De Vlaamsche Gids. Jaargang 11 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Gids. Jaargang 11 uit 1922-1923. p. 74: eindnoot ‘6’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. p. 380, 513: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. _vla001192201_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T421 De Vlaamsche Gids. Jaargang 11. Ruquoy, Delagarde & van Uffelen, Antwerpen 1922-1923 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Gids. Jaargang 11 De Vlaamsche Gids. Jaargang 11 2020-03-24 TF colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Gids. Jaargang 11. Ruquoy, Delagarde & van Uffelen, Antwerpen 1922-1923 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla001192201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS ALGEMEEN TWEEMAANDELIJKSE TIJDSCHRIFT ONDER REDACTIE VAN: Dr M. BASSE; PROF. C. DE BRUYNE; Mr Dr H. DE HOON; Mr Dr LOUIS FRANCK; PROF. R. KREGLINGER; Dr MAURITS SABBE; Dr HERMAN TERLINCK; PROF. J. VERCOULLIE; PROF. Dr R. VERDEYEN ELFDE JAARGANG BOEKDRUKKERIJ POL RUQUOY. DELAGARDE & VAN UFFELEN BREDERODESTRAAT, 191, ANTWERPEN 1922-1923 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische Verbeelding In Memoriam Patris Jaar II der eene en ondeelbare Republiek. Derde decade van Floréal. Triomf der Jacobijnen, de revolutie: puriteinsch. Danton, Desmoulins, de Hébertisten gehalsrecht, ‘les gens de la haute main’: de meesters van 't uur. Verdeelde Conventie. Heerschappij van clubs, comité's en commune: inquisitie, guillotine, terreur... granieten geweld. Robespierre, l'Incorruptible, regeert. Blanke vlam. Het leven opgeofferd aan de Idee: rechte wil, koele geestdrift, beginsel-fanatisme. Man van het stelsel; de republiek: 't geluk van Sparta, door haar grondwet den rooden draad van 't Rousseausch humanisme, de opstand: opstanding. Oorlog buiten de grenzen: de ‘furia francese’ ontketend, Chouannerie, burgerkrijg, straatoproer, hongersnood te Parijs: doodendans. Het land in duizend angsten: heimelijk royalisme, Girondijnsche gematigdheid, wassende reactie. Als een obsessie de vrees voor ‘la conjuration de l'étranger’, de émigré's bedrijvig, overal spionnen: ‘observateurs de l'esprit public’. Alles verdacht: menschen en god. ‘L'être suprême’ in de plaats. Cultus der rede. Het leven heroïek in chaotischen tijd. De passies in vlam: uitersten, contrast, duel. Nood naast genot, woeker en spel nevens deugden in bloei. De dagen: poëmen van liefde en haat, epen van zege en leed; de nachten vol somber geheim en tragiek. Heilige waanzin. Gevleugelde woorden. Dronkene daden. Weeën van schepping, nieuwe tijd. De roode hoofdstad rilt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Mirakel der lente: sprookje in harde werkelijkheid. Lazuren luchten, straten vol blonde vroolijkheid, een geur van jeugd en jasmijnen, weelden van licht en groen. De menschen verjongd en getemd, de vreugde ontwaakt in een lied, de oogen der vrouwen: een lokkend geluk. Boodschap van eindelijken vrede... Ontferming. Parijs herstelt en glimlacht in haar zon-gewaad. Burger André-Modeste Grétry, Inspecteur du Conservatoire, sluit de eiken voordeur van den boekwinkel, waarboven hij huist en groet zijn vrouw, die voor het opgeschoven raam te schilderen zit. Hij drukt den zwarten steek met driekleurige kokarde op de grijze pruik en toeft een poos, de magere hand aan den koperen knop. Als jonge wijn bedwelmt hem het voorjaar. Hij voelt zich nog zwak, met moeite hersteld van een bloedspuwing. Traag strompelt hij over de hobbelige keien naar de effen laan, de bevende vingers rond den ivoren appel van zijn ebbenhouten gaanstok. De helle dag poeiert ros langs zijn tabakbruine slipjas en zilvert om den batisten jabot en de witzijden kousen. Zoo, donker gekleed lijk het zijn jaren en kommer past, kuiert hij door de licht- en schaduwstraten der vergulde stad. Gele zonneschijn vonkt in groene ruitjes, waarachter, op paars fluweel, historische prenten naar Greuze en Watteau naast licencieuse gravures liggen uitgestald. Een kunstige naald etste David's populaire ‘Mort de Marat’ in koper. De wandelaar rilt. Door zijn ziek hoofd jaagt het snelle tampen van dolle noodklok, 'tzelfde angstig geluid, dat hem van de eerste revolutiedagen af al vervolgt en 's nachts wakker houdt. Hij kijkt, om 't niet te hooren, de drukte rond hem aan... Uit open ramen van getrapgevelde huizen waait een leutig lied; seringestruiken buigen hun schraal groen langs 't antieke poortje van den pratenden barbier, die onder houten luifel en in blond lommer een ongeduldigen klant inzeept. Tegen zijn deurpost aangeleund, bemijmert een bakker de goede, vervlogen jaren. De slager oogt van op zijn drempel de skelettige {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} huurkoetspaarden na en keurt het gespierd, Normandisch tweespan voor trage huifkarren, die voorraad voeren naar de armste wijken. Een meisje hangt een houten kooitje buiten: de vogel fluit, een lenteonrust in het gele lijf. Achter gekalkte gevels leeft een verscheiden gerucht van drenzende kinderen, lachende vrouwen en doffen twist. Aan 't open venster zit een kleermaker blauwe soldatenpakken te naaien: hij loert over ronde brilglazen naar den welgekleeden wandelaar en bromt een verwijt. In doode straten sperren uitgedoofde braderijen hun zwarte muilen; winkeliers ontwaken uit gemijmer, als schaduw van zeldzame kijkers over de bestofte uitstallingen schuift; bij schoenmakers liggen zeep, suiker en kaarsen te koop. Op 't stille, provinciale plein, achter oude kastanjelaars en arduinen pomp rijst de geschonden gevel eener gothische kerk op. Haar fijn torentje vlucht de lucht in: 't leege klokhuis gaapt. Langs de lanen van 't openbaar park beweegt een kleurige drukte. Jonge moeders in neteldoeken kleeren, een kanten halsdoek gekruist over de borst, den bestrikten ‘chapeau Primrose’ met fluweelen lint onder de kin, vullen de wegen met gratie en licht. Hun kinderen vangen houten ballen in driekleurige dopjes op of hollen over 't mager gazon, kraaiend, hun hoepels na. Op banken zitten pratende volksvrouwen met gazen, gepijpte ‘dormeuses’ te breien, en keuren de Grieksch gekleede dames, die in laag uitgesneden Psyché-japonnen, op sandalen voorttrippelen, hun modische bleekheid mat verguld onder den strooien Lisbeth-hoed. Oude heeren verlaten de drukkerij van burger Maret, waar 't nieuws van den dag hun in de ooren gefluisterd werd en zoeken verlaten terrassen op om rustig te overpeinzen. Rond de speelhuizen sluipen lokkende hoeren, op hun hoede sedert Robespierre, le Vertueux, hun kroegen sloot. Eenige naderen 't eenzame hoekje, waar dandineerende ‘muscadins’ met gepoederde haarvlechten, fleschgroene kragen aan grijze rokken, en spannende, leeren broeken, knoestige stokken tusschen beringde vingeren zwaaien. Burger Grétry zet zich bij de monumentale fontein neer. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den bonten tuin stijgt de muziek van het blije leven op. De luchten hangen vol tierelierend gezang, de boomen weergalmen van guitig getjilp. Een lach fladdert rond, een liedje droomt, als verre zee hommelt 't gegons van verwarde stemmen. Glimlachend staat de wandelaar op en kuiert langs kaden, waar de Seine den massieven trots van openbare gebouwen, gebroken, weerspiegelt. Aan de brug wemelt de mierende massa als op een kermis feestelijk dooreen. Dringende groepen dooraderen kleurig de grijze menigte. Op hooge, oranje wielen boort een cabriolet door den dichten drom. Een blanke hand schuift het damasten gordijntje op zij: in 't portier glimlacht burgeres Lefèvre, de volksgeliefde Dugazon, aan het ‘théâtre du peuple’ verbonden. Phrygische mutsen omzwaaien het ranke gespan. De schorre liedjeszanger herneemt zijn hekelend refrein: mannen met gore, opene hemden en wijven op klompen omringen hem, vloekend als schreeuwende kerels hun handkarren door de zangers duwen. Volksche vrouwen venten speelgoed en snuisterij, de ‘marchand de coco’ voert de zon op de klingelende torentjes van zijn koperen toestel rond, een vlugge snaak laveert door 't gedrang en smijt een pak bulletijns de wit-wemelende lucht in, hoog boven grijpende klauwen. Aan de brugleuning verdringen zich aandachtige kinderen rondom een goedigen grijsaard, die houten marionetten bezielt. Juist stoot Charlotte Corday een flitsend dolkje in 't hart van den volksvriend, als een luid: ‘A bas Marat!’ weerklinkt. Ontsteltenis: gebalde vuisten, hooge twistwoorden, gehuil, vechtpartij. Twee blauwe gendarmes met gekruiste, witleeren banden over de borst snellen toe en sleuren den verdachten poesjenellenbaas mee. Uit de herrie duikt een gele acrobaat op; hij ontrolt zijn verkleurd karpetje en staat, glanzend in 't licht, naar toeschouwers te wachten. 't Eerste applaus heeft malsch weerklonken, als plots uit dommelende verte een triomfante Marseillaise in stormpas komt aangerend en 't krielende plein verovert. Het hart der massa trilt: luid gejuich stijgt uit de scharen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} op. Vlammende geestdrift ontbrandt de lucht. Visioenen varen in een glorie van vlaggen en vuur voorbij. Omringd door zijn twaalf roode lijfwachten, op de schouders van pootige mannen gedragen, nadert uit zon en zang, eenzaam boven het tierende volk, Robespierre, de Meester. Mager, den grooten bril voor de bijzichtige, groene oogen, 't aristocratisch denkershoofd onder witte pruik, in zijn bonte, gestreepte kleedij, kijkt hij, de dunne smadende lippen opeen, koel het laaiend enthousiasme aan, soms omziend naar zijn grijzen, Deenschen dog. Burger Grétry groet den fellen Jacobijn, die voortdobbert op een woelige zee van roode koppen. Tampte geen nare doodklok door de sombere lucht? Sloeg niet een vloek van duizenden uit versche graven op? De wandelaar stopt zich de ooren, ziet den terrorist verdwijnen in een apotheose van gezwaaide mutsen en bepeinst hoe die harde man verslingerd is op zijn muziek. Tricolore vlaggen bedekken de voetstukken der neergehaalde beelden. 't Bedrijf van hamerende smeden en timmerlui ronkt op openbare pleinen: Parijs zorgt voor de blauwe legers, die de vrijheid brengen aan Europa. Een opstandig liedje rhythmeert den koortsigen arbeid. In het arme St-Antoinekwartier krioelt een pittoresk volksleven door de sloppen en de stegen. Een rosse man leest het laatste legerbericht te midden van rookende zonnekloppers. Vrouwen hangen een veelkleurig linnen te drogen uit 't raam en dompelen hun lijf in den zonnigen dag. Uit den blonden schemer der nauwe straten treedt Grétry in de klaterende klaarte, waar nog een paar brokkelende Bastille-puinen oprijzen uit eenzaamheid van gedempte grachten en geslechte muren. Aan de wijkbakkerij wacht men geduldig de broodbedeeling af, een hand aan de koord om zijne plaats te behouden. 't Volk doodt den tragen tijd met jok en kout, pratend over 't verraad van Pitt en valsche, in Engeland gefabriceerde assignaten, opgeknoopte woekeraars, eetwaren-smokkel aan de barrières, 't laatste schouwburgsucces. Een schuchtere ci-devant sluipt aan den overkant voorbij; de menschenslang spuwt spot en venijn. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Grijsaards ontcijferen de gerechtelijke uitspraken, die de ‘afficheur’ zooeven heeft aangeplakt; huisvrouwen klagen over den duren tijd of prijzen recepten aan; fluisterend laken twee burgers de dagelijksche moorden en, eenzaam te midden van alles en allen, beluistert een minnende meid, een bloem op de borst en de lente in 't hart, heur zingend geluk. Drie blauwe gardes staan er gemoedelijk bij te rooken, geleund op den loop hunner geweren. Dat plebs heeft 't faubourg St-Germain geplunderd: de hongerigen staan daar stil en gehoorzaam, in roode ‘carmagnole’, met verscheurde broeken, haveloos, tevreden dat er brood is en de waan zich over hen ontfermt. Want de lente brengt de vrijheid, de gelijkheid en de broederlijkheid, plechtig ter kaatsbaan bezworen, op meetings profetisch beloofd, bevolen in proclamaties. Burger Grétry leest de zwarte woorden op den gevel van het grijze clubgebouw, waar fanatieke goden een nieuwe wereld scheppen. In 't gedempte binnenlicht blanken de busten van Brutus, Franklin, Lepelletier en Marat; vlaggen hangen er loom te droomen; de tafelen der ‘droits de l'homme’ staan op het altaar uitgestald. Een passie-stem eischt den dood van lauwen en verdachten. De 6/8 maat der lugubre tamboers, die Capet naar 't schavot begeleidden, trommelt door Grétry's hoofd. Hij keert op zijn stappen weer en vlucht naar de rust der rijke wijk. Het voorjaar soest in symmetrische tuinen. Als een wit en rood visioen rijst het verlaten kwartier in de heldere stilte op. Tegen de glazen lucht zigzagt 't verstijfde kartelen der opruggende daken. Over gekanteelde hof- en kloostermuren buigt zich 't jonge groen; een bolle wolk zit gevangen in 't zwarte takkennet van laat bloeienden boom. Met gesloten blinden en getraliede kruisramen dommelen leege Henri IV-hotels in 't droomende licht. Burger Grétry erkent er waar hij gefeest en geëerd werd, zelfs als 't hof hem min genegen scheen. Wat oude bitterheid rispt op en grimlachend mompelt hij Voltaire's wrekende woorden: La cour a dénigré tes chants, Dont Paris a dit des merveilles. Grétry, les oreilles des grands Sont souvent de grandes oreillles. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De ironie van 't epigram ontwijdt den rondvlottenden weemoed. Een kerhofstilte zoemt, gestoord slechts door luidruchtige sjouwers, die meubelen opladen. Conventieleden, met vlugschriften en teksten tusschen de tricolore sjerp, spoeden zich naar de ‘Tuilerieën’. Een kletterende sleepsabel aan driekleurigen gordel, de roode muts met gouden eikels schuin op het hoofd, keeren comitécommissarissen van een huiszoeking weer. Ze kijken den deftigen burger wantrouwig aan. Kaartende sansculotten hebben zich behaaglijk in vergulde zetels gevlijd. Vier oude dienstboden sukkelen met een draagstoel voorbij. Een speler smijt vloekend zijn spel neer en onderzoekt de ‘carte de civisme’ die een gerimpelde hand hem toereikt. 't Verleden slaapt weer peiselijk in. De melancholische lente ontroert Grétry met veelvuldige emoties. Dat hij maar liever naar huis keerde, bij zijn vrouw, die, verloren in troosteloos verdriet om drie gestorven dochters, hun portretten te schilderen zit: de stilte weegt zwaar in holle huizen, waar een bitter leed geleden is... Maar Suard, zijn vriend, heeft zoo aangedrongen, dat hij 't botanisch wonder in den émigré-tuin zou gaan zien, den heerlijken seringeboom, die in het rood Parijs royalistisch-wit te bloeien staat. Wat te doen? De wandelaar is moe, zijn doel nabij, de stilte lokt hem mysterieus... Burger Grétry toont de toelating aan den bewaker, die den naam lezend, militair groet. Achter de klamme gang ligt in den glans der lente, de zonnige Lenôtre-tuin. Het feëerieke voorjaar mirakelt hier ongestoord langs bemorste wegen en vorstelijke lanen. In 't hooge gras der zuiden gazons ronden laurieren hun bolle kruinen. De kroozige vijver weerspiegelt de verminkte beelden der doode fontein, uit slapend water opgebloeid. In 't groene halflicht der bosschages sluimert een romantische grot, vol grijs geheim en verrassing van uitzicht op gouden verten. Achter 't arduinen rococo-poortje ontvouwt de steekpalmen-doolhof zijn ingewikkeld plan. Van op den belvédère ontdekt Grétry den listigen bouw. Tegen een achtergrond van droomende boomen silhouetteert in lieve gratie en luchtige fijnheid het Louis XV-paviljoen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom peinst hij aan Perrault's ‘Belle au bois dormant’? Zullen de deuren niet opengaan en leidt geen ‘prince charmant’ een wit en rose markiezin over 't marmeren perron? De zon plast op den brokkelvloer, bestrikte herders stappen uit vergulde lijsten hun herderinnen te gemoet, een Venitiaansche spiegel ontwaakt. Langzaam daalt Grétry de trappen af en wandelt voorbij rustieke looverhuisjes, monumentale vazen, melaatsche plantsoenen, plots aan den rond-point, waar de blanke jasmijnboom opspuit. De verraste man neemt den steek af. Een mythologisch beeldenvolk staart hem met steenen oogen aan. Hij zet zich op een rustbank onder den glimlachenden sater en bewondert den maagdelijken bloei. Wat spijt dat zijn vrouw niet hier is! Zijn gedachten mijmeren 't verleden binnen. Hij ziet ze in haar parelgrijs gewaad met zwartfluweelen gordel en luchtigen Valenciennes-kraag, dien verren dag, dat hij haar liefde zwoer. Ze zaten aan een vijver, waar zwanen zwommen tusschen waterlelies. Een treurwilg overschaduwde hun droef geluk. Paars was haar kleed dien noen, toen ze, dwalend door doolhofgangen, geen uitgang vonden. Grétry staart peinzend voor zich uit... De tuin leeft in 't spektakel van de zon zijn lentig leven uit. Van alle takken druppelt rust en met een geur van groen en gras wasemt uit den grond een landelijke peis. De boomen droomen, heilig in hun zwaren ernst. De zijden wind, die door de blaren vaart, frazelt hun gelispelde geheimen. Een vogel kweelt en vult de luchten met muziek, de blauwe diepten zingen. Het leven ruischt gelijk een vroolijk-vroom adagio van Haydn door de religieuse stilte. De droomer ontwaakt. Hij voelt zich vol ruimte en orgelenden vrede. De witte sering bloeit in zijn gepeinzen: zoo stond eens, lang geleden, bij Luik, een heester blank getooid. Een liedje welt en mijmert. De melodie gaat als een stil verhaal van oude, lieve dingen... De tuin is vol van Grétry's eigen leven. Danst daar geen knaapje rond een zingend moortje, heilig dwaasje, waar de onrust van de roeping reeds in woelt? Hoor, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} het keteltje ontploft: over kindjes oogen daalt een pijnlijke blindheid. De vingeren van grootmoeder en het landschap genezen: in haar hoveken, bij een murmelende beek, ontkiemt het nieuwe licht. Burger Grétry glimlacht, het hart vol zoete pijn. Vroeg bezocht hem de liefde: bedruktheid om alle leed, blijdschap om iedere vreugd, mystische Maria-vereering, zijn buurmeisje: blond koninginnetje over wazige sprookjeslanden, eerste jaloerschheid, weeïge weelden. Koraaltje der St-Denijskerk. Zesmaal per dag er heen, in de leer bij harteloozen meester, stoïcijnsch de slagen verdragend, zijn angstige maatjes vertroostend in hun donker hoekje, niet wrokkig, want met zijn spaarcenten snuif koopend voor den barbaarschen magister. Eens ingeslapen en streng gestraft. Toen trok hij 's nachts door sneeuw en wind, en zat aan de kerkpoort den dag te verwachten, de verkleumde handen rond het lauwe lantaarnken. Het was een heerlijk lijden: God waakte over zijn uitverkoren schepsel. Want had Hij hem niet vroom gebeden dat hij sterven mocht of kunstenaar zijn en was hij niet, als bij mirakel, aan doodsgevaar ontsnapt? Een tijd van blanke wonderen brak aan. Te Luik voerden Italiaansche zangers opera's van Pergolèse en Buranello op. 's Morgens kwinkeleerde hij hun vocalises na; in de kerk, waar hij motetten zong, zilverde zijn stemmetje op als een klare straal. De dagen waren vol gouden heerlijkheid, de nachten licht van geschitter. Het was te mooi en niet van deze wereld. Amper zestien, na de uitvoering van Galuppi's aria, spuwde hij bloed. De kwaal bleef hem bij, een triestigheid van zwakke menschen overwaasde zijn leven. Maar een heerlijke tijd moest nog komen, de zeven Italiaansche jaren, die hij sleet naast het werk van Pergolèse, den meester, waar hij physiek op geleek, die aan een zelfde ziekte geleden had en wiens kunst de kunst was. Nog heugt hem de glorieuse avond, toen hij de eeuwige stad betrad en de steenen bloei van haar torens en haar koepels {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} geëtst stond op de heilige vesperlucht. De lentezondag droomde en een gouden weemoed vlotte door de lucht. Hij was er heengetogen in gezelschap van een gids, die kanten smokkelde en relikwieën meebracht. Zijn jongelingsgeestdrift ontdekte de mooiheid der wereld. Hij zag de heuvels: boezems der aarde, haar vlakten: het kleed met de dorpen als strikken er op, Rome: haar glanzend gelaat. Hij leefde in een roes van studie en aandacht, hij leerde er weinig van meesters, veel door zich zelf; hij kende het leed en de vreugd van den schepper, hij baarde zijn eerste werk. Het waren jaren van jeugd en geloof, van smart zonder wanhoop. Parijs, de koninklijke stad, verlokte hem. Hij toog er heen met den trots van een veroveraar. De strijd was hevig, maar kort: twee jaar bewogen artistenleven, emoties aan de uiterste grenzen. Onverschilligheid bij den aanvang; Monsigny: 't muzikaal evangelie, Rameau triomfeerend op de opera. Langzaam doordringen, dageraad van succes, bres in den muur. Opvoering van ‘Le Huron’. Drie uur voor de vertooning al aan den schouwburg, het bloed in koorts. 't Gejuich als koperen trompetten, Parijs genomen, erkend talent. Niet eenzaam meer, gesteund door den kitteloorigen Jean-Jacques, vriend van éen uur, den geleerden Diderot, de ironische encyclopedisten, den gedienstigen Philidor, den abt Arnaud, den schilder Vernet, allen melomanen en hem welgezind. Ontvangen in salons, gevierd op soirée's, middelpunt van belangstelling, thuis in een beminnelijken tijd van gepoederde gratie, fijne manieren en goeden sier, van geborduurde gewaden en ‘robes à paniers’. ...Gestorven menschen, verdwenen dingen... de hof een verlaten paradijs. Burger Grétry sluit de oogen. Ver, achter boomen, begint een menuet te droomen. De ziel der doode dagen neuriet in haar bleek geluid. Door den betooverden tuin beweegt een volk van trage schimmen. Te midden der stille nenuphars ontdooit de fontein in wuivende waterpluimen. Beeft niet door de grauwe grot het amoureuse klagen van gezongen madrigaal, zucht er geen lange zoen, is de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} klaarte niet geboren rond de glorie van een naakten boezem? De steenen sater glimlacht, belust... Onder de rustieke brug schuift een slanke gondel. De beringde vingeren om een bestrikte guitaar, roekoekt een smachtende minnaar zijn serenade aan de liefste. De marmeren terrassen gonzen: de dametjes praten rond gulden tafels en slurpen koffie uit Sèvres-kopjes; de jonkers flirten en fluisteren galanterieën; heeren op jaren belonken de kwieke soubrette. Uit 't paviljoen, waar een pastoraal is vertoond, treedt een herlevend verleden te voorschijn en vult de lanen met herders en hoedsters: pastel-fijne kleuren, Arcadische groep, doek van Watteau. De violette vooravond mijmert. - In gulden droomlucht brandt de boom zijn witte lichten. De zachte zefier deint door het wemelend loover en lispelt 't begin van een sprookje... Bewoog daar geen lenige tak als een buigende danser? Traden niet zijden markiezen naar voor en schoven geen adellijke handen de twijgen op zij? Liep geen drukke dansmeester rond, zijn stok in de hoogte, ceremonieus? Hoor, hoe mineur-geluid de lucht ontroert en langzaam een gavotte aan 't wiegen gaat. De clavecimbel siddert door den melodieusen tuin. Gepruikte paren begroeten elkaar met diepe reverenties, de hand op het hart of aan 't degengevest, de rokken gefronst, het moesje donker in 't licht van hun glimlach. De lijven deinen traag, een... twee... over en weer: rhythmisch gewiegel, lenige zwaai, vluchtige rust, aarzeling... de bonte krieling gegroept tot levende beelden. Droomend orgelpunt: boven gepoederde kapsels spant de boog der roerlooze armen, tot eensklaps de wazige vreugd van het dansje in blije triolen ontdooit en aandachtige paren figuren puren uit ingewikkelde passen. De oude dansmeester tikt de maat, schikt en ontbindt, verbetert een houding, prijst een gebaar. Wazig zweven witte schimmen rond den blanken boom. Een zilveren licht omdroomt hun langzaam glijden. Zijden rokken ruischen... Burger Grétry bevingert zijn wandelstok. Droomt hij of waakt hij? {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Visioent een ver verleden, herleeft de gratie van den dooden tijd in lieve vormen en in teer geluid? Is hij weer jong, ontroerd als toen bij 't zicht van liliale danseresjes? Hij staart ze aan: het zijn geen vreemden meer. Ziet hij zijn vrouw niet lachend naderen, het pompadoeren kleedje als een klok rond haar freelheid? Ze groet hem met haar kanten waaiertje. De laatste maat sterft in een snik. Roode lippen verbleeken, 't gelaat dooft uit, de gestalte verzwindt, leegte gaapt een oogenblik... weer dra gevuld... Daar droomen de groote oogen van Jenny, zijn oudste kind. Glanzende passie verlicht het wit gezicht van Lucile, de tweede; Antoinette, de jongste, glimlacht in pijnlijken mond. De avond hult hen in stille goedheid. Grétry lispelt hun dierbare namen. Waarom blijven ze, wazig in nevel, doof voor zijn stem, blind voor 't gebaar der geopende armen? Was Jenny voor altijd op zijn knieën ingeslapen, of ging ze, eindelijk ontwaakt, zijn herfst bezonnen met haar zachte lente? Waarom zat Lucile niet naast hem verzen te lezen, een genereuse geestdrift voor schoon en goed in 't onrustige lijf, temperamentvol dametje van dertien jaar met hooggetorend kapsel, fluweelen lintje rond den blooten hals en wijden hoepelrok? Vele beloften hadden in haar gepreludeerd, ze zong zoo verrukkelijk fijn heur eigen composities, in tranen en koorts gebaard. Ze was zijn liefste kind, de klaarste spiegel... Zwaar verdriet overstelpt hem. Alles vloeit vol donker leed; de stilte hommelt... Vloeide geen bleeke vroolijkheid door de rimpelende lucht? De droeve man kijkt op. Daar schemert Antoinette in den weemoed van haar verwelkten lach en lispelt de plechtige woorden van haar berustend voorgevoel. Een mannenstem bromt. Stappen naderen. De schimmen bezwijmen in avondgeheim. Door Grétry's hoofd tampt een verre, gebarsten klok. Twee wakers komen aangewandeld en gaan groetend voorbij. Grétry benijdt hun gelukkigen eenvoud. Hij wil hun vra- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gen of ze vader zijn, maar ze verwijderen zich snel, vol eerbied voor den kunstenaar, die misschien een hymne voor de sansculottiden dicht. Beroemdheid!... Het leven vernietigd, de gezondheid verwoest, de arbeid: vloek. Obsessies der schepping, fatale drang, slapelooze nachten, onvruchtbare dagen. Bloedspuwing bij iedere opwinding, hooge koorts: voor zijn werktafel, de beenen in lauw water; geen honger meer, ontbering, streng régime, zwakke borst. In zijn Essais zal hij het opbiechten: ‘de vermoeienissen van den artist hebben de levensbronnen verdroogd; ze zijn de oorzaak dat zijn kinderen vroegtijdig stierven; op voorhand is het nageslacht gedood.’ - ‘Ik heb met mijn bloed ieder werk gekocht’, hollen zijn bittere gedachten voort, ‘ik wilde de glorie; de natuur heeft me voldaan, maar zich gewroken op mijn dochters. De ingebeelde onsterfelijkheid is betaald met echten rouw. Het kunstmatig geluk verkrijgt men door 't verlies van 't ware heil!’ Hij buigt mistroostig het hoofd... eenzame nacht staat binnen hem... Een lokkend gekweel gaat op door de avondinnigheid. Burger Grétry peinst aan huis, hoe hem daar lamp en boeken, gedeelde smart vertroosten zullen. Hij staat op, plots tegenover het sarrend satergezicht en zijn grijnzenden mond. Weg alle opstand, ieder verwijt; geen haat meer, vernietiging, doodsverlangen... Hij weent, neergevallen op de rustbank. Grijs schemerlicht, mysterie... De stilte wacht den nacht. Een windje labbert en draagt bij vlagen het donker gedommel van naderenden zwerm. Hamert daar niet de 6/8 maat van een luguberen marsch? Grétry stopt zich de ooren... 't Geluid is buiten hem, groeiend geraas waardoor somwijlen de helderheid slangt der Carmagnole en het schrille Ça-ira eener fijnfluit. Nu slaat het tragisch uur dat de rechtbanken hun vonnissen hebben geveld en de kar des doods de veroordeelden naar de guillotine rijdt. 't Rumoer der driftige stad verovert het sluimerend park. Het leed van Parijs slorpt Grétry's smart op: voor zijn oogen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} doemen visioenen op van bloed en brand: levende fresco's, helsche verschrikking, apocalyptische weeën. Zijn de tierende volksvrouwen niet als furiën onder het venster voorbijgetrokken, op weg naar de Tuilerieën, waar hun honger-wanhoop gilde door vergulde zalen? Heeft de Bastille niet zwart in rosen dageraad staan smeulen? Waren ‘le boulanger’ en ‘la boulangère’ niet naar hun oneerbiedige hoofdstuk weergekeerd, omstuwd door dronken gepeupel?... Had hij Théroigne de Méricourt niet als een roode amazone door de straten zien hollen? Aan lantaarns bengelden opgeknoopte edelen, speculanten, verraders en spionnen; als trofeeën werden vrouwenhoofden rondgedragen, waarvan het lauwe bloed nog drupte op harige handen. Voerde dien mistigen Januarimorgen geen wit paard den dikken Capet naar de valbijl? Huilende Jacobijnen balden trillende vuisten, spuwden hem hun haat in 't gelaat, tilden kinderen op om de roffelende tamboers te toonen. Begeleidden geen rauwe vloeken de bittere Madame Veto van de Conciergerie naar de Revolutieplaats? Klonk niet spottend gejuich, als het hoofd der gehate ‘Autrichienne’ onder 't nationaal scheermes viel? Waren de 21 Girondijnen, Hébert, Danton, Madame Elisabeth niet gevolgd?... De dooden reden snel... ‘Le petit mitron’ verkwijnde in den ‘Temple’; samenzweerders en tooneelspelers zuchtten in La Force, Le Plessis en de Madelonnettes. Had de zwarte vlag op de Notre-Dametorens het Vaderland niet in gevaar verklaard? Wat was er van Parijs en haar glimlach geworden? De 48 wijken: fantastisch decor voor waanzinnig drama, hallucinatie. Pleinen in joel, oproerige straten, de massa acteerend: plechtige pracht der nationale begrafenissen, antieke grootschheid van vaderlandsche ceremoniën, door David op Romeinsche leest geschoeid, openbare terechtstellingen bij tragisch fakellicht, den amoureusen avond vol dans en gezang, nachtelijke zittingen, de glimlach: grijns. De oude koningsstad in handen van het souvereine volk, het land: prooi der terreur... Ontaarde revolutie... mislukking... kind in stuipen. Hoe was de feestelijke geestdrift der eerste dagen ver- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} keerd: de lucht toen doorzongen van mooie leuzen, ‘accolades fraternelles’, zalige tranen, illusie, jong enthusiasme, zatte vreugd. Oh! dat ontwaken van nieuwe jeugd in hem: herdroomde droomen, verschen waan, tweede lente; de wereld: tuin der liefde, 't leven: idylle, de menschen: goed; al dat herboren idealisme dicht bij den opstand der lijdenden, den haat der verdrukten, 't beloofde geluk. Schijn en wezen: eeuwig conflict... ontgoocheling... bitterheid: de omwenteling maar werk van onvolmaakten. Verscheuren de broeders elkaar niet als wolven? Silhouetteert de valbijl niet aan alle horizonnen, laaien geen vlammen in de vier windstreken op? Doorknaagt geen zelfde honger, verschroeit geen eender dorst als vroeger de gulzige lijven der nieuwe meesters? Alles maar machtsverplaatsing: de oude bezitters gedood of gevlucht; door hun verlaten hotels pocht de vergulde grofheid van verrijkte speculanten. De massa niet beter, verworden, huilend monster: kuddegeest, duister geweten, wreedheid der versche vrijheid, gistende instincten, bloeddronken furie. Haar leiders zelf geleid, verdeeld door temperament, doel en middel; reinen, onzuiveren; beginselvasten, opportunisten, extremisten, gematigden; menschen gedreven door hun menschelijkheid, door ideaal, belang en noodlot. Hij zag ze in 't helder licht eener verscherpte aandacht, doorheen de ontroering van zijn nerveus bewogen binnenleven, lucide, lijk hij het in lang niet was geweest. Ze rezen op in den stillen hof, ver van 't gewoel der wereld en 't geluid hunner eigen daden, te talrijk, ieder een onvolledigheid, alle vormen en schakeeringen, passieve praters, radicale actieven; de dooden: overwonnenen in den strijd om 't meesterschap; de levenden: beulen, morgen slachtoffers. Daar schimde Marat: bleek, slordig, de armen gekruist, op de teenen: de korte gestalte gestrekt naar de hoogte zijner opinies. De Volksvriend, vijand der Girondijnen. Ruwhandig dokter, zelf ziek, belust op bloed. - Lyrische geestdrift, vlagen van nijd en goedaardigheid, trots nevens deemoed, strenge principes, dicht bij Robespierre. Tenger er naast de dichtende droomersfiguur van Camille Desmoulins. Eerst vol blinden haat, want geen zoo fel als die {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van een zacht hart, later de man der ‘clémence’, de republiek verdedigd tegen de republikeinen, vrouwelijke ziel, alle emoties, aarzelend gebaar. Op den voorgrond de mannelijke Danton: zinnelijke athleet, bloeiend instinct. Fraterneele ziel, genereuse hartstocht, laaiende levensliefde. Afkeer voor dood en theorie, zingend gevoel, stormige energie, brieschende leeuw. Boven allen Robespierre, de dictator. Absolutisme: alles of niets, voor of tegen, gedachte en daad op de spits gedreven. Het volk republikeinsch gemaakt ‘à coups de guillotine’, 't gemeenebest: de heilstaat. Frankrijk gezuiverd door bloed, geadeld door 't lijden, model voor Europa; het ideaal der revolutie: innerlijke loutering, zelfoverwinning, beter gemeenschap door beteren eenling. Wetten, valbijl, l'être suprême: 't geneesmiddel; de dood van zondaars: het leven der reinen; 't leed van heden, de vreugd van morgen. Eenzame, rustelooze strijd: égoïsme overal en onverwoestbaar, afgunst van de Conventie, reactie der ‘jeunesse dorée’, geheime machten bedrijvig. Tragisch zieleleven; de strengheid: methode, want alle mededoogen zwakheid, verraad aan de zaak; - 't geweld: razernij van onbegrepen ziener, paroxysme van diepe overtuiging, de haat: verzuurde liefde. Zijn pessimisme: de breuk; bewustheid der falende kracht, vrees voor te vroeg verdwijnen, straf om geloof in onmogelijk wonder. Hij zag hem in stille klaarte, anders dan daar straks en vroeger; het eigen impulsief gemoedsbewegen, zijn gemakkelijke ontroering, de bezorgdheid voor zich zelf en de zijnen tegenover de strakke gespannenheid van rechten wil, de koele zelfbeheersching van den sterke, het zich geven aan een idee; zijn burgerlijkheid klein naast de epiek van dat heroïsch leven. Daar ergens diep binnen hem lichtte helder begrip, ontwaakte een eerbied, dien hij kortstondig in zich branden voelde. Want hij kon Robespierre niet beminnen: er was te veel vergoten bloed rond hem. Het kleurde de lucht, het regende lijk een roode zondvloed {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} over Frankrijk, 't klom in zijn keel op, hij voelde den flauwen zoutsmaak op de tong. Tampte geen noodklok met snelle slagen? Klopte de 6/8 maat niet door zijn koortsig lijf?... De schimmen verzwonden, Grétry terug in de werkelijkheid, vermoeid na de opwinding, teneergeslagen. Een triestig gevoel van verloren vrede bedrukte hem: 't besef der disharmonie tusschen hem en 't heden, de ontdekking eener latente vijandschap tegen alle geweld en rustverstorenden ommekeer; 't bewustzijn dat hij met zijn diepste innerlijkheid buiten den enormen tijd stond, te luid beroerd voor zijn verzuchtingen en stillen arbeid, te grof rond zijn kunstenaarsverfijning, te volbloedig, te machtig, te grootsch. Hij moest wel bekennen dat 't verleden 't natuurlijk midden was, waar hij vrij en zwierig in bewoog; gevoelvol zong zijn kunst de ziel van dit voorbije uit. Zijn kunst: het zuiverste ik, de klaarste spiegel... Aria's en melodieën vloeien door de lucht en wiegen een schoone herinnering aan lieve gratie, teere poëzie, vloeiende klaarte, lentige frischheid, adellijken zwier, pittigen geest, fijn geluid, goeden smaak. Edelen, burgers en boeren groepeeren zich tot levende beelden; een leven van geestdrift en arbeid herbloeit; Grétry fleurt op, getroost door zijn kunst. Heilig was de drang om door haar harmonie in den mensch en de wereld te brengen; ontroeringen uit den Italiaanschen leertijd leven op: het eerste gaan langs oneigen wegen aan de hand van den vruchtbaren Galuppi, den versierden Piccini, den stijlvollen Durante, den meesterlijken Pergolèse... Hoe moeitevol soms 't pogen om naar Diderot's raad en Lully's voorschrift de gesproken declamatie te benaderen, - haar accenten en schakeeringen in recitatieven vast te leggen; passies, gevoelens en karakters vertolkend dicht bij natuur en instinct te blijven, innig samengaan van woord en melodie, van gevoel en geluid te verkrijgen. Hij herinnert zich zijn opera's, van ‘Le Huron’ af, de openbaring, tot Richard-Coeur-de-Lion, 't erkende, thans verboden meesterstuk: een bonte verscheidenheid in onderwerp en stijl, langswaar de golvende lijn slingert van bijval en mislukken. Vreugde om vondsten van harmonie en kleurige kleinigheden, glimlachende verbeelding, borrelende spontaneïteit, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} overwogen opzet; enthusiasme bij elken aanvang, vruchtbaarheid naast martelende onmacht, weemoed aan 't einde, verwachting. Doorgaans succes bij adel, burgerij en volk; getuige zijner faam, voortzetter van Duni, Philidor, Monsigny, schepper van 't lyrisch blijspel. Lucile, teeder en intiem, le Tableau vivant vol scherts en schalkschen humor, Midas: geestige parodie van gemeenheid en plechtigen stijl, la Caravane, locaal gekleurd, met de trilogie: Colinette à la Cour, l'Epreuve villageoise, La Rosière de Salency: zeven hoogtepunten in de productie, heel Europa door gespeeld, vele brokken rap populair... Ook tegenslag: 't pogen om grootsch te doen een vergissing, want zijn gevoel voor maat en simpelheid onmachtig om stormige passies te verklanken. Céphale en Procrios: ballet, dat Gluck onder stilzwijgen begroef, Andromaque: theatraal heldinnetje in een schouwburgbrand omgekomen, Electra: nooit ontvangen, Pierre le Grand, door de omstandigheden gediend, Guillaume Tell aan 't doodsbed van zijn jongste op een spinet getokkeld; ondanks verdienstelijke bladzijden, - geen ‘slagers’. De reeks der heele en halve mislukkingen voortgezet met de republikeinsche opera's: la Jeunesse de Henri IV, bij éen aria gebleven, Cécile et Ermancé, niet gegraveerd, le Congrès des Rois met Chérubini en Méhul getoondicht; geen hooge verwachting gebouwd op La Rosière républicaine, in den herfst te vertoonen; Joseph Barra, Denys le Tyran, Callias, Diogène et Alexandre, een hymne voor 't planten van den vrijheidsboom: pas af of nog op 't getouw en hem kwelling. Want de opgelegde taak vordert niet; hij voelt wel na ‘Panurge’ de inspiratie minder mild en helder vloeien, dat stiel, wil en behendigheid de leegte moeten vullen. De bronnen door de wreede zonnen der beproeving, door familieleed en jaren opgedroogd. Falende overtuiging. Zijn werk als hij buiten den tijd. Wat goed lijkt, ademt den geest van 't voorbije, is, ondanks alles, produkt eener Louis XV-kunst. Niets woelt er in om de massa op straat te bezielen, geen liedje dat zweemt naar 't wilde Ça-ira of de dolle Carmagnole. Wat waren zijn schouwburgkoepletten naast {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Rouget's vlammende Marseillaise - een stond aan hem toegeschreven? Wat sterk was, ging naar het machtige... Zijn kunst is wel klein, van ingeving zwak, maar boudoir- en salonmuziek, gemakkelijk, huiselijk, verouderd. Och ja, ze kan op eerlijkheid bogen, weerspiegelde eens haar tijd, bekoorde een dankbaar geslacht, leek voor tooneel gepast, ontketende de kleine omwenteling, die iedere persoonlijkheid brengt, maar... Het hoofd zakt hem op de borst. Moe en verbitterd ziet hij ze in haar gemoedelijke peis, een droomen aan venster of haard, verliefde klacht van minnende harten, idyllisch eiland in stormige zee, vol beminnelijk sentiment, daarom de menschen der Terreur, die er rust en koelte voor hun koorts in vinden, lief. Ook door haar techniek stond zijn compositie buiten 't nieuwe. Hij weet dat de critiek hem de leegte zijner orchestratie verweten heeft, spotte hoe tusschen zang en begeleiding eene karos met vier paarden door kon, de verwaarloozing der harmonizeering gispte, maar juist daarop ging hij prat, omdat hij helder en Fransch wilde blijven. Met Lemoine en Lesueur heeft hij zich tegen de manie gekant om veel gerucht te verwekken, doch gaf dat, wel bedacht, geen juister beeld van 't luide leven der beroerde dagen? Deed hij niet beter dien weg op te gaan? Een fel verzet leeft in hem op. De revolutieklank der nieuwe kunst raast door zijn ooren: orkaan van passies, onrustige maat, zware orchestratie - den donder van kanonnen en 't rumoer der straat in haar geluid - hooge koorts, chaos, waaruit wellicht eens de orde klaart gelijk ze reeds bij enkelen preludeert en zuiver zingen gaat in 't werk van den verwachten Messias. Daar zal het zijne dicht bij staan en veilig. Misschien, als er reactie komt, ontbloeit een nieuwe jeugd en troost het stillen met zijn stil geluid. Hij voelt zich moe en uitgeput, leeg, verdrietig, aan 't einde van zijn kunnen. De tijd van scheppen is voorbij. Er blijft hem niets meer over dan, schrijvend over kunst, zijn onmacht te vertroosten... {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Burger Grétry staat op. De schemering heeft den glimlach van den sater uitgewischt, de blanke seringen gedoofd. Het park ligt in herinnering verzonken. Aan de poort wachten sansculotten om te sluiten. Grétry gaat door verlaten avondstraten, waar het laatste licht bezwijmt. Triestig waaieren enkele lantaarns bleeke klaarte over de gevels uit. De hemel betrekt: 't zal regenen vannacht... De oude man dubt. Zwaar wegen de jaren op zijn schouders en de toekomst is een muur zonder deur noch vensters. Hij bemijmert 't gebeuren van den voorbijen dag: alle verwachte vreugd in leed verkeerd, herproefde pijn, herbloedende wond; onrust van ontwaakt binnenleven: onbewustheid die naar bewustheid rijst, helderheid van inzicht, ontleding, zelfcritiek; intuitief gevoel dat hij buiten 't heden staat, zwak in krachtigen tijd, zijn kunst, stationnair, met haar voor gesloten horizonnen. Tampte geen trage noodklok door de grijze lucht? - Ze luidt met breeden galm over doode dingen in eigen, opgebiecht bestaan. IJdelheid van ieder gebaar, opgeven van elken strijd, berusting in het douloureuse mensch-zijn, levensweemoed... Peinzend gaat hij langs eenzame lanen. De rust der boomen overschaduwt zijn melancholie. Zijn gedachten dwalen door herinnering aan oude dierbaarheid, intieme gedachten spreken met vertrouwden, innigen klank, zelfverteedering vertroost zijn bedruktheid. Heimwee naar 't veilige huis drijft hem voort. Als een zoete belofte lokt het kalme visioen der studiekamer met zijn biddende moeder en schilderende vrouw. Wat bloemen kleuren in een vaas, de lamp droomt op de tafel. Hij zal den geliefden Racine ter hand nemen, zijn stemming luchten in improvisaties of zich uitschrijvend, een wegend leed verlichten. Vannacht vervolgt hij zijn ‘Essais’; hij voelt de ontroering wellen en de woorden, die Jenny en haar zusters begraven zullen in het boek. Burger Grétry leunt op zijn stok, aan de grenzen van droom en werkelijkheid. Waaide een liedje op uit 't eigen, volle hart, of vloeit het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende wijsje, buiten hem, door den kwijnenden lenteavond? Van achter den hoek slingeren dronkemannen hem te gemoet... Ze loopen broederlijk gearmd, achter speellui met violen, fluit en tamboerijn. Slepend zingen ze de melodie van 't vermaarde quatuor uit Lucile: Où peut-on être mieux Qu'au sein de sa famille? Tout est content, tout est content: Le coeur, les yeux. Vivons, aimons Comme nos bons aïeux... Wat klinkt haar gemoedelijke vroolijkheid droef, vol heimwee om verloren geluk en verganen tijd, anders dan de vele malen dat zij bij hem thuis of op familie- en vriendenfeesten gevoelerig had gekweeld! De dansende pretmakers gaan hem brallend voorbij, nagekeken door vrouwen op den drempel. Kinderen neuriën 't bekende deuntje. Een oude man groet den componist en schudt het grijze hoofd. Grétry ziet het luidruchtig groepje een tapperij binnenwaggelen. 't Lied vervolgt hem als een obsessie. Hij stapt sneller, plots op het plein, waar, tegen grijzen achtergrond, de guillotine haar duidelijken rechthoek afteekent. Juist laat Samson, de beul, het driehoekig mes zakken. 't Vale licht weerspiegelt in 't staalblauwe lemmer... Vijftienmaal gaat het op en neer, vijftienmaal gaapt de stilte als een afgrond rond het tierend volk. Grétry rilt. Hij vlucht de rue des Champs Elysées in. Een verward gedruisch leeft achter hem op. Hij kijkt om en ziet de kar der gehalsrechten komen aangedokkerd. Uit een zijstraat naderen de huilende zatteriken. De rookende voerman kijkt op. Zijn mager gelaat, rood verlicht door den glans der pijp, glimlacht. Met bebloeden vinger de onzichtbare lijken aanwijzend, spot hij: ‘Silence, citoyens, ils dorment!’ Ils dorment! Burger Grétry ziet ze verdwijnen in nacht en stilte. Voor hen is het lijden voorbij, het levensdrama afgespeeld, alle twijfel verzwonden, de vraag opgelost, de groote rust ingetre- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Zonder herinnering aan kinderen en arbeid, zonder vrees voor heden en toekomst, liggen ze roerloos in den witten vrede van het onbewuste uitgestrekt. Wie waren te benijden? De levenden of de dooden? Hij herinnert zich een artikel uit Camille Desmoulins' ‘Vieux Cordelier’, een avond van herlevend verdriet aan 't open venster bedacht: ‘...nous craignons trop la mort... il n'est aucun de nous qui ne soit parvenu au sommet de la montagne de la vie... il ne nous reste plus qu'à la descendre à travers mille précipices, inévitables même pour l'homme le plus obscur... pensons à ce Salomon, qui disait, au milieu de ses sept cents femmes, et en foulant tout ce mobilier de bonheur: j'ai trouvé que les morts sont plus heureux que les vivants, et que le plus heureux est celui qui n'est jamais né!’ De dooden gelukkiger dan de levenden... Waarom nog vreezen? De dood is een weg naar vrome zaligheden, naar... Où peut-on être mieux Qu'au sein de sa famille? Het klinkt nu zoet, ver als in herinnering, lijk een wonderbaar geluk. Au sein de sa familie... Bij Jenny, Lucile en Antoinette... Met zijn vrouw en zijn oude moeder voor altijd kunnen inslapen, de kinderen vervoegen... De dood is een weg naar verloren geliefden. De eerste regendroppels tikken op de blaren... Burger Grétry staat voor zijn donkere woning. Langzaam laat hij den klopper vallen... Januari-Oogst 1922. JAAK LEMMERS. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} In Oorlogsnood. Fragmenten uit mijn dagboek. Maandag, 19 october 1914. (1) Gisteren, tweede gevecht tusschen Melle en Quatrecht. Men schat het verlies der Duitschers op zeshonderd ten minste. De dagbladen kondigen den val van Antwerpen aan. De dagbladen hebben steeds de waarheid verbloemd. Hoelang schreef men niet: ‘De forten van Luik houden steeds stand’? En men geloofde dat, als de Duitschers op 7 Augustus ten getale van een paar duizend hun intrede in de stad hadden gedaan en nadat het fort van Loncin op 16 Augustus gevallen was. Hetzelfde gebeurde met Namen en Antwerpen. Een jonge dame bezoekt mij... Dezen morgen zag ze den doodwagen der behoeftigen in galop voorbij haar huis rijden. Hij werd door een soldaat gemend. Geen geleide vergezelde hem. Den vorigen avond kwam een dronken soldaat naar zijn logement. Hij weigerde te antwoorden op de aanroeping van een schildwacht. Deze sloeg hem ten gronde, deed hem opstaan en groeten. Doch, of hij niet begreep of niet wilde gehoorzamen, hij deed het niet, en viel opnieuw. Het was zijn begraving die de jonge dame had zien voorbijtrekken. Woensdag, 21 october 1914. Het moet er verleden Maandag verschrikkelijk zijn toegegaan te Nevele en te Landegem, vreedzame dorpen zonder Belgische soldaten, onbarmhartig gebombardeerd. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bericht komt - vanwaar? Hangt het in de lucht, is 't een verzinsel - dat de Duitschers in Frankrijk achteruitgedreven zijn. Altijd zeker is het, dat verleden nacht, tusschen twee en vier uur, groote drukte heerschte in mijn buurt. Paarden werden rechtover uit een stal gehaald; plompe, afzonderlijke stappen weerklonken op de straatsteenen; stemmen spraken in vreemde geluiden elkander aan en op den Boulevard of den Steenweg, het was niet goed te onderscheiden, trokken vele, o zoovele voeten, op in klinkenden marsch. De leergangen der Hoogeschool moesten den Dinsdag 20 beginnen. Er is geen spraak meer van; de lokalen liggen vol soldaten. Het laatste ‘kanongedreun’, dat zoo aangrijpend tot hier overwaaide, uit de richting van het Zuid-Westen, was dat van bruggenspringen en bombardement. Ik vermoedde wel, dat het kwam van Nevele en Landegem, waar verwanten wonen van mij. Te Nevele was nagenoeg heel de bevolking gevlucht. Engelsche soldaten legerden in het dorp. De mare kwam, dat de Duitschers in aantocht waren. De Engelschen waanden, dat het enkel eene patroelje gold en vertrouwden in overmacht te wezen. Ze stonden op de marktplaats en openden het vuur, na de brug over de vaart van Schipdonck te hebben opgeblazen. De vijand antwoordde, gebruik makend van mitrailleuzen. De Engelschen moesten zwichten voor de overmacht en namen de wijk. Op korten tijd was de brug hersteld en een groote afdeeling van het leger nam bezit van het dorp. De boden der fabriek B.L., met vrouwen en kinderen uit de buurt, zaten verstopt in den kelder, sidderend onder het gedonder boven hun hoofden. Eensklaps zegt de oude meid, die aldaar 47 jaar haar meesters dient, en het werkmanskruis voor trouw en plichtbesef bezit: ‘Och Heere, mijn kiekens! Ze hebben nog geen eten gehad!’ Zij worstelt zich los uit de haar tegenhoudende handen: ‘Wat gaat ge doen, Julie, den dood tegemoet loopen! Blijf, blijf, dwaashoofd!’ Maar onder een regen van shrapnells ijlt ze voort, de trap op, de achterdeur uit en komt behouden, buiten adem, in den beschuttenden kelder terug. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Donderdag, 5 november 1914. De Duitschers nemen bezit van het Feestpaleis. Een mijner vriendinnen, die na eene beroerte sedert acht jaren lam te bed ligt, heeft ook een krijgslogé gehad. Hij vertrok heden. En zij vertelt er gaarne van: het is iets belangrijks in haar eentonig leven geweest en zij is zulk een optimiste, dat ze alles in rozenkleur ziet. Ze bewoont een groot huis met twee meiden en een geestelijke verpleegster. Een hoog personaadje met adellijken titel, en wiens naam met ‘von’ begint, logeerde er. De deur moest 's nachts open blijven; twee schildwachten stonden er naast en nog een drietal rondom de auto, die er ook bleef. Daarin lagen kleederen en reisbenoodigdheden en zat er een klein, snoezig hondje in een sierlijk hokje. Die generaal was heel beleefd, heel dankbaar, scheen verrukt over het gastvrij onthaal en mevrouw lag verrukt, omdat het ontbijt, dat hij er verorberde, en dat zoo lekker was, hem heerlijk smaakte, te oordeelen naar zijn ruim verbruik. Geregeld ging hij de lamme goeden morgen wenschen, boog tot op den grond bij het binnentreden, deed eenige klinkende stappen tot in het midden der kamer, sloeg nog eens aan en groette een derde maal, bij de sponde, waar hij hare hand kuste. Herhaaldelijk sprak hij - naar ze giste - zijn spijt uit niets dan de Duitsche taal te kennen om zich behoorlijk te doen verstaan en de oude mevrouw knikte en keek hem lief glimlachend aan. Bij het definitief afscheid stak hij de kamenier drinkgeld toe; maar ze schudde aarzelend het hoofd, met een beweging als om hare hand achter den rug te steken: ‘Braaf’, zei hij, borg de fooi dadelijk in zijn zak en stapte in de auto. Maandag, 19 november 1914. Te L.t.H. zaten onlangs Feldgrauen in een herberg vreed- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam te praten. Het was avond. Plotseling wordt de deur opengerukt en een boerenjongen stormt binnen, heel ontdaan. ‘De Engelschen zijn daar’, en hij duidt een richting aan. In een oogwenk zijn de zittenden op, met de gereede wapens in de handen en rennen vooruit. Pikdonker is de avond. Zij hooren stappen naderen: ‘Daar is de vijand!’ Ze schieten. Noodkreten weergalmen en het komt uit, dat ze op hun eigen troepen hebben gevuurd. Verwoed loopen allen naar het dorp en in de herberg terug: ‘Hier is verraad gepleegd. Waar woont de burgemeester, waar wonen de gemeenteraadsleden?’ - ‘De Burgemeester is dood en er is nog geen plaatsvervanger’. De secretaris wordt met enkele overheden gehaald, waaronder een vermaard fietsrijder, overwinnaar in vele wedrennen. Ze worden beschuldigd het valsch nieuws aan den aanbrenger te hebben ingefluisterd en enkelen worden gefusiljeerd. De cyclist weet te ontsnappen en vindt bescherming onderweg. Uit dezelfde streek wordt nog verteld: Een boer, die eens zijn akker beploegde, zag op het veld daarnaast een grooten put gegraven, Hij keek er in, zich zelven afvragend, waartoe hij dienen moest. Het antwoord liet zich niet lang verwachten. Een groote kar, omgeven door krijgslieden, komt aangerateld, houdt stil voor den put. Men roept hem toe dat hij op bevel van hoogerhand zijn arbeid moet staken en zijn landouw te verlaten heeft. De man is nieuwsgierig en sluw. Hij knikt van ja, en onbemerkt tergt hij zijn ploegpaard, dat steigert en dat hij te vergeefs schijnt te willen overmeesteren. Aldus wint hij tijd en stelt hij zich aan als gaf hij geen acht op hetgeen er gebeurt. De inhoud der kar wordt met een wip achteruit en een zwaren plons in den kuil uitgestort: het zijn lijken van soldaten... Uit den kuil klinkt plots noodgeschrei... Het duurt niet lang. Klompen aarde worden in de groeve gegooid met groote haast. De sterke spijkerzolen stampen ze vast, dicht en plat, en de ledige kar, met de grijze soldaten er naast, rijdt terug {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vanwaar ze kwam. - Is dat wel waar, of zijn het hersenschimmen van een boerenhoofd op hol? (1) In de Veldstraat, eene der oudste en drukste winkelstraten van de stad, zijn huizen afgebroken. Een houten beschot beschermt den toegang, in afwachting dat er nieuwe gebouwen verrijzen. Daar ook, houdt men staande, worden 's nachts soldaten ten grave gebracht. Het is geen zeldzaamheid, dat er op 't Groot Kerkhof buiten de voormalige Brugsche poort - het Geuzenhof genoemd, omdat de grond er niet is gewijd, - vijf, tien, zestien dooden des morgens in de schemering ter aarde worden besteld. Donderdag, 12 november 1914. In de drie talen hangt een bekendmaking uitgeplakt, waarbij het verboden is vreemde dagbladen langs den openbaren weg te koop te bieden, alsook brieven af te geven, en dit op risico van zware straf. Tot dusverre wuifde de Belgische vlag naast de Duitsche op het Stadhuis. Deze laatste hangt er nog alleen. Op vele dorpen is voedsel te kort en wordt er niets meer gebakken dan roggebrood. Door bemiddeling van een bode - gevaarlijke ontvangst! - kreeg ik een brief van de vrienden, die te mijnent een maand verbleven (1 September - 1 October). Na veel moeilijkheden en voorspraak van hooger hand gelukte het hun Mechelen te bereiken. Hun huis - een merkwaardig huis, vermeld in den reisgids van Baedeker - staat nog recht, doch is onbewoonbaar: geen enkele ruit geheel. Een keldermond lag open, zoodat elk er binnen kon. De vloerkleeren waren met vet en olie besmeurd, potten en pannen stonden hier en daar, of lagen omgegooid, met overblijfsels van hetgeen er in was gekookt. Een groote schilderij droeg vijf gaten in het doek. Het zilveren gerief wras verdwenen, al {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de wijn uitgedronken en de flesschenscherven bedekten den grond. Geen brief, geen rekening die niet was ontplooid, alles ondereen op een hoop geworpen. Langs de twee kanten hunner woning lagen de huizen in puin. Rechtover, aan den anderen kant van de Dijle, alles afgebrand. Daar woonde hun getrouwde zoon; hij had een werkplaats voor kunstvoorwerpen in koper. Geen sporen waren er nog van vindbaar, noch van huisraad, noch van gereedschap, noch van grondstoffen evenmin - niets dan een gruis- en steenhoop. In het huis van hun schoonzoon, die ook, na de vlucht, met zijn familie in Gent verbleef, is men niet eens binnen geweest. Woensdag, 25 november 1914. Sedert een achttal dagen logeerden twee soldaten ten huize van verwanten van mij. Op een morgen waren ze er toegekomen in gezelschap van een politiecommissaris der wijk en... een sterken paardenreuk. ‘Ons huis is klein; wij zijn niet jong meer, mijn man en ik, en hebben geen andere dienstboden dan een kleine meid.’ ‘Om 't even’, klonk het norsch van den stadsbeambte. Hij ging boven zien of er plaats was. ‘Gij zult vier mannen krijgen’, verklaarde hij, de trap afhollend. ‘Vier! Neen, dat kan onmogelijk!’ Twee krijgers, met een gevulden linnen zak op den rug, stonden zwijgend te wachten. Hij bedacht zich een oogenblik en dan: ‘Inderdaad; welnu, twee, deze twee, een in 't bed, de andere kan ergens in een hoek of kant slapen’. ‘Neen’, zei de vrouw, ‘hij krijgt een stroozak op den grond’. ‘Braaf’, zei de oudste soldaat, een groote, kolossaal dikke man, met een vriendelijk gelaat, die alles goed scheen verstaan te hebben. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} En ze werden ingekwartierd. Mijne verwante spreekt uitstekend Duitsch, wat hen later te verheugen en te verwonderen scheen. Ze vertelden hun geval: de dikke was een landbouwer met groot gebruik. Hij hield twintig paarden, had een jongen van 13 en een meisje van 15 jaar. Hij woonde in de omstreken van Posen en maakte deel uit van den Landsturm. Op weg naar België had hij onverwachts, uren ver van zijn huis, eensklaps zijn vader en een nog bij dezen inwonende dochter naast een dorenstruik op den hoek van een landweg zien staan. Zij wisten waar zijn afdeeling voorbij moest trekken en wilden hem vaarwel zeggen. Dat was een blijdschap geweest! De jongere was van Wilhelmshafen, klein en fijn. ‘Wat wilt gij eten en om welk uur?’ ‘Om 't even, alles wat gij ons voorzet!’ Zij stelden zich heel beleefd en bescheiden aan. - Hun Duitsch was niet literarisch: ze zeiden ‘Keue’ voor ‘Kühe’ en verwarden ‘mir’ met ‘mich’. ‘Dezen nacht komen wij niet slapen’, berichtten zij. ‘In het slachthuis’, dat was dicht bij hun tijdelijk verblijf, tot stalling ingericht, ‘staan honderd veertig paarden. Wij moeten er bij waken en ze verzorgen’. ‘Reeds in den strijd geweest?’ ‘Neen, nog niet, misschien moeten we in 't geheel niet’, hoopte degene van den Landsturm. In den vroegen morgen kwamen ze terug en zaten aan het ontbijt. De kolos was bloedrood, zijn schouders schokten, zijn gebit klapperde, het mes beefde in zijne hand. Medelijdend keek zijn kameraad hem aan. ‘Man, ge zijt ziek’, zei mijn nicht. ‘Ge moet naar bed en een dokter doen halen’. ‘Zoo gaat het niet’, zei hij met sidderende lippen, ‘ik moet naar den kwartiermeester om oorlof daartoe te vragen’. ‘Ga gij’, zei de dame aan den andere. Maar hij schudde het hoofd. ‘Neen, neen’, weigerde deze. ‘Waarom niet?’? ‘De tucht verbiedt het, tucht is gebod’. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gaat die mensch longontsteking krijgen, moet hij, bevend van de koude koorts, zelfs in dit slecht weer - want het was vinnig koud - buiten loopen?’ Ja, hij moest. Hij ging. Hij keerde weder. Hij mocht te bed gaan. Een dokter zou komen zien. Met vijf wollen dekens op zich, bij een kachel, die rood gloeide, huiverde hij nog. Hij kreeg warm drinken, wat hem scheen te verkwikken. ‘Ik ben hier goed’, dankte hij. ‘Ge zoudt nog beter wezen in uw huis, in uw land, bij uwe vrouw en kinderen’, zei zijn verpleegster. ‘Ja, gewis, maar nood dwingt. De Keizer is vredelievend. Engeland, de Engelschen zijn het, die ons al die onheilen berokkenen’. De dame had geen lust om met den kranke over de verantwoordelijkheid van den krijg een twist aan te gaan. Ze zweeg. Dat gaf hem moed om meer en meer in zijn koortsigen toestand op de Engelschen uit te vallen: ‘Kon ik er maar een in handen krijgen, soldaat of geen soldaat, ik zou hem worgen zonder genade’. Toen hield ze het niet meer uit: ‘Vergeet niet, dat Engeland onze bondgenoot is. Ge komt hier onze steden en dorpen vernielen, onze zonen vermoorden, onze bevolking van alles berooven. Hoe zoudt ge 't vinden, moest ik wraak uitoefenen over u?’ Hij schudde het hoofd in nadenken. ‘Ja’, zei hij, ‘persoonlijk hebben wij geen schuld aan dat alles, blind gehoorzamen wij’. ‘En vindt ge die slavernij goed?’ ‘Wij behooren aan den Keizer’, zei hij. Zulk een geestesrichting! De koorts hield aan en toch, elken morgen, zonder klagen, stond hij op om zich aan den kwartiermeester te gaan toonen. Toen kwam gisteren ineens 't bevel, dat zijn groep 's anderen daags in de vroegte opmarcheeren moest. ‘Ge kunt niet’, zei de gastvrouw, ‘vraag een certificaat, dat het u onmogelijk is’. ‘Geen questie van’, was zijn antwoord. ‘Disciplien!’ En 's morgens stond hij daar met den gepinden helm op het hoofd, het geweer op den schouder, den dolk in de schee- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} de, de patroontasschen in den gordel, de met leder beslagen broek aan, vlug ademhalend, met koortsvuur in het oog. Heel de smalle gang was vol met hun wapenrusting. Een sterke stallucht hing in heel het huis. Met dank vertrokken ze, in een sneeuwstorm. De gastvrouw keek hen na: de eene groot en zwaar, thans wankelend door ondermijnde lichaamskracht, de andere klein en lenig, allebei vol stoïcijnschen wil, wars van eigenliefde en zelfbehoud, 't noodlot tartend in hun opvatting van plichtbesef. Die mannen gingen dooden, verminken, brand stichten; ze had ze moeten verfoeien, verwenschen, en wat lag er in haar hart? Onwillekeurig, innig medelijden en verfoeiing van haar zelve, omdat ze medelijden had... Ik heb ze hooren vertrekken dezen morgen, voordat het Oosten grauwde, in een hoefgetrappel van paarden en een ruw aanhoudend gedruisch van spijkerhielen; het leek op den gezamenlijken vlerkenslag van een fantastisch vogelenheer, den hemelkoepel doorzwevend, veel meer dan een opstijgend gerucht. De natuur heeft niet allen tot helden in de wieg gelegd: er zijn er bij wie het menschelijk-persoonlijke schreeuwend zijn levensrecht eischt en wee dezen in oorlogstijd! Bij een ander familielid van mij waren twee soldaten besteed: de een is een man van de Landwehr, op leeftijd reeds, de ander een kind van zestien jaar, in een te wijd krijgerspak, natuurlijk een vrijwilliger. ‘Waarom hebt gij dienst genomen, gij die nog zoo jong zijt?’ vroeg de gastheer, smartelijk bewogen bij 't aanschouwen van dat baardeloos aangezichtje. ‘Omdat mijn oudere kameraden het allen deden’, zei het knaapje. ‘Wij verdedigen ons Vaderland en den troon van onzen Keizer’, en zijn oogjes vonkten van geestdrift en van moed. Dagelijks sprak hij zijn ongeduld uit om naar het front te gaan en heldendaden te plegen, en gisteren werd zijn wensch vervuld: ‘Morgen, 24 dezer, om 5 uur oprukken’, luidde het oproepingsbevel. ‘Blij?’ vroeg men hem belangstellend. ‘Ja’, antwoordde hij. Het was alsof het papiertje beefde in zijn vingertjes. Hij at dien avond niet, zat stil voor zich {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te staren, verstrooid, afgetrokken, zijn opgewektheid geheel kwijt. Hij huiverde. ‘'t Is van de kou’, zei hij, toen hij bij 't slapengaan de toegestoken handen ten afscheid drukte. ‘Bang ben ik niet’, verzekerde hij. Maar meer dan een der huisgenooten ontwaakte in den nacht op een ongewoon gerucht. Het was een schreien, onbedaarlijk schreien van den kleine, onsusbaar, doof voor den troost en de bemoediging, waarmede zijn kameraad van de Landwehr hem liefderijk toesprak. Op denzelfden avond, 24 dezer, zag een ondercommissaris van politie nog licht door den waaier van een herberg in een afgelegen straatje: om tien uur, Duitsche tijd, moesten al de simpele soldaten in de kazerne of hun logement zijn. Dit bevel wordt vaak overtreden en de plaatselijke gerechtsdienaars zijn daardoor wel eens in verlegenheid gebracht: keuze tusschen ambtsplicht, ontzag voor het misnoegen der overtreders. De beambte, die niet gaarne vijandschap verwekte, aarzelde een wijle; toen trad hij in het open portaal en luisterde. Hij hoorde eerst niets, toen stil spreken. Zachtjes, heel zachtjes ontsloot hij de toegangsdeur tot de gelagzaal en keek door het kiertje. Een man, de waard, zat zich te warmen, de zeker uitdoovende kachel schier tusschen de knieën insluitend; een jong soldaat zat bij de tafel; een vrouw met een verlept aangezicht stond naast hem. ‘Geef ze mij’, hoorde de ondercommissaris hem tot haar zeggen op gedempten, klankloozen toon. ‘Ik mag niet, ik mag niet’, antwoordde de vrouw hoofdschuddend, met een spijtige uitdrukking om den mond. ‘Ik moet ze hebben’, herhaalde hij zijn verzoek, ‘geef ze mij, om Godswil’, en smeekend was zijn stille stem. De vrouw scheen te aarzelen, terwijl een mooi, jeugdig gelaat haar aankeek, met angstvolle hoop in den blik. Toen nam de man het woord: ‘Wij mogen niet, we zouden het te duur bekoopen’, zei hij beslist. ‘Ge hebt mij gezegd, gisteren, toen ik hier met mijne ka- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} meraden zat, dat ge ook een zoon in 't leger hebt, dat gaf mij moed om mij tot u te wenden’. ‘Gaarne, jongen, gaarne’, zei de vrouw meewarig, ‘zouden wij het doen, indien we durfden’. ‘Niemand zal het weten, de nacht is donker, in burgerskleeren herkent men mij niet, zelfs bij hellen dag. Ik zal de eenzaamste wegen zoeken, langs hagen en kanten sluipen en, word ik gepakt, wie zal vermoeden dat het de kleeren van uw jongen zijn, die ik draag? Ik ben niet arm, ik zal 't u duur betalen’. ‘Neen, neen’. Toen begon de soldaat te snikken; tranen rolden langs zijne wangen: ‘Ik moet morgen naar mijn dood. Ik wil niet sterven’, zei hij in overstelping van wee. ‘Zijt ge getrouwd?’ ‘Neen, ik begin nog maar te leven, vier en twintig jaar’, sprak hij met een laatsten glimp van hoop. ‘Is er een meisje dat ge gaarne ziet in uw vaderland? Is het om harentwille?’ ‘Neen’, herhaalde hij. ‘Hebt ge nog uw ouders?’ ‘Ja, allebei. Geef mij die kleeren’, bad hij halsstarrig. ‘Wij kunnen niet, arme jongen’, zuchtte de vrouw. ‘Ik wil niet sterven’, verklaarde hij, ‘ik wil leven en gelukkig zijn; ik ben jong en gezond, ik wil in de aarde niet gestoken worden!’ En hij jammerde met ingehouden kreten van smart. De gerechtsdienaar trad binnen; de soldaat schrok op. ‘Kom, jonge man, kom met mij mede’. Hij kon het nauwelijks van aandoening uitbrengen. ‘Ga morgen naar het leger, doe als uw kameraden...’ Zijn stem verkropte. De soldaat stond op en in het halve duister van de slecht verlichte steeg volgde hij zijn gebieder sprakeloos naar de kazerne. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijdag, 4 december 1914. Te Ans was een trein niet Duitsche soldaten ontriggeld. In gezelschap lachte een Gentsche juffrouw der hooge burgerij er lustig over. Het werd geweten. Ze werd ontboden op de Commandantur, onderhoord, en bleef gedurende eenige uren gevangen. Toen werd ze losgelaten. De invrijheidstelling, luidens haar verslag, gebeurde niet omdat de zaak van geen belang, maar omdat haar schuld niet klaar genoeg bewezen was. Een rijke boer, wonende op een groote pachthoeve te Cruishautem, kreeg ook officieren en soldaten te logeeren. In het begin boezemden ze, vooral aan de vrouw en de dochters, wantrouwen in. Doch uit ontzag werden ze voorkomend behandeld. Allengs veranderde de vrees in een soort van sympathie. De soldaten waren onberispelijk in hun gedrag en de officieren bezaten de gave der beminnelijkheid in hooge mate. Ze waren bescheiden in hun eischen en hadden die kiesche hoffelijkheid, welke voorname beschaving medebrengt. Telkens de huisgenooten van hen spraken was het met lof: ‘Alles wat men de Duitschers ten laste legt is onwaar, beleefder en innemender lieden bestaan er niet’. Van hun kant bleven de bezetters niet te kort in voorkomendheid: de pachter en de dochters moesten met hen aan den disch zitten en wederzijdsche sympathie werd ten overvloede uitgedrukt. Aldus kwam, na weken verblijf, de dag van het vertrek naar het front: ‘Gute Leute, schonen, schonen’, werd er op de ingangsdeur der hoeve aangeplakt. En nu trad de hoogste in graad der officieren op den boer toe en sprak: ‘Span de sjees in!’ ‘Waarom?’ vroeg de verwonderde man. ‘Omdat ge mede moet’, tot hiertoe nog vriendelijk gezegd. ‘Verklaar mij dan toch om welke reden?’ De vroeger gehoorde geschiedenissen van willekeurige opeisching ontwaakten vaag-beangstigend in zijn brein. De vrouwen begonnen te beven. ‘Gehoorzaam!’ zei de officier kortaf op gansch veranderden toon van barschheid, en hij trok een revolver uit. Het bloed steeg den stuggen pachter naar het aangezicht {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en den hals. Driest bood hij het hoofd aan den terger, stout door verontwaardiging. ‘Ik doe het niet, ik span niet in zonder te weten waarom, ik ga niet mee, ik ben ten mijnent en ik blijf er’. ‘Dat zullen wij zien’, sprak de gebieder, ‘ik tel tot drie, bedenk u goed, blijft ge weigeren, zoo is het gedaan met u’. Hij richtte de draaipistool naar de borst van den boer, die doodsbleek thans, doch steeds koppig voor hem stond en hij wachtte een wijle. Hij scheen zelf te aarzelen tegenover zooveel onwrikbaarheid; toen zei hij: ‘Een, twee!’ en draaide weer. De knechts hadden staan kijken en luisteren, wat verder aan een staldeur. De jongste, nog niet gansch volwassen, wat de landbouwers een ‘dubbelen koeier’ noemen, sprong vooruit. ‘Laat af!’ zei hij aan den officier, en tot zijn meester gewend: ‘Baas, ik ben niet schuw, ik zal inspannen en meetrekken’. De officier, zijn zedelijke nederlaag verheimelijkend en ook waarschijnlijk zelf vervaard opziende tegen het uitvoeren van zijn roekelooze bedreiging, liet het wapen zakken en hij stelde zich aan als zeer in zijn schik met het voorstel. Dat er geen afscheidsgroeten en handdrukken meer gewisseld werden spreekt van zelf. En allen vertrokken, nageoogd door de ontstelde landbouwers. De menner moest voor de gelederen rijden... Diep bekommerd over het lot van den jongen redder, wachtten ze op de hoeve heel den dag en den slapeloozen nacht, hopend en vreezend! Eindelijk daagde hij op. - Welk een gejubel! Welke welkomstgroeten! En hij verhaalde het volgende: Uren ver gebeurde er niets, maar op zekeren weg begon het uit onzichtbare hoeken kogels op den stoet te regenen. Dit was zijn redding: met levensgevaar sprong hij uit het langs alle kanten zwenkend rijtuig, vluchtte achter een elskant, verschool zich in de droge slooten en bracht den nacht door achter een houtmijt. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Woensdag, 9 december 1914. Om de veertien dagen hadden wij 'n kransje van vijf dames, om kaart te spelen. Gedurende twee maanden lag dat nu stil, uit oorzaak van den oorlog. In het begin zou het een soort van schande zijn geweest met de kaart te spelen; van lieverlede veranderde dat: men zoekt verstrooiing als een heilmiddel tegen het bittere van den tijd. Het is mij zelfs gebeurd aan te zitten met een vader, vermagerd, verouderd, vergrijsd, wiens zoon kort te voren gesneuveld was, en die de kaarten voor een oogenblik neerlegde om zijn oogen af te wrijven. - Het werd hernomen op mijn initiatief, het zou een uitspanning en verademing wezen... Maar wat is er van ons genot geworden! Zoodra vereenigd, vertelt elk wat ze weet en wat de aanhoorsters allen weten en in de veroorloofde kranten gelezen hebben, soms, doch zelden, iets nieuws. Allen praten wij ondereen, onachtzaam of geluisterd wordt of niet: de euveldaden van 't leger worden opgesomd, de ingekwartierde soldaten geprezen of misprezen, eigenaardigheden van hun doenwijze vermeld. Eindelijk stel ik voor aan het spel te gaan, aangezien wij toch met dat doel vereenigd zijn. De fiches worden geteld, een kaart door elk getrokken: de hoogste deelt. Steeds gaat het gesprek voort onder het opnemen en rangschikken. ‘Hoelang zal de strijd nog duren?’ vraagt er eene. Iedere dame heeft een eigen meening uit te drukken. Ten laatste vraag ik met slecht verborgen ongeduld: ‘Wat wordt er gedaan?’ - ‘Een propositie’, zegt er eene, en begint weder over den oorlog. Dat duurt een poos. ‘Ik passeer’, zegt iemand. ‘Solo’, spreekt een derde. Een andere kijkt om door het raam. ‘Madame’, tegen de gastvrouw, ‘wie woont er nu in dat rood huis, hier rechtover?’ - ‘Ge weet, dat daar een Duitsch ingekwartierd majoor gestorven is; hij is niet lang ziek geweest...’ - ‘Ja, maar ik meen, wie woont er nu?’ - ‘Ik ken de menschen maar van aanzien’. Opnieuw komt de oorlog aan de beurt. Nogmaals vraag ik: ‘Dames, willen wij bij ons spel zijn?’ Ja. Allen zijn het eens en eene vraagt levendig: ‘Wat wordt er gedaan?’ Een paar {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} schudden het hoofd; een dame zegt: ‘Ik geloof, dat iemand miserie gaat’. Wel wel, wat is het lastig aldus met de kaarten in de hand te zitten!... Dat duurt alzoo een drietal uren, waartusschen soms een ronde wordt uitgespeeld. Gevolg: zenuwoverprikkeling. Slapelooze nacht. De geesten zijn elders, 't is niemands schuld. Gisteren nam ik de tram naar 't Klein Begijnhof, uitgenoodigd op zuik een kaartpartij. Zoodra de zware poort met den ijzerslag van de klink achter mij was toegevallen, trof de vreedzame stilte, na het tramverkeer, het autotrompen, het vervoer van daverend krijgsgeschut. O, die witte lage muurtjes met de groene poortjes, de hooghangende slingers der bellen, de getraliede kijkgaten, de namen daarboven, want elk huis en elk convent draagt den naam van een heilige; de nette huizen daarachter, in rooden baksteen geschilderd, met de zuiver blank geverfde aangestreken voegen! Hoe treffend eigenaardig, hoewel zoo vaak reeds gezien! Ook het groote grasplein, zoo innig groen, de kale, hooge boomen er om heen en ginds de ruime kerk! Ik bel aan den beroesten slinger, waar op een plaatje op de poort te lezen staat: ‘Huis van den Heiligen Augustinus’; maar het huis staat dieper in den tuin, in rooden baksteen, met een trapgeveltje en de dagteekening 1678. Ik hoor stappen op het overdekt open gangetje, dat naar het ingangspoortje leidt: het plankje wordt weggeschoven en achter het getralied kijkgat verschijnt een blozend, blijmoedig begijntjesgezicht, dat mij toelacht. De deur wordt ontsloten. ‘Welgekomen’, zegt de mond. Men weet, dat vele begijntjes niet rijk zijn en van hun handenarbeid moeten leven, of bij rijkeren in het hof huiswerk doen. Ze moeten echter in het convent, waartoe ze behooren, den nacht doorbrengen. Sedert eenigen tijd mogen zij ook zieken gaan oppassen, wat vroeger slechts bij verwanten veroorloofd was. - Deze begijn deed hier dienst als een soort van half meid, half gezelschapsjuffrouw, bij een alleenwonende ongehuwde vriendin van mij. Dra waren de overige genoodigden - alle dames - daar, en wij zaten aan het kaartspel. Er werd weder van den krijg gesproken. Ik liet ze doen en keek naar de vensterbanken met {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} bloeiende arums, die de feestelijke gele kaars uit hun hagelblanken kelk opstaken, en de plantjes, die in groene weelderigheid hun genoegen uitten; naar de eikenkasten in fijn snijwerk, vol sierporselein; naar de gekalkte witte wanden, waarop, volgens het reglement van 't Hof, geen behangsel mag voorkomen, maar waarop lijsten met houtsneden hingen. Wat was dat open houtvuur warm en geurig zelfs... en ik vergat misnoegd te zijn over het ontijdig gepraat; een eindelooze vrede daalde van alles uit op het gemoed, in die omgeving, door geen klank van buitenhuis gestoord. Enkel bad ik: ‘Dames, laten wij aan ons spel zijn?’ En... o wonder! Het gelukte ditmaal. Weldra neigde de dag ten einde; in de hoeken werd het donker, met veronduidelijking der meubelvormen; de kaarten waren niet goed meer te onderscheiden en de gesprekken zelve lagen bijna stil. Toen trad geruischloos het begijntje binnen en eensklaps was er licht uit de groote, hoogstaande lamp op de spijstafel in het midden der zaal. Het was als een bode van hoop en heil, van zonneschijn na somber wolkengrauw. En toen wij neerzaten bij de geurige koffie en al het lekkers, zoo warm en zoo gezellig en vriendschappelijk, toen verzwond voor een pooze het akelige van het tegenwoordige en de toekomst... Het begijntje diende en zat niet mede aan; maar het bleek wel, dat de geestelijke pij in hare schatting het verschil der standen uitwischte, want op 't einde van het maal - met de koffiekan in de hand - mengde zij zich in het gesprek en zij deelde hare ondervindingen van de bezetting mede. Onlangs was ze voor eenige dagen buiten, bij een getrouwde zuster en haar zwager geweest. Dezen woonden op een groote pachthoeve. Honderd soldaten, door officieren geleid, waren daar op een namiddag binnengekomen: logement moesten ze hebben, de soldaten in de schuur, de officieren elk in een kamer, elk in een bed. Weerstand of tegenspraak was onmogelijk. Zij hadden een vet zwijn uit een kot gehaald, het geslacht en vuur gemaakt om het te zengen, vlak voor de deur, het vleesch gebraden en gegeten, terwijl een groote soepketel met {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} den smeerkoek in op ijzeren branders te zieden stond. Het vet kookte bestendig over, den drempel bevlekkend en de vlammen sloegen benauwelijk hoog op: ‘Indien ons huis eens afbrandde!’ - De officieren zouden in hun kamers gaan - de soldaten waren in de schuur. ‘Ge moet allen naar bed’, zeiden ze, ‘slapen moet ge’, op vriendelijken toon. - ‘Neen, neen, wij zullen wel opblijven’. - ‘Niet opblijven, slapen gaan!’ Nu klonk het als een bevel. En zij gehoorzaamden in schijn, want zij hadden hun eigen bedden moeten afstaan en evenals de boden moesten ze in de nog uit vroeger tijd zoogenaamde weefkamer, op stoelen zitten, heel den nacht. En ze zei ook met vrome uitdrukking van vertrouwen, dat heden zooveel gebeden was in 't Hof; ook vesper, lof en rozenkrans was er geweest, om Onze Lieve Vrouw te smeeken hare oogen van barmhartigheid te openen, zij die alles vermag bij haren goddelijken zoon, en om de rampen, die ons teisterden, af te wenden. Eertijds werd het klein Begijnhof 's winters om 8 uur gesloten. Dit gold voor de wereldlijke vrouwen welke er een huis of een kamer bewonen; want des avonds mogen geen begijnen op straat te zien zijn, en om in den dag voor de kleinste boodschap in de stad te gaan, moeten ze oorlof vragen aan de overste van hun convent. Sedert de bezetting is het sluitensuur vervroegd, tot groote hindernis der wereldlijke bevoorrechten, welke nu om 7 uur binnen hoeven te zijn. Daar geene van ons plan had om in het Begijnhof te vernachten, repten wij ons om aan die voorschriften niet te kort te blijven. Kwart voor zeven traden wij - met een waskaars behoorlijk voorgelicht door 't begijntje - over het gaanpaadje en werd het poortje voor ons ontsloten en onverwijld weder dichtgedaan. Wij schrikten letterlijk: wat was dat, waar stonden wij? Waren wij alle vier met blindheid geslagen, kwamen wij verraderlijk terecht in een onderaardsche spelonk, tot straffe onzer zonden? Hoe hier den weg te vinden? Instinktmatig zochten wij elkanders arm vast te grijpen, en nu schoot het mij te binnen, dat gedurende den namiddag verteld was, dat uit spaarzaamheid geen licht in 't Hof meer aangestoken {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, en dat het begijntje haar geleide voorgesteld had, wat ondoordacht, beleefd, als volkomen overbodig was afgeslagen, als een kinderachtig aanbod van harentwege. Links waren muurtjes en deurtjes, dat wisten wij. Rechts lag-er een kleine, bochtige zode met prikdraad af gespannen, waar, als zijnde een weinig bezocht verloren hoekje, wel eens linnen te bleeken lag. Daar dicht naast treden was gevaarlijk voor de kleederen; aan de poortjes staken schrappers uit, dat ook wisten of dat vermoedden wij; dus, in 't midden blijven. Elkander vasthoudend, traden wij door het diepe duister over de scherpe straat-steenen, waarvan het Begijnhof de specialiteit schijnt te hebben, moedig doch traag, vooruit. ‘Wij moeten inslaan’. - ‘Neen, we zijn er nog niet’. - ‘Heel zeker zijn wij er, kijk, dat nog zwarter is wel de ingang van het smalle steegje’. - ‘Mij dunkt dat ik de daken tegen den hemel zie afsteken’. - Is dat niet een star, die ginder pinkt?’ - ‘Ja, maar ze verdwijnt al’. - ‘Zeker achter lage wolken’. - En eens door 't steegje gesukkeld, kwamen wij op het aardepad langs het groote grasplein. Het was er toch eenigszins helderder, of begonnen onze oogen aan de duisternis gewoon te worden? Dat groot zwart gevaarte, links, moest de kerk wezen; waren dat de vorsten der huizen, die als inktstrepen op het luchtgrauw afstaken? Hoor, de ruisching in de naakte takken boven onze hoofden, dat zal wel in de hooge boomen zijn. Een machtige indruk van verlatenheid, eerder een behagelijk spel der fantazij dan een werkelijke vrees, ontstond. Zoo iets was heel interessant, waar er op zulk een betrekkelijk korten weg, en voor ons gevieren, geen gevaar kon wezen; maar was die veelgeprezen waarborg van algeheele zekerheid voor de bewoonsters zelven wel zoo groot als werd beweerd; stonden zij, die er vrij van gevaar meenden te zijn, aan geen teleurstelling bloot?... Een gruwen voor het nachtelijk verblijf aldaar maakte zich van ons meester en werd beurtelings besproken: ‘Er zijn geen beschuttingsblinden achter die ramen’. - ‘De muurkens zijn zoo laag, licht te overklimmen’. - ‘De voorpoort staat altijd slechts op de klink; hoe dikwijls gebeurt het niet dat de portierster niet in haar hokje te zien is!...’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenk eens, zoo een of meer boosdoeners in de schemering binnenslopen! Hoe gemakkelijk zich in 't een of 't ander hoekje of een inspronkje te verbergen tot laat in den nacht! Er is een waker, een die de begijnen op eigen kosten hebben aangesteld. Hij heeft een goed afgerichten hond mede en is gewapend... maar ook deze kunnen overrompeld worden. Wat zou hij kunnen doen in geval van nood, en indien hij aan een verren kant van het beluik - groot als een dorp - is? En zoo hij eens verraderlijk in het donker een steek kreeg? Nu zagen wij licht in de uitgangspoort, het roodachtig glimlichtje van een hanglantaarn, onmachtig om zelfs in een kleinen kring behoorlijk klaarte te verspreiden, en in dien zwakken schijn een haastige dame binnenkomen en als een schim ons voorbijschuiven. ‘De dame, die het deel van 't huis bewoont, waar wij vandaan komen, ik herken ze’, fluistert eene onzer. - ‘En moet dat mensch nu alleen dien akeligen weg afleggen? Het is om van te sidderen!’ De poort stond enkel op de klink. O, welk een gevoel van bevrijding, toen wij buiten waren: gas, trams, voetgangers, klompengekletter, menschenstemmen, zwaar krijgsgerij, om 't even wat, maar om Godswille geen uitsluiting meer van alle levensverkeer! Rechtover mij, in de tram, zat een oude, rosharige Duitscher met een wipneus en een plomp voorkomen; naast hem een heel jonge met een lief meisjesaangezicht, waarop nog geen haartje groeide en verder nog een soldaat, die voorzeker geen achttien jaar telde, allen gewapend met dolk, patronen-kokers aan den gordel en een geweer voor zich vastgehouden. Ze hadden veel pret en lachten schaterend onder het praten. Deftige heeren, stadgenooten, ook op de banken zittend, keken hen aan, roerloos in hun vernedering, met misprijzen in den blik... Wat moet er in zulke gemoederen omgaan van opstand en verontwaardiging, onder het bestendig dreigement van vrijheidsroof en den moreelen knoet van een buitenlandschen ruwen kerel en gewapende kleine jongens als deze hier! Een dreigement van vrijheidsroof niet alleen, maar een werkelijkheid reeds: gijzelaars zijn opgeroepen om elk beurtelings met groepen van tien, vier en twintig uren arrest te {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen: schepenen, hoogleeraren, geestelijken, fabrikanten, consuls... Donderdag, 10 december 1914. Allerlei praatjes zijn in omloop door de stad. Zoo wordt er beweerd, dat de Keizer hier is geweest, dat men hem heeft herkend achter het raam van zijn auto. Een ander nieuws was, dat de kroonprins hier in de ambulance van het voormalig postkantoor lag, gekwetst aan de beenen; anderen beweren dat hem de helft van 't aangezicht afgeschoten is, en dat hij aan de twee heelmeesters, die hem verzorgen, elk een millioen heeft beloofd, indien ze de zaak in orde kunnen brengen! Ook de Gentsche humor blijft niet ten achter: men vertelt dat de Keizer aan elken soldaat, hier verblijvend, een pijp heeft gezonden als toekomstig Kerstgeschenk, met de melding: ‘De tabak zult gij aan den IJzer wel krijgen’. Een soldaat stond aan de mess der onderofficieren op schildwacht. Een vijftal kleine straatbengels kwamen voorbij; een hunner, stouter dan de anderen, of den dappere willende uithangen, trad op hem toe, heel dicht, keek naar de koperen plaat op zijn gordel en las het motto: ‘Gott mit uns!’ ‘Na!’ tergde hij hem, ‘God met ons!’ Ge zult het gewaar worden, ge krijgt er van aan den IJzer!’ - De schildwacht deed als hoorde hij het niet en de jonge bende liep joelend en schaterend weg. Verleden Zondag zweefden bestendig vliegers over de stad: ‘Onraad’, voorspellen de schroomvalligen. Het gerucht loopt dat de bondgenooten omtrent Roeselare een ernstige nederlaag hebben geleden; dit is nog niet officieel bevestigd. Het kanon knalt zoo vervaarlijk in de verre verten; wie weet wat het beduidt aan gevaar! Het waait hard, misschien daardoor rollen de tonen zoo verontrustend aan en doen onwillekeurig de luisterenden sidderen... {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom nog schrijven als alles misschien deze week verwoest zal wezen en ik zelve met zooveel anderen voor eeuwig heen? Is het omdat ik aan de hachelijke vooruitzichten toch geen geloof hecht? Is het omdat ik door de bevelen mijner natuur er onweerstaanbaar toe gedwongen word? (Wordt voortgezet.) VIRGINIE LOVELING. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit ‘In Memoriam G.H. Bruinsma’ I. Hij was een minnaar van de melodie, de maat, En levenswaarheid, zooals zij te lezen staat In de verscheidenheid van 't menschelijk gelaat; Geen dierf rond zijn gemoed met ijdle woorden spelen: Waar naar de ziel gegrepen wordt, daar vluchten velen, Doch geen kon voor zijn oog zijn echten aard verhelen; Hij was een zwijger, doch, gij allen, die soms rond Het licht van zijnen blik op 't woord te wachten stondt, Weet dat zijn rijk gemoed steeds de echte woorden vond. Niets kleins kleefde aan dien man, die heeft zijn brood gegeten In 't zweet zijns aanschijns, wijl zijn ongerept geweten In diepten schouwen dierf, die mindren deinzen deden; Hij had 't wrang leven lief, in eenvoud goed en groot, Hij gaf met volle hand en nam wat 't lot hem bood, Doch eenzaam moest hij zijn, eenzaam tot in den dood. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De zondagtafel staat gedekt, De zomermiddag zwijmt van geuren; Mijn hond ligt schuldloos uitgestrekt; De liefde in huis is zacht aan 't neuren; 'k Sta in mijn tuin, bevreesd bijna Om stil geluk, te diep voor 't peilen: Van op de hoogte waar ik sta Hoor ik den wind in verre zeilen Van die op zoek zijn naar een haard, Naar een geliefde, of vriendenhanden, Naar 't oogenblik dat men, vergaard, Beloften leest op 's levens wanden. De uur is te vol, kreeg ik te veel? Die zomerlucht hangt al te vredig. Leven, ik ook droeg 't zware deel: Aan tafel blijven plaatsen ledig. FIRMIN VAN HECKE. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche Rechtstaal Wij bezitten tot hiertoe geene Nederlandsche wetgeving ten behoeve van Hoven en rechtbanken. De vertaling der wetboeken van Strafrecht en -vordering, door Mr. L. De Hondt bewerkt, bezit geen officieele kracht; zij is niets anders dan de door eene Staatscommissie goedgekeurde vertolking van den eenigen Franschen tekst, maar zij werd door geen enkel wettelijk voorschrift bekrachtigd, zoodat de verschillende vakwoorden ter keuze van een ieder staan, en dat er dan ook rijkelijk gebruik en zelfs misbruik van deze vrije keuze wordt gemaakt. Integendeel, van het oogenblik af waarop de wetboeken in het Nederlandsch zullen worden voorgedragen en, zooveel te meer, worden gestemd, zal er eene officieele terminologie heerschen, waarnaar iedereen zich zal moeten gedragen, die voor de rechtswetenschap en rechtspraak verplichtend zal worden, die in het volk zal doordringen en alzoo onze taal zal verbeteren of verslechten, al naar gelang zij goed of slecht gekozen is. Bij eene dergelijke gelegenheid die zich in Noord-Nederland voordeed, besefte de Minister van Justitie het volle gewicht van de zaak, en hij nam eenen maatregel die de algemeene goedkeuring verwierf. Toen het ontwerp van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, met de Koninklijke Boodschap van 22 Februari 1879, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd aangeboden, gaf Mr. H.J. Smidt, destijds Minister van Justitie, aan Prof. M. de Vries den wensch te kennen, dat hij zijne bedenkingen zou mededeelen, betreffende de taal en den stijl van dat wetsontwerp. Prof. M. de Vries verklaarde zich daartoe volgaarne bereid. ‘Het geldt hier eene zaak van uitnemend belang’, schreef {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in de Inleiding, die zijne opmerkingen voorafging. ‘Juistheid van uitdrukking is zeker in een Strafwetboek een allereerste vereischte, om allerlei moeilijkheden in de practijk te voorkomen. En wat eenmaal in dat wetboek wordt opgenomen, zal buiten twijfel weldra gangbare munt worden door het menigvuldig gebruik onder allerlei klassen der maatschappij. Twee groote belangen, dat der wetgeving en dat der taal, gaan dus hier met elkander gepaard’. Deze woorden zijn eveneens van toepassing op onze wetboeken en zij hebben een bijzonder gewicht voor Zuid-Nederland, alwaar zich tot hiertoe, op het gebied van het Crimineel recht, eene verwarring openbaart, die tot de bedenkelijkste gevolgen kan leiden. Welke vakwoorden dient men tegenwoordig te gebruiken in de strafrechtstukken? Daar er tot heden geen officieele Nederlandsche rechtstaal bestaat, gaat iedereen op zijn eigen hand te werk; de parketten, de rechtbanken en de Hoven bezigen, ieder, verschillende benamingen, zoodat men zich telkens moet afvragen wat de bedoeling van den vroegeren opsteller is geweest. Het bevel van medebrenging (mandat d'amener) ondergaat allerlei misvormingen, en met het bevel van gevanghouding (mandat d'arrêt) is het nog erger gesteld; en zoo is het alreeds gebeurd dat rechterlijke beslissingen verkeerd werden uitgedrukt. Aan de Hoogescholen bestaan Nederlandsche leergangen van Strafrecht en Strafvordering; maar hoe kunnen deze leergangen goede vruchten afwerpen, indien de aldaar aangenomen rechtstaal in de practijk niet gevolgd wordt, of indien er ook alweer geene overeenstemming heerscht tusschen den gebruikten woordenschat en de echt Nederlandsche terminologie? En kan men verwachten, dat een Belgisch jurist zijne wetenschappelijke opleiding, of in Nederland zelf, of in Nederlandsche boeken, zal voltooien, indien hij al dadelijk op onoverkomelijke moeilijkheden stoot, voortspruitende uit het verschil van beteekenis, aan de vakwoorden gehecht? Eindelijk de strafwetgeving, bij voorbeeld, komt maar al te zeer in onmiddellijke aanraking met het volk. Doch hoe zullen de belanghebbenden wijs worden uit de beteekende stukken, die van natuur reeds moeilijk om te begrijpen zijn, indien de gebezigde uitdrukkingen weifelachtig zijn? De rechtstaal zal {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit tot het volk doordringen, indien zij niet op goede leest geschoeid, klaar, vast, precies en onveranderlijk is. Wat wij tot hiertoe geschreven hebben zal volstaan om te doen uitkomen welk gewicht er te hechten is aan eenen goeden Nederlandschen tekst voor onze bestaande wetboeken. Maar nu rijst de vraag: bestaat er eene Nederlandsche rechtstaal? Toen korten tijd na den wapenstilstand de Minister van Kunsten en Wetenschappen aan de Faculteit van rechtsgeleerdheid, te Gent, de vraag stelde of de leergangen dadelijk konden vervlaamscht worden, luidde het antwoord: Neen, omdat wij geene algemeene erkende, voor het Hooger Onderwijs dienstige, terminologie hebben. Dat standpunt achten wij gansch verkeerd; er bestaat wel eene Nederlandsche rechtstaal: het is die onzer taalgenooten waarnaar wij ons moeten gedragen, die wij kunnen verbeteren en, volgens de noodwendigheden onzer wetgeving, schikken en toepassen, doch steeds de kern der in de Hoven en rechtbanken te bezigen taal zal blijven. Gaat het dan anders met het Engelsch en het Fransch, die de officieele talen in verschillende Staatsverbanden zijn? Wie zou onzinnig genoeg wezen om in 't Romaansche gedeelte van Zwitserland of bij ons in het Walenland aan de vakwoorden eene andere beteekenis te hechten dan die welke in Frankrijk geldig is? In Engeland en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bestaat er eveneens overeenstemming ten opzichte der terminologie. Waarom zou het dan ten onzent anders gaan? De taaleenheid is verheven boven de verdeeling van hen, die dezelfde taal spreken, in afzonderlijke Staten. Woorden zijn beelden, en zij moeten voor de oogen van den geest dezelfde beelden doen rijzen bij allen die deze woorden bezigen; zoo niet, ontstaat er eene verwarring, die voor het spraakgevoel noodlottig is. Maar al hecht men aan deze overweging geene waarde, al heeft men voor de taaleenheid tusschen verschillende volken niets over, dan toch zal men moeten bekennen dat, in ons eigen land, overeenstemming van terminologie onmisbaar is. Indien wij geen grondbeginsel hebben waaraan wij ons vastklampen, wie zal, in geval van verschil van meening, uit- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak doen? De een hecht meer gewicht aan den oorsprong der woorden; de ander wil juistere uitdrukkingen invoeren; ieder is bezield met de zuiverste bedoelingen om het goede te bereiken, en met deze particularistische gedachten brengt men niets anders teweeg dan een warboel. De ervaring leert ons hoe gevaarlijk het is af te wijken van den eenig geldigen regel. Daar de taal in het Strafrecht niet officieel gevestigd is, springt iedereen er mee om zooals het hem goeddunkt. Ieder parket bij de Hoven en rechtbanken heeft zijn vertaler, die noch het vak noch de taal kent; iedere griffie heeft, ten behoeve van de rechterlijke colleges, zijn tolk, die de taal verknoeit en onverstaanbaar maakt. Er zijn vonnissen die de rechtsvordering tot straf uitdooven, in den doofpot steken, in de plaats van ze door verjaring of anderszins vervallen te verklaren; andere spreken van hechtigheid in den zin van samenhang, enz. Wij zullen maar geene verdere voorbeelden geven, want het is afzichtelijk. Tegen dit stelsel werden vroeger bedenkingen geopperd; maar het mocht niet baten: wij waren nog in het tijdperk van het taalparticularisme, waaraan wij ons met moeite hebben ontwrongen. Toen Mr. L. De Hondt zijne overigens goed verzorgde vertaling van het Wetboek van Strafvordering aan de leden der Staatscommissie onderwierp, schreef de voorzitter dezer Commissie, Baron de Crassier, tevens voorzitter van het Hof van Cassatie, op de eerste bladzijde der hem toegezonden proef: ‘Qu'il me soit permis de soumettre à M. le juge de Hondt une observation générale: c'est qu'il me paraît s'être attaché trop scrupuleusement au texte français, parfois assez peu soigné, et qu'il néglige d'employer dans sa traduction des termes et des tournures de phrases consacrés depuis longtemps par la législation et la jurisprudence néerlandaises. Le gouvernement belge a adopté, pour la traduction en langue flamande des lois et arrêtés et généralement des actes officiels, une orthographe conforme au système qui est suivi par la rédaction du “Nederlandsch Woordenboek”, confiée à une commission internationale; c'est un premier pas qui conduira à l'uniformité de la phraséologie du flamand et du hollandais, et mon avis est qu'il ne faut laisser échapper aucune occasion {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} de contribuer, chacun dans la sphère de son action, à atteindre ce but si désirable’. Deze zienswijze, die tegenwoordig niemand meer in grondbeginsel zou durven bestrijden, werd door de Staatscommissie niet aangenomen; en daaraan is het te wijten dat eene afzonderlijke terminologie bij ons werd ingevoerd. Maar de beweegredenen, door Mr. L. De Hondt en zijne voorstanders aangehaald, golden alleen voor eene vertaling, doch niet, zooals zij het uitdrukkelijk erkenden, voor eenen oorspronkelijken tekst, gelijk het thans het geval moet worden. Met het stelsel eener particularistische rechtstaal voor België werd allengskens gebroken. Toen de Vlaamsche Academie, in 1880, eenen prijskamp uitschreef tot het samenstellen eener ‘Nederlandsch-Fransche en Fransch-Nederlandsche woordenlijst van rechtstermen en uitdrukkingen’, waren de beoordeelaars van dien prijskamp het daarover eens, dat de Noord-nederlandsche rechtstaal de eenige betrouwbare bron is, waaruit wij putten mogen; dat de door haar gebruikte termen alleen gezag hebben; dat zij als geijkte woorden moeten aanvaard worden; dat men alle andere uitdrukkingen moet ter zijde laten om der eenheid wille. Het Ministerie van Justitie betrad denzelfden weg: twee in 1899 uitgegeven bundeltjes, betreffende, het een, ‘de uitoefening van het recht van gratie’, het ander, ‘de aanwending van het bijzonder toezicht der politie’, zegden vaarwel aan de vertaling van Mr. L. De Hondt en voerden de Noordnederlandsche terminologie in. Gelukkiger verschijnsel nog: de wet van 29 Juni 1899 over de voorloopige hechtenis bezigt de bij onze Noorderburen geijkte termen. Wij kunnen nog aanhalen dat de eenige Nederlandsche werken over Strafrecht en -vordering, in ons land uitgegeven, volgens den nieuwen geest werden opgesteld, en dat de daarin voorkomende rechtstermen door de hoofden van den vertalingsdienst in de onderscheidene ministerieele Departementen ten behoeve der officieele vertalingen werden aangenomen. Sedert dien tijd kwam men in de practijk tot het verouderde, sinds lang afgekeurde en verworpen stelsel terug, of, liever ging men zonder eenig stelsel te werk: de Nederlandsche {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst der later gestemde strafwetten voldoet noch aan de vroegere, noch aan de tegenwoordige opvatting. Al wordt deze Nederlandsche tekst zorgvuldig behandeld en aan de eischen der taal eene bijzondere oplettendheid gewijd, toch zal men, bij nader toezicht, moeten bekennen dat de terminologie niet met de grootste nauwkeurigheid wordt overwogen; en wat baat het of het geleverde werk van ernstige en gemoedelijke zorg voor taal en stijl getuigt, indien op strafrechtlijk gebied verwarring heerscht en indien wij de gewenschte eenheid met Noord-Nederland niet bereiken? Wat dient er dus gedaan te worden, om aan den verkeerden toestand een einde te stellen? De Minister van Justitie benoeme, zooals zijn voorganger in 1876, eene Commissie, belast met de vertaling der bestaande Wetboeken. Deze Commissie, samengesteld uit eenige rechts- en taalgeleerden, zou, op voordracht van een harer leden, achtereenvolgens de terminologie in het Straf- en in het Burgerlijk recht vaststellen; en daarna zou de vertaling, als wetsontwerp, aan de Kamers onderworpen en door haar gestemd worden. Op die wijze ware eene officieele Nederlandsche rechtstaal in ons land ingevoerd (1). Daarmee zou de vertalingsdienst ophouden: in plaats van vertalers zouden opstellers benoemd worden, die, met inachtneming van de wettelijke terminologie, de latere wetten in het Nederlandsch zouden opmaken en eenen oorspronkelijken tekst tot stand brengen, die, evengoed als de Fransche tekst, tot richtsnoer voor de Hoven en rechtbanken zou dienen, door het volk zou aangenomen worden en de taal van alle onsmakelijke uitdrukkingen zou zuiveren. H. DE HOON. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding tot een Geschiedenis van de Vlaamsche Romantiek (1) Na de lange periode van decadentie welke de Vlaamsche letterkunde doormaakt, heel de zeventiende en achttiende eeuw lang - terwijl we staatkundig van de hand van den eenen vorst naar deze van den anderen overgaan, als een buit dien men overlevert van den eenen profiteerder aan den andere, zonder genegenheid en zonder aandacht zelfs - begon eerst na onze vereeniging met Holland, in 1813, een eigen geestesleven weer op te schieten, moeizaam nog, met veel gewrongenheid, maar niet zonder de kracht van een sterken, zuiveren drang. Al die eeuwen van vreemde overheersching lang had de verfransching gestadig veld gewonnen en 't is een historische dwaling waaraan de flaminganten zich bezondigen, die het door hen verfoeide franskiljonisme alleen op rekening van onze Belgische Regeering, na 1830, als schuld boeken. Die verfransching heeft eeuwen noodig gehad, van het Hof van Burgondië af tot Napoleon en onze eigen regeerders van na de Revolutie, om haar werk te volbrengen, en heeft zich met de langzame doch taaie volhardendheid van een dieper liggende fataliteit voltrokken, als een bijna historische noodwendigheid. Maar wat vreemd is, onze verfranschte en half-verfranschte standen zijn, heel dien tijd, onmachtig gebleken om een echte, eigen geestescultuur op te bouwen; ze bleven onvruchtbaar, hoogstens voor een vaak potsierlijke nabootsing geschikt - we kunnen reeds in de 17e en 18e eeuw onze ‘nationale’ Beulemansen met den vinger wijzen! - terwijl het volk, van den heilzamen invloed van een eigen, hoogere be- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} schaving verstoken, en door de leidende kringen verlaten, op eigen krachten aangewezen, in zijn onwetendheid verstompte en in een zelfvoldanen, door geen enkelen droom van ware kunstzinnigheid bezielden schijnslaap indutte. Alleen in de Kamers van Rhetorica smeulde nog een beetje gloed onder de assche, onder de enkele ‘kunstminnende’ en ‘letterlievende’ burgers die - alhoewel van goeden wil en voortreffelijk inzicht - zonder wroeging, leutig van hart en onbezorgd van zin, zich tevreden stelden met den slappen drank van een verwaterde en dikwijls versneden cultuur, daar hun vooze lippen den smaak en de waarachtige pittigheid eener degelijke kunst en geestrijke beschaving hadden verleerd. Voor de literatuurgeschiedenis zijn deze Kamers van Rethorijke nooit belangrijke middens geweest en uit geen hunner mocht een dichter geboren worden, die in een zang van schoonheid den adel van een grootsch gevoel uit te jubelen vermocht, tolk van zijn land en van zijn volk, bezield door een gemeenzame ontroering, bezielend op zijn beurt een schaar van medemenschen. Het bleef een iets of wat goedmoedige, pedante en goedkoope liefhebberij van kalm-gestemde en iets of wat sentimenteel-aangelegde burgerluidjes. - Maar toch waakte de Geest, in hunne rookkamers en gelagzalen, waar ze tevens de Muze onthaalden! Ze bleven gelooven aan hun Vlaamsch wezen en hun eigen taal beoefenen; ze waren, met weinigen, hunnen landaard en hun idioom getrouw, waar deze overal werden verloochend en verraden. En ze waren als bondgenooten die in het geheim kuipten en ijverden als trawanten voor de goede zaak: misten ze vaak de stoute bezieling of de fijne verrukking van den wezenlijken dichter, aan geestdrift en overtuiging schoot het hun niet te kort. Ze waren als ‘flaminganten’ bij voorbaat, met alle gaven en gebreken van wie, na 1830, hunne voetsporen zouden volgen. Zoo zijn omgekeerd vele onzer hedendaagsche flaminganten - naar den geest - nog ‘rethorijkers’... Het leek wel of in het begin der 19e eeuw de Fransche overheersching aan onze taal den genadeslag zou toedienen. De revolutie ontaardde mede in taaltiranij. Onder Napoleon werden, jaren lang, de Vlaamsche bladen verboden. In zekere steden - te Gent o.m. - mochten er zelfs geen Vlaamsche uithangborden worden gebruikt! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is in de Kamers van Rethorica dat de traditie van het Vlaamsche wezen, volgens een gesproken wachtwoord, door mondelinge overlevering, in eere wordt gehouden, soms niet zonder gevaar of verzet. Als de voortijding van den Vlaamschen Strijd vernemen we hier. Alle kiemen van Vlaamsch leven werden dus niet uitgeroeid, en toen ons land, na Waterloo, weer met Holland werd vereenigd, kon de zoo waakzaam in leven gehouden scheut spoedig opgroeien onder betere voorwaarden, met meer licht en lucht. Toch ontmoetten de zeldzame Vlaamschgezinden, die zoo lang in stilte het uur der zelfstandigheid hadden verbeid en niet hadden willen vertwijfelen, bij de Nederlandsche Regeering den steun niet, waarop ze als stamverwanten hadden gemeend te mogen rekenen. Toen ze, als verloren zoons, weer in het Nederlandsch huishouden hun plaats innamen, werd het vette kalf niet geslacht en geen festijn te hunner eere gehouden. En voor wie er zich over verbaast, dat de revolutie van 1830 de Vlamingen zoo passief heeft gevonden, die zich door de Walen en Franschgezinden hebben laten verschalken, terwijl de eenen lankmoedig hebben toegezien, zonder verweer of tegenstand, en de anderen zelfs partij hebben gekozen tegen Holland, ligt hier een niet onbelangrijke verklaring voor de hand. ‘Het Waalsch element leidde, het Vlaamsche volgde’, weet Prof. Colenbrander ons mede te deelen in zijn beroemd werk ‘De Belgische Omwenteling’, en hij bevestigt aldus een onomstootbare historische waarheid, maar hij miskent den gemoedstoestand van de besten onzer intellectueelen, wanneer hij daaruit meent te mogen afleiden, dat Vlaamsch-België toentertijd ‘geen vrijheid noch inzicht bezat over eigen lotsbestemming’. Zelfs de trouwste Groot-Nederlanders onder de Vlamingen waren verbitterd door de laksche houding van Koning Willem tegenover de franskiljonistische intrigues, door zijn geringe belangstelling tegenover hun eigen zuiver-nationalistisch streven. De passieve lijdzaamheid van de meest helderzienden onder de bewuste en onafhankelijke Vlamingen sproot voort uit hun ontevredenheid zelf, daar zoo weinig hunner cultureele eischen waren ingewilligd geworden door den vorst, van wien ze zooveel hadden verhoopt. En wat de massa van het Vlaamsche volk betreft, ze was te kindsch, te onontwikkeld en te moedeloos - uitgeschud en uitgeput, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} miskend en vernalatigd - om anders dan met onverschilligheid toe te kijken naar het sloopingswerk, dat in het Walenland en te Brussel door de Fransche clubs werd aangericht, met behulp van vele Fransche pennneknechten. Wel had de Regeering pogingen aangewend om de Nederlandsche taal weder in te voeren, deze zelfs door wet en decreet verplichtend te maken, maar aan het onderwijs der taal werd niet de gewenschte zorg besteed, voor hare verspreiding niet wijselijk gewerkt, tot haren luister niet genoegzaam bijgedragen. We hebben maar de klachten van Snellaert te herlezen, om over de ontevredenheid der Vlamingen gesticht te zijn. Lang zou, onder dergelijke omstandigheden, het in één Nederlandsch staatsverband samenleven en tot onderlinge ontwikkeling samenwerken van Vlaanderen en Holland niet duren. 1830 reeds bracht de scheuring en voor ons liep de omwenteling op een nieuwe anti-Vlaamsche reactie uit; we werden thans in de leidende kringen van ‘oranjisme’ verdacht en met geweld zouden we, als verloren kinderen, terug in Frankrijk's koesterende, en o zoo zachte armen worden gedreven. De voor de Vlamingen zoo nadeelige gevolgen lieten niet op zich wachten. Onze arme rederijkerskamers, die zelfs onder de Fransche heerschappij van 1803 tot 1815, niet minder dan 26 openbare wedstrijden uitgeschreven hadden, gaven geen teeken van leven meer tusschen de jaren 1831 en 1835, nu hun taal uitgesloten was van alle deelneming in 's lands officieele leven. ‘Onmiddellijk na 1830 werd 't Nederlandsch in het Vlaamsche land door al wat gezag en macht was onder de voeten getrapt. Alle maatschappelijke levensorganen waar de Staat over waakt moesten Fransch zijn. Bestuur, gerecht, leger, onderwijs: overal was Fransch de leus en de boodschap. Daarbij scheen de regeering alleen maar oog te hebben voor de opkomende Waalsche nijverheid: de economische belangen van het Vlaamsche land werden moedwillig verwaarloosd. De vlasnijverheid ging achteruit, die crisis werd gevolgd door een vreeselijke ramp: de aardappelziekte van 1845. Vlaanderen verhongerde letterlijk, werd een tweede Ierland. Al de plagen die een gevolg der ellende zijn kwamen het ras zelf in merg en been treffen. Het leek dus wel, dat wanneer ‘le Belge sortit {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} du tombeau’, zooals het in de ‘Brabançonne’ luidt, de Vlaamsche letterkunde echter voor eeuwig in haar graf zou blijven.’ (1) Maar de korte vereeniging met Noord-Nederland was niet onvruchtbaar geweest. Ze had, ten eerste, de Vlamingen weer belang doen stellen in hun taal, welke ook als officieele taal geëerd was geworden en daardoor had ze den grondslag gelegd van een stambewijstzijn dat, na de scheuring van 1830, eerst voor goed zou wakker geschud worden. Ten tweede was door het openen van scholen, waar het Nederlandsch gelijkberechtigd naast het Fransch onderwezen was geworden, de taalkennis van de Vlamingen grondig versterkt: er was toch één geslacht dat op school degelijk Nederlandsch had geleerd, terwijl uit de hoogescholen ook een invloed was uitgegaan dien men niet meer zou vermogen te verstikken. De vaak overdreven blindelings-Franschgezinde dwarsdrijverij van de Regeering zou, in een tijd die als een groote bron van gisting was en overal den revolutionnairen geest weer aan 't muiten bracht, tot gevolg hebben, dat de meer stambewuste Vlamingen ook niet gelaten meer het hoofd zouden buigen, doch eveneens - uit noodzakelijken weeromstuit tegen de opperheerschappij van Walen en Franschen - voor hun rechten zouden opkomen. En zoo geschiedde wat oppervlakkig beschouwd een wonder schijnt: gelijktijdig ontstond er een Vlaamschgezinde politiek en ging er weer een Vlaamsche literatuur aan 't groeien. Jaren lang loopt de geschiedenis van deze nieuwe Vlaamsche beweging en van deze nieuwe Vlaamsche letterkunde paralleel. Want met een scheppende daad vermocht onze jonge literatuur niet te beginnen, noch plots door een groot werk zich te doen erkennen, doch met philologische beschouwingen en cultureele pleitredenen kwam ze langzaam tot een geringe bekendheid. Van den beginne af - en zelfs heden ten dage is de politieke of cultureele draagkracht van onze literatuur nauwelijks verbroken of verslapt - ontstond er tusschen den Vlaamschen taalstrijd en de Vlaamsche letterkunde een zeer nauwgezet en innig verband, door bemiddeling van de flamingantische idee. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze gelijkloopendheid van de letterkundige ontwikkeling in Vlaanderen en van onze politieke zelfstandigheidsbeweging maakt het werk van den historicus zeker niet gemakkelijker. Want de geschiedenis van den Vlaamschen taalstrijd te schetsen ligt geenszins in mijn bedoeling. Velen deden het voortreffelijk en ik zal dus slechts in 't voorbijgaan van de eer philologisch en politisch dan literair-esthetisch belangrijke of merkwaardige figuren van den begintijd gewagen. De beteekenis van dat geslacht van geleerden is juist, dat het een geslacht van kunstenaars voorbereidde, zooals Prof. Vermeijlen het heel te recht opmerkt. Hun werk was baanbrekend. En staan ze daarom niet heel hoog in aanzien bij wie alleen, streng en uit een absoluut standpunt, de universeele kunstverdiensten van een werk huldigen, ze verdienen niettemin onze dankbare genegenheid, onze piëteit van nationalisten. Bij de veeleischende Nederlanders anders zijn deze patriotten er vaak niet heel goedkoop van af gekomen en zelfs hebben velen onder de wezenlijk-literaire Vlamingen lang een miskennend zwijgen bewaard over al deze voorvaders en brave peters onzer cultuur. Billijk mag deze houding niet heeten en het laat zich begrijpen, dat enkelen onzer jongeren in opstand zijn gekomen, eindelijk, tegen dergelijke stiefvaderlijke behandeling van deze dienstvaardige familieleden en met meer ruimheid van opvatting de daad van eenvoudige rechtvaardigheid hebben gepleegd, die er in bestaat aan de apostelen van dit opgeofferd geslacht de hun toekomende plaats toe te kennen in onze cultuur-geschiedenis. Er waren in Vlaanderen honger-jaren, dat alles dood lag. Niets bestond, dat eenige hoogere geestelijke beschaving verried. Dan zijn die mannen verschenen, en alles hebben zij hier geschapen en doen rijzen, ondanks tegenstand en miskenning. Hun houding was niet een hoogmoedig zich opsluiten in ongenaakbare slottorens van boven-menschelijken trots, niet een sceptisch en lamlendig critiseeren op bestaande toestanden, niet een zich geven aan 't klein plezierken van liefelijke dingen te schrijven met liefelijke woorden. Zij leefden en wrochten voor hun volk. Zij waren schoone menschen onder de andere menschen. Zij schiepen Vlaamsche intellectueele middens, zij riepen Vlaamsch denkende en voelende geleerden {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} en schrijvers op, zij bereidden aldus, door woorden en daden, zangen en geschriften, en niet het minst door hun invloed, den komenden lentebloei voor, dien wij nu zien ontbotten in de lang-verdorde gaarden. En heele rijen mede-kampers vochten, bijna anoniem, met hen mede, en voor wie daarbuiten zal staan binnen vele jaren, zal het een heerlijk vertoog zijn, die éene bezieling te aanschouwen door een krachtig ideaal gewekt, bij die honderden stillen en nederigen. Moge hun literair werk, in 't algemeen beschouwd, maar geweest zijn een voorbereiding, en niet een met de groote buitenlandsche kunststroomingen gelijk-te-stellen beweging - als nobel-schoone menschen, als edele gedachten-dragers staan zij hoog in onzen genegen eerbied. Zij zijn groot voor ons, omdat zij geloofd en bemind hebben met heel de intensiteit van hun geestdriftige zielen, en geijverd voor al wat de schoone eigenaardigheid, de diepere wezenlijkheid, de oerkracht vań hun volk uitmaakte. En nu, door hun ‘houwe trouw’ zien we ons Vlaanderen licht zijn in den blijden schijn eener klarende morgenzon. Het opkomende geslacht is doortrild en diep-beroerd door zuiverder schoonheids-genot. Sinds de zoo menschelijk-diepe stem van Gezelle weerklonk, zien we een nieuwe, levensernstige generatie luisterend blijven naar den wonderroerenden galm van 't eigen lied. En die almachtige drang naar diepere en echtere eigenheid in Vlaanderen, waaraan die mannen wrochten met hun pijnende en scheppende gedachte, met hun predikend apostelwoord, met hun durvende daad, heeft de hulsels gebroken der kleiner-besloten gewestelijkheid, die onze literatuur beklemden. Grootscher schoonheidsopgang is mogelijk geworden. Onze kunst streeft thans naar Europeesche beteekenis. De aandacht van het buitenland begint zich op onze voormannen te vestigen en 't stambroederlijke Holland heeft veel genegenheid voor onze eigenaardige prestatie over. Het mag verwonderlijk heeten, dat in ons volk zooveel kernkrachtig weerstandsvermogen is gebleven, ondanks de lange verdrukking, en dat zoo opééns weer al zijn gedoken machten stegen en uitbarstten in een nieuwen en eigen tijd. Maar verwonderlijker is het nog, dat eens menschen hier aan 't {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsch schrijven gingen, dat hier een letterkunde kon ontstaan. Die eerstelingen bedoelden geen eigenlijk kunstwerk te maken, maar wel beoogden zij het sluimerende volksbewustzijn op te wekken. Hun tendensieuze literatuur stond ten dienste der ontluikende Vlaamsche beweging. Geen tegenkamp werd hun gespaard; geen bevechtingstaktiek bleef ongebruikt; geen miskenning bleef onbeproefd; en toch, met onverdroten vertrouwen werkten zij voort: en er kwam een literatuur. Doch de nieuwe boorling was een mager kunstkindeken. Stijf-gebakerd in de op en neer hoepelende versmaat van Feith, Helmers en Tollens, kregen we, in de dorste en lammenadigste boekentaal, heel schoolsch vormelijke en braaf burgerlijke bespiegelingen over het Vaderland, den Vrede of den Akkerbouw. Niet zonder gevaar voor ons was dat Hollandsch pseudo-classicisme, dat onzen oorspronkelijk levenslustigen en uitbundigen aard had kunnen verkillen en verstroeven, door het al te dwaze, te pedante en te didactische van zijn positieve strekking: en wanneer een Vlaming aan 't moraliseeren gaat en aan 't oreeren, rammelt de bombast van zijn opgedrongen ernst nog holler op den tam-tam van zijn aan zooveel plechtigheid niet gewende spraak, dan wanneer een Hollander - in verzen of in lyrisch proza - zedeprediker wil zijn. Maar weldra werd dit in tweede instantie verzwakt en verwijfd classicisme door de haar triomftocht vierende romantiek verdrongen, zoowel in Noord als in Zuid. Het vreemde romantisme trad zegepralend binnen met Schiller en Wieland, met Byron en Scott, met Hugo, Lamartine en de Musset. Hier werd toen een eerste groote opruiming gehouden onder de overgebleven citersnaren en dichterharpen, zanggodinnen en Olympusgoden. Het toenmalige kunststreven in Europa: ‘nationaliteit in de kunst’ sloeg samen met de diepere gedachte van Vlaanderens herworden en onze kunst werd ‘vaderlandsch’. Over de wezenlijke waarde van de verhouding onzer literatuur tot het Romantime, zooals dat uit het buitenland als een warme en stormige sirocco over onze lage landen kwam aangewaaid, zal ik verder handelen: wel is waar kon deze groote strooming der Europeesche letterkunde zooals ook de latere - de realistische en naturalistische in de proza- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, de parnassiaansche en de symbolistische in de verskunst bijv. - slechts een lichten, voorbijgaanden weerklank bij ons vinden, een zeer verstilde en verzwakte echo. Waren vroegeronze zoete rethorijkers kalm-redeneerend en-nuchter-weg beschouwend op hun manier, nu werden er vreeselijke dreigzwaarden geheven door het jongere geslacht. Het was een onverwachte losdondering van al wat de romantische gruwelen aan uitzonderlijke, schrikaanjagende toestanden hadden bedacht. Romans als: ‘De Leeuw van Vlaanderen’, ‘Bokkenrijders’, ‘Reginald van Valkenburg’, vol breedgebarende tooneelhelden en jammerlijk bloedvergieten, vonden een weerklank in poëzie als Ledeganck's ‘Burchtslot van Somerghem’, Van Rijswijck's ‘Eppenstein’, De Laet's ‘Kruisvaerder’, ‘Van Beers’ ‘Livarda’, enz. En ons voorgeslacht werd verheerlijkt, verheerlijkt: onze burgers van vroeger werden gedost in romantische ridderrokken en vochten en sneuvelden heldhaftig in al die drames ‘de cape et d'épée’ van na Dumas, in rijm of onrijm. Er werd dus vreeselijk gevaderlandscht overal: Ledeganck, van Beers, van Rijswijck, Rens, Nolet de Brauwere van Steeland, Vuylsteke, de Geyter, Hiel joegen schrikkelijke stormen op, in losdonderende verzen, om daarna te vertranen in weeke naaisterkenssentimentaliteit om doode kindjes, zieke jongelieden of onwaarschijnlijk-engelreine bruiden. Hun taal en hun versvorm waren, bij gebrek aan Vlaamsche opleiding, een onkunstig samenflansen van rijmende regelen, dikwijls opgestopt met conventioneele beeldspraak. Daar de hoogere standen niet luisteren wilden naar Vlaamsche poëzie, had de literatuur zich tot dan toe uitsluitend gericht tot het volk, waaruit zij was ontsproten, en had zich op de laagte van het algemeen volksbegrip moeten houden, ook omdat de dichters meest allen uit den schoot van het volk waren gegroeid, terwijl de beter ontwikkelden hun taal den rug toekeerden en verkozen in het Fransch te schrijven. Er waren wel dichters, maar nog geen kunstenaars met-het-woord in ons land. Het taalpurisme van Dautzenberg, de Cort en Ferguut had dan ook een zeer noodzakelijke reactie op touw gezet tegen de te groote vorm-laksheid van vele voornoemde schrijvers. Heilzaam werkte de zuiverende invloed hunner meer verzorg- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} de techniek op de Vlaamsche letterkunde, die al te veel zich in rijmelen bots-er-op-los verlustigde. Dus uitte zich de puristische richting als reactie in den vorm, ongeveer tegelijkertijd met het realisme, dat versimpeling in onderwerpen vroeg. De Cort, zelfs Dautzenberg, van Droogenbroeck, de Geyter, de Lovelings, onder de dichters, ondergingen den invloed van deze dubbele tucht en streefden naar meer eenvoud en innigheid van gevoel. En intusschen zegevierde in Engeland en Frankrijk de schoonste lyrische poëzie van onze eeuw. Gezelle kende goed den Engelschen bloei, Pol de Mont goed den Franschen. Gezelle vertaalde Longfellow en las Shelley, Keats, Wordsworth. Rossetti, Poë, Tennyson, enz., terwijl de Mont met de Parnassiens, tot zelfs met Verlaine dweepte. Door Gezelle en later nog door bemiddeling van de Nieuwe-Gids beweging zou Vlaanderen ook door de Engelsche lyriek beïnvloed worden, door de Mont's propaganda, door de Fransche poëzie. Op het gebied van het proza was ondertusschen dezelfde hervorming aan den gang. Conscience was een en al liefelijkheid geweest en blij-uitstralend levensoptimisme, goedgunstige beschrijver van altoos brave en slechts bij hooge zeldzaamheid booze of zondige menschkens in een wereld waar de deugd altijd beloond, het kwaad altijd gestraft werd. Een paar aandachtiger en levensechter realisten als Sleeckx, Zetternam, Van Kerckhoven hadden dien eenigszins eenzijdiken kijk van den zoetelijken meester aangevuld en verbeterd. Ze werden opgevolgd door een geslacht, dat, onder den invloed van de Fransche realisten, nauwkeuriger en objectiever de samenleving beschrijven wilde en doortastender in de stof van de werkelijkheid greep: met Loveling, Stijns, Isidoor Teirlinck, Buysse, enz. Doch de meest traditioneele en tevens meest origineele literatuur zou uit West-Vlaanderen komen, en daarvan zou de inspiratie voornamelijk en grondig Vlaamsch zijn. Gezelle zou, in oppersten eenvoud, het leven zelf benaderen en met heel de rijkheid van zijn teerste schakeeringen uitzingen. Terwijl zijn leerlingen, Verriest en Rodenbach, op hunne beurt, in hunne verzen een emotie zouden vertolken waarvan de hartstochtelijke menschelijkheid als een nieuw, klaar en diep geluid zou trillen door de zielen, waar nog de rethorische na- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} klanken aan al de ornamenten van de wanden en tusschen de schermen waren blijven hangen, in de spinnewebben van de vergrijsde fantazieën. En terwijl in West-Vlaanderen, dicht bij het volk door de inspiratie en toch er boven door de kunstwaarde, deze frissche en schoon-humane literatuur ontstond, openden ook in Brabant de poorten des levens zich op een nieuw schouwspel, waar Pol de Mont het beste deel in had, terwijl poetae minores als de la Montagne en Van Langendonck weer andere rijkdommen aanbrachten, voor de gemeenzame schatkist van Vlaanderens kunstfortuin. Ondanks de Vlaamsche beweging waren onze oudere Vlaamsche schrijvers weinig meer dan zeer ijverige epigonen geweest. Pol de Mont, breed-open geest, vereenigde de twee stroomingen: hij bleef Vlaamsch, ofschoon hij beter dan iemand het buitenland kende; hij bezigde een Nederlandsch woord, ietwat particularistisch Vlaamsch, of beter: Brabantsch getint, en bracht de Fransche parnassiaansche vormperfectie in Vlaamsche gedichten over. Daarom blijven Gezelle en de Mont de twee groote figuren van vôôr ‘Van Nu en Straks’. Guido Gezelle is voor ons als de incarnatie van het schoone levende Vlaanderen zelf. Hij heeft niet heel pijnlijk gestreden, omdat hij geen Vlaming meer worden moest. Hij was zichzelf, van nature uit, en zijn gedichten zijn de klare spiegel van heel de heerlijkheid van ons land. Voór alle anderen was hij de zuivere, fijnere dichter, die zijn ruischende verzen zong, omdat er suizing van zang opwelde in zijn wezen, de eerste die bedoelde te geven: schoonheid alléén om schoonheid. Bij hem, en in zijn beste werk, geen politische, geen flamingantische bijbedoelingen, in versmaat gestompt, of althans maar weinige. Maar alleen Kunst: zuiver-uitgedrukt gevoel om de schoonheid van het den dichter doorhuiverend ontroeren alléén. Dat is de groote beteekenis van Gezelle: hij was de eerste dichter, de eerste kunstenaar - zonder meer - in ons land. Maar de tijden waren nog niet gekomen voor zoo'n beschaafde en innige bewustheid; Gezelle moest noodzakelijk worden miskend. Al de muffige schoolvossen, al de rustig traditioneele nadreuners van den kanon-dommelenden Helmers, of nàtranen - snuiters van den och! toch zoo gevoeligen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Tollens, gingen op hem los, met de vurige partij-poëten, die in hun verzen met alle geweld vijanden verpletterden, reuzenrapieren of goedendags zwaaiden, doch met pantsers en helmetten rond de slapen in stommel vielen, tot in hun echtelijk bed. Al de Vlaamsche helden van achter de kachel en de roemzuchtige dichters der van bloed overstroomende balladen kantten zich tegen Gezelle en deden al wat ze konden om hem dood te zwijgen. Gelukkiglijk mocht Guido Gezelle, gedurende zijn laatste dagen, den aureoolenden schijn eener milde gloriezon voelen nàlichten rond zijn machtig hoofd. Van de twee dichters, die voor 't eerst in ons land gegeven hebben: Kunst om de Kunst, schoonheid om schoonheid, zonder vaderlandsche of zedelijke of onderwijzende strekking, Guido Gezelle en Pol de Mont - munt Gezelle vooral uit: zijn subtiele voelings- en uitdrukkingsmanier straalt boven dezen, nog door de oratorische declamaties van den na-Ledeganck's en na-Blieck's vergroofden tijd, terwijl de klare, fijngestemde, zoo edel-rustige openheid van zijn vers zelfs de soms wat kunstmatiger en precieuser poëzie van Pol de Mont overtreft. Gezelle was een Voeler, die om den diepsten drang alléén zou schrijven, en alleen over wat zijn verrukte oogen aanschouwden en over wat zijn ziel beroerde. Hij was eenvoudig de Dichter in ons land, maar verdoken, helaas! onder de lamme rijmknutselaars, verloren onder de ontelbare lierdragers vol heilige flamingantische verontwaardiging, of de muffe kunstenmakers-met-de-taal als Ferguut en zijn ‘puristen’. Gezelle ook was taalhervormer, taal-verrijker, vorm-vermooier, maar door zijn spraak sidderde nog de volle, warme gloed van het ware gevoel, de echtheid, de natuurlijkheid van het volksidioom, waaraan hij zijn nieuwe vormen ontleende. Naast hem bleek Ferguut de schoolmeesterig-dorre taalverpuurder, die in boeken en lexicons zijn woorden zocht en zich moeizaam beijverde onze taal te radbraken op de schema's van Grieksche, Arabische en wat al meer metrums. Daar gulpte geen vrije vloed van leven en gevoel door deze kurkdroge en nijver-gevonden woorden-aardigheidjes. Pol de Mont was een te levendige natuur, te los en te vrij een wezen, te jong om te moeten vreezen verstikt te worden in den ijzeren keursdwang van nijpende ‘wetten’ en {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} schoolvossige ‘regels’. Daarbij had hij iets opgevangen van het Gezelle-lied, en hij had nog met Rodenbach geleefd. Van 't droge, derwischachtige Rückertje, Ferguut, leerde hij de vormzorg alleen, doch van Rodenbach en Gezelle 't waarachtige, levensvolle, spontane. Zijn werk draagt eenigszins de sporen van de worsteling: Rückert en Gezelle. Hij was de schakel tusschen deze beiden, de knoop tusschen twee bizondere richtingen. Mocht Guido Gezelle, omringd met aller achting, zijn moe hoofd neerleggen, in laatste dagen van erkentenis, rond Pol de Mont werd meer gepolemiseerd, terwijl, zelfs nu, allen het nog niet eens zijn over zijn rol. Nochtans was het een schoone tijd, toen zijn vaste hand mede den hervormingsploeg door de Vlaamsche aarde dreef; met anderen was hij, en meer dan wie ook onder hen, een klaarziend en belezen levenbrenger, een opwekker van nieuwe gedachten. Zelfs indien het literair werk van de Mont niet voor ons lag, indien zijn sterkste dichtbundels: ‘Lentesotternijen’ (eerste druk 1882, tweede 1903), ‘Loreleij’ (1882), ‘Claribella’ (1894), en ‘Iris’ (1894), ons moesten onbekend zijn, dan nog zouden wij hem moeten hoogachten om den levenwekkenden invloed die is uitgegaan van zijn krachtige persoonlijkheid. Al wie maar eenigszins een blik wil werpen op zijn verbazende, veel-omvattende werkzaamheid op het gebied van schilderkunst-kritiek en oudheidkunde, evengoed als in zake folklore, Vlaamsche beweging, letterkritiek, journalistiek, zal moeten bekennen dat weinigen in ons land zulke breed-zinnige weg-bereiders, zulke doortastende baanbrekers waren, naar de fijnere, diepere cultuur, die we nu langzaam verwerven. Hij is een der edelste geweest onder de verborgen werkers, die in vollen nacht wroetten, en hoopvolle blikken richtten naar 't nieuwe licht der toekomstkim. In de hongerjaren van ons land, toen alles vastgevroren was in den grond, voelde hij dringend de behoefte den jongeren intellectueelen den weg te toonen naar ruimere en hoogere geestelijke beschaving. Hij was een wonderbaar ‘éveilleur d'enthousiasmes’, een mildhandige gedachten-zaaier. Zoowel door zijn ideeën en zijn levensvoorbeeld als door eigen literair werk behoort hij tot de onmiddellijke en rechtstreeksche voorgan- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} gers van het jongere geslacht, dat nu aan het woord is, sinds 1890. En na de Gezelle-school en na de de Mont-school is ‘Van Nu en Straks’ gekomen, het machtige tijdschrift waarvan het bestaan, dat kort was, nochtans zooveel beteekenis heeft gehad voor onze literatuur, dezelfde als ‘De Nieuwe Gids’ voor Holland; dat als de klok is geweest, waarvan het kleppen, in de atmosfeer van den nieuwen tijd, onder de meer beschaafde en ontwikkelde Vlamingen van rond 1890, onze jonge, zoo schoone en gewaardeerde literatuur heeft ingeluid en een toekomst aangekondigd, waarvan we alle perspectieven nog niet kunnen overzien. Van het particularistische gaan we voort ons te ontwikkelen tot het algemeen-menschelijke, van het kleinsteedsche of dorpsche tot het universeele, van het vaak onbeholpene tot het volmaakt vormrijke. Maar nu we zoo ver zijn, past het ons niet meesmuilend, minachtend of verketterend, neer te zien op de vele loffelijke pogingen van vroeger en dood te verven al wat er voor ons werd tot stand gebracht, langsheen de baan die we zelf bewandelen, zooveel effener en aangenamer, gemakkelijker in één woord, en die ons uit de suffe eentonigheid en slapheid van een dorpsbestaan voert naar de spanning en veelvuldigheid van het moderne leven. En zonder aan onze waardigheid te kort te schieten, mogen we gerust - zonder overdreven piëteit nochtans of al te licht-ontvlambare herdenkings-vreugde - terugzien op den sinds 1830 afgelegden weg en bij gelegenheid niet nalaten enkele schimmen te groeten, die daar, al te lang vereenzaamd, hebben gewacht, enkele werken te herlezen, welke men achteloos heeft laten vergrijzen onder het stof; ook zullen we eenige mijlpalen terug recht zetten, die waren afgebrokkeld, wegens te lange verwaarloozing; aldus onze eigen veroveringen met de trage aanwinsten van vroeger vergelijkend, zullen wij een dankbare gedachte wijden aan de strijders van het eerste uur. Maar zoo rechtvaardigheid past, zullen we er zorg voor dragen ons niet te laten meesleepen door al te veel vroomheid en zelven niet de fout begaan waaraan onze vroegste schrijvers zich gemeenlijk bezondigden: te verwarren wat alleen onder flamingantisch oogpunt belangrijk en wat vooral op literair {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied verdienstelijk is. Juist wijl de Tachtigers en de ‘Van nu en Straksers’ in den beginne ‘nooit zooverre den aderslag der Vlaamsche Beweging nagevoeld en den hertklop der oudere Vlaamsche Literatuur nageluisterd hebben, om beider zuivere eenheid te mogen erkennen’, (1) is er niets verrassend in het feit dat zij, die voornamelijk met esthetische motieven hun begrip en oordeel vormden, en zich niet hoofdzakelijk om de historische waarde van onze voormannen, doch meer om hun letterkundige rol bekommerden, vaak onverschillig voor ons verleden zijn gebleven. Maar indien enkele modernen hebben gemeend eenigszins minachtend en spottend te mogen oordeelen over zekere onzer romantici, laten we bekennen - afgezien van alle omstandigheden van plaatselijke en tijdelijke beteekenis, los van de folkloristische sfeer waarin zekere, al te sentimenteele Jong-Vlamingen hun grootvaderlijke voorloopers situeeren - dat er alle reden toe bestaan heeft, omdat, aan den anderen kant, de overschatting van onze Romantiek al te wanstaltige proporties heeft aangenomen. De rol van de kritiek zal zijn: alle superieure vooringenomenheid en moedwillige kleineering te weren in gelijke mate als al te genadige en te weinig strenge verkleefdheid. Laten we niet willen verdedigen, uit traditioneele lust alleen, en uit piëteit, wat onverdedigbaar is. Als meer beschaafde en verfijnde, in de wereldliteratuur ingewijde en daardoor veeleischende Vlamingen, zullen de meesten onzer wel niet altijd even trotsch of eenvoudig voldaan zich gevoelen, wanneer ze de lijvige bundels van onze rederijkerende dichters van na 1830 of de langdradige verhalen van de toenmalige romanciers doorworstelen. Laten we leeren de geschiedenis van de Vlaamsche beweging te scheiden van de geschiedenis van de Vlaamsche literatuur: al te veel lauweren zijn rond het hoofd onzer Muze gekranst, welke niet uit het groene loof der op den Parnassus groeiende struiken zijn gevlochten. Daarom past ons vele voorzichtigheid, is er veel onderscheidingsvermogen van noode om te kiezen tusschen wat beteekenis heeft naar de beweging en wat naar de kunst; daarom ook mag er niet uitsluitend naar locaal Vlaamsche aan- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheden geoordeeld worden, in verband met onzen Kulturkampf - welke evenmin als de Duitsche een vooraanstaande plaats in de literatuurgeschiedenis zou dienen in te nemen - maar met een meter, die tevens naar Europeesche maat is berekend en volgens algemeene waardebepalingen gesneden. ANDRE DE RIDDER. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfwording De planten trekken uit de omgevende lucht, uit het water dat met hunne weefsels in aanraking komt, en in 't algemeen uit de minerale wereld, de stoffen die tot hunne ontwikkeling noodig zijn. De dieren voeden zich met planten of met andere dieren, die zelf met planten worden gevoed, zoodanig dat de stoffen, die hun lichaam uitmaken, altijd aan de lucht en aan minerale zelfstandigheden worden ontleend. Dooor de gisting, de bederving en de verbranding worden gestadig aan de lucht en aan de minerale wereld de stoffen, die tijdelijk het lichaam van planten en dieren samengesteld hebben, teruggeschonken. Op welke wijze geschiedt deze verwisseling? Hoe ontstaan zulke gistbare, bederfbare en brandbare producten uit stoffen die deze eigenschappen niet vertoonen? De oorzaken van zulke verschijnselen werden tot nu toe door een ondoordringbaren sluier bedekt; men kan echter veronderstellen dat, vermits de verbranding en de bederving de middelen zijn, die door de natuur worden gebruikt om aan de minerale wereld het materiaal terug te geven dat zij uit die minerale wereld heeft getrokken om de planten en de dieren op te bouwen, het ontstaan van levende wezens het omgekeerde moet zijn van de verbranding en de bederving. Men denke niet dat die moderne opvattingen alleen in de laatste jaren werden uitgedacht en uitgesproken; zij liggen geboekt in een programma van een academischen wedstrijd, door Lavoisier (1) in 1792 opgesteld. Alleen ontbreekt er aan, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de ondoordringbare sluier het buitengewoon klein wezentje is, waaraan men den naam van microbe heeft gegeven, die omstreeks 1675 door Antoni van Leeuwenhoek (2), den stichter der micrographie, was ontdekt geworden, en waarvan de belangrijke beteekenis door Louis Pasteur (3), den stichter der microbiologie, in het licht gesteld werd. De aanwezigheid van diertjes, aldus noemde van Leeuwenhoek de hedendaagsche microben, werd in dien tijd als toevallig aangezien; wel is waar trof men die diertjes niet alleen in water, in uittreksels van planten, in de uitwerpsels, in de darmen, in de stof die de tanden aanlaadt; zelfs ook had van Leeuwenhoek in het bezinksel van gegiste vloeistoffen, door behulp van den microscoop, talrijke eivormige ‘globulen’, die niets anders waren dan gistcellen, ontdekt. van Leeuwenhoek heeft met de meeste zorg de diertjes beschreven; hij heeft hunne afmetingen bepaald en hun getal vastgesteld; met zijne microscopen en door zijne berekeningen wist hij dit getal tusschen 1000000 en 2730000 in een waterdroppeltje te bepalen (4). In de vloeistoffen, waarin de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} diertjes in overvloed aangetroffen werden, was ook te gelijker tijd bederving vast te stellen, maar men kwam nog niet op het denkbeeld, dat de diertjes de oorzaak waren van het ontbindingsverschijnsel. Wel is waar geeft van Leeuwenhoek in 1680 (5) de kern van de theorie der besmetting, als hij mededeelt dat hij diertjes vond in het sap van een wijngaard die aan den muur van zijn huis met stukjes leder vastgespijkerd was, terwijl in het sap van een anderen wijngaard in den tuin, geen diertjes werden waargenomen. De stukjes leder waren door regenwater sterk doordrongen, zegt hij, en de vochtigheid van die aan diertjes rijke lederstukjes was op den wijngaard gevloeid; in den tuin geen vochtige leerstukjes, en ook geen diertjes; worden nu ‘leertjens’ daar ook aangebracht, en worden zij door regen vochtig, dan ontstaan op de ‘leertjens’ en daarna op de ranken, ook diertjes. In zijn brief van 12 November 1680 (6) schrijft van Leeuwenhoek nog over de ‘diertjes’ en antwoordt hij op de beweringen die dan vooral in Frankrijk rondgingen, als zouden zijne ontdekkingen over de diertjes der uittreksels niet echt zijn. ‘En derf seggen, dat sodanige Heeren, so verre nog niet gekomen syn, dat se goede observatien konnen te weeg brengen’, wordt door hem met overtuiging geschreven. Wij moeten de periode van Louis Pasteur bereiken, om de echte rol der microben te zien vaststellen, om met zekerheid te weten waaruit de microben ontstaan, om eindelijk in 1860 te zien vaststellen dat de diertjes der uittreksels aan de algemeene wet der levende wezens niet ontsnappen, dat zij dus niet door zelfwording, door ‘generatio spontanea’ ontstaan, dat zij hun oorsprong vinden in wezens, die hunne ouders zijn. De philosophen van de oudheid namen de zelfwording aan bij de levende wezens: in het boek der rechters van den Bijbel leest men dat de bijen uit het lijk van den dooden leeuw geboren werden; volgens Aristoteles worden de alen gevormd {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het aangespoelde slib der stroomen, terwijl de bedorven grond aanleiding geeft tot de rupsen; in de Aristaeusfabel, in Virgilius, ontstaan de bijen uit de ingewanden van den dooden stier. Zeer merkwaardig echter is het dat, in Homerus' Illias Achilles, bij het lijk van Patrocles, aan Thetis, die hem zijne wapens brengt, zegt: ‘Ik zal mij straks bewapenen, maar ik vrees dat de vliegen in de wonden van den moedigen zoon van Menoitos dringen, er wormen in voortbrengen, dit lichaam, waarin het leven gedoofd is, besmetten, en het gansche lijk doen bederven’. De aanwezigheid van wormen bij in ontbinding verkeerende lijken wordt aldus zeer wel uitgelegd. Langs proefondervindelijken weg werd door Francesco Redi (7) in 1688 het bewijs geleverd van het feit, door Homerus vastgesteld; hij bewees inderdaad dat de wormen van het bedervende vleesch niet door zelfwording, doch wel uit vliegeneieren ontstaan; als hij de vliegen belette op een bepaalden bodem hun eieren te leggen, bij voorbeeld door middel van een gaas, dan kwamen ook geen wormen voor den dag. Deze zeer eenvoudige proef kwam de wet van het ontstaan der dieren, pas uitgedrukt door Harvey (8), bevestigen: ‘Omne vivum ex ovo’, elk levend wezen komt uit een ei. Laten wij naar den natuuronderzoeker Bonnet (9) een oogenblik over Redi luisteren: ‘Terwijl men over den echten oorsprong der vleeschwormen onwetend bleef, en het gezond verstand de geesten nog niet verlichtte, was men eenvoudig de meening toegedaan dat de vleeschdeeltjes, onder den invloed van eene gepaste gisting, zich tot het voortbrengen van insecten schikten. Met het ontstaan van zulke lage wezens, wel- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ke zelf den naam van dieren niet verdienden, moest de natuur zich niet bemoeien; hunne voortteling moest ook zoo volledig en zoo regelmatig niet zijn als bij de hoogere dieren, waarvan het merkwaardig maaksel in twijfel niet kon getrokken worden, alsof de insecten van zenuwstof, hart, bloedvaten, maag, luchtpijpen, oogen beroofd waren. Dan verscheen Redi: hij bedekte het vleesch met een net waardoor de vliegen niet konden dringen: het vleesch bedierf, doch bracht geen enkelen worm voort.’ De mazen van het gaas waren voor de vliegen klein genoeg, voor de microben daarentegen niet! De waardeloosheid van de theorie der zelfwording, waardoor insecten of wormen uit bedorven stoffen zouden ontstaan, scheen een bewezen feit, toen de ontdekkingen van van Leeuwenhoek verscheidene onderzoekers tot het denkbeeld brachten dat microscopische wezentjes, de diertjes van de uittreksels namelijk, een anderen oorsprong moesten hebben dan de hoogere levende wezens, dat zij uit de bodems, waarin of waarop zij leven, als gevolg van een geheimzinnige stofverwisseling van de organische stof, door zelfwording konden ontstaan. Needham (10), een der stichters van de Brusselsche Academie van Wetenschappen onder de regeering van Maria-Theresia, schijnt voor de eerste maal het denkbeeld gehad te hebben, bederfbare stoffen in dichtgesloten vaten te verwarmen, en in eene mededeeling, in 1745 verschenen (11), beschrijft hij zijne proeven over de verwarming van verscheidene vloeistoffen, in flesschen volledig ingesloten, te midden van warme asch. Wel waren zulke proeven niet van gevaar ontbloot, want de meeste flesschen waren niet in staat aan de binnen- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ste drukking van de kokende vloeistof te weerstaan; vele sprongen geweldig, maar de enkele die gespaard bleven, maakten dan het echte proefmateriaal uit. De vloeistoffen die verwarmd waren geworden bleven eenigen tijd onbeschadigd, doch weldra begonnen zij te bederven of te gisten, en met den microscoop kon men daarin talrijke levende diertjes bemerken, terwijl in de versch verwarmde vloeistoffen geen enkel van deze diertjes kon waargenomen worden. De warmte moest al de levende kiemen dooden, en indien nu in de verwarmde vloeistoffen, die door het sluiten der flesschen volledig van de lucht waren afgezonderd, niettemin levende wezens konden ontstaan, dan moest het, volgens Needham, alleen door zelfwording geschieden. De proefneming scheen aan die opvatting grond te geven. Needham gaf den naam van vegetatieve kracht aan een bijzondere eigenschap der organische stof, waaruit planten en dieren gevormd zijn en die na den dood overblijft. Specifisch tot een individu bepaald, was het die kracht, die gedurende het leven vorm en eigenschappen aan dat individu behield; bij den dood daarentegen kwam die kracht vrij en werkte zij volgens de bijzondere voorwaarden, waaronder de afgezonderde deelen van het lichaam verkeerden. En aldus was het ook die kracht, die in de organische stoffen der bederfbare uittreksels en vloeistoffen overgebleven was, welke die organische stoffen opnieuw in leven roepen kon, om aanleiding tot nieuwe wezens te geven. De opvatting van Needham, waarbij zich ook Buffon (12) had aangesloten, werd eenige jaren laten op krachtige wijze door Lazaro Spallanzani (13), een Italiaanschen geestelijke {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} die ten dien tijde te Modena doceerde, bestreden. In 1765 verscheen te Modena een geschrift waarin Spallanzani mededeelde dat, indien er levende wezens in de flesschen van Needham ontstaan waren, dit alleen te wijten was aan het feit dat die flesschen op onvoldoende wijze waren verwarmd. Als de vloeistoffen een langeren tijd den invloed van de verhitting ondergaan, dan bleven ze, zoolang zij van de lucht afgesloten waren, onbepaald onbeschadigd! Needham had niet genoeg zijne vloeistoffen verwarmd en al de kiemen waren niet gedood; na de afkoeling gaven die enkele kiemen, waarin het leven niet vernietigd, doch alleen verzwakt was, weder aanleiding tot nieuwe microscopische wezens, die in de vloeistof de bederving veroorzaakten. Werden de vloeistoffen die een langen tijd onbeschadigd gebleven zijn, in aanraking gebracht met de lucht, eenvoudig door het openen der flesschen, dan ontstaat bederving of gisting in die vloeistoffen, omdat er zich daarin diertjes ontwikkelen, welke, volgens de letterlijke uitdrukking van Spallanzani, hun oorsprong te danken hebben aan de kiemen, die uit de lucht in de flesschen nedergevallen zijn. Op de beweringen van Spallanzani antwoordde Needham, dat, door de langdurige verwarming, de vegetatieve kracht der bederfbare vloeistoffen zoodanig vernietigd was, dat het leven in de vloeistof niet meer kon ontstaan; maar dan kwam het feit van de besmetting dezer vloeistoffen door de luchtkiemen het antwoord van Needham ten gronde brengen. Men zou wellicht kunnen denken dat in het stadium, waarin de wetenschap destijds, dus eenige jaren voôr de Fransche Omwenteling, was geraakt, het vraagstuk van de zelfwording {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} als opgelost kon beschouwd worden; de feiten waren beslissend. Maar de geest van den mensch is zeer ingewikkeld, veel meer nog dan de verschijnselen der natuur, en daarom moest de zelfwording onder de lagere organismen nog als eene mogelijkheid aangezien worden. De gedachten daarover waren onbepaald gebleven, en in 1860 zelf wist de Academie der Wetenschappen te Parijs nog niet welke richting er diende gevolgd te worden. Daarom schreef de Academie een prijsvraag uit, aldus uitgedrukt: Door middel van wel ingerichte proefnemingen, nieuw licht werpen op het vraagstuk der spontane voortteling. Er leefde in dien tijd een man, in de volle ontwikkeling van zijn wetenschappelijken geest, en die gelukkiglijk aan de doctrinaire leiding van zijne verouderde leermeesters had kunnen ontsnappen. Louis Pasteur (14), aan wien de beroemde Biot en Dumas aangeraden hadden het onderwerp niet aan te raken, bewees op meesterlijke wijze dat de zelfwording onder de microben een verkeerd droombeeld was, en werd in 1861 door de Academie bekroond. De proefondervindelijke studie van Pasteur kan als volgt samengevat worden: De vroegere proeven van Schwann (15) en van Schroeder en Dusch (16) worden opnieuw genomen. In 1837 had Schwann een uittreksel van vleesch in een glazen kolf verwarmd, terwijl deze kolf met een kurk gesloten werd, waardoor eene buis was geschoven, die, gebogen, in een {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} bad van smeltbare legeering tot ongeveer 350° C. kon verhit worden; de lucht, die gedurende de afkoeling terug in de kolf dringt, wordt aldus in de gebogen buis verwarmd; die lucht wordt kiemvrij, en de vloeistof bederft niet. Eenige jaren later verwarmen Schroeder en Dusch ook een organisch uittreksel in een glazen kolf, maar de buis, die de lucht in de kolf doorlaat, is met katoen gevuld; als de lucht door het katoen vloeit, wordt ze kiem vrij en dan blijft, na de verwarming, de vloeistof onbeschadigd. Pasteur vervangt de katoenprop door een prop in knalkatoen: de vloeistoffen blijven onbedorven, maar als de knalkatoenprop in een mengsel van aether en alcohol wordt opgelost, dan laat de microscoop toe de microben, die de lucht er in heeft achtergelaten, gemakkelijk terug te vinden; deze microben doen de onbedorven vloeistof bederven, zoodra zij daarin worden gebracht. Pasteur vervangt de gebogen buis in het bad van gesmolten metaal door eene buis die rechtstreeks in een oventje wordt verhit, en kan aldus evenwel de bederfbare vloeistof onbedorven behouden; wordt nu de onverwarmde lucht door opzuiging in de kolf gebracht, dan bederft de vloeistof na korten tijd. Deze nieuwe proeven, op allerlei wijzen genomen, waren nog niet voldoende om zekere geesten te overtuigen. En het is misschien zeer gelukkig, dat te gelijker tijd, nevens geestdriftige mannen zooals Louis Pasteur, andere, meer doctrinaire bestaan, die aan de geestdrift eene grens stellen, ze beperken, ze dwingen nog verder het onderzoek voort te zetten! Zulk een man was Pouchet (17), bestuurder van het Museum van Rouaan, die Pasteur tot het uiterste, zelfs niet altijd op zeer eerlijke wijze, bestreed, die Pasteur feitelijk dwong nieuwe feiten te ontdekken, maar die er nooit wilde in toestemmen zich overwonnen te verklaren. Het is dan ook aan Pouchet dat de wetenschap te danken heeft dat Pasteur een der schoonste en eenvoudigste ontdekkingen deed, namelijk de ontwikkeling van de microben in ee- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ne vloeistof waarin nu geen organische stof aanwezig was, die uitsluitend was samengesteld uit water, suiker, wijnsteenzuurammoniak, gistasch en krijt, waarin dus de omzetting van organische stof, uit planten of dieren getrokken, in levende wezens was uitgesloten. Door de wetenschappelijke overwinning van Louis Pasteur zijn nieuwe begrippen in de wetenschap, en aldus in de menschelijke beschaving gedrongen, voor zoover die beschaving de vredelievende oplossing bedoelt, buiten de oneerlijke denkbeelden van winstbejag, zelfzucht en oorlog. Die begrippen zijn eenvoudig en tevens hoog: de ontsmetting en de asepsie, de strijd tegen de schadelijke microben, de vermindering van de menschenziekten, de verhooging van het menschelijk geluk, eene nieuwe wetenschap: de microbiologie. Drie geleerden verdienen hier met eerbied genoemd te worden; zij hebben door middel van de proefneming gestreden; de proef blijft, de theorie verandert. De proefneming van Antoni van Leeuwenhoek, van Lazaro Spallanzani, van Louis Pasteur zijn blijvende gebouwen van den menschelijken geest, gebouwen welke geen enkele veroveraar met zijne kanonnen zal kunnen omverwerpen en vernietigen, noch in schutschroot omzetten om het bloed van onschuldigen te vergieten. Prof. Dr A.J.J. VANDEVELDE. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche Letteren Na acht jaren onderbreking wordt deze rubriek heropend. Als men nagaat wat in al dien tijd gebeurd is en voortgebracht werd op Fransch literair gebied, ware het roekeloos de taak weer te willen opnemen, daar waar wij ze moesten neerleggen, en te trachten den tijd in te halen. Wij mogen van onze lezers verwachten, dat zij niet onverschillig gebleven zijn voor wat in de letterkundige wereld omging en dat hun namen als G. Duhamel, R. Dorgelès, A. Suarès, A. Salmon, Francis Carco, Jean Cocteau en zooveel andere, voor den oorlog amper bekend, thans familiair in de ooren klinken. Die veronderstelling alleen maakt het werk mogelijk, want was het vroeger al heel wat om eenige goede boeken naar voren te brengen, sedert den oorlog is het er niet gemakkelijker op geworden; inderdaad, sedertdien wordt in verschillende landen, alvast in Frankrijk en in Engeland, naar ik weet, razend veel gelezen en razend veel geschreven. Dat laatste mogen den kritieker of kronieker afschrikken, maar het is een verheugend verschijnsel, als men meteen kan vaststellen dat zooveel degelijk werk geleverd wordt. Over de wijze van uitgeven zelf, de ‘book production’, zooals de Britten dat noemen, zijn interessante beschouwingen te maken. Het afschuwelijke gele boek van drie-vijftig is nog leelijker en ook duurder geworden; men heeft daaraan verholpen door het maken van ‘beste’ exemplaren en zelfs van luxe-uitgaven van allerlei formaat, op allerlei papier en aan de gekste prijzen. En, zonderling genoeg, de duurste uitgaven vinden den besten aftrek. Voor den kenner, die van een mooi boek houdt, maar niet rijk is, blijkt de toestand bedenkelijk. De tijd schijnt echter te willen beteren. Men heeft zoozeer misbruik gemaakt van de prachtuitgave met beperkte oplage, dat vele liefhebbers er door ontzenuwd zijn en zich, buiten de gewone drukken, bepalen tot die ernstige, welverzorgde prachtuitgaven, van voor {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorlog bekend en nog niet overdreven duur, waarvan de reeks ‘Les Maîtres du Livre’ (G. Crès & Co) de type is. Deze verzameling heeft dan nog het voordeel, alleen werken van erkend superieure waarde aan te bieden. Een der laatste nummers die ik ter hand kreeg, is het schoone, maar ten onrechte verwaarloosde werk van Eugène Fromentin: ‘Un Eté dans le Sahara’ (Crès, F. 33.-). * * * Deze kroniek kan niet beter aangevangen worden dan met den grooten naam Remy de Gourmont, naar aanleiding van den bundel ‘Pages choisies’ (Mercure de France; Fr. 10.-), dien Marcel Coulon bezorgt. Wij hebben hier de eerste degelijke keur uit een wonderbaar rijk en complex levenswerk. Het is een zegen voor den lezer, dat een vriend en volgeling van 't gehalte van Marcel Coulon zich heeft willen belasten met zulk een boek samen te stellen. Hij is er in geslaagd een volledig beeld van den verbazend veelzijdigen meester te geven, en zij die Gourmont kennen uit zijn dozijnen boeken, zullen met genoegen deze samenvatting ter hand nemen en er ongetwijfeld een vaster, scherper beeld van den schrijver door krijgen. De voorrede van Coulon is kostbaar voor degenen die Gourmont slechts oppervlakkig kennen. Zou de ‘Mercure de France’ het oogenblik nog niet gekomen achten om een stelselmatige volledige uitgave van Gourmont's werken te bezorgen? Marcel Coulon en Jean de Gourmont, die nog veel belangrijk materiaal van zijn broeder bezit, schijnen mij de aangewezen personen om zulke uitgave te leiden. De voor den oorlog begonnen uitgave des ‘OEuvres complètes de Villiers de l'Isle Adam’ wordt thans voortgezet; zoo pas is deel III (het eerste sedert den oorlog) verschenen; het bevat ‘Tribulat Bonhomet en Nouveaux Contes cruels’ (Mercure de France; Fr. 15.-). Louis Bertrand's ‘Flaubert à Paris ou Le Mort vivant’ (‘Les Cahiers Verts), B. Grasset; Fr. 6.-), is een pittige, bijtende satire op het huidig literaire leven te Parijs, gezien door den verrezen Flaubert, die o.m. van zijn eigen eeuwfeest gaat loopen. Natuurlijk krijgen al de beroemdheden, die Flaubert vroeger bezwadderd hebben, maar nu deel uitmaken van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘feestcommissie’, er van langs. Niet het minst grappige deel van het boek zijn Flaubert's bezoeken bij Masson, Paul Bourget en anderen. René Martineau, 't petekind van Léon Bloy, heeft over den genialen ‘ondankbaren bedelaar’ een gedenkschrift uitgegeven (Librairie de France; Fr. 5.50). Men kent dien zonderlingen man, katholieker dan de paus, die heel het menschdom liefhad, maar ieder mensch afzonderlijk, op enkele uitzonderingen na, hartelijk haatte en dat steeds onomwonden, met een ongeëvenaarde virtuositeit van hekelen en schelden, beleden heeft. Wat Bloy's leven tot een martelaarschap maakte was niet alleen zijn vrijwillige armoede, maar het feit dat zich al zijn haat en de wapens, die hij er uit smeedde, tegen hem keerden en zijn hart en zijn leven verscheurden. Dat leven was éen overspanning; het minste toeval ontroerde hem tot tranen of zweepte hem op tot razernij. Maar wat men ook over het karakter en de levenswijze, zelfs over den inhoud zijner dagboeken denke, Léon Bloy heeft een paar romans en eenige novellen nagelaten, die behooren tot het beste der moderne Fransche letterkunde. Mevr. L. Bloy heeft zijn ‘Lettres à la Fiancée’ uitgegeven. Ik ken er niets van dan eenige gunstige recensies. Wat zal ik zeggen over die zonderlinge, eenzijdige en toch ernstige studies, die de heer Jean Carrère den titel Les Mauvais Maîtres (Plon; Fr. 7.-) gaf? De auteur deelt de schrijvers in twee groepen in: de mannelijke tak en de vrouwelijke tak. De eersten verheffen en sterken de zielen (Homeros, Shakespeare, Lamartine, enz.); de anderen vergiftigen het ideaal der nakomelingschap door hun pessimism en hun scepticism (Sapho, Villon, Montaigne, Beaudelaire, enz.). Moraal, kunst niet, is aan de basis van den heer Carrère's thesis. Al de schrijvers, die wij liefst hebben, zooals Balzac, Stendhal, Flaubert, Verlaine, Beaudelaire, worden wel bewonderd om hun kunst, maar niet geprezen: zij zijn de schuld van de onrust die in Frankrijk heerschte bij den aanvang dezer eeuw. Paradoxaal klinkt het, en naïef ook, bedoelde onrust, die vooral oeconomisch was, te wijten aan den invloed van dichters en romanschrijvers. In een zeer lijvig boek vat de dichter Maurice Gauchez de Histoire des Lettres françaises de Belgique samen (Edition {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} de la Renaissance d'Occident, Brussel; Fr. 25.-). Er bestaan al veel werken over dit onderwerp, maar nog geen enkel klom zoo ver en zoo beslist tot den oorsprong of is zoo volledig gedocumenteerd. Het ‘document’ is in de eerste helft van het boek niet zelden het eenige element. Maar als de schrijver de latere tijdvakken bespreekt, wordt het boek levendiger en - ook al uit den aard van het onderwerp zelf - belangwekkender. Hier krijgen we meestal werk uit de eerste hand. Gauchez kent zijn geschiedenis door en door. Voor velen zal zijn boek een aangename verrassing zijn, Want de Fransch - Belgische letterkunde blijkt er rijker en ouder dan gewoonlijk verondersteld wordt. De Belgische schrijvers mogen er een aanmoediging in vinden om meer en meer zichzelf te worden; - de meesten schijnen niet te beseffen, dat een Verhaeren en een Maeterlinck zoo groot en zoo gewaardeerd zijn, omdat zij hun eigen karakter in hun werken wisten te behouden. Het temperament van den Belgischen kunstenaar, hij weze Waal of Vlaming, verschilt ongeveer zooveel van het Fransche als van het Hollandsche. En die het tegendeel beweren zijn bevooroordeeld of, wat erger is, onzelfstandig, als mensch of als kunstenaar, of als beiden. Intusschen weze onze onvermoeibare confrater geprezen voor dat flink werk van hooge verdienste. * * * Een nieuwe uitgeversmaatschappij ‘Le Dauphin’ (Antwerpen - Brussel - Parijs) begint een reeks ‘Les Maîtres belges’ - in den aard der uitgaven van Crès, - en biedt ons van Lucien Rion, van weelderigen aanblik. Een schitterend al dadelijk een Vie des Abeilles (Fr. 35.-), met houtsneden debuut. Als de Belgische lezer nu maar eens wil beseffen, dat deze uitgave zoo schoon is als de beste en beter dan de meeste Fransche drukken, dan is er hoop dat deze nieuwe firma (die nog De Coster's Ulenspieghel en Van Lerberghe's Chanson d'Eve aankondigt), haar stout programma kan volvoeren. Maurice Barrés heeft pas voor den oorlog in Syrië gereisd: het is dan ook niet verbazend, dat zijn jongste roman dit land als achtergrond en zijn bewoners als personnages heeft. Maar meer dan achtergrond en op z'n Oostersch gekleede men- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} schen zijn ze niet. In Parijs verplaatst met ander helden en zelfs een andere iritrigue zou niets aan de kern van dit prachtige werk Un Jardin sur l'Oronte (Pion; Fr. 7.-), veranderd hebben. Met de soberheid eener tragoedie van Racine en de meesterschap van taal en psychologie van Barrès zelf, geeft de schrijver ons hier de liefdesgeschiedenis van twee zielen, - de Fransche ridder Guillaume en de Saraceensche prinses Oriante. En die geschiedenis is haast banaal: de passie van een ernstig man voor een lichtzinnig, autocratisch schepsel, dat alles opoffert aan haar heerschzucht, - ziedaar de basis van het verhaal. Guillaume's passie is niet blind, maar onweerstaanbaar, ondanks de erkende gebreken der beminde. Dit is het werk van een meester van de Fransche taal, van een romanschrijver, die vooral een dichter is en wiens romantische verbeelding door de ondervinding gerijpt en bezonken, is tot de wijsheid van een ziener. Van den hemel naar de hel. Un Homme traqué (Albin Michel; Fr. 6.75) van Francis Carco is een vreeselijk boek, kort en brutaal, toch nooit kwetsend, zooals vaak het geval was in zijn vroeger werken. De bakkersgast Lampieur heeft een conciërge vermoord om haar geld; niemand verdenkt hem, behalve een deerne, die hem niet verraden zal. Na een periode van voldoening en rust waant hij zich opgezocht, vervolgd en eindigt met in de armen der politie te loopen. Maar onmogelijk te vertellen is het innerlijke van het boek: de zielstoestanden van den moordenaar en van het meisje, dat zich zonder liefde, maar onder den indruk van moreele medeplichtigheid, bij hem gevoegd heeft. Un Homme traqué, vooral het laatste deel van het boek, is wel een van de sterkste dingen die ik gelezen heb. De Fransche Akademie kende het den prijs van den roman toe. Frankrijk bezit reeds 'n welvoorziene koloniale literatuur en nu gaan de inboorlingen zelf al meeschrijven; doch tegen alle verwachting in, kennen zij beter de Fransche taal dan de psychologie van hun volk. De blanken ontleden die beter. Batoula van René Maran is een in alle opzichten misselijk prul (dat is trouwens ook de opinie van den heer Blaise Diagne, den Senegaleeschen Kamerafgevaardigde, met wien ik er over sprak), maar La Randonnée de Samba Diouf (Pion; Fr. 7.-), van J. en J. Tharaud, is treffend realism en wonderwel gezie- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ne negerpsychologie, daarenboven letterkunde van de allerbeste soort. Men leeft letterlijk heel den razenden tocht van Diouf mee. De Tharauds zijn niet in 't land van Diouf geweest en daaraan is 't wel te wijten dat hun beschrijvingen van dorpen en landschappen het minder gelukkige deel van hun werk uitmaken. Georges Duhamel heeft zijn twee zonen een verrukkelijk geschenk gegeven: hij heeft onder den titel Les Plaisirs et les o Jeux (Mercure de France; Fr. 7.-) allerlei kleine gezegden en daden zijner kinderen opgeteekend en daarvan een bekoorlijk en toch diepzinnig boek gemaakt. We zijn hier natuurlijk ver van het prachtwerk La Vie des Martyrs en Civilisation; ook is alles niet even interessant; maar het boek is met zooveel liefde en gemoed geschreven, dat de dichter u in zijn zachte banden gesloten houdt van 't begin tot het einde. Ook vol teeder gevoel is een pas verschenen boek van Colette: La Maison de Claudine (Ferenczi; Fr. 6.75). Zij is nog altijd een der grootste Fransche schrijfsters van dezen dag (L'Entrave en La Vagabonde zijn meesterlijk) en in dit boek meer dan ooit; hier is het gevoel overwegend op de buitengewone knapheid; de stijl is nog even ‘direct’ en raak en die ware, nauwkeurige, korte zinnen springen als het ware op den lezer toe. Een politieke roman in de naturalistische manier is La Tueuse (Ferenczi; Fr. 6.75), van G. Guiches. Met groote behendigheid en met het talent van een rasschrijver weeft Guiches al de elegancies, al de driften en ook al de hatelijkheden der politiek rond een aangrijpend liefdeverhaal. Een paar avonturenromans. Terre de Chanaan (Albin Michel; Fr. 6.75) is het land der gelukzoekers. Louis Chadourne was, onder 't schrijven, blijkbaar, hoewel misschien onbewust, onder den invloed van Joseph Conrad. De held is een avonturier, die er minder op uit is een zeker doel te bereiken dan op den tocht naar dat doel, - precies zooals bij Conrad. De zielsontleding is trouwens met talent gedaan, evenals het contrast tusschen het heerlijke tropenland en het vieze leven, dat er in geleid wordt. Een boek om te lezen, zooals het volgende van de twee welbekende, knappe schrijvers Marius en Ary Leblond: L'Ophélie (Ed. de La Sirène; Fr. 7.-). Dit is de mirakuleuse geschiedenis van een eenvoudige schipbreuk. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Mirakuleus door de manier van vertellen der schrijvers, die rond een schip, eenige personen en een geheimzinnig eiland een stemming weten te weven, wat hun boek, zooals de werken van R.L. Stevenson, boven den alledaagschen exotischen roman verheft. De uitgave, zooals alles wat ‘La Sirène’ in 't licht zendt, is goed verzorgd. Bobinet is een van die jonge rakkers, die u door hun ongegenadige grappen soms bittere oogenblikken doen beleven. - Het is ongetwijfeld veel leutiger er over te hooren, vooral als Charles Le Goffic de verteller is. En ik stel me voor dat deze bij het schrijven van dat mooi boek L'Illustre Bobinet (Pion; Fr. 7.-) veel genoegen beleefd heeft. Aanbevolen aan eenige onbeminde leeraars, die er hun portret geëtst - en nog al diep gebeten - zullen in vinden. André David is een nieuwe, die er komen zal. Zijn gedichten, Libellules crucifiées, hadden goede recensies gehad; zijn eerste roman: L'Escalier de Velours (E. Flammarion; Fr. 6.-), ingeleid door Rachilde, zal wel geen sensatie maken (daarvoor is het te fijn werk), maar langzaam doordringen en... blijven. Die jonge man van vooraan in de twintig weet reeds met groote zekerheid gevoelens en gedachten te ontleden. Hij gaat wel eens wat vèr in zijn jonge roekeloosheid; men stuit wel eens op het prikkelende en dat is hinderlijk voor den lezer, die aan het reine naakte geen aanstoot neemt; maar het boek heeft dan ook als ondertitel: Le Roman du Désir. Een bitter boek, Le Buisson d'Epines (B. Grasset; Fr 6.75) van Noël Sabord, maar een goed boek, over de duizend mizeries van den gemeenteonderwijzer. Er is haat, veel haat in die bladzijden, misplaatste haat tegen de rijken, maar hij treft en ontroert, maakt niet kregelig, omdat hij uitgebraakt wordt door een mensch die veel van armoede heeft geleden en er aan sterft. Doch er is ook in het boek te genieten: bladzijden van verkwikkend natuurschoon. Noël Sabord solt niet met het leven, maar ook niet met de kunst. Van serener aard is de bekoorlijke, boeiende roman van Henri Davignon: Aimée Collinet (Pion; Fr. 7.-), die op sympathieke wijze voor beide naties het conflict tusschen het Belgisch en het Engelsch temperament schetst, onder den vorm van een huwelijk tusschen een Canadees en een meisje van Stavelot. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is nog altijd gevaarlijk bekende figuren als romanhelden te gebruiken. André Thérive heeft het gewaagd in Le Voyage de M. Renan (B. Grasset, Fr. 6.75); het portret is schitterend en gelijkend, maar ietwat kwaadaardig karikaturaal. Bewonderaars van Renan, die toch een eerlijk idealist was, zullen zich gekwetst gevoelen. Maar daarin ligt dan ook het eenige gebrek van het werk, dat een merkwaardige en belangwekkende roman is. Onder de Waalsche vertellers neemt Edmond Glesener een eerste plaats in. Zijn zeer persoonlijke stijl herinnert door zijn bondigheid, zijn eenvoud en zijn klaarheid aan dien van Flaubert, waarvan hij nochtans de voldragen kracht mist. - Glesener weet ook goed op te merken en het détail waar het op aankomt vooruit te brengen. En met dat al is er leven in het werk, leven en humor van den artist, die aan alles, ook als het buiten hem ligt, een glans je van zijn eigen temperament weet te geven. Die hoedanigheden, bekend uit zijn vorige boeken (o.a. Le Coeur de François Remy) zijn echter minder opvallend aanwezig in La Chevauchée des Walkyries (Ed. Le Dauphin, Antwerpen; Fr. 8.50). In deze verhalen schijnt de schrijver geofferd te hebben aan den Franschen smaak en met voorliefde scabreuse onderwerpen behandeld te hebben; Maar dat is zeker Glesener's laatste werk niet. Hij heeft talent genoeg om naast een H. Krains de eerste onzer Waalsche vertellers te worden. Een woord slechts om een smaakvollen, handigen herdruk, door Crès bezorgd, van Barbey d'Aurevilly's Diaboliques aan te kondigen. * * * Hoewel ik reeds misbruik maakte van de mij zoo ruim toegemeten plaats, wensch ik toch nog, al zij het maar terloops, de aandacht te vestigen op een paar dichtbundels van groote waarde, en in de eerste plaats op Max Elskamp's Chansons désabusées (G. van Oest, Brussel; Fr. 25.-). Men kent de teedere, rustige, serene werken, melancholisch zonder bitterheid, van dien meester, die steeds opgesloten zit in zijn ivoren toren en zich, als kunstenaar, niet mengt in het drukke leven zijner nochtans geliefde Scheldestad. Zijn laatste werk (een prachtuitgave) is nog persoonlijker en abstracter dan de vorige. Elskamp is ‘désabusé’, maar zijn ontnuchtering {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} is geen ramp; hij heeft er zijn sereniteit noch zijn teederheid bij verloren; zijn weemoed wordt nooit wanhoop; hij is wijzer en fatalistisch geworden, en toch spreekt er moed en vertroosting uit dit schoone boek, waarvan sommige regels het schoonste uit Sagesse evenaren. De niet genoeg gewaardeerde dichter Tristan Derême heeft al zijn onvindbare bundeltjes verzameld onder den titel La Verdure dorée (Emile Paul). In die gedichten leeft een onuitgevochten strijd tusschen gevoel en woordkunst. De laatste bedwingt het eerste, dat in een onbewaakt oogenblik tot tranerige sentimentaliteit of wanhoop dreigt over te slaan. Maar de kunstenaar is sterk: het vloeiend losbandig goud wordt gedamd, gebeiteld en gehamerd tot een kleinood, sierlijk en grillig van vorm, waaruit de warme ziel van den dichter zichtbaar en toch ontastbaar uitstraalt. LEO VAN RIEL. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelkronijk De vertraagde film. Iemand die den schrijver van ‘Het Ivoren Aapje’ tamelijk goed kent, zei me, naar aanleiding van ‘De vertraagde Film’: ‘Teirlinck is een fijne, alles wat hij aanvat, weet hij te doen gelukken’. Het succes van ‘De vertraagde Film’ heeft bewezen dat onze zegsman gelijk had. De opvoeringen van dit stuk te Brussel zijn een gebeurtenis geworden. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre de minutieuze voorzorgen, die de schrijver genomen had om de kansen op tegenslag tot een minimum te brengen, meegeholpen hebben tot het bereiken van dit rezultaat, en het zou voor den auteur zelf misschien een interessanter proefneming geweest zijn, had hij de première laten doorgaan zonder eenige voorzorg. In de pers zijn de meeningen verdeeld geweest. Laten we nu beginnen met te zeggen: Het is een weloverwogen stuk. En, voor ons tooneel, nieuw! Nieuw door den geest die er uit spreekt, en door de bewerking. Het is de eerste proef die in België gedaan wordt om een soort compromis te vinden tusschen tooneel en bioscoop. Nu zijn er velen overtuigd dat het tooneel, dat dreigt overwoekerd te worden door de bioscoop, zich juist te weer moet stellen met zijn aard vrij te houden van alle invloeden die van de film uitgaan, want dat die invloeden nooit anders dan verderfelijk kunnen zijn, daar ze naar een nieuw soort kijkstuk voeren, en, zooals dat in Duitschland reeds 't geval is, de techniek van den dramaturg, die één is mèt, daar gegroeid uit, 't werk, 't veld doen ruimen voor de aangepaste, en dus mindere, techniek van den tooneelmachinist. Het is in dit verband eigenaardig vast te stellen, zooals onlangs nog Dr O. De Gruyter deed, dat de moderne tooneelhervormers, die juist tegen het slechts door ingewikkelde tech- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} nische middelen tot zijn recht te brengen tooneel te velde zijn getrokken, nu gekomen zijn tot een in schijn - d.i.: voor het voetlicht - vereenvoudigde insceneering, maar die in werkelijkheid veel meer dan vroeger nog steunt op technische hulpmiddelen, al zijn die nu gedeeltelijk verplaatst, daar achter het tooneel gecentraliseerd. De heer Teirlinck nu behoort niet tot diegenen die vinden dat het tooneel zich van alle film-invloeden dient te vrijwawaren. Zijn ‘Vertraagde Film’ is daar 't bewijs van. Wat er - altijd voor ons land! - nieuw is in de techniek van dit werk, is afgekeken van de film, en dan nog wel van het A.B.C. der filmtechniek. In het nabije Oosten, waar Teirlinck zijn voorbeeld is gaan halen, staat men echter al heel wat verder. Nemen we 't tweede bedrijf, als het meest typische. Het is trouwens het éénige bedrijf, want I en III zijn vóór- en naspel. Twee menschen, levensmoeden, zijn aaneengebonden met hun kind in het water gesprongen. En wat bij drenkelingen voorkomt, op de enkele oogenblikken die verloopen eer ze het bewustzijn verliezen, zien ze in den geest heel hun leven aan zich voorbijgaan. Waar Teirlinck deze gewaarwordingen van enkele oogenblikken voor het tooneel trachtte vast te houden, was hij, om het te kunnen doen, verplicht van de enkele oogenblikken driekwartuur te maken. Vandaar de naam ‘Vertraagde Film’. (Waarom niet ‘Vertraagde Verdrinking?’) Op zich zelf is dit gegeven een vondst, een dramatische vondst. Ofschoon, nieuw is het niet, het denkbeeld menschen voor den dood te plaatsen, en te ontleden: we vinden het bij Heijermans, in ‘Glück Auf!’, en het stuk van Teirlinck is daar een handige variante op, waarin het ook niet meer gaat om eenige strekking, doch enkel het weergeven van gewaarwordingen. Heijermans blijft ook daar nog de realist; Teirlinck daarentegen heeft, ook door het gegeven daartoe genoopt, getracht in en door zijn dialoog en door een aantal hulpmiddelen, waarover we het straks zullen hebben, een irreëele, fantastische atmosfeer te scheppen. Zij die den Vlaamschen auteur, naar aanleiding van dit stuk, verweten hebben geen natuurlijke taal te schrijven, hebben, althans wat II betreft, ongelijk gehad: de taal kon noch mocht hier realistisch zijn. Dat in I en III man en vrouw op dezelfde manier {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, is echter wel een fout, want de taal lijkt hier gezwollen, bedenkelijk romantisch. In een filmdrama nu, met het gegeven van Teirlinck's stuk, zou de regisseur b.v. voor het tweede bedrijf teksten in dezen aard op het doek hebben doen verschijnen: ‘En zij herinnerden zich hun jeugd...’ waarop dadelijk de plastische voorstelling zou volgen. De filmregisseur zou aldus met de natuurlijke middelen van de film werken: ‘het filmeigen’. Maar op het tooneel is het woord het voornaamste middel van uitdrukking, en alles wat het woord kan uitdrukken, mag niet door andere, hier mindere, middelen worden weergegeven. - Dat is tooneeleigen. In ‘De vertraagde Film’ nu wordt het woord gedeeltelijk door filmtechniek aangevuld, ja, vervangen. We krijgen uit den mond van de spelers het inleidend woord te hooren, waarop dan levende tafereelen volgen, net als op de film. Waarde bioscoop-regisseur dit middel gebruikt, doet hij zulks omdat hij niet anders kan. Bij Teirlinck is het een toegeven aan uiterlijkheid, jacht op gemakkelijk effekt, waardoor hij wellicht zijn stuk een meer populair succes bezorgd heeft, doch, aan de artistieke waarde er van afbreuk gedaan, om, naar het voorbeeld van het nabije Oosten, tot een tweeslachtig genre te komen. En dat waar het juist de strijd van onzen tijd is om terug te komen tot een juiste opvatting van het tooneel, die het ‘wezen’ op den voorgrond plaatst; alleen het stuk en het spel mogen boeien, het stuk: de tekst; en het spel: de vertolking van dien tekst, met enkele onderlij ningen die onontbeerlijk zijn - aldus aan de verbeelding van den toeschouwer speelruimte latend, en de mogelijkheid om zélf door middel van den tekst te ‘evokeeren’. Ook in I en II krijgen we filmtechniek: reeksen opeenvolgende gebeurtenissen, een aantal schetsmatig geteekende figuren, het geheel half film, half tooneel, ja, haast met revuewerk te vergelijken. Links en rechts hoorden we dat de auteur hier symbolische figuren bedoeld heeft: de twee politieagenten, zot Lo wiet je, het Willoxwijf, de Apache en zijn liefje, de drie koningen, enz. Maar noch bij de lezing, noch op de planken krijgt men dien indruk. Als dat symbolische figuren zijn, dan is er geen enkele reden waarom niet iedere politieagent die in een stuk voorkomt, symbool van de rechterlijke macht {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zijn, in een of anderen zin. Hetzelfde voor de andere figuren. En dan was er geene enkele reden voor den heer Teirlinck om niet nog een paar dozijn andere ‘symbolische’ silhouetten in te lasschen. Zooals het groepje er nu staat, vertegenwoordigt het slechts een gering gedeelte van de kleinmenschelijke menschjes, en dat daarbij niet eens speciaal met het stuk in verband te brengen is. Wij houden het er voor dat deze silhouetten niets anders zijn dan dekor en preparatie. Een veel grooter indruk zou het gemaakt hebben, had de auteur enkel de stad laten vermoeden, laten voelen, zonder een enkel figuur in levenden lijve op de planken te brengen. Saint Georges de Bouhelier heeft in het ‘Carnaval der Kinderen’ iets in dien aard geprobeerd: een stad bij vastenavond, als kontrast met schrijnend leed binnenshuis. Ook daar representatieve figuren; doch hoeveel sterker, suggestiever voelen we niet het stadsge joel, het stadsleven! En bij 't schrijven van dit artikel voelen we opeens intens wat een gegeven als dat van ‘De vertraagde Film’ onder de handen van een stemmingskunstenaar had kunnen worden. We zeiden dat het den auteur gelukt is een irreëele, fantastische atmosfeer te scheppen. Maar hij komt daartoe op de manier van een Maeterlinck. Bij Maeterlinck is b.v. het naïeve niet naïef uit zich zelf, maar bewust-naïef. De schrijver heeft zich afgevraagd: ‘Hoe, met welke woorden en middelen bereik ik dien en dien indruk?’ Zoo ook bij Teirlinck. Onder het woord ligt een geheimzinnige macht te sluimeren. Er komt uit de keus en de volgorde der woorden een niet mis te verstaan, ja met haast onfeilbare zekerheid te raden, te voelen openbaring, waardoor we weten wat er bij het schrijven in de ziel van den auteur is omgegaan. En nu voel ik, in I en een gedeelte van III, in de realistische deelen nl., dat de heer Teirlinck zijn onderwerp daar ‘gevoeld heeft, dat hij ‘er in was’. Dit is echter niet het geval voor de zinnen waar hij innerlijk gebeuren wou weergeven. Daar voelen we dat hij koud gebleven is, dat hij ons gevoelssferen heeft willen ontsluiten die voor hem zelf een doode letter zijn. En daarmee hebben we meteen gezegd wat Teirlinck in dit werk is gebleken te zijn: iemand die van den {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} dramaturg wel de techniek beet heeft, af en toe een brok literatuur - in de goede beteekenis! - schrijft, maar geen dramaturg, d.i., iemand die ook datgene, ja juist datgene, wat niet in hem zelf leeft, doch in anderen, in zijn kunst tot dramatisch leven weet te wekken. De hoogere eisch dien we in de eerste plaats, aan elk tooneelstuk moeten stellen, is: of de hoogste eenheid, een schildering van menschelijke karakters, een voorstelling van het menschenleven in al de verscheidenheid van toestanden en persoonlijke eigenschappen, bereikt werd. Stellen we dien eisch aan ‘De vertraagde Film’, dan moeten we vaststellen dat de poging, het betrachten aanwezig is, doch dat de aard van het talent van den schrijver hem in den weg heeft gestaan. ‘De vertraagde Film’ is het werk van een novellist, die kost wat kost voor het tooneel heeft willen schrijven, daarin, wat uiterlijkheid betreft, gedeeltelijk gelukt is, doch te kort schoot daar waar zijn cerebraal-den-toestand-trachten-in-te-denken het ‘geboren-dramaturg-zijn’ moest vervangen. ‘Gedeeltelijk gelukt, zeggen we, wat de uiterlijkheid betreft. Want er zijn, alles beschouwd, in heel ‘De Vertraagde Film’ juist zes tooneelen die het eigenlijke stuk vormen: in I het tooneel waar de man en de vrouw besluiten in 't water te springen, gevolgd door het tooneel van de reddingspogingen; in II staat het stuk een half uur stil; de drenkelingen herinneren zich het verleden - wat zou te verdedigen zijn wanneer het vijf minuten duurde en als grondvest moest dienen voor den verderen opbouw van het stuk, hier echter niet het geval -; eerst wanneer de dood het kind komt halen, gaat het spel voort: de drenkelingen slaan, krabben, bijten elkaar, in plots opkomend instinct van zelfbehoud, en daarop valt het doek; in III dan heeft de redding plaats, waarna men de drenkelingen alleen laat, om hulp te halen, doch zonder eerst een poging te doen om de levensgeesten terug op te wekken. En zoo geeft de heer Teirlinck zich dan de gelegenheid om een koele afscheidsscène te schrijven, des te koeler daar de drenkelingen een tijdje in het ijskoud water gelegen hebben, in hun doornatte kleeren in den winternacht staan, wat hen echter in het geheel niet schijnt te bekommeren of te hinderen... Geen realisme bedoelde de schrijver? Goed. Maar het tooneel stelt zekere eischen, zekere minima-eischen van {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijkheid. Nieuw is zoo'n tooneel in ieder geval, en nieuw is het ook, in zekeren zin dan, twee menschen een half uur over hun verleden te laten praten, terwijl het stuk stilstaat. Maar wanneer men aanneemt dat men alles als nieuw mag doen aanzien wat totnogtoe als onscenisch gegolden heeft en liggend buiten het kader van het voor het theater bereikbare, dan wordt ook het nieuw-zijn op het tooneel nog maar kinderspel. Sint-Jansvuur. Bij L.J. Janssens en Zonen, Jezusstraat, te Antwerpen, is van de pers gekomen een vertaling van ‘Johannisfeuer’ van Südermann. De stukken van dezen bekenden auteur, ondanks hun gebreken, die vooral liggen in een te veel toegeven aan de verleiding om pakkend tooneel te schrijven, zelfs ten koste van de waarachtigheid en waarschijnlijkheid, blijven repertoire houden. (Missschien is zulks juist aan deze gebreken te wijten.) Wat er van zij, er zijn in Südermann's stukken, en ook in ‘Sint-Jansvuur’, naast de gebreken, ook heel veel kwaliteiten, meer dan bij menig ultra modern auteur die zijn heil zoekt, bij gebrek aan doorslaand talent, in marktschreeuwers-middeltjes, welke altijd 'n naam hebben die eindigt op ‘isme’. De vertaling van ‘Sint-Jansvuur’ werd nog gemaakt door wijlen Lode Krinkels. Zij is duidelijk, en in tooneeltaal gehouden, maar laat in letterkundig opzicht te wenschen over. ERNEST W. SCHMIDT. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoone Herinnering Toen Ulrik's vader niet meer terugkwam uit de verre landen waar men vocht om het graf van den Heer, woog het slot, na lange maanden zwijgenden angst, met zijn loomen rouw als een groote geheimenis van onverdiende eenzaamheid boven het leven van den kleinen jongen. Het was een ongelukkig, half onbewust pogen, dag na dag, om toch met iemand te zijn en iemand tot hem te hooren spreken. Hij wist waar zijn moeder bleef, ginder hoog, hoog, dat uw hart in uwe keel hamert en 't hoofd draait in de mysterievolle, eindelooze wenteltrappen. In de kleine kamer zat zij, roerloos, en haar roodbekreten oogen staarden hem een poosje aan wanneer hij, hijgend, en schuchter plots, zich had binnengewroet. Zij zei dan, als van heel verre: ‘Geen oorlog voor u,’ en keek hem in de oogen, en snikte. Maar altijd weer vergat zij hem en staarde naar beneden, diep, waar de oneindigheid van bosschen groen en stil lag, en, op den kouter, de glimmende strepen land glooiden, met enkele werkende laten als krevelende mieren. Maar moeder keek altijd naar de gele kronkellijn van den zandweg, die ginds uit het einde van de wereld kwam, dan verloren ging in het woud, en dan weer opslingerde tot over den kouter en daalde naar den rotsen voet van 't slot, dien hij in griezelige diepte vermoedde. Dan beving Ulrik een groote vrees voor die strakke oogen, en his wist, dat zijn lippen beefden en iets zeer deed in zijn keel. Tot hij buitensloop en in den nacht van de trappen naar beneden tastte, met al zijn hoop gespannen op de volgende wazige blauwigheid, die stilaan opklaarde tot een schelle gulp daglicht, - maar dan verdoezelde en hem in de vochtige duisternis liet. Dan slenterde hij rond in de ledige ruimte der zalen; het klopte minder in zijn borst en er kwam rust. Door de groene bolruiten schemerde het daglicht groen en stil als het {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} moet zijn diep onder het water, en 't geschal van de blije vogelen buiten kwam als van heel verre in deze eenzaamheid. In de gangen ritselde 't geschuif van zijn kleine bonten schoenen als een verwijderende, matte regen, tot plots een lachen helmde tegen de ronde gewelven, van uit den wonderbaren hoek ginds, waar de schildknapen hun kleine zaal hadden. Daar stond hij te luisteren naar 't geheimzinnig gefezel, de gebromde onderbrekingen en het schetterend gelach, maar wanneer hij de zware deur had opengeduwd, viel alles stil en de schildknapen bekeken hem vreemd en nieuwsgierig, en eerbiedig ook, totdat het hem een verlossing was weer buiten te staan. En als hij lang weg was, kwam een verre, enkele klank van jolijt soms nog tot hem en gaf hem een vage droefheid. In de keuken hingen hespen en worsten aan de lage, zwarte balken te blinken, maar de meiden, die krakeelden rond ontelbare vuile schotels, vielen plots stil wanneer zij hem gewaar werden. Een van hen, een kleine, met zwarte oogen als die van musschen, liet hem altijd het groot vuur zien; zij beefde en Ulrik wist niet wat te zeggen. Het flakkerde rond bruinende kippen en sissend reevleesch; zij draaide het braadspit en dorst niet meer naar hem zien. En wanneer dan van 't glariën zijn oogen pijnden en de rook van het houtvuur en de walm van verzuurd eten zijn keel toenepen, en hij toch weer buiten moest, weg van de menschen, in de geduchte eenzaamheid, dan meende hij soms, heel ver, het gekijf der bolle deernen weer te hooren. Maar hij durfde niet teruggaan. Driemaal in den dag bracht de kleine met de zwarte muschoogen hem zijn eten waar hij, alleen in een enge zaal, aan 't peuzelen ging; zij haastte zich telkens weer buiten en de deur viel op haar toe, dof. Zoo gingen de trage dagen; zijn moeder werd vreemder dan ooit, en zag hem niet meer wanneer hij 's morgens tot bij haar klom, ginder hoog tegen den hemel. Tot, langzamerhand, hij niet meer rondslenterde in de ledige zalen van kilte of bij de menschen die zwegen, wanneer hij bij hen kwam. Hij wist nu het rijke halfduister der stallen, waar de dieren hun goeden, lichtenden blik op hem lieten rusten, en ook de bekoorlijkheid van den stillen tuin, met de lange omheiningen van blinkende palmblaren veilig rond zijn eenzelvigheid. Er lag zon in bleeke, levende vlekken in de blauwe schadu- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} eilanden op de aarde onder de eiken, en ginds trokken de drie rechte populieren een lange streep donkergroen over het helle geglim van het gras. De rozen stonden, blank en glanzend, op de blauwe lucht en de kleinere, onbekende bloemen hielden hun gezicht naar hem gedraaid, roerloos en vriendelijk. Het zang-schetterde blij overal, en vogelkens wipten aan hem voorbij of vlogen hoog boven zijn hoofd. Hij voelde zich gelukkig in die rustige innigheid, en wenschte niets meer dan dat alle dagen de zon zouden voeren als een laaiende banier in den breeden hemel. Want regen en koude hielden hem in de kleine zaal. Het vuur in den haard knetterde en had duizenden likkende tongen rond de bemoste boomstukken, waarin het sap zong en dampte. Maar de eenzaamheid woog te zwaar op zijn schouders en in hem. Een wintermorgen kwam de gebogen, eenoogige monnik binnen. Hij groette diep, en ging zitten, bij den haard. Hij hield zijn voeten dicht bij het vuur, en zijn handen lagen gevouwen op zijn buiksken. Hij sprak. Het was een groote blijdschap, alhoewel Ulrik niet wist wat de monnik verteld had. Maar elken morgen kwam de kleine man nu. Zijn bruine pij rook naar damp en houtvuur en aan de tuitkap op zijn rug hing altijd een zware druppel smeltende vorst. Witte krullen kransten zilver rond zijn glimmenden schedel, en zijn bleek gezicht sprak van heiligheid. Stilaan werd Ulrik nu zingen geleerd. De monnik stond tusschen hem en het vuur en had een rijke, volle deining in zijn stem, en Ulrik had die deining lief. Uit den kleinen open mond van den jongen kwamen de klanken met de puurheid van zilveren kelken, fijn en hoog. En zoo ging de Winter voorbij, in het telkens weer wenschen naar de goede morgens, waar de zware stem van den monnik hem breede Latijnsche zangen aanleerde en er een warmte in zijn borst kwam zooals wanneer, in den eenzamen tuin, hij zon voelde liggen op bloemen en kruiden en op zijn gesloten oogen. Er was nu voor langen tijd een dubbele blijdschap, de zangen en de zon in den gaard, en hij was gelukkig. Maar later werd hij gewaar hoe, met het wisselen van de seizoenen, zijn adem dieper in hem drong, met een aangename frischheid, en zijn schouders breeder werden. Stilaan gaf de {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzaamheid een onbepaalde onrust en te klein voor zijn droomen werd de omheinde tuin met de enkele, rustige boomen. Een lentemorgen werd de ophaalbrug neergelaten en hij ging het kleine kronkelpad af in het midden der rotsen. Er helmde ergens een scherpe jubel van leeuwerik in het onpeilbare van de blauwe zonlucht. Hij ging langs de kleine hutten, die zwart tegen den hemel stonden, en kwam op den kouter, waar de wereld bleek-groen lag en schitterend van dauw. Een lange rij boomen was als een gang bedevaarders in gebogen beweging naar een verre plaats tegen het woud. Hij stapte. Boven hem ritselde het kleine geblaarte en bewoog soms, heel licht, een tak of twijg. 