leven: daarin bestaat toch eigenlijk het goed opwekken door de kunst, hare wet, hare zending. Die wet is ten volle vervuld in Lohengrin, een der beste spelen die bestaan en die niets kan dan iemand deugd doen; daargelaten van zelfs deze die maar ten schouwburge komen om wat naakt vrouwvolk te zien dansen, of om er eene maîtresse of cocotte te vinden. In Lohengrin is er geen ballet, doch men slaat er zeker een in met hamers. Het Opperbestuur van dat Opperwezen hadde aan alle die vragen beantwoord die een verstandig man bij het opvoeren van Wagners spel den dichter stellen moet. Die ondergoden, Woên, enz., zondigen - onder andere Woên in de gedaante van Wälse, en wanneer hij Siegmund en Sieglind vrijen laat, ja, hunne liefde beschermt. - Maar die Opper-God zal ze straffen. - Frikka herinnert aan Woden die eeuwige wet, die dan - dat Opperwezen bestaande - uit de lucht niet valt. Het noodlot, onwederroepelijk en onwederstaanbaar, der Goden vindt zijnen uitleg in den wil van het Opperwezen en zijne overtredene wet. Met de Goden te vallen, en de Walhalla af te branden, zal de orde uit de wereld niet moeten verdwijnen: het Opperwezen is daar, Wet en Orde en handhavende Kracht. Geen beter voorbeeld en geen treffender van dat hersmelten, hergieten, herscheppen der heidensche sagen dan Longfellows Song of Hiawatha. Dat gedicht, vol van Gitsche Manitou, enz., is heel en gansch christen, van het eerste woord tot het laatste, en onderwijst als christen gedicht: God - wat geeft {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} het dat hij Gitsche Manitou heet? Elke taal noemt hem op hare wijze! - God, de ware God, zendt eenen bereidenden profeet, Hiawatha, een voorlooper, die nog de volle kennis niet heeft en bij gevolg niet kan geven van de waarheid, maar die, wen deze aankomt, de meerdere profeet, die ten volle waarheid bezit, hem aanwijst als den zendeling des Gitschen Manitou, en de Indianen, die zijner stemme gehoorzamen, voor den christenen zendeling knielen doet, die ze onderwijst en doopt. Wagner kon ook zijn spel nationaal maken, hij kon den oorsprong van het Duitsch Volk toonen, de wet zijner geschiedenis, zijn roep, zijn wet. Het ware op zijn protestantsch geweest, maar dat het! - het ware een geniewerk geweest. En deze studie eindigt met dezen wensch, langs de zijde geschreven, tusschen haakjes: (Dat die Büne dat eens vermocht voor Vlaanderen!) * * * Reeds in de volgende nota daagt eene nieuwe klaarte op en zoekt de dichter hoe hij zijn wensch voor Vlaanderen met die Büne zal verwezenlijken. Die Büne. Algemeen Voorspel. De dichter. - Redens, enz. Dus: ‘Scheurt wolken, gordijn des hemels, en ontdekt der oorsprongen en wetten heimlijkheden.’ - De hemel open. - God - engelenrei. Rei: - der werelden en wetten oorsprong in de Eeuwige Orde; de Wet, het Wezen, alleen bestaande, wroedende, werkende in den beginne. Schepping. Waarheid = Wet, orde, geluk, bloei. Alle bederf zet voort en strekt naar wanorde, chaos, ontkenning, ontwording, naar den Niet. - Tegenkanting van Gods werk, dat scheppen was. Daarom heet de kwade deze die weder-staat en de ontkenner, de loochenende of liegende. * * * Deze nota is onderbroken door eene andere, die de leer bespreekt dergenen die het kwaad pogen te wettigen of beter, die zijne mogelijkheid trachten te loochenen. Om eene nota te onderbreken, moet er een reden zijn. Daarom schrijven wij haar hier over, en, schijnt ze niet in rechtstreeksch verband met het onderwerp, toch vloeit ze uit de ontwikkeling der vorige nota, en zal later, mogelijks, voorkomen in den mond van hem die weder-staat: de Tegenstander. God bestaat en uit hem kwam alles, dus ook de vrijheid, die in den keus bestaat. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} De keus bestaat hierin: dat een wezen al twee kanten handelen kan. In tweezijdigheid, in Twee-heid bestaat de keus, de vrijheid. Men wil dat in die Twee-heid altijd iets kwaads en iets goeds zij; maar dan zoude het kwaad uit God komen, uit wien de vrijheid kwam. Het kwaad uit God komende, zoo ware er kwaad in God, of beter er ware geen God. Indien er dus een God is, dus een Wezen van wien alles voortkomt, is er geen kwaad mogelijk. De Volmaakte alles voorziende, zoude ten anderen nooit iets kunnen daarstellen dat bederven, verbasteren moet en kwaad telen: dat ware een onvolmaakt handelen, een slecht werk, eene zonde, en zondigen is bij hem onmogelijk. Is er dus vrijheid, Twee-heid, keus, daar kan toch geen kwaad zijn, en beide deelen der Twee-heidzijn, hoe verschillig en tegenstrijdig ook, goed. Doch waarschijnlijk bestaat er ook geene Twee-heid, in dezen zin wel te verstaan. Wel is waar kan menzich van elke daad, elke gedachte, enz. het tegenstrijdige verbeelden, en is van elke daad, elke gedachte, van alle zaak het tegenstrijdige mogelijk, doch wat hij doet, doet de mensch noodzakelijk; vrijheid is een leugen zijner bedriegende verbeelding: gedurig bedrogen. - - Halte-là, bedrog is kwaad; ergo, er zoude kwaad bestaan en onvolmaaktheid - doet hij noodzakelijk alles wat hij doet, naar eene bovennatuurlijke schikking =, de eenigste wil die bestaat van het eenigst vrij wezen dat alle wezens teelde. Na deze nota vervolgt onmiddellijk de onderbrokene. Oorsprong van den wederstander, den - spottenden: hij spot om te bederven, om te bedriegen, om andere wederstanders te vormen: Leugenaar. Zijn werk. Uit beide werken ontstaat de Geschiedenis. De ‘Tegenovergestelde’ kan nooit winnen, want zijne victorie ware de Niet, en zijn almachtige vijand is het Wezen dat alles miek, alles in wezen houdt en niets laat vernietigen; zoodat de vijand zelfs zijn eigen zelven niet vernietigen kan. Zijn oorsprong; zijne schande, gevolg zijner grootheid; beide onmeetbaar en ontzaggelijk. Hij woude wel vernietigen, zijn zelven eerst, doch is er onmachtig toe; hij getroost zich met naar den niet te streven, en dat streven bij hem en deze die hij medesleept is de steeds meer wanorde veroorzakende zonde. Wet der Wezens = bekrachtiging der eerste Wet, bekrachtiging die uit der zaken innig wezen volgt; Deugd = waarheid, baart heil in der vrede; Ondeugd = onwaarheid, ontkenning, baart onheil in wanorde en onrust. Zoo voor de ster, indien zij zondigen kon; zoo voor het dier, indien het zondigen kon; zoo voor den mensch; zoo voor het gezin; zoo voor het land; zoo voor de samenleving; zoo voor het heelal en alles wat ooit aan het Wezen ging. - God schiep het eerste bestanddeel naar zijn eeuwig vroedend gedacht en verbeelding, die er de wet van wierd; het bestanddeel met wet, werking en leven. Zijn leven was vruchtbaar lijk alle leven, en uit zijn werk ontstonden alle bestanddeelen, met leven en werk, dat eensgelijks voortbracht, tot dat in vol, geregeld, ontzaggelijk, harmonisch, steeds ijlend en regelmatig zwoegen, de barnende sferen {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstonden, licht en vuur, schingende Warmte door lucht en ruimten; de dampen worden water en het werkende water koelt en, vriezend en samentrekkend en verhardend, baart het de onmeetbare sterren en werelden. De zonnen ijlen schingende door de ruimten, de verkoelde werelden drijven, en op eene der werelden baart de verkoelende schors planten en groenten, terwijl water en vuur in noodige hoeveelheid blijven, het eene in het midden der sfeer en in alle stof gedoken, het andere hier en daar te zamen gestroomd, elders verspreid en stoffen doordrinkende, beide even vijandig, naar de algemeene wet van wederstreven, grondwet aller werking: Attraction - répulsion: toetrek - wederslag (wederspatting). Liefde - Schuwheid. * * * Nog eens wordt hier de nota onderbroken, ten einde die wet in de natuurwereld nader te onderzoeken en te bepalen. Wij geven deze nota zoo goed en getrouw mogelijk; want hier staat alles door elkaar, gelijk in een woud waar de felle wind vernielend heeft gewoed en de takken heeft dooreengeslingerd. Algemeene Wet van alle werking. Toetrek - wederslag. (Subj.) (obj.) drift of liefde - haat of schuwheid. Alzoo in de natuurwereld: BV. Middentrek × middenschuwheid. (Force centripète - force centrifuge.) Poids, enz. (Beter: Middendrift; want het is niet bewezen dat de zwaartekracht in het middenpunt bestaat; integendeel schijnt die kracht eene wet te zijn der vallende voorwerpen; de drift (la passion) komt eensgelijks uit eene eigenschap van dezen die der drift gehoorzaamt. La passion n'est pas absolument passive. En hier is het nog eens de noordertaai die best gevroed heeft.) Barnkracht + en - (Electricité.) In de onstoffelijke wereld: Liefde en haat. Drift en afkeer of schuwheid. Wet: altijd afwisselend werken de twee krachten; waar de eene gewrocht heeft, werkt aanstonds de andere. BV. In liefde. En zoo is, indien men den gang der zaken nagaat, de les uit Carmen waarheid: L'Amour est enfant de Bohême: Il n'a jamais connu de loi; Si tu ne m'aimes pas, je t'aime, Si tu m'aimes, prends garde à toi. Tegenstrijdige leer in Sybille. Raoul La cause de sa puissance, et de son ascendant. ‘C'est que les femmes le voyaient toujours prêt à tomber amoureux. Il disait: Je n'ai jamais trouvé de femme..... qui n'eût en elle quelque chose qui la fit aimer.’ {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Eensgelijks in ‘La corde sensible’ (de weg naar het hert) hetgeen al niet veel zegt, wel is waar. * * * Vervolg der onderbrokene nota van Die Büne. Op die aarde, met levende krachtige planten overdekt, en met het borlend, alom uitspattend leven in haren schoot, schept God den mensch. (Zie Victor Hugo. Légende des siècles. Le sacre de la femme.) Zijne wet: Vrijheid. Goed en kwaad. Geschiedenis. Zege van het kwaad, straf. In die Büne. Oorsprong der volkeren. (In verband met ievers een van Vondels spelen stellen.) De volkeren verdeelen en scheiden uiteen, vertrekkend elk al zijnen kant. God roept der volkeren schutsengels, dat elkeen zijne plicht verneme, al lezend in het boek der heimenissen door Raphaël opengeslagen: elks volks wezen, eigene deugden, zending. - De Engel van Vlaanderen. Oorsprong. Kracht en teedere Trouwe - barende Liefelijkheid en Zang. In die laatste zinsnede tracht de dichter een prachtig beeld te scheppen van Vlaanderens Oorbeeld. Rei: Quam pulcrum est?! Rafaëls boek: Doch voor den strijd geboren, Geboren tot lijden en strijden, Geboren om die schoonheid, enz. te voelen bloeden, gedurig, door alle eeuwen, in eenen hardnekkigen strijd. Grootheid in den strijd. - (Gij, engel van Gallië, staat voor het volk dat het klein Vlaanderen bevechten zal.....) En wie de vijand? hoe de strijd? Dat kan Rafaël niet beantwoorden. Stijge Satan uit de brandende kolken. Satan, gedwongen te antwoorden, moet der duivelen Raad uiteen doen: - Eerst verpletterd van den hemelschen glans, geraakt allengskens op zijn gemak, en spot en hoont al vertellen. De Engels blijven kalm. ‘Geen spier verroert in hunne wezens.’ (Satan) Hij beschrijft den vijand, zijne verschillige gedaanten. Altijd uit het zuiden genomen. (Ontvormen, doen ontworden is altijd het doel.) De Geschiedenis volgt uit de heimlijkheden des hemels en de heimlijkheden der helle. - Einde van allen strijd. - Rei der Engelen door de Eeuwigheid. ‘Stijg, Duivel, en ontvouw ons der Duisternissen heimlijkheden.’ * * * {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar de les uit Carmen over de liefde hooger werd aangehaald, laten wij hier de nota volgen die er mede in verband staat, ten einde niet te scheiden wat samenhangt, hoewel ze niet rechtstreeksch betrekking heeft met die Büne. Carmen. Appréciation morale: L'Amour est enfant de Bohême, etc. Si c'est une simple constatation de fait, cette loi de l'amour peut être vraie. Est-ce la Loi de l'amour? Non, et le drame est immoral parce qu'il substitue pour l'amour une loi fausse et fertile en conséquences mauvaises à la loi. Mais le drame ne peut-il donc pas créer des types, des individualités hors de la Loi? Certes, pourvu qu'il les représente comme étant hors de la loi, comme héros ou héroïnes du mal; comme exemples à admirer, non. Et à cet effet, il faut que l'on sente dans le drame que la Loi existe pour le poète, et domine invisible, l'activité des personnages qui engendre son drame. (Equilibre: châtiment, récompense, en dépit du malheur ou du bonheur qui peuvent fort bien respectivemeut coïncider avec la récompense et le châtiment. Ex. King Lear, L'Uscoqne, etc.) Il suffit du reste pour cela de montrer ce que l'on montre en son entière vérité. C'est ce qui n'a pas lieu dans Carmen. Carmen c'est l'étrange, fantasque ‘folle d'amour’ jetée en spectacle, saus que une voix, un fait, saus même que le moindre remords chez elle vienne protester contre cette dépravation présentée comme normale, et affirmer comme morale et enseignement l'existence de la Loi, nécessaire, immuable, source de récompenses et de châtiments, quelle que soit d'ailleurs l'issue des combinaisons humaines. * * * Na deze beoordeeling keert de dichter tot zijn spel van Vlaanderen terug, en neemt hij het ‘Nevelingenlied’ tot onderwerp ter bewerking van een vorspel aan Vlaanderens geschiedenis. Daaruit zal zich de geschiedenis van het Vlaamsche Volk ontwikkelen met de reeks onderwerpen: Spel van Vlaanderen. (Voorspel.) Keltische tijden. (Mengeling van Germanen.): De Nevelingen. (De verschillige geslachten van volkeren.) Etzel, een Germaan. Karakter der Kelten: Somberheid, droomerigheid, uitspattende dolle geestdrift, lijdenschap. Van daar: Ongestadigheid, echtbreuk, enz. Siegfried, Chriemhields man, bii Brunhild, enz.: Gevecht ter wraak. Hagen of iemand el voorzegt Etzel de straf die hem treffen zal. 1o Omdat hij Chriemhild ontvangen heeft. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o Om reden der moorden. Etzel: Dat zullen onze kloeke armen keeren. (Etzel blijft meester, maar veeten blijven in de herten.) De Romeinen in het Land. - Vloek over de Belgen (om reden der vorige gebeurtenissen.) Zwakte uit verdeeldheid. (De veeten uit Etzels twist met Hagen, enz. zijn gebleven.) In het algemeen begeven de Kelten en wederstaan de Germanen. Toch moeten zij onderdoen. Zij beroepen zich, al begeven, op deze die te lande van hunnen oorsprong wonen, (de Germanen) en vallen met eer. - Eene soort van vloek over hen. België onder de Romeinen. - Beschaving - Opstanden. De Germanen in België: Kutrun. Hardmoed: Galloromein? Herwig: Germaan. De mededinger die mislukt: Kelt. Kutrun: afstammelinge van Etzel en Chriemhild? Van Herwig en Kutrun stammen Rageneer en Rikeer. Hlodwig, enz. ‘Koning Rikeer.’ Etzel. Hij valt in 't land. Liefde van Etzel en Chriemhild. Wraak over Siegfrieds moord. Van waar de vloek over Etzel? Of beter, vloek over het Keltenvolk. (Om reden van Brunhild.) Etzel, tusschen zijne liefde voor Chriemhild en het gevaar van in don vloek over de Kelten mede te deelen, kiest Chriemhield spijts alle gevaar, betrouwende op zijne kracht, en willende een bedreigd volk stutten. - Zijne afstammelingen voeren later den krachtigsten strijd tegen de Romeinen. (Voorspelen: De Nevelingen. - Coesar in België. - Kutrun.) Vloek om reden van Brunhild. Alles wat zij raakt brengt zij ten ondergang. (Verband met de les.) Brunhild: Grootheid in het kwaad: groote ziel in kwaad gekeerd: macht. - Coesar in België. I. Raad der (Keltische) Zuiderstammen. Germanen in den raad. De Germanen hitsen op. - Coesar komt - Verdrag - Lafheid. II. Boduognat. Prela. - Een overheid gevangen. - De vrouw (Ampona) (Ambiorix' zuster) komt Coesar smeeken. Coesars liefde. De Belgen overwonnen. Ambiorix' opstand. (Afstamm. van Etzel en Chriemhield.) (Eenen Keltischen naam kiezen die zooveel mogelijk op dezen naam trekt.) De vrouwen der Belgen: verworgen hunne kinderen en zelfmoorden zich. Der Belgen laatste nederlaag. Zij beroepen zich op het land des ‘oorsprongs’. Wrekers wonen in het Noorden, Kinderen der Goden! Land der Goden! Zie hoe wij voor de vrijheid sterven! enz. (Een Menapiër, voorvader van Carausius, gered: hoop blijft leven.) Kutrun. - Carausius aan het hoofd der Roomsche vloot gesteld om de Saksen te bevechten (in Britannië en Vlaanderen) geraakt in liefde met de dochter van eenen vlaamschen Wiking. - Onderhandelingen. - Van verraad beschuldigd, hij scheidt af van Rome, en sluit bond met den Seekongar, wiens dochter hij trouwt. Hij wordt Keizer van Britannië en de vlaamsche Wikings helpen hem. Carausius' dochter, Kutrun, in liefde met eenen jongen Frankschen vorst {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} (Herwig) die onder Carausius dient; zij ‘breken den stok’ en de jonge Frank (Herwig) gaat naar den slag. Allectus, Carausius' legaat, vraagt de hand zijner dochter en wordt door Carausius afgewezen. Woede. - - Oorlog van Carausius met Constantius. - Herwig en zijne bende gevangen en naar den Pontus Euxinus gestuurd. - Allectus vermoordt Carausius. - Kutrun en hare moeder vluchten. - Kutruns trouwe. - Geschaakt en gemarteld blijft trouw. - (Allectus? - ofwel een jonge Romein die eens namens Constantius naar Carausius gekomen is? Best Allectus.) Allectus voort in Britannië? - Beter: na vrede met de Romeinen te hebben gesloten, of anderszins (zie geschiedenis) in Gallië wonende. Wederkomst van Herwig die (aan het hoofd der vlaamsche Saksen) Kutrun bemint. Herwig en Kutrun regeeren over Vlaanderen. Van hen stammen Rageneer en Rikeer. Koning Rikeer. Voorspel: Bond der Saksen en der Franken. Ofwel: I. Châlons-sur-Marne. 1o Voor den slag. Hlodwig en zijne Bondgenooten. Rikeer komt toe met zijne bende. 2o Na den slag. Hlodwig en Rikeer wapenbroeders. II Enz. (Zie hooger op.) Koning Freyr. De Graven, door de fransche vorsten in Vlaanderen gesteld om Vlaanderen in bedwang te houden, baren den koningen zelve kommer. Langs de kusten blijven overigens de Saksen nog vrij en hebben koningen. De Noordmannen in Vlaanderen. De dood van koning Freyr. (wraak der Noordmannen voor het eene of het andere; misschien in verband met Hengst en Horsa, of beter: hulp geweigerd aan de zonen van Rikeer die hunnen vader willen wreken) en het uitroeien van zijnen stam geven den graven macht over geheel Vlaanderen. Kerelskamp. De gemeenten ontwikkelen met de Kruisvaart. Einde van den Kerelskamp met Karel den Goeden. * * * Als men die verschillende plannen overleest, zoo maar in eens daargesteld, hoe voorloopig ook, wordt men niet reeds de scheppende macht des Dichters gewaar, het wijd-uitstralen van zijn doorpeilenden blik, en verre dracht van inbeelding en verstandvermogens? Daar werpt hij achtereenvolgens een tal plannen neer, in on- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} derling verband, het eene vloeiend uit het andere, en uit ééne oorgedachte ontstaan, met Wet en Les den volke voorgesteld. Wel is waar staat alles nog onvast en zullen deze plannen slechts bij verdere ontwikkeling tot kloeke brokken letterkunde gedijen; doch hoe bondig zij gesloten zijn, reeds ondergaat men bij de lezing den indruk van iets machtigs dat aan het worden is, lijk wolken die samenpakken en dreigen aan den hemel, waar vale weerlichten flikkeren, en donder, onweer en storm voorspellen. Men onderzoeke, ten bewijze, het hooger aangehaalde plan voor Gudrun dat wij doorstreept in deze nota vonden, en het eigenlijke drama dat uit die schets ontstond en tot vollen wasdom groeide. Het moet op dat tijdstip der nota's zijn, dat Albrecht zijn drama geschreven heeft; daar hij een tijd het algemeen ontwerp tot die Büne laat rusten om het beeld van Gudrun te doorkijken, te bewonderen, te beminnen, en het met liefde te dichten, ten einde zijne schepping den volke te toonen als het eerste beeld der reeks Vlaamsche beelden ter oprichting van zijn gedroomd gedenkteeken aan Vlaanderen. *** Bij honderden nota's volgen nu zonder betrek met die Büne. De eerste nota's die we weer ontmoeten geven, om zoo te zeggen, slechts de herhaling van vroegere aanduidingen tot prologen en onderwerpen, en zetten de rangschikking voort door alle eeuwen tot den hedendaagschen tijd. Wij achten het onnoodig, deze studie met de opgaaf dezer titels van onderwerpen te verlengen, zelfs voor iemand wien het lusten zou, den zoekenden geest des dichters te volgen langs ongebaande wegen, als naar een wonderland waarvan hij droomt. Trouwens, meer belichaamde nota's zullen verder volgen, en intusschen korten wij in, op de baan naar den berg, van waar het oog het machtig panorama zal kunnen aanschouwen, waardoor de kleinere wegen loopen, en waar hier en daar, lijk aangelegde hoven, de tusschen-onderwerpen zullen liggen te spelen. Van daar ontwaren wij hunne verscheidenheid, daar we hooger zullen gestegen zijn, en zij vóór onze voeten zullen spreiden in 't bereik der opensprietelende stralen {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer blikken, en beschenen door de schilderende zon, de geest van hem die ze droomde en liet geworden. Nog enkele palen met T.V. Vl. duiden ons den weg aan door die Büne, en dra rijst de berg vóór ons, langs waar we klimmen naar de Humana Comoedia. Want grootscher nog wil de dichter bouwen, en tracht hij, benevens die Büne voor Vlaanderen, de Wereld-geschiedenis ten tooneele te brengen. En onder nieuwen titel legt hij het plan aan: Aller Spelen Spel. Schepping. God: Eenzaam oneindig, ik ben wie ben. Vruchtbaar......... Wordt geesten! Waarom? - Voordeel en nadeel: de strijd. Nu, veropenbaring der macht en lof door getrouwheid en opstand. Maar hun ongeluk? Zij zullen kans hebben tot eeuwig heil en roem. Samenspraak met de geesten. Een stofken wordt ontwikkeld -: de wereld ontstaat. De mensch: geest en stoffe. Eerste kwaad (Wezen vrij = strijd van goed en kwaad.) Gabriëls bazuin. Lucifers woord: Kern des opstands. Val des menschen. - Het Paradijs. - Geboorte van het eerste kind. Gedonder in de lucht. Val der Engelen. Geluk. God zelf legt het uit. De duivel in den hof. Val. Straf. - Voorzegging van Caïn en Abel. Na den vloek, eerst woede, dan verzoening van Adam en Eva Zondvloed Sinaï. De Kerk. Karlemanje. Luther. De 19e eeuw. Wat verder volgt eene tweede nota met titel Tooneel Jer Wereld, zelfde onderwerp, meer ontwikkeld. Schepping en val. (Voorzegging). Zondvloed en Babel. (Les types de l'humanité.) Keizerrijken - Griekenland en Asia - Rome (vervolging.) Cyrus - Karlemanje - Hendrik IV van Duitschland. (Rome - Kerk - Barbaren) (Karlemanje - werk gebroken.) Keizer Karel en Luther - (30 jarige krijg?) (Het nieuw princiep.) Lodewijk XIV. - Fransche omwenteling en Napoleon. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} De 19e eeuw - Wet? Antechrist, hoe? - Alle krachten en alle kwaad ontwikkeld. Foyer, point culminant, crise suprême - Dénouement éclate. De twee nota's die volgen, zijn zonder titel en alles staat er door malkaar. Wij geven ze, zoo trouw mogelijk, tot opheldering van hetgeen volgen moet, en ten einde de uitgestrektheid van het plan te toonen. De Dichter. (De 19e eeuw versmelt alle eeuwen.) Tooneel der wereld. De schepping. De Reuzen. euz. Assiatische wereld. Egyptische wereld. {Homeros: de Homeriden. de tragiken. Grieksche wereld. {Homeros: de Homeriden. de tragiken. Romeinsche wereld. {Homeros: de Homeriden. de tragiken. Barbaarsche wereld. Karlemanje. Middeneeuwen. Luther. 30 jarige krijg. 7 jarige krijg. De 19e eeuw. (Camors × Scherreweg). Schepping - enz. (Toutes grandes étapes.) en val. (Zie Milton.) (Schepping en val - ondergang der eerste Wereld - Babel.) (Zie Lord Byron en Milton, enz.) (Homeros; de tragiken, Dante, Tasso. enz. er in te brengen.) Asia. (Trilogie.) De Hebreeuwen (Triologie). De Grieken: Homeros of Troia - Pericles - De Romeinen. (prologus) (Asia, Ath., Sparta.) Rome: Koningen (regifugium.) - Republiek (toppunt.) Actium. (Zie Julius Coesar en Antony and Cleopatra.) Het Kristendom: Petrus en Paulus? Constantinus. (Nero.) (De Barbaren toonen zich reeds.) De Barbaren: Attila - Leo de Groote - Karlemanje. 1ste Middeneeuwen. (Trilogie) 2e Middeneeuwen. 3e Middeneeuwen. Luther - Calvin - Engeland, enz. (Daarnevens T.V. Vl. om juist te onderscheiden.) (1) {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Telkens iets overgelaten wordt, het kort begrijp (onderwerp en gedacht) schrijven, om reden van samenhang en natuurlijken groei. - Voorwoorden. (He vooroordeel tegen ons.) * * * En nu eene wetenschappelijke nota, die de nota's der Humana Comoedia voorafgaat en bewijst hoe, alvorens te bouwen, de dichter eerst goed den grond onderzoekt waarin hij de vesten zal leggen die het gebouw moeten dragen. Vandaar die stoutheid in het bouwen; en kennende de krachten en eigenschappen der bouwstoffen en materialen, vandaar die macht om in eens eene geheele schepping vóór 't oog te tooveren, en in eenen adem een wereldplan neer te pennen. Dans la vie végétative et dans la vie animale et dans la vie immatérielle?) la science constate ce qu'elle appelle les protoplasmes, ou cellules, premières et primitives manifestations de la vie, microscopiques et tout élémentaires. (Il y a quelque temps, le draguage de l'Océan a fait découvrir le Bathybios, couche vivante dans l'Océan, et des fissures de rocher l'Eozeôn, dont on a voulu faire des manifestations vitales plus primitives encore que le protoplasme. L'Eozeôn est controuvé, le Bathybios (Batus Bios) fortement discrédité.) Sous le microscope on peut voir le développement du protoplasme. L'homme est une aggrégation innombrable de protoplasmes. Dans la création, la science constate et prouve que l'ordre de création doit avoir été de l'élémentaire au plus parfait, du protoplasme aux grands mammifères. Des inductions nombreuses tendent à faire admettre que les animaux naquirent par évolution. Et l'homme? L'homme naquit en deux fois: corps, âme. Dieu lui donna l'âme, le corps étant formé, on ne dit pas depuis quel temps. Ce corps se forma du limon de la terre; directement? celan'est pas dit. Il n'est donc contraire à aucune révélation d'admettre l'hypothèse que l'homme provint, soit par ex. de l'aggrégation de protoplasmes terrestres (voir une masse de mythologies: scandinaves, grecques, etc.), soit même du singe, formé lui-même indirectement par transformation et évolution d'une aggrégation de cellules vivantes. * * * En nu eindelijk de Humana Comoedia, omvattend aard en hemel, het heelal met al wat roert en leeft, dragend in zich een opperste Wet, wier nakoming of afwijking de oorzaak daarstellen zal aller ontwikkelingen in goeden of kwaden zin, de eeuwen door en onze geschiedenis. Humana Comoedia. Eeuwenlang bezingen de Engelen het worden der dieren; eindelijk het worden van den mensch, uit de geheime werking der aarde te midden het aardsch Paradijs. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} (De dieren alle achtereen geboren, de eene van de andere, doch het leven herbegint zijne werking om dat volmaakter wezen, den mensch, te vormen.) De Engelen bewonderen hem. God stort hem daarbij eene engelenziel in het lijf. Lucifers onwillige kreet. Daarop gebod, door Gabriël afgekondigd. (Zie Vondel) en het drama begint na het lyrisch deel. Schepping der Engels. God heerscht in de nevelige ruimte, schept er een paleis en uit hem geboren dalen de 9 choren af (Hun onderscheid en bediening.) De aartsengelen (namen) krijgen elk eene der hooge bezigheden (een opperbevel, enz.) (Schepping en val der Engelen.) II. Adams val. Nacht over het aardsch Paradijs. Strijd in den hemel. Wacht der Engelen. Een strijder komt, kondigt de victorie, maant tot scherpe wacht, want - eene klaarte - ginds te... is de afgrond der aarde opongespleten om het wederspannig rot in zijnen vlammenden schoot te zwelgen. Val der Engelen. Lucifer stijgt, vindt Adam en Eva bewaakt. Zijne trotschheid. Hij daalt. Morgen: Groet aan Adam en Eva. Hunne liefde. - De Hel: Sombere gaanderijen van een onderaardsch paleis met heimelijke lichten verlicht. (IJs en vuur onzichtbaar kwellen de geesten die, uitgestrekt, wringen en huilen van pijn en elkander en Lucifer vloeken. - Troon. - Verbeeldingen, enz. Zij vliegen elkander in 't haar (grijpen geweer). Lucifer daalt als de bliksem en verschijnt op zijnen troon. Zijne trotsche rede: zich niet meer bezitten; hem vloeken, wanneer hij zeker is hunne nederlaag te wreken en hun in eere en zege een rijk te verschaffen. - Zijn plan. - - De poorten van 's hemels paleis (of beter het voorgeborgte waar hij eens woonde met de andere engels, nu ontruimd, de getrouwe Engels in den hemel zijnde bij God. - Reuzigheid der voorstelling. -) Zijn plan, zijne wroeging, zijne woede: alles op het spel om des te beter te verstaan dat hij slechts de tweede is. De tweede? zelfs de tweede niet. Zekerlijk de tweede, want hij wil en zal. Zijn plan. ‘Non serviam! hoort gij, non serviam!’ De gordijn des hemels scheurt open. De hemel met de 9 choren vol glorie en majesteit. Hij stort neder en wringt zich wanhopig in het stof. Gods stem laat hem toe zijn plan te volvoeren, te weten: Adam en Eva te beproeven - gelijk de Engels beproefd wierden. Hij kruipt weg, zijne oogen dekkend en diep in het stof vernederd, doch keert zich wringend om en huilt: ‘Non serviam!’ (Gedicht. Te beginnen van: De Hel.) (Satan.) ‘Wat heeft mijn dienaar in zijnen geest Gods gerechtigheid te rechten?’ Hij valt in het Paradijs, en botst op het serpent. Rede met het serpent. De paradijskinders komen gespeeld. Hij verbergt zich in de krollen van het reuzig serpent, wikkelt zich in de boomen en struiken en spreekt tot de kinders van Adam en Eva. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn plan bij het zicht der kinders opgevat: De eenigste wijze van zondigen is het gebruiken van den Lust tegen Gods gebod: God wil dat de mensch de natuur haren gang late gaan naar zijn woord: Crescite et multiplicamini super terram. Hun behooren de boomen en dieren, zij mogen ze gebruiken, doch niet dooden, noch hunnen groei, werkzaamheid en leven beletten. Ook mogen zij slechts hun eigen lijf tot zijne natuurlijke bestemming laten dienen en nimmer uit blooten lust de krachten verkwisten die God hun gaf tot voortplanting van hun geslacht. Het serpent zingt (met kluttering van den steert) het lied van den Lust. De kinderen verstaan niet; gevoelen onduidelijke geerten, loopen achter moeder, die - vrouw - horkt, medegesleept wordt en de kinders wegzendt. Geweldige bekoringen van den Lust. - Zij begeert en wenscht Adam nu hier, dan ver van haar weg. Adam verschijnt, verneemt alles, en werpt tegen het serpent hunne onderhoorigheid op: zij hebben alles van God ontvangen, die alles om ter best schikte en alles naar zijn eigen wezen bevool te gaan en staan en handelen, ook den mensch. De duivel: symbolism der huidige wetenschap.) Dit deed hij uit naijver, opdat gij hem niet gelijkig wezet. Ik was erbij. Een stond voor u baarde hem eene andere stoffe. Hij geniet alles als eerstgeboorne. Gij kunt genieten, doch Hij wil palen stellen aan uw genot, als teeken uwer dienstbaarheid. Zeg dan: Non serviam! Eva's berouw: Ja, zoo is het! (met Adam sprekend.) Adam aan God: O Heer, ik geloof dit listig dier niet. Gij zijt mijn Heer en mijn God, aleeuwig en zonder begin, maker van mij en van de Wereld. Ik ben gehoorzaamheid verschuldigd. Help mij, dat ik uwe trouwe slavernij bewijze... help mij.... help mij.... Zijne gedachten versterven, want onvrijwillig luistert hij naar het lied des serpents. Zijn ‘help mij’ wordt flauwer en flauwer, eindelijk slechts machinewerk meer, en ‘help mij’ murmelend, kust hij Eva. Een schetterlach. Benauwdheid maakt hem ijlhoofdig. Wat was dit? De vogel, neen. Een schetterlach. Ik heb kwaad gedaan. Heb niet gehoorzaamd, opstandeling in begeerte, - voltrekken? Eva klemt zich aan hem vast: Ik blijf u bij, wat er van kome, voleind wat gij begonnen hebt - Eeuwige lust - welk een heil! Adam, tusschen liefde en woede: O Hemel, waarom gaaft gij mij wat ik derven moet? Ruk mij de gave uit het lijf of laat ze mij dienen. Verdroog de bronne of laat mij drinken; verdor den boom of laat mij de vrucht plukken. - O kom, de vrucht geplukt! - O Hemel, het is kwaad (zie theologie.) Ik weet het, doch vergeef mij, gij schiept de vrucht van den lust zoo schoon! Kom, plukken wij de vrucht. Zij springen gestrengeld in de grotte. De duivel verlaat het serpent. (Gedurend de bekoring dwingt hij het serpent - ‘houd mij verborgen, sluikend dier, met machtige ringen, mijn zinnebeeld’ - Eva op oogen en lippen en borst te streelen met zijne warme, zacht geweekte tong.) Schetterlach. Zucht der aarde. Woest zegelied van Lucifer. Hij voorziet halvelings de toekomst. Al met eens verschrikkelijk orkaan. Regen, wind en donder. Natuur staat tegen haar zelven op en de dieren tegen elkander: een havik {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheurt eene duive en vreet ze op. (1) Leeuw en leeuwin vechten. De bliksem verplettert ze. Lucifer, benauwd, wringt ineen, en verschrikt voor de ijselijkheid van zijn eigen werk. Komt Adam en Eva. Eva op Adam nog leunend. Zij verschieten van de verwoesting die zij niet gehoord hadden. Zij zien Lucifer reuzig staan. Lucifer wijst dor slange Adam. Adam overwint de slang. Lucifer: Gegroet, koningen der aarde en der dieren: dit om u te bewijzen wat ik u kondige: gij waart mij tot vorsten bestemd en verhevender meesters. Voortaan behoort gij mij ten dienste: ik was Lucifer, ik ben Satan, ontembaar en gewroken. Wroeging, wanhoop en woede. Adam werpt Eva op den grond en vertrapt ze. Eva: ‘Ik ben uwe vrouw.’ De kinders komen toe en springen tusschen. Adam: Laat af, edele zonen, gij zijt uit Eva geboren en deze is Lilith, het onvruchtbaar lustentuig, het wanschepsel in deze schepping. Laat af. Eene stem: Adam! Satan verzinkt, de kinders vluchten, Adam en Eva ook. De samenspraak lijk in het heilig schrift. God wijst hem als kleederen de vellen der verbliksemde dieren. Het vonnis. Helsch gejoel onder de aarde. Adam en Eva plat ter aarde. De kinders komen, trekken ze recht. Zij hernemen hunne zinnen, doch vluchten ijlend en gejaagd. Bramen en struiken. Eva vernestelt. Adam snelt toe en verlost ze. ‘Vergeef mij,’ zegt Eva. Hij sluit ze in de armen. Zij vluchten. Het aardsch Paradijs verdwijnt in den nevel en door den nevel verschijnt eene wacht van Engels. De Hel. Zegelied. De Duivel maakt zijn plan: De afgoden. Elke duivel krijgt bediening. Schikking van den kamp des kwaads. De Hemel. De 9 choren smeeken dat de Hel niet blijve zegevieren; om het vonnis, enz. De hemel zwijgt. De tweede persoon van God belooft redding. Gabriël afgezonden. Hosannah der choren tot Gods goedheid en aanbidding van het Lam. (Zie apocalypsis.) Schepping. (lyrische prologe.) Einde: Welke engel zal daar koning zijn? (Questie der Engelen.) I. (Schepping van den mensch) en Val der Engelen. II. Val der menschen. I. 1 Aardsch paradijs. 2 Hel. II 1 Hemel. 2 Aardsch paradijs. III. 1 Hel. 2 Hemel. III. De Reuzen (De ondergang der Eerste Wereld, naar Bilderdijk en Vondel.) Eene trilogie. Rol der Paradijskinders. In den zondvloed verdorven, dus duivels wordende: later opstandelingen onder de duivels. Zij, de kinderen Adams, bewerende van hoogere afkomst te zijn, gezonden naar de Noorderstreken: hun overheid wordt de Runenkoning die, na eene lange boete, eene zalige dood sterft, Christus begroetende. In de ark de zoon van een Paradijskind. Van hem stammen de bouwers van Babel af.) {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De schuldige liefde en het plan der Paradijskinders. II. Begin van uitvoer: Zondvloed. III. Babel en verstrooiïng. (Begin der natiën: elke natie haren Engel. Elke natie haren duivel, in eenen God vermomd. - Begin der afgoderij.) Dus trilogie (Met lyrisch voorspel: De schepping.): De Hemel of der Engelen val; Eden of des menschen val; Babel of der natiën oorsprong. (Opdracht aan Bilderdijk.) Geheel dat schoon en machtig plan heeft Albrecht in eenen adem neergepend, doch schrikkelijk gejaagd, te oordeelen naar het geschrift. Was het vooringenomenheid van mijnentwege? Maar als ik voor de eerste maal dat onderwerp las, dat reuzig geraamte, zoo in eens belichaamd en bezield, in eens genoegzaam ontwikkeld, dat ieder beeld levend en handelend vóór u staat, met strijdende legers van aard, hel en hemelkrachten, kwam mij het woord te binnen van Veuillot als hij zegt van Victor Hugo: ‘Qui voit-on comme lui d'un seul coup d'aile atteindre ou le fond de l'abîme ou la hauteur des cieux?’ Eene enkele zinsnede, betreffende Spiridio uit zijn Irolds Jeugd, scheidt deze nota van de volgende, wat doet veronderstellen dat de dichter zijne warme bezieling niet verkoelen liet, maar onverpoosd zijn scheppend werk voortzette: De Paradijsmensch teelt de Reuzen, hitst ze op, ontsnapt (met zijn stoffelijk kleed te verlaten) aan den zondvloed; daalt in de Hel, raadt er Babel aan, bestuurt de duivels in het bereiden en aanvuren van Babels bouwing, vlucht met hen in de hel, eischt - in eenen bloedigen hellekrijg ter verdeeling der Godenrollen - het gansche Noorden, en wordt er gezonden onder den naam van Woden (?) De Runenkoning, hij alleen. Hij wil in de koelte wonen om zijne schrikkelijke plannen te kunnen bevroeden, stil en gerust. Hij teelt er den ganschen stoet der noordsche mythologie (volledig) en werkt om zijne overmacht te vestigen; (sterfelijk als van eene menschenvrouw geboren (zie Edda): eerste voorspelling.) Doch de runen: (voorspellen hem der noordsche goden ondergang en dat Jehovah zegevieren moet.) Wanhopig verlaat hij zijn noordervolk en de Goden verbasteren van langs om meer. Hij gaat somber en droevig op den noordpool droomen tot hij den God die komen moet erkenne. Christus wordt geboren. De Noordervorst onderneemt de reis, en komt in Jodenland toe onder den naam van Ahasverus. Asaveren (Asa - wer: De Godman. De romeinen maken er Asaverus van.) - Bij de geboorte, enz. tegenwoordig, gelooft hij niet dat deze de God zij. Samenspraak met de drie Koningen. (Asiatische geestdrift tegenover noordsche sombere koelheid.) Hij besluit daar te blijven tot de Messias kome. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen predikt Christus. Ahasverus' twijfel. Passie. Kruisweg. - Ahasverus' nieuwe twijfel. - Een blik Christi geneest hem; hij schruwelt van ontzetting en wil Christus bevrijden. Bijna mishandeld, vlucht hij, en vindt geen rust meer, gejaagd, door zijne afgrijselijke zonde. Berouw en boete. Heel de Humana Comoedia door verschijnt hij als de noordsche boetende twijfelgeest. (Bij Galilei, Luther, enz., enz., enz.) Intermezzo in de middeleenwen. Prologe. Geboorte van Dante uit Asaverus en -? Nevens de geboorte van Beatrice. Van zijnen vader erft Dante de rusteloosheid. Spel: Dante in de kerk. (Rusteloosheid: politiek, Beatrice, heimelijk noodlot, enz.) Hij daalt in de aarde: Hel, Vagevuur, Hemel, en meer dan ooit naar de ruste langend, sterft hij in een klooster. De Runenkoning teelt de noordsche Goden; doch onzeker over hunne onsterfelijkheid, (om reden hunner halve bovenmenschelijkheid) en willende het mysterie over hen spreiden, voert hij ze ten noordpool mede en leeft er met hen in den gloed van het noorderlicht, waarin hem de Skalden beschrijven. Hij teelt er Walkyriën, enz., enz. Reist soms door Skandinavië, doet de gestorven helden te peerd medevoeren, wanneer hij ondervindt dat de Goden verouderen. Zij zijn immers uit eene gewone vrouw geboren, op wie Adams straf weegt. Dan dicht hij de droeve sage van der Goden ondergang. Op het kind Balder steunde zijne hoop. Op Kerstnacht (feest) wordt Balder doodgeschoten. (Dus zij kunnen sterven, die Goden) en ter zelver tijde, ten teeken dat hun rijk uit is, verouderen de Goden. Hij poogt ze te bekeeren. Wraak der duivels: zij werken hem tegen. Dan heet hij de helden de Waalhalle met schieren hout omgeven, steekt alles in brand en vlucht alleen om den nieuwen God te zoeken, hem vergiffenis te vragen en hem te erkennen. (Zie hooger op: samenspraak met de drie Koningen, twijfel, enz.) Boete en berouw. Asaverus: Antechrist? (na de mannenjaren weder bekomen te hebben.) In allen gevalle verzoening van Asaverus met Christus in het laatst oordeel of onmiddellijk er voor. (Zinnebeeld: bermhertigheid Gods. - Satan eischt de straf van eenen heiligen heremijt die eens eene grove zonde deed: hij verkrijgt. Zegevierend sleurt hij daarop Asaverus voor Gods troon, die berouw heeft. God ontvangt Asaverus in zijne arms, ‘omdat hij die is rechtveerdig en bermhertig is.’ Onderstaande nota duidt de verschillende rollen of gedaanten aan van den Paradijsmensch door de eeuwen heen. De Paradijsmensch: = Woden = Runenkoning = Asaver = Barrabas = Asaverus = Antechrist? * * * Wij geven de volgende nota voor de tusschenstelling die ze bevat rakende een karaktertrek om ontwikkeld te worden in de rol van den Paradijsmensch. Dees ingeschoven zin bewijst te meer hoe de {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter seffens grijpt naar al wat strekken kan ter ontwikkeling van het gedurig groeiend onderwerp. Wat vieze menschen de kwezels soms zijn. Een boekhandelaar veroordeelt G. waar de natuurwet en zelf de kristelijke wet als grondwetten bestatigd worden -ja, waar de kerk, voor zooveel zij er te pas komt, in schoon licht wordt gesteld -: - alle trouwe aangeprezen, den opstand, hoe grootsch hij weze, gedoemd; de wulpschheid als laf verbeeld; de zonde als immer uit hare natuur zelf straf barend (dit in karakter van Paradijsmensch te brengen); alle kwaad der zinnen immer te zamen met lafheid gesteld; de zelfmoord gedoemd als door een Opperwezen verboden dat er het recht toe heeft; de veete-lenigende kristelijke liefde opgehemeld, enz., enz. en dezelfde boekhandelaar koopt, trekt en levert een tijdschrift wiens leering in alle vak regelrecht in strijd is met de katholieke kerk en zelfs in sommige punten met de algemeene orde Gods, gelijk de boekhandelaar moet weten, leest en verstaat hij BV. artikels als ‘Gedachten over Lilith.’ In den grond is dit de zaak: In sommige landekens waar de priesterschap van hare macht misbruik maakt doet zij overal eene zedeleer binnendringen, steunende niet eigenlijk op de geboden die God den mensche voorschreef, maar op de wijziging van hun eigen menschelijk temperament onder de zware positive kerk-wet van eeuwige zuiverheid dat hun tevens eenen gruwel en eenen schrik geeft, niet alleen van wat kwaad is, maar van wat, kwaad voor hen, den menschen toegelaten is naar hunne van God geschapene natuur, en daarbij eene prikkelbaarheid en vatbaarheid tot bekoring die slechts door de bovennatuurlijke gratie van het sacrament moet kunnen in orde gehouden zijn. * * * Humana Comoedia. Asaverus (sanskritische naam te geven aan den Paradijsmensch: de hooveerdige. (Satan?) × Lucifer. = (Zie de collectie duivelnamen in de historie van Belgis) op zijne beurt der proeve onderworpen waar engels en mensch aan onderworpen wierd: hij moot tot eenen zekeren tijd in de onthouding leven. Alleen met de engels in het aardsch Paradijs De engels trachten hem te vergeestigen. Hij blijft droefgeestig, ofwel zijne vriendschap wordt te hevig en te éenzinnig, te ‘éenhandig.’ Op zekeren dag van op eenen berg schouwt hij over den tuin en ziet eene menschendochter. Liefde. Hij bezoekt ze, komt terug, vindt het Paradijs gesloten en bewaakt; vandaar zijnen kamp om het weder te krijgen. Op zekeren dag, uitdaging tegen God. ‘O ja, gij zijt machtig, doch gaaft gij mij de eeuwen, gij zoudt zien.’ God heeft hem steeds bemind (tooneel in vorig stuk) als des beminden Adams eerstgeboren zoon. Al voorziet hij afgrijselijk misbruik, hij schenkt hem - deels opdat hij zich uit eigen beweging bekeere - wapens tegen God: hij zal eeuwig leven, en zijn lijf zal slechts eene stonde sterven met het sterven der wereld. Hij zal jong of oud worden naar beliefte, enz. Uitdaging tegen God. Verpersoonlijking der hooveerdigheid, die naar boven wil × Satan die omlaag wil door den lust (te beginnen zijner bekoring op Adam en Eva beproefd.) Oorlog - Zondvloed - Babel. - Vrij ontsnapt - en zoekt hulp in de hel. - Jaloerschheid beider grootheden: Satan en de Paradijsmensch. - Krijg. - De Paradijsmensch wordt Wodan, dan de Runenkoning, Asawer, Barrabas, Ahasverus, enz. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Satan, Gods bermhertigheid jegens hem kennend, beproeft - met Gods toelating, na eene nieuwe klachte bij God - (tooneel à propos van Adam en Eva, voor den val; Mefistofeles in Faust's prologe; de duivel in Job, enz) hem schrikkelijk door den lust, en doet hem meer dan eens vallen en schelmstukken bedrijven; altijd daar om hem te tergen en te bekoren, ten einde hem ten val, ter helle, eens onder zijne voeten te brengen. Edelheid des hooveerdigen Paradijsmensch, zelfs te midden het kwaad; hij weet dat hij kwaad doet en heeft bijna altijd berouw. Gejaagdheid en twijfel sinds hij God bekende langs den kruisweg. (Ashaverus.) Twijfel in hei noorden geleerd - wijziging van zijn karakter na het noorden bewrocht te hebben als Woden. - Komt in Galileie terwijl Christus predikt. Voor hem dicht Jesus de legende van den verloren zoon. Hij is ontroerd en komt (jongeling) vragen: wat moet ik doen? - Verzaak uw zelven. Zijne hooveerdij kan dat niet. Hij gaat aan. (Zie evangelie.) Barrabas. = (Opstand tegen Rome). Passie. De kruisweg, enz. Sinds dan onrust en twijfel. - Werkt onder de ketterijen en vervolgingen. Dante, enz. Luther, enz. Socialism, enz. De oorlog in het Oosten, enz. Hij is Antichrist. Wetenschap vergaard: alle de ondervinding der eeuwen in hem besloten. Het goed en het kwaad, wetenschap, kunde, enz., alles is ten toppe. Hij vervat het kwaad rond hem en begint een hevigen strijd, duidende op de slechte deelen van het goed (slechte, hooveerdige, misbruik makende priesterschap.) Die priesterschap valt af en sluit zich bij hem. Nood der goede. Henoch en Heli komen. Aangehouden. Verwijtsels aan den Antichrist. Veroordeeld. Des nachts doet Antichrist lotje trekken om te doen ontsnappen. (Eerst tooneel van wanhoop en berouw in bed). Hij zelf gaat den tweeden vinden (Henoch), smeekt hem om vergiffenis, neemt zijne plaats en verbiedt dat hij iets uitbrenge. Daarop laat hij hem uit. Ondertusschen samenzwering door Lucifer gesmeed om Antichrist van den troon te werpen en er eenen anderen, een slag van Sardanapale te plaatsen (ofwel den duivel zelf onder eenen menschenvorm.) 's Anderdaags 's morgens stroomt het volk rond den ketel van Henoch, die in de olie koken moet. De veroordeelde komt. rukt zijnen blanken bumous af; het is Antichrist: zijne biecht aan God en het volk: hij vertelt zijne gansche geschiedenis en springt in den ketel. Ter zelver tijde is de opstand losgeborsten en de nieuwe dwingeland troont. Henoch en Elias willen het volk van hem afhouden, doch - het beest uit de apocalypse - trekt allen aan door den lust en het volk viert zijnen Koning en God door hemeltergende feesten. Daarop het ongeweerte uit de apocalypse. God verbliksemt de wereld. Laatst oordeel. (Zie hooger op.) Humana Gomoedia. Het laatst oordeel. Henoch en Heli in 't gevang. De cipier (verkleede christen) geeft hun slechte maren van den toestand. De profeten bedanken God dat hij in de uiterste toestanden steeds zijne mannen weet te plaatsen gelijk die moedige christen, en bidden dat God opnieuw het mirakel van den dag te voren vernieuwe = hen uit de kokende olie ongedeerd laten komen; dat Antichrist eindelijk de oogen opene: want ‘zij zijn er nog noodig.’ Betrouw op Gods woord: ‘het geloof verdraagt en verzet de bergen,’ enz. Komt Antichrist, door wroeging geplaagd. Hij doet loten. Op Heli valt het lot. Hij doet hem ontsnappen, blijft alleen met Henoch en neemt zijne plaats in. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Anderdaags, biecht. Hij springt in den ketel. Henoch en Heli's predicatie. De christenen loven God. Lucifer de nieuwe koning, met zijne machten. Moord en brand. De hemel berst, de aarde berst en spuigen vlammen. De laatste dag. * * * De overige nota's betreffend de Humana Comoedia, en die we onder duizend nota's verspreid vinden, zijn nog enkele wijzigingen en toelichtingen, behalve de laatste die verspringt tot de hedendaagsche tijden, en van sprong tot sprong de groote standpunten aanduidt in de geschiedenis der machtige rijken door alle eeuwen heen. Wij geven ze achter elkaar, ten einde niets te verwaarloozen van wat de dichter tot het opbouwen zijner Büne voor Vlaanderen, benevens zijne Humana Comoedia, heeft neergepend. Wat de overige onderwerpen betreft voor zijn tooneel van Vlaanderen, eenige, waaronder: De Brugsche Metten, de Ondergang der Kerels, de Gilde, de Wacht over Vlaanderen, De Studenten van Warschau, Charlatanisme, werden opgemaakt voor de studentengilden; de overige waren aangeduid, zoo niet aan het worden; doch het zou een te groote doolhof geworden zijn, hadden wij, benevens de groote baan der Büne, ook de pas aangelegde zijwegen moeten zoeken; wegen die we liever doorwandelen zullen op tijd en stond. * * * Humana Comoedia. 's Menschen val: plukking der vrucht = de wellust. (Zie de woorden van het vonnis: Paries in dolore - rechtstreeksche straf, enz. - slechts deze die, onbevlekt, den menschen eenen verlosser zal baren, non pariet in dolore, enz.) Zie de Lilithsage. Ook van Lilith spraak in Faust, I. Walpurgisnacht. Lucifer (Satan) en Asawer: L'un tombe de haut en bas, étant la concupiscence de la chair (Concupiscence d'Eve: il lui apprend l'acte de pure concupiscence antinaturelle et stérile. Voir plus haut.) L'autre veut s'élever de bas en haut, étant la concupiscence de l'esprit vers la puissance et la grandeur: la concupiscence charnelle demeure en bas, la concupiscence spirituelle se réconcilie avec Dieu. (De verlossing des Daimôns.) (Humana Comoedia. -De beide krachten spelen, vijandig, met het menschdom, dat soms tegenworstelt en overwint.) Asawers eigenlijke naam moet bedieden: Gods kleinzoon, of de Eerstgeboren, de eerstgebaarde of zoo iets. Humana Comoedia. Zie Talmud, apocryfe deelen van Bijbel en Evangelie, Renan (vie de Jesus et des apôtres,, enz.), D. Sepp, enz. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Humana Comoedia. Asawer en Lucifer strijden om den titel van Satan (De Wederstander.) Asawer: Gij duikelt, ik stijge - en God woont omhoog. Asawers streven: Lucifer, door jaloerschheid en ook onzuivere min gedreven, wil God zijn en de wetten der natuur veranderen, om Eva te bezitten. (De drift tot zinneloosheid drijvend ) (Wederzijdsche hooveerdij uit onkuischheid en onkuischheid uit standvergetende hooveerdij = (ik-zucht.) Asawer: hij wil Gods plaats niet, maar wat hij zijn recht heet. Hij zegt tot God: Wat beroemt gij recht te zijn? Tegen alle recht ontstoolt gij mij het mijne. (Eden verloren: straf zijner schuldige liefde.) Doch rechtverkrenking krenkt uwe Goddelijkheid: daar is geene sterkte tegen het recht dat goddelijk is, en had ik de kracht...... - Wat begeert gij? - Tijd. ‘Leef lijvelijk tot het einde der eeuwen.’ Humana Comoedia. De Paradijsmensch en Lucifer te Sodoma. De vloek van den Paradijsmensch te midden zijne schaamte. Humana Comoedia. Asawer te Sodoma. Eischt den donder, enz. op hem zelve. God antwoordt hem dat Hij tegen zijne eigene beloften niets vermag. Asawers berouw. Op het punt te bekennen, herinnert hij zich opnieuw zijn recht en vliedt, doch erkent God als God en groet hem knielend - af. God: Het is de tijd nog niet. Humana Comoedia. Hedendaagsche tijden: hoog en laag - het goede en het kwade - Vicentius-à-Paulo × socialism. Exploitatie van het straatjesvolk tot spontanéitrs foudroyantes. I. Synthesis naar de historie (versmelten met II. Synthesis naar de algemeene Wetten: De zeven hoofdzonden; Armoede en Rijkdom, enz.?) Vorige geschiedenis: De Zondvloed. - Babel. Oude geschiedenis: De Hebreeuwen en Asia. {Egypten en de woestijn. - Channan. De Hebreeuwen en Asia. {David, Salomon en de tempel. De Hebreeuwen en Asia. {Gevangenis. De Grieken. {Ilias Kαı⩽ Oδνσσεια, enz. De Grieken. {De Persen. De Grieken. {Guerre du Péloponèse. (Alexandre point à l'horizon.) De Romeinen. Ons Heer en de Apostelen. De Germanen. Middeleeuwen. {De Noordmannen ofwel {Van den kleinen Hertog. Middeleeuwen. {Koningen en Vasalen. {Van den kleinen Hertog. Val: (Zie Pol de Mont: De eerste Mensch.) Babel. = Opdracht aan Gezelle. Grieken. {Troya. Grieken. {Sparta en Athenen (+ Persen.) Grieken. {Alexander. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Rome. {Horatius of Brutus. Rome. {De Republiek. Rome. {Catilina en Coesar. Christendom. {Xριστoς IIασ??υ. {(Les martyrs. Chateaubriand?) De Thebanen? enz. Christendom. {Vervolging. (St.-Agnes.) {(Les martyrs. Chateaubriand?) De Thebanen? enz. Christendom. {Constantinus. {(Les martyrs. Chateaubriand?) De Thebanen? enz. Deze nota's voorspellen wat het gewrocht, of beter de reeks gewrochten, zou geworden zijn, ware de dood met zijn noodlottig veto er niet tusschengekomen. Wij meenen goed werk te verrichten, deze en andere nota's, onderwerpen, taal- en letterkundige studies, één voor één, zorgvuldig uit te halen, lijk scheuten met de wortelen mede, om ze in den openbaren hof onzer Letterkunde te verplanten. Mocht het brein, waaruit deze scheuten ontkiemden, ze niet ontwikkelen tot volledigen wasdom, schoonheid en bloei; en is de jonge dichter, die deze reuzige geraamten timmerde, en die ze belichaamd en bezield zou hebben met de kracht en het leven zijner scheppende ziel, heengegaan, toch zullen deze nota's getuigen van de ontzaglijke macht die eens in dat voorhoofd woonde, en toonen, ten minste, hoe Albrecht Rodenbach wrocht. Ferdinand Rodenbach. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Mitzi. Aan Mevrouw S. I. Wat ziet ze er moedeloos uit van avond! Wat kijkt ze strak en stoer de leege diepte in! Dwars doorsnijdt een rimpel haar anders zoo glad, blanke voorhoofd; een bittere plooi rond den geestig geteekenden mond, die anders meer tot zachtheid /geschikt is, verraadt eene heftige gemoedsstemming. Ongedurig trekt ze haar werkmandje tot zich, naait een eindje, steekt in haar vinger dat het bloed er uit zijpelt. Weer werpt ze alles in de mand, en in gedachten verslonden stuit zij, met haar fijn zakdoekje, het bloed der kleine wonde, met korte, automatische schokjes, terwijl ze voort blijft turen in de vage verte. ‘Hoe kan men!’ zucht ze eindelijk, en met een medelijdend gebaar haalt ze de schouders op. Ze staat recht, gaat naar de piano, slaat al staande eenige akkoorden met zenuwachtige beweging. Er wordt gebeld. ‘Dag, melieve!’ klinkt ene heldere, zangerige stem in de vestibuul, nog eer Maria - Mitzi voor de ingewijden - tot bezinnens gekomen is. Een keurig, net dametje komt binnen, met een licht grijs jurkje in zwierige plooien, waaronder twee fijn geschoeide voetjes te voorschijn komen; eene wazige roze zijden blouse, en op het blonde kroezelhaar, achter in den nek in een wrong samengebracht, een toreadorhoedje van zilvergrijs stroo, met donker grijze tafzijde opgetooid. Een beeld van jeugdigen eenvoud en keurigen smaak. ‘Dag, melieve!’ lacht ze weer, terwijl ze beide handen vooruitsteekt. ‘Hoe gaat het je?’ {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Juffrouw Verbeemen is niet in dezelfde opgeruimde stemming als hare vriendin. Hare donkere oogen, die gewoonlijk raak het leven inkijken, zien de jonge Mevrouw Verbeemen, hare schoonzuster, zacht treurig aan. ‘Wat scheelt er?’ vraagt Laure nu met beangstigde stem. Doch Maria heeft reeds hare zwaarmoedigheid overwonnen; de verrassing van het bezoek is haar aangenaam; de rimpel verdwijnt, en uit haar zoo beweeglijk wezen straalt weldra eene zoo innige vreugde, dat ze er haast kinderachtig uitziet. Haar leeftijd? Misschien wel vijf en twintig jaar, aangezien den ernstigen plooi van haren mond, zooeven; maar op dezen stond schijnt ze er pas twintig. ‘Hoe kom je naar hiertoe, Laurette?’ vraagt ze, blij verwonderd, alsof eensklaps alle reden tot klagen en zuchten verdwenen is. ‘Zeg me eerst wat er hapert... je keek zoo ernstig, zoo... droevig, bij mijn binnenkomen.’ Zij trok haar mee tot op de canapé, waar ze beiden zitten gingen. Maria had de parasol harer schoonzuster afgenomen, en eensklaps teruggevoerd tot haren vorigen gedachtenloop, bekeek zij het vloerkleed, dat ze scheen te willen doorboren met de punt van den zonnescherm. ‘Niets... niets...,’ monkelde ze... ‘Niets meer dan iederen dag. Kom, laat ons liever wat uitloopen; ik zit hier zonder iets uit te voeren, weet je! En ik verveel me... doodelijk! Pa heeft het heel druk met zijne zaken; ik vroeg hem dezen morgen, voor de honderdste maal, of ik hem helpen mocht op zijn kantoor, en voor de honderdste maal wees hij mijn aanbod af... Je ziet, niets nieuws onder den hemel!...’ ‘En Mama?’ ‘...Stoft en wrijft!’ ‘Heel den dag toch niet?’ ‘Neen... legt eenige bezoeken af bij oude kennissen...’ ‘Waarom ga je dan niet mee?’ ‘Ik houd er niet van, en Ma vindt best dat ik maar thuis blijf!’ ‘Ja!’ lacht Laure... ‘de goede vrouw is soms erg verlegen {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} als je eens meegaat; je hebt ook zoo'n vreemde gedachten, die hare vriendinnen verbluft doen uitroepen: Waar heeft ze 't gehaald? En dat hindert haar terdege!’ ‘Beste mama!’ glimlacht Mitzi met toegevendheid. ‘Ze houdt zooveel van har stil, vredig leventje, dat nooit gestoord wordt door eenige bekommernis; men spaart haar alle zorg, en zij is het verwend eenig dochterje gebleven, dat ze in haars vaders huis was. Sedert onze jeugd werd het ons telkens opgelegd door onze grootouders, als er iets haperde: Niets zeggen tegen Mama, 't zou haar leed doen... En Mama is tot hiertoe door het leven getrokken zonder te vermoeden haast, dat het pad ook wel eens hobbelig worden kan... In den beginne, schijnt het, als Pa haar eenige moeilijkheden mededeelde, trok zij zich alles zoo geweldig aan, dat ze zenuwkoortsen kreeg, en dan was het zijne schuld, beweerde Grootje. Zoo is Papa er toegekomen niets meer te zeggen, en zijne zaken moedermensch alleen te beredderen. Het is hem eene gewoonte geworden, en nu duldt hij geen tusschenkomst meer... van mij ook niet! En daarom verlang ik zoo hevig eene ernstige bezigheid te vinden buitenshuis...’ ‘Ga liever Griet wat bijstaan in de keuken.’ ‘Dat is het heiligdom... van onze oude meid! Daar ziet ze me binnentreden met nijdige oogen. Ik vroeg haar dezen morgen: Grietje, mag ik meehelpen krieken opleggen? - Wat denkt ge wel, Juffrouw Marie, ge moest me eens alles verknoeien! - Lieve tijd! zelfs uit de keuken verjaagd! En geen eigen huishouden hebben,’ zucht ze luimig, ‘om daar voor eigen rekening te knoeien en te bederven! Is dat niet akelig?...’ En ze praat, ze praat haar eigen dol. Nu eerst bemerkt ze het lange stilzwijgen harer vriendin. ‘Je kijkt zoo vreemd, Laure? Zou jij ook wat op het hart liggen hebben? Onmogelijk, jij hebt nooit doodende verveling te verduren!’ ‘Toe, Mits, kom... Ik kwam bij jou om afleiding... ik hoopte een opbeurend gezelschap in jou te vinden...’ ‘Dat treft, Laure! Gezelschapsjuffer, dat is zeker de toekomst die me wacht... Daartoe zou ik nog wel eens kunnen dienen... Ik zou me bij jou kunnen oefenen in dat vak...’ Doch, plotselijk in- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} keerende: ‘Neen, denk niet dat ik spotten wil, Laurtje... vergeef me... Ik ben heden erg prikkelbaar. Je weet hoezeer ik je bijzijn verlang; ik heb je noodig om je al mijne vrees, al mijn verlangen toe te vertrouwen... Jij alleen, in heel mijne omgeving, ziet me niet als eene dweepster aan; jij alleen neemt ernstig op wat ik denk. Ik houd ook veel van jou daarom,’ gaat ze streelend voort. Hare buigzame stem, die zooeven vrij sarcastisch klonk, is nu merkelijk verteederd; ze wordt zoo week, dat men er tranen in voelt opwellen. ‘Wat gebeurt er? Wat hindert je?’ vraagt Laure, wen onrust uit hare oogen spreekt. ‘Niets bizonders,’ klinkt het weer even los als voorheen. ‘Doch ik heb behoefte aan versche lucht.’ ‘Wen jij Pa en Ma gaat goeden dag zeggen, zal ik me wat opschikken om met jou mee te gaan... Maar zeggen ze je dat ik als ziekenverpleegster vertrekken wil naar Marocco, lach niet met hen mee, hoor!’ verwittigt ze nu, guitig dreigend met den vinger. ‘Zoo, zoo! Is 't weer je zelfde liedje, dat je zingen wil?’ ‘Wel ja! Maar in een anderen toonaard! Ik bestudeer ze alle, den eenen voor, den anderen na, en 't zijn al wanklanken hier in huis!... Maar lach niet!’ roept ze Laure nog toe, terwijl ze de trappen luchtig opklimt, en Laure de vestibule doorwandelt naar Pa's kantoor. Eenige stonden later komt ze liefelijk opgesmukt naar beneden, in een blauw sergen pakje en met een canotier-hoedje op. Ze loopt even hare ouders afscheid groeten, en weldra komen ze weer, hand aan hand, als twee lentebloemen. ‘En nu gaan we samen, met ons beidjes een luchtje scheppen,’ zegt de jonge Mevrouw Verbeemen, op innemenden toon: ‘heel de namiddag is voor ons! Noch mijn man, noch mijne huishoudelijke bezigheden zullen ons komen storen!’ lacht ze guitig Mitzi toe. Weg zijn ze, eerst door de stille, eenzame straten der kleine stad, dan op de vesting, in druk, vertrouwelijk gekout gewikkeld. Ze waren samen op school geweest, haast samen opgegroeid, want alhoewel ze beiden broers hadden, toch voelden zij, van hare prilste jeugd af, eene krachtige neiging tot malkaar, omdat zij zoo {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwerf eender dachten en voelden; later hadden zij dezelfde geestdrift in hare harten voelen opwellen voor rechtvaardigheid, voor natuurschoon, voor kunstgenot; dezelfde drang naar nuttige bezigheden was in haar ontstaan; hetzelfde medelijden was in haar opgekomen voor al wat kleingeestig of zedelijk zwak scheen; minachting kenden zij echter niet, omdat ze goed waren. Laura's moeder had dapper meegeholpen om de beide vriendinnen in dat heerlijk pad van werkzaamheid en gulhartigheid voort te helpen; zij had in haar den lust aangevuurd om nuttige vrouwen te worden in de sfeer die zij verkiezen zouden. Intusschen was Leo Verbeemen, Mitzi's broer, uit de krijgsschool gekomen. Gedurende enkele jaren werd hij van 't een garnizoen naar het ander gezonden, werd luitenant, kwam naar het stadje terug, en op dertigjarigen leeftijd bemerkte hij dat de vriendin zijner zuster niet onaardig was; vroeger had hij haar als kind gekend; nooit had hij op haar gelet, noch zij op hem. Hij was een knappe jonge man met reeds veel levenservaring; zij eene lieve meid, vlug van geest, edel van inborst en doordrongen van eene ideale levensopvatting. Het was de beide vriendinnen eene verrassing, die liefdeverklaring van Leo. Laure zag in hem al de hoedanigheden zijner zuster, en 't was met eene oprechte vreugde en met trots, dat zij hem heel haar bestaan wegschonk. Mitzi had wel verbouwereerd opgekeken in den beginne; toch had zij er spoedig in berust hare vriendin te verliezen; werd ze nu hare zuster niet? Hare zuster, ja, dat werd ze, maar hare vertrouwelinge was ze niet langer meer. Laure was het haar zelve wel bewust, maar in de zelfzucht van hare jonge liefde zou ze er een bezwaar in gevonden hebben, voortaan een andere vertrouweling te hebben dan haren Leo. Het jonge meisje had er onder geleden, meer zelfs dan zij het zich zelve bekennen wou. Zoo duurde het sedert twee jaar. De jonge Mevrouw Verbeemen vond genoegen in 't beredderen van haar gezin, in afwachting dat moederzorg meer drukte rond haar brengen zou. Marie verveelde zich. Zij had haren werkkring nog niet ge- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden of liever zij had hem niet vrij mogen kiezen. Onder haar kregelig, zenuwachtig optreden van zooeven, zou men niet kunnen gissen hebben wat een bron van liefde, van alles omvattende teederheid in haar verborgen lag. In haar was de wensch ontstaan zich toe te wijden aan de kinderen, eerst als onderwijzeres, later als geneeskundige. Maar telkenmale hadden ze 't thuis als eene dwaasheid aangezien, en vader had haar zonneklaar willen bewijzen dat zij geen edeler nut stichten kon dan in de rol van vrouw en moeder. Met opzet kleineerde hij wat zij hare roeping heette; hij wederstond haar met wreede hardnekkigheid, spotte met haar lust om eene oude vrijster te worden... Neen, ze had geen hekel tegen het huwelijk, zij riep niet hoog en luid dat zij niet trouwen wilde; ze was lief en mooi, en toch had ze, op haar vier en twintigjarigen leeftijd, den man nog niet ontmoet, met wien ze alle lief en leed zou willen gedeeld hebben. Als die onbekende gekomen ware, zou ze hem met vertrouwen de hand toegereikt hebben... Burgermeisjes hebben doorgaans in ons land, met de strenge levenswijze die haar opgedrongen wordt, weinig gelegenheid om de aandacht te trekken; verdiensten hebben ze genoeg, maar ze leiden meestal een vergeten leven. Juffrouw Verbeemen was nu het ledig loopen moe; met angst zag zij de lange reeks dorre jaren op malkaar volgen, die ze in afmattende werkeloosheid vreesde te moeten slijten, en haar vroegere wensch was weer in haar ontwaakt en tot drift aangegroeid; zij zocht naar boeken, die haar leerzucht bevredigen konden, en die leerzucht werd er door aangevuurd. Nu liepen zij aldoor pratende. O! 't was lang geleden dat ze nog zoo vertrouwelijk geweest waren tegenover malkander en 't was eene vreugde zoo weer samen te zijn als vroeger! ‘En verbeeld je nu,’ zegt Mitzi met koortsige opgewondenheid, ‘dat Papa er oprecht boos om geworden is! Dol boos!... En Moe helpt me niet eens!... Toe, Laure!’ smeekt ze, ‘maak jij eens alles goed; haal Leo over, ik ben er zeker van dat Pa dan niet meer zoo moedwillig blijven zou...’ Laure glimlachte, pijnlijk verlegen. ‘Je bent naïef, Mits! Zeker, Leo is een knap man, die vrij {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} wat goeds over ons denkt; maar je zaak bepleiten in deze omstandigheden, daar zal ik hem niet kunnen toe overhalen. Vertrekken, zoo ver van ons, daar zou ik zelve de kracht niet toe hebben om Vaders toestemming af te dwingen...’ ‘Als hij me wil laten studeeren, dan spreek ik niet meer van vertrekken! - Maar laat Leo eens beproeven Pa over te halen om me naar de Hoogeschool te laten gaan... ik ben geen kind meer... ik meen het heel ernstig!’ ‘Je kent Leo niet!... Eene vrouw doctoresse te zien, doet hem minachtend schokschouderen... Waar wil een kind zich toch mee moeien? En als die doctoresse zijne zuster ware, dat zou stuiten tegen zijn ingeworteld principe: het betaamt niet dat eene vrouw den huiskring verlate...’ ‘Maar als die vrouw, op zekeren dag, alleen komt te staan, geen huiskring meer heeft; of als ze alleen blijft om hare kinderen op te voeden, moet ze dan toch niet van huis?’ ‘Komt die tijd, dan komt die zorg!...’ is het moedelooze antwoord. ‘En dan?’ gaat ze voort, ‘wie zou eene doctoresse tot vrouw willen? Wij denken, he? dat ze er erg moeten mee opgezet zijn, verstandige vrouwen te hebben, die haren tijd met geen beuzelarijen doorbrengen? Neen, kind! Pronkjuweeltjes, die streelen meer hunne ijdelheid... ik spreek van den grooten hoop... uitzonderingen zijn er aan iederen regel.’ ‘Waar wil je naartoe?’ onderbreekt Mitzi met een ziertje verwondering in de stem. ‘Waarom ben jij zelve zoo verbitterd?’ ‘O! om eene kleinigheid!’ ‘En dat maakt je zoo opgewonden?’ Laure antwoordde niet. Zij volgden de sierlijke wendingen en krommingen der rivier, om huiswaarts te keeren. Te midden harer ernstige rede bleven ze plots in verrukking staan vóór een heerlijk tafereel. De zon ging onder, roerend mooi; hare warm-roode stralen gleden langs vleeschkleurige roze wolken, afgerand met zilver-grijs donzige vacht; zacht daalden zij in den gladden waterspiegel, waar ze meegolfden langs de vlakte heen, waar ze de weergekaatste populiertronken streelen {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen, waar ze stoeiden als schitterende genstertjes, tusschen de verraste, trillende blaadjes. De molenwieken op gindschen heuvel schenen hunne vlucht te vertragen in de majesteit van den heerlijken stond. De schaduwen van heesters en struiken werden langer en valer; de aarden wegeltjes werden violetkleurig. In een roes van genieten dronken hare oogen die kleurenweelde op; sprakeloos, maar hartstochtelijk, bleven zij vóór zich turen, totdat de zon ginder haren glans verborgen had achter eenen dampsluier, die stilaan opgerezen was, en hangen bleef tusschen aarde en wolken... Toen bleven ze luisteren naar de eerbiedwekkende stilte, die alom heerschte, die alles doordrong... Lang duurde het echter niet of de gewone geruchten kwamen haar storen in hare verrukking: het geblaf van een hond in de verte, het gerol eener karre op den naburigen steenweg, het laatste geroep van den koekoek, het krassend geschetter van een karkiet, het wetten van eene zeisen... Maar al die geluiden kwamen slechts tot haar, gedempt, verzacht door den afstand. Alle bitterheid was verdwenen...; zij hadden de macht van het schoone, de zaligmakende geestdrift gevoeld, die alle zielewonden heelt en berusting stort in de harten. Een zachte handdruk verried alleen de betoovering waaruit ze ontwaakten. Maar Mitzi's mooie, energieke oogen bleven niet langer droomend kijken; heel haar lichaam rechtte zich weer op in eene opwelling van zelf-hervatting, want eene loome, ontzenuwde dweepster was ze niet! ‘Je ging me wat vertellen, zooeven,’ zei ze, beslist het onderwerp voort te zetten. Laure schrok op; zij droeg het heerlijke landschap nog in hare oogen. ‘Je wat vertellen?’ herhaalde ze werktuiglijk, met eene aarzeling in de stem. ‘Of ben je 't spoor bijster geraakt?’ ‘Toch niet... Maar nu ben ik verlegen, gevoelerig geweest te zijn voor eene nietigheid.’ ‘Vertel het toch!... Of is het iets over Leo?’ ‘O neen!’ glimlachte ze blozend; ‘'t geldt hem in 't geheel niet!...’ En ze dobberde als in een modderplas. ‘In 't geheel {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} niet!’ herhaalde ze met zooveel nadruk, dat de spitsvondige Mitzi er om lachen moest. ‘Het geldt een vriend van Leo!’ Ditmaal keek haar zusje naar een anderen kant uit, om niet te verraden hoe lief ze die leugen vond. ‘Je kent hem toch niet... 't is de man van...’ ‘Nu, de naam doet er ook niets toe!’ was het schalksch antwoord. ‘Ik had aan Mevrouw verteld hoe ik den dag gewoonlijk doorbreng, omdat zij den tijd zoo schrikkelijk lang vindt in zoo'n klein stadje als het onze...’ ‘Och, Laurtje! maak je geest niet moe met allerlei omstandigheden uit te vinden om een domme streek van je Leo te dekken. Kom er maar rond mee voor den dag; je wil niet klagen over hem? Heet dat klagen, wat je mij vertellen wil? Je man zal er geen ziertje van mijne achting door verliezen, daar ben ik zeker van!... Of ben ik je oude Mits niet meer?’ Toen vertelde de jonge vrouw half geestig, half treurig: ‘Je weet hoe Leo er aan houdt, zich netjes op te smukken!... Gisteren moest hij meedoen aan een fietspartijtje, en te dier gelegenheid had ik hem een mooi flanellen fietshemd gemaakt; o! 't was zoo keurig! Ik had het bij Jullien, te Brussel, nagekeken. Met welke zorg had ik het afgemaakt! Toen hij aangekleed was, had ik hem geholpen om de zijden koord in een mooien strik te leggen, en ik was er trotsch over dat de kraag zoo uitstekend meegevallen was. Leo ook was er fier op...’ ‘Ik zie nog niet wat aanleiding geven kon aan je ontevredenheid?’ Wijsneuzig keek Laure haar aan: ‘Wacht eventjes!... Hij reed uit... en zijne kameraden wenschten hem proficiat over zijn mooi pakje... een hunner vroeg hem zelfs waar hij het keurige hemd ontdekt had... en weet je wat hij antwoordde?’ Een vragende glimlach van Mitzi getuigde dat zij het niet raden kon. ‘Onbewimpeld: Bij Jullien!’ zei ze traag en met nadruk. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oogenblik zweeg ze om het effect na te speuren... Maar geen vin verrierde in Mitzi's gelaat. Mevrouw Verbeemen kon maar niet begrijpen dat hare vriendin niet even verontwaardigd was als zij zelve geweest was. Toch ging zij voort: ‘Ik vroeg hem: Was je dan verlegen te zeggen dat je vrouwtje het met eigen hand vervaardigd had? Verbluft keek hij me aan: Maar lief kind toch! Ben je mal? Heel het garnizoen zou weldra te weten gekomen zijn dat jij zelve mijne hemden maakt! Eene offlciersvrouw is geene kamerjuffer, verduiveld!...’ ‘Toch wat kras geweest, mijn broer!’ zuchtte Mitzi. ‘Je waart daar leelijk met je hoofd tegen den hekel geloopen, Laurette!’ ‘Ik gaf me toch niet ten onder!’ lachte deze hartelijk, terwijl eene jeugdige geestdrift in hare oogen flonkerde. ‘Wel dacht ik eerst dat een stortbad mij over het hoofd gevallen was; maar Leo's jokreden kwam me zoo onbezonnen, zoo gek voor, dat ik geen enkel oogenblik van streek geraakte! Vinden ze 't dan zoo aardig, babbelzieke, snoevende vrouwtjes te hebben? zei ik. Maar hij liet me niet verder gaan! En toch is hij te verstandig om het, in den grond, niet eens met ons te zijn; zie je, Mits, hij zeilt wel onder één vlag met ons mee, maar hij vreest het dwaze vooroordeel zijner kameraden, zijner oversten misschien!...’ Mitzi keek haar vorschend aan, en zei toen, bedenkelijk den arm van Laure omvattende: ‘En 't is van hem, dat ik hulp en bijstand durfde verhopen? Nu begrijp ik je aarzeling! Dat voorval heeft je voorzeker pijnlijk aangedaan?’ ‘Neen! zoo vreeselijk vind ik het niet! Kan Leo het helpen dat hij zwichten moet voor de dwaling van heel zijne omgeving? Hij zelf zag er toch niets kwaads in?’ Zwijgzaam liepen beide vriendinnen verder. Blijkbaar was het dat Mitzi lang zoo overtuigd niet was als Laure over de goede inzichten van Leo; maar ze was te kiesch om een misverstand aan te hitsen, dat aanleiding kon geven tot oneenigheid in het jonge huisgezin; zij behartigde te zeer hun geluk om niet met zorg ieder woord te mijden, dat de illusies harer schoonzuster zou gekortwiekt hebben. Zij waren er trotsch op dat zij hare handen bezig konden houden met werk, dat {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen de vingers in beweging brengt, en alle overleg en verstand uitsluit, maar dat ze ook moeilijker dingen aandurfden; zij waren er trotsch op, dat ze de huishoudelijke bezigheden beter verstonden dan zoo vele lichtzinnige poppetjes, die in den waan verkeeren dat ze heel wat geleverd hebben, als ze uren lang hebben zitten borduren achter haar spionnetjes. Maar ze zagen wel in, dat ze enkel op eigen kracht moesten steunen, zonder hoop op eenige aanmoediging van wege vrienden of magen. - En haren gedachtenloop voortzettende, sprak Mitzi eindelijk: ‘Jij kan het verduldig verdragen, omdat het je niet stuit in je levensdoel, omdat het kleine feitjes zijn, die je gemakkelijk over het hoofd zien kan...’ ‘Ze kunnen toch wel eens ons geluk benevelen...’ ‘Ze zijn niet doodend... Leo zal je wel steeds laten begaan, al wil hij niet aan het klokzeel hangen wat een vinnig werkbijtje hij aan huis heeft... en dat hoeft ook niet!’ ‘Toch moet ik verbergen als eene misdaad, wat ik als mijne puikste begaafdheid aanzie...’ ‘Toch mag je je eigen gang gaan, tot je eigen voldoening, tot welzijn van u beiden, tot voorspoed later van heel je gezin... Maar wat ik wil, dat kan ik niet uitvoeren, zelfs niet in 't geniep; en... Laure!’ zei ze nu met hartstocht... ‘ik wil geen dorre plant blijven, niet door het leven trekken met het bewustzijn dat ik niets verrichten kan, noch voor de mijnen, noch voor anderen! Daarenboven, kwam ik eens alleen te staan... Zie! dat denkbeeld doet me huiveren... die gedachte kwelt me zoodanig, dat ik soms niet meer doordenken kan! Ik ben bang voor de toekomst!’ ‘Dwaasheid, Mitzi! Die angst steunt op niets! Ben je niet los van den nooddrang van het dagelijksch bestaan?’ ‘Tot nog toe, ja!... dank zij Vader!... maar moest ik eens alleen staan zonder middelen!...’ ‘Maar dat zal niet, dat weet je immers wel! Je tergt nutteloos je eigen arme ziel!’ spotlacht Laure. Maar op onverstoorbare wijze gaat de andere voort: ‘En 't mooist van al is, dat ik volstrekt tot niets bekwaam ben! Ik wou naar de Normaalschool... 'k Mocht niet... Ik wou geneeskunde {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} studeeren. Deftige meisjes loopen niet naar eene Hoogeschool met studenten!... Ik wou ziekenverpleegster worden, antwoorden aan den oproep, die in die richting gedaan werd... Ik mocht niet... Ziekenoppasster worden... ik dwaalde zeker?... Toen volgde ik de leergangen van het Roode Kruis... Dat mocht!... Maar nu ik wil vertrekken, mag ik weer niet! Moet ik dan een klooster in, om mijn doel te bereiken?’ snikte ze nu haast. ‘Kom, wees bedaard, Mietje!... haast komt de mooie Prins van 't sprookje, en dan wordt je een uitstekende huishoudster!...’ ‘Daar zou ik me ook ernstig op toeleggen,’ lachte ze nu half door hare tranen heen... ‘Maar wie weet waar die zit? Een heele zee scheidt ons misschien van elkaar, en als ik moet afwachten dat die opdroogt, is het toch geraadzaam intusschen niet te blijven ledig loopen!’ ‘Jonge meisjes van jouw stand,’ tergt nu Laure leukweg, ‘die mogen ledig loopen!’ ‘We zijn haast thuis en... de oplossing op de vraag: hoe haal ik Pa en Moe over?... oplossing die ik van jou verwacht had, blijft mij steeds een raadsel,’ glimlacht ze treurig. In de verte frazelt en klingelt de beiaard. Ze blijven eene wijle aandachtig luisteren, steeds gretig alles opvattende in hare gevoelige zielen, wat mooi en aandoenlijk is, tot Laure eensklaps zegt: ‘Kom van avond naar ons toe, en breng mooie muziek mee... Ken je de nieuwe liederen van Mestdagh reeds? Laat ze ons eens hooren!’ ‘Dat zou wel kunnen!... Blijft Leo thuis?’ ‘Als er muziek gemaakt wordt, loopt hij niet gauw heen! Dan haalt hij zijn cello uit den hoek. Kom! we zullen een puik uurtje samen doorbrengen. Tot straks!... Of kom je nu mee met mij?’ ‘Neen; Mama zou ongerust wezen; ik zal trachten haar over te halen om mee te komen... Wat Pa betreft, die zou zijn wiezen niet laten voor heel een opera!’ Een warme handdruk, een vriendelijk knikje, en op den hoek van de straat nemen ze afscheid van malkaar. Met luchtigen tred keeren ze huiswaarts. Niets in haar uiterlijke laat vermoeden dat die twee knappe {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} kopjes zoo ernstig aan de spraak geweest zijn, heel hare wandeling door; twee coquette vrouwtjes die zich alleen laten onderscheiden door den kieschen smaak harer toiletjes; de zorg, die zij er aan besteden, sluit volstrekt den ernst harer gedachten niet uit. Zij houden van mooie kleeren, zooals zij van mooie landschappen houden, van harmonie in kleuren rondom haar, en hare gedachten over vrouwenemancipatie deren hare vrouwelijkheid niet. Gezond naar ziel en lichaam, schijnt alles haar toe te lachen in het leven, en toch voelt het jonge meisje eene onrust in haar opwellen, die ze moeilijk onderdrukken kan; toch voelt de jonge vrouw dat haar levensideaal niet overeenstemt met de aangenomen begrippen uit hare wereld. II. Tien jaar zijn vervlogen. Het huisgezin van Mevrouw Verbeemen is merkelijk aangegroeid. Hoe lieflijk weet ze heel haar volkje te besturen! Paul, haar oudste, pas negen geworden, zit bij de schrijftafel; hij is verslonden in zijne aardrijkskundige les: de voortbrengselen van 't land van Waas geven hem heel wat te onthouden; maar Mamaatje weet zoo boeiend te vertellen van gersten, koren, vlas en hennep, zoo heel anders dan de meester het doet op school, want zij mengt fantazie met waarheid, en daaruit spruiten soms zoo'n mooie sprookjes, dat Paul nooit vergeten zal, in welke streek het blonde prinsesje de wonderplant gevonden had, die haar toeliet zoo'n helder blank gewaad te dragen, dat de maan zelve er met naijver op toekeek; en wat al arbeid hadden hare dwergjes daartoe te verrichten gehad: rotten en zwingelen en hekelen, spinnen en weven; wat hadden ze 't druk! En Paul volgde al hunne vlugge bewegingen met zooveel gespannen aandacht, dat hij 't nooit meer vergeten zal, hoe welig Vlaanderens tuin het vlas opgroeien laat. En ‘nog, Maatje, nog!’ klinkt het smeekend en gebiedend tevens. En Mamaatje wordt niet moe en laat haar jongen niet onbevredigd voortsuffen op saaie, vermoeiende boeken. Zoo gaat het haast iederen dag! En Klaartje luistert ook gretig toe; al kent ze eerst pas hare letters, toch is haar verstand reeds vatbaar voor die vertellingen: zij kent vele dingen waarvan {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} andere kinderen van haren leeftijd niet het kleinste begrip hebben. Toch heeft zij een voorkeur voor rekenen; wonder bij een meisje! Terwijl Paul zijn blad met zorg vol schrijft, zullen Klaartje en Ma met cijfers spelen als met kaatsballen; heel behendig zijn ze allebei! En als Paul er dan tusschenkomt, gebeurt het wel eens meer dat hij zich duchtig door zijne jongere zus de loef laat afsteken! Geertje, een knappe, struische bengel van vijf jaar - ze schelen allen ongeveer twee jaar van malkaar - en Anne-Marie, het ooilam van de kudde, worden nog ongestoord gelaten; ze mogen zich vergenoegen met iedere maand het vereischte gewicht aan te winnen, en zich te dien einde behoorlijk te laten verzorgen - Want Mamaatje kweekt ze verstandig op; ze laat zoo weinig mogelijk aan het toeval over, net als een tuinbouwkundige doet met zijne planten, die hij nauwkeurig gadeslaat om de natuur te helpen en soms te verbeteren. - Die kiesche oplettendheid in de verzorging der kleinen heeft den gelukkigsten invloed op hun karaktervorming; zij spelen en stoeien, zijn luidruchtig als buitenkinderen, zij zijn ook blozend en mollig als zij; doch ongedurig of kregelig, dat zijn ze zelden, en waar het behoort stil en redelijk te zijn, daar wordt men hunne tegenwoordigheid niet gewaar. Zie, daar komen ze binnen met Grootmama; hier luidt het consigne: ‘Zwijgen!’ en Geertje is er zoodanig van doordrongen, dat hij zijn vingertje op den mond legt, terwijl hij zijn trippelend zusje vermanend in de oogen kijkt. Maar voor eenige stonden wordt die strenge tucht opgeschorst. Wie zou kunnen ernstig blijven bij het optreden van die levensvreugde? Aller aangezicht heldert op. Paul laat even zijne kaart liiggen en loopt naar zusje-lief, dat hij onstuimig zoent; Klaartje denkt niet meer aan cijfers, en is op Grootjes knieën gekropen, terwijl Geert zijn best doet om haar er van af te trekken; hij is rood van krachtsinspanning, maar de twee armen van Klaartje zijn zoo dicht rond Grootjes hals gestrengeld, dat hij haar niet losrukken kan; zijne oogen schieten gensters, zijn voorhoofd wordt dreigend, hij bijt op zijne lippen, en Klaartje giegelt van de pret! Maar hij is listig, onze guit: hij kittelt zijne zus onder de armen; daar is zij niet tegen bestand, en dat weet hij ook! In eene zenuwachtige beweging ontsnoert zij hare armen... Opgepast! er van gebruik maken {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder verlet!... Daar ligt ze te spartelen, terwijl de overwinnaar driest hare plaats heeft ingenomen. Maar Moeke laat het niet verder komen: ‘Genoeg, kindertjes, seffens moeten we de plaat poetsen!... Pa gaat binnenkomen!’ Hand aan hand gaan de kleintjes heen met Grootmoeder; op den dorpel kijkt Geertje nog eens om, werpt een triomfantelijken blik op Klaartje; weg zijn ze, en weer is alles rustig en stil in de werkkamer. Nog enkele minuten, en dan komt Pa, die hoofdinspecteur speelt! De kinderen loopen er hemelhoog mee op, als hij, in een knikje, zijne tevredenheid te kennen geeft. En dat zal straks ook wel! Intusschen houdt Grootje zich bezig met het avondmaal der kinderen, want allen gaan vroeg te bed; zij bevinden er zich goed mee, en zoo blijven de avonduren beschikbaar voor de ouders. O! 't gaat hun allen zoo goed in het huisgezin! Mijnheer Verbeemen vordert met verbazende snelheid, omdat zijn geest maar zelden beziggehouden wordt door kleine, afmattende beslommeringen; hij mag gerust het beheer der familie aan zijne vrouw overlaten; al zijne energie mag hij besteden aan zijn vak; doortastend zoekt en vorscht hij, om zijne mannen op te leiden naar het ideaal, dat hij zich voorgesteld heeft. Zijne vrouw is bewust van hare gewichtige taak; daarenboven is zij doordrongen van de overtuiging dat al het zwoegen van den vader harer kinderen nutteloos wezen zou, indien zij het hare niet bijdroeg tot het oprichten en ondersteunen van het heerlijke familiegebouw. Kwistig deelt zij hare krachten uit, waar die een steentje bijdragen kunnen tot de stevigheid van dat gebouw, en hare nog kloeke moeder werkt met haar mee, tot bestwil van allen. Van gekibbel en gezanik is er nooit sprake: de tijd is te kostelijk om dien te verspillen in beuzelarij. Gedurende de lange winteravonden wordt er een uurtje besteed aan boeiende lectuur of aan mooie muziek; Mijnheer en Mevrouw kunnen samen, dank zij Grootjes tegenwoordigheid, al eens naar een concert gaan luisteren, of naar het uitvoeren van eene nieuwe comedie of een belangwekkend opera. Verveling kennen ze niet! Waren ze eigenzuchtig genoeg om al hun wenschen en verlangen te beperken tot hun eigen huiselijken kring, dan zouden ze niets te wenschen over hebben. Doch Mitzi geeft hun wel eens bezorgdheid. Zij ook zou ge- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} schikt geweest zijn, zoowel als Laure, om eene degelijke, teedere moeder te worden; maar dat ideale lot was haar niet te beurt gevallen. Tot overmaat was haar vader gaan speculeeren, zonder echter ooit een woord te reppen over den staat van zijn vermogen. Brutaal, zonder eenige verwittiging, was het noodlottig uur geslagen, waarop hij erf en goed op prijs gesteld had, wellicht met de geheime hoop ondergane verliezen te herstellen... Dien dag was hij half waanzinnig naar huis gestormd; duizelig was hij neergeploft bij het binnentreden; vrouw en dochter waren toegesneld, hadden zijne kleeren losgerukt, waarin hij dreigde te stikken, droegen hem op zijn ligstoel in zijn kantoor; hevig ontstelden zij, toen die uitpuilende oogen in dat gloeiende aangezicht haar wanhopig aanstaarden... reeds was de meid ten dokter gesneld... hij kreunde, wou spreken... maar kon geen verstaanbaar woord uitbrengen... Lang duurde het niet; toen de heelmeester binnensnelde, was het leven reeds ontsnapt uit den geprangden boezem... De ongelukkige man had het verlies van zijn vermogen niet kunnen overleven; de eerste beroerte had hem zoo heftig aangegrepen, dat zij hem zonder genade meegesleurd had. Arme vrouwen!... De gade was radeloos van wanhoop... De dochter moest haar eigen smart onderdrukken om hare moeder steun en troost te bieden... Schrikkelijke, afgrijselijke dagen!... O! die treurige, akelige, eeuwige scheiding, waaraan men niet gelooven kan!... Dat wegdragen van een geliefd wezen!... Die koude, ijskoude leemte in huis!... Dat luisteren naar de stem, die voor eeuwig uitgedoofd is... naar den tred, die nooit meer komen zal... dat wachten, wachten, met de plotselijke bewustheid dat het nutteloos is... en dan... waarheen nu met die genegenheid, die men in zich gedragen heeft sedert zijne kindsheid, en die geen weerklank vindt op de koude. mulle arde?... Bidden! Bidden!... Hare harten uitstorten, in de hoop dat die genegenheid, die liefde nog tot hem dringen zou in het geheimzinnige hier-namaals... Laure en Leo verlieten het sterfhuis in de eerste dagen niet; zij beredderde nu het gezin, beurde den moed op van moeder en zuster; ze was zoo bereidwillig, zoo gedienstig, zoo innig deelnemend! Hij had alles afgeloopen... en nadat het droeve uiterste volbracht was, had hij zich dag aan dag op Vaders kantoor opgesloten. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! Daar eerst vernam hij dat zijne moeder en zijne zuster voortaan schier zonder levensmiddelen bleven... Aan hem zelven dacht hij niet, alhoewel hij steeds geleefd had met de overtuiging, later eenig fortuin van zijne ouders te erven. Het gelukte zijne vrouw die teleurstelling in hem te verzachten, dank zij hare kiesche en onbaatzuchtige gevoelens. Maar de twee vrouwen! Hoe haar bekend gemaakt met dien treurigen toestand? Hij verwittigde eerst zijne kloeke, dappere zusster... Zij ontving den nieuwen, harden slag zonder luidruchtige wanhoopskreten; ze was nog te diep onder den smartelijken indruk van Vaders dood, om veel waarde te kunnen hechten aan geldelijk verlies... het verwonderde haar nog dat de horloge even regelmatig voorttikte als vroeger, nu de hand, die gewoon was haar op te winden, verstijfd lag; het verwonderde haar, menschen te zien voorbijgaan, die lachen konden... De natuur ook had ze willen zien meevoelen... Waarom schitterde de zon nog met denzelfden luister? Waarom zwegen de vogelen niet? Alles hinderde haar, en toch. had ze sterkte genoeg over om haar gemoed tot kalmte te dwingen, zoodra zij hare moeder zag naderen. O! die arme, die alleen geleefd had een kinderlijk leven; die nooit gehandeld had dan volgens den vingerwenk van haren man; die nooit persoonlijk, op eigen verantwoordelijkheid, had kunnen denken noch voelen! Het was haar nu alsof ze door een draaikolk verslonden werd, alsof alles rondom haar in een chaos vergaan was; zij was bedwelmd, alsof een zware slag haar de hersens getroffen had, en de troostende, opbeurende woorden harer kinderen drongen niet door tot in hare ziel; zij hoorde die woorden ronken als het gegons van een bijenzwerm, maar wat ze bedoelden, dat wist ze niet... Hij was weg, alles was weg... en in hare moeë hersens weergalmde, onophoudend, het nare klokkengelui van den begrafenisdag... Zij sufte in haren zetel, afgetrokken van al, wat rond haar omging. Maria hechtte zich te meer aan hare moeder, daar zij haar zwak en onbeholpen zag. Doch zedelijk voelde ze zich alleen op de wereld, en eene oneindige droefenis daalde in hare ziel; eene bange matheid beklemde hare leden, eene loomheid, die haar als in eenen sluier omvatte... Zij was levensmoe! {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige dagen later, toen zij zich zelve overmeesterd had, drukte zij haren broer het verlangen uit om nadere, nauwkeurige inlichtingen te hebben over den staat hunner zaken. Toen Leo haar met open boeken en bewijsstukken alles opgehelderd had, was ze erg bleek geworden - niet om haar zelve, maar om hare moeder -; onmiddellijk zag ze in dat de redding van haar komen moest; zij zag een ingewikkelden strik vóór zich, dien zij onmogelijk los kon krijgen; - zij waande zich in eenen doolhof, waar ze niet uit kon -; en toch zat ze nevens haar broer; en toch zag zij ieder meubel van het kantoor duidelijker dan ooit: hier, op de schrijftafel, den grooten kristallen inktkoker; daar het ebbenhouten lineaal met koperen randjes; Pa's sous-main in geurend Russisch leder; daar den inktlap, dien zij laatst vervaardigd had, met een koperen meikever als knoop te midden. Ieder voorwerp betastte zij even, en voelde alzoo dat alles werkelijkheid was, geen droom... dat haar broer waarheid sprak... Maar zij zuchtte noch weende... Toch zag hij de verslagenheid in hare wijdopgesperde oogen, en hij drukte haar innig bemoedigend de hand; hij fluisterde haar toe: ‘Moed hebben, zusje-lief; wij verkoopen het huis, zetten de opbrengst op lijfrent voor Mama, en beiden komt ge bij ons in, zoolang gij het verlangt, of eene betere oplossing gevonden hebt... Laure wil het zoo hebben!’ Stille tranen rolden nu over hare wangen... ‘Zij heeft u zoo lief, dat weet ge wel, en zij beweert dat gij haar zoo wel zult te stade komen in de opvoeding der kinderen...’ Maar Mitzi schudt vastberaden het kleine hoofdje. Dat liefdebewijs is haar een balsem op het bedrukt gemoed; toch stillen hare tranen niet. Hij misgrijpt zich over hunne beteekenis, en dringt aan: ‘Toe, Mitzi, laat me niet naar huis gaan zonder een toestemmend antwoord... want wat gij beslist zal Moeder ook wel goedvinden... of liever... ik zal u Laure zenden; die zal er wel in slagen u over te halen.’ Ditmaal worden de tranen afgewischt, het kopje richt zich op, en een droevig stemmetje dringt door een flauwen glimlach heen: ‘Ge biedt me dus beiden eene aalmoes aan, Leo?’ Hij schrikt op: ‘Mitzi!’ {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, Leo, zoo meent ge 't niet, en Laure ook niet, dat weet ik wel... maar... ik zie het toch zóó in; jong en gezond als ik ben, mag en wil ik van uwe mildheid geen misbruik maken.’ ‘Dat doet ge niet... ge helpt ons...’ ‘Die hulp hebt ge niet noodig; Laure en hare moeder voldoen volkomen aan al de eischen van uwe huishouding... Maar neen, Leo, geen van u beiden kan een oogenblik overtuigd geweest zijn dat ik uw aanbod zou aanvaarden...’ ‘Wat vangt ge dan aan?’ onderbreekt nu Leo, blijkbaar gekweld, omdat hij geen beteren uitslag gevonden heeft. ‘Wat ik ga aanvangen?’ herhaalt zij als in een droom... ‘Leo, dat weet ik nu nog niet; maar gij zult me helpen zoeken, jongen!... Och neen! Laat mij maar begaan...’ Zij richt zich op, zet zich stijf voor het vensterraam, naar buiten turend; hare twee handen drukken zenuwachtig hare lenden; zij staart in het verschiet, als zag zij daar het noodlot naderen; haar blik wordt vaster, duidelijker... alle loomheid verdwijnt. Plots, in eenen ruk keert ze zich om, naar haar broer toe, die steeds radeloos blijven zitten is op dezelfde plaats, de ellebogen op tafel, het hoofd op beide handen geleund. ‘En dat ik vinden zal, Leo, dat beloof ik u!’ klinkt het helder en duidelijk. Hij kijkt haar vragend aan. ‘Wat zou me nu een blad perkament wel van stade gekomen zijn, he jongen?’ ‘Ja, het zou uwe taak ongetwijfeld vergemakkelijken... Maar wie had zulks kunnen vermoeden?’ ‘Zij het u eene les voor uwe dochterjes, Leo! Laat ze niet ongewapend de wereld ingaan!’ gaat ze droomerig voort... ‘Maar kom! het zou gemakkelijker geweest zijn, dat is ontegensprekelijk! Doch met wat meer inspanning en vasteren wil zal het ook wel gaan!... Hoe lang denkt ge dat we 't nog kunnen volhouden?’ ‘Volg mijnen raad... laat het huis verkoopen...’ ‘Moeder zal niet willen... heel haar leven heeft ze er in doorgebracht, eerst als kind, dan als vrouw en moeder...’ ‘Haal haar van lieverlede tot die gedachte over...’ {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij moeten haar alle verdriet sparen, Leo... Nu meer nog dan vroeger, nu ze oud is...’ ‘In dat geval kunt ge 't niet langer dan twee jaar volhouden.’ ‘Twee jaar!’ klinkt het nu haast vroolijk. ‘Goddank!’ en een zucht van verlichting ontsnapt haar. ‘Leo, bekommer u niet langer meer om ons; stel Laure gerust. Wij zullen Moeke zoolang mogelijk onbekend laten met den juisten toestand.’ Toch kwam Laure dienzelfden middag nog toegeloopen: ‘Als je ons dan toch niet behulpzaam wezen wil...’ Mitzi glimlachte zachtjes, ter wille van het euphemisme. ‘...Doe ons dan toch het genoegen allebei bij ons te middagmalen, iederen dag...’ Zij drong aan met zooveel hartelijkheid, met zoo'n oprecht verlangen om hare zuster bij te staan, dat deze haar beloofde het aanbod aan te nemen voor hare moeder, omdat zij zelve 's middags afwezig zijn zou, en dat de eenzaamheid noodlottig werken kon op het gemoed der arme vrouw. Haar besluit was inderdaad genomen. Hier, in de kleine stad, was geene toekomst voor haar mogelijk. Antwerpen, Brussel zouden meer redmiddelen aanbieden, en de volgende week reeds zou ze de noodige stappen aanwenden om eene uitkomst te vinden. Toen gingen ze, teeder gearmd, naar de veranda, waar Mevrouw Verbeemen beweegloos in eenen zetel zat... Zij trachtten haar belang op te wekken... doch zij onderbrak zelfs het gebed niet dat ze aan 't prevelen was, werktuiglijk; Mitzi zoende haar teeder op 't voorhoofd; zij liet haren zoen onbeantwoord, en knikte eventjes Laure toe, onverschillig voor de levenden... III. De moeilijke strijd was begonnen: het zoeken, wikken en wegen, de vernederende stappen, die ze aanwenden moest in handelskantoren. ‘Ja, inderdaad, ik zoek een kantoorbediende... U acht zich bekwaam?... Ja?...’ En met een half onderdrukt spotlachje: ‘Net als eenieder die eene betrekking zoekt...’ Dan weer ernstig: ‘Heeft u de leergangen eener handelsschool gevolgd?... Niet?... Jammer! Al {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen de meisjes dan werkelijk nog niet veel, toch zijn ze vatbaarder voor al wat ze bij te leeren hebben... Spijtig!... U ziet er anders ernstig uit!...’ Hier een weifelend hoofdschudden... ‘Neen, u zou moeten steno-dactylografeeren, en dat kan u hier niet leeren!...’ De oude heer staat op, als teeken dat het verhoor geëindigd is. Mitzi kijkt droevig ten gronde, als in gedachten verslonden. Eensklaps neemt ze een besluit: ‘Mijnheer, mits ik hier niets verrichten kan, sta mij dan toch bij door uwen raad... die zal u me toch niet weigeren!’ De ernstig-smeekende toon treft den ouden man, in wien Juffrouw Verbeemen veel ervaring geraden heeft, en in eene opwelling van vertrouwen vertelt zij hem haren huidigen toestand, haar vurig verlangen om door eigen arbeid te voorzien in de behoeften van het gezin. Bedenkelijk trommelt de heer een deuntje op zijne schrijftafel. ‘Uw doel is loffelijk, Mejuffrouw, maar... er zijn zoovele jonge meisjes die voorzien zijn van diploma's en getuigschriften...’ Mitzi voelde de vernedering vlijmend door hare hersens schieten... Overal hetzelfde wantrouwen in hare bekwaamheid... overal dezelfde ontwijkende antwoorden... ‘U ziet er verstandig uit... staak uw zoeken, en leg u ernstig op de studie toe... Volg leergangen en doorgrond die vakken welke u wellicht àl te oppervlakkig kent, leer er nieuwe bij, die u van stade kunnen wezen, en kom dan terug...’ Een half uur lang hielp hij haar door zijnen wijzen raad, gaf haar nauwkeurige inlichtingen van allerlei aard, en eindigde toch met een kwinkslag: ‘De beste oplossing, Juffrouw Verbeemen, zou eigenlijk zijn een knap man te vinden!’ Zij glimlachte geestig: ‘Denkt u heusch dat het gemakkeijker wezen zou? Ik twijfel er aan! En de baan die u me getoond heeft biedt meer zekerheid aan... al moet ik dan ook alleen loopen!’ ‘Dat is lang zoo aangenaam niet!...’ ‘Binnen zes maanden hoop ik terug te komen. Zal u dan nog eenig belang in mij stellen?’ {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat zal ik... als u stellig bewijzen kan opleveren van bekwaamheid! In mijn handelskring tel ik vele vrienden, en ik twijfel er niet aan, of zij zullen mij de gelegenheid aanbieden u een dienst te bewijzen.’ Juffrouw Verbeemen had nooit bepaald aanleg gevoeld voor handelskunde en rekenen; maar 't was te laat om hare natuurlijke neigingen in te volgen... In den beginne had ze zich willen laten inschrijven om ziekenverpleegster te worden: ze was een jaar te oud; die weg was haar dus afgesloten... Toen had ze willen pianoles geven... Overal had men haar gevraagd of ze laureaat van het Conservatorium was... Zij had slechts muziek geleerd uit liefhebberij, zooals ze had leeren teekenen en schilderen... maar daar bleef het bij! Grondige kennis van een vak, die had ze niet. Zij had den moed niet laten zinken en nu had ze eindelijk een wenk gevonden. Zes maanden later trad ze als steno-dactylograaf in eene der aanzienlijkste handelshuizen der hoofdstad; reeds was ze in staat voor haar eigen bestaan te zorgen. lederen avond reed ze naar huis, en hare vermoeidheid wist ze te verbergen onder eenen blijden glimlach en gezellig gepraat met hare moeder. Deze was van lieverlede te weten gekomen in welken toestand zij verkeerden; doch daar zij niets ontberen moest, zag ze toch de zaken niet in zooals ze werkelijk stonden. Ze had niet het geringste denkbeeld van de moeilijkheden die hare dochter te bestrijden had. Vroeger bezorgde haar echtgenoot al wat ze noodig had in het gezin; nu had Mitzi Vaders taak op zich genomen, en dat vond ze dood-natuurlijk; getrouw aan hare rol van lijdzame medewerkster, vroeg ze nooit eenige opheldering. Laure en hare moeder, die twee alleen begrepen de krachtdadige, milde ziel van Mitzi, en Leo was haar dankbaar, omdat zij zoo bescheiden, zoo omzichtig wist te werk te gaan, dat nooit een zijner kennissen gezinspeeld had op de bezigheden zijner zuster. De goede schijn was bewaard geworden: Moeder bleef in haar eigen huis; met hare dochter ging ze naar de zondagmis, en menigmaal deden ze een avondwandelingsken met haar beidjes. Die tevredenheid, grootendeels ontsproten uit voldane ijdelheid, deed Mitzi en Laure glimlachen, zij, die er trotsch over waren werkzaam door de wereld te trekken; zij, die zoo weinig mogelijk {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} wilden te maken hebben met dwaze vooroordeelen. Meer dan eens had Leo het betreurd dat zijne zuster steeds uitloopen moest... het ware toch voortreffelijker geweest dat ze huisarbeid had kunnen verrichten? Hij wist het niet, hoe vele jonge meisjes en vrouwen dagen en maanden zitten te tobben aan mooie, smaakvolle dingetjes zonder naam, die heeten te moeten dienen voor eigen gebruik, en dan toch in 't geheim weggedragen worden tegen een gering loon, om de huishouding te helpen bekostigen... En zij bederven hare oogen, en verzwakken hare krachten voor een spotprijs, dien men haar durft aanbieden in ruiling voor 't geheimhouden!... Arme menschen, wier hart niet hoog genoeg staat om domme vooringenomenheid met opgeheven hoofd te trotseeren! Tot dat zwakke vrouwenleger behoorde Mitzi niet!... Met een vertrouwen dat steunde op gezonde krachten en hardnekkig streven, keek zij nu de toekomst in. Bevredigd door eigen arbeid, zag ze nog heerlijke stonden in 't verschiet opdagen. Moeders stil geluk vooreerst gaf haar reeds eene zalige voldoening; en dan later, als alle zorg voor levensstrijd zou geweken zijn, dan zou ze nog wel tijd over hebben om te genieten van al het schoons dat natuur of menschenkunst aanbieden. Daaraan denken, en soms droomen, in zeldzame ledige uurtjes, dat was haar nu eene kostelooze en kostbare afleiding voor hare drukke bezigheden. 's Zondags ging ze verkwikking zoeken in Laura's huisgezin. O! de kinderen wilden zoo heerlijk vooruit! Zij nam hare rol van meter grappig-ernstig op. Ieder woord van Anne-Marie - haar petekind - was haar van groot belang; 't was haar eene weelde, het ontwaken van die kinderziel gade te slaan; ze te bespieden, te ontleden. ‘Laure, het zal een gevoel-menschje worden!... Vreemd, he? Ze kan niet lijden dat er gelachen wordt rond haar... arme lievelinge!’ ‘En vindt ge dat gevoelerigheid?’ komt de vader tusschen beide, haar spottend uitdagend...’ Ik heet dat onverdraagzaamheid en wantrouwen: Juffrouw kan niet velen dat er gelachen wordt, enkel omdat het niet-weten-waarom haar grieft!’ Mitzi springt in de bres voor haar kindje, zooals allen het noemen. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En is het ook gekwetste eigenliefde, die haar dezen morgen gretig luisteren deed naar het geritsel der bladeren?’ ‘Och kom!’ onderbreekt hij weer sarrend... ‘ze zou er immers nooit op gelet hebben, had tantetje hare aandacht er niet op getrokken!...’ Zij laat zich niet storen aan den kibbellust haars broers, en zich tot Mevrouw Van Aken wendende: ‘Weet gij het al, Grootje, wat Anne-Marie zei?’ En met zelfvoldoening, als gold het haar eigen kind: ‘Dezen morgen was ik hier eventjes binnengeslopen: Anne-Marie stond in 't balkon, en ik had den lust niet kunnen weerstaan haar te komen omhelzen. Ik greep haar in mijne armen, en samen luisterden wij naar den loeienden wind.’ ‘En Mitzi zei...’ onderbreekt Leo... ‘luister eens, lieveken!’ Maar Pa mag niet verder... Twee oogen glinsteren hem dreigend toe. ‘En Mitzi zei niets!’ herneemt zij kregelig. Maar weer denkt ze aan de kleine, en haar wezen neemt onmiddellijk eene minzame plooi aan. ‘Wij luisterden dus beiden even aandachtig en ik keek de kleine in hare oogen, om te raden wat of ze toch denken mocht. Hare blauwe kijkers luisterden eerst ernstig, kalm toe; eensklaps stond er angst in te lezen. Vragend keek zij me aan; maar de oplossing verwachtte ze niet van mij... Zij martelde haar breintje om zelf te vinden... Laure! ze zal wilskrachtig worden, hoor!’ werpt ze trotsch hare vriendin toe. ‘En dan?’ vraagt Grootmama met innige belangstelling. ‘Dan fonkelden hare oogjes vreemd, zij zongen: Eureka!... en eensklaps, met een vastberaden, duidelijk gebaar om de blaren tot zwijgen te brengen, riep ze uit: Boomen! Mondje toe! De hoornen huilden; dat had ze alleen gevonden!’ Triomfanteijk werpt ze een blik op hare aanhoorders. ‘Dat 's een kind, he? Pas drie jaar oud, en dat brengt reeds zoo'n treffende verbinding van denkbeelden voor den dag!’ Laure hoort het verhaal reeds ten derde male; toch geniet ze van Mitzi's trots en van 't succes van haar dochtertje. Pa houdt zich onverschillig, zooals het een man past; maar hij kan moeilijk de kleine {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugdeflikkering zijner oogen verbergen; Grootje neemt de kleine op, haar zwijgend, teeder zoenend... Neen, Mitzi zal nooit alleen op de wereld staan... Zij bemint haars broers kinderen met moederlijke liefde; al de teederheid, waarmede de natuur haar zoo mild begaafd heeft, gaat tot hen over; ze zijn haar als een blijde zonnestraal in haar bedrijvig leven, als een vogelzang in hare eenzaamheid. Als zij met Laure is, praten zij liefst over al wat de kinderen doen; samen beramen zij de richting, die dient gegeven te worden aan ieder kind, naar gelang van zijne kleine, maar belangrijke individualiteit. Het zijn dus ook wel wat hare kinderen, en die gedachte troost haar over haar kinderloos zijn. IV. Op zekeren avond kwam Juffrouw Verbeemen vreugdestralend naar huis. 's Morgens, toen ze in 't kantoor aangekomen was, had ze vernomen dat haar patroon, die gewoonlijk op reis ging, zijn voet verstuikt had; dat hinderde hem des te meer daar hij zijn bezoek aangekondigd had in verscheidene huizen buiten de stad, en nooit had hij vruchteloos iemand laten wachten. Hij was het, die de firma verspreid had tot in de geringste dorpen van 't land, en onder zijn toezicht waren de zaken vertiendubbeld. Nu lag hij uitgestrekt op een ligstoel, en dat stuitte tegen zijne gewone bedrijvigheid. ‘Juffrouw Verbeemen,’ zei hij, zoodra ze binnenkwam, ‘ik zou dol worden van verveling, indien ik volkomen stil zitten moest. Heden, en al de dagen van de week - want die vervloekte verstuiking zal mij niet eerder loslaten - gaan we onze rollen verwisselen: gij zult reizen - morgen neemt ge een abonnement voor vijf dagen - en ik blijf op 't kantoor... ‘Ik?... Reizen?’ ‘Komt u dat zoodanig vreemd voor?’ En alsof hij alle weigering wou beletten: ‘Alles staat kant en klaar... In het kleinste handkoffertje allerhande zijden...’ ‘Maar... ik ken het artikel niet genoeg...’ ‘Leeren kennen!... Nooit zeggen: ik kan niet. Opletten en {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} doordrijven! Ge zijt reeds anderhalf jaar aan huis; dikwijls hebt ge de gelegenheid gehad u op de hoogte te stellen nopens de waarde en de hoedanigheden van meest al wat ge heden te koop zult aanbieden. Daarenboven, al de prijzen zijn nauwkeurig aangeteekend. Alles goed laten bewonderen, en geduldig, vriendelijk aanzetten tot koopen, zonder lastig vallen... Getrouw aanhouden als ge eenige aarzeling bespeurt... Ge hebt enkel met vrouwen te handelen, en die zijn gemakkelijk over te halen als het mooie dingen geldt, zooals ons huis alleen haar die kan aanbieden!’ Mitzi luisterde gretig toe. Handelsreizigster worden, zoo ineens, dat schrikte haar wel wat af. Maar voor geen moeilijkheid wou ze terugdeinzen; het gold het huis eenen dienst te bewijzen... Zij herinnerde zich in een Engelsch boek gelezen te hebben: ‘Altijd trachten iets beter, iets meer te doen dan uw gebuur; de eerste en de laatste op post te wezen... daarin ligt het geheim van het welslagen.’ Dienzelfden dag stoomde ze naar Gent, waar ze twee magazijnen en een klooster had af te leggen. Eerst kreeg ze afwijzende antwoorden: ‘Men had Mijnheer zelf verwacht... men was zoodanig aan hem gewoon...’ Doch zij was zoo eenvoudig minzaam, zij wist zoo keurig netjes ieder voorwerp uit te stallen, zoo geestdriftig de mooiheid van lijn en vorm en kleur van tafel-, piano- of schouwkleed te doen gelden; zij wist met zooveel bevalligheid de waarde van het geringste voorwerp voor oogen te stellen; zij liet met zooveel geduld wikken en wegen, draaien en keeren, zonder ooit haar zakuurwerkje uit te trekken; zij had zooveel distinktie, zonder trots of praalzucht, dat nonnetjes en pensionnaires ongewoon ingenomen waren met Juffrouw Verbeemen en hare beeldige hand werkjes. Ze kwam met een trein later naar huis, maar zoo gelukkig om haar welslagen, zoo blij ook om den dienst, dien zij bewezen had, dat ze 't niet verzwijgen kon!... Maar terwijl ze aan 't vertellen was, al avondmalende, was Moeder ingedut. Mitzi zoende haar zachtjes, zooals men doet met zwakke, tengere kinderen, die men liefheeft...; wat later vergezelde zij haar tot in haar slaapvertrek. Doch moedeloosheid kende zij niet! Ze paaide zich zelve met de belofte 's anderen daags 's avonds eventjes naar Laure te loopen en haar alles te vertellen. Veel vroeger dan naar gewoonte vertrok ze naar de hoofdstad. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ze binnentrad waren de winkeljuffers nog bezig met alles netjes op te smukken onder het waakzaam oog harer meesteres, die overal was. Zij werd bij Mijnheer Van Tuin binnengelaten, die nog aan de ontbijttafel zat. Hij lei zijn dagblad neer, en vroeg met schalkschen blik: ‘Niet verdwaald geraakt?...’ Zij reikte hem haar zakboekje, waarin de bestellingen aangeteekend waren. ‘Ha! We gaan dat eens onderzoeken!’ spotlachte hij, met de overtuiging dat die eerste wapenproef niet veel zou te beduiden hebben. En dan eensklaps keek hij haar aan met vorschende bewondering; zonder wrok omdat zij hem op de eerste reis de loef afgestoken had, alleen in verrukking, zooals een minnaar van het vak wezen kan, wanneer hij iemand ontdekt, die behendiger is dan hij zelf, en wanneer hij mild genoeg is om zijne bewondering niet te verbergen. ‘Zoo, zoo! Sedert twee en twintig jaar breng ik alle zes maanden een bezoek aan dezelfde huizen... en nooit of nooit, dat beken ik graag, hebben zij mij het genoegen gedaan mij zoo rijkelijk te begunstigen! Hoe hebt gij het aan boord gelegd?’ Op eene naïeve wijze haalde ze de schouders op, de aantrekkelijkheid niet vermoedende die van haar zelve uitstraalde in het uitoefenen van haar nieuw vak, en die toch de ware oorzaak vas van den buitengewonen bijval, dien ze verworven had. ‘We zullen eens zien of het zoo voort zal gaan... Zoo ja, dan blijft ge niet langer in het kantoor verdorren; dan...’ Voorzichtigheidshalve ging hij niet verder. En het ging zoo voort! 's Morgens reed ze met de vroegtreinen weg, liet zich niet afschrikken door guur of winderig weer; zocht dorpen op, die zoo ver afgelegen waren van alle spoorbaan, dat geen mededinger tot hiertoe er aan gedacht had. Geene moeilijkheid hinderde haar; zij vond steeds middel om tot haar doel te geraken, soms te voet, twee, drie uur ver, soms op eene huifkar... Maar zij kwam er toch, won nieuwe, ernstige klanten aan. Mijnheer Van Tuin was reeds sedert lang weer vlug te been, maar hij had een deel van zijn vroeger arbeidsveld aan zijne dappere {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} medewerkster overgelaten; de voordeeligste voorwaarden werden haar vastgesteld; niet alleen verhoogde hare jaarwedde, maar er werd haar een aandeel vergund in de winsten, en nog was zij het niet, die er het meest aan won! Ook schonk hij haar graag eenige weken vacantie op 't einde van het zomergetij. Ziet! hoe ze stoeit met nichtjes en neefjes aan 't strand! Hoe jeugdig zij de streken doorloopt, die ze vroeger verlangde te kennen, met haren oudsten neef, die nu een knap heertje geworden is. Suiker-tantetje wil ze niet worden; geschenken onder vorm van boeiende werken of aangename reisjes uit te deelen, dat is haar een oneindig genot. Mitzi's levensgang is nu helder verlicht, door het welzijn dat zij haar oud moedertje schenken mag, door de genegenheid van ieder lid van het lieve huisgezin, waar zij steeds met dezelfde geestdrift onthaaald wordt door groot en klein. Maar de levensvreugde, die in haar zingt, die overstraalt alles, en die welt in haar op in oneindige dankbaarheid, omdat zij liefheeft hare bezigheden, omdat zij bemint de haren en ook al wat mooi en goed is. Ze is dankbaar voor den blauwen hemel, dien ze uit het vensterportier iederen dag te bewonderen krijgt, voor de teêre blaadjes, die ze ziet ontluiken in 't voorjaar, voor de lentebloemen, die haar uit de weelderige beemden komen toeknikken... En terwijl ze voortstapt van dorp tot dorp, geniet ze van het loovergeritsel; ze is dankbaar voor het gezang van lijster en leeuwerik, merel en nachtegaal, voor het krissen van 't krekeltje bij valavond, voor het draaien der molenwieken in het stille landschap, voor het bevallige heentrippelen van het kwikstaartje, dat haar, onbeschroomd, vooruithuppelt op den aarden wegel; ze is dankbaar voor den statigen groet van de ondergaande zon, voor al het schilderachtig mooie, dat hare oogen streelen komt; dankbaar voor de melodieuze muziek der natuur. En o! zoo teeder dankbaar ook voor de genegenheid, die ze voelt tot haar komen uit alle dingen. Wat een zalig, heerlijk gevoelen, dat alles in overvloedig licht baden laat, en dat zij genieten mag, omdat hare buitensporige bedrijvigheid de zegepraal behaald heeft over de beslommeringen van het dagelijksch leven. Mechelen, Juli 1908. Dina Demers. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsen. Aan de Sluis. Stroomwater valt zijpelend langs de groene planken der slecht gesloten sluis; in de armen valt het van 't diepe, stille, nauw glimlachend putwater: 't babbelend vrouwtje gelijk, onverpoosd pratend in de vreugde van de omhelzingen van 't weerzien, spreekt het, haastig, driftig, nijdig, vertellend, lachend en wenend, van zijn grote reis in de stroom, de brede, de lange, de draaiende en wendende, de snelle, de sterke, de rusteloze, die 't watervolkje verzendt heen en terug en weer henen, besluiteloze, uitzinnige dwingland... Van de schepen kout het, de reuzige vogelen, die 't bange water doen vluchten naar de oevers; van dampende, kuchende monsters, die 't arme water doen zinneloos worden en bruisen en koken; van dorpen en steden, van verre zó mooi en zó kleurig, zó onrein en walgelik van dichtbij; van de wijde, zoute stormenzee, de goddelike gevreesde Moeder der Stromen!... 't Diepe water van kalmte vangt 't raaskallend kind in machtige omarming en sust de koortsige praatlust. Naar de beemden - waar de sloot dampt tussen 't lis en 't gras; - uit de verte van bomen en de hut, die haar blauwe rook opzendt in 't zilveren Westen tot de goude sikkel der maan, - komt een donker ding, dat groeit en eindelik een visser wordt met het open kruisnet achter 't hoofd. Voor zijn trage voet huppelt, in 't hoge gras soms ver'oren, een zwart hondje, donkerpurper nu, in 't geheim van 't dansende tweelicht. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schiptrekker. 't Stuifregent over de lei-blauwe verten uit laagdrijvende wolken van lood... Jankend als de verlaten hond, vaart de wind door de purperblauwe, donkere branken en de laatste bladeren tuimelen neer in 't water der grauwe rivier... Tussen de stille notelaarsstammen drijft - met tij, tegen wind - een bruin-goude mast met maluw-rood, half opgerold zeil. Vóór de hei-groene boeg, die boven de dijk uitlijnt, komt, neergebogen, als boette ze eeuwige straffen, een donkere mensenschim. De schiptrekker! Met het kruiszeel over de toegeschroefde borst, sleurt de slaaf aan een lang touw het logge vaartuig! Het vrachtpaard zou de kop schudden, onwillig voor de taak op zó een weg! Deze slaat morrend het kruiszeel aan en spant de koord... De klamme rivierdijk heeft een groene delling, nachtelik rustbed voor 'n afgesloofd lijf en, morgen, van nacht noch, door 't ruisen van de nachtwind en 't geklets van 't water tegen de boorden, galmt het uit de rivier: ‘O... op!’... Bedwelmd van jenever-roes en slaap grijpt hij, waggelend, naar 't juk en buigt dieper dan ooit onder 't sombere noodlot... ...Lang en mager is de man; een dunne, wilde baard slaat hem van 't doffe, beenderig gezicht; bij iedere stap glijdt 't scheve schoeisel uit en zuigt vast aan 't slijk... Een vloek dreigt van op de nijdige, kleurloze lippen en lijk blikkerende messen keeren de bleekgrijze ogen naar de voorbijganger! Dan zien ze weer strak in 't rimpelend water, en - tergende vogel, die 't ongeduldig gebaar niet wegjaagt - slingert een bloedrode halsdoek de lijder klepperend om de oren! {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Asse. De avondlucht is een grauwe schoorsteenwand; het landschap een dode heerd vol grijze asse; de wereld een verlaten woning. Grijze hemel, grijze winterbomen, grijze strodaken, grijze akkers en wegels... De wind jaagt van tijd tot tijd grijs zand omhoog over de vale hulste- en beukenhagen, die reuzelen... Op eens, te midden van al die grauwte, ontvonkt, bleek eerst, dan roder, roder, de volle maan, en heel de wereld gaat aan 't blaken! De wind, - zó de laat thuiskomende vrouw, op beide knieën vallend, neerbukkend laag, - blies onder de asse en 't hemels vuur ontgloeide! De Nood der Pauwen. Heel de lange dag dwerrelden dikke, dichte vlokken uit de zware hemel, begravend in witheid de koude wereld... Nu de avond valt, klaart de hemel op in 't Westen en een goud-glans doorschemert de dwerrelende grijsheid, betoverend de blanke aarde met nakeren glimlach, de wijde beekstroom met diepe vonkeling van amber. De oude spar laat onder de sneeuwvracht de honderd lange armen in wanhoop neerhangen, waar twee pauwen te vergeefs de donkere diepten in zoeken, hoog ginder in de wiegende kroon, waar ze elke nacht, boven de sombere aarde, de melkweg, zo heerlik, naar 't Zuiden slingeren zien... Ze zoeken... ze zoeken... vol vrees voor die ongekende sneeuw... en, in hun zenuwachtig hals-uitrekken, en in hun bange, opvliegensrede, neerhangende vlerken, beeft de oneindige nood van de haveloze vreemde, arme banneling der bonte, milde tropen, verdwaald in een wereld van ijs en ijzige witheid! Edmond Verstraeten. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} [Verzen] De groote Ernst van 't Leven. De liefde is alleen de groote ernst van 't leven; Al 't overig waardeloos. Het eenig hooger heil, Maar zeker d'enkele smart die telt, kan zij ons geven, En die haar kenden hadden 't leven voor haar veil. De liefde ligt aan d'oppervlakte niet der zinnen. De afgrond en de zeilsteen van de ziel der vrouw Zijn trek en tegenheid. En die oprecht beminnen, Ze dragen 't kleed van heil in 't lamfer van den rouw. De schoonheid en 't mysterie van dat vreemde wezen Betooveren ons en folteren ons. Het donker vuur Der liefde zengt en koestert zielen uitgelezen, Die smartelijk staren in dat grondeloos azuur. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude Appelboom. De oude appelboom staat dikbetrost. Hij opent eenen breeden schoot, Gevuld met tuiltjes wit en rood, Die mooier zijn dan eglantieren, En die zijn ruige knoesten sieren: De oude appelboom staat dikbetrost. Kon later zoo eens d'oude dichter zijn: Bij ieder Lente weer een kroon Gedichten, jong en vriendlijk schoon, Vol leven nog en vol verzuchten, Gedijend stil tot heldere vruchten: Kon later zóó maar d'oude dichter zijn! De oude appelboom zorgt voor het kind. Eén appel, en een kinderpol Is van geluk en glorie vol. 't Kind mag de blozerds van de twijgen Naar 't blozen van zijn kaken nijgen. De oude appelboom zorgt voor het kind. Mocht d'oude dichter zóó eens zijn voor u! Vrees dan de kreuk der jaren niet; Want nog zal dan zijn minnend lied, Uw ziel de volle blijheid geven En liefde door uw dagen weven. Mocht d'oude dichter zoo eens zijn voor u! 18n Mei 1908. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond. De mijmerzachtheid van dit avondlijke uur Draagt toch een lichten schroom voor 't ongeboren morgen, Dat na dees klaren Julinacht van korten duur Weer stugge werklijkheden houdt verborgen. De populier, hoe roereloos de lucht ook zij, Blijft trillen in de eeuwig' onrust van zijn blaren En hecht, onsusbaar, 't leed dat is voorbij Aan 't verre noodweer dat komt aangevaren. Te droomen in den teederen avond is de walm Der ziel in tochtelooze luchten laten stijgen, Zooals de rook der haardstee vredig nu en kalm In 't peinzend landschap klimt der onbewogen twijgen. Doch waar de ziel naar tracht, dat weet ze zelve niet. Z' is onverzadigd, en onmachtig in haar wenschen. Haar blijheid is dat zij in d' avonddroom ontvliedt 't Geweld, de hardheid en het onbegrip der menschen. Cappellen, 5n Juli 1908. Rafaël Verhulst. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} [Verzen] Op de Hoeve. Kalm, in de vrede van het middaguur, ligt 't hoerenhof, met gracht en poel omwaterd, waarlangs de vliertros rijpt in 't zonnevuur en lustig 't eendenpaar in plonst en snatert. Rood is het dak en grauwverweerd de muur, waar in haar kevie de ekster snapt en schatert, en winden werend, boven stal en schuur, hoog in de lucht de zilverpopel klatert. Op 't neerhof trippelt met gezwollen krop de doffer; hoenders scharlen korrels op; een henne kakelt, op het rek gekropen. En vóór den dorpel vouwt, praalziek en fier, de pauw, tot pronksieraad om 't halssaffier, zijn kleurgevedert als een waaier open. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oogstwagen. Langs zonnighellen weg, waar bladstil de olmen staan en in het blaakrend licht de blanke gevels blaken, rolt, uit de gouden vert, de hooge wagen aan, in 't grijze stof gehuld, dat opstuift rond de spaken. De zware schovenlast van 't arenvolle graan, in lagen hoog getast, doet 't stevig voertuig kraken. De slag der hoeven klinkt en 't schokkend raderslaan schalt in de zomerstilt, die neerligt op de daken. De kindren gaan op zij, ópkijkend naar 't gevaart... Vóór de open schure wacht de boer en frotsch bestaart den gouden korenschat, door eigen grond gedragen. En statig rolt de kar, terwijl de zweepslag stijgt, het trekkend tweespan na, dat in de hamen hijgt, de hooggewelfde poort in als een zegewagen. Arnold Sauwen. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanvullende Wet op het Gebruik der Nederlandsche Taal in Strafzaken. Het gebruik der Nederlandsche taal voor het gerecht werd te dezer plaats in 1906 besproken (1); en wij drukten alsdan de hoop uit, dat de Vlamingen weldra hun volle recht op taalgebied, in strafzaken, zouden erlangen. Sedert dien tijd werd een belangrijke stap vooruit gedaan: eene nieuwe wet werd gestemd, waarover wij eenige uitleggingen wenschen te geven. I. De gewone Strafkamers in het Arrondissement Brussel. De eerste bepaling van bovengemelde wet, onder dagteekening van 22 Februari 1908, betreft het vóór-onderzoek, de rechtspleging ter terechtzitting, alsmede de tenuitvoerlegging der vonnissen, in het arrondissement Brussel. Al de zaken, welke aanhangig gemaakt worden vóór de politie- of de correctioneele rechtbank, zullen in het Nederlandsch behandeld worden ‘naar gelang van de behoeften van elke zaak.’ Of de gedingen rauwelijks ter zitting worden aangebracht dan wel na een vóór-onderzoek, het doet er niets toe; wanneer de behoeften van de zaak het vereischen, is de gansche rechtspleging Vlaamsch. Het rechterlijk onderzoek, evenals het opsporingsonderzoek, is mede in de wet begrepen. Terwijl er vroeger twijfel bestond of de verrichtingen van den {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoeksrechter binnen de wettelijke regeling opgenomen waren, wordt tegenwoordig het voorloopig onderzoek, dat de behandeling ter terechtzitting voorafgaat, uitdrukkelijk in de aanvullende wet vermeld, en alzoo kan er daaromtrent geene betwisting meer ontstaan. Voortaan, ‘wanneer de beklaagde verklaart dat hij enkel de Vlaamsche taal verstaat of dat hij zich gemakkelijker in deze taal uitdrukt,’ zal in het arrondissement Brussel, evenals in de overige Vlaamsche gewesten, het Nederlandsch gebruikt worden, van het eerste proces-verbaal af tot na afloop van het strafgeding. De Vlamingen der hoofdstad en der omliggende gemeenten worden op denzelfden voet gesteld als hunne taalgenooten in Vlaanderen; doch de gelijkheid is niet volkomen: in het arrondissement Brussel wordt eene verklaring van den beklaagde vereischt, elders niet. Maar deze verklaring beperkt zich tot de kennis der taal, en breidt zich niet uit tot de begeerte of er, al dan niet, gebruik zal gemaakt worden van de Nederlandsche taal gedurende den loop der rechtspleging. Van den oogenblik af dat de beklaagde enkel de Vlaamsche taal verstaat of zich gemakkelijker in deze taal uitdrukt, volgt daaruit ipso facto dat de geheele rechtspleging Nederlandsch zal zijn. In Vlaanderen wordt het territorialiteitsbeginsel streng doorgedreven; deze algemeene regel brengt mede, dat de wet op het gebruik der Nederlandsche taal hare werking uitstrekt over allen die zich schuldig maken aan een strafbaar feit, behoudens de uitzonderingen in de wet zelve voorzien. In he arrondissement Brussel geldt het beginsel der personaliteit: de rechtspleging in strafzaken zal in het Nederlandsch of in het Fransch geschieden ‘naar gelang van de behoeften van elke zaak.’ Wat de rechterlijke behoeften betreft, zij worden geregeld volgens de taalkennis van de beklaagden, dus volgens de personen die in aanraking komen met het strafgerecht: in afwijking van hetgeen de Franschsprekenden betreft, moet de Brusselsche Vlaming, om in zijn eigen taal berecht te worden, de verklaring afleggen, dat hij alleen het Vlaamsch machtig is of zich althans beter van deze taal bedient. De tegenstelling tusschen de hierboven aangehaalde grondbeginselen is dus dat, terwijl de wet op het gebruik der Nederlandsche taal, in Vlaanderen, stilzwijgend over allen heerscht, integendeel, te {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel, hare werking alleen kan volgen uit de vermelding, gedaan door den beklaagde, dat hij een Vlaming is. Hieruit wordt van ambtswege afgeleid, dat hij als Vlaming dient behandeld te worden, en dat, dientengevolge, de bepalingen, betreffende de Vlamingen in de Vlaamsche gewesten, ook hem dienen te beheerschen. Zal, in deze omstandigheden, de wet volgens hare letter en volgens hare ratio uitgevoerd worden? Is ons volk wel bestand tegen verleiding en misleiding? Het staat zoo deftig te bevestigen, ten aanhoore van 't publiek, dat men nog eene andere taal kent dan alleen de volkstaal; en de tolk ter terechtzitting der correctioneele rechtbank te Brussel maakte het vroeger zoo aanlokkelijk in den door hem voorgestelden zin te antwoorden, toen hij er op aandrong dat de betichte zou erkend hebben, zoowel de eene als de andere der te Brussel gebezigde talen te verstaan en te spreken. Ten andere, zullen er niet vele ongelukkigen op het dwaalspoor gebracht worden door de meening, dat de rechters meer geneigd zullen zijn om te letten op de verontschuldigingen, in slecht Fransch gegeven, dan wel op de voordracht der zaak, in het Vlaamsch gedaan? De tijd zal leeren of de tegenwoordige oplossing voldoende is en of de rechten der Vlamingen daardoor genoegzaam gewaarborgd worden. Aangenomen dat de Vlamingen van de hun verleende bevoegdheid gebruik maken en de vereischte verklaring afleggen, dan gebeurt alles zooals het behoort: het proces-verbaal wordt in het Nederlandsch opgesteld; de bevinding der zaak wordt in dezelfde taal opgeteekend, zoodat de beklaagde zich persoonlijk kan vergewissen of er geene misslagen begaan zijn; hij geeft uitleggingen die letterlijk opgeschreven en niet langer door eene vertaling misvormd worden. Wordt een onderzoek bevolen, dan zal ook alles in het Nederlandsch geschieden, zoodat de betichte persoonlijk zal kunnen nagaan of de akten getrouw al de schakeeringen der feiten en der gezegden weerspiegelen. Op het einde van het onderzoek zal de betichte naar verlangen inzage kunnen nemen van de stukken van het geding, alsook van de rechtsvordering van den Procureur des Konings; en hij zal met {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis van zaken eene memorie aan de raadkamer kunnen indienen, indien hij het nuttig oordeelt. Het eindonderzoek ter terechtzitting zal eveneens in de taal van den betichte plaats hebben. De mondelinge vordering van het Openbaar Ministerie zal niet langer een geheim voor hem blijven, en het zal hem veroorloofd zijn terechtwijzingen te maken, indien de aanklacht op verkeerde gronden berust. Eindelijk, de rechtbank spreekt het vonnis in het Nederlandsch uit, en de veroordeelde verneemt uit den mond van den rechter zelf wat zijn toekomstig lot zal zijn, zonder dat hem van wege den dienstdoenden tolk de onzalige woorden toegesnauwd worden: zooveel dagen, weken of maanden gevangenisstraf. De oproepingen tot den betichte gericht, evenals de stukken aan den veroordeelde ter hand gesteld, moeten in het Nederlandsch beteekend worden, zoodat van het begin tot het einde alles zal geschieden in de taal, die de Vlaming verklaard heeft uitsluitend of ten minste het best te kennen. De toepassing dezer wet zal zware verplichtingen opleggen aan de rechterlijke ambtenaren van Brussel, die volkomen op de hoogte van de Nederlandsche taal zijn. Inderdaad, ‘de uitvoering der wet op het gebruik der Vlaamsche taal moet altijd verzekerd zijn.’ Daarenboven ‘behooren de strafkamers samengesteld te worden uit magistraten, die de Vlaamsche taal machtig zijn.’ Vroeger was het zoo niet, en daaruit sproot het ongerief, dat aanleiding heeft gegeven tot onoverkomelijke geschillen. Doch nu zal ook de afwisseling der rechters tusschen de verschillende kamers niet meer om de beurt kunnen plaats hebben, d.w.z. dat, zoolang er te Brussel Vlaamschonkundige rechters zullen zijn, deze niet achtereenvolgens den dienst in de strafkamers zullen kunnen waarnemen. Hunne collega's, die de beide in België gebruikte talen kennen, zullen dus meer dan de anderen in de strafkamers zitten, welke zich met geene wetenschappelijke onderwerpen bezighouden en van 's morgens tot 's avonds feitelijke vraagpunten behandelen. Zelfs ‘zal de vacatiekamer altijd derwijze samengesteld zijn, dat de uitvoering van de wet op de Vlaamsche taal kan geschieden’; en het zal wel, in de huidige omstandigheden, eene doode letter zijn, wanneer voorgeschreven wordt ‘dat al de leden {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} van de rechtbank beurtelings dienst doen in deze vacatie-kamer.’ Wat zal hiervan het gevolg zijn? Of de Minister van Justitie zal daartoe gedwongen worden Vlaamsche magistraten te Brussel te benoemen, of de Walen zullen Vlaamsch moeten leeren. Deze gevolgtrekking heeft zekere kringen ontstemd; doch gedurende de bespreking der aanvullende wet werd er op gewezen, dat de twee alsdan laatst benoemde magistraten, te Brussel, volbloed Walen zijn, die de lessen der Vrije Hoogeschool aldaar hebben bijgewoond en er de noodige bekwaamheid hebben verworven om aan hunne ambtsplichten te voldoen. De nieuwe wet zal dus een spoorslag zijn voor de Walen, welke verlangen rechterlijke bedieningen in de Vlaamsche gewesten uit te oefenen, om, van hunne jeugd af, de taal van het meerendeel hunner landgenooten behoorlijk aan te leeren. Het is gebleken door tal van feiten, dat deze uitslag kan verkregen worden; en wij zullen hoe langer hoe meer vaststellen, dat de Walen niet achteruitblijven, wanneer het er op aan komt te bewijzen, dat zij evengoed de kennis van het Vlaamsch kunnen aanwerven als de Vlamingen die van het Fransch. Het komt er alleen op aan, zich de noodige moeite te getroosten. Mr. L. Jottrand verhaalt daaromtrent het volgende: ‘Zij (de Walen onder de Nederlandsche Regeering) moesten het Vlaamsch in hunne gewesten niet gebruiken, noch laten gebruiken. Wilden zij ambten in de Vlaamsche gewesten gaan zoeken of publieke beroepen gaan oefenen, zoo hadden zij weinige moeite meer dan de Vlamingen der hoogere standen, - zooals deze zich door Fransche opvoeding in 1823 herschapen vonden - om zich een goed Nederduitsch, zooals het in het handelen der publieke zaken vereischt wordt, eigen te maken. Wij hebben persoonlijk de Heeren Defacqz, Duvigneaud, Fernelmont, Mascart, Brice-Defrenne, Loth, en andere Walen, voor de rechtbank en het Hof van hooger beroep, te Brussel, van 1823 af tot 1830 toe, hooren pleiten; en, trouwens, zij spraken het Vlaamsch evenzoo redelijk als hunne confraters de Heeren De Page, Lefebvre, van Brussel, de Bavay, Nicolay, enz., van Dietsch-Brabantsche of Vlaamsche geboorte (1).’ {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het Hof van Assisen der Provincie Brabant. Het Hof van Assisen van Brabant maakt geene uitzondering op de bovenstaande bepalingen. Evenals als vóór de strafkamer van de rechtbank en van het Beroepshof, kan de beschuldigde verkrijgen dat de gansche rechtspleging in het Vlaamsch geschiede, en deze taal zal van ambtswege gebruikt worden, zoodra hij verklaart dat hij alleen de Vlaamsche taal verstaat of dat hij, zelfs ingeval hij Vlaamsch en Fransch kent, zich het gemakkelijkst in het Vlaamsch uitdrukt. Hiermede wordt een einde gesteld aan de betreurlijke toestanden, die voor het Hof van Assisen van Brabant zijn voorgevallen. Om het hierboven vermeld doel te bereiken, was het noodig de samenstelling van de jury op zulke wijze te regelen, dat er in Vlaamsche zaken geene Vlaamschonkundige gezworenen zouden opdagen. Wij hebben vroeger de wijze doen kennen, waarop de door het Dagelijksch Bestuur der provincie opgestelde lijst tot een vierde gesmolten wordt. De aldus gezifte lijst der provincie Brabant voor 1907-08 bedraagt 1387 namen. Wanneer wij deze lijst vergelijken met die van 1905-1906, waarvan het vierde 1362 is (1), zoo zien wij dat het getal der gezworenen gestadig toeneemt en dat er geene vrees bestaat voor al te groote lasten, aan de burgers opgelegd ten gevolge van de samenstelling van twee gezworenen-banken. Hoe zal nu het Dagelijksch Bestuur der provincie Brabant te werk gaan om de burgers te verdeelen in twee reeksen? Behalve de schriftelijke verklaring betreffende de kennis der Nederlandsche taal, beveelt de wet dat ‘de gemeenten aan de bestendige afvaardiging al de noodige inlichtingen zullen verstrekken, die voor de verdeeling in twee reeksen noodig zijn.’ Aan den voorzitter der rechtbank van Brussel wordt de zorg opgedragen om voor 1908 eene dubbele lijst op te maken, overeenkomstig de bepalingen der wet. In het vervolg zullen twee lijsten samengesteld worden, de {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} eene bevattende de namen der burgers welke het Vlaamsch niet machtig zijn, de andere ‘vermeldende de namen der burgers, welke volgens hunne bij het gemeentebestuur gedane schriftelijke verklaringen in staat zijn de debatten van het Assisenhof, in het Vlaamsch gevoerd, te volgen.’ Voor het rechterlijk jaar 1905-1906 bevatte de lijst der personen, bekwaam om als gezworenen op te treden, 5449 namen; 1959 personen daaronder hadden verklaard dat zij Vlaamsch verstonden. Zij waren verdeeld als volgt: Liberale bedieningen 552 28,2% Kooplui 824 42.% Renteniers 392 20.% Gepensionneerden 123 6,3% Landbouwers 68 3,5% De verhouding der Fransche gezworenen was, volgens dezelfde rangschikking: 36,2%; 38,2%; 16,1%; 8,3%; 1,2%. Het was dus gansch verkeerd, wanneer men het wilde doen voorkomen alsof de Vlamsche gezworenen-bank in Brabant uitsluitend zou samengesteld worden uit ‘boeren.’ De Vlaamsche jury zal, zoowel voor de beschuldiging als voor de verdediging, dezelfde waarborgen aanbieden als de Fransche. In beginsel is alles geregeld zooals het betaamt: de Vlaamsche beschuldigden zullen voor een uit Vlamingen samengestelde gezworenen-bank verschijnen; de Fransch sprekenden voor huns gelijken. Maar wij mogen de bepalingen der art. 3, 8 en 10 der algemeene wet van 3 Mei 1889 niet uit het oog verliezen: de rechtspleging geschiedt in het Fransch, wanneer de beklaagde het verlangt; bovendien is het hem altijd toegelaten, zijne verdediging in dezelfde taal door zijn raadsman te laten voordragen. Zal uit deze laatste bepaling geen gevaar ontstaan, indien er in de gezworenen-bank burgers zitten die de Fransche taal niet machtig zijn? Vóór de gewone rechtbanken bestaat er te dien opzichte geen bezwaar, daar de rechters allen Fransch verstaan; doch bij de Hoven van Assisen, samengesteld uit rechtsgeleerden en uit leeken, is het anders gesteld. Niemand kan van een burger, die geroepen wordt om als gezworene op te treden, vereischen dat hij een Fransch {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} pleidooi versta. Het aangenomen stelsel is dus niet van alle tegenstrijdigheid vrij te pleiten. Doch komen wij terug tot de bepaling der wet aangaande de rechtspleging vóór de terechtzitting van het Hof van Assisen. Wat geschiedt in de vóórafgaande behandeling der crimineele zaken? De voorzitter van het Hof van Assisen ondervraagt den beschuldigde om te weten of er geen aanvullend onderzoek vóór de terechtzitting moet ingesteld worden, alsook om te weten of de beschuldigde een raadsman gekozen heeft ten einde hem te verdedigen, zoo niet om er hem een toe te voegen. Van het antwoord des beschuldigden zal afhangen of de toegevoegde advocaat, al dan neen, Vlaamsch zal dienen te kennen. Als regel van toepassing schrijft de nieuwe wet voor, dat de voorzitter van het Hof van Assisen, in Brabant, aan den beschuldigde zal vragen of hij de Fransche en de Vlaamsche taal verstaat en in welke van deze beide talen hij zich het gemakkelijkst uitdrukt. Het antwoord is onherroepelijk. III. De Hoven van Beroep te Brussel en te Luik. Volgens de vroegere bepalingen, vonnisten de Hoven van beroep te Brussel en te Luik alleen dan in het Vlaamsch, wanneer de beslissing der rechtbank of de beschikking der raadkamer, waarvan zij kennis namen, in het Vlaamsch was opgesteld (1). De regel was, mitsdien, dat de in eersten aanleg gebezigde taal ook in tweeden aanleg overwegend was; dat, bijgevolg, zaken afkom {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} stig uit andere dan Vlaamsche gewesten, zelfs dan wanneer Vlamingen er in betrokken waren, in het Fransch behandeld werden. Deze regel was niet rechtmatig. In het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel zijn er arrondissementen, behoorende tot het Walenland, waarin nochtans enkele Vlaamsche gemeenten gelegen zijn; in andere arrondissementen zijn er vele Vlamingen met der woon gevestigd. Wanneer het nu gebeurde dat deze Vlamingen met de justitie in aanraking kwamen, waarom werden zij van het recht verstoken om eene rechtspleging te genieten die hun, in opzicht van taal, alle voldoening gaf? In het rechtsgebied van het Hof te Luik was het evenzoo gelegen. Te dien opzichte bevat de nieuwe wet het volgend voorschrift: ‘Wanneer de Hoven van Beroep te Brussel en te Luik in hooger beroep zaken berechten die in eersten aanleg door Waalsche rechtbanken werden behandeld, wordt van de Vlaamsche taal gebruik gemaakt, indien de beklaagde alleen deze taal verstaat en een daartoe strekkend verzoekschrift richt tot den voorzitter van het Hof, binnen vijf dagen nadat hij beroep heeft aangeteekend of hem eene akte van beroep werd beteekend.’ Wat het gerechtshof te Luik betreft, zijn wij op deze wijze eenigszins reeds verder gevorderd dan het onder de Nederlandsche Regeerinjg het geval was. Daar het besluit van 15 September 1819, aangaande het bezigen der landstaal, op de provincie Limburg toepasselijk was, gaf Koning Willem I aan het gerechtshof te Luik zijn verlangen te kennen, dat er aldaar eene Vlaamsche kamer zou ingericht worden, welke zoowel de burgerlijke gedingen als de strafzaken, afkomstig uit de provincie Limburg, zou behandelen. Om aan 's Konings verlangen te voldoen, werd dus te Luik eene tijdelijke kamer ingericht, welke zich met de behandeling der Limburgsche zaken onledig hield. Nu gaat men verder, daar de Vlaamsche kamer zich ook zal bemoeien met de Vlaamsche strafzaken, voortkomende uit de Vlaamsche gemeenten der arrondissementen Hoei en Verviers; doch met de burgerlijke gedingen is het zoo nog niet gelegen. Terloops worde hier medegedeeld dat een besluit van het {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorloopig Bewind, onder dagteekening van 15 October 1830, de Vlaamsche kamer van het Hof te Luik afschafte, in de volgende bewoordingen: ‘Geene der kamers van het Gerechtshof te Luik zal eenige uitsluitende bevoegdheid uitoefenen ten opzichte der zaken van de provincie Limburg (art. 6).’ Wat alsdan afgeschaft werd, erlangt nu een nieuw leven. Nihil novi sub sole. Het is te voorzien dat tengevolge van de nieuwe bepalingen, waarvan wij hiervoren gewag hebben gemaakt, de zaken, die door de Hoven te Brussel en te Luik in het Vlaamsch behandeld worden, eene ongemeene uitbreiding zullen nemen. H. de Hoon. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste tien Jaren Kettervervolging onder Keizer Karel en de eerste Lutheraansche Martelaar te Gent (1521-1530). 3 Mei 1521 werd te Gent in de vroegere ontvangstzaal der graven van Vlaanderen, alsdan Dingkamer van den Raad van Vlaanderen, het eerste plakkaat van Keizer Karel (20 Maart 1521) tegen Luther's leerstelsels en boeken afgekondigd (1): ‘Comme nostre saint père le pape... et saint siège apostolicque ayent par certaine bulle... condampné les livres et escriptz de Luthere... laquelle nostre dict saint père... nous a fait présenter requérant que... voullons prohiber... les dicts livres... et les faire brusler... par tout nostre pays de Flandres... Pour ce est-il que nous... à cause de nostre empire somme le principal deffenseur et advocat de l'église universelle... Vous mandons... que incontinent... prenez... tous les livres... faiz... par le dict Luthere... et les bruslez et faictes brusler... publicquement et à son de trompe devant les bretesques, halles et autres lieux où semblables actes... sont accoustumez de faire... En faisant... deffense... que nul... ne s'avanche de doresenavant imprimer, vendre, achapter, garder ou lire aucuns des dicts livres... sur payne de confiscation desdicts livres et autre peine arbitraire... Mandons... à tous autres nos justiciers... de nostre dict conté de Flandres que en ce faisant ilz obéissent... deligement (2).’ Denzelfden 3 Mei zond de Raad van Vlaanderen een afschrift van het plakkaat aan al de hoogere gerechtshoven van Vlaanderen (3). Deze geboden aan de bewoners van hun gebied de veroordeelde boeken op het marktplein te brengen, waar ze zouden verbrand worden. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Mei 1521 reeds teekende Keizer Karel tegen Luther en zijn volgelingen een tweede plakkaat, bestemd voor de Nederlanden: Tegen degenen, leest men o.a. ‘favoriserende oft achtervolghende Luther's doctrine... willen wij... gheprocedeert hebben ende tseghen allen hueren goeden, have ende erfve,... alles achtervolghende die costumen ende rechten, gheestelick ende weerlick, ende goddelicke edicten, uutghegheven gheboden teghen dieghene, die in ketterie, heresie ofte tegen de keyserlicke majesteyt mesdoen...’ Verder wordt opnieuw verboden ‘op de voorseyde penen... te coopene, vercoopene, haudene, lesene, schrivene, prentene, ofte doen schriven, prenten ofte sustineren ofte defenderen eenighen van den boucken, ghescriften oft opiniën des voorseyts Luthers...’ Eindelijk wordt verklaard, dat, ‘zo... ijemandt hem vervoordere te ghane teghen dese... ordonnantiën... so zullen die voorseijde overtreders... vervallen in 't crijm lesae majestatis ende in onsen indignatie ende noch in allen den peijnen boven verclaert (1).’ 13 Juli 1521 werden de kettersche boeken te Antwerpen verbrand (2). Te Gent belastten de schepenen de inwoners hun verboden boeken den 25 Juli 1521 op de Vrijdagsmarkt te brengen, waar de beul ze in het vuur wierp, nadat een pater een preek had gehouden (3). Ook de raad van Vlaanderen ging tusschen 1 Augustus 1521 en 31 Juli 1522 tweemaal tot zulk een uitvoering door beulshanden over (4). Dat de leer van Luther te Gent bijzonder veel aanhangers vond blijkt niet. Maar dat de Gentenaars er wel kennis van namen wordt bewezen door het groot getal boeken, die 25 Juli 1521 op de Vrijdagsmarkt werden verbrand: meer dan 300, schreef Hieronymus Meander, de pauselijke legaat te Brussel, aan den onderkanselier van den paus, Julius van Medici (5). Overigens, dezelfde legaat had 28 Februari 1521 uit Worms naar Rome geschreven, dat, volgens aangekomen berichten, te Gent de Augustijnen de leer van Luther in het openbaar predikten (6). 2 September meldde hij echter uit Brussel, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} dat te Gent de godsvrucht groot was, wat hem bleek uit den buitengewonen toeloop van volk om aflaten te verdienen, en, al had hij 23 Augustus geschreven, dat de ketterij weldra in Vlaanderen zou uitgeroeid zijn (1), hij opperde nu de meening, dat ze slechts dan hier te lande zou verdwijnen, als Keizer Karel een half dozijn Lutheranen levend zou laten verbranden en hun goederen verbeurd verklaren: ‘quando Cesar harà facto bruggiar una mezza dozzena di vivi Lutherani et li beni confiscati (2).’ Schijnt de verbreiding van Luther's leer niet zulke groote uitbreiding te hebben genomen te Gent als te Antwerpen en in Noord-Nederland, we mogen gerust aannemen, dat de Gentsche schepenen, evenmin als de Brugsche, waarover Aleander zich meende te moeten beklagen (3), grooten ijver aan den dag leiden om hun dolende medeburgers op te sporen en met al de strengheid te straffen, die hun 's keizers plakkaten toelieten. Jammer genoeg zijn van de lijfstraffelijke registers der eerste tien jaren van de vervolging, die ons bezighouden, slechts de jaren 1521 tot 1523 bewaard; wij bezitten echter het Ballingboek van 1472 tot 1537, en beschikken nog over al de baljuwsrekeningen, die ons toelaten de echtheid van de inlichtingen, door de kronieken verschaft, na te gaan. De eerste zaak waarmede zich de schepenen-rechters bezighielden was een onderzoek, in Maart 1522, naar het al of niet bestaan van kettersche boeken bij de inwoners, nadat de procureur generaal en de advocaat fiscaal er bij sommigen al hadden doen wegnemen (4). Daartoe werden twee boekbinders ondervraagd: de één zeide noch verboden boeken te hebben, noch er elders te weten; de tweede had reeds vroeger degene, die hij te huis had, aan de twee bovengenoemde magistraten moeten afgeven; hij meende, dat er kettersche boeken waren bij meester Jan Wauters, bij broeder Philips in het klooster van Sinte-Agneta, bij broeder Denijs, minister of overste van de derde orde van Sint-Franciscus, en bij... den voorzitter van den raad van Vlaanderen (5). {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste, die vóór de Gentsche rechters verscheen onder beschuldiging van ongehoorzaamheid aan 's keizers plakkaten op het feit van ketterij, was de bakker Lieven de Zomere. Hij werd op een schavot tentoongesteld en zijn boeken werden verbrand (1). Dit gebeurde 28 Juni 1522. Ongeveer drie jaren duurde het weer eer de Gentsche rechters zich nog met een dergelijke zaak bezighielden. 20 Mei 1525 werd Gillis van der Erfven veroordeeld ‘dat hij gaen soude in sijn lijnwaet met eene torse ende die draeghen ter Hoochpoorte neder tot St-Niclays ende bidden de hoochbailliu ende schepenen op ééne knie vergiffenisse, omme dat hij gheseyt hadde neijuicheden van de santen ende favoriseerde de leeringhe van Martinus Luther (2).’ 9 Juni daarna werd Lieven de Zomere weer gevat, daar ‘hy continuerende was in syn quaet’ en ‘hem vervoordert heeft te blyvene favoriseerne ende laudeerne de ketteryen van Luther.’ Hij werd veroordeeld op een schavot zijn dwaling te herroepen, terwijl men zijn boeken verbrandde; daarna werd hij 50 jaar gebannen uit Vlaanderen (3). 17 Juli 1526 gaf Keizer Karel een nieuw plakkaat uit tegen de ketterij, daar hij ‘te vullen gheadverteert was, dat noch daghelicx zo lancx zo meer het ghemeen volc van... Vlaendren bij middel van de... suspecte leeringhen bedroghen ende verleet werd.’ Hij verbood deel te nemen aan vergaderingen, waar over den Bijbel werd gehandeld en de kettersche leerstelsels voor te staan tegen de leer der Kerk. Overtreding werd gestraft met 20 Carolusgulden boete of drie maand ballingschap, voor de eerste maal; het dubbel voor een hervalling; 80 gulden boete of eeuwige ballingschap voor de derde overtreding. De rechters mochten echter die straffen naar geliefte verminderen of vermeerderen. Verder moesten alle kettersche boeken verbrand worden en de bezitters eeuwig uit Vlaanderen gebannen, op pijne van verbeurte van lijf en goed; voor alle boeken werd de censuur ingevoerd (4). Nog geen maand na de afkondiging van het plakkaat, werd {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} dit te Gent reeds toegepast. 13 Augustus 1526 verbanden de schepenen twee boekbinders, Michiel Neetezone en Jan van den Steene, 50 jaar uit Vlaanderen, om boeken van Luther gekocht te hebben en te bezitten, en over den inhoud met anderen te hebben gesproken (1). Denzelfden dag onderging de ketelmaker Jan de Pruet dezelfde straf, om te zijnen huize een kettersche vergadering te hebben ingericht (2). 4 Februari 1527 werden Balthazar van Zeene en zijn echtgenoote, Monika van Upstaele, ook tot 50 jaar verbanning veroordeeld, wegens het houden van kettersche gesprekken en het gebruiken van minachtende uitdrukkingen over Maria, de heiligen en de geestelijken (3). Volgens het Memorieboek en een ander handschrift werd 31 Juli 1527 ‘Cornelis Bauwins, gautsmet, ghewesen te bidden up sinen kniën de heere (4) ende scepenen vergheffenesse, ende bovendien 20 Carolusguldene gheven, omme dat hy ghesustineert hadde in een gheselschip de leerynghe van Luther (5).’ Of die man het eerste gedeelte van de straf inderdaad onderging kunnen we niet nagaan, daar het Crimineel register van 1527 verloren is, maar de boete betaalde hij niet, want ze staat niet vermeld in de rekening van den baljuw, die echter het voorgaande jaar Cornelis Bauwens vermeldt met een boete van 30 pond parisis voor ruwheid en grove woorden tegen geburen (6). 27 Juni 1528 werd Jacob van Keymeulen op de kaak gezet (7), waar de beul hem zijn haar afbrandde en zijn kaak met een gloeiend ijzer doorboorde: ‘perché se joe à tout ung fer chaut’, zegt de rekening van den baljuw (8); na zijn ketterij te hebben weerroepen en vergiffenis te hebben gevraagd aan de schepenen, werd hij 50 jaar {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Vlaanderen gebannen (1). Datzelfde jaar 1528 werden Philips Pinte en Gillis van der Eerven tot 12 pond parisis veroordeeld ‘à cause... d'avoir sustiné la querele de Luther (2).’ In Sint-Pietersparochie, die in bestuurlijk en in rechterlijk, niet in krijgskundig opzicht, afgezonderd was van Gent en den abt van Sint-Pieters tot hoofd had, werden de eerste kettergedingen gevoerd in 1528. Joachim de Baerdemakere, die met Lutheranen had omgegaan, moest God, den keizer en het gerecht vergiffenis vragen in de vierschaar, 's anderen daags in zijn hemd met een toorts in de hand in de processie gaan, de hoogmis bijwonen op beide knieën en de toorts daarna vóór het H. Sacrament zetten. Zijn vader werd om dezelfde reden op gelijke wijze gestraft, maar moest bovendien met zijn toorts heel Sint-Pietersparochie tusschen twee gerechtsdienaars doorwandelen. Frans metten Bulte en Lieven de Blasere werden om hun ketterij strenger gestraft: op één knie om vergiffenis bidden in de vierschaar, met een toorts in de hand, waarmede ze op een schavot werden gezet, waar hun tong werd doorstoken en hun haar afgebrand; gedurende één jaar lang moesten ze alle zondagen in de processie gaan ‘met een lijfkin van rot toele ghemaect, daerup de kilt ende hostie ghescildert, met eender torssche altoes in 't handt (3).’ ‘Josse de Backere, ruddere, was van denzelven sticke ghevanghen ende waren vonden vele boecken t' zynen huusse, die jeghen ghelove spreken, dewelke verberrent waren ten pore (?) Joannis Hus, ende niet en wilde kennen dat hij mesdaen hadde, hoewel datter vuile informatie was t' zijne laste, ende was brocht ter banc ende ghepijnt, ende daernae hadde sententie, ende was dese, dat hij Onsen Heere ende der Keyserlijcke Majesteyt ende der justicie bat vergheffenesse met (e)ender torsche omghebrant in zijn handt in de vierscare, ende van uuter vierschare quam metter torsche in zijn handt tot pellorijn ende was gheset up scavaut ende duer zijn tonghe ghesteken ende zijn aer verberrent ende moest drie {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} daghen gaen met processie in zijn lijwaet ende bovendien draghen een roede cruce een jaer lanc up zijn rechter mauwe van zijn upperste cleet (1).’ Jan van den Damme, die ‘met Joos de Backere conversatie gat heeft in dese leeringhe,’ werd op zijn smeeken vergiffenis geschonken, mits betaling eener boete van 26 pond 8 schellingen parisis. Gillis Vertrue, ‘betucht van quade leeringhe,’ kwam er van af mits 72 pond parisis en openbare bede om vergiffenis. Lieven de Witte, ‘bedreghen dat hij converseert heeft met zulken liens ende daeraf ghesproken heeft,’ ontsnapte het met 9 pond parisis boete; Joos Tienpont, ‘bedreghen van quade leeringhe,’ kreeg kwijtschelding, mits 12 pond parisis boete te betalen (2). In den loop van 1529 werd Dominicus van Aelst een boete van 13 pont 6 schellinghen parisis opgelegd, ‘à cause... d'avoir sustiné la querele de Luther (3)’; en Jan de Commere werd door den beul met roeden geslagen, als ‘condempneez par ban comme Luther (4),’ en zijn boeken verbrand (5). Hetzelfde jaar 1529, 14 October, teekende Keizer Karel te Brussel een nieuw plakkaat tegen de ketters, waarin de straffen veel waren verzwaard. Het werd eeniegelijk verboden kettersche boeken te bezitten, te lezen, te drukken, enz., schimpbeelden van God of zijn heiligen te schilderen of te bezitten, beelden van God of zijn heiligen te breken of uit te wisschen, over de H. Schrift te redetwisten als men geen godgeleerde van naam was, dat alles op straffe van verbeuring van zijn goed niet alleen, maar ook van zijn lijf: door het vuur, wanneer men vroeger reeds had gefaald en zijn dwaling afgezworen, en, in het tegenovergestelde geval, de mannen door het zwaard, de vrouwen door den put (6); ook zij, die ketters huisvestten, verdoken of op welkdanige wijze begunstigden, verbeurden lijf en goed. Ten einde spoediger tot de kennis te komen van de ketters, {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} werd aan de aanbrengers van zulke lieden de helft beloofd van de verbeurde goederen, zoolang ze de 100 pond grooten niet overschreden, en het tiende gedeelte van wat er boven gevonden werd (1). Dit nieuw plakkaat, hoewel veel strenger dan de voorgaande, was eigenlijk de vernieuwing van de vroegere wetgeving op die punten, maar verscherpt, die men b.v. bij den Brabander Willem van der Taverijen (1495) aantreft (2). De eerste Lutheraan, die te Gent op den brandstapel stierf, was Joos de Backere. Wij hebben dien man reeds ontmoet bij de eerste kettervervolging te Sint-Pieters nevens Gent. Daar hij toen niet wilde bekennen misdaan te hebben, werd hij gepijnigd om hem daartoe te dwingen. Of hij daartoe overging weten we niet. Hij werd veroordeeld o.a. vergiffenis te bidden; op een schavot werd door den beul zijn haar afgebrand en zijn tong doorstoken, zonder twijfel met een gloeiend ijzer. Daar hij voortging in zijn ketterij, werd nu 's keizers plakkaat voor de eerste maal in al zijn strengheid op hem toegepast. De rekening van den baljuw van Gent geeft de meeste bijzonderheden van dien tragischen dood: Item payé au boureau d'avoir mis à question et exame Josse de Backere, 10 s.p. Item payé à l'advocat, qui pour lui plaidoia ès vierschares, 20 s.p. Item pour les presbytres, qui le confessèrent, 6 s.p. Item pour le vin (3), 12 s.p. Item pour le bois, estrain (4), pouldre (5), cordes et estaque (6), 6 L. p. Item au dit boureau d'avoir bruslé ses livres, 20 s.p. Item au charton pour mener le dit bois, estrain, pouldre, {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} cordes et estacque à la justice, qui estoit faite en la ville au vieu Marchié (1), 20 s.p. Item payé pour la keyne (2), fourcke et aultres ferraiges, 3 L. p. Item au meisme boureau pour la justice par luy faicte sur la personne du dit Josse de Backere, d'avoir bruslé le dit Josse comme luthérian, 20 s.p. (3). Die Joos de Backere was ridder van de orde van Rhodes (4). Zijn vertrouwen in de zending van den katholieken godsdienst, dien hij weleer gezworen had met de wapens te verdedigen, was dus aan het wankelen geraakt, en hij meende bij de hervormers de ware leer te vinden. Doch het was den man niet zoozeer te doen om de juiste opvatting van den tekst van het Evangelie, dan wel om de stipte naleving van den geest van Christus' leer. Een tijdgenoot getuigt van hem: ‘Hij was een zeer devoot man, die den aermen zeer ghehuldich was; want hy deelde in zynen levene alle 't goet, dat hem jaerlicx overscoet, den aerme; nemaer zyne usantie was, dat hy leefde naer de leeringhe van der Evangelie, dat men zeyde, dat hy was een Luteriaen, ende dat hy dede ende leefde contrarie den mandemente van der Keyserlycke Majesteyt (5).’ Aldus opent de rij der martelaars van het Lutheranisme te Gent met Joos de Backere, een der edelste figuren, die de strijd van de nieuwe leer tegen het katholicisme hier te lande in de XVIe eeuw aan te wijzen heeft. A. Van Werveke. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitse Letteren. Nog altijd is de ontwikkelingsroman de geliefkoosde vorm in de hedendaagse letteren. Duitsland vooral heeft onder zijn letterkundige voortbrengselen op dat gebied een aanzienlike voorraad aan te wijzen, maar sedert het merkwaardig werk van Gustav Frenssen, Jörn Uhl, in 1902 verscheen, is voorzeker geen ander zozeer onzer aandacht waardig als het laatste van Otto Ernst, Semper, der Jüngling (Ein Bildungsroman. Leipzig, L. Staackmann, 452 P., 4 M.) Otto Ernst schonk ons reeds een onderwijzersstuk voor het toneel: Flachsmann als Erzieher, dat Duitsland in begeestering bracht en in zijn Nederlandse vertaling (1) door 't publiek in de schouwburg te Gent en te Antwerpen zo triomfantelik onthaald werd. Hier schenkt hij ons nu een onderwijzersroman als vervolg op Asmas Sempers Jagendland, waarin we de held der geschiedenis volgden van op het ogenblik waarop hij zijn eerste woorden stamelde tot hij in de jongelingsjaren getreden was. Het is diezelfde knaap, dien we in Semper, der Jüngling terugvinden. Hier volgen we hem nu op zijn ontwikkelingsgang als ‘Seminarist’, als privaatleraar en als onderwijzer, steeds in kamp om zijn vrijer opvoedingsprincipes met de aanhangers van het oude, dogmatiese onderwijsstelsel; een voortdurende kamp, tot hij het geluk vindt op de weg der liefde. Het boek is vol diepe levensernst en gemoedsleven, maar daarover gloort de zon van de fijne humor en van frisse, gezonde levensmoed in de behaaglikste vertellerskunst. Otto Ernst is een idealist, maar geen romantieker; zijn held staat midden in het werkelik leven, hij struikelt en staat weer op; hij heeft zijn deugden en ondeugden. De schrijver heeft ons hier zonder twijfel zijn eigen jeugd voor ogen gebracht; ook hem kenmerkt die sterke, innerlike drang naar waarheid; ook hij verdedigde steeds hardnekkig zijn eigen levensopvatting. Het boek behandelt ernstige opvoedkundige vraagstukken van onze tijd, maar nergens treft men een vervelende, wijsgerige toon; het verhaal is overal fris {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} en oorspronkelik. Naast Dickens mag men Otto Ernst plaatsen wegens het treffend kenschetsen van de karakters der personen, die Semper op zijn levensweg ontmoet. Het boek is uiterst belangwekkend, niet alleen voor de opvoedkundige, maar voor elke nadenkende lezer. Wegens zijn gezonde levensopvatting wensen wij het in ieders hand te zien en in de eerste plaats in die van de jongeling tijdens zijn leer- en ontwikkelingsjaren. Een ander ontwikkelingsroman, die insgelijks veel opgang maakt, zonder volgens onze mening Semper, der Jüngling ie evenaren, is Josua Kersten, van Ernst Heilborn (Berlin, Egon Fleischel Co, 361 P., 5 M.). Het is de geschiedenis van een onecht kind, de zoon van een dienstmaagd, die in een patriciërsfamilie opgenomen geworden is. Van het ogenblik af, waarop men hem zijn afkomst openbaart, is hij ongelukkig: zijn verloving valt er om in 't water en later verliest hij er een goede betrekking om. Het werk schijnt ons niet logies ineen te zitten. Door het feit, dat Heilborn een onecht kind als held van zijn roman kiest, wil hij natuurlik het lot van een bastaard schilderen, maar op een bastaard lijkt zijn held allerminst. Geestelik en lichamelik is hij gans het kind geworden van het patriciërshuis, waarin hij grootgebracht werd; niets meer in hem getuigt van zijn geringe afkomst. Daarom lijkt ons het doel van de schrijver mislukt, vermits zijn hoofdkarakter in de reeks figuren uit de gewone ontwikkelingsroman valt. Zijn levensgeluk wordt dan ook niet gebroken omdat iets in hem de bastaard verraadt, maar omdat hij steeds de drang voelt zijn afkomst te openbaren. Die drang is edel, maar in dit geval onnatuurlik en niet gerechtvaardigd; ook kan de held onze sympathie niet winnen; hij schijnt ons veel meer een zwakkeling te zijn, die bij elke hinderpaal de strijd opgeeft en de overwinning verzaakt. Aan een ander kant vertoont het werk goede eigenschappen, zoals b.v. de klaarheid, de welluidendheid van de taal, de kracht van de stijl; er zijn gedeelten in, die innig roerend zijn; men bekomt er een klare blik in de geleerden- en studentenwereld, maar om de hoger aangehaalde reden schijnt ons het succes van dat boek slechts tijdelik toe. Sinds kort is ook weer het karakter der vrouw tot een voorwerp van studie in de ontwikkelingsroman geworden. Enkele schrijfsters hebben de taak op zich genomen de in- en uitwendige invloeden der jeugd op te sporen, waaruit zich het karakter der volwassen vrouw gevormd heeft. Ongelukkiglik schijnen de meesten onder haar zich geen rekenschap te vormen van de moeilikheid dier taak. Dat is b.v. het geval in Fritzchen, van Marie Diers (Die Geschichte einer Einsamen. Dresden, Max Seifert, 239 P., 3 M.), in Kapellendorf, een {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} roman van Sophie Hoechstetter (Berlin-Leipzig, Georg Müller, 234 P., 8,50 M.), en in Im Freudensaal, van Dora Hohlfeld (Berlin, Schuster & Loffler, 196 P.). Die drie schrijfsters behandelen ongeveer hetzelfde thema: ‘Geschichte einer Einsamen.’ Over het algemeen wordt er de jeugd van het meisje goed in beschreven, het landschap trouw en met schilderachtige, treffende woorden weergegeven; maar de gebeurtenissen volgen elkander niet in logiese orde op, zodat de handeling zich niet met de nodige realistiese kracht ontwikkelt. Er heerst door het ganse werk overigens een sterke neiging tot overdreven romantisme. Gunstig steekt daartegen de roman van Liesbet Dill af: Eine von zu vielen. (Stuttgart, Deutsche Verlags-Anstalt, 346 P., 4 M.). Een officiersdochter, door de dood harer ouders onbemiddeld achterblijvend, en niets bezittend dan haar goede opvoeding, is verplicht als gezelschapsjuffer bij rijke familiën in dienst te treden. Van de ene gaat ze naar de andere, het nergens goed treffend, tot ze eindelik blij is in een ondergeschikte hoedanigheid een onderkomen te vinden bij een verwante. Met een buitengewone scherpzinnigheid en een onomstootbare logika toont ons de schrijfster aan, hoe de heldin noodzakelik moet ten gronde gaan, omdat ze niets anders dan haar persoonlikheid aan te bieden heeft en deze in de dienst van anderen langzaam, maar zeker, verflauwen en verdwijnen moet. Ongeveer hetzelfde onderwerp behandelt ook het werk van Luise Teigelkempff, Die Waldorfs, (Köln, Paul Neubner, 320 P., 3 M.): Een aanzienlik vermogen zal tussen twee meisjes verdeeld worden op voorwaarde, dat ze onder een deknaam een jaar lang in dienst van anderen treden. De deugdzame vindt daarbij haar levensgeluk, de lichtzinnige verliest bijna het hare. De naieve moraal echter wijst hier meer op een lektuur voor jonge meisjes dan wel voor volwassen vrouwen. Eindelik mogen we hier de uitstekende roman van Emmi Lewald, Das Hausbrod des Lebens (Berlin, F. Fontane & Co, 443 P., 5 M.) niet vergeten: Een meisje verzet zich tegen de kleingeestige levensopvatting van het midden waarin ze leeft. In haar jacht op een ingebeeld geluk verliest ze bijna het ‘Hausbrod des Lebens,’ dal haar onverwachts aangeboden wordt. Deze roman is misschien de beste onder de laatstgenoemde, wegens de kracht en de levendigheid in het schilderen der karakters, de gezonde en logiese ontwikkeling der handeling en de verrassende natuurlikheid der dialogen. Als een fijn psycholoog der vrouw doet zich Max Hochdorf kennen in zijn Dunkelheiten (Berlin, Egon Fleischel & Co), een reeks van vier novellen, waarmede hij in de letterkundige wereld zijn {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} intrede houdt. Evenals in Schnitzler's novellenverzameling Dämmerseelen, ligt ook hier een romanties-fatalistiese stemming ten gronde, maar terwijl Schnitzler zowel de uitwendige als de inwendige afhankelikheid van de mens betoont, gaat Hochdorf alleen maar van het standpunt der inwendige afhankelikheid uit; de uitwendige gebeurtenissen oefenen op de lotgevallen zijner vrouwenkarakters geen invloed uit. Met grote scherpzinnigheid dringt Hochdorf tot in de geheimste hoeken der vrouwenziel. Van Arthur Schnitzler kregen we de eerste grote roman, Der Weg ins Freie (S. Fischer, Berlin, 5 M.), waarin hij ons tonelen uit de meest verschillende gezelschapskringen van het hedendaagse Weenen voor ogen brengt. Een aantal vragen van de dag worden er in behandeld, voornamelik die van de verhouding der Joden met de andere kringen uit de stad. Een boek, dat ons over de toestanden aldaar een brede blik werpen laat. Het vraagstuk der Joden werd op zielkundig en maatschappelik gebied herhaaldelik behandeld in de laatste letterkundige voortbrengselen. Verscheidene boeken werden er uit vreemde talen voor vertaald, o.a. uit het Engels, het boek van Israël Zangwill, Tragödien des Ghetto. - Een zeer belangrijk werk in het Duits hebben we van Georg Hermann gekregen: Jettchen Gebert (verleden jaar verschenen) en het vervolg daarop, Henriette Jacoby (beide bij Egon Fleischel te Berlijn, 5 M.). Jettchen Gebert is om twee redenen een hoogst merkwaardig werk, ten eerste, omdat het ons een blik laat werpen in de ontwikkelde Joodse standen van Berlijn ten tijde van Friedrich Wilhelm III en omdat het zo goed het destijdige Berlijn zelf schildert, en ten twede wegens zijn strekking. De ontwikkelde Joden in Duitsland waren om zo te zeggen Duitsers geworden; de hoge graad van beschaving had haast alle rassenonderscheid uitgewist en de geestesaristocratie in één band omvat. Maar de Joden uit het Oosten, uit Rusland, die nog de echte vertegenwoordigers van hun ras zijn, rukken hun stambroeders, die hun Jodendom reeds half vergeten zijn, van de Duitsers los en weder tot zich. Ze behalen steeds de overhand, omdat ze aan de ene kant hun rasseneigenaardigheden nog veel sterker bezitten en ze aan de andere telkens weer de nationaliteitsvraag doen ontstaan. Dat vraagstuk van de Joden onder elkander en van hun verhouding met de Duitsers is ook het onderwerp van Hermann's eerste boek. De Geberts zijn de vertegenwoordigers van de ontwikkelde Joden te Berlijn; de Jacoby's de nieuwaangekomenen, die hen tot het Jodendom terugroepen. Aan Jettchen Gebert, die een Duits dichter Kössling bemint, wordt Julius Jacoby als echtgenoot opgedrongen. Henriette Jacoby zou daarop een vervolg moeten zijn. Jett- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} chen Gebert, nu Henriette Jacoby, vlucht haar echtgenoot reeds de eerste dag van haar huwelik en gaat bij haar oom inwonen. Julius Jacoby doet slechte zaken te Berlijn; hem weer te gaan vervoegen, daar kan geen spraak van zijn. Ze vervreemdt insgelijks van Kössling, die een nietswaardige geworden is. Dan ontwaakt bij haar weer het familiegevoel; ze voelt in zich liefde ontstaan voor haar oom, die zo goed voor haar is, maar ook hier mag aan geen huwelik gedacht worden, omdat hij vroeger haar liefde voor Kössling aangemoedigd heeft. In een ogenblik van vertwijfeling geeft ze zich toch aan Kössling over (jeugd zoekt jeugd), maar nu weet ze geen raad meer en pleegt zelfmoord. Gedeeltelik vinden we hier nog het rassenvraagstuk uit het eerste boek behandeld door de terugkeer in Jettchen van het familiegevoel en de daaruit ontstaande liefde tot haar oom, maar dat vraagstuk staat hier op de achtergrond, terwijl het in het eerste werk de hoofdzaak was. Hier is het de figuur van Henriette Jacoby, die op de voorgrond staat, en daarom is het twede boek geen natuurlik, logies gevolg op het eerste en heeft de schrijver zijn doel niet bereikt. Maar op zichzelf genomen, is het een merkwaardig werk wegens de fijne, diepgaande psychologiese studie der karakters. Die twee romans van Georg Hermann kunnen we als een soort van vollediging beschouwen van Maurice Donnay's comedie: Le retour de Jérusalem, waarin deze schrijver ons de onmogelikheid van een samensmelting tussen Ariërs en Joden aantoont. Maar terwijl Donnay, om tot zijn doel te raken, de twee rassen tegenover elkander stelt, ze met elkander in aanraking brengt en ze vergelijkt, beschouwt Hermann het vraagstuk hoofdzakelik van het standpunt der Joden onder elkander uit. Verder draagt zijn roman ook niet de tendenzkleur van een antisemities werk. Ook Carry Brachvogel, die in haar vroeger werken blijken gegeven heeft van een scherpe geest en een flinke geschiedkundige beslagenheid, evenzeer als van haar talent als schrijfster, heeft niet gans haar doel bereikt in haar nieuwe roman Der Abtrünnige (Berlin, Vita Deutsches Verlagshaus, 347 P., 4 M.): de geschiedenis van een katholiek priester uit Beieren, die zich van Rome losscheurt, ondanks al de pogingen, die zijn oom, een kardinaal, aanwendt om hem van dat inzicht te doen afzien. Zo is ze er niet in geslaagd, twee tegenstrevers tegenover elkander te stellen, die elkander waardig zijn. Onwaarschijnlik lijkt het verder, dat een kardinaal zoveel moeite zal inspannen om een onbeduidend dorpspastoortje voor Rome te behouden, die afvalt alleen maar wegens onbevredigde zinnelikheid. Onwaarschijnlik is het ook, dat de kardinaal hem een vrouw wil schenken op voorwaarde, dat hij zich onderwerpe. Er is in het boek {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een ander priester, die zich van Rome losscheurt, een sterke geest deze, wiens behoud van een gans ander belang voor Rome zou geweest zijn; maar hier worden daartoe geen pogingen aangewend, omdat over hem het dierlike geen macht heeft en de vrouw op hem dus geen invloed ten gunste van Rome zou kunnen uitoefenen. Dat laat ons vermoeden, dat de schrijfster haar roman alleen maar geschreven heeft ter wille van die vrouw, een figuur, die dan ook uitstekend geslaagd is, maar het doel niet laten bereiken heeft. Er komen in het boek echter zeer mooie bladzijden voor, die het voorzeker lonen zouden het ter hand te nemen, terwijl de roman bovendien ook dengene welkom zal zijn, wien de strijd met Rome belang inboezemt, wegens de blik, dien hij in het innerlikste wezen van de Roomse hierarchie werpen laat. Van baron van Ompteda is alweer een nieuwe roman verschenen: Minne (Berlin, Egon Fleischel, 347 P., 5 M.). Die schrijver, die in ruime kringen bekend is om zijn merkwaardige werken, waarin hij ons de Duitse adel, in de eerste plaats de officieren, schildert, wijkt hier van zijn gewoon thema af. Zijn nieuwe roman, een echtbreukgeschiedenis, waarin weliswaar een officier, doch slechts als bijfiguur optreedt, beschrijft ons de val van een gehuwde, lichtzinnige vrouw, die door een officier verleid en daarom door haar echtgenoot verstoten wordt, en ten slotte, aan anderen overgeleverd, in de brede mensenstroom ten onder gaat. Deze roman is een van zijn beste werken om de psychologiese kracht waarvan de schrijver in de ontleding van zijn hoofdkarakter getuigt en om de flinke bouw van het verhaal, waarin een strenge concentratie al het gewicht op het hoofdprobleem doet neerkomen. In zijn roman Ludwigshöhe (Berlin, S. Fischer, 4 M.) bewijst Hermann Bang wat een talentvol schrijver met een onbeduidend onderwerp al niet verwezenliken kan. Door de dood harer ouders verliest een jong meisje het landgoed Ludwigshöhe. Niet wetende wat aan te vangen geeft ze zich aan een man over, die haar natuurlik bedriegt en ten slotte een rijke vrouw huwt. Haar blijft niets anders over dan ziekenverpleegster te worden. Zoals men ziet is het onderwerp vrij banaal, maar wat al poëzie heeft de schrijver daar niet rond geweven! Met een buitengewone verbeeldingskracht begaafd, tovert hij ons Ludwigshöhe voor ogen en laat hij ons alles zien, mensen, dieren en planten, zo duidelik alsof het voor ons niets nieuws ware. Treffend wordt ook het kontrast geschilderd tussen de willoze heldin, die alles geduldig verdraagt en al doet wat de anderen willen, en haar rijke mededingster, die jong, blijgeestig en eigenzinnig is, neemt wat haar bevalt en al doet, wat zij wil. Om die rede- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} nen en om de fijne kunst, waarmede Hermann Bang ons, met de stille humoristiese glimlach op de lippen, de hogere standen schildert, mag men het boek onder de beste verschijnselen der hedendaagse literatuur rangschikken. Uit Bohemen geeft Joseph Horschick, een schrijver wiens talent nog steeds aan het rijpen is, en van wien we reeds een verzenbundel Lieder des Wanderers en een novellenbundel Reif im Frühling kregen, ons nu een soort ontwikkelingsroman onder de vorm ener novelle: Johannes Lister (C.J. Amelangs Verlag in Leipzig, 3 M.), waarin hij ons een paar kunstminnende mensen, man en vrouw, schildert, die zich in een midden van andere kunstenaars, zwakkelingen, die het niet verder dan tot woorden brengen, tot een hoger idealisties leven opwerken. Men moet in Horschick's boek geen handeling zoeken; hij is een uitsluitend lyries schrijver; er is in zijn werk een sterk, innig geestesleven; men vindt er diepe mensenkennis en een warm gevoel voor natuur, poëzie en muziek in. Dat lost zich in zachte, romantiese stemmingstonelen op, waarvan de bekoring nog verhoogd wordt door de schone, zangerige taal waarin het boek geschreven is. Met zijn Johannes Lister treedt Horschick in de eerste rangen der Duitse schrijvers uit Bohemen en laat hij ons voor het vervolg van hem de hoogste verwachtingen koesteren. Plaatsgebrek dwingt ons kort te zijn. We kunnen overigens gerust over alle andere letterkundige voortbrengselen heenzien, zonder gevaar te lopen zeer belangrijke werken te vergeten. Toch menen we, alvorens te eindigen, de aandacht te mogen vestigen op twee werken, die, ofschoon van wetenschappelike aard, toch ruimschoots verdienen, dat we er de lezer opmerkzaam op maken. Het eerste is Aas Dichtung und Sage (Vorträge und Aufsätze von Wilhelm Hertz, herausgegeben von Karl Vollmöller. J.G. Cotta'sche Buchhandlung Nachfolger, 3 M.). Door zijn andere werken, insgelijks in die boekhandel uitgegeven, kennen we Wilhelm Hertz reeds als begaafd dichter, nog meer echter als geleerde op het gebied der middeleeuwse literatuur. In dit werk kunnen we hem aan beide zijden te gelijk, als geleerde en als letterkundige, beoordelen en... waarderen. In bizonderheden omtrent de inhoud hoeven we niet te treden; de titel zelf duidt genoegzaam aan van welke aard het werk is. Nuttig is het boek voor allen, voor de oningewijde, omdat het voor het groot publiek door inhoud en vorm vatbaar is gemaakt, en ook voor de geleerde, die, al is de stof hem grotendeels bekend, bij elke stap toch door de nieuwe, belangwekkende bizonderheden aangenaam verrast worden zal. Hertz omvat de middeleeuwen inderdaad met een ongewoon zekere blik en weet de stof steeds {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} weer van een nieuwe zijde te aanschouwen. De menigvuldige bewijzen, waarmee hij zijn gezegden steunt, de schilderachtige, beeldrijke taal, de krachtvolle zekerheid der in haar beknoptheid toch zo volledige ontwikkeling geven het boek aan de andere kant een hoge letterkundige waarde. Het is een zeer verdienstelike taak, die Karl Vollmöller op zich genomen heeft, met die verspreide stukken van de afgestorvene uit te geven en we kunnen niet anders dan het boek warm aanbevelen aan hen, die in het Germaans verleden belang stellen. Eindelik, last not least, een woordenboek! Men sture ons het verwijt niet toe, dat het hier de plaats niet is over een boek van die aard te spreken. Zo menigmaal hoort men om raad gaan om te vragen welk woordenboek men kopen zou; zo menigmaal koopt men er een, dat dikwels duur en zelden bevredigend is. Van het uitstekend Duits-Frans, Frans-Duits woordenboek Thibaut is in twee delen de 150ste uitgave aan 14 Mark verschenen bij de drukker-uitgever George Westermann in Braunschweig, een uitgave, die iedereen, ook de moeiliksten, tevreden stellen kan. Dat het zoveel uitgaven beleefde, bewijst reeds dat het boek boven alle beproeving staat. Wat het uiterlik betreft is het een prachtwerk; een stevige band met lederen rug; mooi papier met schone, klare druk. Wat de inhoud betreft werden belangrijke verbeteringen aangebracht. Zo worden b.v. bij de werkwoorden niet meer de verkortingen v.a. en v.n. gebezigd, maar de algemeen verstaanbare v. tr. en v. intr.; de betekenissen der woorden worden volgens hun logiese ontwikkeling gegeven, zodat de oorspronkelike betekenis altijd vooraan staat; zorgvuldig wordt de scheiding aangeduid tussen oudere en nieuwere uitdrukkingen, tussen beschaafde en gewone omgangstaal, met aanduiding van het midden waarin de laatste gebruikt wordt; voor de man van het practies beroep en van de wetenschap is het woordenboek met een groot aantal nieuwe woorden vermeerderd geworden, die hem toelaten zijn vakwoorden ook in de andere taal te leren kennen, enz. In zijn nieuwe uitgave zal het woordenboek Thibaut wel niemand in steek laten. Vergeleken met de zaakrijke inhoud is de prijs uiterst billik, en daarom achten we het nuttig werk, de aandacht van de lezer van de Vlaamse Gids ook op zulk een degelik boek te vestigen. O. Van Doorsselaer. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de geschiedenis van Willems-fonds en Davids-fonds. Het Willems-fonds, ter eere van Jan-Frans Willems, den ‘Vader der Vlaamsche Beweging,’ in 1851 te Gent gesticht, bestond reeds sedert bijna het vierde eener eeuw, toen zijn clericale mededinger, het Davids-fonds, ontstond (1). Opgericht in eenen tijd toen de Vlaamschgezinden zeer dungezaaid en schier machteloos waren, telde het Willems-fonds eerst 38 stichters, die op tien jaren tijds het ledental slechts tot 184 hadden zien stijgen, wanneer in Maart 1862 Julius Vuylsteke en zijne vrijzinnige vrienden in 't bestuur traden en aan de instelling eene groote uitbreiding gaven (2). Bij de stichting van het Davids-fonds in 1875, {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} telde het Willems-fonds meer dan 2.000 leden en was ontegensprekelijk de machtigste, bloeiendste en meest gezaghebbende vereeniging der Vlaamschgezinden van België geworden (1). Doch het Willems-fonds was vrijzinnig. De 80 boekdeelen, die het sedert 1851 in 't licht gezonden had, zijne openbare kostelooze volksbibliotheken en volksvoordrachten waren bestemd, om ons verachterd Vlaamsche volk te verlichten en te ontvoogden, niet om het te verkwezelen. Ook werkte de Roomsch-katholieke geestelijkheid uit al hare macht de uitbreiding van het Willems-fonds tegen. Vooral zijne kostelooze en openbare volksbibliotheken, die door duizenden gretige lezers bezocht werden, waren een doorn in 't oog der ultramontanen. Zoodra in 1870 het liberaal ministerie Frère-Orban was gevallen, zag men kanunnik Van Boxelaere, afgevaardigde van den Gentschen bisschop en geestelijken schoolopziener over de lagere scholen van Oost-Vlaanderen, de aandacht van den clericalen Minister van Binnenlandsche Zaken Kervyn de Lettenhove vestigen op de kostelooze volksbibliotheek van het Willems-fonds te Gent. ‘Die bibliotheek’ - beweerde de kanunnik - ‘welke voor de kinderen toegankelijk is, bevat 'ongodsdienstige, zelfs onzedelijke boeken (2).’ Dat zulks niets anders dan heilige lastertaal was, behoeft zelfs niet gezeid te worden. I. De Roomsch-katholieke kerk weet beter dan wie ook, dat men niets vernietigen kan, zonder het door iets anders te vervangen; en {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo rijpte in de clericale partij het denkbeeld, om eenen katholieken tegenhanger van het Willems-fonds in 't leven te roepen. Hoe het kind ter wereld kwam, is nog niet volkomen uitgemaakt, ten minste niet voor degenen, die buiten de stichters stonden. Op het graf van eenen dier stichters, van L.W. Schuermans, pastoor te Wilsele bij Leuven, gaf in 1893 een lid van 't hoofdbestuur van het Davids-fonds (1) de volgende historische herinnering ten beste: Gij allen, Mijnheeren, weet, en beter dan ik, hoe het Davids-fonds is ontstaan. Vroeger maakte schier al wie Vlaming was, deel (sic) van het Willems-fonds. Maar daar kreeg het opeens eene uitsluitend eenzijdige kleur. Een alarmkreet ging op. De heer Frans De Potter wees in Het Fondsenblad op de noodzakelijkheid om de katholieke Vlamingen in éénen bond te vereenigen. Dit ontwerp werd door den heer Snieders in Het Handelsblad ondersteund en overal vond het bijval, maar vooral in het hart van Pastoor Schuermans. 't Was op de pastorij van Wilsele, dat het woord ‘Davids-fonds’ het eerst werd uitgesproken. Denzelfden dag sprak Prof. P. Willems, algemeen voorzitter van het Davids-fonds, op de jaarlijksche vergadering, gehouden in de promotiezaal der Leuvensche Hoogeschool, en hij noemde pastoor Schuermans den geleerden en volieverigen man, die, door eenige vrienden geholpen, het ontwerp tot het stichten van een Davids-fonds wist ten uitvoer te brengen (2). In eene andere officiëele redevoering, door Prof. P. Willems (3), eenige jaren vroeger (22 April 1879) te Brussel als algemeen voorzitter gehouden, zei hij: Zal het Davids-fonds vergeten, dat het bestuur van het Met Tijd en Vlij zijn stichter is? Alzoo schijnt het Davids-fonds, gelijk zekere helden van het oude Griekenland, meer dan éénen vader te hebben gehad: Frans De Potter, Dr. August Snieders, Pastoor Schuermans en geheel het {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur van het Leuvensch taalminnend studentengenootschap van den tijd! De ware vader schijnt ons niemand anders te zijn dan Frans De Potter, die de eerste en zonder ophouden in zijn Fondsenblad alarmkreten slaakte over de wassende macht van het Willems-fonds en over de noodzakelijkheid om een clericaal tegenwicht tot stand te brengen. Frans De Potter, die zich eerst onder de liberale Vlaamschgezinden van Gent geschaard en in hunne rangen eene zeer werkzame rol gespeeld had, was in 1859 mislukt in zijne candidatuur om opsteller te worden van het liberaal dagblad De Stad Gent, en kort daarna was hij tot de redactie van de clericale Beurzen-Courant overgegaan, die in 1870 Het Fondsenblad geworden is, met kanunnik Verschueren van St-Baafskapittel als eigenaar. In zijnen liberalen tijd had Frans De Potter onder de leiding van Julius Vuylsteke gestreden en had den voorbeeldigen volksbeschaver aan 't werk gezien in het opkomend Willems-fonds. Alzoo had hij, veel meer dan zijne nieuwe partijgenooten, de clericalen, een duidelijk denkbeeld van de beteekenis en van de waarde van 't Willems-fonds gekregen. Indien men den echten geestelijken vader van 't Davids-fonds niet met zekerheid aanduiden kan, ook de juiste datum zijner geboorte staat niet vast. Gewoonlijk neemt men daarvoor aan den 15 Januari 1875, waarop te Leuven in de schaduw van de Roomsche Alma Mater der Belgische Bisschoppen de instelling officieel gesticht werd. Maar, toen in 1901 haar 25jarig bestaan moest gevierd worden, verklaarde (1) Frans De Potter, destijds algemeen secretaris, in zijn jaarverslag van 26 Mei 1899, dat het hoofdbestuur geaarzeld had tusschen de maand December, ‘tijdstip der feitelijke instelling in 1874’ en tevens der ‘eerste opkomst,’ en de maand Maart, verjaring der ‘eerste’ algemeene vergadering te Leuven, welke plaats greep in Maart ‘1875.’ Lees: den 23 Mei. Wat er ook van zij, het Davids-fonds moet wel vóór die maand Maart of Mei 1875 zijn geboren, aangezien reeds in de vorige Januari-maand de Antwerpsche correspondent der Nieuwe Rotterdamsche Courant uit de Scheldestad naar Noord-Nederland het nieuws zijner geboorte overbriefde (2). Overigens werd {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds den 31 Januari 1875 te Gent de eerste afdeeling van het Davids-fonds gesticht (1) door Frans De Potter en zijne vrienden. Sindsdien is die Gentsche afdeeling onafgebroken de talrijkste gebleven en is Gent (naast Leuven) het bolwerk van het Davids-fonds geworden tegenover het Willems-fonds, dat in de Arteveldestad zijn algemeen bestuur en ook zijne oudste en talrijkste afdeeling bezit. Uit Gent zijn aldus in hoofdzaak het Willems-fonds en tot een zeker punt het Davids-fonds, de twee doelmatigste organismen der Vlaamsche Beweging, het eene na het andere uitgegaan, hetgeen wel verdient geboekt te worden in de geschiedenis van onzen taalstrijd. De stichters van het Davids-fonds hadden aan hun hoofd geplaatst als secretaris J. Brouwers Z. en als voorzitter Prof. Paul Alberdingk-Thijm van Leuven. Deze laatste was een Noord-Nederlander, die slechts in de verte herinnerde aan zijnen schranderen en uitstekenden ouderen broeder Jozef, den bekenden Amsterdamschen uitgever, dichter, geleerde en lateren hoogleeraar. Wat J. Brouwers Z. betreft, hij was alsdan kantonaal schoolopziener van 't lager onderwijs te Leuven en stond bekend als een zeer middelmatig poëet. Wat hem eene zekere vermaardheid in den lande gegeven had, was zijn luidruchtig overloopen van het liberale naar het clericale kamp op den dag zelven van den val van het vrijzinnig ministerie Frère-Orban {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} in Juni 1870 (1), hetgeen ook kort daarna het geval was met een paar andere Davids-fondsers, Aug. Van Acker en Désiré Claes, alsdan leeraar aan het Koninklijk Atheneum van Hasselt, die beiden (2) met klank het Willems-fonds verloochenden. Eenigen tijd nadien volgde ook de dichter Theodoor Sevens hun voorbeeld en hij ook speelde dadelijk eene rol in 't Davids-fonds (3), dat aldus eenige zijner blakendste voorvechters aan het Willems-fonds te danken had. Onder de echte katholieken was de gemoedelijke Vader De Beucker van Antwerpen een der onverpoosde ijveraars voor de nieuwe instelling, zoodat hij den welverdienden eerenaam verwierf van ‘apostel van het Davids-fonds (4).’ {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Niet zonder eenige moeite hadden wij uit allerlei bronnen de bovenstaande schets over het ontstaan van het Davids-fonds neergeschreven, toen ons door eene behulpzame hand eene schier onvindbaar geworden brochure (1) uit 1875 onder de oogen werd gebracht, waaruit een nieuw licht opging over de geboorte van den katholieken tegenhanger van het vrijzinnige Willems-fonds. Die brochure bevat het eerste verslag van den eersten secretaris J. Brouwers Z., loopende over de eerste maanden van het pasgeboren kind. Tot aanvulling van het voorgaande ontleenen wij er de volgende bijzonderheden aan. ‘Ongeveer tweehonderd leden uit alle gewesten des lands’ waren den 23 Mei 1875 vergaderd ter oude Halle in de Promotiezaal der bisschoppelijke Hoogeschool te Leuven. Na eene korte welkomrede van den voorzitter Prof. P. Alberdingk Thijm, hield J. Brouwers Z. lezing van een verslag ‘over de geschiedenis der gronding en opbouw van het Davids-fonds.’ Die oud-blakende Willems-fondser was pas afgetreden als toegevoegd bestuurslid dezer laatste instelling gedurende niet minder dan tien jaren, waarvan vijf onder het vorig liberaal ministerie en vijf in de eerste jaren van het nieuw clericaal ministerie (1865-1875). J. Brouwers Z. was blijkbaar aangegrepen door den ijver, die de nieuwbekeerden geregeld bezielt tegen hun vroeger geloof. Hij opende zijn verslag met eenen hartstochtelijken aanval tegen het Willems-fonds. Door toedoen dier verderfelijke maatschappij was, volgens hem, de Vlaamsche Beweging in de handen gekomen van een twee- of drietal mannen, die het ordewoord (sic) geven en een stelsel van uitsluiting, van minachting en verkleining willen inrichten voor allen, die niet als zij denken en handelen. De Vlaamsche Beweging - of liever de beweging van het Willems-fonds, want buiten het Willems-fonds kennen dezes aanklevers geene andere - {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft sedert jaren geheel den officieelen invloed in zijn voordeel bemachtigd. Daarin is zijn bijval bij vele ambtenaars en letterkundigen te vinden. Zijne leden heerschen bij voorkeur in de jury's, in de commissiën, in de ministeriën. Het Willems-fonds is meester in de volksbibliotheken. Geholpen door de vrijmetselarij en het protestantismus, heeft het eene uitgestrekte maatschappij van onderlinge bewondering en ophemeling gevormd, wier werking zich in Noord- en Zuid-Nederland doet gevoelen, en waarvan de leden, ofschoon elkander afgunstig, zich nochtans verstaan om elkaar den uitbundigsten lof toe te zwaaien en eenen naam verre boven hunne gehalte te bezorgen. Als het met hunne belangen niet strijdt, trachten zij zelfs hunnen vennooten toelagen, plaatskens, prijken, kruiskens en andere gunsten te bezorgen. Nul n'aura de l'esprit hors nous et nos amis is de leus, die zij trouw volgen, de niet-ingelijfden miskennende of afbrekende, of, als zij een machtig talent ontmoeten, het onder berekende stilzwijgendheid versmorende. Ziet integendeel een onbeduidend gewrocht, eene novelle, een reisbriefje, een almanakstukje van een hunner het licht, onmiddellijk wordt het als een onvergetelijk meesterstuk uitgetrompet. Zoo behendig weten onze vijanden het aan te leggen en zoo sluw zich te gedragen, dat nu zelfs, onder ons katholiek ministerie, het monopolium der gouvernementeele gunsten in hunne handen blijft berusten. Indien het Davids-fonds niets anders teweeg bracht dan deze camaraderie te ontmaskeren en te verlammen, dan de overdrevene reputatiën op hare plaats te brengen, dan de valsche groote mannen van hunnen (sic) voetzuil te lichten, dan de nieuwelingen, als zij talent laten blijken, eene warme hand toe te steken, dan het Gouvernement van uitbuiters te verlossen; - dan reeds zou zijne stichting eene ware weldaad wezen (1). Het Davids-fonds, dat van den eersten dag af al de werkzaamheden van het Willems-fonds overnam en naäapte, heeft sedertdien bewezen, dat ook het bovenstaande aan het Willems-fonds toegedicht programma met goeden uitslag kon nagevolgd worden onder de clericale ministeries, die tusschen 1870 en 1878 en later sedert 1884 onafgebroken over België geregeerd hebben. Schier woord voor woord is het schilderachtig tafereel van den zoogezegden invloed van 't Willems-fonds vóór 1875 heden van toepassing op het Davidsfonds, dat in de Koninklijke Vlaamsche Academie eenen machtigen steun gevonden heeft, om het Willems-fonds op al de opgesomde officieele en niet officieele gebieden te vervangen en zijn weinig gevleid programma in clericalen zin ten uitvoer te brengen. Zoo waar is het, dat een vijand gewoonlijk aan de tegenpartij zijne eigene geheime drijfveeren toeschrijft en de anderen naar eigene maat pleegt te {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} meten. Herleest men die philippica van J. Brouwers Z. tegen het Willems-fonds in 1875, dan is men verrast over de profetische waarde van deze onvergetelijke brok van den blakenden neophiet. Ziehier nu wat J. Brouwers Z. ons meedeelt over het ontstaan van het alleenzaligmakend Davids-fonds. In eene kleine voetnoot der blz. 8 lezen wij wel: ‘Dit denkbeeld werd het eerst in de pers vooruitgezet door den ieverigen opsteller van 't Fondsenblad, den heer Frans De Potter, te Gent.’ Maar aan Pastoor Schuermans wordt de voornaamste eer toegewezen, alsmede aan zijnen onderpastoor Hendrickx. In hunne pastorij te Wilsele, dicht bij Leuven, waar Het Algemeen Vlaamsch Idioticon werd bewerkt, kwamen nu en dan vrienden bijeen (waaronder de nieuwbekeerde J. Brouwers Z.); en daar werd veel gezucht over ‘de schade, die de Vlaamsche vereeniging het Willems-fonds sedert eenige jaren toebrengt aan de nationale en zedelijke belangen van het grootste deel der bevolking van België.’ Daar kwam men ‘in den voorzomer van 1874’ tot het besluit, om tegen het verderfelijke Willems-fonds een katholiek Davids-fonds te stichten met de medewerking der studenten van Met Tijd en Vlijt. Doch de zomer brak aan met het groot verlof. Slechts in den winter trad het bestuur van het taalminnend Leuvensch studentengenootschap het ontwerp bij ‘en vatte het in de Vlaamsche pastorij van Wilsele uitgesproken woord Davids-fonds op.’ Ook buiten Leuven had men middelerwijl vele aanhangers aangeworven. Den 15 Januari 1875 kwamen enkelen van hen met de Leuvenaars samen. Buiten Prof. P. Alberdingk Thijm, voorzitter van Met Tijd en Vlijt, en den onmisbaren J. Brouwers Z., waren drie priesters (Schuermans, Hendrickx en Hemeryck) en vier studenten (Edm. Fabri, Paul Maes, Julius Plancquaert en Schelstraete) aanwezig. Frans De Potter wordt niet vermeld onder de kleine keurbende der eerste stichters. Men kwam overeen, het Willems-fonds in al zijne werkzaamheden na te volgen. Tot eerevoorzitter stelde men den volksvertegenwoordiger F. Schollaert aan, tot voorzitter Prof. P. Alberdingk Thijm, tot secretaris J. Brouwers Z.; de drie priesters volledigden het bestuur met twee advocaten, eenen nijveraar en twee studenten (Plancquaert en Maes). Prof. P. Willems had voor de eer bedankt ‘wegens zijne drukke bezigheden.’ Dadelijk sloeg men de {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} hand aan 't werk: ‘Drie dagen later, den 18 Januari 1875, den feestdag van St-Pietersstoel te Rome, werd de eerste vergadering des hoofdbestuurs van hef Davids-fonds 's middags ten zes ure gehouden in de bovenzaal van den Katholieken Kring te Leuven.’ Wekelijks beraadslaagde men ‘meerdere uren aan één stuk.’ Afdeelingen werden alom opgericht. In Mei 1875 waren er reeds 27 met een ledental van ongeveer 2500.’ Alsdan telde het Willems-fonds nog maar 8 afdeelingen en 2121 leden. Triomfantelijk riep te recht de secretaris J. Brouwers Z. uit: ‘Het is dus waar, dat wij geene vijf en twintig weken hebben noodig gehad, om het getal der inschrijvers van 't Willems-fonds, dat 25 jaren bestaat, te overschrijden.’ Dit verslag verwierf ‘den onvoorwaardelijken bijval’ der aanwezigen, toen het den 23 Mei 1875 in de Promotiezaal der bisschoppelijke Hoogeschool werd voorgelezen. Op voorstel van Frans De Potter werd besloten, het in druk uit te geven. Het was het nr 1 der uitgaven van het Davids-fonds en is eene bibliografische zeldzaamheid geworden. Verder sprak niemand meer: ‘Deze voordracht lokte evenwel geenerlei redetwist uit... Van geene enkele zijde verwekten de voorstellen (van het hoofdbestuur over de Standregelen) tegenstand. De grootste eenstemmigheid heerschte in de vergadering. Niemand vroeg het woord.’ Te 1 uur vergaderde men aan eenen feestdisch ‘van meer dan honderd personen,’ waarop eerst op den Paus, daarna op den Koning en ‘op de nagedachtenis van Prof. David’ werd gedronken. Onder de zeer talrijke heildronken waren er drie van priesters, twee van studenten en twee van overgeloopen Willems-fondsers (J. Brouwers Z. en D. Claes). 's Avonds werd de plechtige instelling van het Davids-fonds door een Vlaamsch concert gesloten in den Katholieken Kring. ‘Het feest eindigde te tien uren met den volkszang: De Vlaamsche Leeuw.’ In het volgend verslag van den secretaris, gevende een overzicht van de werkzaamheden tot op 31 December 1875, wordt vermeld, dat op dien datum het Davids-fonds reeds 3.310 leden telde en 28 afdeelingen. Een half jaar later was het ledental tot 4.276 gestegen. Te recht mocht dichter J. Brouwers Z. dichterlijk sluiten met {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} deze opwekkende woorden: ‘Daarom verblijden wij ons en roepen wij met den ouden dichter: Syt vroolijc: het is gheworden dach!’ III. Middelerwijl waren de eerste werkzaamheden van het Davids-fonds niet al te schitterend. Op het spoor van het Willems-fonds, was zijne eerste zorg het uitgeven van volksboeken. Na het bovenvermeld verslag der eerste algemeene vergadering, zond het eenen geschiedkundigen roman van Dr Renier Snieders in 't licht, De Geuzen in de Kempen. Dat boek overtrof alles wat tot hiertoe door de Vlaamsche clericalen geleverd was op het gebied van de verknoeiing der historische waarheid; maar het werd weldra zelf overtroffen door een werk van den algemeenen voorzitter Prof. Paul Alberdingk Thijm: De vroolijke historie van Marnix en zijne vrienden, zijnde eene onbeschaamde verguizing van eenen onzer grootste Nederlanders der 16e eeuw (1). Van denzelfden Leuvenschen hoogleeraar verscheen daarna nog een Spiegel van Nederlandsche letteren, die zoodanig beneden critiek was, dat het boek zelfs in Het Fondsenblad van Frans De Potter werd aan de kaak gesteld (2). Die voorzitter was overigens onuitputtelijk in {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} de flaters. In 1878 schreef hij, in het bekend Londensch tijdschrift The Academy (nr van 3 December), eene lange bijdrage over de Vlaamsche Beweging en letterkunde, waarin hij het Davids-fonds hemelhoog verhief en hevig uitvoer tegen het Willems-fonds, als zijnde eene gevaarlijke ‘vrijdenkersclub.’ In 1878 gaf ook het Davids-fonds eenen roman in twee deelen uit van Dr Renier Snieders, van Turnhout, die zich reeds drie jaar vroeger berucht gemaakt had met zijnen pseudo-historischen roman: De Geuzen in de Kempen, verschenen als nr 2 der uitgaven van den pas gestichten clericalen tegenhanger van 't Willems-fonds. Nu heette het werk De Goochelaar, met den ondertitel; ‘tafereelen uit het bestaan der vrijdenkers onzer eeuw.’ En wilt gij weten, hoe Dr Renier Snieders zich de vrijdenkers onder zijne tijdgenooten voorstelde en voor zijne lezers beschrijft? Ketzer is een verloopen student in de rechten, die door de vrijmetselaarsloge betaald wordt om bedevaartgangers en priesters af te ranselen, den pastoor van 't bed der stervenden te verjagen, enz. Hij steelt eerst het geld van eenen vriend, gebruikt later diens zoontje om te bedelen en werpt het daarna in 't water om het te laten verdrinken. Naast Ketzer staat Abraham Blitz, een onderwijzer, die volksvoordrachten houdt, in 't Willems-fonds waarschijnlijk, maar 't wordt niet uitdrukkelijk gezegd. Hij is een gemeene zuiplap, die bittertjes drinkt van 's morgens tot 's avonds en zich door alkohol opwindt bij 't schrijven van zijn boek. Hij slaat zes borreltjes per bladzijde naar binnen, en het werk van Dr Snieders telt 600 bladzijden. Hij is een dief en is binnen en buiten de gevangenis de trouwe gezel van Ketzer. De vrouw van Abraham Blitz is geheimschrijfster van eene liberale bewaarschool. Zij mishandelt haren man en hare dochter en steekt op met de kas der bewaarschool. Abel Franck, een liberale advocaat, die tegen de kloosters pleit, is een dief en een valsch speler. De titelrol wordt in Dr Renier Snieders' roman vervuld door Galerini ‘den goochelaaar’, die niemand anders is dan de duivel {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de Hel, Satan in hoogsteigen persoon, de heer en leider der liberalen en schurken, het opperhoofd der vrijmetselaars en vrijdenkers. En men denke hier aan geen zinnebeeld, aan geene dichterlijke schepping als Mephistopheles uit Goethe's Faust of Caliban uit Shakespeare's the Tempest. Dr Renier Snieders drukt er op, dat het wel de duivel uit de Hel is, die optreedt in zijnen roman, en die de hand leent aan de liberale schavuiten, om hunne boevenstukken uit te voeren. De Kleine Gazet van Antwerpen schreef te recht over dien roman: Het is nauwelijks te gelooven en doet medelijdend de schouders ophalen; maar wij achten het diep vernederend voor ons lezend Vlaamsch publiek, dat men ons zulke spijs durft voorzetten, en dat zij, die aan het hoofd staan van het Davids-fonds en van de katholieke partij, niet met walg en afkeer zulke verstompende en beschamende literatuur afweren. Doch het beheer van Prof. Paul Alberdingk Thijm en J. Brouwers Z. moet buitengewoon veel te wenschen hebben overgelaten; want het Davids-fonds doorleefde alsdan eene geweldige crisis van ruzie, tweedracht en geldelijke moeilijkheden, waarover de clericalen te recht een floers geworpen hebben, om geen openbaar schandaal te verwekken (1). De onbekwame algemeene voorzitter werd in {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} 1878 omvergeworpen (1) en tijdelijk vervangen door Pastoor Schuermans, totdat de schrandere Leuvensche professor P. Willems, een geleerde van den eersten rang, in Juli 1878, de teugels van 't bewind in handen nam met den wakkeren, voortvarenden, onvermoeibaren en hardnekkigen Frans De Potter als algemeen secretaris. Van dan af was het Davids-fonds gered en bereikte het spoedig eenen verbazenden bloei, dank zij den steun der almachtige geestelijkheid in onze verkwezelde Vlaamsche gewesten. IV. Onder de clericalen, die door dien schitterenden bloei verblind waren, verspreidde zich nu de legende, en zij leeft nog altijd voort (2), dat die bloei van het Davids-fonds aan 't Willems-fonds den doodsteek had gegeven. Niets was minder waar. Nooit ontwikkelde het Willemsfonds zich zoo snel en zoo krachtig, onder Julius Vuylsteke's leiding, als tijdens de tien eerste jaren van het Davids-fonds (3). In het eerste {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar won het niet minder dan 757 nieuwe leden bij. Met ieder jaar steeg het getal zijner inschrijvers onafgebroken tot in 1884. Ook het getal der plaatselijke afdeelingen van het Willems-fonds was in denzelfden tijd (1875-1884) in dezelfde verhouding gestegen, namelijk van 8 tot 32. Maar de uitbreiding van het ‘echt en rechtzinnig katholiek’ Davids-fonds, zooals het zich betitelde tegenover het voor ‘goddeloos’ uitgescholden Willems-fonds (1), was nog veel sneller en veel verbazender, daar het rekenen mocht op den steun van de bisschoppen en van hunne ontelbare onderhoorige geestelijken, die in iedere Vlaamsche gemeente eene ijverige propaganda voor de nieuwe clericale instelling maakten. In 1884 had het Davids-fonds zijn ledental tot 5886 zien klimmen en telde niet minder dan 49 afdeelingen in steden en dorpen. Op minder dan tien jaren tijds had het 't Willems-fonds overvleugeld, ondanks dezes eigene zoo krachtige uitbreiding. Intusschen was de wedijver tusschen Willems-fonds en Davidsfonds buitengewoon vruchtbaar geweest voor de verbreiding van den leeslust in de Vlaamsche gewesten en voor de verspreiding van de Vlaamschgezinde denkbeelden tot in de achterhoeken van Vlaanderen. Waar de eenen niet doordrongen, konden de anderen geraken. Overigens bootste het Davids-fonds zijnen ouderen broeder in alles na (boekerijen, voordrachten, feesten, uitgaven van boeken en liederen, enz.); en die nabootsing van het Willems-fonds in al zijne werkzaamheden door de clericalen was wel de hoogste hulde, die de tegenpartij {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen kon aan die onmisbare instelling van volksverlichting en volksbeschaving in de moedertaal. Het scheen nu, dat de beide vijandige broeders zijde aan zijde zouden voortleven, steeds wassende, maar met ongelijke snelheid, het Wilems-fonds trager dan het Davids-fonds, maar even zeker en bestendig. Doch in 1884 viel onverwacht het liberaal ministerie Frère-Van Humbeeck. Het was een keerpunt in de geschiedenis van ons vaderland. Alsdan begon in België eene almachtige, onweerstaanbare clericale reactie, die nog aanhoudt en vooral op de Vlaamsche gewesten loodzwaar gedrukt heeft (1). Het openbaar onderwijs werd door de Regeering stelselmatig verwoest ten voordeele van het zoogezeid ‘vrij’ onderwijs der bisschoppen, paters en nonnen. Het lager onderwijs, dat slagveld der Belgische staatspartijen sedert eene eeuw, moest het vooral ontgelden (2). De honderden vrijzinnige onderwijzers, die het Willems-fonds over geheel het Vlaamsche land aanhingen, werden afgedankt, op wachtgeld gesteld of verminderd in hunne jaarwedde en zedelijk onder de voogdij der geestelijke macht gesteld. Al wie vreesachtig van gemoed was en beefde voor de vervolgingen der clericalen, al wie de gunsten der zegevierende partij deelachtig worden wilde, verliet het Willems-fonds of dorst er zich niet bij aansluiten. Na 1884 begon aldus een pijnlijk en onafgebroken verval het Willems-fonds te teisteren tot vóór zeer korten tijd, zoodat in de laatste 25 jaren het getal zijner afdeelingen van 32, in 1884, maar tot iets boven of onder 40 stijgen kon (43 in 1908) en dat het getal zijner leden op eene erbarmelijke wijze, tusschen 1884 en 1903, van 4.544 viel op 2.098, minder dan de helft! Sedertdien is dat getal niet meer verminderd, maar zeer langzaam gestegen tot 2.476 in 1907, zoodat men op {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} 30 jaren tijds zeer pijnlijk teruggekeerd is naar het cijfer van omstreeks 1875. De volgende vergelijkende tabel (1) laat toe den gang der twee instellingen te volgen sedert 1874: BESTUURJAAR WILLE MS-FON DS DAVIDS-FONDS Inschrijvers (ten minste 6 fr.) Afdeelingen Inschrijvers (5 fr.) Afdeelingen 1874-75 1563 6 2500 27 1875-76 2121 8 4276 33 1876-77 2878 15 ? ? 