't Was alles grooter en schooner dan ginds op het slot, waarvan de gele rotsen bij plaatsen blikkerden, toen hij zich omdraaide om de kleinheid van zijn kinderwereld aan te zien. En toch was de onrust als een kleine, aanhoudende smart in hem; hij wist niet wat er komen zou en waarom hij het slot had verlaten, maar hoopte, dat in de groote wereld, waarin hij moezaam voortbeende, het onverwachte gebeuren zou. De dreef draaide naar een ander einde, maar ginder hoog, tegen het zwarte woud, stond een koel eiland van groen. De boomen toonden het mooie spel van witbeschenen en dof donkergroen beschaduwde blaren; in het heldere gras stonden blanke en gele bloemen als kleine starren. En een beek schoot van omhoog, tusschen blankende rotsblokken waarop struiken wuifden, zachtjes. Het water sloeg tot stof in de lucht en een regenboog hing trillend rond de plaats waar de groen en zilveren beek naar beneden ruischte. Hier bleef Ulrik zitten. En wachtte lang, en staarde op het wisselend spel van watergestuif in den mooien kleurenboog. Maar het onbepaald verwachte kwam niet en de wereld scheen klein en eenzaam onder de lentezon. Tot hij plots een warmte in zijn borst voelde en zijn hart luider sloeg en hij wist, dat het mysterie geboren werd. Voor hem stond een meisken, heel jong. Zij had arme kleeren, maar in het groen waren haar bloote voeten als dof-glanzende bloemen. Om heur haar beefde de zon als om het hoofd van heiligenbeelden, heur oogen hadden het diep-blauwe van lenteluchten en waar de twee sierlijke bogen der wimpers bijeenliepen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} was een putje, rood als papaver. Zij was niet verwonderd, hem hier te vinden als den jongen droomenprins van wien vertellen de mooie sproken, en beiden zijn verder gegaan, hand in hand, langs de blank-beschenen rotsen, voorbij den trillenden regenboog. Er hing stilte in de hooge lucht boven hen. Toen sprak zij, en het werd zoo zalig zacht in hem, dat hij meende te sterven. Heur stem had de frissche, gouden helderheid als die van sommige vogels, en hij luisterde naar den klank, gelijk hij in den gesloten tuin zijner kindsheid naar de blije merels luisterde, ademloos en stil. Den volgenden morgen ging hij weer naar de wondere plaats van zon en gebladerte en weer is het simpele meisje gekomen. Zij zaten naast elkaar, hand in hand. Er golfden breede strepen licht op het kabbelende water der beek. En er was een warme, snikkens-teere vroomheid in hem. Alle dagen nu ging Ulrik het mooie droomenmeisje opzoeken. Hij wist thans de woorden, die zij zegde, en kon luisteren naar hun meening evenals naar hun gouden klank. Zij sprak nooit over zich zelf, maar het water en de lucht, de zon en de beek, de boomen en de bloemen kwamen onder haar stem in hem te leven als iets heel schoon en nooit gedacht. Wanneer zij hem verliet, keek hij lang in de richting waar ze verdween en luisterde naar den nieuwen zang van onbekende weelde, die haast pijnigend van volle vreugde in zijn ziel geboren werd. En een morgen verscheen zij niet meer. Hij wachtte den ganschen dag en in den avond weende hij. Zij kwam niet terug, de volgende dagen. Het werd een diepe smart, die altijd aan in hem knaagde, of soms het gevoelen gaf van een plotsen dood. De dagen waren zonloos en dof, en zijn oogen stonden wild als van hen, die het licht in zich weten vertanen en vergaan. Een avond, terwijl hij voor het onaangeroerde eten zat, met zijn hoofd gebogen boven de diepe pijn in hem, kwam de oude monnik binnen. Hij ging voor Ulrik staan, en sprak met bevende stem, als waren de woorden te zwaar. En Ulrik herdacht nu zijn gansche jeugd in het licht van de openbaring. Hoe hij op bevel bespied werd, en hem angstvallig elke aanduiding voor gevecht of kruistocht werd vermeden, hoe hij zou worden een stille monnik in het groote klooster ginder over het woud, en het slot tot de orde zou gaan. Maar de oude {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} monnik moest het woord breken, dat hij aan Ulrik's moeder gegeven had. Hij wist, dat zijn meester leed en 't blije gewar van jacht en krijg moest hebben, een edelman moest worden zooals het bloed het gebood. Meewarig schudde Ulrik het hoofd; zijn leed was zoo oneindig, dat alle troost onmogelijk was en het voorgetooverde nieuwe een kinderspel scheen. Angstig sprak nu de oude monnik van de verre kruistochten, van den dood van Ulrik's vader in de kettersche morgenlanden en van den dubbelen plicht van heilige verlossing en heilige wraak. Maar Ulrik herdacht de woorden, toen de bevende monnik was buitengegaan, en plots kwam een vermoeden, dat de mooie inbeelding pijnigde, maar dat stilaan groeide tot zekerheid. Het droomenmeisje was misschien het simpele kind van een dorper, en werd, nu had hij er duidelijk het besef van, weggevoerd naar een onbekende plaats. Hij ontbood den monnik, hij ontbood de schildknapen, niemand wist iets omtrent de ontvoering. Razend holde hij de duistere wenteltrap op, naar zijn moeder: het licht danste langs de glimmende wanden. Hij stiet de deur open. Maar de oude vrouw keek strak in de toorts, en sprak niet. Zij was als een geraamte, waarin nog enkel die starre oogen leefden, en Ulrik wist, dat zij dood was voor hem. 's Anderen daags vertrok hij. Hij ging in de duistere hutten der laten en vroeg de menschen langs de wegen waar het onbekende droomenmeisken was. Maar niemand gaf hem bescheid. Hij ging verder, den weg op door het woud, zag andere sloten en hutten, en vele menschen, maar de schoone onbekende was er niet. En altoos verder ging hij, en vroeg naar haar, 's Nachts lag hij langs de wegen te snikken, en de starren stonden strak en koel, ver boven zijn leed. Hij kwam toen in steden, en zocht. Daar zijn bevuilde kleeren in lompen hingen en er een vreemd licht in zijn oogen brandde, sloegen de poorters hem de deur toe of joegen hem weg. Hij doolde verder, en dacht, dat de wereld ging eindigen, maar altijd nieuwe sloten en steden daagden op aan de verre luchten en altijd nieuwe menschen sprak hij aan, met de stem van een bedelaar, die, als om eten en drinken, om een onbekend droomenmeisje bad. Zoo doolde hij lang, zag bergen en dalen, zeeën en meren, wouden en velden, en overal waren menschen, maar niet de gezochte. Zijn gelaat was hoekig als sommige gesne- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} den beelden, de honger van lichaam en ziel stond in zijn wilde oogen. Daar men hem niet verstond in de vreemde streken, dacht men, dat hij een ketter was en gooide hem knuppels achterna. Hij kwam toen in een groote stad. Op blanke lucht stonden de donkere kerktorens luide te zingen het lied van hun veelgetongde klokken. Een groote menigte krioelde in de enge kronkelstraten, nu en dan schitterde een geharnast ruiter er boven uit, als een heilige. Ulrik volgde de menschen en werd opgenomen in de stuwende, joelende massa. Men kwam op een groot plein, waarop krijgslieden en poorters drumden. En hij werd meegestuwd en snakte naar adem; rond hem riep men, feestelijk. En ginder verscheen, hoog, op een wagen, een oude monnik. Het werd als een zee van stilte, golvend over alle luisterende koppen. Ginder hoog sprak de monnik, in zijn vreemde taal; hij had vlammende oogen en zijn passievolle woorden stieten luid in de zwijgende menigte. En toen kwam een oneindig gejuich, een jubelkreet uit duizenden monden, en de vlam stak in alle oogen. Vrouwen weenden. De krijgslieden vertrokken, en ook veel poorters, en 't werd een lang gewoel. Ulrik voelde een plots licht in hem. Hij hoorde de woorden van den ouden eenoogigen monnik in zijn geheugen zoemen als geweldige klokken. En hij vertrok met de menigte, naar de verre landen van overzee, om de ketters het graf van den Heer te ontvechten. En bij zijn terugkomst zou hij, met de oneindige goedheid van den Heer als leidend licht, den zwaren tocht hernemen, met de zekerheid het verre meisken der schoone herinnering te vinden. Met het matelijk geluid van duizenden stappen ging men langs juichende rijen oude mannen, vrouwen en kinderen. Maar in den avond zweeg alles en alleen in de stilte groeide het geschuif der strijders als van een kudde, en hier en daar hinnikte luid een paard in de levende duisternis. Zoo ging men, dagen en dagen. Langs de wegen bleven velen zitten, uitgeput en ziek, maar de stoet toog verder in de kleurrijke wanorde van wapenkleedijen en wolle en bont, in het onbepaald rumoer van paardengetrappel en het stappen van duizenden mannen. Een morgen, na een nachtrust in een oheide, vond Ulrik een krijgsman liggen te slapen en wilde {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} hem wekken. Toen hij voelde dat de koude man sliep voor altijd, nam hij het harnas en de wapens en wrocht zich verder onder dat gewicht. En wanneer de zon hoog boven zijn hoofd stond, onverbiddelijk, en hij dacht te versmachten, zag hij weer een krijgsman liggen langs den weg, en zijn paard graasde rustig naast hem. De man was dood. Ulrik kroop op het paard en reed verder, met de bewegende, krioelende massa. Alle dagen bleven nu menschen liggen waar de kruisvaarders voorbijtogen. Hun oogen stonden vreeselijk in het gele gelaat en staarden naar den wijd-open hemel. Er stonden donkere plekken in de huid der dooden en de lucht voer een afgrijselijken reuk, 's Daags gingen de kruisvaarders in de kleine huizen en namen brood, vleesch en wijn; sommigen lachten driest en zongen luidkeels, en bleven verder, verder achtenuit. Een morgen had Ulrik dorst en honger en sloeg een zijweg in, naar een hoeve, stil, ginds in een trossel boomen. Toen hij naderde, hoorde hij gegil en zag twee krijgslieden vechten met een doodsbleek meisje. In de oogen der mannen stond woest het dierlijke als soms bij honden en de kreten schuurden rauw uit hun keel. Ulrik trok zijn zwaard en rende naar het groepje. De mannen lieten los, grabbelden naar hun wapen en liepen op hem toe, maar Ulrik zwaaide zijn zwaard met al de kracht zijner woede en kloof den eerste den schedel, door den helm. De andere vluchtte. Toen stapte Ulrik af, bracht het meisje binnen, en vertrok. Hij meende te moeten sterven, zoo droef was het in hem. Maar later dacht hij aan zijn zwaard, en lachte tevreden, want dat was het goede begin en hij vreesde zijn onervarenheid niet meer. Men kwam nu in zonderlinge landen, waar de bergen tegen den hemel stonden en wondere koepels blonken in den strakken zonneschijn. De donkere mannen hier gluurden schuw, toen de kruisvaarders voorbijtrokken. Een namiddag zag Ulrik de krijgslieden vooruitloopen zoo snel het maar kon; hij dreef zijn paard in de richting en na een korten draf bonsde hem plots het bloed in de keel: daar was zijn eerste gevecht! Woest stormde hij in de ketters en sloeg en stak in een waanzin van moord en wraak; zijn armplaat had breede gulpen bloed in rijkelijk rood en zijn zwaard {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} drupte levende koralen. Daar struikelde zijn paard, donker-rood straalde uit de borst. Ulrik sprong op en liep naar den heiden, maar, juist toen hij sloeg om hem te onthoofden, ontmoette zijn zwaard dat van den donkeren man, en brak. Een korte, scherpe smart, en 't werd alles duister in hem. 't Was als een lange droom van dood geweest. Nu hij ontwaakte, heel zwak, zag hij raven in de strakke lucht en azend op het groote veld. Overal lagen lijken, en 't was zoo ontzettend, dat hij weer meende te vergaan in een duisteren nacht. Maar er pijnde iets, scherp als een felle brandwonde, van onder zijn hals tot diep in zijn borst. Hij wou zijn harnas ontgespen, maar slaakte een wilden kreet, en durfde niet meer verroeren. Drie kraaien vlogen op, krassend, en vielen dan neer, wat verder. Dan folterde de dorst zoo hevig, dat hij opstond, om naar water te zoeken. Onbekende kleine boomen groeiden ginds; er kwam een blije hoop in hem, dat daar een beek vloeide, koel en zilver, zooals in zijn verre streek waar het meisken van mysterie kwam. En hij sleepte zich daarheen, met al zijn wil gespannen, toen plots vier handen hem vastgrepen en hij, zich omrukkend, in 't grijnzend gelaat van twee heidenen staarde. Hij hief den arm, onbewust, maar daar pijnde de wonde zoo scherp, dat hij neerviel. Toen hij, na langen tijd, uit de onmacht ontwaakte, dacht hij, dat het nacht was. Hij herinnerde zich zijn wonde, maar de pijn sluimerde, en zijn bewegingen waren vrij. Hij werd gewaar, dat zijn wapenrusting ontnomen was, en de wollen lompen van den vroegeren miserietijd rafelden langs zijn tastende handen. Toch scheen het hem te duister, zelfs voor den nacht. Hij vond geen starren, zooals ze altijd stonden, groot en glanzend, boven de stille nachten van dit wonderland. Een poos dacht hij aan den dood. Hij wilde zich de oogen wrijven; op zijn wangen voelde hij gestold bloed in harde krakelingen. Er kwam een ontzetting in hem, en dan de zekerheid; onder de smartelijke oogleden brandde een rauwe holte. Hij viel neer, huilend van wanhoop. Enkele raven krasten zwaar in hun vlucht. Hij wenschte te sterven. Toen er wat stilte in hem kwam en hij gewaar werd dat hij leven moest, dacht hij aan het verre droomenmeisje van troost. Hij wilde ze terugvinden. Hij zou niet meer zien de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zindering van zon rond blonde lokken, en de diepte van den hemel in haar groote, blije kinderoogen, maar haar stem zou den klank hebben van fijne gouden schalen, en haar handen zouden zacht en warm leven in de zijne. Hij kon niet meer gaan vechten voor het graf van den Heer en zou weer, op bedel-dool, moeten zoeken naar haar, maar de Heer was goed voor de armen en de blinden en zou hem wel leiden waar hij komen moest. Hij spande zijn wil als een boog en begon de donkere reis. Hij struikelde over de wapens in het slagveld en viel over de lijken, maar stond weer op en vervolgde zijn weg. Dan ging hij in een struik, en er kwam een groote dankbaarheid in hem; hij voelde de takken en brak een rechten stok af, dien hij ontdeed van de geurende bloemen en de gladde blaren. Het loof had in zijn mond een lesschende koelte. Zoo ging hij, behoedzaam met den stok voor zich tastend. Hij hoorde in de verte hondengeblaf en volgde de richting, totdat hij menschen gewaar werd. En onwillens stak hij de hand uit. Men sprak hem toe in een onbekende taal, maar de klank er van was moederlijk medelijden. Een beenderige hand nam de zijne, hij werd ergens binnengebracht. Nu waschte men voorzichtig zijn wangen en zijn zeere oogholten en gaf hem dan koelen wijn te drinken in een beker van onbekende materie, die helder klonk en heel licht was. Hij kon de woorden der goede, oude moeder niet verstaan. Maar er golfde groote teederheid in hem, en dankbaarheid, en hoop. Het deinde als de oude zangen van den monnik in het ouderlijk slot en kwam onwillens op zijn lippen in blije, warme woorden. Hij zong het lied dat in hem geboren werd, onverwacht, en wist dat de oude vrouw verrast luisterde. Dan dankte hij, en hoorde haar hartelijke stem in zijn ziel, en ging verder, op den tast van zijn stok. Er was geen duisternis meer in hem, 't werd als een blanke effen morgenzee van goedheid in zijn ziel. En hij ging langs al de wegen van de oude wereld, dankend met zijn zangen voor een brok brood, en luisterend, altijd, of hij niet den fijnen gouden klank hooren zou van de verre meisjesstem. Nergens werd hij verstaan, waar hij vroeg waar hij was of waar de weg leidde. Het werd een jarenlange tocht zonder schijnbare uitkomst. Maar in zijn koppigen droom leefde als een zon de schoone herinnering. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Er kwam een gure tijd van regen en wind, en dan vroor het, dat zijn stok en zijn stappen hard klonken op de wegen, en hij, na zijn slaap in de velden, haast niet kon opstaan van kou. En dan, later, hoorde hij de eerste vogels kweelen en voelde de Lente aanzwellend over de aarde. Maar nergens was de stem te vinden, die hij steeds hoorde in zijn wachtende ziel, als een verre lentezang. Eens was hij in een dorp en hoorde van verre het schril gepiep van een doedelzak. Hij ging langs den weg liggen, in een gracht, want de bedelende speelman moest ook honger en dorst lijden zooals hij, en hij wilde hem niets ontrooven. Boven het hoofd van den blinde tierelierde een blije leeuwerik en 't was goed daar te zijn, in de doezelende warmte der zonne, en naast zich in het gras de kleine madelieven te voelen, met de fijn-getipte blaartjes rond het bolle hart, en te herdenken de schoone morgens waar hij zoo het licht van den hemel over zich voelde vloeien en de bloemen stil rond hem stonden in het glimmende gras, langs de beek waar het droomenmeisje komen zou. En plots sprak hem iemand aan, maar hij verstond de taal niet en wees op zijn oogen en zijn stok. De stem kwam nader, die van een ouden man, en nu zat de onbekende naast Ulrik. Hij sprak weer, haalde dan iets in de hoogte en deed den blinde den doedelzak tasten. Ulrik verstond en zong een van zijn stille zangen vol hoop en licht. Nu speelde de doedelzak, aarzelend eerst, dan gansch op maat en voois, maar lijze, lijze, als de wind in zonnegebladerte en over ruischende korenzeeën soms het gepijp meevoert van een onbekenden man, heel ver. Zij drukten elkander de hand, en voortaan gingen die twee door alle wegen en straten, steden en dorpen; de eene zong en de andere speelde, en er was gouden vreugde in hen van ontdekte vriendschap, 's Avonds leerde de oude man den blinde spelen, en 's nachts sliepen zij samen in de bosschen of in de grachten en, als 't koud was, kropen zij dicht bij malkaar, in goede warmte. Vele jaargetijden wisselden af in zonneschijn en vorst, in stof en modder, in vogelenzang en strakke sneeuwstilte. De oude man kuchte en kon niet meer spelen, want de hoest blies onverwacht in den doedelzak en deed de menschen lachen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ulrik speelde nu zelf. Ook hij voelde zich stram, en oud, en zijn stem beefde. Een avond woelde de speelman onrustig op de ritselende dorre blaren van het bosch. Het scheen Ulrik later alsof hij hoorde snikken; maar neen, daar hoestte de oude en draaide zich om, en Ulrik sliep weer zacht in, trachtend in zijn droomen de verre herinnering te doen opleven als een mooie werkelijkheid, 's Anderen daags lag de oude man koud en roerloos. In angst schudde Ulrik hem en luisterde op zijn borst, maar er kwam geen woord meer en geen adem en geen harteklop. Toen weende de blinde lang. Hij kuste dan zijn vriend, op den mond, nam den doedelzak en ging verder, alleen, den dool op. En hij zocht naar de onbereikbare stem. Zoo ging hij lange jaren, tot eindelijk hij wist, dat de dood nabij was en er in hem een groote vertwijfeling kwam. Maar een avond, onverwacht, hoorde hij zijn eigen taal in den mond van voorbijgangers, en hij sprong op en liep bevend naar hen. Hij was niet ver van zijn streek en wist nu den weg, den langen weg dien hij volgen moest. Hij ging met de twee jonge mannen, tot zij thuis kwamen. Maar hij wilde niet binnengaan voor den nacht en stapte verder, in de koelte en de oneindige stilte. Hij hoorde zijn hart bonzen en plots kwam de zekerheid: hij zou het droomenmeisje terugvinden. Toen hij lange uren had gegaan, en de vogels al lang den dag hadden bezongen, hoorde hij menschen op een veld en ging traag naar hen. Hij had de vermoeienis van den dood in zijn lichaam, maar de hoop gaf hem kracht. En hij hoorde hoe het ouderlijk slot veroverd werd door een anderen heer, lang, lang geleden. Een oude vrouw herinnerde zich nog, dat Ulrik's moeder toen reeds gestorven was, zinneloos, op een eenzamen toren. Maar Ulrik noemde zich niet. En toen hij vroeg naar een wonderbaar meisje, dat uit de streek verdween, verstond men hem niet. Hij ging verder, met al den last van de lange jaren zwerven en zijn eigen nutteloosheid in zijn lichaam en in zijn ziel. En weer bekroop hem de vrees, dat het einde zou komen, voor de schoone herinnering zou levend worden. Na eenigen tijd ging hij zitten, 's Anderen daags zou hij naar de verre beek gaan, waar de oude droom van geluk was geweest. Maar nu was hij te moe, te moe. Een groote slaap overviel hem. En plots was 't een overweldigend geluk, en hij meende dat {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn borst zou opengaan in de danige weelde. Want daar zong, onmiskenbaar, de gouden stem van het droomenmeisje: ‘Oude, blinde man, kom naar onze hut en rust daar.’ Ulrik stond op, in vervoering, en ging mee, en voelde de hand, warm in de zijne. Maar de hand was hard en ruw. Hij dacht nu, hoe het wondermeisje zeer oud moest zijn, en dorst niet spreken. Maar opnieuw klonk de stem, onmiskenbaar, jong en vol. Hij vroeg toen bevend wie zij was, en of zij nooit langs de beek was geweest, ginder tegen het woud. ‘Mijn moeder, die lang dood is, zei dat het een beek was van sproken en jonge prinsen in schitterende kleeren er zacht komen spreken met de kinderen van de armen. Maar ik heb er nooit iets gezien.’ Ulrik vroeg nog, hoe haar moeder in de streek terugkwam, maar dat bevreemdde de vrouw, die niet verstond. Er kwam in hem een kleine pijn omdat alles nu zoo werkelijk was en niet bleef het mooie droomen, waar de tijd zou stilstaan. Maar de vrouw leidde hem binnen en bracht hem een stoel. En daar hoorde Ulrik het zachte, gelukkige lachen van een heel jong kindje, ergens in een hoek. Hij stond op, tastte naar het helder-blij geluid, en ging zitten, daar, op den vloer. En hij voelde twee heel kleine handen op zijn gelaat, frisch als lentebloemen. Het kindje lachte en er was een verre klank van de mooie droomenstem, perelend rond het hoofd van den blinde. Een warme golf van geluk ging over hem en hij voelde de zangen komen, uit oude tijden, jong borrelend uit zijn keel. De vrouw luisterde, zwijgend. Het bevend gezang verstierf en de blinde zat heel stil. Over zijn grijzen baard ging zacht een kinderhandje. F. DE BACKER. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen I. Soms heeft mijn hart niets méér van noode Dan 't uitzicht op een open land Om te gevoelen, in den brand Der zon, de zaligheid der goden: Een bloem die geurt, een vrucht die bloost Verschaffen mij haar koelen troost. Maar soms in het rumoer der steden, Waarnaar mij 't heimwee nooit vergaat, Als, onverwacht, het bleek gelaat Verschijnt van een bemind verleden, Voel ik weer kloppen in de keel Die heete koorts, mijn eeuwig deel. Dan weet ik mij weer gansch bezeten Van de onrust die mij verder jaagt, En dat gij, hart, niets beter vraagt Dan te vergeten, te vergeten, Omdat, wat ge eens ook krijgen zult, Toch nooit uw afgrond wordt gevuld. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Vergeef me, o goede vrouw, mijn zuster, Ik leefde naar uw wijs gebod: Eens word ik zachter en bewuster, Wellicht tevreden met mijn lot. Reeds wijkt dat onbestemd verlangen, Dat ziel en zinnen houdt gevangen Van het onrustig, koortsig kind, Wanneer de zware klokken luiden, Of waait, uit het barmhartig Zuiden, De zoelheid van een voorjaarswind. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} III. O weemoed van het geel seizoen, Als vliedt de zwarte en trage vlucht Der vogels langs het teeder groen Der lumineuze najaarslucht, Als weegt de rijpe druiventros, En bleekt de laatste weeke roos! Hoe rukt zich 't hart, bedrukt en broos, Ooit van deze aardsche schatten los? J. VAN NIJLEN. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} In Oorlogsnood Fragmenten uit mijn Dagboek (Vervolg) (1) Zaterdag, 26 december 1914. Om twee uur komt een vriendin mij afhalen en wij begeven ons naar de Bijloke - het burgerlijk hospitaal - om een ambulance te bezoeken. Degenen, die er liggen, zijn allen door den vijand volkomen uit den dienst ontslagen, als zijnde ongeschikt daartoe, dus, erg gekwetsten. Een dokterstoelating wordt vereischt, om er binnen te kunnen. De toeloop was in de laatste dagen zoo groot, dat er paal en perk is moeten aan gesteld worden in 't belang der lijders zelven. Wij doorkruisen een lange, breede gang, waar nonnetjes voorbij loopen en mannen, onder mild watergieten, den vloer schuieren. Heel op het einde, rechts, is de zaal der gekwetste militairen. Een vijf en twintigtal ijzeren bedden staan er in twee reeksen, meest alle bezet. De peluws en de kussens zijn frischwit, de dekens wit en rose. De eerste, dien wij zien, mijn gezellin en ik, is in deerlijken staat: zijn onderste kinnebak is heel weg. Een tong heeft hij niet meer; over de bovenste tandenrij hangt schuinaf zijn lip; een zwart hol daaronder is zeker zijn keelgat. Stil medelijdend knikken wij dien ellendige toe, die niet spreken, niet eten kan, en dan ook kunstmatig gevoed moet worden. Met oogen vol jammer ziet hij ons voorbijgaan. Hij ligt op den rug en doet geen beweging. Rechtover hem ligt {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} een Franschman, uit Cherbourg; levendige blikken, blijgeestige uitdrukking. Hij deelt ons mede dat hem aan den IJzer het dijbeen werd doorschoten. Hij neemt een doos uit de lade van zijn nachttafeltje en daaruit twee langwerpige kogels: ‘shrapnells,’ zegt hij, uit zijn vleesch gehaald; vervolgens, uit watten, als kostbare kleinoodiën, toont hij met bloed besmeurde stukjes scherven. ‘Zie, dat is er vandaag nog uitgetrokken, het merg hangt er nog aan...’ Er hoeft moed toe om er het hoofd niet van af te wenden. ‘Ge werdt wellicht gevoelloos gemaakt door den heelmeester?’ ‘Bij lange niet,’ en hij lacht. ‘Hoe oud?’ ‘Op 18 Februari eerstkomende word ik drie en twintig jaar.’ Er ligt een Engelschman van achttien jaar, lief, beschaafd, nogal flegmatisch de menigvuldige blijken van toewijding aannemend. Zijn rechtervoet is af gezet. Hij zal een kunstvoet hebben en toch heel goed kunnen loopen. Vlaggetjes van de landen der Verbondenen staan aan de bedstaven. Vele gekwetsten dragen het portret van onzen Koning en eenigen ook dat der Koningin, in kleine medaillons, op de borst. In het ledikant naast dat van den Engelschman ligt nog een Franschman. Hij is ook aan de beenen getroffen. Dat gebeurde aan den IJzer. Hij is getrouwd, heeft twee kinderen, en van hen noch van zijn vrouw heeft hij, sedert het vertrek van huis, nieuws gekregen. Hij wordt zoo vertroeteld door de bezoekers; hij wordt mild begiftigd, maar... een brief van zijn dierbaren, dat zou toch nog het schoonste geschenk wezen. Hij heeft keurig verzorgde handen, van binnen glad als satijn, puntig geknipte nagels. Ze zijn bloedloos, geelachtig blauw, als de handen van een doode... ‘Mager, niet waar?’ zegt hij, ze ons voorhoudend, ‘en mijn been, mijn goed been, dat moest ge zien! Het is niet dikker dan de arm van mijn vijfjarigen jongen, heel weggekwijnd door het bestendig liggen... atrophie, wat wilt ge?’ Op een laag stoeltje, wat verder, zit een klein, heel jeugdig ventje in burgerkleeding. Zijn rechterarm is af tot aan den elleboog; de mouw hangt er erbarmelijk over, als een vod. Hij {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} is Belg, uit Charleroi. Wat kunnen wij hem zeggen, hoe hem troost inspreken? Ik weet het niet, en alzoo komt het banale: ‘Veel pijn?’ ‘Ja wel, maar niet in den arm meer, in de ontbrekende hand lijd ik, vooral in den duim; les nerfs, quoi!’ voleindigt hij, als onverschillig over zijn lot. En dat treft bij het meerendeel, dat moedige, bijna blijmoedige, opgewekt gelatene, bewonderenswaardig van zelfverloochening. Daar ligt een Arabier met een heel zwart, dikharig hoofd, een donker gelaat, waardoor de koortsgloed rood uitbreekt, en met schitteroogen. ‘Spreekt gij Fransch?’ ‘Un peu,’ antwoordt hij en steekt, glimlachend met een mond vol blinkende tanden, mij de hand toe. Wat gloeit zij onrustwekkend, die hand! Hij mag niet vermoeid worden door onnoodige vragen en gesprekken, die man. Enkel een duw van medegevoel en ik treed op het verste bed toe. Daar ligt een kloeke, thans heel bleeke kerel. Het hoofd is omwonden, de oogleden zijn gesloten. ‘Hij slaapt,’ zegt mijn vriendin. Maar juist nu kijkt hij ons aan en ik meen dwaselijk het woord tot hem te moeten richten: ‘Van waar?’ ‘Van Antwerpen’, antwoordt hij en sluit opnieuw de oogen. Met medelijden schijnt hij niet gediend. Of is hij te zwak in de hersens om gedachten te vormen en verlangt hij niets anders dan rust? Heel andersom is het gesteld met zijn naasten bedgenoot, een Franschman. ‘Van den Pas-de-Calais,’ deelt hij ons mede, in zulk zonderling Fransch en zoo vlug, dat het nauwelijks verstaanbaar is. Hij was in vroolijke samenspraak met een even luchthartigen rampgenoot, die bij zijn sponde stond, op twee krukken steunend, met hangende voeten, zwart van baard, een regelmatig, schrander gelaat, een Belg, deze. De Franschman is op 't eerste zicht bepaald leelijk, met holten in de tandenrij en verwrongen trekken; maar dadelijk verovert hij sympathie. Hij is reeds in drie veldslagen geweest: bij Reims en aan den IJzer, waar zijn twee beenen af geschoten werden. Hij {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} weert de deksels en toont twee hagelblank omwonden, korte bilstompen. Ook in den rug is hij geschoten geworden; de kogel is tusschen de ribben uitgevlogen en dat toont hij ook, zijn hemd opentrekkend: een ronde blauwpaarse vlek van nog geen cent doorsnede. ‘Que voulez-vous, c'est la guerre! Degenen, die ons treffen, die ons dooden, loopen een gelijk gevaar... O, indien ik mijn beenen had, wat zou ik verlangen om weer te keeren naar het front: eenmaal, tienmaal, vijftigmaal, na elke genezing van nieuwe wonden!’ (Slot volgt.) VIRGINIE LOVELING {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten uit ‘Pan’ I. Van vers 1 tot 94. ...Sinds er menschen zijn heeft de mensch zich te weinig verheugd: Dat alleen, mijn Broeders, is onze erfzonde. En leeren wij beter ons verheugen, zoo verleeren wij het best anderen pijn te doen en leed uit te denken... (Aldus sprak Zarathustra.) FR. NIETZSCHE. Zeg, Pan, die God en Danser zijt, zeg, slaapt ge nog? Zeg, Pan, die God en Sater zijt, wat slaapt ge toch!? Zoo diep te slapen, 't is een schande, zeg ik u! Nog nimmer zag ik voller levensvreugd in al wat leeft en wriemelt! God! 't Is als één groote lach! Ik sta in heerlijkheid van zonnelicht, alleen, maar met een hemel diep in mij van zaligheid! Er waait me door de ziel een wind van geestdrift! Ei! Jong-wilde zangen willen juichend naar het licht. Een lange siddring is opeens door mij gegaan: ik voel me koning van de liefde en van de vreugd. - Word wakker, beste Pan, dat zag ik nooit of nooit! Een vorstelijk festijn van zomersche losbandigheid, waaraan mijn blik zich drenkt tot dronken-wordens toe. Een zee van zon, en goud, en fonklend paarlenspel, en hier en daar der schaadwen paars-fluweelen dons met zonnekantwerk raaflend door het loover. Ei! sta op! en laat ons samen wentlen in dien plas van kabbelende zon, en in die molligheid van purpren dons! Uw tijd van slapen is voorbij: {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} nu is de Zon de Boodschap van den Nieuwen Dag, en jeugd en vreugde hangt te zingen in de lucht. En gij, gij slaapt te midden van die heerlijkheid, is dat geen schand? Ge ligt daar lam en lui, als dood, reeds half bedolven onder 't opgespatte slijk, wen om u heen het volle leven zegeviert: de tijd heeft over u een wa van mos gebreid, waaruit een bonte wemeling van bloemen rankt, met slingerplanten, vastgeankerd in uw pels; er groeit een madelief in 't kuiltje van uw kin en in uw haarbos heeft de vink haar nest gebouwd; een levend lijk. Daarbij, ge slaapt al lang genoeg! Maar och, 't is waar, destijds, - 't is al zoo pijnlijk lang - vingt ge in uw Wijsheid uwen slaap door de eeuwen aan, met woeste stormen in de ziel van smart en spijt: profeetjes-van-den-schijn ontpopten hier en daar en gingen door het land vol zieken overmoed, met veel lawaai verkondend, dat het Leven was de straf der Goden om der vaadren zondig kwaad; een dal van tranen, eeuwig-donker als de nacht; een woestenij, waardoor de mensch als lastdier trok tot aan het graf, gedwee berustend in zijn wee, tot boete voor een diep-verbolgen God... O schand! Het menschdom luisterde als bedwelmd naar 't klatergoud van ijdlen woordenpraal; gekerm steeg te allen kant gelijk een godeslastering ten hemel op; hun geest werd krank en mak van ingebeelde smart, en tranen groeven voren in hun bleeke wang, die eertijds lachte en glansde in jongen lenteblos. Ze kropen lui en laf en loensch voor 't Noodlot, bang voor morgen, bang voor 't leven, ijzend voor den dood, gedoken in den waan van dompig egoïsm. Dat, Pan, dat was te veel voor u. 't En baatte niet, dat gij vol sier en zwier u danstet in het zweet, en dolle bokkesprongen hun ten beste gaaft; dat gij met uw gevolg den lande daavren deedt van wild jolijt: het menschdom zag geërgerd na, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} en sloeg schijnheilig kruis op kruis. 't En baatte niet, dat gij uw herdersfluit ontloktet 't zoetste lied, haar schaterend gezang liet dartelen in 't rond: haar vreugdelach werd overschreeuwd door naar gehuil, dat als een vloek losscheurdë uit hun rauwe keel. - En toen zijt gij vrijwillig in den slaap gegaan, met tranen in den blauwen blik, en met een storm van smarten in de groote ziel. En wen uw oog zich eeuwig luiken ging, zooals een bloemenkelk met avonddauw gevuld, hebt ge, in een breed gebaar, als de laatstë oplaaiïng van machtig-God zijn, heel de schepping met haar hemel van genot en lust, in starre roerloosheid van dood gekluisterd, tot de Redder komen zou. En nu is 't tijd! Ik voel mij eindlijk sterk: 'k verjoeg het spook van mijne smart, dat als een kwelgeest me immer op de hielen zat, en dreigde me te wurgen in zijn maagren klauw, zoo ik het wagen dorst, te leven naar mijn zin. Ik voel me sterk, te dragen al de wilde vreugd, die in mijn nieuw geboren levensweelde gloeit, hoe martlend ook zij drukken moog’ mijn broze jeugd. - Ik sta in eindelooze zee van zonnelicht, van kop tot teen doorzegen van den zomergloed, en 'k voel me licht, met heel mijn wezen als verzield. Er gaat door mij een jubelende beê van dank voor 't heerlijk Leven: 'k wil 't, met al de kracht in mij, mijn Mensch-zijn wijden in gezangen van geluk, en 't offren al de daden van mijn jeugd en trots. - 'k Sta in de glorie van den gouden zomernoen, licht zwelgend, opgaande in zijn schaterend geweld, en aangevochten door een droom van liefde en macht: ik voel me plots geroepen als de Wonderprins in 't sprookjen, en, o, Pan! nu moet ge mee, om ons te leiden en ons voor te gaan: de slaap heeft u verjongd, verkwikt en wilder zal uw milde vreugd de wereld overspatten. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Van vers 855 tot 1000. Ha! Pan is wakker, wakker! Pan, mijn beste Pan! Kom hier! Ik druk u in mijn armen met een zoen: uit onze omhelzing groeit een ongekend geluk. - En zijt ge nu gereed? En is uw fluit bezield van blonde honigklanken? Ja?! Dan is het goed. - En uw gevolg, dat eerzaam, hooggeboren volk, dat smacht zich weder vrij te voelen, na een slaap van heimwee en verveling, is dat klaar, zeg? Ja?! Zoo vange 't aan! Vooreerst de faunen. Faunen, op! Verward geroezemoes van stemmen dommelt in de diepte van het woud. Maar langzaam groeit 't gegons tot voller leven aan, door kreten opgeschrikt, en zoo maar immer zwellend tot een luid hoezee! 't Lawaai is als een wilde baar, die aan komt slaan; ze tuimelt door de struiken met jong-blij geweld, en rolt met luiden lach het zonnelandschap in. De horizonnen, met paleizen van opaal en paarlemoer, slaan open in een jubelkreet. Dë echo's botsen, breken juichend op elkaar, en overal weergalmt de daverende roep, alsof de heele wereld brengt zijn welkomstgroet. - En al meteens, daar huppelt jolig uit het woud de heldre waterslag der fluiten. Dartlend slaat een zwalp van tonen opwaarts in de lucht, en druipt, met kleine kinderlachjes door het loover, staâg afwisslend van gedaante. Elke klank, die neer komt rinklen, spat uiteen, wordt op-zich-zelf een lach, waarvan weer elke parel lachend openklapt, en snaatrend, babblend op en neder spartelt, jokt {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} en danst. En 't gulpt maar aan in dollen overvloed: het wordt een vuurwerk van verrukkelijk geklank, het rankt, speelt, dwarrelt, tikt en klatert rommedom; het slaat en kringt en kronkelt door elkaar, en drest in zotte kleurentintling in de zon uiteen! - Ik zie een vlucht van lachende gezichten om mij heen; ze vliegen schettrend langs mijn hoofd voorbij, met hagelwitte tanden in den rooden mond. Er vaart een zot gekriewel over heel mijn lijf, van donzen vrouwenvingren in wellustig spel. Ik voel in mij een saterachtig vreugdgevoel, en heel mijn wezen wordt een groote schaterlach. - En door dien diamantenregen gaat een zang aan 't zwoelen, diep en majestatisch als een beê. Akkoorden deinen aan als golven van de zee; ze vloeien door mekaar, schakeerend van geluid: de tenorstemmen hoog in breeden klankenzwier, de zang der bassen als een optocht, statig-zwaar. Het lijkt een orgel met zijn vol en machtig spel: nu zingt en zoemt het als omdoezeld van fluweel; dan bruist en druist het als een wilde waterval, met hoog daarboven nog 't gegichel der schalmei. In alles zielt muziek. Het siddert uit den grond, hangt als een tintlend waas te drijven over 't land; er ranken diademen neer van paarlenklank door 't loover, dat zich stemt in harmonieus geruisch, zacht rimplend als een meer van zilver, met schril goudgeflikker van miljoenen rappe vischjes. En daartusschen nog uit heldre vooglenkelen speelt een kantwerk van geluiden, als het parelspel van broos-kristallen, in den zwaren zang der Aarde. En hoog daarboven troont Al-Moeder Zon en drukt haar heetsten zoen op al die zinnelijkheid, die zelfs uit alle levenlooze dingen spat. Daar komen nu langs zonbeplasten bloemenweg, de faunen aangestapt met statig-fieren pas, als 't heerlijkst Beeld van trots en mannelijke kracht. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Een goede glimlach sprankelt om hun rooden mond, hun kalm gemoed verinnigt zich in klaren blik, en over 't zonnelandschap schalt hun stoer gezang. En wat een eenig, onvergeetlijk tafereel: hun bruin-gebronsde reuzenlijven, sterk-gespierd, als uit een stronk gehouwen, zijn omslingerd met een tuil van bloemenkransen, glanzend in de zon, in waaierende wiegeling van kleurenpracht; en om den fieren kop is zwierig eene kroon van korenbloemen en papavers saamgesnoerd. En zie! daar barst opeens hun jeugd en vreugde los in sierlijk-gerhythmeerden dans. Er wuift omheen heel de uitgelaten groep een walm van balsemgeur en waast om al de dingen als een sprookjesdroom. Het Feest des Levens is begonnen. He! Hoezee! - Geef hier die syrincx, faun, 'k wil ook een bonte zwerm van klanken doen in 't ronde reegnen, en ten dans gaan, meesterlijk als niemand, want, bij God! ik kan dien overvloed van vreugd en heerlijkheid in mij niet luid genoeg doen schaatren in mijn weeldezang. Wat ik niet zeggen kan met gansch mijn woordenschat, zal uit mijn vingren zilver rinklen in het licht! Wat ik niet zingen kan met heel mijn blijde stem, wordt nu een feestelijke kermisdans! Let op! Ho! Ho! Schalmei! uw tonenrei vooruit in lossen dans! 't Moet weemlen en zwieren, 't moet juublen en gieren, 't moet schaatren ten trans! Holla-he! Holla-he! 't Moet tinklen en rinklen in rankende klanken, 't moet op tot een razenden kreet! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} En hipplen en tripplen op doezele voetjes; 't moet sussen het schrijnendste leed. De Dans is de Rhythmus van 't leven, de zon is een dans, en de zee en de wind; mijn ziel is een joelende en dansende kind: een Dans is mijn zonnige leven. Ik heb in mijn verzen gegeven den Dans van de dingen, die ik heb bemind; nu dans ik, omdat ik het koninklijk vind, den lustigen Dans van het leven. Stemt blij nu de fluiten en vedel en trom! Valt in nu de bassen met doezlig gebrom! Heisa! tamboerijn, kastanjetten! Al dansende groeit er een sterker geslacht, een jongere wereld rijst op uit den nacht: ge moet op den oude niet letten. En ringel-rangel! tingel-tangel! Heisa! Holla! Hopsasa! Zinne - zonne - zegekrans! Wiegel - wentel - wonnedans! mi - fa - la! si - la - fa! sol - mi - fa - re - do! Nu licht ik een beentje, en draai op mijn eentje gezwind in het rond! 't Is heerlijk en lustig: ik voel me zoo rustig zoo prettig-gezond! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dobbert en kabbelt, hoe schatert en babbelt mijn jolige fluit! Hoe ga ik aan 't zweven, op vleuglen gedreven van tintlend geluid! Ik voel mij omhangen van geuren en zangen en zijgende zon! 'k zie wondere beelden, 'k wel open in weelde: een zingende bron. Lier. KAREL DE WINTER. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over koloniale Letterkunde Als eene zaak tot de verbeelding en het hart spreekt, is zij gewonnen. Is men niet gerechtigd, dit ten onzent van het koloniaal vraagstuk te zeggen? Het maakt niet alleen de belangstelling van specialisten en handelslieden gaande, maar ook die van kunstenaars en schrijvers. Dezen drukken het gevoel, de geestdrift uit, die de massa doortrilt. De dichter, deze profeet, vangt ‘het denkbeeld, dat in de lucht hangt,’ op en toont er aan de menschen der aarde de schoonheid van. Men moet wel bekennen dat de koloniale idee lang boven onze hoofden heeft gezweefd zonder in ons dagelijksch leven door te dringen. Men kende Kongo als eene streek ‘in Afrika's duisternis,’ van waar men caoutchouc en ivoor trok. Voor velen was dat, evengoed als een kopermijn, een exploitatiedomein voor handel en nijverheid. De beschavingsrol of de zedelijke voordeelen zag men niet zoo dadelijk in. Gebeurtenissen als de Arabische kampagne of de heldhaftige inneming van Tabora wekten bijwijlen verheven denkbeelden op. Maar buitengewone feiten gelijken vaak op de autolantaren, die een hel licht werpt op een enkelen driehoek van de baan, doch het overige in het duister laat. Voor verre ontdekkingstochten en missiën legt men slechts eene kortstondige nieuwsgierigheid aan den dag, tenzij een opmerker, die kan schrijven, ze in gelukkig proza vertelt. Het uitstekend letterkundig Engelsch tijdschrift ‘The London Mercury’ maakt de volgende gegronde opmerking: ‘De negen tienden van de boeken waarin de merkwaardigste reizen en meest ophefmakende ontdekkingstochten worden verhaald, werden op zulke wijze geschreven, dat het groot publiek ze meestendeels niet leest, of althans dat niemand er aan {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt ze ooit te herlezen. Het zijn echter maar alleen de boeken die herlezen worden, welke op den geest een werkelijken en blijvenden indruk maken.’ En het tijdschrift is verwonderd dat men volstrekt niet aan een schrijver denkt, ‘terwijl men toch, bij inrichting van een studiereis, nooit nalaat om zich, vaak tegen groote onkosten, de beste specialisten in ieder vak aan te schaffen, geleerde aardrijkskundigen, aardkundigen, mineralogisten, den geneesheer, fotografen, ja zelfs een cinema-operateur.’ Deze onverschilligheid verdiende aangestipt te worden, voornamelijk in Groot-Bretanje, waar de letterkunde niet weinig tot de koloniale ontwikkeling heeft bijgedragen. Iedereen, om slechts van den tegenwoordigen tijd te spreken, neemt aan dat Rudyard Kipling, zelfs buiten de grenzen van zijn land, beter Indië heeft doen kennen dan de aardrijkskundigen of andere geleerden, met wier werken het publiek bijna niet in aanraking komt. De groote Engelsche romanschrijver heeft misschien 't best in zijne boeken den kolonialen geest aangewakkerd, die aan de uitheemsche werken der vorige eeuwen en, zelfs aan eenige der gewichtigste van onzen tijd ontbrak. Onder de Engelsche schrijvers moeten nog R.L. Stevenson en Jozef Conrad vermeld worden, van wie menig werk om zoo te zeggen klassiek is geworden. Deze enkele bekende namen laten ons toe het belangrijk aandeel te waardeer en, dat de schrijvers in de koloniale literatuur hebben gehad. De naam van Jozef Conrad verdient te worden onthouden. De verteller van de ‘Tales of Unrest,’ die langs onzen Kongo reisde, nam in zijn boek eene roerende geschiedenis op, waarvan de voornaamste personages twee menschen zijn uit factorijen op den oever van den grooten stroom. Het gebrek aan lektuur, waaruit ze verstandelijke en zedelijke opbeuring zouden kunnen putten, leidt deze kolonialen tot het diepste verval. In andere oogpunten nog wekt deze geschiedenis onze belangstelling. Zij doet ons ernstig op het nut der brieven denken. Deze helpen de eenzaamheid en de verwijdering dragen; zij onderhouden de gemeenschap met Europa; zij bevorderen, zelfs in de verwildering, het ontdekken van opbeurende lessen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote Fransche kolonialen zijn ontwikkelden. Als zij te Parijs verblijven, zoeken zij omgang met de schrijvers. Marius en Ary Leblond, die in de omgeving leefden van generaal Galieni, den meester van maarschalk Lyautey, den organisator van Marokko, hebben door hunne pen de krachtdadige figuur van den redder van Parijs doen herleven. Soms vereenigen de schrijver en de koloniale beheerder hunne bedrijvigheid. Toen onlangs ‘Notre Carthage’ verscheen, het boek van Paul Adam, dat na zijn dood het licht zag en aan het werk der Franschen in Midden-Afrika is gewijd, heeft men verteld hoe William Ponty, gouverneur-generaal van Fransch westelijk Afrika, uit eigen beweging den schrijver van ‘La Ville inconnue’ was gaan opzoeken. De hooge ambtenaar, die den schrijver misschien alleen maar door dit bewonderenswaardig boek kende, dacht aan hetgeen eene dergelijke pen vermocht. Zij deed inderdaad, in eene sierlijke taal, de waarde van het Afrikaansche rijk uitschijnen. Men weet welke innige vriendschap Paul Adam en generaal Mangin verbond, welke laatste ter beschikking van zijn land het heldhaftig ‘zwarte leger’ stelde, wiens medewerking het zijne bij droeg tot de verdediging van den bedreigden grond. Paul Adam voelde zeer veel voor het uitwijkingsvraagstuk. Hij bewonderde de taaie werkzaamheid van generaal Mangin, die toen, ver in Afrika, eenvoudig kommandant was. Wie weet heeft hij hem, door in gedachte diens onvermoeibaren arbeid te volgen, niet de stof van sommige zijner boeken ontleend! Zijnerzijds hoorde de generaal in Paul Adam de stem die vertroost omdat zij begrijpt, de stem ook die de denkbeelden van een man van aktie verbreidt en leert waardeeren. Jerome en Jean Tharaud hebben Senegal niet moeten doorreizen om, in ‘La Randonnée de Samba Diouf,’ het eenvoudig en roerend avontuur van een zwarten verkenner te verhalen. Zij hebben zorgvuldig de inlichtingen verzameld, welke een hunner vrienden hun verstrekte, die in Afrika verbleven had. Dank zij de scherpte van hun waarnemingsvermogen, hebben deze meesters van het Fransche proza het dekor en de ziel van hunne personages weten te begrijpen. In het woord van den tusschengeplaatsten koloniaal trilde heel wat van 't geen hij bij de zwarten had vernomen. De schrijvers getuigen het in het voorbericht van ‘La Randonnée,’ als zij zich {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} als volgt tot dit medium richten, geplaatst tusschen hunne verbeelding en de verre streek, waarheen zij zich begeven moest: ‘Deze vertelling hebben wij verzonnen terwijl wij naar u luisterden; en de duizenden bijzonderheden, die noodig waren om er leven aan te geven, hebt gij ons aangebracht, nu eens in de taal der Ouolofs, dan eens in die der Mandingen, die gij beide met hetzelfde gemak spreekt als het dialekt van uwe geboortestreek. - He, waarde vriend, zei ik u elk oogenblik, uwe negers drukken zich waarlijk als Akademieleden uit! - Stellig, was uw antwoord; doch wat kan ik daar aan doen? Ik vertaal u woord voor woord wat zij zeggen. Zijn hunne talen buigzaam en rijk, en in staat om zeer subtiele schakeeringen weer te geven, dan bewijst dit alleen dat deze menschen van westelijk Afrika volstrekt niet het redeloos vee zijn, dat eene middelmatige koloniale literatuur ons zoo gaarne voorstelt. Eene mooie taal is een kollektief en onbewust meesterstuk. Deze negers zouden niet zoo spreken, indien er achter hen geen beschaving ware, eene eenvoudige wel is waar, doch dan toch eene beschaving...’ Het woord dat in dit thema den besten klank heeft, is ‘beschaving.’ Van negers getuigen dat zij ‘beschaafden’ zijn, weze het dan zeer eenvoudige, is ze dicht bij de ‘beschaafden zonder meer’ stellen, zooals wij ons graag betitelen. Op het gebied der letterkunde is dat bijna eene nieuwigheid. Het is een postulatum heropfrisschen, waarrond de specialisten hunne steeds in juistheid toenemende batterijen opgericht hebben. Maurice Delafosse, o.a., die over de Afrikaansche taalkunde geleerde werken liet verschijnen, en die de schrijver is van een nauwkeurig handboekje over de zwarten van Afrika, verklaart van hen: ‘Zij zijn geen primitieven. Zij zijn op verbazende wijze “geëvolueerd,” zoo goed als wij zelven, ofschoon volgens een ander processus, en dat juist is het wat de kloof te onoverkomelijker maakt. Deze ziel, zoo verschillend met de onze, is geene nieuwe, geene eenvoudige ziel; deze hersenen, die ons niet verstaan, zijn niet ledig, maar vol komplexe dingen die wij niet verstaan; denkbeelden en begrippen hebben er sedert duizenden van geslachten hunne sporen in nagelaten en er {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} diepe groeven in gedrukt, die wij met onze begrippen niet kunnen vullen. Hunne samenleving is zoo oud als de onze, met een even diepen wortel, een even krachtig sap. Het zijn geen kinderen; het zijn, gelijk wij, grijsaards, maar andere grijsaards, die het gewicht en de ervaring van eene andere rijpheid dragen.’ Nog een stap verder gaan de werken van Levy-Bruhl over de geestesfunktiën in de lagere volkerengroepen en over de primitieve mentaliteit, waarin voor het begrijpen van andere beschaafden dan wij eene echt scherpzinnige opzoekingsmethode gevolgd wordt. De dichters komen, met hunne intuitie, de wetenschappelijke methodes steunen. Zij zoeken uit de archieven het menschelijke op, en kiezen volgens hun esthetischen smaak. Alzoo heeft Blaise Cendrars in de traditieverhalen der Afrikaansche volkeren motieven gevonden die met zijn eigen neigingen overeenstemmen, en daarom van uit het stof der bibliotheken ontelbare boekdeelen van ontdekkers en ethnologen opgedolven, om de lijvige, het vorig jaar verschenen ‘Anthologie nègre’ samen te stellen. De inleiding van dit boek kan door middel van twee aanhalingen samengevat worden. De eerste geeft de meening weer, door Cust, omstreeks 1880, over de Afrikaansche talen uitgesproken. Zij zijn, zegt hij, buitengewoon rijk. Elke verhevenheid, elke heuvel, elke berg, elke top draagt een naam, evenals elke waterloop, elke vallei, elk plein; de beteekenis van deze namen bespreken zou een menschenleven in beslag nemen.‘Het is niet de schaarschheid, het is de overvloed van namen die de reizigers in de war brengt. De woordenrijkheid is zoo groot, dat er twintigtallen termen bestaan om de verschillende wijzen van gaan, van rondslenteren, van zwetsen aan te duiden; elke wijze wordt door een bijzonder woord uitgedrukt.’ De tweede aanhaling wordt aan Wilson ontleend. Deze schrijver doet opmerken ‘dat de Afrikaansche talen zacht, lenig, smijdig zijn, en dit in een bijna onbeperkten graad; dat de spraakkundige grondregels er van op eene zeer systematische en wijsgeerige basis steunen en dat het getal woorden tot in het oneindige kan vergroot worden; dat zij de fijnste schakeeringen van de gedachte en het gevoel kunnen ver- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} tolken, en dat er misschien geen andere talen bestaan, die een bepaalder en nauwkeuriger karakter in de uitdrukking hebben.’ Daar het vertalingen geldt, laten de stukken, door den verzamelaar gekozen, niet altijd toe, over de verklaringen van Cust en van Wilson een volledig oordeel ui te spreken. Wat er nochtans uit blijkt, is dat de negerverhalen aan vele van onze fabels herinneren. Wanneer zij er van afwijken, vertoonen zij eene sappige oorspronkelijkheid. Korten tijd na de uitgave van zijne bloemlezing, die voor eene kubistische stoutmoedigheid doorging, schreef ons Cendrars: ‘Ja, het is zoo; de letterkundige kritici te Parijs denken aan eene mystifikatie! De schilders kennen de kunst der negers, maar de letterkundigen gelooven er niet aan. Des te erger voor hen!’ Inderdaad, de zoekers op plastisch gebied werden door de techniek van de Middenafrikaners levendiger getroffen. Als zij de voorwerpen der verzamelingen onder het oog krijgen, stellen zij in het kleinste gerief van het zwarte Afrika groote zorg voor harmonie en evenwicht vast. Anderzijds neemt men in de negerstandbeeidjes een machtigen konstruktiezin waar. Paul Guillaume, die te Parijs het eerste album van neger-beeldhouwkunst, met een voorwoord van Guillaume Appolinaire, heeft uitgegeven, schreef: ‘De adeldomsteekens van het Afrikaansch verleden hebben het jongere geslacht, vooral de schilders, verrukt; en de aanraking met werken waarvan zij het bestaan niet vermoedden, heeft in hen eene geestdrift gewekt, zonder welke het kunstleven zelf in Frankrijk bedreigd was. Onbewust erfden zij het geheimzinnige sap over, dat sedert eeuwen in het hout sluimerde. De heilige kracht der beeltenissen betooverde de blikken van sommigen zelfs zoo, dat ze op een dwaalweg raakten; maar voor anderen was zij de mirakuleuze ontmoeting, die hen naar de groote traditie terugvoerde.’ Deze vooringenomenheid heeft voor gevolg, dat de tot nog toe zeldzame verzamelaars in getal toenemen. Een Antwerpsche koopplaats van godenbeeldjes schijnt door enkelen vrij goed gekend. Anderen zouden, hunnerzijds, liever zien, dat de werken van inboorlingen niet her en der verspreid worden. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De kolonialen prediken eerbied voor het geloof en de gewoonten van de volksstammen. De kunstuitingen vernietigen, waar hunne herinneringen of gewoonten in doorstralen, is aan deze volkeren de konkrete teekenen van hunne geschiedenis ontnemen. Reeds zijn de werken van de kunst der oorspronkelijke bewoners dungezaaid. Men zou nochtans hunne ontwikkeling moeten bevorderen. Zijn zij niet een bewijs dat de inboorling in den vrede van zijne gemeenschap en van de voorvaderlijke overleveringen arbeidt? Er bestaat eene Afrikaansche folklore. Het is om harentwille dat de Engelsche ethnoloog W.H.R. Rivers, die onlangs gestorven is, heeft kunnen schrijven: ‘Verschillende deelen van de wereld verliezen thans geleidelijk hunne Inboorlingen. Het wordt insgelijks duidelijk dat de blanken nooit, ter uitzondering van eenige bevoorrechte streken, in de keerkringen zullen kunnen leven, arbeiden en voorttelen. Voor het grove werk, dat tot de ontwikkeling van deze gewesten noodig is, zuilen wij altijd onze toevlucht moeten nemen tot rassen, die zich in den loop der eeuwen aan de voorwaarden van het klimaat hebben aangepast. In meer dan eene dier streken, zijn deze rassen nochtans aan het verdwijnen, en dat wel zoo vlug, dat, indien men geene maatregelen neemt om deze verdwijning tegen te gaan, het moeilijk, zooniet onmogelijk zal worden om het land tot zijne volle waarde te doen gedijen.’ Bij eene andere gelegenheid heeft Rivers aangetoond dat deze uitdelging van inboorlingen hoofdzakelijk moet toegeschreven worden aan het feit, dat zij alle levensbelang verloren hebben. ‘De ziekten en vergiften, waaraan men dit verval der bevolking gewoonlijk toeschrijft, - zegt hij - zijn slechts schijnbare faktoren. Hunne werking doet zich maar vooral gelden omdat zij wezens treft, die in zulke mate het belang in hun bestaan verloren hebben, dat zij voor elken nieuwen, voor hun verstand altijd geheimzinnigen invloed, bezwijken. Ik heb getracht te bewijzen dat deze zedelijke ontmoediging voortkomt van de onrechtvaardige en onredelijke wijze, waarop ambtenaars, zendelingen of handelaars zich tegenover het geloof en de gewoonten der inboorlingen gedragen hebben... Elke gewoonte, hoe onredelijk of valsch zij ook moge schij- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, heeft wortel geschoten om te beantwoorden aan noodzakelijkheden, die door menschen gevoeld werden tegenover hetgeen hen omringt. Daarenboven zijn gewoonten, die wij als slecht of belachelijk beschouwen, zoo innig samengegroeid met andere die onbetwistbaar nuttig zijn, dat ze niet kunnen uitgeroeid worden zonder de gansche inrichting te vernietigen of te ontzenuwen. Veel gewoonten van inboorlingen zijn strijdig met onze idealen en de traditioneele eischen van onze beschaving. Moeten zij verdwijnen, dan gebeure dit derwijze, dat de goede dingen, die misschien met de slechte verbonden zijn, behouden worden. Alleen langs dien weg kan men borg staan voor de aantrekkelijkheid van het leven en voor den goeden wil, die hoofdfaktoren der menschelijke bedrijvigheid. Het is klaar dat men slechts oordeelkundig ten opzichte van de gewoonten der inboorlingen kan optreden, wanneer men er de beteekenis van kent. Wij kunnen maar de slechte uitroeien en de goede behouden, wanneer wij vollediger dan op het huidige oogenblik het ingewikkeld weefsel van de zeden en gebruiken der inboorlingen kennen.’ In dezen tijd, waar elke natie meer en meer maar de mogelijkheid zoekt om met de hulpmiddelen van haar eigen grondgebied te bestaan en vooruit te gaan, komt het koloniaal domein om zoo te zeggen nader en wordt één met het vaderland. De volmaakter gemeenschapsmiddelen bevorderen grootendeels deze vermenging. Men moet zich niet zoozeer een denkbeeld vormen van het uitheemsch dekor zooals een Bernardin de Saint Pierre of een Chateaubriand het met droomerijen opsmukken, of zelfs zooals de melancholie van een Pierre Loti het voor den geest toovert, dan wel van de betrekkingen die er tusschen onze onmiddellijke omgeving en de negerrassen bestaan. De eene verklaart heel dikwijls de andere. Wij moeten, als wij ginder ver aan wal stappen, onze Europeesche vooroordeelen, onze voorliefde, onze kundigheden aan boord laten. De kolonie is geen vreemd grondgebied, maar eene provincie van het vaderland. Men moet ook van hen, wier voorvaderen er sinds eeuwen leefden, leeren ze te begrijpen. Ze zijn trouwens medewerkers van eene zelfde taak geworden. Dergelijke beschouwingen wijzen ook de geestesrichting {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} van den blanke, die in deze verlenging van den geboortegrond verblijft. Om deze subtiliteiten weer te geven mag de letterkunde zich derhalve niet met den schijn tevreden stellen, of alleen met welbehagen over uitwendige phantasiën, zon, blauwe schaduwen, prauwen en kakelbonte schorten, uitweiden. Op den kolonialen schrijver rust eene moeilijke taak. Hij moet de gedachte, die geheimzinnig achter die schreeuwende kleuren trilt, tot de zijne maken. Zoo hij maar alleen die schreeuwende kleuren ziet, is dat een teeken dat hij de nietsdoener van een Europeesch boulevard gebleven is en kan zijne visie niet nauwkeurig wezen. Zijn behendigheid alleen zal niet voldoende zijn; hij zal eene of twee negertalen moeten kennen, lang en met sympathie de zeden en gebruiken moeten nagegaan hebben en aan de waarheid denken die in deze boutade van G.K. Chesterton opgesloten ligt: ‘Gelijk zooveel menschen en zooveel natiën die grooter worden door met de natuur en de gewone dingen in aanraking te komen, begreep hij het bovennatuurlijke alvorens het natuurlijke te begrijpen.’ Het schijnt dat men er zich rekenschap van begint te geven en dat men, na de beschrijvende phantasie der romantieken, eindelijk belang gaat hechten aan de zielkundige verschijnselen. Hier ook komt het op aandachtig opmerken aan, en te vaak hooren wij de kolonialen over de negers in het algemeen spreken naar hetgeen hunne boys gewoon waren te doen. Ze zeggen gaarne: ‘Die smerige negers!’ Maar niet zoodra zijn zij in Europa, of zij denken er aan om naar het land terug te keeren, waar zij opnieuw ‘smerige negers’ zullen ontmoeten. Zonderlinge kontradiktiën! Hij die in Afrika aanlandt en er eenigszins demokratische gevoelens op nahoudt, wordt getroffen door de kloof die tusschen het koloniseerende ras en de zwarte onderdanen bestaat. Of de ‘kleurscheiding’ officieel herkend zij of in bestuurlijke teksten voorkomt, zij bestaat in feite. De instellingen der oorspronkelijke bewoners, die de absolute macht van een opperhoofd of van eene aristokratie erkennen, zouden zich in geene plotselinge maatschappelijke verandering kunnen schikken. Het begrip van de gelijkheid tusschen de menschen kan maar langzaam in de hersenen van in stammen levende menschen ontstaan. Men heeft maar al te dikwijls {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} vastgesteld (lat de inboorling, door een Europeaan zonder zielkundig doorzicht als zijn gelijke behandeld, er onmiddellijk toe kwam om dezen als zijn mindere te beschouwen. En daar ook de toepassing der groote-stadsmethoden, namelijk in zake openbare werken, op de geleidelijke evolutie van de volksstammen der kolonie, die er moeten aan medewerken, niet kan wachten, is het noodig dat de zwarte aan den blanke ondergschikt zij. Doch dit brengt niet mede dat men in den kleurling de menschelijke persoonlijkheid miskent. Men moet wel toegeven dat de moderne letterkunde, vooral deze die tijdens den oorlog ondervinding heeft opgedaan, er zich op toelegt om, onder de verschillende gedaanten en de rastegenstellingen, standvastige karakters te schilderen. Zelfs in de werken der verbeelding geeft zich eene grootere oprechtheid lucht. Heeft het ‘dadaïsme,’ dat met de syntaxische strengheid gebroken heeft, er niet toe bijgedragen om den vormeloozen monoloog van den-mensch-alleen te boeken? Welke beteekenis schuilt er niet in de gebaren en de woorden der primitieve menschen? Misschien is het door deze oprechtheid, al komt zij met onze vooroordeelen in botsing, dat ‘Batouala,’ het werk van René Maran, den Goncourt-prijs heeft behaald. Er is beweerd geworden dat die bijval eene reeks werken over de negers heeft doen ontluiken. Wij herhalen het, het oogenblik was er gunstig voor, de denkbeelden hingen in de lucht; de betrekkingen tusschen de verwijderde streken en het Europeesch vaderland waren menigvuldiger geworden; een wederzijdsche invloed had zich geopenbaard. Zien wij Dorgeles, den realistischen romanschrijver, den schrijver van ‘Les Croix de Bois,’ niet in een volgend werk deze apostelfiguur teekenen, die, onder den naam ‘Saint Magloire,’ zal trachten de oprechtheid als een nieuwen godsdienst in te voeren? Uit de Afrikaansche wouden teruggekeerde zendeling, schijnt hij uit de wilde eenzaamheid zijne edele leer, die, trouwens, in onze ‘beschaafde’ wereld maar misrekeningen veroorzaakt, medegebracht te hebben. Dat een romanschrijver er belang aan hecht zijnen held in de koloniën te kiezen, wijst intusschen op eene kentering der gedachten. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Fransche artiste, de schilderes Madame Lucie Cousturier, vertelt, in 1920, hoe, door de oorlogsomstandigheden. Senegaleezen dicht bij hare villa des Cistes, op de kust der Middellandsche Zee, komen verblijven. In het eerst is zij ongerust; doch zij leert deze vreemde wezens kennen en weigert ze ‘negers’ te noemen. ‘Ik zoek niet - zegt zij - hoe de menschen vernist zijn; ik zoek hoe ze beminnen, denken en lijden. Gedurende drie jaar heb ik mijn lach en mijne tranen met den lach en de tranen der zwarten vermengd, en ik zou gelukkig zijn te mogen zeggen, dat de mijne op de hunne geleken.’ En na ‘Batouala’ is het ‘Koffi,’ verrukkelijke roman van Gaston Jozef, ‘die den inboorling heeft kunnen zien zooals hij is: gelijk ieder menschelijk wezen met gebreken en hoedanigheden, deugden en ondeugden; in staat om zich te verbeteren en te verheffen, en op wien alleen de dwazeriken zoo gaarne het woord van Dante's Hel, over het opgeven van alle hoop, toepassen,’ zooals G. Angoulvant, oudgouverneur der Fransche koloniën, zich in het voorbericht uitdrukt. ‘In vele vroeger verschenen boeken - doet hij daarin nog opmerken - speelt de zwarte slechts eene ondergeschikte rol en treedt hij maar op om, in het belang van het verhaal, beter het kader te doen uitkomen, waarin de Europeanen van den roman of het drama zich bewegen.’ Daarna is het de Eerw. Trautmann, die, in ‘Au Pays de Batouala,’ de hevige tafereelen van Maran tracht te weerleggen. Sedert de heroïsche jaren van de inbezitneming van Afrika heeft België ook eenige zeldzame schrijvers gehad, die hunne inspiratie in Kongo hebben gezocht. ‘En Congolie,’ van Edmond Picard, blijft een boek vol schrandere opmerkingen. In zijne ‘Heures africaines’ heeft James Vandrunen deze regelen geschreven: ‘De kunstgrepen en de vervalschingen misprijzend, heel mechanisch en spontaan, schenkt de positieve energie van de schepping hier een dronken makenden levenswijn. Niets verstandelijks meer: de terugkeer tot het instinkt in het wonder en het geheim van de wereld. De Europeaan familiariseert zich aldus, door toenadering, met den weinig begrijpenden Afrikaan, als twee tot elkander neigen- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} de geesten, boven de eeuwen en de doktrienensmeders, en zij herkennen hunne verwantschap.’ Dan zijn er nog ‘Profils blancs et Frimousses noires,’ van Leopold Courouble en ‘Udinji,’ een der eerste romans over Kongoleesche zeden, door C.A. Cudell. Camille Lemonnier beschrijft ‘Gim,’ een jongen Kongoneger, die met de beschaving in aanraking komt. Karel Buis vereenigde in een bundel schilderachtige Kongoleesche schetsen. Als antwoord op een enkwest, in 1920 door de ‘Renaissance d'Occident’ geopend, werd er uit het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen het volgende geschreven: ‘Het denkbeeld om reisbeurzen te stichten, die een lang verblijf in onze Afrikaansche kolonie zouden toelaten, lacht mij op het eerste zicht toe en verdient onderzocht te worden. Ik heb meer dan eens gelegenheid gehad om, in mijne nota's aan den heer Minister, te betreuren dat Kongo op letterkundig gebied niet genoeg “opbrengt.” Een mooi boek van Courouble, eenige bladzijden van Edmond Picard, het een of ander goed reportersschrijven, en het is alles, of nagenoeg alles. Het beste letterkundig werk waartoe Kongo aanleiding heeft gegeven is dat van een Zwitser, René Crouzy. Dit te moeten vaststellen is eenigszins vernederend voor ons. Evenals Engeland en Frankrijk, zou België eene koloniale letterkunde moeten bezitten, en in ons Afrikaansch rijk is het de stof niet, die ontbreekt.’ De redenen waarom ons departement der letteren het boek van Crouzy, met eene voorrede van Octave Maus (‘Des Gorilles, des Nains... et même des Hommes’) boven dat van Courouble en dat van Edmond Picard stelt, worden in dat antwoord niet opgegeven. Jammer! In ieder geval moeten de verhalen van den Zwitserschen schrijver, wiens ironische toon den lezer dikwijls in de war brengt, onderdoen voor de talrijke bladzijden, door een anderen uitheemschen schrijver, den Deen Jürgen Jürgensen, aan ons Kongogebied gewijd, en waarvan, ter uitzondering van een kort uittreksel (1), geen enkele noch in het Fransch, noch in het Nederlandsch vertaald werd. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Al bewondert men de koloniale bijdragen van de beste vooroorlogsche schrijvers, toch mag men zeggen dat wij tot 1921 hebben moeten wachten om in onze exotische literatuur eenen roman te zien verschijnen met de psychologische hoedanigheden, die de boeken van eenen Loti of eenen Farrère kenschetsen. Door, bij zijn eersten wedstrijd, ‘Le Feu dans la Brousse,’ van Herman Grégoire, te bekronen, heeft het tijdschrift ‘La Renaissance d'Occident’ een Belgischen schrijver, met een ten onzent tamelijk zeldzaam temperament, bekend gemaakt. Zooals Georges Eekhoud het heeft doen opmerken, ‘schrijft Herman Grégoire aan zijne personages de reflexen van zijne eigen gevoeligheid toe. Den invloed, dien het klimaat, de luchtspiegelingen en de verschijnselen van Afrika op hem zelf uitoefenden, laat hij ook de inwijkelingen en de inboorlingen, die zijn boek stoffeeren, ondergaan. Zeldzame hoedanigheid: onze dichter-romanschrijver munt in de concentratie uit, geeft aan zijne stof om zoo te zeggen een geestelijken zin en legt er nog meer atmosfeer dan landschap in. Daaruit volgt dat het uitzicht aan de zielsgesteldheid opgeofferd wordt en dat, zoo de intrigue weinig ingewikkeld is, de karakters het veel meer zijn. Het subtiele en grillige der psychologische verschijnselen wedijvert zelfs met de huizen en het plotseling omloopen van den wind.’ Daaruit vloeien ook de gebreken voort, die men aan den hoofdpersoon kan verwijten, welke zich, in zijne toepassingen, door zijn humeur laat leiden. Het is te vreezen dat dit soms zijn kijk op wezens en dingen vervalscht. Zijn oordeel, ontdaan van de klassificatiën die de vooroordeelen aan de gewone menschen opdringen, herstelt nochtans het juiste evenwicht. Hij begrijpt het leven in de wezens die hem omringen. ‘Aan gebreken of deugden laat hij zich niet gelegen, maar wel aan de levensbeteekenis, en, in de uren, waarin hij scherper, vinniger is, aan het levensbestaan van degenen die hij in zijnen kring opneemt. De dankbaarheid van hen aan wie hij diensten bewees komt meer voort van hetgeen hij hun ontnam dan van den steun of de gehechtheid die hij hun zou kunnen verleenen.’ Is Martial het type van een koloniaal zooals men het moet wenschen? Wij opperen de vraag niet om ze te beantwoorden. Doch het getuigt juist van het talent van Herman Grégoire, dat zijn werk deze vraag doet oprijzen. Meesterlijk heeft hij een type van be- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} schaafden Europeaan geschilderd, die te midden van andere rassen en voor eene wilde natuur optreedt. Hij heeft de reaktiën van deze uiteenloopende elementen scherpzinnig weten weer te geven. Kort na de verschijning van dat boek, waarvan de schrijver het vroeger Duitsch Oost-Afrika had doortrokken en in het oostelijk gedeelte van Belgisch Kongo verbleven heeft, zag ‘Bass-Bassina-Boulou’ het licht. Frans Hellens, de schrijver van dit eigenaardig werk, een der meest begaafden van de jonge Belgische generatie, heeft noot in Kongo noch in eenig ander deel van Midden-Afrika geleefd.‘Bass-Bassina-Boulou’ behelst nochtans de geschiedenis van een Kongoleesch afgodbeeldje. De auteur laat het zwarte beeldje zijn talrijke lotgevallen vertellen. Behoort dit fantastisch verhaal tot de koloniale letterkunde? Evengoed als ‘La Randonnée de Samba Diouf.’ Verschillende trekken bewijzen dat Frans Hellens, evenals de broeders Tharaud, zich ijverig heeft gedokumenteerd om dezen negerroman te schrijven. En al had hij alleen maar zijne inspiratie gevonden bij het indrukwekkend Afrikaansch beeldje, dan nog zou men den invloed kunnen aanstippen, dien de kunst der inboorlingen op zijn scheppend vermogen uitgeoefend heeft. De Belgische letterkundigen van heden mengen onwillekeurig in hunne werken indrukken van kolonialen oorsprong. Het is Max Deauville, die in ‘Clair de Lune’ een in het koffiehuis ontmoeten Niam-Niam interviewt; of is het Paul Bay, die in zijne ‘Histoires au gros Sel’ de fabel herhaalt van blanken welke wreedaardig met de negers omspringen; maar dat geeft hem gelegenheid om het tragischkomisch avontuur met doorleefde bijzonderheden op te smukken. Wij kunnen deze beknopte opsomming van werken niet beter besluiten dan door de aandacht te vestigen op de verzameling Bantous-geschiedenissen, betiteld ‘Sous les Manguiers en Fleurs,’ door J.M. Jadot. Deze sappige schrijver is magistraat in eene provincie van Belgisch Kongo. Zijn stijl, die dikwijls gekunsteld is en door het zoeken van ongewone woorden aan de symbolistische overdrijvingen herinnert, vloeit over van onthullingen over het dekor en over personages uit de kolonie. Uit de inspanning van den talentvollen dichter {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} raadt men de behoefte aan een anderen woordvoorraad, om een ongewoon schouwspel te beschrijven. De poging is loffelijk en veelbeteekenend. Zij doet eens te meer het nut van eene koloniale letterkunde uitschijnen en de noodzakelijkheid om hare uitingen te bestudeeren. Zoo er ten onzent weinig werken bestaan waarin toestanden uit de kolonie worden beschreven, moet dit hieraan geweten worden, dat men weinig leest. Men zal misschien aanstonds tegenwerpen dat, in dit geval, eene heel kleine bibliotheek voldoende is en er dus zoo heel veel werken over de kolonie niet noodig zijn. Doch wij willen zeggen dat zelfs de eenïge werken van dien aard, die in België bestaan, bijna niet gelezen worden. Nochtans zijn zij het, die het begrijpen van een ver verwijderd grondgebied en van zijne bewoners voorbereiden. Zij roepen in onze hersenen nieuwe cellengroepen wakker en verschaffen ons het middel om er onverwachte feiten in op te hoopen. Het zijn de schrijvers die den gietvorm moeten leveren voor de gedachten van hunne tijdgenooten, welke, verrast door de verscheidenheid van het leven, daarvan eenige opheldering verwachten. Is het niet door de boekenphrases heen dat vele reizigers het Oosten hebben bemerkt? De lust naar koloniale lektuur verspreiden, is aanleeren hoe sommigen de uitheemsche landen hebben gezien en begrepen; het is de gevoelige hersenen voorbereiden om ze eveneens te zien en te begrijpen en om ze, op hunne beurt, eene plaats te gunnen in de huidige beslommeringen van het moederland. Te meer, de menigte - waaronder Aristoteles de filozofen begreep - onthoudt alleen de lessen, die door verhalen of romans uitgedrukt worden. Een psychologisch Minister is het dus, die nu onlangs een driejaarlijkschen prijskamp voor koloniale letterkunde uitschreef, om de kennis, die met Kongo in verband staat, te verspreiden. G.-D. PERIER. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Stikgassen In April 1915 werden te Steenstraete de Canadeezen, Fransche Zouaven en Belgische Grenadiers door een verstikkend gas aangevallen, dat vele slachtoffers maakte, en een oogenblik het geallieerde front op die plaats aan het wankelen bracht. Toen werd weer eens door Duitschland bewezen wat daar verstaan werd door eerbied voor het verpande woord. Door het verdrag van Den Haag, van 29 Juli 1899, gingen al de Europeesche landen de verbintenis aan, in geval van oorlog, geen gebruik te maken van giftige stoffen of verstikkende gassen. Het is dus geenszins te verwonderen, dat de Bondgenooten niet voorbereid waren op het gebruik van verboden wapens en dat ze opeens voor eene moeilijkheid stonden, die eene onmiddellijke oplossing eischte. Men moest geen zeer ervaren scheikundige zijn, om te weten dat het gas, door de Duitschers naar onze manschappen gejaagd door tusschenkomst van den wind, chloor was, een groenachtig, zwaar gas, dat elk, die middelbare studiën deed, heeft zien bereiden, of zelf bereid heeft. Maar de meeste manschappen waren niet in dat geval, en zagen in het nieuwe wapen iets geheimzinnigs, iets zoo onverwacht, dat hun vertrouwen zich wel wat geschokt gevoelde. Gelukkig echter, dat naast het wapen ook het weermiddel bij de hand lag. De eerste gasmaskers waren van uitersten eenvoud: gewoon katoengaas, gedrenkt in eene oplossing van natriumhyposulfiet, een zout, gekend door alle amateur-fotografen. Eenmaal dat de manschappen wisten en ondervonden dat er middel bestond om zich op degelijke wijze te beschermen tegen gasaanvallen, mocht men zeggen dat de Duitschers hun doel gemist hadden: door verrassing en ontmoediging onzer soldaten een zegepraal behalen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom hadden de Duitschers nu juist chloor gekozen als stikgas? Omdat ze er een overgroote hoeveelheid beschikbaar hadden. De electrolyse van keukenzout (natriumchloride), ter bereiding van bijtende soda (natriumhydroxyde), in tal van nijverheden gebruikt, laat als veel minder bruikbaar produkt, chloor achter. Hoe grooter de vraag naar bijtende soda werd, hoe meer de ‘stock’ van het weinig gebruikte chloor aangroeide. Deze werd een ‘bal aan 't been’ der fabrikanten, tot op het oogenblik dat de nijverheidstoepassing gevonden werd: chloor gebruiken als oorlogswapen. Van dit oogenblik af zijn we, gedurende heel den oorlog, getuige van een nieuwen ‘strijd tusschen kogel en pantser’, in het onderhavig geval, tusschen gas en masker. * * * Het jagen van een gaswolk naar de vijandelijke loopgraven is geen gemakkelijke zaak. Het aan te vallen front mag niet te klein zijn, zooniet zijn de mogelijke uitslagen van onvoldoend belang, om ze uit te baten. Laten wij een aanval veronderstellen op 10 km. front. Het chloorgas, in vloeibaren toestand, wordt vervoerd in ijzeren flesschen van ongeveer 30 kg. gewicht, ledig, en 60 kg. gevuld. Alle 25 meter moet een stuwpost zijn. Dat maakt 400 stuwposten voor het aanvalsfront. Elke flesch is geledigd op ongeveer 4 minuten tijds, en een aanval moet minstens een uur duren. Elke post moet dus 15 flesschen ledigen. Totaal 6000 flesschen of 360.000 kg. in gewicht, te brengen in de eerste lijnen, op den rug der manschappen, meestal des nachts, om de aandacht niet te wekken. Er valt op te merken, dat daarvan 180.000 kg. dood gewicht uitmaken. Bij deze overgroote moeilijkheid komt nog het feit, dat de aanval heelemaal afhankelijk is van de windgesteldheid, en dus nooit kan plaats hebben naar beliefte of behoefte van het legerkommando. Deze en nog andere ongemakken zijn van zulken ernstigen aard dat het gebruik van gaswolken al spoedig vervangen werd door andere aanvalsmiddelen. Van Fransche zijde werd hoogstens een twintigmaal een gaswolk naar de Duitsche loopgraven gezonden. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * Van het oogenblik dat de Duitschers dit nieuwe wapen in handen hadden genomen, waren de Bondgenooten in de verplichting het recht van wedervergelding toe te passen en ‘gas voor gas’ als leuze te nemen. In beide kampen werd nu een systematische studie gemaakt in het arsenaal der scheikunde, om al de producten op te sporen, welke bij geval als wapen zouden kunnen dienst doen. Zulke producten moeten aan bepaalde eischen voldoen, om als oorlogsgas van nut te zijn. a)Het gas moet zwaarder zijn dan de lucht, om langsheen den grond te blijven hangen en het maximum van onheil te stichten. b)Physiologische proeven werden genomen, en hebben bewezen dat eene stof voor oorlogsdoeleinden bruikbaar is, wanneer 4 gr. per kubiekmeter lucht aanwezig zijn, en een dier, gedurende 5 minuten in dat midden geplaatst, binnen eene tijdruimte van 48 uren sterft. c)Het moet kunnen bereid worden in groote hoeveelheid en met goedkoope grondstoffen. d)Het aanvallende leger moet het tegenproduct kennen om desnoods zich zelf te kunnen beschermen. Het aantal stoffen welke deze voorwaarden vervullen is niet zoo talrijk als men zou meenen. De beroemdste scheikundigen van al de oorlogvoerende landen hebben de reeksen van tientallen duizenden anorganische, maar vooral organische producten doorzocht, om hunne keus te beperken tot hoogstens een twintigtal. En het zal waarschijnlijk vele lezers verwondering baren, dat de meeste dezer stoffen niet gasvormïg zijn, maar wel vloeibaar of zelfs in vasten toestand. Waarun, blijkt dat de benaming ‘stikgassen’ eigenlijk verre van juist o is: ze dagteekent van begin 1915, toen de eenige gebruikte stof chloorgas was, en ze heeft burgerrecht verkregen. * * * Nadat men tot het besluit was gekomen, dat de gaswolken niet de gewenschte uitslagen opleverden, heeft men obussen met de verschillende producten gevuld. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gasobus verschilt van een gewone obus enkel hierdoor dat het grootste deel explosief vervangen is door eene andere schadelijke chemische stof. Een gewone obus bestaat uit het kopstuk én het lichaam. Het kopstuk dient als aansteker voor hetgeen zich in het lichaam bevindt. De meeste explosieven zijn van zulken aard, dat ze in gegoten toestand zeer moeilijk ontploffen: men kan ze niet genoeg schokken opdat ze in gassen zouden overgaan. Zoo mag b.v. op gegoten meliniet met een hamer geslagen worden zonder vrees voor ontploffing. Hoe geraakt men er dan toe een obus, met meliniet geladen, te doen ontploffen? Zij vooreerst geweten dat eene ontplofstof in gepulverden toestand veel gevoeliger is. Men regelt dan de zaken zoo dat de zeer gevoelige slag (kwikfulminaat) welke ontploft als de obus een weerstand ontmoet, ook eene hoeveelheid gepulverd meliniet doet ontploffen, dat op zijne beurt de gansche gegoten lading in beweging brengt. En een gasobus? Hierin is de gegoten lading vervangen door vloeistof. Het gepulverd explosief heeft kracht genoeg om de obus als eene flesch te ontkurken, 't is te zeggen, om kop en lichaam te scheiden, en ontwikkelt eene genoegzame hoeveelheid warmte om de vloeistof in dampvorm te doen overgaan. Zoo zijn een vijf en twintigtal gram gepulverd meliniet voldoende voor de ontploffing van een gasobus van 75 mm. (Meliniet is de Fransche benaming, gegeven aan eene organische stof, ook in geneeskunde gebruikt: het zoogenaamde picrinezuur - acide picrique. De Engelschen noemen het Lydite, de Japanners Shimose.) Hier een studie maken van de verschillende organische producten, door de oorlogvoerenden gebezigd, zou ons natuurlijk te ver leiden en ons verplichten diep in het arcanum der chemie door te dringen. We zullen evenwel trachten, zonder te veel halsbrekende termen te gebruiken, een hoekje van het gordijn op te lichten. * * * De Bondgenooten bevonden zich in een alles behalve benijdenswaardigen toestand, toen de Duitschers hunne overmaat van chloor kwistig over het front strooiden: ze konden niet {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} met gelijke wapens antwoorden. Om stand te houden was het dus noodzakelijk, in het kortst mogelijk tijdsbestek beschermingsmiddelen en aanvalsgassen te bereiden. Een enkel cijfer: van Augustus 15 tot Januari 16 werden in Frankrijk 4.500.000 maskers vervaardigd van hetzelfde type. De volgende maand werd een nieuw type aangenomen, waarvan tot, aan den wapenstilstand 30.000.000 exemplaren aan de Fransche en Belgische soldaten werden uitgereikt. Laten wij niet uit het oog verliezen dat de bescherming pas moest houden met het gebruik van nieuwe stoffen. De moeilijkheid ware ineens opgelost geworden, hadde men een ‘universeel’ masker kunnen vervaardigen. Zoover was men gekomen bij de Bondgenooten einde 1917, met de maskers A.R.S. en Tissot. De verschillende producten welke gebezigd zijn geworden kunnen in vijf groote groepen ingedeeld worden: 1.De eigenlijke verstikkende stoffen. 2.De giftige gassen. 3.De traanverwekkende stoffen. 4.De blaastrekkende stoffen. 5.De niesverwekkende stoffen. I. - Het type van de eerste groep is chloorgas. Het inademen eener merkelijke hoeveelheid dezer stof verwekt hoest, bloedspuwen, en ophouden der gaswisseling, door het feit dat de longblaasjes zich met vloeistof vullen en geene zuurstof meer tot het bloed laten doordringen. Een ander gas, dat met duizenden tonnen van weerszijden veel ‘bijval’ had, is phosgeengas of carboonoxychloride. Dit organisch product met weerzinwekkenden reuk, tast eveneens de ademhalingsorganen aan, op dezelfde wijze als chloor. Het is 3.5 maal zwaarder dan de lucht, en gasvormig boven 8° Celsius. Voor den oorlog werd het in zeer kleine hoeveelheden bereid (eenige kg.) voor het bewerken van sommige organische synthesen. Van 1916 tot 1918 werden ten behoeve van het Fransche leger alleen 16.000.000 kg. gemaakt. Bedenk de aanpassing, daardoor van de fabrieken gevergd! Het tegenproduct van phosgeen is hexamethyleen-tétramine, gekend in de geneeskunde onder de benaming van urotropine, eene ontsmettingsstof voor nieren en waterorganen. Die {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} stof was dan ook aanwezig in de maskers, zoowel van Duitschers als van Bondgenooten. In elken leergang van scheikunde is de eerste groep van bestudeerde lichamen de groep der halogenen of zoutvormers: fluoor, chloor, broom en jood. Welnu, de meeste oorlogsproducten bevatten een dezer stoffen, en het schijnt wel dat het hunne tegenwoordigheid is, welke de agressiviteit van het product uitmaakt, vooral wat betreft chloor en broom. De industrieele bereiding dezer twee elementen heeft de oprichting noodzakelijk gemaakt van electrochemische fabrieken, vooral door witte steenkool in beweging gehouden. In Frankrijk werden aldus 24.000.000 kg. chloor ter beschikking van het leger gesteld. Broom was in het begin van den oorlog bijna niet te krijgen. Amerika heeft er groote hoeveelheden aan hoogen prijs op de markt gebracht. Opzoekingen in Tunisië hebben toegelaten, uit een onderaardsch meer 850.000 kg. broom te trekken en aan goedkoopen prijs naar de fabrieken te zenden. Door de Duitschers werd in groote hoeveelheden als verstikkend gas gebruikt: trichloormethyl chloroformiaat of diphosgeen, eene vloeibare stof met hoog kookpunt, 128°, en zeer onaangenaam van reuk. Het doet terzelfdertijd tranen. Projectielen, tot 21 cm. diameter, werden er mede gevuld. II. - De tweede groep bestaat, zegden wij, uit stoffen welke ware vergiften zijn. Die giften zetten zich vast, hetzij op het bloed, hetzij op het zenuwstelsel, hetzij op het hart. Het type van zulke gassen (in den oorlog niet gebruikt om redenen van practischen aard) is kooloxyde, het geliefkoosd wapen der levensmoede verliefden. Kooloxyde, inderdaad, vormt met de roode kleurstof van het bloed, de haemoglobine, eene vaste verbinding, welke de zuurstof belet zich met het bloed te vereenigen, en dit laatste bijgevolg in de onmogelijkheid stelt zijn rol in het lichaam te vervullen. De Franschen hebben sedert Juli 1916 gebruik gemaakt van een gas, tot die groep behoorend, namelijk Pruisisch zuur, in scheikunde geheeten Cyaanwaterstofzuur. Het gas in zuiveren toestand is een weinig lichter dan de lucht. Om het als oorlogswapen bruikbaar te maken, moest het dus verzwaard worden door middel van andere lichamen. Een zeer {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} goede uitslag werd bekomen met het mengsel: Pruisisch zuur + arsenikchloride + tinchloride + chloroform. - Dit mengsel werd bestempeld met den oorlogsnaam Vincennite. Er werden zoowat 4.000.000 kg. van dat aangename goedje gefabriceerd. III. - Traanverwekkende stoffen zijn zulke, waarvan de dampen, zelfs in uiterst kleine hoeveelheid, de oogslijmvliezen pijnlijk aandoen, zoodat de traanklieren terstond reageeren, en normaal gebruik van het zintuig onmogelijk wordt. Het zijn nochtans niet deze stoffen, welke zoovele ongelukkigen met blijvende blindheid hebben geslagen, zooals men zou geneigd zijn te veronderstellen. De talrijke gevallen van blindheid zijn veeleer toe te schrijven aan de bijtende, blaastrekkende stoffen van de volgende reeks. De eerste traanverwekkers, van Duitsche zijde, waren organische vloeistoffen, Benzylbromide, Xylylbromide en Bromketone, in looden zakken in de projectielen bevestigd. (Die stoffen tasten ijzer en staal aan.) Beide kampen hebben ruimschoots gebruik gemaakt van eene vloeistof, Chloorpicrine of Nitrochloroform, welke tezelfdertijd verstikkend en traanverwekkend is (1). De eerste bescherming bestond in 't opzetten van eenen bijzonderen bril, welke de oogen totaal afsloot. De manschappen moesten dus, in geval van ‘alerte’, én masker én bril voor het aangezicht brengen. Dat duurde te lang. Masker en bril werden dan aan elkaar gebracht. Dan ondervond men dat de waterdamp van de ademhaling het zicht doorheen de glazen totaal belemmerde. Middel werd gevonden daartegen: de glazen inwrijven met eene soort van zeep. Nu werd geklaagd dat glas als oogscherm te gemakkelijk breekt. Het glas werd vervangen door eene soort van celluloïde, cellophane geheeten. Zooals men uit dit eenvoudig voorbeeld kan opmaken, is heel de chemische oorlog van weerszijden een strijd geweest: a)naar degelijker bescherming tegen agressieve stoffen; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} b)naar het gebruik van zulke stoffen waarop de tegenpartij niet voorbereid was. Al de fabrieken welke in den chemischen tak van werk vielen, konden in twee wel gescheiden groepen ingedeeld worden: zij die zorgden voor aanval en zij die zorgden voor bescherming. IV) - Op 10 Juli 1917 werd voor de eerste maal door de Duitschers te Ieperen eene stof gebezigd, onmiddellijk door de manschappen gedoopt als ‘mostaardgas,’ ter oorzake van zijnen reuk (1). De stof heeft echter met mostaard niets gemeens, alhoewel reuk en blaastrekkende eigenschappen het doen vermoeden. Scheikundig gesproken is die vloeistof, welke kookt op 218°, Dichloorethylsulfide. Ter oorzake van haar hoog kookpunt verdampt de vloeistof heel traag, en deelt hare blaastrekkende eigenschappen mede aan den grond of aan de voorwerpen waarop ze neerkomt. Zoo wordt die grond voor betrekkelijk langen tijd ‘onbewoonbaar’ en de voorwerpen onbruikbaar. Het hooge kookpunt maakt ook dat de manschappen gedurende uren de weinige dampen, in de lucht aanwezig, inademen, zonder het te weten, want de reuk is waarlijk niet zeer sterk. Onvrijwillig brengen ze het product aan schoenen of kleederen mede in de schuilplaatsen; 5 of 6 uren nadien zijn de slijmvliezen van oog, neus en keel aangetast: lichtschuwheid, neusvliesontsteking, braking en heeschheid openbaren zich. Eenige uren later vertoont de huid roode vlekken, die weldra op brandwonden lijken, en met water gevulde blazen worden. Vele van de producten, in den oorlog gebezigd geworden, werden van 1915 tot 1919 opzettelijk gezocht en bereid. De ypérite was echter sinds 1884 gekend en Sedert begin 1916 was de aandacht der Fransche scheikundigen op dat lichaam gevestigd geworden, maar de brandende eigenschappen werden op dat oogenblik over 't hoofd gezien, en de verstikkende en giftige eigenschappen der stof onvoldoende bevonden. En het zijn juist de brandende eigenschappen, welke de Duitschers aangezet hebben, hunne projectielen met die vloeistof {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} te vullen. Een obus van 77 mm. bevat 700 gr., en een van 105 mm. 1.700 kg. ypérite. Zwaardere projectielen, tot 210 mm., zijn er mee gevuld geworden. Enkele dagen nadat de Duitschers voor de eerste maal ypérite naar onze manschappen hadden ‘gezonden’, werd de onderbroken studie van die vloeistof hernomen en de industrieele bereiding er van aangevat, zoowel van Engelsche, als van Fransche zijde: Pop, Perkin, Job en Moureu hebben de zaak tot een zeer goed einde gebracht. Engelsche cijfers zijn, geloof ik, niet verschenen, maar Fransche statistieken zeggen dat gedurende de drie laatste maanden van den oorlog (Aug., Sept., Oct. 1918) werden gevuld met ypérite, ten dienste van het Fransche leger: 1.200.000 projectielen van 75 mm.; 45.000 projectielen van 105 mm.; 106.000 projectielen van 155 mm. Ziehier, ten titel van inlichting, een uittreksel van eene geheime mededeeling aan de hoogere officieren van het IVe Duitsche leger, onder het bevel van Sixt von Arnim, en door hem geteekend (vertaling): Projectielen met een geel kruis (1) eischen bijzondere voorzorgen. Alle officieren en artilleristen moeten goed vertrouwd zijn met hunne eigenschappen en de overeenkomstige voorzorgsmaatregelen. - Het product er in bevat is smaakloos, bijna reukloos, en bijna onzichtbaar in droog weder. Het veroorzaakt in den beginne geen letsel aan het menschelijk lichaam. Ook is het zeldzaam dat men zijne tegenwoordigheid onmiddellijk gewaar wordt. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Het verwekt, hetzij in vloeibaren toestand, hetzij in gasvorm, hevige huidprikkeling, zelfs wanneer deze beschermd is door laken of leder (handschoenen, doeken, schoenen, enz.) {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Chloorkalk vernietigt het produkt. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Men vermijde aanraking van de huid met grond welke doortrokken is van de vloeistof. Niet op dien grond liggen, zitten of knielen. Het is zelfs gevaarlijk hem te begaan met geschoeide voeten. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ‘Het gebruik van chloorkalk om onze eigen troepen te beschermen mag niet ter kennis van den vijand gebracht worden. Elk moet het geheim bewaren. De manschappen moeten nopens het gebruik van chloorkalk op de hoogte gebracht worden, maar naam, aard en samenstelling mag hun niet medegedeeld worden.’ ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Gelukkiglijk wist de ‘vijand’ evengoed als de Duitschers welk nut chloorkalk in dit geval kon opleveren. Diezelfde ‘vijand’ had er ook voor gezorgd dat de manschappen, welke op besmetten grond werk te verrichten hadden, van bijzonder kleedsel en handschoenen voorzien waren. V. - Einde Augustus 1917 verscheen op het oorlogsterrein eene nieuwe soort van projectielen. Sinds het eerste oogenblik waarop gasobussen gebruikt werden, waren de soldaten bij eene ontploffing altijd in staat te onderscheiden of het een met explosief geladen, of een met gas geladen projectiel was. Nu echter werd het onderscheid onmogelijk, en wel om de volgende reden. Een nieuw product, dat arsenik bevat, diphenyl chloorarsine, eene vaste stof, werd door de Duitschers als niesverwekkend element ingehuldigd, in projectielen, welke ontploften alsof ze enkel explosief bevatten. De arsine was opgesloten in eene flesch en deze stond in de obus, omgeven van eene groote hoeveelheid trinitrotolueen als ontplofstof (gewoonlijk T.N.T. voorgesteld.) De maskers in beide kampen gaven geen bescherming tegen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} dit en andere dergelijke producten, waarvan de physiologische werking was het verwekken van hevig en herhaald niezen, van tranen en van huidverbranding. * * * Het voorgaande is, naar onze meening, voldoende om den oningewijden lezer een klein begrip te geven van hetgeen stik-gassen zijn. Hij zal er uit kunnen opmaken dat de tactische regels van oorlog voeren vele wijzigingen hebben moeten ondergaan en dat zelfs nieuwe regels en voorschriften zijn tot stand gekomen. Een voorbeeld zal dit duidelijker maken. Het leger B houdt een positie, vanwaar 't het leger A veel schade kan toebrengen. Het leger A heeft er alle belang bij B uit die positie te verjagen, maar wenscht de positie om andere redenen zelf niet te bezetten. Leger A zal de positie voor B onhoudbaar maken, met er een regen van ypérite-projectielen op te strooien. Wenscht A integendeel de positie zelf te bekleeden, dat zal het phosgeen of chloropicrine of trichloormethylchloroformiaat gebruiken. Ypérite verdampt zeer traag en de andere stoffen zeer snel. * * * Vooraleer te eindigen, nog een woordje over rookverwekkers en brandbommen. Het is soms van het allergrootste belang, te weten waar juist eene bom barst. Daartoe voegt men bij hare lading eene stof, welke een hevigen rook verwekt bij hare verbranding en aldus de plaats verraadt waar de ontploffing zich voordoet. Bij de Duitschers werd daartoe vooral gebruik gemaakt van een mengsel van roode phosphoor en arsenik, bij de Verbondenen tinchloride en arsenikchloride. De Duitschers maakten ook gebruik van verplaatsbare toestellen, waarmede zij echte gordijnen van dichten witten rook maakten, dienende om tijdelijk iets te verbergen. Zij heetten het toestel ‘Nebeltopf’ en de voortgebrachte rook was zwavelanhydride of ongeveer vitriool in gepulverden toestand. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Om brand te verwekken lieten de vliegeniers brandbommen vallen op - soms naast - het doel: houtstapels, magazijnen, munitieparken, enz. Die bommen bevatten gewoonlijk twee stoffen: eene die brandt en eene die sneller doet branden en aldus meer hitte voortbrengt. Zoo kan men koppelen: vaseline of paraffine met kaliumchloraat; aluminiumpulver met kaliumbichromaat, enz. * * * Wij hebben in deze regels niet gestreefd naar volledigheid, maar naar eenvoud. Wij hopen daarin geslaagd te zijn. R. DE ZUTTERE, Dr. Sc., ex-scheikundige bij het Belg. veldleger. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Drempel van den Adelstand Gezaghebbende, rijke familiën tot den adelstand verheffen was in de Spaansche Nederlanden, gedurende de 17e eeuw een regeeringsbeginsel. De vorsten zochten zich op die wijze in de hun trouw gebleven provinciën uit de invloedrijkste onderdanen een soort van lijfwacht samen te stellen, die met verkleefdheid hun politiek zou dienen. Het aantal nieuwe edelen, afkomstig uit de patriciërs-, magistraten-, hooge ambtenaars-, kooplieden- en nijverheidswereld, was zoo aanzienlijk, dat de adelstand feitelijk opgehouden had een gesloten stand te zijn. Het werd een echte stormloop naar adellijke titels en onderscheidingen. De zoons van rijk geworden burgers zegden vaarwel aan het bedrijf van hun ouders, kochten de eene of andere heerlijkheid, waarvan zij den naam met den hunne vereenigden, en eigenden zich blazoenen toe, zelfs zonder dat de koning hun daartoe het recht had geschonken. Tegen dergelijke misbruiken moest de regeering meer dan eens krachtdadig optreden en de wapenherauten hadden daar met de grootste strengheid op te waken (1). Ook de afstammelingen van den aartsdrukker Christoffel Plantin koesterden, van zijn kleinzoon Balthasar Moretus I af, het verlangen om onder den adel opgenomen te worden, en geen van de menschelijke zwakheden, waaronder zooveel van hun adelzuchtige tijdgenooten bezweken, zijn hun vreemd gebleven. Wij kunnen het verlangen van dit geslacht best begrijpen. Van het oogenblik af, dat de adelstand open was voor het fortuin en de verdienste, waren de Moretussen daar zoo goed op {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} hun plaats als om het even welke andere voorname lui uit hun omgeving. Buiten geld en goed bezaten zij immers in hooge maat wat de adellijke geslachten het sympathiekst maakt, namelijk een faam, waarop ze trotsch gingen en die hun zware verplichtingen oplegde. Als de edelen begonnen zij dynastieën te maken. Zij bezaten voorouders, wier nagedachtenis zij in eere hielden en wier beeltenis zij door befaamde kunstenaars als in een familiepantheon hadden laten vereeuwigen op het stemmige binnenplein en in de zalen van hun voorname huizing - hun burcht, van waar zij de wereld bestookten, niet met zwaard en speer, maar met de vreedzame, doch niet minder glorieuze wapenen van kennis en kunst. Zij hadden zich in de aristocratie der geleerden en der patriciërs een eervolle plaats veroverd, en zoo zij nu van de mogelijkheid wilden gebruik maken om door het verkrijgen van een blazoen en adeltitels hun standsverheffing als het ware openbaar te doen bevestimen, mogen wij met onze moderne democratische beginselen dit niet stelselmatig en onvoorwaardelijk bestempelen als een uiting van ijdelheid des bloeds, van louter grootheidswaan of pronkzucht. Wij weten dat Balthasar Moretus III (1646 † 1696) de uitverkorene was, in wien het geslacht tot de gewenschte verheffing kwam. In 1692 werd hij geadeld door Karel II, en na eenige jaren verkreeg hij ook het privilegie om het drukkersvak te blijven uitoefenen zonder zijn adeldom te verbeuren of aan de ‘noblesse te derogeeren (2)’, zooals hij dat zelf heette in zijn erg verfranscht Vlaamsch. Nu is het buiten twijfel, dat Balthasar Moretus III in dit eerbewijs, naast de bevrediging van zijn eigen wenschen, ook de verwezenlijking zal gezien hebben van een droom van zijn heele geslacht. Met hem mocht tot werkelijkheid worden wat verscheidene van zijn minder gelukkige voorgangers enkel als een fata morgana van hun verwachting hadden gekend. De legendarische overlevering van Plantin's adellijke afkomst is bekend. Daar waar de Antwerpsche aartsdrukker zelf uitdrukkelijk wees op zijn plebeïschen oorsprong, vonden zijn rijkgeworden afstammelingen het geoorloofd hem, en {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} niet het minst hun zelven, op grond van genealogische fantazijen, tot doorluchtigen voorvader Charles de Tiercelin, seigneur de la Roche du Maine, toe te dichten (3). Balthasar Moretus I, Plantin's kleinzoon, scheen vast in die nevelachtige adellijke afkomst te gelooven, want in een stuk, dat hij in Januari 1606 aan den bisschop van Antwerpen en aan de kanunniken der hoofdkerk stuurde om zijn broeder Melchior aan te bevelen tot het verkrijgen van een plaats in het kapittel, maakte hij daar met nadruk gewag van. Plantin behoorde tot een adellijk geslacht, schreef Balthasar Moretus, maar hij moest aan een ouderen broeder het fortuin en het leengoed van zijn voorvaderen afstaan, en de beroemde drukker was zoo nederig, dat hij nooit 't wapenschild van zijn aloude stamhuis wilde gebruiken en zelfs weigerde het aan wien ook bekend te maken (4). Balthasar's broeder, Melchior, had blijkbaar dezelfde adellijke verzuchtingen. In 1597 liet hij op zijn academische thesis, gedrukt bij Jan Maes te Leuven en zijn vader op 24 November aangeboden (5), het wapenschild graveeren van de familie Gras of Grassis, waartoe zijn grootmoeder, Adriana Gras, behoorde. De Moretussen bleven dit wapenschild steeds in stilte als het hunne beschouwen, want toen zij in 1692 tot den adelstand verheven werden, is het ditzelfde wapenschild, dat hun met enkele lichte wijzigingen wordt toegekend (6). De secretaris van den Raad van Brabant, Loyens, die zich veel moeite gaf om Balthasar Moretus III aan den zoo vurig betrachten adeltitel te helpen, verlangde o.m. in een brief, gedagteekend op 7 Octobor 1692, te ontvangen: ‘den schildt van outs in de familie gebruyckt,... met sijne couleuren etc. om tot een waepen opgestelt te worden... (7).’ Dit schrijven van Loyens bewijst wel afdoende, dat de Moretussen het wapenschild der familie Gras voor het hunne bleven houden. Er worden overigens verscheidene gevalletjes door de Plan- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} tijnsche archieven aan het licht gebracht, die toonen hoe de Moretussen zich eigenmachtig èn blazoen èn andere adellijke prerogatieven toeëigenden, lang voor zij daartoe het recht hadden. Wellicht werpt men ons tegen, dat dit alles kleine, persoonlijke feiten zijn, waarvan zou kunnen gezegd worden, dat de geschiedenis er zich niet hoeft mede bezig te houden, doch daartegen kan te recht ingebracht worden, dat de heele geschiedenis ten slotte voor een groot gedeelte maar een aaneenschakeling is van personalia, en niemand zal betwijfelen dat dergelijke trekjes uit het meer intieme leven der menschen heel dikwijls een tijdperk beter laten begrijpen dan wereldschokkende gebeurtenissen. In 1655 moest de wapenheraut van Brabant en genealogist van zijne Majesteit, ridder Peter Albert de Lanay, tegen Balthasar Moretus II en zijn familieleden wegens een dergelijk vergrijp reeds een eerste maal optreden. De Launay ‘verthoont’ aan den kanselier ‘hoedat t'synder kennisse gecomen is, dat die erfgenaemen van wijlen de Weduwe Moreti zich vervoordert hebben hunne carotschen te becleeden met baye ofte rouwe in vilipendentie van edele lieden ende direcktelijck tegens de placcaeten van syne Majesteit.’ Hij bad hem ‘oversulx... tordonneren aende voors. erffgen. de voors. rouwe te weeren, ende die carotschen tontcleeden ofte dat t'selve geexecuteert worde bij autoriteyt publicq volgens dexecutorie daervan sijnde ende de selve tecondemneren in de boete gestatueert bij de voors. placcaeten van sijne Majesteit (8).’ Voor hetzelfde feit werden de erfgenamen Moretus het jaar nadien nog eens aangeklaagd door den ‘roy d'Armes’ R. Dandelot, doch toen hun daar mededeeling van werd gedaan, konden zij bewijzen, dat De Launay reeds voor die zaak tegen hen ‘geactioneerd’ had (9). In 1667 was het weer een andere overtreding! Op 23 Augustus werd door den wapenheraut De Lanay aan Balthasar Moretus beteekend, dat hij 150 gulden boete te betalen had omdat er in het register van de ‘benefactores’ der bibliotheek in het College der Societeit Jesu te Halle, onder den {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van zijn voorzaat en broeder, Balthasar I, een adellijk wapen geteekend stond, waarop de Moretussen geen recht hadden. Dit alles lezen wij in een brief, dien Balthasar Moretus op 24 Augustus 1667 aan den rector van het College te Halle heeft gezonden. ‘Hiermede, schrijft hij, gaet copye van seker Requeste, door den Heer de Launay, Herault des Armes van Brabant ten hove gepresenteert ende beneffens de Apostille op ghisteren aen mij gheinsinueert. Mij is wel bekent, dat mijn voorsaet salr in het iaer 1631 eenighe boeken aen Pater Eulard (10) geleendt hadde, om een Compendium Baronii te maken, welcke boecken eenighe iaren daer nae aen de Bibliotheque van het College tot Halle vereert syn. Maar mij is onbekent dat in den Register der selve Bibliotheke, bij de memorie der selve boecken ghestelt soude wezen de wapen in de selve requeste gheremarqueert, want mij niet indachtich en is dat ick deselve soude doen stellen hebben, ende oock niet en gheloove, dat mijnen voorsaet het oock soude ghedaen hebben; mits hij soo wel als ick noyt ander teecken gebruyckt en hebben als den gulden Passer met het devise Labor et Constantia (11).’ Dit rijmt maar kwalijk met ‘den schilt van outs in de familie ghebruyckt’..., waarover Loyens in 1692 zou spreken. Balthasar Moretus verlangde verder, dat de paters het gewraakte blazoen zouden doen verdwijnen en hem zouden laten weten of er in het klooster bewijzen te vinden waren, waaruit kon afgeleid worden, dat een der Moretussen last had gegeven om dit blazoen te gebruiken. ‘Oversulx bidde UE. mij de vrintschap te doen, luidt het, de voorseyde wapen aldaer te doen effaceren, ende in plaetse derselve te laeten stellen het voornoemde teecken van den Passer, volghens het afdruksel hiermede gaende. Bovendien versoecke Uwe E. mij ghelive te adviseren, oft aldaer eenige brieven sijn oft andere documenten waerbij soude connen betoont worden, dat de selve wapen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} door mijn oft mijne voorsatens bevel, oft immers met hunne wete soude gestelt sijn: in welcker gebreken, den heer de Launay geene actie en soude hebben te pretenderen de 150 guldens die hij in de Requeste pretendeert van mij betaelt te moeten worden voor breuke van het welck buyten mijnen wete gheschiet soude sijn.’ Volgens de verklaring van den rector van Halle was het gebruiken van het blazoen enkel ‘door abus gheschiet.’ Balthasar Moretus haastte zich om dit aan den wapenheraut mede te deelen. ‘Tsedert dat ick de eer gehadt hebbe, schrijft bij hem op 30 Augustus 1667, UEd. alhier te spreken over saecke van de waepen, die in den Register van de Benefactores van de Bibliotheke in het Collegi der Societeyt Jesu tot Halle onder den naem van mijnen voorsaet salr Balthasar Moretus soude bevonden sijn te staen; hebbe ick op Halle aen den Pater Rector daer over gheschreven, eensdeels om deselve wapen te doen effaceren, ende eensdeels om te weten, oft mijnen voorsaet begheert ofte geordonneert soude hebben, deselve waepen aldaer te stellen: in welcken ghevalle ick soude bekennen door hem exces gheschiet te sijn. Nu become van Halle antworde, waer van de copye hier mede seynde: wt dewelcke UEd. sal konnen verstaen, dat de saeke sonder last van mijnen voorsaet, ende door abus moet gheschiet sijn (12).’ De Antwerpsche drukker bepleit verder in dezen brief zijn onschuld en verklaart nooit eenig ander teeken gebruikt te hebben dan het drukkersmerk van Plantin. ‘Oversulckx, naedemael dat ick voldoen aen de ordre te geven van de selve waepen te effaceren, ende dat sonder last bij abus aldaer soude ghestelt wesen, soo dunckt mij (onder ootmoedighe correctie) dat ick niet en behoorde culpabel te wesen in den breucke die UEd. in sijne requeste pretenderende; te meer alsoo in verscheyde publique plaetsen van kercken, cloosters, camerss etc. daer mijnen voorsaet ende ick eenighe memorien ghestelt hebben gheen ander als het ghewoonelyck teeken van de Plantynsche druckerye te vinden sal sijn, te weten eene hand draegende eenen gulden passer met het devis Labor et Constantia sonder eenighen timber of ander marque d'honneur.’ De brief aan den wapenheraut sluit met een poging om {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} diens welwillendheid op te wekken... Is dat nu enkel een blijk van belanglooze lieftalligheid of wat wij op zijn zachtst een captatio benevolentiae zullen noemen? ‘Niettemin, besluit de brief, ghelijck ick altijt professe ghemaeckt hebbe van UEd. ootmoedighen dienaer te sijn ende gherne soude continueeren, ist saeken dat UEd. aengenaem soude wesen eenigen boeck te verkiesen, die ick deselve sou connen presenteren, sal mij lief sijn de wete daer van te mogen ontfangen; als mede te verstaen oft iets is voorvallende waer in ick capabel soude wesen UEd. te dienen.’ De wapenheraut heeft zich blijkbaar niet tot genade laten brengen door het aanbod van dat ééne boek, maar hij was te bevredigen zoo hem boeken geschonken werden tot het volle bedrag van de opgelegde boete. Alhoewel Moretus bleef volhouden, dat zijn veroordeeling niet gegrond was en hij voor den rechter zeker in het gelijk zou gesteld worden, voldeed hij toch aan het verzoek van ridder J. de Launay. ‘Want, schrijft hij op 13 September 1667, alhoewel dat ick vastelijk gheloove, dat in Recht tredende, UEd. meerder difficulteyt soude bevinden om mij culpabel te doen verclaeren in de ghepretendeerde amende van een hondert ende vijftig guldens als ick in het contrarie te bevestighen: nochtans om alle rusien van processen te ontgaen (waer van ick, Godt lof, tot noch toe mijn leven langh ontslaghen ben gheweest) ende om mij altijt UEd. dienaer te bethoonen, soo ben advoeerende hetgene UEd. mij is voorstellende. Tot welcker eynde ick hier mede seynde eene leyste van verscheyde schoone ende curieuse boeken; waer van de vier eerste sulckdanighe sijn, dat ieder van de selve ghebonden sijnde, sal comen te suppleren de somme in UEd. brief verzocht: ende ist dat UEd. comt te kiezen eenighe van de resterende in de bygaende lijste gementionneert sal uyt deselve oock gesuppleert connen worden (tot) concurrentie van de selve somme (13).’ Daarop laat Moretus dan de lijst volgen van de aangeboden boeken, waaronder er een aantal over heraldiek handelen. Het belang van deze correspondentie ligt niet zoozeer in de vraag of de Moretussen zich zelven schuldig hadden gemaakt aan deze onrechtvaardige toeëigening van een blazoen als wel {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} in het feit dat er bij hun naam op het boek van de ‘benefactores’ van het College te Halle een blazoen voorkwam. Hadden zij zelf daartoe geen last gegeven, dan werd het wapenschild daar toch aangebracht door paters, die de Moretussen voor edellieden hielden en de heraldieke teekenen kenden,‘den schildt van oudts in de familie ghebruyckt’, die vijf en twintig jaren later toch het werkelijke wapen van het geslacht werd. Wij zullen ons zeker niet te ver wagen als wij onderstellen, dat Balthasar Moretus II, niettegenstaande al zijn verklaringen aan den wapenheraut, toch den adeltitel betrachtte en in de hoop leefde, dat die hem of zijn opvolger toch eens zou te beurt vallen. Het komt ons voor, dat de opvoeding, door Balthasar II aan zijn zoon gegeven, er als het ware op berekend was om hem in staat te stellen naast personen van kwaliteit, zooals men destijds gaarne zegde, en vooral naast edellieden goed figuur te maken. Wij kennen die opvoedingsmethode uit een eigenaardig document, in de Plantijnsche archieven bewaard, nl. de Règle journalière, laquelle d'icy en avant se debvra observer par Balthasar Moretus le jeune, overgedrukt in Max Rooses' werk Christophe Plantin (14). De verdienstelijke Plantin-kenner stelt het voor alsof dit stuk de regeling aangeeft van de dagelijksche bezigheden van Balthasar Moretus II in zijn eerste jeugd. Balthasar II zou dit dagprogramma neergeschreven hebben ‘du vivant et dans les dernières années de la vie de son père.’ Dit is zeker een vergissing, want Balthasar II werd geboren in 1615 en zijn vader, Jan Moretus II, stierf reeds in 1618. Het is stellig niet op minder dan driejarigen leeftijd, dat Balthasar II in staat was om die Règle journalière te schrijven. Onder de opgegeven dagelijksche verplichtingen komen overigens ook lezingen voor ‘en un livre François, qui à présent est l'Histoire de Flandre de Strada.’ Nu verscheen de oudste Fransche vertaling van dit werk, de ‘Histoire de la guerre de Flandre’ van den pater Jezuiet Famianus Strada, eerst in 1649 te Parijs {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} bij August Courbé (15). Zoo was Balthasar II reeds vier en dertig jaren oud toen dit boek verscheen en de lezing er van - kon hem onmogelijk in zijn kinderjaren zijn opgelegd. Die ‘Régie joumalière’ is dus zonder eenigen twijfel door Balthasar II opgesteld met het oog op de opvoeding van zijn zoon Balthasar III, geboren in 1646, de hoop van het geslacht, over de vont gehouden door Jan de la Flie en Juffrouw Clara Moens, en bij den doop vereerd ‘voor een gedenkenisse met een schoone silvere fruytschotel met de dry koningen in 't midden,’ door den peter, en een idem, met de historie van St-Anna en Joachim, door de meter. Uit het voorgeschreven regime van redematige tucht, met haast wiskundige indeeling van het dagbedrijf, spreken zeer duidelijk de drie groote bekommeringen van den vader en, laten wij zeggen, van het heele geslacht der Moretussen in de 17e eeuw: een diepe vroomheid, de overgebleven liefde voor het drukkersvak en naast den Vlaamsch burgerlijken zin voor orde en zindelijkheid een zeer kenmerkende belangstelling voor vormelijkheid en ceremonieuse beleefdheid, die zeker wijst op het voorname gezelschapsleven, waaraan die Antwerpsche patriciërs deelnamen en waarop zij hun afstammelingen zoo vroeg mogelijk zochten voor te bereiden. Voor zeven uur 's morgens moest de jonge Moretus naar al de eischen van de deftigheid voorzien zijn van bef en handlubben. Toen hij kwart na elf dagelijks naar de mis ging, moest hij zijn haren opnieuw kammen, zijn hoed netjes afborstelen, er weer voor zorgen dat zijn bef in orde was en zijn mantel zoo zwierig mogelijk in de plooi leggen. Er werd hem goed op het hart gedrukt, al de bekenden heel beleefd te groeten. Bij het noenmaal moest hij zich zeer gemanierd en gedienstig voordoen, zich niet bemorsen, zich matig van vleesch bedienen, na elk stukje vleesch brood gebruiken, enz. Hij mocht niet te vlug of niet te langzaam eten, en hij moest er steeds op waken ‘de se contenir de bonne manière, droit et gay.’ {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Elken morgen kreeg hij muziekles en moest hij uit Strada lezen om goed Fransch te leeren. Ook had hij dagelijks eenige Latijnsche brieven uit zijns vaders copijboeken te vertalen en over te schrijven, en op den hoop toe eenige rekenoefeningen te maken. Intusschen moest hij op bepaalde uren de drukkerij bezoeken, het werk der gezellen nagaan en zoo er iets niet in orde was, hun de noodige opmerkingen maken. Voor het overige had hij nog het werk te verrichten, dat vader hem oplegde. Dit is wel de opvoeding die paste voor een toekomstig nijverheidshoofd, die ook ‘homme du monde’ moest zijn en misschien wel ‘edelman’ kon worden. Jacob van Reesbroeck, gewezen meester van de Lucasgilde, schilderde het portret van Balthasar Moretus III, toen deze veertien jaren oud was (16). Daar staat de jonge Antwerpsche patriciërszoon werkelijk als het toonbeeld van deftigheid, dat zijn ouders van hem wenschten te maken. Ietwaï weekelijk van uitzicht, een kind der weelde, met zijn lange, goed verzorgde lokken, zijn grooten platten kraag, zijn stemmig zwart kleed met bouffanten en spleten en eenige rooskleurige zijden luiten, die op al dat ietwat ouwelijk donker gelukkig toch een beetje jeugdfrischheid leggen, lijkt hij wel degelijk het product van de voorgeschreven opvoeding. Zoo zag Balthasar III er uit, toen zijn vader hem in 1660 naar Parijs bracht en hem daar toevertrouwde aan Mr. Le Gay, Seigneur de Morfontaine, die nu moest zorgen voor de voltooiing van zijn opvoeding. Balthasar bleef daar gedurende twee jaar en half. Balthasar Moretus II schreef een journaal van deze reis naar Parijs (17), en zeker is er niets beter geschikt om ons een juist denkbeeld te geven van de mentaliteit van den Antwerpschen patriciër - drukker dan dit verslag, waaruit blijkt dat hij naast belangstelling voor de zaken en menschen van zijn vak, vooral beheerscht wordt door een groote bewondering voor alles wat de titulatuur, de gewoonten en het weeldeleven van den adel betreft. Het is een bekende waarheid, dat {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} men altijd min of meer ziet zooals men zelf is. In dit opzicht verdient dit reisdagboek wel, dat wij er wat bij stil blijven. Vader en zoon werden uitgeleide gedaan op 26 Augustus door moeder, broeder Johannes Jacobus, kozijn Franciscus de Sweert, en de ‘Maerte Mayken’ tot in Brussel, waar zij logeerden bij den boekhandelaar Jan Leonard.'s Anderen daags vertrokken de reizigers in een ‘carotse met ses peerden’ over Halle, Soignies, Bergen, Valencijn, Kamerijk, Péronne, Roye, Gournay, Pont St-Maxence, Louvre en Parisis, St-Denis, St-Cloud naar Parijs, waar zij ‘gelogheert waren ten huyse van Monsr Fredericq Leonard a l'Escu de Venise’ in de rue St-Jacques. Deze bekende boekhandelaar van Brusselsche afkomst, die destijds bij Balthasar Moretus in de leer was en in 1667 ‘imprimeur du roi’ werd te Parijs, had er voor gezorgd dat zijn o Antwerpsche vriend met de Parijzer collega's dikwijls samen kwam. Zoo had hij o.a. een feestmaal ingericht, waar de ‘naevolghende boeckverkoopers van Parijs te gast’ waren: ‘René Vitrey, Seb. ende Gabriel Cramoisy, Becket, Billaine, Balart, Courbé ende Le Petit, met dewelcke (de Moretussen) den gantschen naemiddagh vrolyck’ doorbrachten. Op een anderen dag waren zij te gast bij Cramoisy, ‘alwaer (sij) tot den avont toe ghoet chier ghemaeckt hebben.’ Ook deden zij uitstapjes te zamen, o.a. naar ‘Essen, een dorp nae bij Corbeil,’ waar zij het landgoed bezochten van Monsr d'Esselin, ‘in hetwelck seer schoone foonteynen (waren), tot dewelcke het water met een wonder instrument van eenen watermeulen boven ghebracht (werd). In de selve fonteynen (was) eenen touter boven het water, waer op Sr Fred. Leonard touterende, in het water viel.’ Een andermaal werden zij ontvangen bij Monsr Becket ‘met de compagnie der Boeckvercoopers.’ Ook de boekhandelaar Le Petit ‘tracteerde’ hen. En toen Balthasar Moretus II Parijs verliet op 29 September, vergezelden hem tot aan de ‘carotse met dewelcke hij nae Brussel soude vertrekken’ Monsr Gabriel Cramoisy, Le Petit, Fred. Leonard, Bemard, Billaine en Piget, allen bevriende boekhandelaars. Opgetogen spreekt Moretus van de mooie bibliotheken en drukkerijen, die hij met zijn zoon te Parijs bezocht. Zoo ver- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} meldt hij o.a. ‘de Bibliotheque van Monsr de Thou (18), ambassadeur in Hollant, alwaer sijnen Bibliothecarius was Monsr de Riddere ende als gheleerden persoon onderhouden (werd) Monsr Bidlialdus’; ‘de Bibliothèque van den Grooten Cancellier van Vranckrijck, Monsr de Seguier, seer schoon, soo van ghedruckte als van gheschreven boecken, dewelke eenen grooten thresoor weert sijn’, - de boekerij van het Jezuïeten-College te Clermont, ‘dewelcke in menichte van boecken te boven gaet die van Antwerpen,’ - de bibliotheek van den Kardinaal de Richelieu in de Sorbonne, - 's konings drukkerij in de Louvre, - de Bibliotheek van de abdij St-Victor, - ‘de seer curieuse Bibliothèque, soo van manuscripten als ghedruckte boecken’ in de abdij van St-Germain des Prés, - ‘de fraye Bibliothèque’ van ‘Mijnheer den Abbé de Marolles’, ‘bij den welcken in materie van curieusiteyten van printen meer te sien is, als dat in ghansch Nederlandt t'samen te vinden soude wesen,’ - ‘de Bibliothèque van Cardinal Mazarin, dewelcke zeer schoon is, naementlijck in Manuscripten, ende onder andere vele seer curieus afgheset (verlucht),’ - ‘de Bibliothèque van Monsr Petavius, alwaer schoone Manuscripten waeren: 150 stucken seer curieus ende rare. Hij hadde aen de Coninghinne van Sweden om 40000 guldens Manuscripten vercocht,’ - ‘de Bibliothèque van den Coningh, in de welcke (was) de ghansche Bibliothèque van Monsr du Puis, alias Puteanus. Deselve Conincks bibliothèque (bestond) meest in schoone manuscripten, wel 4000 in ghetal’ - ‘de Bibliothèque van den prior der Carthuysers, waer in de curieusheyt te verwonderen was, ende de menichte van boecken voor een particuliere bibliothèque.’ Geen der groote Parijzer boekenverzamelingen was dus aan de belangstellende nieuwsgierigheid van de Antwerpsche reizigers ontsnapt. Al even gretig gingen ze de paleizen, ‘speelhuysen’ en ‘plaisante hoven’ van den grooten en kleinen adel bekijken en het schouwspel van de vorstelijke staatsie in de Fransche hoofdstad had voor hen een buitengewone aantrekkelijkheid. Moretus gewaagt o.a. met geestdrift van het huis van den {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Kanselier Monsr de Seguier, ‘het welck in schoonheyt ende costelyckheyt te boven gaet al hetghene in eenigh hof oft Paleys in Nederlant te sien is;’ het huis van den Marquis de Laige, Monsr de la Basignières; den hof van Monsr de St-Germain de Houllié; het heerlijk buitenverblijf van den president de Maizon, ‘hetwelck seer somptueus was, namentlijck de stallinghen voor de peerden, dewelcke meer een paleys als stallinghen ghenaemt magh worden;’ het kasteel van Kardinall de Richelieu te Ruelles, ‘waer de schoonste fonteynen waeren, die (Moretus) oyt in (zijn) leven ghezien (had);’ het in opbouw zijnde paleis te Vaulx van den surintendant Fouquet, ‘hetwelck meer een Conincks paleys als eens particuliers speelhuys mach ghenoemt worden,’ en nog veel andere voorname woningen meer, te veel om hier alle op te sommen. Nog grooter is zijn bewondering voor het koninklijk paleis en de nieuwe gebouwen, die daarbij gevoegd werden ‘voor de groote Baletten ende Comedien, alles seer somptueus,’ - het koninklijk Kasteel in het Bois de Vincennes, en de ‘huysinghe’ aldaar ‘ghenaemt la Menagerie, alwaer opghevoet (werden) leeuwen, tijgers, beren en wolven,’ - het hof van Fontainebleau met zijne ‘galleryen, capelle ende verscheyde quartieren,’ enz. Moretus heeft den Koning naar de jacht zien uitrijden; - mis gehoord in de Koningskapel van het Louvre-paleis, ‘alwaer den Coningh met de Coninghinne, Ducq d'Anière, Prince de Condé ende allen den principaelsten adel van Vranckrijck waeren.’ - Na de mis bezocht hij ‘het apartement van den Coninck ende Coninghinne, alsmede oock van de Reyne Mère: dewelcke met den Coningh, Coninghinne, ende Ducq d'Anière tsaemen hun noenmael aten, dewelcke alle van de tafel comende, inde slaepcamer van de Reyne mère ghesien hebben; alwaer vele princessen de Coninghinne quamen de visite gheven.’ Hij zag de koninginnen weer in de kerk van N.-Dame, waar ze mis hoorden en ‘in het uitgaen requesten van particuliere persoonen ghepresenteert werden.’ Hij woonde te Charenton ‘het nachtmael, Predicatiën ende Singhen van de Psalmen’ van de Hugenoten bij, ‘dewelcke aldaar in groote menichte van ettelijcke duysenden van Parijs ghecomen waren, onder dewelcke vele van groote conditie sijn, soodat daer wel tweehondert carotsen van edellieden waeren.’ Hij ging {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} een vertooning zien van de ‘Comedie van de Spaensche Compagnie’ en ook een van de ‘Fransche Comedie.’ Hij soepeerde in de ‘Herberghe den Pijnappel,’ waar hij zich verwonderde over de massa bezoekers en de ‘silvere schotelen ende taillooren’ waarin werd opgediend. Toen Balthasar Moretus III achttien jaren oud was, in 1664, ondernam hij een reis over Duitschland naar Rome om langs Parijs terug te keeren. Dat was de classieke reis der jonge Nederlanders, kunstenaars en zoons van goeden huize, naar Italië, naar het land van schoonheid, geleerdheid en elegantie. Moretus vertrok in gezelschap van zijn oom Hendrik Hillewerve, die een jaar en zes weken na den dood van zijn vrouw Margaretha Goos priester was geworden, in 1660; een anderen oom Petrus Goos; den licentiaat Tholincx en den heer Van Immerseel, clericus regularis minor. Van die reis, die zeker als voltooiing zijner opvoeding bedoeld was, heeft de jonge Moretus, evenals zijn vader voor de Parijsche reis, een trouw verslag nagelaten (19), een soort van Italiaansche Reis-heuchenis, zooals de Drost Hooft er 64 jaren vroeger een schreef. Het is een psychologisch document, waaruit wij leeren, dat bij dien drukkerszoon-candidaat-edelman nog meer dan bij zijn vader de belangstelling bijna uitsluitend ging naar alles wat met boeken en drukken in verband stond en vooral naar alles wat de luxe en den rijkdom der hoogere standen betrof. Bij Balthasar III openbaart zich bovendien nog een zeer sterke vroomheid en een onloochenbare bekommering voor comfort en goed leven. In vier ‘carotsen’ deden de vrienden de reizigers uitgeleide tot aan Wijneghem, waar ze eerst van het mirakuleuze O.L.V. Beeld een gunstige reis afsmeekten. Daarna ging het over Turnhout, waar ze logeerden in de ‘Keulsche Kerre’, naar Roermonde, Keulen, Mainz, Frankfort, Darmstadt, Heidelberg, Ulm, Augsburg, München, Innsbruck, Tronte, Treviso, Mestre, Venetië, Rimini, Pesaro, Tolentino, Assizië, Spoleto en Rome. Van deze laatste stad uit bezochten zij Napels, het bad Baja en het eiland Capri. Na gedurende eenigen tijd nog te Rome verbleven te hebben, kwamen zij over Sienna, Florence, Bologna, Modena, Parma, Genua en Milaan naar Frank- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk, waar ze Lyon, Nevers, La Charité, Gyan, Orléans en Parijs bezochten, vooraleer naar Antwerpen terug te keeren. Op deze reis, onder de hoede van O.L.V. van Wijneghem begonnen, en geleid door een priester en een minderbroeder, liet Balthasar Moretus geen bidplaats, geen miraculeus beeld, geen relikwie van welken aard ook onbezocht, en in zijn reisdagboek teekende hij al die vrome pelgrimagies nauwgezet en met een soort van zaligen eerbied aan. Zoo begon het al in het heilige Keulen, waar hij de drie Koningen zag, de patroons der stad, die ook steeds door zijn familie met een uitzonderlijke liefde vereerd werden; de relikwieën van St-Gerion, St-Albinus, een stuk van het H. Kruis, een stukje van de lans en twee doornen van de H. Kroon, een ‘Onnoosel kindeken’ en nog veel andere dingen meer, waaronder vooral te vermelden, in de Domkerk: ‘menichte van Reliquien van de 11000 maeghden van St-Ursel, waer door den grondt soo is verbetert dat hij gheen ander graven en admitteert.’ En tot opheldering vertelt Moretus er het volgende bij: ‘In dese kercke siet men eene kist van een lijck dat 3 oft 4 mael uyt ghesmeten is gheweest onwerdich sijnde te rusten bij sulcken reliquien daer men nu niemant meer en begraeft (20).’ Te Miinchen kon hij zich weer verheugen in het zicht van een overvloed van heilige voorwerpen. Hij somt de meeste op: ‘een stuck van het H. Cruys met eenen langen doeren, 5 ghestolde druppelen van het heylich bloet van onsen Salich maecker, een stuck aerde van den berch Calvariën, een stuck van de Sponsie, een stuck van het kleetsel van Ons L. Vrouwe, eenen vingher van S. Pieter, vier rechte handen, een van S. Jan Bapt., een van Joannis Chrisostimus, een van Dionisius Areopagitta, S. Barbara, 3 onoosel kinderen, twee stucken van hoofden d'een van S. Jan Bapt. en d'ander van S. Elisabeth, eenen voet van S. Natalis, oock eenen van S. Effesia en noch vele andere reliquien (21).’ Hij bezocht te Rimini op de groote markt ‘het Capelleken van S. Antonio, die aldaer het mirakel dede van den esel te doen knielen voor de Heilige Hostie (22).’ In de kerk Loretto doet hij zijn devotie voor het ‘heylich huysken van de Alderheylichste Maeght Ma- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ria, in het die sy gheboren, opghebracht, de Boeschap ontfanghen ende door den heylighen gheest vervult gheweest is (23)’ en uitvoerig vertelt hij hoe dit ‘huysken’ er van binnen en van buiten uitziet, hoe het uit Galilea te Loretto aankwam, hoe het door ‘sich seer disciplineerende’ bedevaarders ‘blootvoets’ bezocht werd en dies meer. Al die wondere dingen boeiden den Antwerpschen jongen man uitermate. Te Assizië leefde hij op in alles wat daar aan den H. Franciscus herinnert. Hij vermeldt o.m. ‘een cruysefickx welck men segt selver aen S. Franciscum ghesproken te hebben (24).’ Te Rome heeft hij moeite om alles bij te houden. Grafschriften, aflaten van allen aard, relikwieën, miraculeuze beelden, enz., houden hem voortdurend bezig. Soms zijn het als echte catalogen van relikwieën-verzamelingen, die hij opgeeft (25). ‘Den Autaer van St-Jan Bapt. als wanneer hij was in de wildernisse, de Roey van Moyses ende die van Aron, de Arcke des Verbonts, een stuck van de tafel op dewelcke ons Heer dede het laesten Avontmael,’ enz. Hij besteeg op de knieën met zijn gezelschap de Scala Sancta, achter het Palasso di S. Joanne Laterano, de trap nl., langs waar de Zaligmaker tot Pilatus ging en waarop hij na de geeseling uitgeput neerviel; men zag er nog ‘eenighe tekenen van zijn vergoten bloet bedeckt met kleyn tralikens op dat die dewelcke deselve opkruypen uyt devotie niet en raeckten als met haeren Paternoster.’ - Hij bezocht den kelder onder de kerk del Jesu, ‘in dewelcke dat wekelyckx grooten toevlucht (was) van volck om hun selven aldaer te castijden soo met disciplinen als andersins (26).’ Hij zag het graf van de H. Agnes, waar men op den feestdag der heilige ‘twee witte lammeren’ offert, ‘van winens vellekens de Pauselycke mantels ghevoeyert werden.’ Wij sommen al de blijken van devote belangstelling niet op: er zijn er werkelijk te veel, en wat wij reeds aanhaalden voldoet ruimschoots om ons een denkbeeld te geven van Moretus' godsdienstig gemoedsleven. Hierbij is het wellicht ook van belang aan te stippen hoe bij dien zeventiende-eeuwschen jongen Antwerpenaar de joden- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} afkeer zeer levendig was. Over de vele Israëlieten, die hij te Francfort aantrof, schrijft hij, dat zij ‘seer slecht ghekleet sijn met grooten baerden en lobben dat seer wel te passé comt om iemant te bedrighen met twijfelinghe daer sij ieder om quellen. Hunne vrouwen sijn noch antiker gekleet met eenen Rock van diversche colleuren doorluchtich van gaeten en gheborduert met slyck waer op oock correspondeert een wonde hulsel en eenen ongeploiden mantel comende tot aen de knieden (27).’ Te Keulen, waar hij met zijn gezelschap in de nabijheid van het ghetto logeerde, had hij reeds aangeteekend dat de Joden ‘met recht ballinghen (waren) van dese stadtrustplaatse van soo menichte reliquien, die wij aldaer ghesien hebben (28).’ Te Rome schrijft hij over de joden van het ghetto, dat zij alles verkoopen met bedrog, en te Pavia verwondert hij er zich over, dat de Spaansche Koning daar de Joodsche natie toelaat, wat in ‘geheel Spagniën niet en gheschiet, noch te Milanen oock, ten sij voor vierentwintich uren tijts.’ 1 Toen in 1664 Balthasar Moretus II naar Francfort reisde en daar de Joden zag, maakten zij op hem een even ongunstigen indruk: ‘De vrouwen ende dochters, getuigt hij, sijn ghehult op sulcken maniere dat van verre souden segghen datze horens aen hun hooft hebben. De Joden sijn seer vuyl, ende in hunne straet (die seer engh is) stinckt het soo seer, dat men qualijck ghedueren en kan (29).’ Vond die vrome Vlaming zijn behagen in het romantisch-kleurige der Italiaansche devotie, hij kon zich minder verzoenen met de soms ergerlijke vuilnis van sommige Italiaansche gasthoven. De spreekwoordelijke zindelijkheid van de oude Vlaamsche burgershuizen met hun wellust van verschgewasschen, naar lavendel geurende linnen was hier ver te zoeken en het zijn bittere klachten, die de zoon der Moretussen over dat gemis laat hooren. ‘De bedden ende lakens sijn daer soms soo vuvl,’ schrijft hij, ‘om wat oorsake dit landt van vieze - kieschkeurige - personen niet en dient ghefrequenteert te wesen (30).’ En elders zegt hij, niet zonder humor: ‘De hos- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} tes ende padroni di hostaria van dese contreyen sijn seer affabel ende siviel ende seer groot van beloften, segghende van alle exiquisita te hebben en te willen voorbrengen, maer als wanneer men in de camer ende ad rem is comende vergeten sij hunne beloften, seer qualijck trackterende, de bedden deckende met ongewassen vuyl lincoli (31), welke is niet alleenlyck de coutume in Toscanen maer heel Italien door ende prin-cipalijck in het ryck van Napels (32).’ Daarentegen is hij vol lof voor de zindelijkheid van de gasthoven te Orléans. ‘In de herbergen, schrijft hij over die stad, woordt men seer net ende wel ghedient met seer wit lijnwaet dat in Vranckrijck raer ende wonder schijnt te wesen (33).’ Een ware bron van genot voor den jongen Moretus was het vertoon van de luxe der grooten. Overal blijft hij daarbij stil en bekijkt het met de aandachtige bewondering, waarmede b.v. een S. Vranckx zijn bekend Venetiaansch Feest uit het Brusselsch Museum schilderde. Paleizen, kasteelen, theaters, parken, ‘perspectieven,’ fonteinen, ‘piqueerplaatsen,’ malie-banen, wapenhandel, enz., wekken overal zijn opmerkzaamheid. Uit zijn reisverhaal blijkt ook, dat Italië toen nog altijd het geroemde land van paardensport en carnavajvreugde was, zooals Jan Sadeler het op zijn bekende allegorische print ‘Italia,’ naar de teekening van Hans van Aken, reeds op het einde der 16e eeuw had doen uitschijnen (34). De 5000 ‘carotsen,’ die te Milaan de straten doorkruisen, wekken zijn bewondering op. Te Parma vermeldt hij de groore stallingen van den hertog ‘ende een Piekeer Plaetse op dewelcke saghen exerceeren een wildt perdt in Presentie van il Principe Famese Broeder van den tegenwoordighen hertoch welcken seer corpolent (was) tot wat eynde rede in eene loechte calesche die hij selver voerden.’ Hij zag er ook ‘de carotsen van den Duca ende sijne Moeder wienens ghelycke in schoonheyt nocht costelijckheyt tot noch toe niet ghesien en had (35).’ Te Rome zag hij Kardinaal Nipote Chisio een ‘collatie gheven aen de Cardinalen op Carsnacht welcke ghe- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} schieden met eene groote sumptueusiteyt ende costelyckheit (36).’ Te Napels woont de jonge Moretus het Ballet van het Carnaval bij, ‘hetwelck gheschiet in presentie van den Viceroy ende allen de groote van Napels, beginende met een Spaensch Musick, waer naer dat uytgheroepen worden de Edeliden om hun met de Signoras (welcke alle met Spaensche kleeren) te dansen, welck dansen gheschiet met seer wonderlycke Pontillos soo van den Monsignore, die de Jouffrou in de midden van de sale brengt, als door den dansmeester die de Dansers van pas tot pas is wijsende, waerin dat gheleghen is de gheele vreucht ende saké van dit Pontilleux Ballet, welck (hij) seer meu verliet omtrent den 3 uren smorgens (37).’ Ook het straatcarnaval te Rome woont hij bij van den eersten dag af, waarop de Joden ‘gheheelyck bloedt’ om prijs liepen, tot den laatsten dag, die eindigde met een wedloop van buffels met vergulde horens. Hij vermeit zich in de ‘Mascaraden te voet en te perde, die aen hunne courtisanes, welcke door de vensters kijeken, vele confituren ende andere riekende dinghen werpen, het welcke als sonder troebel is ghescidende door de menichte sbiri die met den bandello te perde over ende weder sijn loopende om hetselve te verhoeden. Ook de mascarades moghen alle schimpen segghen aen een ighenlijck sonder aeraken hetwelck veel gheschiet aen de carotsen van de Cardinalen ende andere grooten die in de Corso komen rijden beneffens eenige carotsen ende wagens met ses perden met mascharaden soo van den Ambassadeur van Spagnien, Vranckrijck als andere Grootten. Alsoo is durende dese vreucht tot naer het kleppen van de clock als wanneer alles moet scheyden (38).’ Op Asschenwoensdag bevond Moretus zich onder de ‘Cavalcata van Cardinalen, ambassadeurs en edellieden, die met groote Pompe ende magnificentie soo door menichte carotsen, perden, muylen, alles op het ryckste verciert,’ den H. Vader begeleidde, toen hij van ‘de Capella papale’ kwam, waar hij aan al de toegestroomde vromen ‘de asschens ende sijne benedictie’ gegeven had (39). Laten wij, vele dergelijke trekken voorbij stappende, nog {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen aanstippen met welke superieure minachting de Antwerpsche patriciërszoon spreekt over pakkendragers, bood-schappers, sjouwers, enz. Hij noemt ze ‘de insolente natie van het kleyn volk.’ Een edelman, wiens stamboom tot de kruistochten opklom, zou het niet met meer laatdunkendheid gezegd hebben. Dat de jonge Moretus, alhoewel reizende met geestelijk gezelschap, zijn oogen niet gesloten hield voor de vrouwen in de gewesten die hij bezocht, bewijst de volgende passage, waarin hij den lof maakt van de schoonen van Beauvoisin. Zij hebben, zegt hij, een ‘fransche manniere van leven’ en zijn ‘sonder eenighe ghebreken van croppen oft swillinge aen den hals maer ter contrarie fraey van posture, civiel ende agiel van leven dat ons wonder was om sien door oorsaken luttel vroupersonen in italien ghesien hadden want alle op ghesloten worden om de inconvenienten te beletten die nochtans dickwiels ghenoech in die heete Landen sijn gheschidende (40).’ Evenals in het verslag van zijn vader over de reis naar de Fransche hoofdstad, maakt Balthasar III in zijn Italiaansch dagboek ook steeds zorgvuldig melding van alles wat wetenschap, boeken en drukkunst aanbelangt. Te Pesaro gewaagt hij van de oude hertogelijke bibliotheek, die toen reeds naar het Vaticaan was overgebracht, en waarin zich bevonden vele boeken in de Syrische, Arabische, Turksche en andere talen, alsook ‘differente manuschripten verciert met vele schoone gheminiatureerde bellekens (41).’ Deze bibliotheek werd geschat, schrijft Moretus, op een waarde van 20.000 kronen. De Bibliotheca Vaticana, getuigt hij, ‘is wonder om sien,’ alles is er te vinden, o.a., ‘uytnemende manuschripta en andere originelen als de Opera Divi Th ome.’ Zij was ‘vergroot ende vermenichvuldicht van difrente Pausen end principalyck van de bibliotheken van den Duck d'Urbino en voorts van den tegenwoordigen Paus Alexander Septimus.’ Deze ‘bibliotheke is verdeelt in diversche groote Camers ende Galerijen van dewelcke eene seer constich doorschildert met diversche disegni.’ ‘Den Bibliothecarius deser is Monsignore Accargio van de welcke dat seer groote eere ontfangen soo in het ghene {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} aengaet de Bibliotheca Vaticana als in andere (42).’ Te Florence bewondert hij niet alleen de bibliotheek met Latijnsche en Grieksche handschriften naast de S. Lorenzokerk, maar ook en vooral de ‘Cabinetten ende rariteyts camers’ van de hertogen van Medici, waarvan hij de vele wonderen met welgevallen opsomt, o.a. de gebruikelijke tooi van 16e en 17e eeuwsche bibliotheken: ‘een Sphera ende Globus Terrestris van sulcken groote dat niet en meyne, beweert Moretus, ieverinckx dierghelijcke te wesen (43).’ Hij bezocht te Rome in het College der Jezuïeten de kamer van Pater Kircherius, waar ‘differente rariteyten’ te zien waren; te Napels de kamer van Thomas van Aquino. Te Bologna heeft hij het over de ‘fameuse universiteyt, dienende soo tot alerleyde studiën als andere exercicien te weten tot dresseren van perden, om de wapenen te handelen ende andere dierghelijke (44).’ Over de hoogeschool te Orléans weet hij ook een en ander van belang te vertellen: ‘De goede loechte ende de ghelegentheyt van de plaetse, schrijft hij, sijn oorsake van den groeten toevlucht van studenten tot dese universiteyt welcke alhier is de vermaerste ende ghefrequentierste van gheheel Vranckrijck.’ De taal, die men te Orléans spreekt, wordt gehouden voor de mooiste van het land ‘om wat oorsake dat vele uytlanders alhier commen wonen, deene om copmanschape te drijven, ander om te studeeren ende andere om de tale te leer en.’ Vooral de Duitschers zenden hun zoons om die redenen naar Orléans, waar zij ‘groote previligien gheniten ende hebben eene bibliotheke dewelcke daghelyckx seer vermeerdert woordt door de studenten die meest alle tot eeuwighe memorie daer eenige schoone boecken vereeren als wanneer zij hunnen cours voldaen hebben (45).’ In dezelfde stad wandelde hij gaarne op de groote plaats, voor de Kerk van het H. Kruis, ‘beplant met plaisante dreven van boomen, alwaer omtrent dat woonden alle de boeckverkoopers (46).’ Te Rome had hem ook getroffen de drukkerij van het College voor Geloofspropaganda; als een harer merkwaardigheden geeft hij op, dat {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ze voorzien was van de vier en twintig verschillende matrijzen voor alphabetten (47). Hier ook zouden nog veel meer bijzonderheden kunnen aangestipt worden, waaruit Moretus' liefhebberij voor studie en boeken spreekt, maar liever wijzen wij nog even op zijn ontmoeting met enkele vakgenooten en klanten van vader Moretus. Te Francfort, waar hij aankwam op het eind van de Herfstjaannarkt, werd hij ontvangen en ‘grootelijckx ghetracteert’ door Monsieur Oort en M. Jean du Fay, met wie hij ‘Mr Bleau den jongman’ bezocht. Uit brieven van vader Moretus aan Andreas Fries en aan vader Joan Bleau, te Amsterdam (48), weten wij, dat de jonge Bleau op dat oogenblik te Francfort ziek lag. ‘Mijnen outsten soene, schrijft de Antwerpsche drukker aan zijn Amsterdamschen collega, is over een maent in goede companie nae Italien vertrocken, den welcken op den 13 der voorleden maent mij uyt Francfort geschreven heeft aldaer Mijnheer UI. sone besocht te hebben die seer cranck was, maer scheen op de betere sijde te wegen.’ Overal waar de Antwerpsche drukkerij in de bezochte steden klanten had, ging de jonge Moretus tot hen. Daar wordt in het reisverhaal niet altijd over gesproken, maar dat weten wij toch uit het bewaarde klad van zekere brieven van Balthasar II (49). Dit was b.v. het geval met Blaise Denersin en met Signore Cornelio de Wael, beide boekhandelaars te Rome. Aan dezen laatsten schreef vader Moretus op 17 April 1665: ‘Mijnen Heer Swaegher met sijne Compagnie (is) seer voorspoedich in goede ghesondtheyt alhier gheariveert op 4 deser, dewelcke UI. van herten doen groeten ende bedancken voor de eere ende vrintschappe van UI. tot Romen ontfanghen ghelijck ick particulierlijck doen voor deghene aen mijnen sone bewesen hebt (50).’ Ook te Lyon zien wij den jongen Moretus en zijn compagnie door tal van aldaar bekende drukkers-boekhandelaars {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer vriendschappelijk bejegenen. Dit begon al bij zijn aankomst. Op het tolkantoor werden de ‘onvrije goederen’ der Antwerpenaren ‘geconfiskeert’ ter oorzake van een verwaarloosde formaliteit. Toen riepen zij de hulp in van den zoon van den drukker Anisson, die wist te bewerken, dat de goederen hun terug geschonken werden, ‘mits de gherechticheyt ende eene cortoisie daer voor te betalen (51).’ Met denzelfden vriend bezichtigden zij de stad en gingen zij o.m. de drukkers Boissat en Remeus bezoeken, ‘de welcke (hun) de eere deden van hun logement te presenteren.’ Zij werden ook ‘des noenen ghetracteert tot Monsr Boissat’ en toen zij Lyon verlieten, werden zij tot een heel eind buiten de stad te paard vergezeld door ‘Messieurs Boissat ende den sone van Monsieur Demeu.’ Zoowel Laurent Anisson, Horace Boissat, Georges Remeus als Michel Demeu waren goede klanten, met wie het Antwerpsch huis een drukke correspondentie onderhield. In 1668 ondernam Balthasar Moretus III een andere reis, waarvan hij een dagboek opstelde. Ditmaal bezocht hij met zijn vader, zijn broeder Jan Jacob en zijn neef Hilwerven het zuidelijk gedeelte van Noord-Nederland. Na een uitstapje met zijn moeder en zuster Maria Isabella naar Scherpenheuvel, ontmoetten zij vader te Turnhout. De vrouwen keerden naar Antwerpen terug, maar de mannen reisden verder naar Aarschot, 's-Hertogenbosch, Heusden, Geertruidenberg, Breda, Roosendaal, Bergen-op-Zoom, Goes, Veere, Middelburg, Vlissingen, Sluis, Brugge en Oostende. Over Brugge en Gent kwamen zij weer naar huis. Wij denken er niet aan hierweer aan te stippen wat den jongen Antwerpenaar het meest trof op deze reis. Zooals Moretus zelf herhaaldelijk in dit handschrift zegt, moeten wij hier ‘tot breviteyt’ allerlei achterlaten, waaruit blijken zou, dat nog steeds naast vroomheidsvertoon, kunst en wetenschap, luxe en standenvoomaamheid de grootste aantrekkingskracht op hem uitoefenden. Naast de vele edellieden en personages van kwaliteit die hij in de gasthoven ontmoette en steeds con amore met al hun titels aanmeldt, is er maar één van mindere conditie, die hij zich, kenschetsend genoeg voor zijn hoofsche vormelijkheid, in dit hooge gezelschap met iets of wat nadruk {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} verwaardigt te noemen, nl. ‘eenen seer sivielen ende hervaren alemoden (52) meester van de Fransche tale ende manieren.’ Dat is wel de zeventiende-eeuwsche figuur die hier nog ontbrak! Hoe zal de zoo op manieren verslingerde Moretus zich aan dien ‘arbitre des élégances’ vergaapt hebben! Balthasar Moretus II kon zijn zoon dergelijke reizen en al wat verder bij zijn opleiding tot echt patriciër-aspirant-edelman behoorde, goed bekostigen. Bij het opmaken van een inventaris van zijn goederen in 1662, had hij vastgesteld dat zijn fortuin 341.000 gulden bedroeg, wat overeenkwam met ongeveer 2 millioen frank, voor den oorlog (53). Het materiaal van de drukkerij: poinsoenen, matrijzen, letteren, houten en koperen platen, persen, enz. komen in dij bezit voor een waarde van 24.000 gl; de bibliotheken voor 20.000 gl.; de huizing De Gouden Passer, door Balthasar II vergroot en verbeterd door toevoeging van het huis De Lelie, voor 45.000 gl.; de juweelen, die hij ‘ten houwelycken staet comende vereert heeft aen sijne huisvrouwe Jouffr. Anna Goos,’ voor 6039 gl. Verder meldt de inventaris naast comptante penningen, schuldvorderingen en lijf renten, nog tal van landerijen en huizen, zooals St-Marcus op de Schoenmarkt, De Bonte Huyt in de Hoogstraat, Het Vosken, De Houten Passer en De Ijzeren Passer in de H. Geeststraat, en den ‘Speelhof,’ ‘ghelegen tot Berchem op den hoeck van de Capelle Lye, teghen over de vervallen Capelle, met de huysinghe daer op staende (54).’ Dit buitengoed behoorde aan de familie sedert 1581. Plantin kocht toen den hof en liet er het huis op bouwen (55). Op 8 Juli 1658 had Balthasar II dit landverblijf vergroot met een anderen daaraan palenden speelhof, dien hij kocht van de weduwe van wijlen Christoffel Moerentorf. Op dit oogenblik besloeg het goed ‘met mueren, huysinghe, haeghen ende half grachten’ een oppervlakte van 90 roeden. Baltasar II en zijn gezin maakten stellig veel gebruik van dit landgoed. Zoo wist hij heel nauwkeurig te zeggen, dat het {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘van de uterste baillie van St - Jorispoorte 2200 passen geleghen was,’ waarbij nog 1500 passen moesten gevoegd worden van zijn huis op de Vrijdagmarkt tot aan ‘de uterste baillie van de St-Jorispoorte’ (‘aldus door Balth. Moretus ghemeten op 28 Februari 1569’) (56). In het lommer der Berchemsche boomen gingen de kinderen spelen, werden de vrienden ontvangen, soms ook gehuisvest en in geval van ziekte was dit landgoed een wijkplaats, waar rust en herstel werden gezocht. Zoo ging Balthasar's huisvrouw, Anna Goos, in 1659, ‘seer weekelijk’ zijnde, daar drie maanden lang ‘het Spawaeter’ drinken, doch toen dit weinig baatte, werd zij naar Spa gebracht, waar zij de gezondheid terugvond. In 1671, toen Balthasar zelf aan ‘de swarte galle’ leed, ging hij gedurende zes weken te Berchem het ‘Spawaeter’ drinken, ‘waerdoor wederom (zijne) vorighe gesontheyd becomen heeft (57).’ Niet alleen door hun rijkdom en hun familieoverleveringen stonden de Moretussen reeds hoog in aanzien, maar verscheidene hunner nabije en verwijderde verwanten bekleedden zoowel wereldlijke als geestelijke waardigheden. Wij noemen Jan de la Flie, Balthasar's neef, en Jan van Meurs, zijn grootoom, die beiden schepenen der stad Antwerpen waren. Waar het er op aankwam zijn stand hoog te houden, bleef Balthasar II niet in gebreke. Echt vorstelijk wist hij zijn vrienden te onthalen als 't pas gaf, doch tevens hield hij als een echte handelsman voorbeeldig nota van alles wat hem dergelijke ontvangsten en feestmalen kostten. Wij weten niet wat het meest te bewonderen, of de gulle, weelderige inrichting van zijn banketten, of de zakelijke stiptheid, waarmede hij in zijn ‘memorieboecxken’ (58) alles aanteekent wat hij daarvoor uitgaf. Eene gebeurtenis, waar Balthasar II groot belang aan hechtte, was de verkiezing van zijn zoon Balthazar III met zijn oom Petrus Goos te gelijk tot ‘lofmeester’ van de Onze-Lieve-Vrouwe Kapel, op 26 Januari 1670. Dit was de aanleiding tot een heele reeks ontvangsten, kleine en groote maaltijden {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} in de drukkerij van den Gulden Passer, gedurende de jaren 1670 en 1671. De zorgvuldig bewaarde rekeningen dier feesten werpen de deuren open van de keukens en eetzalen der Moretussen, en laten ons epische stillevens zien van paarlemoerig glimmende visch, - versch van de laatste tij, - van vleesch, wild, gevogelte en groenten, van wijn en banket, en alle denkbare tafelweelden, kleurig en overvloedig als in de vette keukens van een F. Snijders, een A. van Utrecht, een Jan Fijt, een P. Boel of een Pauwel De Vos. Als wij die drommen van gerechten hier vermeld zien, dan begrijpen wij waarom Jordaens een goed deel van zijn leven doorbracht met het schilderen van welgedane eters! Dat was een malsche, grootsche brok leven van de menschen van zijn ras en tijd, de apotheose van een deel van den Brabantschen overvloed. De feestenreeks begint met ‘het thuysbrengen van Mijnhr Balthasar Moretus den jonge’, na zijn aanstelling tot ‘Lofmeester’ (59) (29 Februari 1670). Dit was een nog betrekkelijk bescheiden ontvangst met ‘8 potten renschen wijn, osters, tong, saucisse de Bologne, anchues (60), parmesaen’ en een appetijtelijke verscheidenheid van ‘banckets,’ waaronder ‘Napelsche nostachiolen (61), ghecandeliseerde oraniön, spistachen, effen amandelen, suyckere roskilles (62), drooghe sucaden, makarons en boccades (63).’ Daarna was het een ‘ontbijt ende avontmaeltijt voor het omgaen van Onse L. Vrouwe Lofmeesters’ op 18 Maart 1671, een vischfestijn van ‘elebodt, cabilliau, salm, 850 osters’ en ‘groenen visch’ als ‘palinck, spierinck, carpels, snoecken en cleyn snoecken om te backen ende braeden.’ Verder kwamen daar al de reeds vermelde banketsoorten weer ter tafel met de noodige hoeveelheid Rijnwijn, ditmaal in gezelschap van ‘8 potten franschen wijn (64).’ Kort daarop was het de ‘Maeltijt van onze L.V. Lofmeesters op S. Michiels-dagh des iaers 1671.’ Als eerste gerecht rukten aan 2 capuyn pasteyen, 3 kalikoeten, 5 schotelen ge- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} stoofde capuynen, 5 id. swesers en hane cammen, 5 id. rouw osters, 5 id. vincken en queen, 5 id. blomcoolen, 5 id. fonges (65), 5 id. poilles fricasses, 5 id. cappers en 5 id. patrijsen. Als tweede gerecht verschenen 2 capuyn-pasteyen, 3 kalikoeten, 5 schotelen sneppen, 5 id. leeuwerckers, 5 amandel tourten, 5 schotelen tongen, 5 id. ghebraden swesers, 5 id. capuynen, 5 id. salaet, 5 id. ghebraden osters, 5 id. olijven, 5 id. limonen. Bij het ‘bancket-gherecht’ kwamen dan nog al de bekende ‘nostachiolen’, ‘bocades’, enz., aangevuld met ‘machepainen,’ ‘amandel bisquit,’ ‘muskes letteren’ en ‘rooskens,’ de weelde volledigen (66). Daar was nog een avondmaaltijd voor de lof meesters op 6 Maart 1672 en dan nog een ‘in de cappel van Onze Lieve Vrouwe’ op 24 Mei 1672, maar de kroon werd op dit alles gezet door ‘de(n) groote(n) maeltijt,’ die gegeven werd, over drie dagen verdeeld, op 24, 25 en 26 Januari 1672. De gerechten waren nog afgewisselder en overvloediger dan bij de reeds vermelde gelegenheden, Het zou ons te ver leiden, indien wij ze hier opsornden; het zij voldoende, om een dunk te geven van den omvang dier vorstelijke festijnen, even te melden dat ‘de summa in alles’ van de onkosten tot 942.11 gulden beliep (67), meer dan 5400 fr. voor den oorlog. Een andere gelegenheid, waarbij Balthasar II even royaal tracteerde, was het huwelijk van zijn oudsten zoon Balthasar III met Anna Maria de Neuf, dochter van Simon, Heer van Hooghelande. Een uitstekende partij! Een familie die ook haar plaats kreeg in de rangen van den adel, en zeer rijk was. Anna erfde van haar moeder Jouffrouwe Anna Steymans een heele reeks huizen: den Paus Clemens, bij de nieuwe Borse, den Gulden Voetboge, in de Borcht, de Halff Maene op den Couwenbergh, Het Haesken in de Lange Nieuwstraat, enz. - Van haar zuster Jouffrouwe Maria Margaretha de Neef, ‘geprofessiet in 't Clooster van de Ursulinen binnen Mechelen,’ erfde zij, naast haar broeder Jonker Simon de Neuf, voorschepen der stad, het huis den Coninck Balthasar, in de Lange Nieuwstraat, het huis genaamd Heyligh Graff op den hoek {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} der Vleminckstraat, vier huizen op den Dries, den Witten Draeck en het Gulden Hoefijzer in de Nieuwstad, enz. Verder had ze haar aandeel in huizen te Brussel, landen onder Lillo, Stabroeck en Beirendrecht, de Steenen Hoeve (68) te Hoboken, en nog veel meer. Het huwelijk van Balthasar III werd ingezegend op 20 Juni 1673. Daarbij werd door de familie de Neuf een feest ingericht, waarop vader Moretus antwoordde met een reusachtigen ‘weermaeltijt’ op 9 Juli en twee volgende dagen. De ‘memorie van allen den onkosten ghedaen’ bij die gelegenheid is ook tot ons gekomen (69) en opent weer een uitzicht op de weelderigste paradijzen der tafelgenietingen. Livinus Buysens leverde voor 530 gulden 3 st. confituren en banket, alles veel rijker nog en af ge wisselder dan op de vorige feestmaaltijden. Gulliam Le Grelle brengt in rekening 90 gulden 19 st. voor ‘pasteien, pasteykens, confituer toerten, roffioenen en groote oublien.’ Cornelis Hessels leverde ‘2 aemen hoemerwijn’; Jaspar Carmin, ‘24 flessen vin doij’; en Hildernisse den Franschen wijn. Anna Croce, ‘de poliester’, zorgde voor ‘45 capuynen’, kiekens, watersneppen, ‘22 calicoeten,’ ‘49 toutelduijven,’ ‘49 quackelen,’ ‘24 wilde cornijnen’, ‘375 kleyn voogelen’, enz. voor een bedrag van 197 gulden 5 1/2 st. Meester Michiel ontving 171 gl. 19 1/2 st. voor het koken en leveren van hameienbout, kalfsvleesch, hesp, worsten, ‘swesers,’ gekapt vleesch, ‘merckpijpen,’ een heel varken met onkosten van ‘slaen en accijs,’ zult, tongen, enz. Maaiken Boegaerts rekende 33 gl. 2 1/2 st. voor de groenten, de weduwe van Jan Baptist Brant 12 gl. 2 1/2 st. voor ‘oli en kruyt.’ Wij laten de rekeningen achterwege van den bakker; van het huren van tafelgerei, tafels, stoelen, kussens voor de stoelen en keukengerief, zooals speten, koelbakken, blanc-manger-pannen, enz. Wij gewagen niet van de 100 pond boter en de 125 eieren, het bier en tal van kleinigheden meer. De rekening van de bloemenverkcopster Marie van der Laenen, voor het leveren van ‘meykens,’ ‘ronde boomkens,’ ‘14 dosijnen roosen’ en ‘witte leliën’ om aan de genoodigden te geven, de tafels en den bruilofstboom te versieren; en de re- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} kening van den speelman Meester Franciscus van Doren, voor het opluisteren van het feest met de zoete geluiden van 8 speellieden en 2 zangers, wijzen er op dat er aan die ‘wederjonst’ der familie Moretus mets ontbrak. Het totaal van de uitgaven steeg tot de som van 1667 gl. 4 3/4 st., zoowat 10.000 fr. voor den oorlog! Het was niet alleen ter gelegenheid van bruiloften, dat dergelijke feesten werden gevierd. Ook naar aanleiding van de eerste mis, gelezen door den vijfden zoon van Balthasar II, Kanunnik Franciscus Moretus, in de Kathedrale van O.L.V. op 20 October 1862, zat Gargantua te Antwerpen aan tafel. Balthasar was toen reeds acht jaren dood, maar zijn huisvrouw hield de oude overlevering der reuzenmaaltijden in eere en met evenveel zorgvuldigheid als haar man teekende zij in het ‘memorieboecxken’ al de uitgaven op. Het feestmaal, dat ditmaal twee dagen duurde, kostte 952 gl. 7 3/4 st. Op den eersten dag werden 45 verschillende schotels opgediend, voor twee tafels, de eene van 36 en de andere van 24 heer en, meestal geestelijken, waaronder ‘sijn Hoogwerdicheyt den Bischop’ van Antwerpen. Voor de mis zelf en alles wat daarbij behoorde, werd een som van 643 gl. 6 st. uitgegeven: 36 gl. 6 voor de muziek en het zangkoor van ‘Monsr Le Corbisier, sanghmeester van de Kerck’; 214 gl. 13 voor waslicht; 46 gl. 12 voor het behangen van het hooge koor met tapijten; 44 gl. 12 voor het ‘stroysel,’ ‘veyl,’ ‘busselen palm,’ ‘rieckende kruyt’ en ‘gecapt papier’; 37 gl. 1 voor het versieren van het koor; 22 gl. 4 voor ‘knaepen en hellebardiers’; 99 gl. 14 voor ‘offerpenningen,’ 133 gl. 4 voor ‘bruytstucken,’ d.w.z. voor geschenken aan meiden, knechten, correctors en drukkers. Hoe weelderig het was in de Plantijnsche huizing op het einde der 16e en nog veel meer in de 17e eeuw, kunnen wij ons licht voorstellen, wanneer wij het huidige Museum doorloopen en het kunstwerk en huisraad bewonderen, dat daar nog bewaard wordt. Nochtans blijft onze schatting beneden de werkelijkheid, wanneer ze alleen steunt op hetgeen daar nog aanwezig is. Veel van het mooie en rijke, dat zich daar ín vroeger eeuwen bevond, werd noodzakelijk bij erfenisdeelingen in verschillende richtingen verspreid. En nu is het weer {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} een van de menigvuldige vreugden, die wij aan de oude archiefpapieren te danken hebben, een volledig overzicht te kunnen nemen op alle voorwerpen van waarde, die Balthasar III en zijn huisvrouw Anna de Neuf bezaten. De ganzepen van notaris Philips Maria Francot zorgde daarvoor, toen zij den Inventaris der goederen van Jonkvrouwe Anna Maria de Neuf, weduwe van Balthasar III, in het jaar 1714 (70) zoo voortreffelijk calligraphisch opschreef. Wij zullen niet stil blijven bij de opgave der ‘contante penningen,’ ‘gouden specien,’ eigendomsbrieven van onroerende goederen, renten, wisselbrieven, obligatiën, ‘loten in de hollantsche Loterye van 1712,’ ‘actiën op de Loterye van Londen 1711,’ openstaande schuldvorderingen, en den verderen overvloed van waarden allerlei. Wij maken geen melding van alles wat hier over de drukkerij en den boekhandel wordt opgegeven. Wij wandelen maar door de menigvuldige kamers, die meest alle een eigen naam dragen, zooals ‘de cleyne marmere caemer,’ ‘de caemer van Lipsius (71),’ ‘de groene caemer,’ ‘de purpere caemer’ enz., bijna alle behangen met keurig goudleer, speciaal in den inventaris vermeld, met gebloemde damast (72) of ‘tapijten verbeeldende landtschappen met figueren (73).’ Wij vinden er in alle hoeken en kanten rijke en smaakvolle meubels: mans- en vrouwestoelen van ‘Spaens houdt,’ ‘met Spaens leer,’ fluweel en zijde bekleed, ‘scribaenen met silver beslaeghen,’‘ingeleyde taeffelen van schiltpadde,’ spiegels, kasten en ‘menageerkens gegamiert met fijne postelijnen,’ ‘een gesneden houte toilette,’ ‘geschilderde Thé-Tafeltiens,’ ledikanten met violet of groen zijden, of ‘root Damasten’ behangsel, ‘een liet d'Ange met vergulde voeten,’ ‘en Indiaens casken met costelycke medicamenten,’ knielbanken, schabellen, ‘een Billiard-spel met sijne toebehoorten,’ en wat nog al meer. En overal zeldzame kleinigheden: Christus- en heiligenbeelden van albast, crucifixen van schildpad en palmenhout, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘een groodt Agnus Dei van Innocentius den elf sten in een coper vergulde reliquaire,’ ‘eenen Christus aende Colonne van wasse in een glaese casse,’ wijwatervaten, ‘ciocolat- en thétaskens met schoteltiens,’ porseleinen teilen en kommen, ‘een tictac-bardt (74),’ ‘serpentine-pottekens (75),’ ‘caskens’ geschilderd of bekleed met fluweel, ‘Indiaense pottekens ende cocusnoten,’ Delftsche, Indiaansche en Chineesche vazen en kandelaren, ‘glaese schotels en tellioren’ en ettelijke zeldzame voorwerpen meer, waaronder wij toch nog aanstippen moeten dat ‘stuck eenhoren, lanck tusschen de drye a vier voeten 't gene gemeyn is inde Familie,’ hetwelk ons aantoont dat het geloof in de giftenwerende kracht van den legendarischen unicornis ook bij de Moretussen ingang had gevonden (76). Het zilverwerk, - van de prozaïsche lampetten, waterpotten, ‘spoubexkens,’ ‘lobschotels,’ kleine en groote ‘cauffoirkens,’ bedpannen, ‘snutters met den snutterback,’ - over de kandelaren, tafelserviezen, lepels en vorken, fruitschalen, waaronder één met den passer, het oude Plantijnsche drukkersmerk, spiegelmonturen, bekers, enz. - naar de ‘wijd-watervatiens’, ‘de spellebaxkens’, de ‘gouden klaeters’, de r ‘spongiedooskens,’ het ‘sienbuysken,’ de ‘poyer doosen met den quispel’ en de zoo echt locaal zeventiende-eeuwsche ‘mouche-dooskens’ heen, alles met de nauwkeurige opgave van het baar gewicht in onsen, - die heel lange lijst is een vertoon van luxe, zooals men er zelden aantreft. De ‘groote claversingel steertstuck van den ouden Cochet (77)’ en de ‘twee violons met een cryterken’ 78) wekken de teedere geluiden op van muziekavonden in de oude Antwerpsche patriciërsfamilie. De ‘koetse met dobbele stove’ en de ‘berlinne’ in de ‘gallerye’, de ‘twee rouw-lijnwaete decksels. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} het eene voor de koetse ende het ander voor de berlinne,’ de ‘vrouwe saele van groen fluweel,’ de ‘jachthoren’ en de ‘parteye geweiren’ laten ons de Moretussen, zoowel heeren als dames, met hun gerij volgen naar den tour a la mode, naar hoogdeftige uitvaarten, naar hun landgoed of naar het voorname weispel in veld en bosch. De ‘sledde,’ die ook onder de galerij stond, doet ons denken aan vroolijke winterpartijen, misschien wel aan zoo'n carnaval op het ijs der Antwerpsche vestinggrachten, zooals D. van Alsloot of S. Vranckx er een op doek bracht (79). Boven alles legt die welsprekende inventaris getuigenis af voor den kunstzin van het geslacht Planiin-Moretus. Niet minder dan 151 schilderijen worden daar vermeld, waarvan er vele thans nog de bewondering van de bezoekers van het Museum opwekken, maar waarvan er ook heel wat in de oude Plantin-huizing niet meer te vinden zijn. Wie gewoon was zoo te leven, in een dergelijke weidsche, rijke omgeving, met dergelijke neigingen tot genieten van alle aardsche vreugden, was zeker geen gewoon burgerman meer. Zoo iemand moest zich veel dichter bij den edelman voelen. Wij kunnen dan ook volkomen beamen wat Sr Loyens, de secretaris van den Koninklijken Raad van Brabant, op 18 Februari 1693, schreef in een verklaring, waarin hij bij den Koning ten voordeele van Balthasar Moretus III pleitte. De Antwerpsche drukker leefde als een groot sinjeur, betoogt Sr Loyens: ‘entretenant sa propre personne, sa familie et son ménage point en Bourgeois ou artisant, mais fort honestement avec caros, chevaux, et valet à la manière ordinaire et accoustumée de Gentilhommes ou Rentiers de eet Pays...’ Na den dood van zijn vader, in 1674, was Balthasar III aan het hoofd van de drukkerij gekomen, die hij meer dan ooit als een grootnijveraar bestuurde, zich alleen met de leiding bezig houdende, het minder werk aan onderhoorigen overlatende, - ‘faisant executer la presse et vente de livres par d'autres personnes a ce par luy constituées,’ zooals Sr Loyens het ook in het zooeven vermelde rekwest getuigt (80). Het was dan deze Balthasar, die - zooals wij het bij den aanvang van onze studie reeds zegden, - aan koning Karel {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} II den adeltitel aanvroeg en hem verkreeg bij patentbrief van 1 September 1692. Op 11 October van hetzelfde jaar richtte hij zich tot den vorst om de toelating te verkrijgen het drukkersvak voort uit te oefenen zonder iets van zijn nieuwe adellijke rechten te verbeuren. Deze gunst werd toegestaan op 3 December 1696, doch Balthasar III kon er niet meer van genieten. Hij was eenige maanden te voren, op 8 Juli 1696, overleden. Het waren dus zijn opvolgers, die de vruchten van zijn pogingen plukten (81). De officieele stukken betreffende die verheffing tot den adelstand en de gunst om het drukkersvak met het blazoen te vereenigen, bevinden zich alle in de reeds vermelde studie, destijds verschenen in de Annales van den Bibliophile Belge (82), maar daar wordt geen gewag gemaakt van de lange correspondentie (83, die Moretus daarover voerde met Sr Loyens, secretaris van den Raad van Brabant, te Brussel; Sr Jozef van den Leene, ‘Seigneur de Lodelinsart et de Castillon’, ‘raedt des konings, beoefenende den staat van eersten herault d'Armes in dese Nederlanden ende van Bourgondien tot Brussel’; Sr a Castro, ‘licentiaat in beyde Rechten in den Raede van Brabant te Brussel’ en nog andere meer. Zij allen hielpen hem met raad en voorlichting om den gewenschten uitslag te bereiken en sommige van de door hen aangehaalde gronden zijn kenschetsend genoeg om er hier even op te wijzen. Vooral de toelating om het drukkersvak voort uit te oefenen moest krachtig bepleit worden en de argumenten, die daarbij aangebracht werden, toonen ons welk een hoogen dunk Balthasar Moretus had van het werk zijner voorouders en van het drukkersbedrijf in het algemeen. Zij laten tevens zien hoe vurig zijn verlangen was om drukker te blijven, niet alleen om de stoffelijke voordeelen, maar ook om de liefde van het werk. Dit is wel de opvatting van den modernen adel, die uit de burgerij opgroeide en het werk niet minachtte. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} In een der stukken, die Moretus op ingeving van Loyens aan den koning zond, worden de ‘autheurs héraldiques’ er bij gehaald, ‘dont plusieurs témoignent qu'icelle (de drukkunst namelijk) n'at dérogé en aucune maniéré a la Noblesse de ceux qui en ont été les auteurs et augmentateurs.’ Die autoriteiten op het gebied der heraldiek waren: Mssire Gilles André de Rocque in zijn Traité de la Noblesse (84) en Barthélémy Cassanée, voorzitter van het Parlement te Aix, in zijn Considérations. Deze laatste gaf aan de drukkers den eersten rang ‘entre ceux qui travaillent a des ouvrages relevez.’ - Daar nu de vorst en zijn doorluchtige voorgangers meer dan eens reeds aan de beoefenaars van dergelijke verheven werken, zooals ‘peintres, sculpteurs, forgeurs de fer, faiseurs de poudres et semblables’ adeltitels hadden verleend, ‘pour les encourager plustost a s'évertuer d'avantage en l'exercice de leur art ou fabrique que de les détourner d'icelles,’ zoo kon dezelfde gunst aan Moretus ook verleend worden. In hetzelfde rekwest wordt er op gewezen, dat Gilles André de Rocque in zijn Traité de la Noblesse Plantin onder de voornaamste drukkers van Europa rangschikt, naast de Manutii, de Frobens en de Estiennes, en zijn opvolgers ten volle hun grooten voorvader waardig acht. De Antwerpsche drukker-edelman kon dienvolgens, redeneerde het rekwest, zijn bedrijf voortzetten ‘sans qu'a cela puisent obster les maximes et Regies de Heraldie,’ des te meer daar de koning in een decreet van 1 December 1690 verklaarde, dat ‘le commerce en gros peut estre exercé par les Nobles de ce Pays-Bas, sans déroger en aucune façon à la noblesse.’ In een gunstig advies van Sr D.J. van den Leene, bij dit rekwest gevoegd, wordt de argumentatie nog klemmender gemaakt door voorbeelden. Niet alleen wordt gewezen op Gérard Guiete de Clermont, in Auvergne, Kanselier van Philips de Lange, Koning van Frankrijk, die in 1318 van zijn vorst de toelating kreeg om handel te drijven zonder iets van zijn adellijke voorrechten te verliezen, en op Jacques le Flament, ‘maistre ordinaire’ van het Rekenhof en raadsheer des Konings, die in 1357 oorlof kreeg om laken te verkoopen, voorbeelden geput uit het werk van André de Rocque, maar ook {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} op een geval van veel jongeren datum wordt gewezen, namelijk op de verheffing tot den adelstand, in 1675, door Karel II zelf, van Pierre De Traux en Nicolas de Cortel, ‘ambe deux Maistres de forges au Pays et Comté de Namur,’ met toekenning van het recht om hun nijverheid voort te zetten met een te nauwernood omsluierde geringschatting voor 't bedrijf der edele heeren De Traux en De Cortel: ‘On doibt rendre justice a ce bel art (de drukkunst) et la relever au dessus tout exercice de forgerie, nommement lors quelle n'est entremeslée de quelque mercerie, comme dit est.’ Het groote verlangen der Moretussen werd dus eindelijk bevredigd en toen in 1700, vier jaren na den dood van Balthasar III, zijn borstbeeld, vervaardigd door den beeldhouwer-rederijker Jan Claude de Cock, die ook het slot van Willem III te Breda met beitelwerk versierd had, op het binnenplein der oude Plantin-inrichting in een der muren aangebracht werd, kon ditmaal ‘den schilt van outs in de familie gebruyckt,’ nl. het wapenschild der familie Gras met eenige aanvullingen, mede in de weelderige en toch smaakvolle omlijsting verwerkt worden, zonder vrees van last te hebben van een of anderen heraut d'armes. De tribulatiën der Moretussen op het stuk van adellijke titels en voorrechten waren echter nog niet geëindigd. Het bleek, dat zij nu weer meer namen dan hun toekwam. Jonker Balthasar IV, die zijn vader Balthasar III opgevolgd was, en in den echt trad met Jonkvrouw Isabella Jacoba de Mont, alias de Brialmont, werd op 31 Mei 1702, achttien dagen na zijn huwelijk, door ‘Jonker Carel Nicolaes van Berckel, Roy d'Armes ordinaris van sijne Majesteyt op titel van desselfs lande en Hertogdomme van Brabant’ aangeklaagd bij den koning omdat hij gedoogde, dat zijn huisvrouw ‘bij eenyder en naement J. door sijne Domestiquen wordt go noempt en vereert met de ridderlijcke qualificatie van Mevrouwe’ (85). Hem werd daarvoor een ‘amende’ van 100 gulden opgelegd. De ‘roy d'Armes’ beriep zich hierbij op een plakkaat van 1616, maar deze regeling der titulatuur was al heel wat ouder. Philips II stelde reeds vast in een ordonnantie van 23 Sep- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} tember 1595 (86), dat de gewone titel voor vrouwen Madamoiselle of Jouffrouwe was; alleen wanneer het de huisvrouw of de weduwe van een ridder gold, was de titel Madame of Mevrouwe veroorloofd. Balthasar IV onderwierp zich maar niet zoo dadelijk en zond een ‘rescriptie’ tegen de aanklacht van Jonker van Berckel, waarin hij beweerde in het voorhandig geval niet ‘actionnabel’ te zijn daar het vergrijp, zoo het al geschied was, heelemaal ‘buyten sijne ordre’ geschied was, door personen over wien hij geen gezag had. Hij doet ook uitschijnen dat men ‘maer iemandt op te maecken hadde om in publieke gheselschappen ofte elders aen differente persoonen den titel van Jonker of Mevrouwe toe te voeghen’ ten einde ze te kunnen straffen. Waarschijnlijk betaalde Balthasar IV de boete niet. Wij vinden ten minste geen spoor van die betaling, en in 1706 wordt op dezelfde gronden een nieuwe klacht tegen hem uitgebracht, ditmaal door den ‘Roy et Herault d'Armes’ Jonker Antonius Ignatius Jaerens (87). Nogmaals pleit Balthasar IV tegen, in een ‘rescriptie’ beginnende met een kras argument ad hominem. De ‘herault d'armes’ wordt beschuldigd zijn klacht alleen opgesteld te hebben om Jonker Moretus te ‘vexeren.’ Dit had de heraut nog gedaan ‘te regarde van andere personen,’ verzekerde Moretus, ‘sonder eenich het minste fondament.’ Hij hoopte dat het rekwest voor ‘niet-ontfanckbaar’ zou verklaard worden. Verder wordt in deze rescriptie betoogd, dat het een dwaasheid is, aan Moretus te verwijten, dat hij ‘sich soude laeten intituleeren met den titel van Mevrouwe.’ Dit is niet mogelijk ‘aengesien desen Tittel niet en can worden geattribueert aen manspersoonen!’ En al even droog-comisch doet Moretus nog opmerken, dat zoo iemand zijn huisvrouwe ‘bij inadvertentie ofte wel bij ignorantie’ als Mevrouwe betitelde, ‘sij niet geobligeert (en is) instantelyck te seggen: lek en ben geen Mevrouwe.’ Hier nemen wij afscheid van ónze personages en verlaten {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} wij de woning, die wij in het klare licht der oude archiefpapieren voor ons hebben gezien. Wij hebben aangeteekend wat wij van belang achtten om het beeld der menschen en de openbaring van hun denken en handelen vast te zetten en voor anderen toegankelijk te maken. Zoo meenen wij niet alleen een bijdrage geleverd te hebben tot de betere kennis van de Moretussen, die voortleefden in de groote traditie van Plantin en naar hun vermogen en opvattingen die traditie zochten eer aan te doen, maar wij vleien ons met de hoop, eenige bescheiden te hebben aangebracht voor het schilderen van het Antwerpsche leven in de 17e eeuw, vooral in de patriciërskringen, waarvan de Moretussen te dien tijde zeer kenmerkende vertegenwoordigers waren. Dr MAURITS SABBE. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Kronijk Op Zaterdag, 4 November, droeg Vlaanderen Hugo Verriest ten grave. 't Was een natte, koud-winderige dag, de slechtste van 't jaar, en Stijn Streuvels zegde: ‘Verriest is weg, de zon is weg!’ Zoo was het inderdaad. Hugo Verriest was de zonnigste, geliefdste figuur in het letterkundige Vlaanderen. Zijn naam had een blijden klank en waar hij opschalde, ging aller genegenheid hem te gemoet. Verriest was te midden van de vele groepen en groepjes, die onze letterkundigen verdeelen, de hooge bloeiende linde, die in het midden stond en met haar roomige geuren en milde schaduw een zegen was voor allen. Zelfs te midden van onze politieke, godsdienstige of wijsgeerige verdeeldheden rees Verriest als een baak, waarnaar allen, die zich wilden en konden losmaken van kleinheid en wrokkigheid, opzagen als naar een heerlijk reine helderheid, die alle menschen van goeden wil kon vereenigen. Verriest heeft in zijn heelen levenswandel steeds dezelfde rechte lijn gevolgd en ridderlijk voor zijn levensbeschouwing gestreden, doch steeds heeft hij daarbij vermeden wat krenken, kwetsen en verbitteren kon. Hij was altijd de man van beschaafdheid en kiesch gevoel, de man van hoogere cultuur. Verriest's verdiensten zijn drievoudig. Eerst hebben wij den letterkundige met zijn bescheiden, maar innerlijke rijke voortbrengselen. Al zijn liefde voor Vlaanderen's landelijk schoon straalt door dat werk heen. Al de teederheid van hemel en aarde, boom en struik, gras en water, het blijde leven van vogel en bloem lachen en lonken er in. Er waait een lucht van werkelijkheid doorheen, een haast zinnelijk waarneembare streeling van geurenzwangeren, frisschen wind. Men leze ‘Op Wandel.’ Niet alleen de dingen, maar ook de menschen van te lande schilderde Verriest voortreffelijk. Is er een edeler beeld van den Vlaamschen landman dan het zoo breed episch door Verriest geteekende in de eerste van zijn ‘Geestelijke Voordrachten’? Waar Verriest over zijn Vlaamsche menschen spreekt, wordt zijn kunst ook eerst volkomen wat men blijde kunst kan noemen. Het is een kunst die met het leven verzoent, die over het donkere, het leelijke, het armoedige, het ellendige den glans der liefde en der goedheid werpt. De loopbaan van den leeraaj Verriest is een voor Vlaanderen uiterst vruchtbare geweest. Verriest werd de opleider van Albrecht Rodenbach en de ontmoeting dier beide menschen was een van de gelukkigste gebeurtenissen in ons cultuurleven. Had Verriest niets anders gedaan dan den schrijver van ‘Gudrun’ tot het letterkundig en bewust Vlaamsche leven opgewekt, dan reeds zou hij recht hebben op onze dankbaarheid. Verriest als redenaar! De gave van het woord bezat hij als weinigen. Hij vereenigde de rijkste vrouwelijke bekoringsmiddelen met de mannelijkste overtuiging. Hij deed met het hart en den geest van zijn toehoorders wat hij wilde. Eens woonden wij een zijner voordrachten bij. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaal was zoo vol, dat wij alleen nog plaats vonden achter den redenaar. Wij moesten dus het boeiende schouwspel missen van den sprekenden Verriest. Immers toen Verriest sprak, was het een feest, niet alleen voor de ooren, maar ook voor de oogen. 't Was niet alleen zijn melodieuze, zingende tooverstem, die u pakte, ook de beweeglijke trekken van het aangezicht, de blik der oogen, de plooi der woordproevende lippen, het sierlijke gebaar der handen, het lenig bewegen van het heele lichaam haalden u in den ban van zijn machtige bekoring. Dat schouwspel moesten wij nu missen, maar het was ons gegund er een ander te genieten. Wij konden in de zaal zien hoe Verriest het publiek veroverde, hoe hij daar ontroerde en vervoerde, hoe hij daar oogen deed blinken en lippen deed glimlachen in geboeid meegaan met zijn heele betoog. Hij werkte daar als een baarlijke toovenaar. Het was de verovering van honderden door één - ook de verovering van de onverschilligsten en vijandigsten. Toen Verriest sprak, voelde men eerst oprecht wat een macht hij was in onze beweging. Trots haar algemeene cultuurstrekking, trots haar economische en sociale beteekenis, blijft de Vlaamsche beweging toch steeds uit den aard der zaak een beweging voor het woord, voor het eigen woord, de eenig ware tolk van eigen natuurlijk leven, het nog zoo versmade en vernederde Vlaamsche woord. Waar Verriest optrad als een levend voorbeeld van den rijkdom, de lenigheid en de zangerigheid van dat woord, daar viel alle vooroordeel, daar legde alle vijandigheid de wapens neer. Verriest was de triomf van het Vlaamsche woord. Wij konden tot nog toe gelooven, dat de groote rationalistische strooming, die uit het werk van John Locke, Montesquieu's ‘Lettres persanes’ en Voltaire's geschriften over Europa kwam, de Zuidnederlandsche letterkunde niet had aangeraakt. In niet één onzer handboeken over literatuurgeschiedenis wordt van dergelijken invloed eenig gewag gemaakt. In het Noorden alleen scheen het rationalisme sporen gelaten te hebben bij Justus van Effen, Hieronymus van Alphen en de dames Wolff en Deken, die elk op eigen manier op die leer reageerden, maar toch aantoonen, dat Holland voor het algemeen Europeesche geestesleven toegankelijk was. Nu blijkt het, dat Vlaanderen dan toch wèl literair in de rationalistische richting vertegenwoordigd is en wel door Karel Broeckaert's weekblaadje ‘De Sysse-Panne ofte den Estaminé der Ouderlingen’, - waaruit de Antwerpsche boekenvriendenkring ‘De Seven Sinjoren’ thans onder den titel ‘Borgers in den Estaminé’ een soort van bloemlezing heeft laten verschijnen (Uitgave ‘De Sikkel’, Antwerpen) met inleiding en aanteekeningen van Dr. A. Jacob. Karel Broeckaert's ‘Sysse-Panne’ behoort tot het literaire genre, dat door Addison en Steele met hun ‘Tatler’ en ‘Spectator’ voor 't eerst beoefend, in de Noordnederlandsche letterkunde door Justus van Effen zoo schitterende werd nagevolgd. Zoo hebben de Vlamingen ook hun Spectatoriale Vertoogen, waarin het huiselijk en maatschappelijk leven geschetst en aan de critiek der gezonde rede getoetst wordt. ‘De Sysse-panne’ verscheen te Gent van 9 Brumaire IV tot 1 Prairial (31 October 1795 - 20 Mei 1798). De schetsen, die zij bevat, zijn een uiting van het ‘burgerlik intellekt dat zich politiek konsolideert; dat de klemtoon legt op de vrije idee, Vlaanderen opeist voor de Eeuw der Rede en zijn wetenschap haalt uit de Encyclopedie, baken en summa der Verlichting; dat staat op Voltaire, Raynal en Paine, de incisiefste, de luidruchtigste, de meest rigoristiese vijanden der Kerk; en dat steunt op de bourgeoisie, erfgename der Revolutie, die haar machtsontplooiing tegemoet gaat. Wat in het Vonckisme nog sekundair was, het antiklerikale ingrediënt, het is de noemer van dit Liberalisme, het trekt reeds {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} tot in de diepste volkslagen de scheidslijn door, het splitst het volkswezen fundamenteel in tegengestelde krachten, de ene gedreven door de konfessionele traditie, de andere mede door de onuitgewiste herinnering aan de zestiende-ëeuwsche vrijheidstrijd.’ (Inleiding der uitgaaf./ Karel Broeckaert is de Vonckist, die zijn evolutie naar het liberalisme voltrok. Het belang van zijn werk voor de moderne geschiedenis van Vlaanderen is daardoor al niet gering, en het wordt nog verhoogd door de schildering, die het ons geeft van het toenmalige Gent, dat een brandpunt was van den strijd der Voltairiaansche bourgeoisie in Vlaanderen. De zuiver letterkundige verdienste van Broeckaert's werk is eene van goed allooi. Er zit realisme in, niet preutsche zin voor levensuitbeelding en humor. De inleidende studie tot deze heruitgave is degelijk en knap gedacht; het is de samenvatting van veel kennis en overweging, - maar in welke taal is die geschreven! Op één bladzijde vinden wij soms tot 30 uitheemsche woorden. Nu doen wij ook wel niet aan overdreven ‘purisme’ en in ons eigen schrijven zal meer dan het ons lief is een bastaardwoord voorkomen, maar is het te billijken, dat woorden als tumultuair, formeren, moulage, allure, isolement, ridiculiseren, acute, enz., voortdurend terugkeeren? Zulke taal wordt langzamerhand een soort van ‘internationaal jargon,’ om het dan ook maar zoo te zeggen! Van onder verwildering, van boven pedanterige verknoeiing! Anne moedertaal... Taalzuiverheid is een ideaal als de waarheid. Kunnen wij het niet heelemaal bereiken, wij moeten het toch zoo dicht mogelijk zoeken te benaderen. Onder de goede boeken, waarmede onze letterkunde in de laatste maanden verrijkt werd, rekenen wij in de eerste plaats ‘Het Dochterken van Rubens’, door Frans de Backer (N.V. Uitgevers-Maatschappij Van Loghum Slaterus en Visser, Arnhem). Reeds toen het werk in het Hollandsche tijdschrift ‘De Stem’ verscheen, werd het gunstig onthaald en nu het in boekvorm in ieders bereik ligt, wordt die bijval algemeen bekrachtigd. Het is een verhaal eenvoudig van opzet, maar dat wel degelijk den indruk geeft van heel echt leven. Het zwaartepunt van het boek ligt in zijn psychologie. Al de zwachtelen van een groeiende, hopende, dwepende en lijdende meisjesziel worden er met vaste en teedere hand in ontvouwd. Al de figuren staan er scherp omlijnd. De taal is vrij van alle kunstenmakerij, doch in haren eenvoud zeer artistiek. Het is een boek, dat zijn weg zal vinden bij intellectueelen zoowel als bij het publiek onzer volksbibliotheken. Een nieuweling in de Vlaamsche letteren, Clovis Baert, uit Gent, verraste ons met ‘Het tweede Leven van Wieske Veyt’ (C.A.J. van Dishoeck, Bussum). Het is een eigenaardig verhaal, waarin werkelijkheid en fantazie door elkander spelen. Frissche beelden wisselen af met aangrijpende, vaak Danteske visioenen. Het werk bevat heel mooie brokken, doch soms doet het nog wat te gewild literarisch aan, vooral door het vele symboliseeren. Clovis Baert is er nog niet heelemaal, maar hij komt er! In ‘Uit vreedzame Dagen’ heeft Dr. Alb. Vandriessche (Vlaamsche Boekenhalle, Leuven) een aantal schetsen bijeengebracht, die hij voor den Oorlog schreef. Het is een beminnelijke kunst met stevige hoedanigheden van opmerking. Een heel raak pakkend stukje is b.v. ‘Een Zondag’, waarin de dominicale, grijs-spleenachtige stemming van een jong dokter van te lande sober en toch treffend wordt geschilderd. ‘Een Ongeluksvogel’ is een lief kijkje in het rijk der natuur, waar de antro- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} pomorfiseerende verbeelding niet te zeer schaadt aan de teekening van echt dierenleven. Een enkelen keer wordt Dr. Vandriessche misschien wel wat te zoetelijk gevoelerig, als b.v. in ‘Het Ongerepte.’ Wij begroeten hem opnieuw in het gild der Vlaamsche schrijvers en wachten vol vertrouwen op definitief werk. Sympathiek is ons het kleurige, warm gevoelde boek ‘De Tranen van Sint Pieter’, door Lode Opdebeek (L. Opdebeek, uitgever, Antwerpen). Een zeer oorspronkelijke fantazie over het oorlogsleed, dat ons land kwam teisteren. Sint Pieter trekt met Sint Michaël en Sinte Margriet, vergezeld van Peter Benoit en Guido Gezelle, uit den hemel naar Vlaanderen, om er oordeelende getuige te zijn van de gruwelen waaronder daar werd geleden. En dan wordt over al de ontzettingen en rampen gesproken met ontroering en eerlijke liefde, zonder ooit in 't banale te vervallen. Een boek dat opbeurt en deugd doet en in de handen van alle Vlamingen hoorde te komen. ‘De bloeiende Tuin’ van Jef Mennekens (Vanderlinden, Brussel), is een verzameling lieve versjes voor de schooljeugd, in den aard van hetgeen vroeger reeds door dezen kindervriend en kinderkenner op dat gebied werd geleverd. Deze half paedagogische, half literaire gave zal in de school, waar nu juist geen overvloed is aan goede reciteerstukjes, gretig gebruikt worden. Waar A.W. Grauls in zijn bundeltje ‘Herfstalbum’ gewoon zegt wat hem in het gevoelig, naar melancholie neigend gemoed opwelt, zonder te willen offeren aan de jongste literaire modes met al hun zoo gauw beu-makende opzettelijke uitmiddelpuntigheden, daar geeft hij eenvoudig, doch emotievol werk. Hij blijkt dan een rustige peinzer te zijn, die zijn stille ontroering bezonken en zuiver te genieten geeft en van wien wij gaan houden. Zijn vers is bekoorlijk van geluid. Lodewijk Scheltjens, die niet alleen een uitstekend tooneelschrijver, maar ook een voortreffelijk verteller is, heeft in ‘Stekelbaarsjes’ (Gust Janssens, Antwerpen, 1922) achttien verhalende schetsen laten bundelen. Het oubollige, pittige natuurvolkje der Scheldeboorden leeft er in op met al zijn eigenaardig gedoe. Gekiekt naar het leven? Neen, beter dan dat: geteekend met liefde en plezier door een man vol gemoedelijkheid en humor. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dubbele Fetisj Een Sinterklaasvertelling Het was na middernacht. Ik verveelde mij, zooals ik alleen me vervelen kan - koninklijk. Hebt gij er ooit over nagedacht, wat het beteekent: zich te vervelen in 't putje van den Winter? Het weêr was guur. Klaar blonk, over de stad, de hemel vol twinkelende sterren. Ook vroor het hard. Toch gierde geen wind. En muisstil was het overal. Maar men meende te beseffen, dat om zich heen de lucht verstramde, versteef tot ijs. En die lucht, als duizenden dunne, scherpe ijs-naalden, priemde dan geleidelijk door de kleêren, schroeide de huid van het gelaat. 