1877-78 3139 18 ? ? 1878-79 3315 19 5122 42 1879-80 3525 25 5224 47 1880-81 3569 27 5428 46 1881-82 3830 30 5729 48 1882-83 4237 30 5831 49 1883-84 4544 30 5886 49 1884-85 4299 32 6098 50 1885-86 3951 32 6811 55 1886-87 3655 34 6986 56 1887-88 3621 37 7064 57 1888-89 3504 39 6933 60 1889-90 3321 40 6770 59 1890-91 3244 40 6871 61 1891-92 3096 40 6790 60 1892-93 3071 38 6663 61 1893-94 2965 38 6684 62 1894-95 2846 38 6544 64 1895-96 2727 39 6272 63 1896-97 2543 40 6098 63 1897-98 2536 40 5871 64 1898-39 2471 40 5821 64 1899-00 2506 40 5902 65 1900-01 2364 40 5933 66 1901-02 2193 41 5785 66 1902-03 2098 40 6049 69 1903-04 2138 38 5808 68 1904-05 2247 38 6072 70 1905-06 2311 39 ? ? 1906-07 2476 41 6336 72 Zooals men ziet, was het Davids-fonds, dat gedurende meer dan vijf en twintig jaar de gunsten en den steun der zegevierende {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} clericale partij mocht genieten, met zeer rassche schreden vooruitgegaan. Het getal zijner afdeelingen, dat in 1884 het cijfer van 49 bereikt had, klom trapsgewijze tot 72 in 1907. Het getal zijner leden, reeds 5.886 in 1884, klom in 1887 tot 7064 om later wat te dalen; in 1907 is dat getal nog 6.336 (ruim 2 1/2 maal zooveel als het Willemsfonds). Waar het Willems-fonds schier uitsluitend in de steden vasten voet kon krijgen en bijna te vergeefs poogde in enkele volkrijke dorpen wortel te schieten, telde het Davids-fonds in 1907 onder zijne 72 afdeelingen er niet minder dan 41 in de Vlaamsche dorpen (10 in Oost-Vlaanderen tegen 5 van 't Willems-fonds, 4 tegen 1 in West-Vlaanderen, 9 tegen 0 in Vlaamsch-Brabant, 6 tegen 0 in Limburg en 12 tegen 3 in de provincie Antwerpen) (1). Integendeel telde het Willems-fonds gedurig van 100 tot 200 leden in Noord-Nederland, terwijl het Davids-fonds alleen in Vlaamsch-België zijne inschrijvers vindt, en zoo niet anti-Nederlandsch, dan toch ten minste veel minder Nederlandschgezind is dan het Willems-fonds, vooral in het West-Vlaanderen der taalparticularisten van de school van pastoor Gezelle en zijne volgelingen (2). Aan den anderen kant deed het Davids-fonds meer dan het Willems-fonds voor de Vlamingen van het Walenland (3). {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Gedurende de eerste tien jaren (1875-1884) was de strijd tusschen de twee bloeiende en wassende instellingen warm en soms hartstochtelijk. Het Davids-fonds liet niets onbeproefd, om het Willems-fonds in de oogen der Vlamingen verdacht en verachtelijk te maken. Daartegen meende Julius Vuylsteke als voorzitter van het Willems-fonds in December 1878 op de algemeene jaarlijksche vergadering der inschrijvers protest te moeten aanteekenen in eene redevoering, die opgang maakte (1). Hij gaf eerst eene bloemlezing van citaten uit de verslagen van het Davids-fonds (2), om de aanvallen te doen kennen der ‘zusterinstelling.’ De Brugsche afdeeling sprak met schrik van ‘den verderfelijken invloed van het Willems-fonds, dat in die stad hemel en aarde roert, ten einde het volk op zijne zijde te trekken.’ Men zag aldaar reeds ‘de burgerij allengskens van den goeden weg afdwalen en voortsukkelen op het hobbelig pad der dwaling en der ondeugd.’ De Gentsche afdeeling was niet minder verschrikt over ‘den verderfelijken invloed’ van het Willems-fonds en over het gevaar, dat de Vlaamsche lezers ‘het gift, in de uitgaven van het Willems-fonds besloten, argeloos inzuigen.’ De afdeeling Hasselt stelde triomfantelijk vast, dat het Willems-fonds in Limburg zoo weinig inschrijvers telde, omdat men in die provincie ‘schier geene goddeloozen aantreft.’ Het hoofdbestuur bleef in zijn verslag niet ten achteren bij zijne afdeelingen. Men las er: Een ander genootschap, het Willems-fonds, had eenen verkeerden weg ingeslagen. Duizenden van boeken strooide het rond onder het volk, en vooral hield het voordrachten, waarin de katholieke godsdienst niet zelden werd in een belachelijk daglicht gesteld, en somtijds rechtstreeks aangevallen, de geschiedenis vervalscht, en ja, maar al te dikwijls de grondbeginsels zelven, waar de maatschappij op steunt, geloochend. Het ongeloof en het verderf sijpelden druppel voor druppel in het hart der werklieden. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor velen ging de toekomst zwanger van groote onheilen. Want tot welke gewelddaden is een volk zonder den christelijken godsdienst niet bekwaam? 't Is als een losgelaten tijger, wien de dorst naar het bloed het ingewand verteert.... Waarom zien wij in Europa troon op troon kraken en tot puinen storten, volkeren in oproer losbreken en tegen malkander opvliegen, het geweer in de hand, priesters en rijke burgers, generaals en koningen vermoorden, zich baden in bloed als in water en, door satanische razernij vervoerd, gansche steden aan de vlammen ten prooi geven? Omdat met den godsdienst tevens ook alle gezag, alle eerbied is verdwenen uit het hart der werklieden. Aan velen scheen dit onheil als eene dreigende onweerswolk boven ons vaderland te hangen. Want een zoo machtig genootschap als het Willems-fonds met vrucht tegenwerken, was voor enkele personen, hoe ijverig die ook mochten wezen, gansch onmogelijk. Dit ongehoord verslag was uit de pen gevloeid van Julius Plancquaert en werd namens het hoofdbestuur van het Davids-fonds door hem voorgedragen op de algemeene vergadering der leden in 1876. Vuylsteke haalde ten slotte nog eenige woorden aan, door kanunnik Van de Putte, pastoor-deken van Kortrijk, uitgesproken bij de stichting eener afdeeling van het Willems-fonds aldaar: Allengskens zijn aan 't hoofd van 't Willems-fonds menschen gekomen die geene Vlamingen zijn konden, vermits zij geene katholieken waren, maar gelijk aan 't kwaad kruid, dat in 't koren schiet. Zijne redevoering, die tegelijk verbazing, verontwaardiging en lachlust bij zijne toehoorders van 't Willems-fonds verwekte, besloot Vuylsteke met de woorden: Wij kunnen voorzeker, Mijne Heeren, onzen tijd veel beter gebruiken dan met zulke aantijgingen te beantwoorden of zelfs te lezen. Het is echter wel goed er soms eens kennis van te nemen, om ons zelven te overtuigen, hoe nuttig onze invloed, hoe heilzaam en noodzakelijk ons werk is, en om daaruit - wel te verstaan - geen gevoel te putten van misplaatsten hoogmoed of overdreven tevredenheid met ons zelven, maar integendeel eene aanmoediging, eenen spoorslag om onze pogingen te verdubbelen, ten einde meer en meer waardig te worden van de aanvallen, die tegen ons worden gericht. Blijkbaar was het Davids-fonds vervuld met schrik over de uitbreiding van het Willems-fonds, al ging het zelf met nog veel rasscher schreden vooruit. Maar, toen in 1884 het clericaal ministerie aan 't roer kwam en er eene vreeselijke reactie op volgde, die aan het Willems-fonds evenals aan zoovele andere vrijzinnige instellingen, ja aan de geheele liberale partij eenen geweldigen knak gaf, - dan ging er {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaaldelijk een jubeltoon op uit de verslagen van het Davids-fonds over het verval van zijnen kwijnenden mededinger. In het verslag over 1884-85 stipte Frans De Potter reeds triomfantelijk aan, dat het Willems-fonds gedurende het allereerste jaar van het clericaal ministerie 348 leden verloren had, en hij gaf eene vergelijkende tabel der steden en dorpen, met het getal der inschrijvers van beide fondsen. In zijn verslag over 1889-90 juichte hij, dat 't Willems-fonds alsdan reeds ongeveer duizend leden was achteruitgegaan. In zijn verslag van 21 Mei 1896 bekende hij met leedwezen, dat het Davids-fonds een klein verlies had ondergaan van 106 leden, maar hij voegde er medelijdend bij: ‘Vermijden wij het lot van het Willems-fonds,’ dat sedert 1884 reeds meer dan 1500 leden had verloren. En toen het Davids-fonds te Leuven, op 13 Juni 1901, zijn 25jarig bestaan vierde (1), sprak de alsdan zeer gevierde voorzitter Prof. Helleputte eene geestdriftige feestrede uit, waarin hij de doodsklok luidde over het Willems-fonds; en de secretaris Frans De Potter drong aan op onverpoosde propaganda, ‘om het lot niet te moeten verduren van het Willems-fonds, dat zijne beste dagen heeft beleefd.’ Dat het Davids-fonds ongelijk had een voorbarig Requiem over het Willems-fonds te zingen, bewijst dezes langzame, doch duurzame aangroei in de allerlaatste jaren sedert 1903, alsmede de ontembare kracht, door die vrijzinnige instelling ontwikkeld in hare bangste dagen van verval. Toen het Willems-fonds in October 1901 zijn vijftigjarig jubelfeest te Gent vierde, was het bezield met onverslapten moed en volle vertrouwen in de toekomst. Daarvan maakte zich de volksvertegenwoordiger E. Braun, burgemeester der Arteveldestad (2), den tolk in zijne hartelijke toespraak, waarin hij zei: {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer eene instelling als het Willems-fonds zijn jubelfeest viert van vijftigiarig bestaan, mag de burgemeester van Gent niet zwijgen; want Gent is de wieg van het Willems-fonds, en onze liberale bevolking is er trotsch over. Wij hebben allen uit den mond van uwen algemeenen voorzitter de lotgevallen van het Willems-fonds gedurende eene halve eeuw vernomen. Dat historisch overzicht heeft ons geleerd, hoe klein het Willems-fonds begonnen is, hoe groot het geworden was in het begin der jaren tachtig, en hoe het sindsdien eene pijnlijke crisis van achteruitgang beleeft. Maar die crisis van het Willems-fonds is de crisis van het liberalisme in België. Wij hebben sombere jaren van vernedering en verval beleefd in onze liberale partij; maar een tijdvak van herleving breekt aan, dat ook het Willems-fonds aan zijn tijdelijk kwijnen zal komen onttrekken. Eene instelling, die honderden boeken over geschiedenis, sociale wetenschap, natuur en kunst onder het Vlaamsche volk heeft verspreid; - die in stad en dorp openbare volks voordrachten en kostelooze volksbibliotheken heeft ingericht; - die zooveel gedaan heeft voor de verspreiding van het volksgezang en van de nationale muziek; eene instelling, die al de andere vooruit is op het gebied der volksverlichting, mag noch kan bedreigd worden in haren bloei. Want haar bloei is de vooruitgang van ons Vlaamsche volk. Daarom breng ik u mijne overtuiging, dat, van dezen dag af, waarop gij uw halfeeuwfeest viert, een nieuw tijdperk van ontwikkeling en uitbreiding begint voor het Willems-fonds. Het heeft in de slechte jaren het heilig vuur in Vlaanderen houden branden, en het zal in de goede jaren met verjongde krachten opnieuw groeien en bloeien. Dit is de oprechte wensch van het bestuur der stad Gent. Burgemeester Braun is hier een goede profeet geweest. Pas was het jubelfeest van 1901 achter den rug, of de onafgebroken vermindering van het ledental werd in 1903 gestremd. Ook mocht het Willems-fonds de sympathie en de bewondering verwerven van al de vrijzinnigen in België en in Nederland. Zulks bewijzen de aanzienlijke giften, die het sedert dertig jaren heeft ontvangen (1): meer dan 50.000 fr., waaronder eene gift van wijlen Dr. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor De Hoon, bedragende 12.000 fr. (1903) en de inschrijving ter eere van haren overleden voorzitter Julius Vuylsteke, die reeds in de eerste maand na zijn afsterven 13.500 fr. bijeenkreeg en die op drie jaren tijds (1903-1906) een kapitaal van 25.000 fr. verzamelde, dat onaangeroerd moet blijven, en waarbuiten de kosten werden gedekt van een vijftal vrijzinnige boeken, die aan de inschrijvers van het Willemsfonds werden uitgedeeld (1). Vermelden wij ook met fierheid de inrichting in 1904 der zoo nuttige rondreizende kostelooze bibliotheken op den buiten, waarvoor giften ten bedrage van meer dan 3.800 frank werden ingezameld, alsmede de inrichting der liederavonden voor het volk in 1903, welke reeds navolging gevonden hebben in Noord en Zuid. Verder komen wij daarop terug. VI. Wanneer men nu eerlijk de algemeene balans tracht op te maken der werkzaamheden van Willems-fonds en Davids-fonds, meer bepaald gedurende de dertig laatste jaren, dan komt men tot de volgende slotsom. Het Willems-fonds heeft onder het laatste liberaal ministerie Frère-Van Humbeeck een overwegend aandeel gehad in de taalwet van 1883, de belangrijkste van alle, omdat zij eenen grooten stap heeft laten doen op den weg van de vervlaamsching der verfranschte {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} leidende standen, die in het middelbaar onderwijs van den Staat hunne opleiding ontvangen. Sedert vijf en twintig jaren beproefde integendeel het Davids-fonds te vergeefs hetzelfde doel te bereiken voor de veel talrijker gestichten van het clericaal middelbaar onderwijs, die onder het almachtig beheer staan van de bisschoppen, paters en nonnen. De erbarmelijke lijdensgeschiedenis van Coremans' wetsvoorstel (1) is daar om het onloochenbaar te bewijzen, niettegenstaande de groote Kamermeerderheid, waarover de clericale partij onafgebroken sedert 1884 in België heeft mogen beschikken, zoodat het van haar alleen heeft afgehangen, dat er nog geene oplossing kon worden gegeven aan eene van de grootste grieven der Vlamingen tegen het zoogezeid ‘vrij’ onderwijs. Het Willems-fonds heeft onvermoeid gestreden tegen den onwil der achtereenvolgende clericale ministers, tot aan de eindelijke zegepraal in 1897, voor het bekomen van Peter Benoit's Koninklijk Vlaamsch Conservatorium te Antwerpen, terwijl het Davids-fonds zich zoo goed als geheel onbetuigd liet, om het niet erger te zeggen, in die levenszaak voor de Vlamingen. Sprekende van de gelijkheidswet De Vriendt-Coremans, beweerde de algemeene secretaris Frans De Potter in zijn jaarverslag, {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgedragen op de vergadering van 26 Mei 1898, dat die taalwet aan het Davids-fonds te danken is: Wij mogen het wel zeggen, Mijne Heeren, en onze politieke tegenstanders hebben het erkend (!!): 't is dank aan (sic) het aandringen van het hoofdbestuur bij Regeering, Kamer en Senaat, dank aan (sic) de bemoeiingen der afdeelingen, dat ons eindelijk, na 68 jaren wachtens, recht is verleend. Dit was louter ‘snoeverij.’ Al wie in dien tijd geleefd heeft, weet integendeel, dat Davids-fonds, Willems-fonds, Algemeen Nederlandsch Verbond, Volksraad, Landbond en al de verdere kringen en bonden van Vlaamsch België eendrachtig hebben meegewerkt in die zaak, en dat de eindtriomf niet aan deze of gene instelling te danken is, maar aan de eensgezinde ontploffing van eigenwaarde en nationalen zin bij de groote massa der Vlamingen, burgers, werklieden en boeren, liberalen, clericalen en socialisten, allen vereenigd onder de strijdleus: Gelijkheid! Wat het Davids-fonds inderdaad schier alleen heeft tot stand gebracht en geleid, was de viering in 1898 van de honderdjarige herdenking van den Boerenkrijg. En moedwillig heeft het Davids-fonds alsdan den andersdenkenden het meevieren onmogelijk gemaakt, door aan dat nationaal feest een uitsluitend clericaal karakter te geven, dat de liberalen moest beletten er hunne medewerking aan te verleenen. Reeds op de algemeene vergadering te St-Nikolaas, den 4 September 1892 gehouden, werd die feestviering in dien geest voorbereid. En waarom het Davids-fonds het alzoo opzettelijk wilde zien gebeuren, werd zonder omwegen door den algemeenen secretaris Frans De Potter breedvoerig uitgelegd in zijn jaarverslag, den 21 Mei 1897 te Leuven voorgedragen (1). De niet verdachte onzijdige Volksraad, te Antwerpen vergaderd, had er over geklaagd, dat het Davids-fonds van het feest van den Boerenkrijg niet eene nationale betooging, maar eene ‘partijkermis’ wilde maken. Daarop antwoordde Frans De Potter, dat het noodig was aan het ontworpen feest ‘het karakter te geven, hetwelk gansch in overeenstemming zou zijn met de gebeurtenissen van 1798... Het recht der geschiedenis moet geëerbiedigd worden.’ Volgens hem belette niets ‘de Vlamingen van liberale gezindheid’ {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} mee te doen: ‘Het feest zal, ja, een godsdienstig karakter hebben, maar niet gericht zijn tegen welke staatkundige belijdenis ook.’ Noch de liberalen noch de onzijdige Vlaamschgezinden deelden in die meening, en zij onthielden zich. De clericale feesten van den Boerenkrijg waren overigens zeer indrukwekkend en gaven een nieuw bewijs van de werkkracht en de levensvatbaarheid van het Davids-fonds. Te recht mocht Frans De Potter, in zijn jaarverslag van 26 Mei 1899, er met geestdrift over gewagen. In vele Vlaamsche steden en dorpen werd die 100ste verjaring plechtig gevierd. Het voornaamste feest, te Hasselt gehouden, was indrukwekkend. Allerlei bronzen en steenen gedenkteekens, alsdan op vele plaatsen opgericht, verzekeren eene blijvende beteekenis aan die feestviering van den Boerenkrijg, waar het Davids-fonds de ziel van was. Daarenboven heeft het Davids-fonds in 1902 ook zijn uiterste best gedaan, om aan de nationale feesten der 600ste verjaring van den Guldensporenslag te Kortrijk een uitsluitend clericaal karakter te geven, hierin geholpen door het gemeentebestuur en door vele clericale maatschappijen. Maar ditmaal lieten zich noch liberalen noch socialisten buitensluiten, en zij vierden afzonderlijk het Guldensporenfeest mede in betoogingen, die ten minste zooveel indruk maakten als de clericale officieele. Of het Davids-fonds bijzonder fier mag zijn over de beide gevallen van den Boerenkrijg en van den Slag van 1302, laten wij aan het oordeel van den lezer over. Terwijl het Willems-fonds als regel heeft aangenomen zijne gelden niet te besteden aan standbeelden of andere gedenkteekens, en het aan zijne leden overlaat om persoonlijk in te teekenen (1), beschikte het Davids-fonds over zooveel geld, dat het met kwistige hand aanzienlijke toelagen op dat gebied heeft uitgereikt. In 1890 besteedde het 500 fr. tot het herstellen der grafmonumenten van Willems en van Ledeganck op het kerkhof te St-Amandsberg (bij Gent) en schonk het 1.000 fr. voor het standbeeld van Prudens van Duyse te Dendermonde. In 1894 gaf het 3.000 fr. voor dat van zijnen {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} patroon kanunnik J.-B. David te Lier en 200 fr. voor het herstellen van Snellaert's graf op het kerkhof van St-Amandsberg. In 1897 schonk het 1.000 fr. voor het gedenkteeken van Jan-Frans Willems te Gent en in 1898 2.000 fr. voor het gedenkteeken van den Boerenkrijg te Hasselt. Tevens besteedde het eene som van 4.000 fr. om 25.000 populaire platen te verspreiden over den Boerenkrijg. Te zamen beloopt alles tot de aanzienlijke som van 11.700 fr., hetgeen een schitterend bewijs heeten mag van financieele kracht of liever van overvloed. Ook in de getallen, waarop het zijne uitgaven drukt, overvleugelt het Davids-fonds onloochenbaar het Willems-fonds. Immers aan elk hunner leden zenden beide Fondsen hunne boeken, en die van het Davids-fonds zijn sedert 1884 dubbel of bijna driedubbel in getal bij die van 't Willems-fonds. Sedert 1884 werden de boeken van het Willems-fonds gedrukt op 5.000, 4.500, 4.000, 3.500 en 2.500 exemplaren, volgens het onafgebroken afnemen van het getal zijner inschrijvers tot 1903. Daarna klom het cijfer zijner drukwerken weer op tot 3.000 exemplaren. Daarentegen drukte reeds in 1878 het Davids-fonds zijne boeken op 5.500 exemplaren, en dat getal steeg trapsgewijze (met eenig op- en neergaan) tot 6.000, 6.500 en 7.300 (tusschen 1888-1898), om daarna weer lichtjes te dalen tot 6.800, 6.600 en 6.400 (1). Die cijfers bewijzen op een ander gebied de verbazende uitbreidingskracht van het Davids-fonds. VII. Indien de boeken van het Davids-fonds, op zooveel duizenden meer gedrukt, even degelijk waren als die van het Willems-fonds, dan zou men eerlijk moeten bekennen, dat de eerste instelling hare oudere zuster op dat gebied geheel en al geklopt heeft. Maar is zulks het geval? Wij spreken natuurlijk niet over het verschil van strek- {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} king dier werken. Het clericaal Davids-fonds geeft boeken uit, die zijnen Roomsch-katholieken en clericaal-politieken geest weerspiegelen, evenals het Willems-fonds vrijzinnige werken zonder godsdienstige kleur in de wereld zendt. Ieder kan ze in dat opzicht, volgens zijne persoonlijke overtuiging of voorliefde, beter of slechter vinden. Maar wat zuivere degelijkheid over 't algemeen zonder aanzien van strekking betreft, zal - meenen wij - geen onpartijdig lezer kunnen loochenen, dat er bij de ± 150 boekdeelen van het Davids-fonds, waaronder veel dunne brochures te vinden zijn, tamelijk veel onbeduidende, zwakke of zelfs volkomen belachelijke werken voorkomen, die bij het hoofdbestuur, dat deze boeken in de wereld gezonden heeft, eene onbegrijpelijke lichtzinnigheid of eenen nog vreemderen gemoedstoestand laten onderstellen (1). Meer dan éénen ontwikkelden katholieke hebben wij het nu en dan onpartijdig, niet zonder een zeker schaamtegevoel, hooren bekennen. De onbeduidende of zwakke uitgaven zijn onder de ± 290 boekdeelen (2) van het Willems-fonds integendeel zeer dungezaaid en gansch uitzonderlijk. Blijkbaar is men er veel strenger en veel ernstiger in de keuze der werken, die men waardig acht onder het Vlaamschlezend publiek te worden verspreid. De onverbiddelijke degelijkheid van Vuylsteke wordt nog altoos in de overleveringen van het Willems-fonds in stand gehouden. Op het veld der uitgaven blijft alzoo het Willems-fonds, ondanks zijn veel kleiner ledental en bijge- {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} volg zijn geringer financieel vermogen, nog altijd overwinnaar boven het Davids-fonds. Enkele der uitgaven van 't Willems-fonds hebben zelfs in de boekenwereld eene faam verworven, die nog voortleeft, als Prof. Heremans' Dichterhalle (1858-1864), Snellaert's Oude en nieuwe liedjes (1864), Vuylsteke's Korte statistieke beschrijving van België (1865-1869), Dr C.A. Fredericq's Handboek voor gezondheidsleer (4 uitgaven tusschen 1868 en 1883), G. Rolin-Jaequemyns' Voordrachten over de Grondwet (1867, 2e uitgave 1871), Fr. De Potter's Vlaamsche bibliographie, Julius Mac Leod's Leiddraad bij het onderwijzen der dierkunde (1883), V. Fris' Vlaanderens vrijmaking in 1302, en de eerste onlangs verschenen deelen van het geïllustreerd standaardwerk Vlaamsch België sedert 1830, die gedrukt worden op kosten van het Victor De Hoon-fonds; zonder te gewagen van herdrukken van enkele beroemde en populaire, zuiver letterkundige werken, als Virginie Loveling's Vlaamsche gewesten, Mevrouw Courtmans' Geschenk van den jager, Tony Bergmann's Ernest Staas, Julius De Geyter's epos Keizer Karel, Teirlinck-Stijns' Arm Vlaanderen, Virginie Loveling's Sophie en Een dure eed, Seipgens' Kapelaan van Bardeloo; benevens vertalingen van standaardwerken als Emile de Laveleye's Landbouwkunst in de Nederlanden, Stuart Mill's Over vrijheid, Lübke's Algemeene kunstgeschiedenis (bewerkt door Vuylsteke), Samuel Smiles' Help u zelven en Karakter, Ferd. Stamm's Waar woon ik? Waar leef ik?, A.J. Wauters' Vlaamsche schilderkunst, Henry Havard's Hollandsche schilderkunst, Maatschappelijke vraagstukken (uittreksels uit Bellamy, de Laveleye, Richet, Bebel en Richter), enz. Wat heeft het Davids-fonds daartegenover te plaatsen? Degenen, die den moed gehad hebben zijne ± 150 boekdeelen te doorworstelen, zullen wellicht den herdruk der gansch verouderde, doch gemoedelijke Vaderlandsche Historie van kanunnik David als 't beste aanduiden, met een paar oorspronkelijke verzenbundels (Dr A. Snieders' Dit zijn Snideriën en Hilda Ram's Nog een klaverken) en met Guido Gezelle's Westvlaamsche metrische vertaling van Longfellow's Song of Hiawatha. Op het gebied van de muziek en van den Nederlandschen zang is de voorsprong van het Willems-fonds op het Davids-fonds, zoo mo- {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk, nog treffender. Wij laten in die vergelijking ter zijde, dat het Willems-fonds reeds vóór de stichting van het Davids-fonds den eersten krachtigen stoot gegeven had aan de herleving van onzen nationalen liederschat onder het volk, door de uitgave van Snellaert's Oude en nieuwe liedjes (1860, tweede vermeerderde druk in 1864), en dat het Willems-fonds ook den modernen zang in Noord en Zuid op beslissende wijze reeds sedert 1871 aangemoedigd had, door het uitgeven van een viertal reeksen van twaalf of veertien Nederlandsche zangstukken, alle van de beste Vlaamsche en Hollandsche toondichters. Na 1874 zette het Willems-fonds die prachtige uitgave onverdroten voort, en in 1886 richtte het daar een bijzonder Comiteit voor in, waar Peter Benoit, Julius Vuylsteke en Flor. van Duyse hunne beste krachten aan wijdden. Alzoo werden sedert 1871 niet minder dan 25 reeksen zangstukken (te zamen ± 290 liederen) op kosten van het Willems-fonds in Noord en Zuid verspreid, waaronder (1) scheppingen van Gevaert, Benoit, Nicolaï, W. De Mol, Huberti, R. Hol, Van Gheluwe, G. Antheunis, Vanden Eeden, Mestdagh, Brandts Buys, C. van Rennes, Fl. van Duyse, Edw. Blaes, Blockx, enz. Enkele dier liederen gelden bij de kenners voor echte meesterstukken, als Gevaert's Philips van Artevelde (6 uitgaven) en Ik spreek van u zoo zelden (ook 6 uitgaven), Peter Benoit's Feest- en strijdzang en Artevelde's geest (beide 2 uitgaven), Mijn hart is vol verlangen (6 uitgaven), Twee Kerelen (8 uitgaven), Geuzenzang (2 uitgaven), Willem De Mol's Lentelied (12 uitgaven), Huberti's Meilied, Richard Hol's Miekens moeder (2 uitgaven), Nicolaï's Drinc, sprac den herfst (3 uitgaven), Edw. Blaes' Er leeft een kind in Brabant, G. Antheunis' Een vrouwken gezwind te spinnen zat (4 uitgaven), van Riemsdijk's Des morgens buiten (2 uitgaven), L.F. Brandts Buys' Kom, de liefde lacht (3 uitgaven), Catharina van Rennes' Mijn lieveken, zeg (7 uitgaven), Flor. van Duyse's Geuzenvendel op den thuismarsch (4 uitgaven), en boven alle Willem De Mol's roerend Ik ken een lied, dat in 1901 zijne 25ste jubeluitgave beleefde, die aan Koning Leopold II werd opgedragen, en sedertdien reeds viermaal moest herdrukt worden, zoodat er nu, afgezien van de {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenlandsche nadrukken, ten minste 22.000 exemplaren van verspreid werden. Dit is een muzikale triomf zonder weerga in de Nederlanden. Waar het