't Was mij of ik verstolde. Mijn knevel, mijn baard waren wit berijmd, trokken saam als de zenuwen van de kilte. De lucht, die ik inademde, voelde ik in de keel aan als een geronnen witte brij vol ijzige kleine korreltjes. Tot in de nieren dacht ik mij verkleumd. En tevens vervéélde ik mij. Met het gevolg dat ik over den verlaten boulevard liep, eenzaam, niet wetende waarheen, zonder steun of stut of doel. Zeg, begrijpt ge nu wat het beteekent: zich te vervelen in 't putje van den Winter? Tot ik kwam aan de Beurs. Het plein was leêg. Er stond zelfs geen taxi meer te wachten op den laatsten fêtard. Misschien ware ik anders op de vlucht gegaan, lusteloos naar huis toe, in dolle vaart. Maar te voet... zich reppen... als het vriest, en men zich verveelt! Ik bleef dus staan, en keek. Inderdaad: hoe leêg en naar het plein! Alleen de vele lantaarnen spreidden over 't hard-grijze asfalt wat eenzaam gouden licht. Onder 't stalen glimmen der twinkelende sterren leek dit sporadische, weifelende schijnsel ziekelijk en dof. 't Ontstemde... en 't vroor. Maar in de verte, terwijl alle andere huizen donker waren gesloten, gloeide een groot vensterraam {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} onveranderlijk rood. Hee, 't eenige in heel den omtrek! Hoe warm, ook nu, dat glorende rood! En ik herinnerde mij plots, dat daar een bierhuis was: een lange pijp, langs achter uitloopende in een zijstraat, welk bierhuis ik indertijd wel eens had bezocht. Een aardige boel. Propvol had ik het steeds gevonden met doodgewone burgers - kleine kooplui, die dagelijks uit gaan en tot in 't holle van den nacht in groepjes zitten te beuzelen - maar ook met kleurig grappig redeneerende Fransche deserteurs, glad-geschoren schamele accessoiristen uit de reeds gesloten schouwburgen, zangers en zangeressen uit afgelegen tingel-tangels: een volkje leek het wel, dat ondanks God en gebod, onbekommerd en in vrede samenhokte. En derzelver ouders en jongere zusters waren daar ook bij, die dezen avond van een faveurbiljet hadden geprofiteerd, en thans een laatste bock of nog een deftig burgerlijke slaapmuts dronken om, nooit uitgepraat, te vieren 't succes van de copains hunner dochter of van hun al te bleeken zoon... Wat branden deze lantaarnen, met hun gele licht, in den grond toch akelig! Rond mijn mond hadden de haartjes van snor en baard zich verstrakt tot een weefsel van ijsdraden, tot een muilband van onwillige killigheid. Hoe warm 't was, toén, telkens in die kroeg! Dit rood oog lokt nochtans waarlijk niet aan. Dit rood oog glimt als een zon-beschenen vlek gestold bloed. Maar daarachter leeft 't gewone rumoer, en de warmte. O ja, de warmte... Ik was verkleumd. Ik verveelde mij als nooit te voren, in 't putje van den Winter. Ha zoo... de warmte... Ik maakte één beweging... in de richting was 't van dat roode oog... en ging langzaam... er heen. Die weifelende gele vlekken, op 't grijze asfalt, deden vreemd aan. De deur open, - een gat in den egaal-rooden wand - en voor mij spreidde zich 't gouden licht der kroonluchters uit. Tevens sloeg de warmte me tegen als 't op-stuiven van een vurigen adem. En nog voor ik dien adem werkelijk gewaar werd, was 't mij of mijne verkleumdheid reeds smolt. In mijn neus prikte het vocht. Daarom deed ik mijn handschoenen uit. En wilde mijn knevel, waarvan de haartjes, zoo saamgekluwd, rekten, even strijken naar weer zijn natuurlijken plooi. Maar de toppen van mijn vingeren raakten slechts ijs-kil water, dat neêrdroppelde. Een nieuwe griezeligheid bij de nijpende inwendige narigheid... {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had intusschen nu al 't midden van de kroeg bereikt. Ik alleen stond recht. Al de koppen, onder mij, waren naar elkaar gebogen, laag over de tafels heen. Daartusschen in zat soms een serveuse, moê en bleek, met haar witten boezelaar. Een onbestemd geronk van geluiden steeg, wentelde om me heen als een waterkolk, samen met de drijvende hitte. De lucht was broeiend, muf, nochtans. 't Was dan toch frisscher buiten. Tjokvol zat thans weer de zaal. Geen stoel, geen plaats bleef onbezet. Waar dan heen? Al de hoofden bleven naar elkaar gebogen. En ik voelde me eensklaps moê. Want langzamerhand week inderdaad toch mijn verkleumdheid. Toen zag ik juist dat tafeltje en herkende de koppen, vroeger gezien. En stapte er brusk beslist naar toe. Een jonge man, daar vlak bij op de bank, keek me temet aan. Ik zag zijn oogen zich vastklampen aan mij: flauw als vischoogen waren zij. Ik zag zijn zwart lijf daarbinst wat ter zij schuiven, zich aan-dringend tegen zijn buurman, welke, zonder omkijken, op zijn beurt lichtjes vooruitschoof, bezig met praten. Nu, daar evengoed als elders. 't Kon me niet schelen. Ik kwam nader. De jonge man hield zijn blik star op mij gericht, zonder nog altijd een glimp van licht in zijn oog. Zijn kop, ook, was onbeweeglijk. En bleek, sjofel-bleek. Zoo zat hij me aan te kijken, en roerde geen vin meer. Hij had immers gedaan wat hij kon. Ik liet me neervallen op de bank, zwaar. Ik zat. Ik had me lang genoeg verveeld. De jonge man, nevens mij, bracht zijn arm doof naar boven, leunde zijn elleboog op de marmeren tafel, lei zijn paarse kin in zijn handpalm, - en, ten halve naar mij gewend, blééf me star aanstaren. Aan het tafeltje naast mij was inderdaad hetzelfde groepje bijeen, dat ik daar bij een vorige gelegenheid had gezien. Ook zat er de teekenaar met het sluike zwart haar, een dichte kies dwars over 't voorhoofden zijn schetsboek ijverig te krabbelen. Zijn twee dashondjes nevens hem. Een van de hondjes, met zijn vieze kromme pootjes steunend op de tafel, likte zorgvuldig de koffievlekken van 't marmeren blad op. 't Ander wilde toen volgen, maar een korte snok aan hunnen ketting deed ze allebei weêx gedwee gaan liggen op de bank, den kop tusschen de pooten, de oogen half toe. - ‘Eh dis, camarade,’ riep plots wat verderop de Fran- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} sche anarchist tot den bezigen teekenaar, ‘eh, fais-moi donc, là en cinq sec, un p'tit portrait d'monsieur Loubet, l'président d'là République française, et moi, alors, d'vot’ portrait j'fe-rai-s-un polichinelle, un beau polichinelle qui dansera, qui rampera, qui sautera, tout com' l'vrai, tout com' l'mari à Marianne.’ Hij schaterde 't uit in de algemeene opkijkende stilte. En, de zaal met een wijden blik overschouwende, schreeuwde hij nog schel en bazig: - ‘J'suis anarchiste, moi.’ Hij zat weêr neêr. Hij had geen antwoord gekregen. De teekenaar ging voort met zijn werk. Maar 't jonge zangeresje, rechtover den teekenaar, schoot in een luiden lach. Even keek ze den Franschman met glariënde oogen aan, wendde toen weêr haar blik schuw af. Lachen bleef evenwel de schitter-witte rij harer tanden. Haar kopje, met stille diep-blauwe oogen, neeg dan vooruit. En loech uit eeuwige verlegenheid nu op tegen haren minnaar, die tusschen mij en den teekenaar zat. Haar moeder, nevens heur aan, was steil neêrgeplonsd op een stoel, de beide handen gekruist op haar ouden buik, zoo rond als een stolp. De serveuse bracht me eindelijk de bestelde grog. De weeë walm van den drank - belofte dat de kilte ook straks uit mij zou gaan verdwijnen, - deed me weldadig aan. De jonge man, die met zijn kin op zijn elleboog nevens mij zat, neeg meteen voorover, of hij den geur van 't grogje op wou snuiven. Maar dat deed hij niet. Met leêge visch-oogen, wijd-open, verwonderd, keek hij, schuin langs zijn wenkbrauwen heen, mij van dichtbij aan. En... - ‘Wat heeft-i gezeid?’ vroeg hij met zware tong. Een poosje... hij vervolgde: - ‘Heeft-i niet gezeid “Polichinel le”?” En weêr ging zijn hoofd terug, naar achteren draaiend op den elleboog. Ik vatte gauw mijn glas, en dronk. 't Deed deugd. - ‘Zeg, mèmère,’ richtte 't zangeresje zich tot heur moeder, terwijl ze dezer breeden hoed even recht zette en vaster op 't bloed-arme, kale hoofd, ‘hebt ge Jan in zijn nummer 5 gezien? Goed hee!’ Lange Jan, haar minnaar, deed of hij 't niet hoorde. Maar {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} schuins, met den blik van zijn linker oog, omvatte hij vijandig zijn onwettige schoonmama als in een glazen kist. Wat ze doen of zeggen zou, 't zou niemand ontgaan. Maar de moeder knikte schielijk. ‘Ja, ja,’ monkelde zij en verschoof zenuwig op haar stoel. Even keek ze schuchter naar langen Jan toe. Dan, over haar holle borst gebogen, den breed-gehoeden kop weer hopeloos ter zijde, nam ze haar kleinen, mageren, nietigen man, die aan heur anderen kant neêrzat, met een oogslag geheel op. En, zeker nu dat hij luisterde, dat hij haar steunen zou: - ‘Ja, nie’ waar, Papa, prachtig. En 'n succes!...’ - ‘'n Succes!...’ echoode Papa. ‘Ja, zeker, Jan, 'n succes... Nie’ waar, vrouw, 'n schoon succes, prachtig gezongen, ja...’ Lange Jan nam hooghartig-kalm het compliment in ontvangst. Even verroerde hij sprakeloos zijn dunne lippen; de verkoolde sigaret, die aan zijn lip hing, wipte een paar maal op en neêr. Ook bewoog licht-sidderend de spichtige punt van zijn dunnen snavel-neus. Maar anders, de eindelooze beenen, uitgestrekt ver onder de tafel, de handen allebei in de broekzakken, zoo zat hij toch daar onverschillig. Zijn ronde grauwe oogen, onder al te hooge wenkbrauwen, keken naar 't schitter-witte papier van den teekenaar, die Loubet aan 't konterfeiten was. Boven zijn langen, schralen wervelhals staken hoekig de jukbeenderen uit. Op dien bleeken vogelskop: een bol-hoedje, modieus naar achteren geschoven, den rand in den nek... - ‘Eh voilà, ah qu'il est beau, qu'il est joli, m'sieur Loubet! Merci, monsieur. Rubens n'aurait pas fait mieux. Je I'regrette pour vot’ oeuvre, Monsieur, mais nous en f'rons tout d'même un polichinelle,’ riep de Franschman nu rechtstaande uit, en hij hief de teekening in wijden kring in de hoogte. - ‘Un polichinelle! Et si un m'sieur ou une dame de l'aimable société a un bout d'ficelle, un lacet d'bottine, une jarretière, un cordon d'corset, - je l'aiderai au besoin! - pour servir d'cordon ombilical à m'sieur Loubet, ce sera vite fait; dans cinq minutes, pas plus. M'sieur l'Président dansera, rampera, et f'ra l'saut. Car c'est mon métier à moi! J'suis anarchiste... Vous allez voir...’ 't Was ineens van her stil geworden. In de heele herberg {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zweeg een elk als bij tooverslag. En overal ook, van boven de tafels, keek men vreemd op. Rondom den Franschman gichelden nu een paar vrouwen: hun schril geluid klonk een stonde als onverwacht bel-gerinkel. Toen, beseffend dat ze gansch alleen lachten in 't gouden ruischen van de kroonluchters, proestten ze 't uit in haar zakdoek, tegen haar mond aangeduwd. Beiden keken toen langen tijd naar den grond, elk op een plaatsje. Maar geleidelijk hernam 't geronk der stemmen. - ‘Meneer,’ liet wêer de jonge man, die nevens mij zat, het vaal gelaat en zijn paarse kin op zijn elleboog, als op een spil, hellen naar mij toe, ‘Meneer, heeft hij nie’ gezeid, dat het was zijn ‘métier’?’ Ik vond het wel vervelend. En greep tevens weer naar mijn glas. De grog was bijna koud. Ik schokte met de schouders. Wist ik het? - ‘Meneer,’ ging de stem voort, en ik zag de oogen naar mij staren, ‘Meneer, heeft hij nie’ gezeid, die Franschman, dat het zijn ‘métier’ was, poesjenellen te maken?’ Ik knikte, om er van af te zijn, stug van ja. Zoomet ging 't bleeke hoofd wêer naar achteren over. Even sloten zich de oogen, droef en vreemd. - ‘Ach,’ zuchtte de man. Zijn glad-geschoren blauwende lippen trilden. Doch weer opende hij zijn groote oogen; weêr was zijn fletse blik, als van een doode visch, naar mij toe gekeerd. - ‘Ach, meneer... Ja, meneer, ik ook.’ Twee tranen welden in zijn oogen. 't Waren als twee doorzichtige pareltjes, die eerst langzaam, dan snel over zijn vale, gezwollen wangen neêrwaarts rolden. Hee, wat was dat aardig! En ze verdwenen onder zijn kin in 't bekken van zijn handpalm. Ik dacht: ‘Die man is dronken.’ Hij zei: - ‘En ik ben nie' zat, meneer, zooals ge zoudt kunnen peinzen. Ik drink alle dagen van 't jaar... nie' zat, maar toch 'n goe' pint. Maar nooit heb ik op Sinterklaas-avond wat anders gedronken, sedertdien, meneer, dan dat hier, zie, bovril. Want 'k heb ook speelgoed gemaakt, meneer... Mijn grog was leêg. Als ik de hand streek over mijn overjas, voelde ik de nare nattigheid nog. Maar anders had ik {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} het lekker warm. Een zwaar-beladen, zwoele lucht hing trouwens in de kroeg. Aan de zoldering en rond de luchters walmden grauwe wolkjes van tabaksrook. En scherp was ten slotte de weeë geur van al die spijzen en dranken, in rusteloos heen- en weêrgeloop en schel geroep der dienstmeiden rondgedragen, en onverpoosd, in een uitwaseming van logge maaghumeuren, verorberd. Een Caphemaüm van velerlei kleurtjes, van donkere koffie, rood bier, dampende grogs en lijze limonades, en van allerhande vei-heete geuren van vet, en mostaard en augurkens, en zure groenten - waar ik me, zonder besef, verzadigd en recht wellig in vond. Een choucroute met saucijsen, vooral, op die tafel daar vlak bij, rook... Ik klopte hard op de tafel: - ‘Kind, nog 'n grogje... Ja, cognac.’ 't Hoofd van den jongen man neeg weêr naar mij toe, van op de handpalm: - ‘Ja, meneer, dat was ook mijn métier, poesjenellen maken... Hij heeft dat toch gezeid, nie’ waar, die Franschman?’ De grijze oogen, wijd open, staarden mij zoo maar steeds aan. Wat wou hij? Een oogenblik, onbewust, belangstellend, nam ik hem op: ik zag de plaats op zijn veege wangen, waarlangs daar straks die nederige tranen hadden gerold. Ik zag ook hoe zijn onderste lip trillend neerhing, als van een af gejakkerd, oud paard... De jonge man drumde opeens wat dichter bij mij aan. Hij verschoof zijn elleboog. Zijn hoofd raakte nu haast mijn overjas. Een stonde was 't mij, of ik zijn oogen niet meer zag. - ‘Ik heet Trypho, meneer,’ deelde hij meê. Hij wachtte even, of hij een blik van aanmoediging verbeidde. Doch ik zei geen woord. Ik dacht zoo maar: - ‘Nu gaat hij zeker in mijn gilet-zak weenen...’ Toen staarden zijn oogen mij weer aan. En ik zag zijn hoofd. Zijn haar lag daar, al flink gedund, met een grijze streep in 't midden. Het lag sluik en zonder fut. Het lag in de war. De schedel daaronder, uitloopend op een zeer breed voorhoofd, was gelig met ivoren glansen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Flets-grauw bobbelde de gezwollen wang, waarlangs mijn blik naar 't marmeren tafelblad heen gleed. - ‘Ja, Trypho, meneer,’ vervolgde hij ten slotte. ‘Mijn vader ook was speelgoedmaker. Toen ik klein was, woonden wij in de Broekstraat; nu is 't een sigarenwinkel, die 't kind van mijn zuster drijft. Want 't was ons huis, meneer. Ik ben van een deftige familie. Mijn vader maakte alleen 't gewone speelgoed: soldaten, ballen, kartonnen poppen en verder klein goed; maar de schoonste en kostelijkste dingen, de elektrische treinen, de prachtigste paarden, met wuivende manen, enfin, alles wat héél schoon en héél duur is, dat komt van Parijs. Zoo hoort het in onzen stiel, meneer. ‘Als ik klein was mocht ik altijd kiezen wat ik gaarne voor mijn Sinter-Klaas wou. Acht dagen op voorhand liet moeder mij alles van dichtbij bekijken, eer 't in den winkel dan ten toon werd gehangen. Wat mijn vader maakte, daarin stelde ik niet het minste belang. Dat moet ge begrijpen, meneer; ik had het allemaal zien aaneenlijmen en naaien uit stukjes karton en vodden met wat wol en zoo. En ik zelf hielp toch mijn vader al meê. Een kok gaat ook liever bij een ander eten. En zoo komt het dat ik altijd iets koos uit die dingen, welke Sinter-Klaas uit Parijs had gezonden. Moeder zei: - ‘'t Is goed, manneken. G'hebt goe’ goesting. Hawel, ge krijgt het zéker, als Sinter-Klaas 't niet van her weg-haalt.’ ‘Maar telkens, den avond van 5 December, als ik al slapen was, had Sinter-Klaas het schoone speelgoed, waar ik juist van droomde, van her weg-gehaald. Den heelen dag had de bel van den winkel gerinkeld. Honderd menschen kwamen binnen, kochten en gingen weêr heen. Zonder aflaten bespiedde ik alles. Ik had noch rust noch duur. Ik kwam telkens weer in den winkel en in een hoekje bleef ik daar roerloos staan. Ik keek alleen naar mijn speelgoed. Ik haatte wie er dichtbij kwam, wie er den prijs van vroeg; ik zou naar de keel hebben gevaren van wie er de hand op leî. Maar ieder maal werd ik na korten tijd terug naar de keuken gejaagd. Ik had een stukje van de doffe ruit der deur, die den winkel van de keuken scheidde, toch zoo hard geschuurd, dat ik er door kon zien. Langs daar spionneerde ik dan weêr. Den heelen dag zoo. Mijn hart bonkte, bonkte. Ik at noch dronk. Ik was als {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} gek. Ik was als een hond, die, grimmig wakend, den heelen dag rond een lammetje zit te springen. ‘Tegen negen uur 's avonds liep weêr de winkel geleidelijk leêg: eindelijk zweeg dan toch die bel. En zie, altijd stond er 't schoone speelgoed, dat mijn deel was, er nog. Het was héél duur, zei moeder tot mijn vader. Want al de rest was weg, verkocht. En ik ging gauw zoetjes slapen, met een monter hart, in het vaste vertrouwen dat Sinter-Klaas mij ditmaal mijn speelgoed laten zou. Doch 's anderen daags, als ik opstond en naar beneden stormde, was het toch telkens weg... Nog laat in den avond was Sinter-Klaas het weêr terug komen halen. Ik snikte, ik snikte mij dood. Te vergeefs. En van 't speelgoed dat vader maakte, wilde ik niet weten. Het zei me niets, niks - die aaneengenaaide, aaneengelijmde vodden. Nooit, meneer, nooit, heb ik daarom met een bal gespeeld, nooit met een poesjenel, nooit... En acht dagen lang bleef ik dan thuis, verlaten op mijn stoel in de keuken gezeten, wrokkend zonder hoop. Ik bleef thuis, nijdig op de vreugd van mijn schoolmakkers. ‘Ja, meneer, dat schoone speelgoed uit Parijs, ziet ge, dat was zoo duur. Moeder deed van elk dier artikels maar een of twee stuks in. Zoo was ze zoo goed als zeker dat zij ze kwijt geraakte. Want mocht er een niet worden verkocht, zooveel te kleiner was de winst dan. En die winst was al klein genoeg. Dat heb ik later begrepen. Want men verdient geen schatten in dien stiel, meneer... ‘Het was een ouwe rakker, die iederen keer mijn speelgoed weg kwam halen. Hij kwam laat op den avond, als de winkel leêg was en verlaten. Het kon hem niet schelen wat het schip, het hippodroom of de trein kostten. Als hijzelf er maar niet mee gezien werd. Daarom kwam hij laat, als een dief, meneer. Want dat schoone geschenk, dat wondere voorwerp, waar ik van had gedroomd, dat ik met mijn eigen oogen had gekoesterd, waar ik om had gevochten, bestemd was 't voor 't zoontje van zijn maitresse. Niemand mocht weten van die maitresse, de oude vuilik. Maar dat zoontje, o, meneer, dat zoontje... zie... neen...’ Even zweeg Trypho. Maar daarom wendde hij zijn oogen van mij niet af. Hij bleef me lichtloos aanstaren. En ook zijn gelaat bleef zonder uitdrukking en vaal. Maar hoog-opgetrok- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ken leken zijn grauwe wenkbrauwen één vraagteeken, en zijn voorhoofd lag vol rimpels. Ik maakte een gebaar. En meende plots zelfs dat ik wat zeggen ging. Ik zei alevel niets. Ik vernam de schelle stem van een serveuse, scherp krijschend boven 't onbestemd ronkend rumoer. Ik keek temet naar mijn glas. Ik sprak: - ‘Mag ik u wat aanbieden, heer?’ Ik klopte al op de marmeren tafel. De serveuse, met haar witten boezelaar, kwam naderbij - steeds naderbij. Hij antwoordde niet... Hij zei: - ‘Een bovril dan...’ Ik bestelde, met een glimlach van verstandhouding in de oogen: - ‘Een bovril voor meneer...’ En vervolgde dan ernstig: ‘en een grog voor me... ja, cognac.’ Want, geen twijfel aan, Trypho was dronken. Een van de gemoedelijke soort; een eenzame die gaarne praatte. Doch na de doorgestane koude voelde ik me in dezen rumoerigen boel, ook nevens Trypho, nog altijd zoo wellig. Ik luisterde niet, ik vernam zoo maar klanken. En in mijn verbeelding aanschouwde ik binstdien, hoe te midden van deze vette geuren en zure walmen van choucroute en augurkens en sla en worst en varkensgebraad, mijn koninklijke verveling van zooeven zich ongemerkt materialistisch had omgezet in een beeld: een flink stuk bruinkleurige ham aan 't koken in een ketel dampend, bobbelend water. Wat de beteekenis van dit symbool was, wist ik niet. Het speelde zoo maar in mijn hoofd. Het was trouwens laat geworden; ik voelde mij moe. Ik roerde even mijn beenen, herschoof op de bank, keek eens zonder meer naar Trypho. Hij sprak dadelijk: - ‘Ik ben niet zat. Ik drink wel eens een goe’ pint, meneer, maar nooit heb ik op Sinterklaasavond wat anders gedronken dan dat hier, zie, bovril!’ Het selder-geurend kopje dampend vleeschnat stond nevens hem. Maar hij keek er niet naar. Hij wees er naar met een beweging van zijn kop. Mij steeds aan-glurend, vervolgde hij toen met lijzig-geworden stem: - ‘Eens, nochtans, was 't zoo'n prachtige trein, meneer. Een echte trein, maar in 't klein, uit echt hout en echt staal. Men had er vuur kunnen in stoken, en stoom verwekken, als {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} men het maar had gewild. Dat was echter niet noodig want er was ook electriciteit. Men kon er den trein in gang mee zetten en verlichten... a giorno, meneer. De deuren van de coupés kon men open doen; zij sloegen dicht met hetzelfde geluid als de echte portières; het waren ook echte wieltjes, echte assen en bouten; er waren noodseinen in de wagens en kussens op de banken. Men kon fluiten en signalen laten werken. Voor de locomotief brandde een schitterend wit licht, en langs achter aan den fourgon, een klein groen lantaarntje als een sterretje. Bij den trein hoorden ook vele fijne poppetjes, o zoo mooi gekleede markiezen en markiezinnen, in roode, gele, blauwe, oranje zijde, die mêe mochten reizen; en daar waren ook de drie koningen, Caspar, Melchior en Balthasar, meneer, met hunne wijde mantels, hunne kronen van goud en edelsteen en hunne dienaren, olifanten en kameelen en hunne schoone geschenken - voor wie de saloncoupé, 't einde van den trein, heel zeker leek voorbehouden... Meneer! Dat was nu weer speelgoed voor dat zoontje, dat zoontje, ge weet wel wie, nie’ waar? ‘Nooit heb ik zoo gejaagd op den loer gelegen, zoo in en uit geloopen, zoo geháát, huilens- en vechtensgereed, als dien langen, eindeloozen dag. Ik vond honderd voorwendsels om niet slapen te gaan, om nog wat op te mogen blijven. Ten slotte moest ik toch naar kooi. Maar ik bleef geklééd daar staan voor mijn bed, de deur op een kier. Ik hoorde de bel van den winkel rinkelen, rinkelen. Ik kwam even tot midden van de trap, stil, muisstil. Keerde weêr terug, bleef juist voor de trap. Opeens hoorde ik een deur dicht slaan: een deur was 't gewis van mijn trein. Ik stoof naar beneên, lonkte angstig... Neen, mijn speelgoed stond nog daar. Niemand was er rond of omtrent. Ik keek nog eens, gauw en lang. Toen, stil, angstvallig stil kroop ik weêr naar boven - geen trede kraakte, piepte. En bleef daar weer staan. Ik luisterde. De winkelbel zweeg. Mijn hart bonkte. Toen ging ze plots hard, die bel. En 'k liep ontdaan naar mijn bed, gooide mij op de dekens, gansch gekleed, 't gelaat diep in het kussen. Mijn ooren brandden alsof een kooltje vuur er was in gestopt... ‘Geen gerinkel meer, langen tijd. Niets meer dan een kille stilte. Ik ontkleedde mij machinaal. En ging toch nog eens tot aan de trap. Niets, geen geluid, ook niet in de keuken. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} De rust duurde. Wat uur kon het zijn? En ik steeg naar benêen, voorzichtig. Geen gepiep. 't Geluk was mêe. De deur van den winkel stond open. De trein - daar - voor me. Ik zag hem, en bleef er op staren. En alles bleef even roerloos, geen geluid ergens. 't Bonkte in mij. Ik keek even in de keuken. Mijn vader was er niet, uitgegaan nu 't grootste slameur voorbij was. Moeder sliep op een stoel, 't hoofd op hare borst nevens de stoof. Zoo'n Leuvensche, meneer. En met den kop op de tafel sliep ook de meid. Ik voelde dat ik bezwijmen ging. Maar stapte recht op 't kleine, langwerpige doosje, waarin de trein zich bevond. Ik zag het voor mij. En ik greep hem, den trein. Ik had hem nu, ik was gered. Ik stak 't pakje onder mijn langen witten nacht-tabbaard. Met mijn elleboog, dézen hier, meneer, hield ik het vast. De harde kanten der doos nepen me in het vleesch. En stil beklom ik de trap, stil, stil. En kroop in mijn bed, verborg toen mijn trein, mijn speelgoed onder mijn kussen. ‘Met popelend hart bleef ik dan luisteren. De stilte, waarin ik als verzwolgen zat, gaapte geweldig. En 'k vernam geen wáár gerucht, geen geluid, al hoorde ik allerwege zuchten, piepen, krochen! Zou de oude rijkaard nog komen? Maar ik zou mijn speelgoed hebben verdedigd totter dood... Ik luisterde gespitst, gespannen. Het was mij, alsof ik alles kon vernemen wat één uur in het ronde geschiedde. Eindelijk hoorde ik een sleutel draaien; de winkeldeur opengaan, de bel rinkelen. Een geschuif van stoelen, plots harde geluiden. Maar ik kon niet meer. Ik was bang. En sloot de oogen. En heb geslapen, zoo zacht... ‘Een geweldig rumoer, beneden, maakte me brusk wakker. 't Was volop licht en zon. Ik begreep dadelijk, sprong, instinktmatig, uit mijn bed, verborg den trein op een andere plaats, gauw onder een hoop vuil linnen... En nu - wat nu gedaan? Het was een lomp dooreengegooi van bitse stemmen. Toen ik opeens het woord vernam, dat ik vreesde: ‘Gestolen.’ 't Ronkte dadelijk door geheel mijn wezen: ik stond voor mijn bed, roerloos, in mijn langen witten tabbaard, koud; - en bleef daar staan. Ik luisterde, beklemd. De schelle geluiden bewogen heen en weêr. Maar ik hoorde vooral, hoe soms daartusschen heen de brommende stem klonk van mijn vader. Dan scheen alles te zullen gaan zwijgen. Doch op-eens, na {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo een lange, schijnbare stilte, een woord, weêr: ‘Gelogen.’ En een gestrompel op de trap, een haastig gestrompel. - ‘Dat gaan we zien,’ zei mijn moeder schelroepend. - ‘Dat moogt ge!’ schreeuwde de stem van de dienstmeid terug. ‘En ik, bang, doodsbang, kroop rillend weêr in mijn bed, verborg me onder de sargie. De stappen, de stemmen, het hijgen: ik hoorde ze; 't kwam nader... 't ging voorbij, naar boven - naar boven, meneer. En toen viel opeens de stilte, heel lang. Dan, dan van her vlug gestrompel op de trap. Ik luisterde bibberend: - ‘Geef da’ weêr,’ huilde de meid altijd weêr. - ‘Nu heb ik u,’ antwoordde koel-hardnekkig mijn moeder. ‘De stappen daalden neêr; nog hoorde ik even verwand-schreeuwerige geluiden en 't brommen van mijn vaders donderende stem. En lang daarna 't rinkelen van de winkel-bel. ‘Ik lag in mijn bed. Ik stond niet op. Wagens en auto's reden voorbij. Mijn vader kwam roepen aan de trap. Ik roerde niet. Kinderen joelden op de straat. Een trompet weerklonk krijschend. Sinterklaas-dag was 't. Moeder riep van beneên. Ik zweeg. Nog eenmaal kwam ze roepen. Ze zei nog iets. Ik was al te bang. Ik klappertande. Ik bleef liggen, daar liggen. Tot plots moeder zelf voor me verscheen. - ‘Hewel, jongen,’ vroeg ze zacht, ‘staat ge niet op?’ ‘Neen, ik was bang; ik wist niet. Ik stotterde: - ‘Als ge wilt...’ ‘Moeder keek om: - ‘Zijt ge nie’ wel?’ - ‘Nee’ ik...’ - ‘Blijf dan nog maar wat liggen,’ besloot ze. En mij kwam het voor, dat ze 't zoo liever had. Ze trad nader: - ‘Ja, ge ziet er toch maar bleekskens uit. Slaap nog wat... Ik kom seffens weêr...’ ‘En ze verdween. ‘Den heelen dag bleef ik er, in mijn bed. Ik had toch niet op kunnen staan. Ik wàs ziek. En twee dagen lang bleef ik thuis, zittend nevens de stoof, veeg en lusteloos. De meid was weg. Ik zag het, maar men zei 't me niet. In den winkel haaiden mijn ouders gewichtige gesprekken; er kwam ook eens {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} een politie-agent. Er kwam een man de pakken halen van de meid. Moeder wou ze eerst niet geven, maar vader zei dat ze 't doen moest. De man vertrok. Ik keek den kruiwagen na, van op den dorpel, vèr... ‘Zondags kwam mijn oom, de broeder van mijn vader. Ik mocht wat buiten gaan, wat spelen. Maar ik keerde telkens dadelijk terug. Want ik kon niet spelen. En anders wist ik niet waarheen. Door de deurkier hoorde ik nog: ‘En toch strijdt ze 't af.’ Men sprak toch gauw over wat anders. Opeens vroeg alevel mijn oom: - ‘En er waren juist vijf en negentig frank in?’ - ‘Ja,’ antwoordde moeder onverschillig doende, ‘één biljet van vijftig, twee van twintig en één zilverstuk van vijf, een Napoleon.’ ‘Ze zwegen. En langen tijd nadien besloot vader half binnensmonds: - ‘Dom toch hee... Maar geen cent meer!... Juist de prijs van den (hij stotterde even)... van 't stuk land.’ ‘Ik mocht het niet weten. ‘Neen, ik mocht het niet weten, meneer. Nooit sprak men in mijn nabijheid van den brutalen diefstal. Nu en dan zag ik moeder geheimzinnig nog met vader fezelen, en in den beginne kwam oom vaker dan hij gewoon was. Maar ik wist wel waar 't om ging. Overigens liep ik weer naar school. Doch leeren, meneer, deed ik niet meer. Ik kon niet. Thuis, om de twee dagen, veranderde ik den trein van schuilplaats: altijd was ik bang. Een eeuwige onrust jaagde mij naar boven, zoodra moeder de trap opklom. Ik volgde haar op de hielen. En moeder dacht ten slotte dat ik niet alleen dorst blijven, dat ik van 't gebeurde lucht had gekregen, dat ik bang was voor de dieven. En ze betrachtte nog meer geheimzinnigheid. En juist die geheimhouding was 't die me folterde: mijn hoofd stak vol muizenissen. Als ik uit den treure een boek opendeed, ging ik dadelijk klagen over hoofdpijn. Toen zond men mij spelen. Maar, meneer, dat kon ik nog minder en nooit ook speelde ik meer. Ik speelde niet, ik leerde niet. Ik verbeuzelde mijn tijd, ik liep mijn ouders zoo maar tusschen de beenen... ‘Op een dag zag ik mijn moeder heel vroeg uitgaan.. Ze had haar Zondagskleeren aan. 't Was zeven maanden na Sin- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} terklaas-dag. Laat op den middag kwam ze terug, opgewekt. En met een wondere blijheid in de stem zei ze dadelijk: - ‘Z'heeft drie maanden straf gekregen.’ ‘Doch opeens stokte heur stem; en, naar mij gewend: - ‘Maar wat heeft die jongen toch? Zie eens, hoe bleek hij wordt.’ ‘Weer keken mijn ouders me bezorgd aan: wat was ik toch zwak! De minste gebeurtenis, 't minste woord ontroerde mij geweldig, maakte mij ziek. ‘Ik mocht nu uit de school blijven. In den beginne stond me dit goed aan. Ik knapte weer op. Maar na korten tijd voelde ik me thuis zoo onlekker. Ik slenterde liever door de straat. Nochtans had ik vriend noch kennis. En in mijn zak krot noch mot. Ik keek naar de winkels; stond voor een gevallen paard urenlang te gapen; dat was dan nog de belangrijkste gebeurtenis. Want ik ravotte niet: ik deed niets; ik liep zoo maar steeds alleen. Dit werd mijn vader na eenigen tijd te sterk. Zijn gezondheid had trouwens ook al een knak gekregen. Ik moest mijn brood zien te verdienen, dat lanterfanten zou anders mijn malheur worden. Het was mij goed, ik zou doen wat men wilde. Doch toen ik hoorde dat ik vader voor goed aan 't speelgoed-maken mee zou helpen, vluchtte ik huilend het vertrek uit, recht naar boven, naar mijn slaapkamer toe, waar de gestolen trein lag verborgen. De angst zat me in 't bleek gelaat: toch voelde ik me dààr, dicht bij mijn trein, het veiligst, meneer... ‘Men liet mij voorloopig met vrede. Ik zou dan ambtenaar worden: ik zakte voor 't examen. Een oom van me was spekslager, ik had misschien later zijn winkel over kunnen nemen, doch mijn gestel bleek te zwak. Een tijdje lang was ik bij een behanger in de leer. Dit baantje viel aanvankelijk wel in mijn smaak: ik was immers niet aan een plaats verbonden, van huis tot huis liep ik mee. Het was altijd wat nieuws. Doch na een jaar of wat kon 't me weer al niet schelen, of 't mooi behangselpapier dan wel een vod was,dat ik op den muur te plakken kreeg; en of ik werkte bij een baron of op de Hoogstraat. Ten slotte deed ik 't werk zoo slecht (en ik kon er waarlijk niet aan doen, meneer, ik wilde wel mijn best doen) dat ik nog enkel werd aangewezen om matrassen te kloppen en weer op te maken. Maar dat verdroot me nog gau- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} wer; ik voelde mij verongelijkt; ik kon die stof lucht niet verdragen; en van her zat ik thuis. Ik heb nooit geluk gehad, meneer... ‘Mijn vader stierf. Congestie, 't bloed naar het hoofd. Maar ik bleef als voorheen langs de straten schuifelen. Mijn zuster was 't, die voor 't speelgoed-maken nu zou zorgen. Ze deed het trouwens even goed als mijn vader zaliger. Ik had het toch niet gekund. Zekeren dag, kort na vaders dood, zei me moeder, dat ik toch wel eens onze matrassan kloppen mocht. Dat was nu wel 't minste dat ik doen kon, nijdaste mijn zuster daarbij. Ze heet Helena, meneer, Helena de Verduldige. Maar ik deed het toch, vermits men het mij vroeg. Hoe 't alevel kwam, ik weet het niet: den trein, ge weet wel, 't schoone speelgoed dat ik zoolang hier en elders had schuil gehouden, dat men nooit bij mij had ontdekt, nooit, greep ik toen plots te voorschijn, en haalde 't ding properkens uit elkaar. ‘Elk stukje dat er van voortkwam, elk wieltje, elke as, elke wagen, de lantaarnen en seinlichten, voorts de markiezen en markiezinnen en de drie koningen ook, alles, alles wond ik met zorg in dichte vlokken wol als ballen, en verborg het allemaal diep in mijn matras. De doos, waarin het goed had gezeten, verbrandde ik op een avond, dat ik wat later was opgebleven. Het was een plotse ingeving geweest, ik had er niet kunnen aan weerstaan. En sedert dien, meneer, slaap ik altijd, elken nacht, op die matras. Toen ook mijn moeder stierf, hebben wij nochtans alles verkocht. Mijn zuster wilde 't, want ze stond op trouwen, en verkoos nieuwe meubelen. Mijn matras alléén kwam niet onder den hamer. Ik wou... het... niet... Altijd en nu nog slaap ik er op: ik zou 't niet kunnen laten. ‘Op een dag in de maand November kwam ik onze oude dienstmeid tegen, 't meisje dat bij ons was, toen de trein verdween. Ik zag dat ze mij herkende; maar met opgeheven kop ging ze toch aan mij voorbij. En 'k zàg dan ook haar gelaat verstrakken, de vleugels van haar neus trillen. Ik was zoo bleek geworden als een kaas. ‘Indien ik er meê trouwde,’ flitste 't plots door mijn hoofd. Ik had toch wat geld. Er verder over nadenken dorst ik alevel niet. Maar dagen en dagen achtereen verscheen ik terug in de straat waar ik ze had {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} aangetroffen: nooit echter ontmoette ik ze daar nog. En 'k bleef alleen, onmenschelijk alleen op mijn kamerken. Dikwijls werd ik door vrouwen aangeklampt, 's avonds en 's nachts. Ik ging dan een paar stappen met haar meê; doch als ik zag, dat zij het niet waren, die ik kende, liet ik ze maar staan. Ik moet er niet van hebben, meneer. Zoo sleet ik mijn dagen. Want na mijn moeders dood heb ik wel is waar nog mijn zuster willen helpen. Ik deed mijn best, meneer. Maar bereids na drie weken liep het mis. 't Was beter dat we scheidden voor 't volop ruzie was. En ik kon voor 't overige geen speelgoed voor mijn oogen zien: ik had er wel iets van gekregen. ‘Een boekhouder, in een kroeg ontmoet, hielp me later ook aan arbeid, want ik vreesde dat mijn centen op zouden raken: na acht dagen vloog ik aan de deur. Ik voelde eindelijk wel waar de vork in den steel zal: die trein, dien ik nog steeds onder mij had, waarop ik gerust kon slapen, dat was het. Niemand nog wist van den diefstal, dien ik had gepleegd. En toch zou ik van 't gestolene niet kunnen scheiden, dat voelde ik ook. Ik was er aan gehecht. Nog genoot ik er van. Ik had het veroverd. Het was mijn buit. Het was nu mijn begeerd bezit. Ik was de eigenaar - en het ding een eigendom dat, als een hond, niet los meer kon van mij, van mij niet meer weg wilde. Maar dat ook zich wreekte, een schat immers dien ik opborg, dien ik niet gebruikte, die zich wreekte. En daarom, geloof me, meneer, was ik voor niets goed, tot niets nog in staat. Werken wilde ik wel, meneer, ik ben geen luiladder; maar 't bleef altijd bij loutere aanvliegingen. Doch ten slotte kon ik dan toch weêr niet. ‘En in den laatsten tijd, meneer, zoodra ik, in mijn nu doorlegen matras, 't nog zoo harde treintje voelde, zoo tegen den uchtend, dat als een hoekige paal mijn lichaam kneusde, dan moest ik ijlings uit het bed, dan liep ik de straat op, dronk een glas, dronk er vele, - dronk ik me zat, meneer. Van werken nu zelfs geen sprake meer. Ik dacht er niet eens meer aan. 't Zou toch niet helpen: ik mocht toch niet. Ik had immers 't gestolene lief, en het wreekte zich. En nochtans, nooit heb ik er ook kunnen toe besluiten, mij van dat bed te ontdoen, het te verkoopen, het weg te geven, het te verbranden. Nooit... ‘Een nacht, den nacht voor Sinter-Klaas, twee jaar gele- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} den, ontmoette ik het meisje, die dienstmeid, ge weet wel, van her. Het was in den Oxford-bar. Ik dronk, zooals gij nu, meneer, een grogje. Ik zat daar moedermensch alleen. Zij met een vriendin. Wat was ze schoon gekleed! Met een hoed vol wuivende pluimen, een voilette en witte handschoenen. Maar gelukkig kan ze toch niet zijn, dacht ik. Want geld alleen brengt niet het geluk meê. En weêr voelde ik het: ‘indien ik er meê trouwde!’ Mijn zuster leefde nog, was weduwe geworden. Er was daarmee misschien iets te doen. Ik keek naar heur, meneer, zooals ik thans naar u kijk. En evenmin als gij 't nu doet, wendde zij heur gelaat van mij af. Dezen keer ook verstrakten hare trekken niet, noch trilden de vleugels van haar neus. Er rees een groot verlangen in mij: alles weêr goed te maken. Een schoon vooruitzicht opende zich voor mijn oog. 't Was gelijk de zon als ze des ochtends opgaat. Eens getrouwd, zou ik werken. Zij in den winkel - zij kwam er immers vroeger ook al in. Ik beminde ze... Ja, ik... ‘We bleven met ons drieën in de gelagkamer. Ik had ze aldoor in 't oog. Ze bloosde, ze lachte. Hoe kon ze zoo opgewekt doen? Eindelijk stonden ze recht; 't was heel laat al. Ze vertrokken, en ik volgde ze van ver. Ik zag ze loopen langs den boulevard. Er kwamen mannen op haar af, die op haar riepen, die haar in den arm grepen; maar tartend, schaterend gingen ze toch met haar beiden voort. ‘Op den hoek der Keizerstraat verliet de vriendin haar. Toen stapte ik met-eens naar heur toe. Ik was als door den wind gedragen. En vlak aan de Sint-Janstraat stond ik plots nevens heur, raakte mijn arm aan heur flodderenden mantel. - ‘Zeg, Amelie,’ stamelde ik, ‘herkent ge mij niet?’ ‘Ze bleef staan... Ze keek nu recht naar mij... Boven ons juist het licht van een lantaarn. - ‘God, gij,’ lachte ze, ‘waarom zou 'k u niet herkennen? Maar, mon p'tit, ik heet geen Amelie...’ - ‘Geen Amelie?’ - ‘Ik heet nu Yvonne... Yvonne Daisy... En wat wilt ge van mij? Want 't is hier te koud op dien hoek.’ - ‘Zoudt ge nie willen trouwen?’ vroeg ik bedeesd, maar zeker toch van mijn stuk. - ‘Trouwen? En met wie?’ klonk luid haar klokkend geschater in de diepte van den nacht. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Met wie?... Maar met mij, als ge wilt.’ - ‘Met u?... Ge zijt zat.’ - ‘Zat? Ik? Ik ben nie’ zat... Maar Am'lie, als ge 't eens wist!’ - ‘Als ik wist?’ schaterde ze 't weêr uit. Wat klonk heur stem schoon, meneer! ‘Als gij maar wist, jongen!... Trouwen?... Maar ik heb beters dan dat... Ha, ha, ha, ha... trouwen... Adieu, Try-pho, ik ken uw naam nog, hee? Adieu Trypho, 't is hier te koud. Kom dan maar liever eens kijken nog in Oxford... Trouwen... Ik wil wel... Maar met zoontje... zoontje, ge weet wel, hee?... Adieu, Try-y-pho... ‘Dat zei ze. En ze verdween, ze liet me staan. Haar stem klonk lang na als 't klokje van een klooster, Ze had wat beters dan ik... Ze had... ze was... ze... 't zoontje, meneer. Ge weet wel... 't zoontje.’ Een snik hokte in 's mans stem. Hij zweeg. En keek me geweldig-aan, flèts... - ‘En zie, hier heb je hem eindelijk, m'sieu Loubet. Hij verschijnt. Zie hem toch aan, hoe hij danst, hoe hij kruipt, hoe hij pierewaait - le v'là qui fait l'saut. Car c'est là son turbin, à m'sieu Loubet! Is hij niet Président d'la République? Est-i pas l'chéri à Marianne? Eh, voyez...’ Voor me stond Trypho met één ruk op. Zijn oogen staarden uitpuilend naar den Franschen deserteur. Zijn mond stond half open, zijn onderste lip hing neêr. Elke kop in de zaal was naar den Parijzenaar gewend. De teekening, handig uitgesneden en op karton geplakt, was intusschen een poesjenel geworden. Met een paar touwtjes deed de Franschman hem armen en beenen bewegen, groeten, buigen en pierewaaien, en neêrstrijken op den buik. - ‘L'vla, c'est lui, c'est Loubet,’ schreeuwde hij middelerwijl. ‘Zie hoe hij buigt, hoe hij plooit, hoe hij neer zich strijkt. Een volmaakt mensch. Een volmaakt president. Véritable article de Paris, messieurs et mesdames.’ Trypho neeg naar mij, de oogen, de lichtlooze, grauwe oogen groot en ontzaglijk van ontzetting. - ‘Heeft hij niet gezeid: Article de Paris?’ vroeg hij dof. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik antwoordde niet. Maar zag Trypho wijken, ontsteld, den blik onafwendbaar gericht naar den dansenden poesjenel. - ‘Et voilà comm' nous somm' tous,’ orakelde luid en schor de Franschman, ‘tous, tant que nous sommes.’ En met een breed gebaar wees hij op 't heele gezelschap. Ik zag Trypho's arm omhoog gaan, als tot verweer. En hij week verder, half ter zijde, achteruit naar de deur toe. Vlak bij me, scheen zijn gestalte mager, zijn grauw wezen uitgomergeld. Nu leek hij zich uit te zetten, te zwellen tot een reus. Hij raakte thans de deur; hij keek aldoor geweldig naar den poesjenel; zijn lichaam zwol nog, ver boven de tafels, boven de koppen uit, als een donker onwêer. De deur ging open, klein. Een massa, met flappend, zoevend gedruisch, zwolg er door. Trypho was weg. De deur gaapte leêg. En daarachter lag de nacht en vroor het hard... - ‘Eh bien, qui l'veut, qui l'désire? Pas pour cent francs, pas pour vingt, pas pour dix, allons qui, pour cent sous seulement? Y-a-t-i amateur? Allons, messieurs et dames, un bon mouvement, c'est donné, c'est pour rien... cent sous seulement,’ riep nog de Franschman grappig. Oorverdoovend klonk allerwegen een schaterend gelach. Het dreunde hokkend door de ruischende ruimte. En viel ten slotte langzaam van her weer neer als een grauwe stofwolk. De deur stond inmiddels nog open. De nachtelijke vrieslucht drong bij gulpen binnen; tot aan mijn voeten golfde de kille hoos. Ik voelde hoe hij wou stijgen en grijpen wou, om zich heen, de hooger galmende menschen-geluiden. Maar bruusk werd de deur gesloten. Weer heerschte de broeilucht alleen. Ik dacht op te staan, ik voelde een aanvechting om maar heen te gaan, - maar bleef ten slotte moê zitten... In dien nacht ginder was Trypho verdwenen... F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen I. Gij, schaduw van 't wààr heil, in mooie dagen, volgt mij nu stom als schaduw van een droom, die, nauw doorleefd in onbewust behagen, heerlijk verging met de’ eersten uchtenddoom. O, raakte ik los van wat ik mee moest dragen aan echo's uit het rijk verleên - 'k zou vroom op 't spel des levens nieuwen inzet wagen en wikken de enkle kansen, zonder schroom. Maar wend ik me om, gij loert over mijn schouder, het oog vol spot, vol dreiging en vol smart, o vloekbeeld van verleên en daarzijn, kouder steeds voor mijn smeekbeê, schim die trots me tart, daar 'k wou, voor 'k reddeloos word moe en ouder, eens de' aardschen lust nog drukken aan mijn hart! II. Ten voorjaars drempel; ijs op 't eenzaam bosch. Aarde ongerept als in haar prilste dagen, daar 't volkrenspoor haar schoot niet had gedragen. o Blankheid, voor de lent die wringt zich los uit diepte en scheur van wolken en van vlagen! Verjongde zonne toovert gouden blos om 't sneeuwgebloemt op twijg en tak en hagen, smeltend en vriezend weer tot tuil en tros, met klaren glimlach van bezield behagen! - 'k Ontmoette u, voor de lente ons was begonnen: Ons bloed zong hoop en onze geest was licht; en, als in 't woud wordt tot één bloem geronnen smeltende sneeuw, omgloord van 't eeuwig licht, reikten we als groet de nieuwre en verre zonne 't dankend veréénd zijn van ons stergezicht. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Verwijl nog... Laten we in dien laatsten schijn, nu vaart door de’ avond 't bloedig stof der jaren, in ons moede oogen 't donzig donker garen. Laat warm uw borst me een diepe peluw zijn... 'k Ben droef. Uw kus is als een zuivre wijn. Bij liefde en u zal de avond troost mij baren. Ontrol den vloed van al uw gouden haren, die wiege in geur mijn huiverende pijn. ... Avond, die kalm wil sterve’ en lang blijft leven, mijn ziel, als gij, tusschen dubble’ angst moet zweven van levensvrees en gruwen voor den dood... Tot ik wellustig wegzink in de omarming, weg in de liefde van een milden schoot, rijk aan veel balsmend heul en stille erbarming. IV. Nog heeft ons Liefde ons luttel heil geschonken en schaamle vreugde aldra in smart gewraakt... - O Helena! nauw had uw hart geblaakt, of Troje's muren in zijn vlammen slonken! Maar Liefdes avond-glorie zijn de vonken die stijge’ uit 't hart, dat, lijdend, niet verzaakt. Schoon is de zon, die hoogsten stand genaakt: schooner de zon, in 't vlammend West verzonken... En of mij 't leven in de borst al trof, door u gestaald zal 'k de’ ouden gloed heroovren en mooi vergaan in 't eind voor 't oog ons toovren. - De doode zon: heel 't West gloort, haar ten lof! En als wij rusten onder groene loovren, zal de kille aarde ook gloeien van ons stof. URBAIN VAN DE VOORDE. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oorsprong van den Godsdienst Het is nog niet lang geleden dat de godsdienst werd beschouwd alsof hij hoofdzakelijk aanbidding van een of meer bovenmenschelijke wezens gold. Deze opvatting heeft gedurende de laatste jaren merkwaardige veranderingen ondergaan. Wij zullen ze, in dit artikel, kort uiteenzetten. Het eerste en voornaamste resultaat van de jongste ethnographische onderzoekingen is wel dit: bij de meeste onbeschaafde volkeren bestaat het begrip niet van een persoonlijke godheid, van wier beslissingen het leven en het geluk der menschen afhangt, of die deze wereld zou geschapen hebben. Wèl vindt men bijna overal de gedachte terug van een onpersoonlijke kracht, van een minder of meer stoffelijk iets, dat verspreid is door gansch de natuur, dat zich op geheimzinnige wijze openbaart, en aan wiens invloed de buitengewone gebeurtenissen worden toegeschreven, die anders onverklaarbaar zouden blijven. Nergens wordt die kracht volkomen afgezonderd aangetroffen; zij dringt in de voorwerpen, in levende wezens, geeft hun tijdelijk verwonderlijke eigenschappen en vermogens, om ze vroeger of later te verlaten en zich elders op dezelfde wijze te uiten en aan andere voorwerpen dezelfde bovenmenschelijke macht te geven. Verblijft zij langeren tijd in een zelfde wezen, dan kan dit wezen ten slotte gelijken op een god, maar zelfs dan doet het zulks toch niet voor goed: zoodra de goddelijke kracht er zich van afscheidt, zal er altijd opnieuw slechts een eenvoudig natuurlijk ding of menschelijk lichaam overblijven. Dit begrip mag als het hoofdbestanddeel worden aangezien van het geloof der minder ontwikkelde volkeren. De heden-daagsche wetenschap, na eerst deze nieuwe opvatting van den oorsprong van den godsdienst met een zeker wantrouwen te {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben opgenomen, heeft moeten vaststellen dat zij overal, in alle werelddeelen, werd teruggevonden en dat dikwijls zelfs daar, waar men overtuigd was dat persoonlijke goden werden vereerd en er de namen van dacht te kennen, deze namen slechts uit een onjuiste vertaling waren ontstaan. De namen, door de inboorlingen in hunne taal gebruikt, beantwoorden juist aan dit nieuwe begrip van de onpersoonlijke, onzichtbar re, maar beweeglijke en met wonderbare vermogens voorziene goddelijke stof, een begrip waaruit slechts Europeesche reizigers en vertalers die persoonlijke, menschelijke goden hadden gemaakt. Het zal niet overbodig zijn er eenige voorbeelden van aan te halen. Het werd vooreerst op de Melanesische eilanden waargenomen door een Anglikaanschen priester, wiens gansche opvoeding hem er van afhouden moest over de eerste vormen van den godsdienst nieuwe stelsels vooruit te zetten die niet met de overlevering overeen te brengen zijn, en wiens persoonlijkheid dus een waarborg te meer is voor de nauwkeurigheid van zijn opmerkingen. De Engelsche missionaris en latere bisschop Codrington stelde vast dat de godsdienst van alle Melanesische volkeren - en verdere navorschingen bewezen dat hetzelfde geloof in gansch Polynesië is gekend - steunt op het idee van hetgeen men noemt het ‘mana’, een kracht, die verschilt van alle stoffelijke voorwerpen, maar die zich toch alleen openbaart in stoffelijke voorwerpen, of in elken mensch die de anderen door zijn deugden of zijn bekwaamheden overtreft. Het mana is niet gebonden aan een bijzonder voorwerp; het kan zich bijna op alles vestigen; gewoonlijk behoort het toe aan geesten of zielen, maar het kan zich ook bevinden in het water, in een steen of een been. Feitelijk berust gansch de godsdienst der bewoners van Melanesië alleen op de pogingen die zij doen om zich meester te maken van dit mana of het in hun voordeel te doen werken. ‘Indien een man in den strijd tegen zijn vijanden een buitengewoon succes heeft gehad, dan dankt hij dit niet aan de natuurlijke sterkte van zijn spieren, de scherpte van zijnen blik of zijn schranderheid; maar zonder twijfel is het mana van een verstorven glorierijken krijgsheld in zijn lichaam {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrongen, ten gevolge van het feit, bij voorbeeld, dat hij als amulet een steen of een halssnoer heeft gedragen, die vroeger aan dien krijger toebehoord hebben.’ Wanneer iemands varkens zich vermenigvuldigen of de opbrengst van zijn hof bijzonder winstgevend is, dan is het niet omdat hij zijn zaken goed heeft beheerd, oppassend en werkzaam is geweest, doch wegens de steentjes, gevuld met mana, die hij in zijn bezit heeft weten te verkrijgen. Natuurlijk weet men wel dat een boom groeit wanneer hij geplant is, maar hij zal toch nooit zeer vruchtdragend zijn indien het mana er niet toe bij draagt, en onder dezelfde omstandigheden zal ook de boot niet zeer vlug zijn, noch zullen de netten vele visschen kunnen vangen, noch een pijl doodelijke wonden veroorzaken (1). ‘Een zwaard moet gevuld zijn met mana om waarlijk voor tegenstanders gevaarlijk te worden; vervloekingen hebben eerst dan een ernstige uitwerking, wanneer de woorden zelf door mana worden gedragen en, om zoo te zeggen, bezield (2).’ De beteekenis van mana is van zoo algemeenen aard, dat zij best wordt weergegeven door onbepaalde uitdrukkingen als: ‘bovennatuurlijke kracht, of iets dat vermogens heeft, die gewone personen of voorwerpen niet hebben.’ Het is geen god; maar goden of priesters, of ook afgodsbeelden, verkrijgen zelve hun geheimzinnige macht alleen door het mana dat in hen is (3). Slechts de menschen die tijdens hun leven mana hadden, worden ook na hun dood nog als onsterfelijke invloedrijke geesten beschouwd, en terwijl de gewone stervelingen onmiddellijk na hun overlijden vergeten wrorden en niemand er zich meer mede bemoeit, worden de anderen aangebeden en vreest men hun wraak (4). De Aruntas - de best bekende en wel een der meest onbeschaafde stammen van Midden-Australië - kennen ook het ‘mana’ en noemen het ‘arungquiltha’, een kracht die gevonden wordt, zoowel in voorwerpen en levende wezens als in het {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstig ritueel en de tooverij, en die plotseling zichtbaar kan worden als een soort van fluidum of een kleine opflikkerende wervelwind; zij bevindt zich ook in het lichaam van toovenaars, alsmede in kleine steentjes, de ‘atnongarasteentjes,’ die de toovenaar altijd als amuletten gebruikt, waarvan beweerd wordt dat hij ze uit zijn eigen lichaam heeft gehaald, en die hem toelaten op de buitenwereld zijn invloed te doen gelden en zieken te genezen (5). Bij de Indianen heerscht juist dezelfde opvatting. Vroeger dacht men algemeen dat Manitoe een god was, de voornaamste god der stammen van Noord-Amerika en vooral der Algonkinen. Maar dit was een dwaling. Het woord ‘manitoe’ is een godsdienstig woord; het beteekent iets dat plechtig is. De godsdienst der Algonkinen is een eenvoudige vereering der natuur; om de een of andere reden, wegens zekere gedachtenassociaties, verkrijgen voorwerpen een bijzondere waarde; zij schijnen bijzonderen invloed te kunnen uitoefenen en worden daarvoor vereerd... Voornamelijk ontstaat deze vereering ingeval de menschen in tegenwoordigheid van deze voorwerpen eigenaardige gevoelens ondervinden, of wanneer zij de uitingen waarnemen van een invloedrijke kracht; in beide gevallen veronderstellen zij dat er iets moet in werking zijn, iets vreemds, geheimzinnigs, ontastbaars. Een siddering van hunne leden, en zij zijn overtuigd dat die godde-lijke stof in hen zelven is gedrongen en hen omringt (6). Voornamelijk wordt de indruk van behagen, dien men gevoelt wanneer men in een stoofbad zit, uitgelegd als zijnde het gevolg van de werking dier goddelijke kracht, van de aanwezigheid van het manitoe dat zich in den heeten, geheimzinnigen, ondoorschijnenden waterdamp bevindt; men tracht er zich aan bloot te stellen en die werking te vergemakkelijken, en daarom maakt de Indiaan insnijdingen in zijn armen of beenen; spoedig ontstaan in zijn overspannen en door de hitte bedwelmden geest droomgezichten; het bewustzijn wordt beneveld; hij voelt zich overweldigd door mystérieuse mach- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ten; hij denkt zich vermeesterd door het manitoe dat in het water leefde en dat nu in zijn lichaam verblijft, om hem zelf goddelijke krachten te verleenen, hem nieuwe vermogens te geven en hem in zijn vizioenen een bovenmenschelijke wereld te leeren kennen (7). De zweetkas werd dan ook een der meest gebruikte middelen van de Algonkinen om zich te verheffen boven hun gewone natuur en goddelijke eigenschappen te verkrijgen. Het begrip van orenda, bij de Irokeezen, is van gelijken aard. ‘Een goed jager is een jager wiens orenda goed is, beter dan dat van anderen. Wanneer hij goede uitslagen bekomt, zegt men dat hij het orenda van het wild heeft weten onwerkzaam te maken; in het tegenovergestelde geval was het orenda van het wild sterker dan het zijne. Een ploeg die, in een wedstrijd, tegen een andere moet optreden, tracht in haar dienst een toovenaar, een ‘chaman’, te hebben, eenen man die over veel orenda beschikt; hij krijgt voor opdracht het orenda der tegenpartij onschadelijk te maken en dus aan zijne partij de zegepraal te verzekeren. Geweldige hoeveelheden orenda trekken samen in den hemel wanneer een storm in aantocht is en het gedreun van den donder losbarst... Al hetgeen heeft bijgedragen tot het bereiken van een gesteld doel of het verkrijgen van een onbetwistbaar voordeel gaat dooi voor een vergaarplaats van orenda (8).’ De Blackfoot-Indianen ontdekken overal, in alle voorwerpen, de eene of de andere ‘macht’; de uil, b.v. heeft een zekere macht over duisternis en nacht; de zon wordt niet, zooals men dikwijls veronderstelt, aangebeden als zijnde een god, maar zij is een merkwaardige zetel van die macht die gansch de wereld vervult, doch in zekere middens meer geconcentreerd is dan elders; een mensch wordt nooit geprezen als zijnde verdienstelijker dan een andere; er was alleen, op het oogenblik dat hij handig optrad, een grootere hoeveelheid van die bovenmenschelijke kracht in hem (9). De Omaha's gelooven aan een verborgen en geheimzinnige macht, het waconda, dat aan den mensch zijn bewustzijn {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft en zijn wil, en aan wiens aanwezigheid ook al de bewegingen worden toegeschreven die door onze zinnen waargenomen worden (10). Het begrip van het oedah, bij de Afrikaansche Pygmeeën, is van gelijken aard. ‘Vindt men in het lijf van een gestorvene een stuk van een pijl of een grooten doorn, dan zijn het deze voorwerpen die den dood hebben veroorzaakt; doch in geval men niets vindt, dan moet de mensch het slachtoffer zijn geworden van de goddelijke kracht, het oedah. Wanneer een roofdier den mensch verscheurt, dan is er geen oedah, doch wel wanneer iemand zich toevallig kwetst. Wanneer zonderlinge geruischen's nachts in de wouden gehoord worden en de honden huilen, zoo moet er oedah zijn (11). Met andere woorden, altijd wanneer de natuurlijke en vertrouwde oorzaken de feiten niet voldoende verklaren, levert het oedah de gewenschte uitlegging. Volgens de meeste reizigers hebben de Zoeloes een hoogsten god, die den hemel bewoont, Oenkoeloenkoeloe; grondige navorschingen hebben nochtans bewezen dat dit geloof slechts sedert weinige tientahen jaren onder christelijken invloed is ontstaan, en dat vroeger aan het hoofd der wereld niet een persoonlijk wezen, doch een onbepaalde macht was (12). De Congoleezen ontwaren overal de werking van een ‘dawa’, dat volkomen met het Melanesische mana mag vergeleken worden; een retige rots, waarop men veelbeteekenende vormen meent op te merken, wordt vereerd, ofschoon zij nooit doorgaat als zijnde door geesten bewoond, en men schrijft haar magische en om zoo te zeggen goddelijke vermogens toe (13); de Ababua's vinden dergelijke krachten in bijna alle voorwerpen die hen omringen; het is door het bezit van zulke krachten dat de maan kan wassen en dat de smid het {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ijzer kan bewerken, waarvan hij het dawa bemachtigd heeft (14). Elima, somtijds aangezien als de god der stammen in de streek van het Leopoldsmeer, wil feitelijk ook eenvoudig zeggen: het heilige, en is dan ook in beginsel onzijdig (15). Dezelfde bewijsvoering zou kunnen herhaald worden voor de onbeschaafde volken van Azië. De Itelmen van het schiereiland Kamtchatka kennen een ‘hoogste macht,’ die zij Dousdachtchich noemen, sterker dan alle zichtbare voorwerpen, doch zelf onzichtbaar blijvend (16). De wilde stammen van de jungles van Choetia Nagpoer, in Indië, vreezen een ‘onbepaald iets’, dat voornamelijk in de grotten hunner bergen verscholen is. ‘Het zijn krachten waarvan niemand nauwkeurig vorm en verrichtingen beschrijven kan, en die men zich ook niet door middel van zinnebeelden voorstelt. Zij hebben nog geen individueele kenmerken of attributen; het zijn de overblijfselen van het oudste, nog onpersoonlijk tijdperk van de godsdienstgeschiedenis (17).’ De Annamiten gelooven aan het ‘tinh’, een vloeistof, of een soort van adem, die in alle dingen, in alle levende wezens te vinden is; ‘het is niet het leven, maar de voorwaarde die het leven mogelijk maakt; het is het licht der zon, de kiemkracht van het graan, het heilvermogen van de geneesmiddelen; het moet voorhanden zijn opdat de oogen zouden zien of de ooren hooren. Een goed werkman bezit het bijzonder tinh van zijn beroep (18).’ Het is nevelachtig, vluchtig, doch altijd stoffelijk, het lichaam bezielend, maar toch altijd onafhankelijk van dit lichaam blijvend en dus altijd in staat om het te verlaten en het, zwak en traag, aan alle gevaren bloot te stellen (19). Het is levenwekkend, het bezwangert vooma- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} melijk het bloed, zoodat elk voorwerp, dat met bloed is bevlekt, onmiddellijk zelf met tinh gevuld wordt. Maar aan dit tinh worden ook de ziekten toegeschreven, en indien in een huis zich een steentje bevindt waarop bloed is gevallen, worden dadelijk alle familieleden door ziekte getroffen (20). Overal dus vinden wij dezelfde opvatting. Alleen stoffelijke voorwerpen, die men kan aanroeren, die een gewicht hebben en tegenstand bieden, worden in het bewustzijn der wilden volkomen duidelijk; men verbeeldt zich nog geen realiteit van zuiver idealen, geestelijken aard; hebben de dingen zekere eigenschappen, zoo werden deze hun door de aanwezigheid van een bijzondere stof verleend. Overal waar de onbeschaafden verschijnselen waarnemen, trachten zij er de oorzaak van te begrijpen, en die oorzaak moet een onzichtbare kracht zijn, die zich wezenlijk in de voorwerpen bevindt waarin zij zich openbaart. En ingeval de uitwerkingen van buitengewonen aard zijn, dan moet ook de oorzaak aanzienlijk, bovenmenschelijk zijn; zij is goddelijk, en de handelwijze van den mensch tegenover haar, dat en niets anders, is de godsdienst. Die kracht is bovenmenschelijk; daaruit volgt ten eerste dat zij voor zwakke stervelingen gevaarlijk kan zijn, en vervolgens, dat degene, wien het gelukt ze te zijnen voordeele te doen werken, die er zich zelf mede kan vullen en dus haar eigenschappen verwerft, over gansch de wereld die hem omringt zijn invloed kan doen gelden, en meester wordt van de natuur en van zijn medemenschen. Het mana moet gevreesd worden; maar het kan den kundige behulpzaam worden in den strijd voor het leven. Men moet er voorzichtig mede omgaan, maar tevens verleent het wapens waartegen niemand weerstand kan bieden. Machtig en schrikwekkend, doch terzelfder tijd beschermers en bondgenooten, zoo zullen altijd de tegenstrijdige kenmerken zijn der goden van alle volken. De verschillende maatregelen die moeten getroffen worden {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich tegen het mana (21) te beschermen of om het te bemeesteren, vormen het ritueel. Gansch de atmosfeer is doordrongen van de goddelijke stof, maar zij is niet overal in dezelfde mate aanwezig; er zijn plaatsen, waar haar densiteit groot is; elders bevinden er zich slechts geringe hoeveelheden van. De betrekkingen, die tusschen deze verschillende middens ontstaan, kunnen vergeleken worden met de wetten die volgens de hedendaagsche wetenschap de werking der electriciteit regelen; komen electriciteitsvelden van verschillende dichtheid met elkander in aanraking, dan is er verplaatsing der electriciteit, het evenwicht tracht zich te herstellen, de beweging van de electrici-teitsstof zal des te heviger zijn naarmate het densiteitsverschil grooter is; in de uiterste gevallen ontstaat een geweldige schok, die gevaarlijk kan worden voor degenen die er aan blootgesteld zijn. Zoo ook in het godsdienstig leven: een gewoon mensch, plotseling in tegenwoordigheid gebracht van een heilig, dicht met mana voorzien voorwerp, zal getroffen worden door een stoot, waaronder hij zal bezwijken. Een Maori die iets heiligs aanroert sterft onmiddellijk; de stamhoofden zijn goddelijke personen, en niets dat hun toebehoort kan door een gewoon mensch gebruikt worden zonder dat deze laatste door een schrikwekkend gevaar wordt bedreigd (22). Daaruit volgen nauwe beperkingen, waaraan de vorsten zich moeten onderwerpen om niet voor hun onderhoorigen gevaarlijk te worden; zij leven eenzaam en afgezonderd, om met niemand in betrekking te komen, die niet in staat zou zijn om aan hun mana weerstand te bieden; nooit mogen zij met hun adem op een vlam blazen, want de adem zou hun goddelijkheid overbrengen aan het vuur; het vuur zou ze overdragen aan het stuk vleesch dat er wellicht op gebraden zou worden, en met het vleesch zou ze in de maag dringen {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} van den persoon, die het zou opeten, en die persooh zóu er vaii sterven (23). Men moet dus de nabijheid van het mana altijd trachten te ontwijken; de goddelijke voorwerpen en wezens zijn (om de technische uitdrukking te gebruiken, die, zooals het woord mana zelf, aan de Polynesische talen is ontleend) ‘taboe’. Dood, verblinding, opzwellingen, of andere ziekten ontstaan, wanneer de regelen van het taboe niet geëerbiedigd worden. De godheid leeft in haar heiligdommen, onttrokken aan den blik der menschen; men mag er niet binnen gaan, noch ze afbeelden, noch zelfs haar naam uitspreken, en elke inbreuk op dergelijk verbod wordt met den dood gestraft. Van den anderen kant zal men het mana onschadelijk maken door de overgangsperioden te vermenigvuldigen, door langzaam en trapsgewijze altijd grootere hoeveelheden in zich op te nemen, zonder dat ooit de tegenstelling tusschen twee middens, die in voeling komen, sterk genoeg is om eene gevaarlijke, overdreven verplaatsing van goddelijke kracht te veroorzaken: de achtereenvolgende handelingen die dit toelaten, en die zich dikwijls uitstrekken over verschillende maanden, vormen het inwijdingsritueel. De ingewijde, de priester, de koning, is zelf ‘een pia atoua’ (een doos gevuld met heiligheid), zooals de inwoners van Hawaï zeggen, ‘een pharao’ (een goddelijk huis); hij heeft de nabijheid van heilige voorwerpen niet meer te vreezen, hij is zelf een god, of ten minste, tijdelijk heeft hij zich kunnen verheffen boven zijn gewone natuur; maar de krachten, die hij heeft verkregen, dreigen altijd hem opnieuw te verlaten; de vereeniging met het goddelijke moet van tijd tot tijd hernieuwd worden; dit kan worden gedaan volgens verschillende wijzen, waarvan de meest belangrijke het offer is. Oorspronkelijk was het offer niet een gift, aan een godheid aangeboden; er bestonden nog geen goden die het konden aanvaarden. Maar er waren dieren die tijdelijk tot zetel dienden van het mana, wier vleesch er door overladen was, en door dit vleesch te verteren nam men terzelfder tijd die stof in zich op; de god was het slachtoffer zelf, men vereenzelvigde zich {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} met hem door hem op te eten. Gewoonlijk geschiedde dit op een groote plechtigheid; in het dagelijksche leven moest men zich streng onthouden van die dieren, die goddelijke krachten bezaten, want zij waren taboe en dus gevaarlijk; maar ter gelegenheid van jaarlijksche feesten, waaraan in de meeste gevallen alle leden van den stam deelnamen, en waarop men zich zorgvuldig voorbereidde om de macht van het goddelijke te kunnen uithouden, werd het heilige dier gretig verslonden, gewoonlijk rauw, omdat het koken de heiligheid kon doen verdwijnen; men wierp zich op het slachtoffer om het in der haast te verzwelgen, op een oogenblik dat het bloed nog rookte en dampend was en dat de geheimzinnige kracht het dier nog bezielde en dus ook door den mensch, die het verteerde, kon verworven worden. Dit merkwaardig ritueel treffen wij bijna bij alle volkeren aan. De Indische Toda's aanbidden den os; het is hun verboden hem te eten; doch eenmaal in het jaar vergaderen zij in hunne heilige wouden en verteren er samen, op plechtige wijze, een jong kalf (24). De Marokkaansche Bedoeïenen vieren jaarlijks een groot feest, en na voorbereidende handelingen en processies werpt de priester zich op een heiligen bok en doodt hem. Gansch de bevolking volgt hem, stort zich op het dier; het vleesch wordt er met nagels en tanden afgescheurd om onmiddellijk verslonden te worden; zelfs de huid en de darmen maken deel uit van dit afstootend maal, opdat niets van het goddelijke verloren ga en de geloovigen er de grootst mogelijke hoeveelheid zouden van verkrijgen (25). De Joodsche Paschen betracht hetzelfde doel; de hoofdplechtigheid van dit feest is het gezamenlijk verteren van het heilig lam, dat in de vroegste tijden van den Israëlitischen godsdienst als een god werd aangebeden, en de kristelijke communie is insgelijks nog een uiting van diezelfde aloude overlevering, van ditzelfde verlangen om zich op stoffelijke wijze met het goddelijke te vereenigen. Het onpersoonlijk karakter van den primitieven godsdienst {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaart dus den oorsprong van de meeste riten. Langzaam heeft zich daaruit de gedachte ontwikkeld van persoonlijke goden. Wij hebben gezien hoe het mana zich in levenlooze voorwerpen of dieren concentreert; maar dikwijls ook is de hoofdzetel van zijn werking een mensch, een priester, een toovenaar, en voornamelijk het hoofd van den stam. Deze laatste is in staat om zijn gezag uit te oefenen, zijn voorschriften te doen volgen, de welvaart van zijn onderdanen te verzekeren en zelfs, zooals bij alle onbeschaafden wordt verondersteld, de natuurverschijnselen te beïnvloeden, juist omdat goddelijke kracht in hem schuilt en hem boven zijn medemenschen verheft. Komt de overtuiging op dat dit aardsche leven zal gevolgd worden door een ander bestaan in een latere wereld, in de gelukkige jachtvelden der Indianen, de gezegende eilanden waarheen de dooden der Polynesiërs zich begeven of in een hemelsch paradijs, dan wordt deze sterfelijke goddelijke vorst een onsterfelijke god. Maar dit is reeds de tweede periode van de godsdienstgeschiedenis. Het ontstaan zelf van al de godsdienstige begrippen of handelingen moet dus uit zuiver natuurlijke oorzaken worden verklaard: de wilden denken anders dan wij; de buitenwereld wordt aangeduid op een andere wijze dan dit bij ons het geval is; er bestaat nog geen bewustzijn van het innerlijk geestesleven; alle waarnemingen en gevoelens worden verklaard door de inwerking van stoffelijke, lichamelijke machten en de godsdienstige geloofspunten en handelingen zijn niets anders dan de natuurlijke reaktie tegen deze bijzondere indrukken, dan het natuurlijke gevolg van de primitieve geestesgesteldheid. Weliswaar is niet uit de idee van het mana alléén gansch het godsdienstig leven der primitieve volken ontstaan; de godsdienst heeft, van het begin af aan, den invloed ondergaan van andere opvattingen, die worden samengevat onder den naam van tooverij en magie. Wij zullen, in een volgend artikel, de beginselen uiteenzetten waarop de magische kunst berust, met de voornaamste gevolgen die er uit voortspruiten en den invloed, dien zij nu nog op onze hedendaagsche beschaving uitoefent. PROF. RICHARD KREGLINGER. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Moessorgskiej en het Russiese Volkslied (1) Das Volkstum ist der Völker Jungbrunnen. Le culte des origines est la meilleure forme du patriotisme. (W. RITTER.) Onze groeiende belangstelling voor het ‘heilige Rusland’ dagtekent pas van de laatste decenniën uit de vorige eeuw. De tachtiger jaren waren er getuige van hoe wij, Westerlingen, ons meer en meer door Rusland voelden aangetrokken, hoe groot de aandrang van Europa was om tot de verklaring van het Russiese wezen door te dringen. Tot voor weinige jaren altans scheen het of de zin van de Russiese ziel ons ontglipte. Ja, zegt Dostojefskiej, wij geloven dat de Russiese natie een buitengewone verschijning is in de geschiedenis van heel de mensheid. Het karakter van het Russiese volk lijkt zo weinig op de karakters van alle andere Europeese volkeren, dat de Europeanen het nu nog niet begrijpen, of wat erger is, zij verstaan het verkeerd. Het lijdt geen twijfel dat dit verkeerd begrijpen van de Russiese mentaliteit te wijten is aan het feit, dat Rusland, tot voor korte tijd zelfs, beschouwd is geworden als een ander Europees land. De geest en de innerlike organisatie van het onmetelike land zijn nochtans niet Europees. Een zuiver Aziaties karakter dragen zij evenmin, schoon de geestelike verwantschap hier niet te ontkennen valt. In elk geval zullen we hiermee rekenschap hoeven te houden, zo we tot een synthese van de Russiese ziel willen komen. Het is geen gemakkelike taak haar verschillende elementen te ontdekken, want is het enerzijds waar, dat een buitenstaander - een Europeër dus - met meer onpartijdigheid kan te werk gaan en een objectief oordeel vellen, dan blijkt {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} het aan de andere zeer duidelik dat ook aan die buitenstaander noodzakelikerwijs veel van de Russiese eigen-aard moet ontsnappen. Er zal voor ons in Rusland altijd iets onverklaarbaar-paradoxaals blijven. Wel bespeuren we bij dat grote volk zekere specifiek-Russiese karaktertrekken - en die we ook weten te formuleren - maar er is iets in het Russiese leven dat we noch in Europa noch in Azië terugvinden en waarvan de oorsprong alleen te zoeken is in 't Russendom. Wie dit woord uitspreekt voelt al dadelik dat hij daarmee het essentiële van het Russiese wezen heeft aangeraakt. Heel de Russiese literatuurgeschiedenis, de hele Russiese kunst, de muziek, ja, ook de geschiedenis van Rusland zijn van het Russendom vervuld. Nochtans moest het wel negentiende eeuw worden eer het Russendom tot het bewustzijn van eigen waarde en innerlike kracht kon komen. Toen het volk tot die zelfkennis kwam, zag het dat zijn hoofd omkranst was door een aureool van lijden. Gans zijn verleden bleek een lange lijdensweg geweest te zijn en van toen af was het duidelik dat nooit meer de Russiese ziel en haar lijden van elkaar zouden gescheiden worden. Zeker is het dat niet alleen onderdrukkingen, ontberingen en vernederingen van alle aard op de Russiese mentaliteit hebben ingewerkt. Van huis uit heeft de Rus aanleg tot pas siviteit en als gevolg daarvan tot melancholie, tot onderworpenheid, tot smart. Leroy-Beaulieu, die Rusland met een helder en liefdevol oog heeft bekeken, meent in het Russiese landschap reeds de oorsprong te ontdekken van de treffendste eigenschappen van het volk. Door al het Slaviese loopt een zekere eentonigheid, die zonder twijfel toe te schrijven is aan de eenzame oneindigheid van de Russiese vlakten. Waarom zou de natuur niet op de mens inwerken en hem naai haar uiterlik vormen, of anders gezegd, was ook hier niet de mens het assimilatiewezen bij uitnemendheid? ‘De Russen zijn over 't algemeen expansieve naturen: ze zijn zo expansief als hun land en vertonen een zeer sterke neiging tot de fantasie, tot het buitensporige.’ Zo Dostojefskiej, de grote apostel. Daar zijn de schaduwige bossen, de lange, moeizame akkers, de verre horizonten voor een groot deel bij geweest om de Rus tot melancholie over te halen. En dan de eindeloze, treurige winter, als het land bedolven is onder een dichte sneeuwvacht {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} en alle activiteit aan banden ligt en de boer gedwongen is tot binnenblijven in zijn enge, armoedige izba! Vroegtijdig reeds heeft de Russiese natuur de mens gebracht tot een verdieping van het geestesleven en in hem het besef levendig gehouden van een hoger levensdoel. Maar ook van de vroegste tijden bleef hem een erfziekte: zijn trek naar het nihilisme, die leer van het negatieve, die in de negentiende eeuw voor de Russiese kultuur dreigde een gevaar te worden en die is gekenschetst geworden als ‘de ootmoedige afstand van de primitieve mens voor de macht der materie en de duisternis van de morele wereld.’ Duizenden jaren hebben echter maar weinig vermoogd te wijzigen aan het Russiese leven. De fundamentele karaktrekken zijn blijven voortbestaan: de Russen van nu vertonen dezelfde familiale deugden, dezelfde gastvrijheid, hetzelfde idealisme als hun vroegste voorouders. Naast het wankelbare van hun karakter stellen zij nog altijd hun liefde voor arbeid en vrede. Eenvoud, zowel als hartelikheid, zijn voorvaderlike erfdelen. Doch andere faktors hebben bijgedragen tot het vestigen van de Groot-Russiese traditie. Toen in 988 de grootvorst Vladiemir het Christendom van Byzantium omhelsde, richtte hij daarmee een onoverkomelike wal op tussen Rusland en de Christene beschaving van het Westen. Zijn bekering tot de Griekse dogma's mag in zekere zin beschouwd worden als de gewichtigste gebeurtenis uit de geschiedenis der Russen. Het gezag van de Byzantijnse patriark onttrok Rusland voor ettelike eeuwen aan alle West-Europeese invloed, terwijl elementen van Byzantijnse kultuur langs de orthodoxe. Kerk heen in het Russiese leven vaste voet zochten te vatten. Aan het Byzantinisme dankt de Rus zijn neiging voor de uiterlike praal en zijn zin voor een grootse en verfijnde levenshouding. Maar met het uiterlike van de geloofsbelijdenis drong ook het ware geloof Rusland binnen en de orthodoxie is Rusland's grootste geestelik eigendom geworden. Misschien kan het vreemd schijnen, dat een volk, dat tot nog toe in heidendom geleefd had, zo spoedig de nieuwe godsdienst omhelsde, zoals zulks met Rusland het geval was. Daarin mogen we een bewijs vinden voor de mystieke aanleg van de Rus: een godsdienst op rationalistiese principes gegrond- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} vest zou hem - zelfs na meerdere eeuwen Europeese kultuurinvloeden te hebben ondergaan - niet zo dadelik toegesproken hebben. Intussen betekende het orthodoxe geloof voor de kultuur een geestelike kracht van grote waarde. De geloofsbelijdenis van Griekse rite voerde het volk tot een innig-gelijkvoelende eenheid en hield recht wat tal van vreemde invloeden trachtten neer te halen. Zonder zijn Christelik geloof ware nu het Russiese volk eenvoudig niet meer denkbaar. Geen land is diep-geloviger; nergens ook vloeit het Evangelie zo innig samen met het volksleven. In zijn diep gevoeld mysticisme zoekt de Rus naar een steun in God, die voor hem in dit leven tot een ware behoefte gegroeid is. Vandaar dat eindeloze medelijden, dat aangrijpt wie Rusland nadert. Vandaar ook die ‘Sehnsucht’ naar het lijden, zoals hun Heer dit kende, het louterende, heiligmakende lijden, noodzakelik en onafscheidbaar van het zieleleven der Russen en dat het volk zo ongehoord diep gemaakt heeft. In de loop der eeuwen groeide zijn religieus gevoel en voerde de Rus tot dat prachtige heroïsme van de slavernij, het Russiese ‘dolgotjerpjenje,’ dat, geholpen door een aangeboren demoed, het doorstaan van zo vele smarten mogelik maakte. Het Christus-woord verbreedde en verdiepte zijn instinktmatig verlangen naar leed: de Rus neemt gewillig de smart aan, omdat hij zich mee schuldig voelt voor alle begane fouten. ‘Allen zijn schuldig voor allen,’ zegt ergens Dostojefskiej. Een overwegende invloed zou ook de Tartaarse overweldiging uitoefenen. De Gouden Horde, die van uit Kazan de Russiese aarde wist in bedwang te houden, bracht uit het Oosten de lijfeigenschap mee. Van toen af was het gedaan met de vrijheid in Rusland, want toen later de Tartaren hun laatste bolwerk op Moskovitiese grond verloren hadden, bleef hun geweld-politiek voortleven in de persoon van de verzamelaars van ‘Russiese aarde,’ de tsaren. Boris Godoenof richtte de lijfeigenschap op officiële wijze in en zijn opvolgers verzuimden niet het volk de ijzeren hiel in de nek te drukken. De ontvankelike melancholie en de zachte sensibiliteit van de Rus lieten toe dat de slaafsheid doordrong. Wat hem nog bleef aan wilskracht moest plaats maken voor de moedige en geduldige onderworpenheid: de materiële zijde van het leven zou {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niets dan ellende en ontgocheling voorbehouden. Andermaal verdiepte zijn zieleleven. Bleef enerzijds een zekere ingenuïteit bewaard, die samenging met een kinderlike en spontane oprechtheid in de bestrekkingen van mens tot mens, dan ontwikkelden zich ook - en wel onder Tartaarse invloed - zekere barbaarse resten, die de Rus van zijn primitieve voorvaderen waren overgebleven. Misschien, zegt Karamzien, vertoont ons nationaal karakter nu nog vlekken, die het haalde bij de Mongoolse barbaarsheid. Want de Rus kan ook uitermate woest, onbarmhartig en wreed zijn: zijn natuurlike en naïeve eenvoud, zijn kinderlike goedheid slaan soms op de meest onverwachte manier om in een onbewuste wreedheid, welke een berekende sluwheid ten dienste staat. In die dualiteit van de Russiese ziel ligt iets bijna onbegrijpeliks voor ons: hoe kunnen twee zulke tegengestelde karaktertrekken in één hart samenhuizen? Hoe is het uit te leggen dat met die ruwheid ook zacht-moedigheid kan samengaan? Godsdienstige instinkten, die gaaf en zuiver in zijn binnenste bewaard bleven, moesten nochtans alle geweldadig optreden onmogelik gemaakt hebben. Alleen de Tartaarsche onverheersching heeft daaraan schuld. Mongoolse beschavingselementen filterden in de Russiese zeden en gewoonten door: taal, gebruiken en levenswijze verrijkten zich met Mongools goed. Van lieverlede ontstond een intiemere versmelting van de twee rassen en gedurende meer dan drie eeuwen duurde de vermenging voort. De echte Mongool - de Aziaat bij uitnemendheid - is van natuur wreed en wraaklustig, maar hij is geestelik scherp aangelegd. Begrijpelik is het dat dit veroveraarsvolk ten slotte het moreel-overwonnene werd en toen Iewan de Geduchte het laatste Mongoolse bolwerk in Kazan vernietigde, en daardoor de Russiese grond van alle Tartaren zuiverde, betekende dit niet het breken met de Aziatiese kultuur: gans Moskovië was gemongoliseerd. De Groot-Russiese boer is een sprekend bewijs van Mongoolse afstamming en in de huidige kultuur schijnt meer dan een Oosterse trek door. De wraakzucht en de ‘Schadenfreude’ van het gele ras houden zich nog schuil in het hart van de Rus en in menige omstandigheid komen zij tot plotselinge uiting. Zo is de ware Rus een mengsel van de Slaaf en de Tartaar. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de meeste gebreken van het ras zijn te wijten aan zijn jeugd als volk. De Russiese natie is jong: haar levensboom schiet pas op en reeds staat hij kloek: de verterende worm van de overbeschaving heeft hem nog niet aangetast. Van zijn meestal kinderlike fouten zal de Rus genezen: in zich zelf draagt hij de kracht om zijn karakterzwakheden, die verschillende eeuwen nodig hadden om zich te vormen, te overwinnen. Weliswaar leeft nu nog over 't algemeen de landman is een voorbeeldige vuilheid, waarmee een niet te ontkennen drankzucht en energieloosheid gepaard gaan. Door de talloze vernederingen, de despotiese willekeur van de grondbezitter, vele eeuwen knechtschap en hongerlonen, heeft hij alle begrip van vrijheid verloren en werd zijn wil door de macht van de sterkste geknakt. Maar niettegenstaande alle tares is de moezjiek toch geen verdorven mens. In zijn diepe onwetendheid is hij toch helemaal niet prozaies of tuk op rijkdom en heeft hij niet de bourgeois-ambities van onze Westerse boeren. Hij is voor alles gevoelsmens: zijn primitief voelen en denken stellen het stoffelike leven dan ook geen grote eisen: een open hart en een warme handdruk zijn hem heel wat meer waard dan materiële voldoening, ja zelfs rijkdom. Een oneindige liefde koesteren de Russen voor hun land. Ook de intellektuelen - de intelligentsia - voelen voor Rusland. Hebben sommige Russen, verstrooid door stemmen en ideën uit het Westen, zich van Rusland afgewend, dan was het om later in de schoot van ‘Moedertje Rusland’ terug te keren en met meer hartstocht nog het vaderland te beminnen. De Russiese artiesten uit de negentiende eeuw waren het, welke die liefde voor het geheiligd land op prachtige wijze wisten te exalteren. De dichters voelden het eerst de grote kloof tussen het volk en de intelligentsia - tussen het oude, traditionele Rusland en het Rusland dat naar Europa neigde. Want de meeste intellektuelen keerden hun land steeds de rug toe, aangetrokken door de voor hun kultuur gevaarvolle theoriën van het Westen. De dichters en ook de toondichters hebben de afvalligen tot de werkelikheid teruggeroepen. Zij voelden, dat ze rekenschap hoefden te houden met dat prachtige, edele land der voorvaderen, waar het volk zo innig de beteke- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} nis van het behouden der tradities verstond en dat zijn geestelike eigendommen jaloers verdedigde tegen alle vreemde drukking. Intuitief voelde het volk, dat het er vooral op aankwam Russies te blijven zo in zijn denken als in zijn levenswijze, wilde Rusland niet aan verbastering ten onder gaan. Begrijpelik is het dat daaruit een der ontzaglikste konflikten groeide van het kulturele leven en dat dit konflikt een nationale en politieke betekenis moest krijgen. Nu zelfs is de strijd tussen zapadnikiej - zo heten zij die hun blikken naar het Westen richten - en de slavjanofielen nog niet uitgestreden. Alle voorname gebeurtenissen van de laatste eeuw scharen zich rond dit konflikt. Ons, Vlamingen, valt het niet moeilik partij te kiezen: wij weten wat vreemde kultuurinvloeden voor de autonomie van een land te betekenen hebben. In Rusland reeds zijn de hogere kringen aangetast, omdat juist daar verderfelike zijden van onze Europeese levensbeschouwing zich sinds lang deden gelden. Steeds gaat het volk een weg, die alle eigen-aard eerbiedigt en die de principes van het eigen land huldigt. Het oude, kerngezonde Rusland leeft nog ongebroken voort in de ruwe volkszeden en reeds daaruit mogen we tot zijn prestige als toekomstvolk besluiten. Zijn degelik innerlik leven, zijn demoed en zijn geloof kunnen best opwegen tegen de oppervlakkigheid, de hoogmoed en het atheïsme van het Westen. Het mag een gelukkig volk genoemd worden, datgene dat nog artiesten bezit, die uit zijn midden gegroeid zijn en het steeds liefhebben. Zij weten waar het heil van dat volk verscholen zit en hun grote levensdaad is het, het bewustzijn van eigen kracht wakker te houden. Het Rusland van de negentiende eeuw telde er zo vele. Zijn dichters en musici geloofden in de wondere, sluimerende krachten van het ras; hun woord deed het Russendom tot een bewust iets ontluiken, in hun werk lag de aanbraak tot een volledige geestelike emancipatie. Opvallend is het dat dit ontwaken van het volk, het afschaffen van de lijfeigenschap en de vrijmaking van de boei van zijn grond ook de heropbloei van het volkslied betekende. Het scheen zo lang in de harten te hebben gesluimerd, maar ook dat volk van onontwikkelden had de poëzie in al haar frisheid bewaard en de toondichters hoefden ze maar {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} van hunne lippen te plukken, ze in hun eigen gemoed op te nemen om ze dan als een kostbare plant opnieuw wortel te zien schieten in het leven. Gans de Russiese volksziel met al haar tegenstrijdigheden, haar sluimerende passie, haar demoed, haar diep-ingewortelde mystiek, haar zachte droefgeestigheid, haar resten van Tartaarsche woestheid heeft zich ongekunsteld uitgesproken in het volkslied. Er bestaat niets geschikter tot kennismaking met het emotieve leven van de Groot-Rus dan zijn talloze liederen. Zij zijn de geschiedenis van het volk door het volk zelf. Van huis uit is het Russiese volk rijk aan volksliederen en -dansen, waarin zich zijn muziekale voorstellings-drang uitte en waarin het onbewust zijn gans wezen, zijn intiemste gevoelens wist vorm te geven. Het hart van het ras klopt in die primitief-eenvoudige liedjes, die eeuwen oud zijn en ons anoniem bereikten. Er leven bij de Rus talrijke heidense gewoonten en gebruiken voort, die vele eeuwen Christene beschaving niet bij machte zijn geweest te doen verdwijnen. Hun zeden stammen uit hoge oudheid en de grote geestelike eigendommen van het volk, zoals de taal, de oude sagen, de natuurmythen en ook wel de nu nog algemeen verspreide verering van de natuurelementen leggen levendige getuigenissen af voor een oeroude, aangeërfde kultuur, waarvan de oorsprong terugreikt tot in de duistere eeuwen van het heidendom. Ook het volkslied is een geestelik pand van primitief Russies leven. Sedert verre en donkere tijden bloeit de nederige bloem der volkspoëzie voort. Elke eeuw vervormde ze en paste ze aan. Tndien zulks ook geldt voor het volkslied van andere landen, ja, zo er zelfs een niet te ontkennen gelijkenis te bespeuren is tussen de muziekale folklore van verschillende rassen, zo elk volk zijn ziel in het lied uitdrukte en het beeld realiseerde van zijn gevoelsleven, dan is dit voor Rusland niet voldoende. Wel voert de muziekale folklore van Rusland een scherpe omlijning aan van de aanblik van de streek, wat overigens voor andere, alhoewel niet zo intens, ook het geval is, maar in Rusland is het volk alleen de getrouwe bewaarder van de histories-nationale en traditionele instellingen. Het heeft daar niet afgebroken met zijn verleden, wiens erfdeel het dorp met vroomheid behoedt; en het volkslied is ginder een {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} wezenlik en werkdadig element in het boerenleven, waarmee het vergroeid is. Zooals bij ons in de Middeleeuwen oefenen legenden, sagen, volksfeesten en -dansen nu nog dezelfde invloed uit op sociaal gebied: zij helpen mee tot een nauwer aaneensluiten van het volk. Wat Schumann zei over het volkslied is voor Rusland vooral zeer waar: ‘die volksliederen zijn een mijn van de schoonste melodieën en zij openen ons de blik in het karakter van de natie.’ De melancholie is het specifieke van het Russiese volkslied. Die essentieel-Slaviese gemoedstoestand ligt aan alle melodieën ten gronde en verleent hun een eigenaardig en heel bizonder karakter. ‘Wij zingen op een zeer droevige manier: een lange, melancholiese klacht, zo is het Russiese lied,’ zegt Poesjkien. Melancholie vinden we terug in de dans-begeleidende liederen, bij de soldaten- en boerlakzangen en natuurlikerwijze in de klaagzangen en de bruiloftsliederen, want de jongelui beklagen en troosten de jonggehuwde, daar het gebruik wil, dat ze weent, het aangezicht in de handen verborgen. Zelfs de lustige khovorod-melodie spreekt een zekere wemoed uit. Daardoor is ze echt-Russies, want het geluk van de Rus veronderstelt immer een beetje droefgeestigheid. Zeker is het dat, in Rusland ook, die liederen niet het werk zijn van een collectiviteit, maar wel van een geestelik-bevoordeeld individu uit zijn midden, die gans doordrongen was van het sentimentele leven van zijn volk. Maar de massa heeft spoedig wat als 't ware voor haar behoefte en uit haar gemoed werd gedicht tot gemeengoed gemaakt, omdat het zo wonderwel beantwoordde aan al haar intieme betrachtingen. Het volk deed elk lied min of meer beduidende veranderingen ondergaan, voegde er aan toe of liet er uit weg, naar gelang van zijn gevoelens, met een woord, het paste zich de melodie aan. Zo werd het volkslied door de eeuwen heen het werk van duizenden en kon het al zijn oorspronkelike frisheid daarbij behouden. Dit deed een dichter van het Russiese land vragen: ‘Waar toch hebben jullie die liederen gehaald? Vielen ze uit de hemel? Of stegen ze op uit het woud?’ Is het niet een wonder iets, dat te midden van de grootste materiële ellende en de ruwe zeden van de plattelandsbevolking, de ontzaglike schat van volksliederen welig kon tieren en met de {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenis van een dieper innerlik leven ook het mystieke lyrisme van de ganse natie wist levendig te houden? Lange tijd heeft het volk zijn voorstellingsdrang in geen ander uiting kunnen genoegdoen. Ook kon geen gebeurtenis van enig belang in het leven van de landman voorbijgaan zonder dat er een liedje aan verbonden was: het lied is innig aan het Russiese volksleven gehecht. We zegden reeds, dat met het volkslied de mooiste bijdrage geleverd werd tot kennis van de volkspsyche. Het zou inderdaad mogelik zijn zonder ander materiaal dan de schat van volksliederen, alle elementen van het volksleven te reconstrtueren. Zij kristallizeren alle eeuwige gevoelens: liefde en haat, vreugde en smart, natuur- en collectief gevoel. Olenien heeft een bundel samengesteld met liederen uit het distrikt Rjazan onder de titel: Khata (De hut). Ze bezingen de verschillende gebeurtenissen uit het leven van een vrouw. Hetzelfde zou kunnen gedaan worden voor het boerenleven van Groot-Rusland, want wie een verzameling volksliederen openslaat, ondervindt dadelik een zekere kontinuïteit. Van zijn geboorte af tot zijn laatste levensdag vindt de Rus liederen op zijn weg. Nabij de wieg zingen tandeloze oudjes sussende sluimer-liedekens, spelende kinderen verlevendigen hun spel met naïeve, kleurrijke wijsjes; alle Russiese minnen kennen - nevens een oneindig aantal sprookjes - tal van liedjes, die het weerspannigste kind spoedig weer opgeruimd stemmen. Bij zoele zomeravonden verenigen lied en dans de jongelui op de dorpsplaats. Alle meisjes en jongens zingen te gaar, de zware botten doen de harde grond beven, terwijl een paar van de stoutmoedigste uit de groep treden en de tekst van het lied figuurlik voorstellen. Wanneer de winter daar is en de vrouwen het vlas spinnen, terwijl de mannen op de hoge kachels liggen en toekijken, zijn het de in koor gezongen liederen, die de avonden kort maken en wat van de nijpende armoede doen vergeten. Maar niet alleen de nood drukt neer, ook het werk is aftobbend. De korte zomer dwingt tot zenuwachtig en overhaastig werk en als de oogst wordt binnengehaald, geven de mannen hun vreugde lucht: de Russen bezitten prachtige oogstliederen. Maar het schoonst zijn de liefdeliederen: verborgen, onbegrepen of versmade liefde, zalige en beantwoorde {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} affectie: alles aanleiding tot innige en zachte bekentenissen. In de liefdeliederen vooral is het dat we het beste, het diepst-verborgen en het tederste van de Russiese ziel moeten zoeken: zij zeggen aangrijpend, zalig of wrang, de grote zaak van het leven. Let op de nu eens droefgeestige, dan weer plots dartele stemming, de grillige gang van de melodie of haar slepend-Oosters silhouet. ‘Bij ons, zegt Glinka, gaat de liefde altijd gepaard met een zekere droefheid. Ons wemoedig Russies lied is zonder twijfel een kind uit het Noorden, misschien ook wel een beetje van Oosterse afkomst.’ Over 't algemeen zijn de Russiese volksliederen van de grootste eenvoud en zit de melodie gevangen in een kleine intervalafstand. Sommige bewegen zich binnen een kwart of een kwint. Cui meent daaruit tot hun hoge ouderdom te mogen besluiten. Wat meer is: al die thema's zijn kort; soms tellen ze maar twee maten, die naar de eisen van de tekst meermaals herhaald dienen te worden. Maar daarbij en misschien juist daardoor vertonen ze een zeer bonte verscheidenheid en een zo perfekte, zuivere vorm. Het reinste dichterlik gevoel en de meest spontane lyriek spreken uit die liederen, die slechts enige noten tellen en wier plagaal- of phrygiese kadans een vingerwijzing is voor hun verwantschap met de liturgiese melodiek. Want het lijdt geen twijfel, dat de antieke toonaard van het volkslied ook die van de orthodoxe kerkzang is. In de katholieke landen van Europa ontstonden de meeste volksliederen pas na de Gregoriaanse zang. Het volk toonde zich hier een geniaal adaptator, meer dan een spontaan schepper. Hier leverde de kerkmuziek het materiaal voor het volkslied, dat door een belevend ritme voortaan een eigen weg zou gaan. In Rusland was het omgekeerde het geval: het volkslied leefde er reeds voor het invoeren van de orthodoxie, dus zeker voor de Hymnen en het komt dan zeer natuurlik voor, dat de liturgie haar goed nam waar zij het vond, nl. bij het volkslied. Kenschetsend voor de Russiese volkskantilene is de harmonie. Deze is van een rudimentaire oorspronkelikheid. Het zal ons niet vreemd schijnen, dat deze instinktieve harmonie onze strenge regels helemaal niet kent, echter wel dat onze theoretici nooit rekenschap hebben gehouden met de intuitieve, maar altijd fijngevoelige polyphonie van 't volk. Zo zullen wij {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't Russiese lied mooie opeenvolgingen van kwinten vinden, die men ons zo streng verboden heeft van de eerste harmonieles af. Hier leeft het muziekaal instinkt zich gans uit: hier spreekt alles van leven, van vrijheid, van waarheid. De Rus geeft zich hier helemaal, met ziel en hart, met zijn zin voor schoonheid en waarheid. Hij leeft drievoudig wanneer hij, zichzelf begeleidend met de aloude balalaika of met de bandoera, zijn lied voordraagt, waarvan de rhytmiese en de tonale vrijheid zo wonderlik met zijn temperament overeenstemmen. Wij hebben er reeds op gewezen, dat de Russen hun volksliederenschat gaaf hebben weten te bewaren: zij zijn ook het enige volk dat nu nog rapsoden kent. Voor de geschiedenis van de volkspoëzie is zulks van groot belang. In den beginne waren de meeste volksliederen doorgaans van epiese aard: de oudste zijn balladen of epen. Pas in latere eeuwen drong het lyrisme door en verdrong zelfs het epos. Bij de Russen nu, leeft de gezongen epiek steeds voort: de rapsoden zingen nu nog de bylienen of heldendichten op melopeën van eigen uitvinding. Die rapsoden zijn zelfs geen beroepszangers. Meestal zijn ze rondreizende werklieden, die noch lezen noch schrij ven kunnen, wat niet belet dat sommigen onder de werkelik grootste artiesten mogen gerekend worden. Zonder de minste techniese vaardigheid, alleen geleid door een gezond muziekaal instinkt, bereiken zij een ongewoon mededelings-vermogen. Door mondelinge overlevering leerden zij de talrijke verzen van de bylienen en zij gaan van het ene dorp naar het andere en zingen voor een paar kopeken de boeren hunne oude zangen voor. Sommige rapsoden verwierven in Rusland naam, niet alleen als zanger, maar zelfs als scheppend artiest: zoo Rjabinien. Een van zijn rapsodenzangen kon Moessorgskiej's aandacht vestigen: hij zag er geschikt materiaal in voor een van de tonelen van zijn ‘Boris Godoenof.’ Als traditionele liederenbewaarders mogen we de Oud-gelovigen niet stilzwijgend voorbijgaan. Toen op het einde der zestiende eeuw de patriark Nikon de herziening van de Heilige Schrift beval en hervormingen in het ritueel wenste in te voeren, ontstond daardoor een scheuring in de Russiese kerk: talrijke gelovigen traden als raskolniekiej (i.e. dissi- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} denten) uit de gemeenschap. Zij stonden er op, dat alle geestelik goed on verminkt zou bewaard blijven en hun eerbied voor de traditie werd tot fanatisme. Het ancestrale weefsel van de volkskantilene vond bij de Oud-gelovigen een zekere beschutting. Wie wil nagaan het ontstaan en de ontwikkelingsgang van de Russiese muziek in de vorige eeuw, die in een tijdverloop van nauweliks een dertigof een veertigtal jaar een zo ongemene bloei beleefde, mag het aandeel van de volksmuziek en van de orthodoxe kerkzang hieraan niet onderschatten. Mikhaël Iewanowietsj Glinka, die in 't begin van zijn artistieke loopbaan met talrijke invloeden had te kampen en ten slotte zou gaan italianiseren, was de eerste die tot het besef kwam van de noodzakelikheid van een nationale muziek, waarvoor de elementen bij het volk dienden gezocht te worden. Glinka's idee kon wel niet helemaal tot rijpheid groeien, maar de eerste stap was gedaan. De jongere toondichters legden zich niet alleen toe op de studie van het volkslied, maar zij schonken ook al hun aandacht aan het volk zelf. Zij legden hun oor aan zijn borst en luisterden ontroerd naar zijn hartkloppingen. Zij gehoorzaamden aan de stem van het bloed en lieten zich leiden door zijn geniale intuitie. Voor hen drong zich een eerste noodzakelikheid op: hun waardering van de aloude volkmuziek voerde hen er toe met vroomheid bijeen te zoeken wat het volk daarvan nog bezat. Verheugd konden zij konstateren, dat het aantal levende volksliederen alle verwachting overtrof en dat de levenskracht van het lied in 't geheel niet aangetast bleek te zijn. Het zeer grote aantal liederen, die uit de volksmond konden opgetekend worden, bracht het bewijs aan voor de gezonde muziekale aanleg van het ras. Dit alles deed de generatie van de zestiger jaren geloven in de rol die Rusland ging vervullen in de geschiedenis van de muziek. Maar geen van hen koesterde een zo blind vertrouwen in de zending van de Russiese muziek als de enige Moessorgskiej. Hij had zijn land zo innig lief, dat hij met Plesjtsjejef kon zeggen: ‘Ellendige natuur van mijn land, ik heb je lief... Opengereten akkers, gouden aren op de velden, stille plechtigheid van de onmetelike, wijde stromen, geheimzinnig-ruisende wouden, gewijde vrede van de arme gehuchten... ik {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} heb je verstaan.’ Voor hem was Rusland alles. Buiten de natuur, het volk en de geest van zijn land zou zijn werk eenvoudig niet denkbaar zijn, zo intiem is het met de physionomie van Groot-Rusland vergroeid. Want het mag niet uit het oog verloren worden, dat Moessorgskiej Groot-Rus was en als dusdanig voelde. Zijn sympathie ging steeds naar de Groot-Russiese moezjiek, die hij beschouwde als het type van de ware mens, de mens van hoge morele waarde. Vertrouwd als hij was met het volksleven, besefte hij, dat zijn karakter en zijn zedelike instellingen meer betekenis hadden dan in welk ander land ook. Hij kende het histories verleden van zijn volk en geloofde in zijn prachtige toekomst. Hij zag de wondere kracht, die het volk overal aan de dag legt: in zijn spreken en zijn zwijgen, in zijn werken en zijn bijna spreekwoordelik geduld, waarmee het bovenmenseliks verricht in het doorstaan van het leed. Moessorgskiej zag de plattelandsbevolking leven in eigen kring, in zijn doipen, op zijn akkers, in zijn dompige izba's. De scheppende kracht, de zekere smaak en de artistieke aanleg van die eenvoudige boeren deden zijn sympathie omslaan in grote, diepe, bijna fanatieke liefde. Midden in dit rustige en vrome leven van de ‘krestjaniens’ (1) kon de artiest zich veilig voelen. Zijn hart klopte samen met het warme, open hart van heel zijn volk. Voor hem was het duidelik, dat zijn leven zou gewijd zijn aan het bezingen van dit grote volk, van zijn verborgen leven, van zijn eindeloos medelijden en zijn spontane mensenliefde. De sterke persoonlikheid van de musicus doorzag met scherpe blik de Russiese mens en vermoedde het Goddelik-Eeuwige, dat zich in hem verscholen houdt. Gans een artiestenleven zou hij gebruiken om het aan de mensen mede te delen. Daarin nu bestaat Moessorgskiej's ontzaglike artistieke kracht: enerzijds verschanst hij zich voor elke vreemde invloed, anderzijds reduceert hij de techniese mogelikheden tot een minimum. Ziedaar twee beperkingen, die hij zichzelf oplegt, maar die hij onvoorwaardelik nodig acht om zijn artistieke visies te verwezenliken. Als artiest was het voor Moessorgskiej een levenskwestie Rus te zijn uit een stuk en te blijven. Alleen daardoor scheen het hem mogelik de grote {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak van zijn leven te dienen: de tolk te zijn van de Russiese ziel. Moessorgskiej is dan ook van het volkslied en van de liturgiese muziek uitgegaan. Zijn werk echter wortelt diep in de Russiese aarde, wier voedende sappen het tot een welig-bloeiende plant hebben doen opschieten, het land gelijk. De volkskantilene en de kerkmelodie zijn de aandrift voor zijn scheppen geweest: de wetten voor ZIJN techniek zijn daaruit gegroeid en de esthetiese leefregels uit beider resultaten opgebouwd. Moessorgskiej wendde, zoals Emerson zegt, ‘die symbolen aan, waarmee zijn tijd en zijn land vertrouwd waren, om zijn verbreed gevoel aan zijn landgenoten mede te delen.’ In de onuitputtelike folklore van zijn volk zocht hij de elementen, die zijn gemoed verlevendigden en omdat hij van zijn vroege jeugd af de geur van de volksmelodie had ingeademd en de polsslag van haar rhythme had gevoeld, verstond hij het aan de golvingen van zijn eigen melodie die pittigheid te geven, waaraan zij haar op zichzelf bestaand prestige dankt. Hij was een van de uitzonderlikste scheppers van ware volksmuziek in de meest verheven zin van het woord, zooals de hele muziekgeschiedenis nauweliks een twede zou kunnen aanwijzen en als dusdanige is Moessorgskiej's verschijning enig. Gans zijn werk huldigt ‘het dienstbaar-maken van nationaal-eigen elementen der volksmelodie aan een bewust-nationaal gevoelde kunst.’ Moessorgskiej is voor onze tijd de geniale opvolger van de onbekende en anonieme volksdichter uit 't primitieve en middeleeuwse Rusland. Zijn werk is het getrouwste beeld van zijn volk en zijn diepe menselikheid. Alle extremen, die de volksziel vertoont, haar zwaarmoedigheid en haar goedheid, die een erfenis zijn van Slaviese aard, het wrede cynisme van de Aziatiese zwerversvolkeren, haar zwakheid voor de verzoeking, haar zinnelike neigingen naast haar mystieke betrachtingen, haar stille gelatenheid voor de dood: allemaal uitingen van de Russiese eigen-aard, die in het werk van Moessorgskiej voor goed vastgelegd zijn geworden. Zo verkondigt ons Moessorgskiej de boodschap van het Russendom: hij wist er van de goddelike zending, die zijn {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} apanage is en vermoedde de rol die het te vervullen zou hebben in de toekomst van de hele mensheid. Zijn naam is voor ons een symbool geworden: het symbool van de lijdende volksziel, aan wier mysterie hij de diepste verborgenheden wist te ontrukken. Langs het Russendom heen hechtte hij zijn wezen aan het Eeuwige vast en met een elementaire kracht borrelde uit zijn half-barbaars gemoed het levende oerkrachtige lied op. Het ‘Heilige Rusland’ wordt ons veropenbaard: van nu af begrijpen wij het wezen van zijn goedheid, zijn grondeloze tederheid en medelijden, dat gindei niet langer het voorrecht is van enkelingen. Moessorgskiej is de bemiddelaar tussen ons en dit wondervolle land, waar ware mensenliefde in de ruimste zin nog immer levend is en waarheen wij, armen, verbeidend in het duister, hoopvol het aangezicht keren, wachtend op de schitterende ster, die uit het Oosten zal lichten. April, 1921. ANDRE M. POLS. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hervorming van het Openbaar Onderwijs Onder de vele vragen, die in de naaste toekomst een oplossing eischen, is de regeling van het openbaar onderwijs niet de minst ernstige. Het is voor allen, die in het ‘vak’ zijn, een feit, dat de inrichting van het onderwijs niet meer beantwoordt aan de eischen van den tijd en het hoogst noodig is, de bakens te verzetten. Sinds het invoeren van den schoolplicht tot het veertiende jaar, is het gevoel van ‘malaise’ in het lager onderwijs toegenomen. Maar ook in het middelbaar en in het hooger onderwijs is volstrekt niet alles in den haak! Dit bewijzen, onder meer, de discussies rond het vraagstuk der oude talen, en het denkbeeld een examen in te richten voor allen, die hoogere studiën willen doen. De wetten, die onze heele onderwijsinrichting regelen, dien nen herzien, heelemaal herzien en gemoderniseerd: zij houden elke ontwikkeling en verbetering tegen, tot groot nadeel van de gemeenschap. Het is inderdaad, voor een volk, een zaak van primordiaal belang, en voor een Staat, die den leerplicht heeft ingevoerd, een ernstige noodzakelijkheid, te zorgen dat aan de opleiding der komende geslachten de meeste zorg besteed worde. En bij het behandelen dezer vraag is slechts éen leidend principe geldend: het belang van den leerling. Dit belang eischt, dat iedere leerling, in den kortst mogelijken tijd, gevoerd wordt tot die plaats in de samenleving, waarvoor hij best geschikt is, zonder aanzien van rang of fortuin. De opvoeding moet den mensch uit twee oogpunten beschouwen: als individu en als maatschappelijk wezen. Als individu moeten zijn natuurlijke begaafdheden zich geheel kun- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} nen ontwikkelen. Als maatschappelijk wezen moet hij zijn afhankelijkheid van andere menschen leeren begrijpen; moet hij weten dat hij kan bijdragen tot de verbetering van het algemeen welzijn; moet hij bewust worden van zijn verantwoordelijkheidsgevoel; moet hij leeren wat tucht is; moet hij inzien dat hij door on verbreekbare banden aan zijn midden gebonden is en zijn handelingen hun repercussie hebben op de maatschappij. De opvoeding steunt op Sociologie. Het voorbeeld tot verandering en hervorming werd hier en daar reeds gegeven door private inrichtingen, die de wet konden ontduiken en geen rekening moesten houden met het logge gevaarte van reglementen en bureelen en inspecties van allen aard, die door hun niet te overwinnen inertie, alle initiatief dooden en iederen vooruitgang beletten. Het baat niet hier of daar wat bij te pleisteren: de heele boel is bouwvallig en vermolmd, versleten, een wraakroepend anachronisme. En het gaat vooral niet, te meenen dat de zaak geklonken is, als men nieuwe programma's heeft opgemaakt. Een programma verandert absoluut niets aan de mentaliteit van den onderwijzer, noch aan den geest eener school. Het is zeker geen gemakkelijke taak, heel het onderwijs te veranderen, maar 't is niet omdat een zaak moeilijk is, dat ze niet moet aangepakt worden, vooral als het een kwestie geldt van zoover reikend belang. Laat ons dus eerst beproeven, in zijn groote lijnen, een algemeen plan op te stellen. De voorschoolsche inrichtingen, kinderkribben en kindertuinen, blijven hier buiten bespreking. Niet omdat ze zonder belang geacht worden, wel integendeel. Maar vooreerst zijn die inrichtingen facultatief en dan kunnen zij nooit, welke ook hun graad van volmaaktheid zij, een goed begrepen huiselijke opvoeding vervangen. De kinderen gaan dus naar school van 6 tot 14 jaar. Dit onderwijs, verplichtend voor iedereen, is algemeen vormend en opvoedend. Er is eene lagere school; daarin wordt niet gespecialiseerd. Op het programma staan: moedertaal, rekenen, vormleer, metriek stelsel, natuurwetenschappen, teekenen, handenarbeid, gezondheidsleer, lichamelijke opvoeding, geschiedenis, aardrijkskunde, muziek, praktische kennis van de tweede taal. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs is proefondervindelijk, zoo weinig mogelijk theoretisch, zakelijk, opwekkend het initiatief en de eigen werkzaamheid der leerlingen. De indeeling in vakken is bijzaak, een middel om de leerstof aan te duiden en te overzien; maar heel de leerstof is éen geheel, dat enkel dienen moet om de leerlingen te leeren zien, nadenken, redeneeren, werken, meester worden over hun zenuwen en hun spieren. Het is meer zaak de leerlingen op te voeden dan boekenkennis bij te brengen. Met den onderwijzer als gids doen de leerlingen dagelijks nieuwe ontdekkingen in een voor hen nieuwe wereld, die ze zien met eigen oogen, betasten met eigen handen en voelen met eigen zintuigen, maar die ze niet leeren kennen door een vervelend theoriseerend handboekje. De leerlingen zijn ingedeeld volgens hun bekwaamheid, in drie afdeelingen: minder begaafden, normalen en meer begaafden. In de lagere school zijn er geen leeraars-specialisten: de onderwijzers zijn bekwaam de opvoeding te leiden heel de lagere school door. Er zijn geen handboeken: de leerlingen maken ze zelf, zij stellen verslagen op over de aangeleerde stof in hun schrijfboek. x Als de leerlingen de lagere school doorloopen hebben, kennen zij nog niets bepaalds, maar hun wetenslust is niet afgestompt, ze zijn niet oud en geblaseerd voor hun jaren, de school heeft hun geen juk opgelegd dat knelt en kwetst. Zij kunnen nog alles leeren; zij zijn gereed om zich te specialiseeren. In den schooltijd heeft men mogelijkheid gehad de leerlingen te leeren kennen. Hun ‘stamboekje’ geeft inlichtingen over hun geheele persoonlijkheid, psychisch, physisch, moreel. Een Speciaal organisme onderzoekt, bij voleind lager onderwijs, den leerling en zijn ‘curriculum vitae’ en geeft voorlichting aan leerlingen en ouders over den weg die verder kan worden ingeslagen. De leerlingen doen dus een keus die geheel in overeenkomst is met wat ze kunnen presteeren en die niet meer afhangt van het toeval of van andere factoren die absoluut geen waarde hebben. De opvoeding steunt op de psychologie. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Als in een klas of in een school de opvoeding de resultaten niet geeft die men het recht heeft er van te verwachten, onderzoekt het organisme, waarvan hierboven spraak is, de reden van die mislukking en duidt de maatregelen aan die den toestand moeten wijzigen. Na de lagere school staan er twee groote wegen open: het technisch onderwijs, dat, laten wij zeggen de ambachtslieden vormen moet, en het middelbaar onderwijs, dat dan de zoogenoemde geestesarbeiders moet vormen, of dat de leerlingen voert naar de universiteit. Het technisch onderwijs duurt twee of meer jaren, al naar gelang de moeilijkheid van den stiel. Er is onmiddellijk specialisatie, in dien zin, dat de leerlingen, die de keus van hun beroep gedaan hebben, onmiddellijk in de gekozen richting worden geleid. Algemeen vormende vakken staan op 't programma: moedertaal, zedenleer, staathuishoudkunde, een tweede taal. Verder theoretische leergangen, al naar gelang de gekozen specialiteit. Voor de meest begaafden wis- en natuurkunde en aanverwante vakken: voor de leerlingen moet de mogelijkheid bestaan langs de technische school op te klimmen tot de universiteit. Ik stel me voor dat in heel veel gevallen de technische kennis, door den leerling praktisch opgedaan, een mooie voorvorming is voor de studies van ingenieur. Het middelbaar onderwijs duurt vier jaren. Ook hier begint onmiddellijk een specialisatie. Nevens algemeen vormende vakken als moedertaal, vreemde talen, geschiedenis en aardrijkskunde, teekenen en handenarbeid, muziek, lichamelijke opvoeding, die al de leerlingen moeten volgen, bestaan er afdeelingen voor oude talen, algemeene beroepen, wis- en natuurkunde en biologie, handel. - De leerlingen, die zich voorbereiden voor de studie der natuurwetenschappen, krijgen van Latijn en Grieksch juist zooveel als er noodig is om de terminologie van hun vak te verstaan. Ook in het middelbaar onderwijs moet de geest van zelfwerkzaamheid worden ontwikkeld: de leerlingen moeten leeren bepaalde vragen oplossen, opzoekingen doen in boeken en tijdschriften; werken in laboratoria. Zij moeten werken en zelf zoeken, niet de wetenschap slikken die hun wordt voor- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} geschoteld: in de meeste gevallen is het aldus opgedrongen voedsel onverteerbaar. Het ‘stamboekje’ van de lagere school is met den leerling medegegaan en wordt regelmatig aangevuld. Zoo kunnen stoornissen in de ontwikkeling zeer snel aan het licht komen, hun oorzaak opgespoord en maatregelen genomen. De mogelijkheid is ook voorzien, dat om gegronde redenen, een leerling van de eene afdeeling naar de andere kan overgaan. Het middelbaar onderwijs voert dan of wel in het practische leven: beambten van openbare besturen, klerken, of wel naar andere onderwijsinrichtingen: universiteit, hoogere handelsschool, hoogere landbouwschool, enz. De duur van het hooger onderwijs hangt af van de gekozen specialiteit. Dat het zich zal moeten aanpassen aan de hervormingen, in het technisch en middelbaar onderwijs ingevoerd, is Klaarblijkend. * * * Het hoeft geen betoog, dat de voorbereiding der leerkrachten geheel zal moeten veranderd worden. Vorming der onderwijzers. De candidaat-onderwijzers hebben volledige middelbare studiën gedaan. Op 18 jarigen leeftijd worden ze in de normaalschool toegelaten zonder examen, want bij een goed ingericht middelbaar onderwijs is het niet mogelijk, dat ze hun klassen zouden doorloopen hebben zonder vrucht. Het normaalonderwijs omvat twee leerjaren; er zijn uitsluitend beroepsleergangen: psychologie, paedagogiek, kinderstudie, schoolhygiëne, bespreking van het programma en van de leerstof der lagere school, praktijk in de oefenschool. De normaalschool bezit bibliotheek en laboratoria. Er zijn geen examens; het werk dat de leerling gepresteerd heeft, gedurende zijn verblijf in de normaalschool, alleen komt in aanmerking. De onderwijzer promoveert op proefschrift, na éen jaar betaalde praktijk in het lager onderwijs. Dat is, na twee jaren studie gaat de candidaat-onderwijzer in de praktijk, als tusschentijdige leerkracht, indien er gelegenheid is; zoo niet moet hij, bij een onderwijzer zijner keus, gaan hospiteeren. Na minstens één jaar levert hij een proefschrift in voor de jury der normaalschool. Middelbare normaalafdeelingen worden afgeschaft, vermits de huidige middelbare scholen niet meer bestaan. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Er worden volmakingsleergangen en vacantiecursussen ingericht, waarin de onderwijzers zich in een of ander vak kunnen specialiseeren. Leeraars voor technische scholen. Leeraars voor de algemeene vakken worden gekozen onder de onderwijzers die zich in het vak gespecialiseerd hebben, of leeraars voor middelbaar onderwijs. Technische vakken worden gegeven door technici, die een leergang van psychologie en paedagogiek gevolgd hebben. Leeraars voor middelbaar onderwijs. De huidige beroepsopleiding van den leeraar voor hooger middelbaar onderwijs is ongeveer nul. Dat is een zeer groote fout. De universiteiten, die voor alle wetenschappen in een land de bakens zijn, zouden ook, wat opvoedkunde en onderwijs betreft, de leiding moeten nemen en den weg wijzen. De universiteit, die op zich neemt leeraars voor het middelbaar onderwijs te vormen, doet niets om hen daartoe praktisch voor te bereiden. Nochtans schat ze op andere gebieden de waarde zulker opleiding zeer hoog en begrijpt ze dat hare laboratoria en seminariën van het allergrootste nut zijn. Het zal geen mensch in den zin komen, te beweren dat een geneesheer voldoende heeft aan theoretische kennis alleen en dat de tijd, dien hij in klinieken en ziekenhuizen doorbrengt, waar hij, onder deskundige leiding, zijn ‘kunst’ leert, verloren is. Bij het vormen van leeraars is er van de praktijk geen spraak. Bij voleinde studiën moeten deze onderwijskrachten, wat het onderwijzen betreft, nog alles leeren. Dat gebeurt dan niet enkel ten nadeele van de leerlingen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd, maar tevens ten nadeele van den leeraar zelf, die, in de meest altijd zeer harde leerjaren, zijn illusies en zijn werklust verliezen kan. Voor dit gedeelte van haar zending komt de universiteit aan haar verplichtingen te kort. Aan alle universiteiten moet een lagere school als oefenschool verbonden en moeten verplichtende leergangen van kinderstudie en paedagogiek ingericht worden. De oefenschool is het noodzakelijk complement van de seminariën van psychologie en paedologie en de plaats waar de toekomstige leeraars een rudiment van praktijk moeten leeren. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het noodig het nut eener lagere oefenschool voor aanstaande leeraars voor middelbaar onderwijs te bewijzen? De lagere school is verplichtend voor al de kinderen. Daar worden de eerste gronden gelegd voor alle verder onderricht. De leeraar, die moet voortbouwen op wat de lagere school gewrocht heeft, moet tot in de bijzonderheden weten wat er daar gebeurt en hoe het gebeurt. Hij moet én het, programma én de methoden én den geest dier school kennen, om zich te kunnen aanpassen aan zijn nieuwe leerlingen. Hij moet zich kunnen aanpassen, omdat anders de overgang van de eene school naar de andere voor veel leerlingen noodlottig kan zijn. Inderdaad zijn er slechts weinigen die, in de huidige omstandigheden, dien overgang zonder schijnbaar letsel verdragen, omdat de methoden, de leerwijzen, de omgang, in een woord, het geheele midden, zoodanig veel van elkaar verschillen. En dat is verkeerd! In den grond zou er geen verschil mogen bestaan, ten minste wat de psychologische gronden der methoden betreft. Wat goed is voor de lagere school kan, mutatis mutandis, niet slecht zijn voor het middelbaar onderwijs; wie onderwijzen kan in een lagere school, kan, als hij de te onderwijzen stof heelemaal machtig is, onderricht geven in een middelbare school. Ik meen, dat een leeraar er oneindig veel voordeel bij vinden zou, indien hij zijn loopbaan als onderwijzer aan een lagere school kon beginnen, om ten minste een enkele maal dien cyclus te doorloopen, alvorens aan het middelbaar onderwijs verbonden te worden. Zulke voorbereiding zou misschien voordeelig opwegen tegen het werk dat de meeste leeraars moeten leveren als ‘surveillant’. De oefenschool zou afhangen van de faculteit van paedologie, waar het vraagstuk der opvoeding in zijn geheele breedte zou worden onderzocht. De faculteit zou openstaan voor de onderwijzers. Hier zouden de leeraars voor de normaalscholen gevormd worden. Niemand zou in de normaalschool doceeren als hij niet, als leerkracht, het lager onderwijs doorloopen had. De toekomstige leeraars van het middelbaar onderwijs zouden dus gevormd worden in de praktijk van het onderwijs. Maar ook hun wetenschappelijke opleiding zou moeten worden herzien en gewijzigd. Teekenen, biologie, aardrijkskunde, lichamelijke opvoeding, handelswetenschappen, kunstge- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis komen, in het middelbaar onderwijs, niet altijd tot hun recht. Daar zou, in de voorbereiding van den leeraar, kunnen aan verholpen worden door een andere indeeling van de vakken en verlenging van den studietijd, in een woord, door een heel nieuwe inrichting. Maar onafhankelijk van deze inrichting zouden de huidige faculteiten blijven bestaan, die leiden tot het doctoraat in de verschillende wetenschappen. Dr G. POMA. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijverheid en Volksgezondheid In de jongste jaren hebben wij begrepen dat de strijd voor volksgezondheid niet alleen vereischt het verminderen van het sterftecijfer en het voorkomen der ziekten, maar dat hij ook een positieve zijde moet hebben: het vermeerderen van de leefkracht en het werkvermogen van het menschelijk lichaam. Niet alleen moet de ziekte bestreden worden, maar ook de lichamelijke vaardigheid en de welstand moeten versterkt worden. Voor een paar eeuwen reeds vestigde Ramazinni de aandacht op den invloed van den arbeid op de gezondheid van hen, die een bepaald bedrijf uitoefenen. Meer en meer werd ingezien dat er stevige betrekkingen bestaan tusschen bedrijf en gezondheid en dat deze betrekkingen vooral sterk gelden voor den nijverheidsarbeider. Ondanks het streven van menschlievende en vooruitziende werkgevers, bedreigt de nijverheid in het algemeen nog al te dikwijls de volksgezondheid. In Europa, zooals in Amerika, zijn doorgaans het sterftecijfer (algemeen sterftecijfer - doodgeborenen - kindersterfte), de ziektegevallen, de verhouding der ongeschikten tot legerdienst, tamelijk veel hooger in de drukke nijverheidscentra dan in de streken, waar weinig nijverheid bestaat. Statistieken bewijzen duidelijk deze stelling. Reeds in 1796 schreven de geneesheeren van Manchester: ‘De arbeid in de werkhuizen is gewoonlijk schadelijk voor de gezondheid; maar de kwalen, die hieruit voortspruiten, zouden in een breede mate kunnen voorkomen worden.’ Gedurende den grooten oorlog werd in Engeland betreffende dit vraagpunt, onrechtstreeks, een grootsche sociale proefneming gedaan. Het stemmen van den algemeenen dienstplicht bracht het geneeskundig onderzoek mede van gansch de mannelijke bevolking van 18 tot 42 jaar. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.425.184 onderzoeken werden gedaan en in drie groepen verdeeld. Groep I: mannen geschikt voor alle legereenheden. Groep II: mannen slechts geschikt voor enkele legereenheden. Groep III: mannen alleen geschikt voor rustende eenheden. Groep IV: mannen ongeschikt voor alle legereenheden. I en II groepeeren dus de mannen met eene voldoende gezondheid; III en IV zijn groepeeringen van zwaar lichamelijk belaste mannen. In de Engelsche streken zonder nijverheid vindt men de volgende verhoudingen: Groep I: 70 p.h. Groep II: 20 p.h. Groep III: 7.5 p.h. Groep IV: 2.5 p.h. Dus 90 p.h. gezonde mannen; 10 p.h. mannen met zware lichaamsgebreken. Deze verhouding moet aangezien worden als de normale. Voor het gansche land waren de uitslagen de volgende: Groep I: 36 p.h. Groep II: 22.5 p.h. Groep III: 31.3 p.h. Groep IV: 10.2 p.h. Dus 58.5 p.h. gezonde mannen en 41.5 p.h. mannen met zware lichaamsgebreken. In de nijverheidscentra vond men: Groep I: 19 p.h. Groep II: 27 p.h. Groep III: 41 p.h. Groep IV: 13 p.h. Dus 46 p.h. gezonde mannen en 54 p.h. mannen met ernstige lichaamsgebreken. Voor enkele bedrijven kwam men zelfs tot de verhouding van 42 p.h. gezonde en 58 p.h. zieke of invaliede mannen, waarvan de drie vierden, totaal ongeschikt voor legerdienst, toch in de nijverheid trachten voort te arbeiden, om zoo in enkele jaren hunne gezondheid volledig te knakken. Het zijn de hierboven aangehaalde cijfers, die aan M. Lloyd George deden zeggen: ‘Indien wij meer zorg aan de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} volksgezondheid hadden gewijd, zouden wij voor onze legers minstens over één millioen man meer beschikken.’ In enkele nijverheden zijn de arbeiders reeds invalieden op den ouderdom van 50, soms zelfs op 45 jaar. Is dan de nijverheid uit zichzelve zoo schadelijk voor de gezondheid? - Zeker niet. - Integendeel; het personeel van enkele wel ingerichte nijverheidswerkhuizen is gezonder dan de omliggende bevolking, die geen nijverheidsarbeid uitoefent. Het gevaar der nijverheid - ten opzichte der volksgezondheid - berust op: 1)Het gebruiken van arbeiders voor een arbeid die hun niet past. 2)Het overwerken. 3)De slechte arbeidsvoorwaarden (ongeschikte verlichting en verluchting, stof, giftige gassen, enz.). 4)Ongevallen en beroepsziekten. 5)Onvoldoende loonen. 6)Kinder- en vrouwenarbeid. (Vooral arbeid van zwangere vrouwen en vrouwen-voedsters). 7)Den levensstandaard van de arbeiders en van hunne families buiten de werkplaatsen. Als een nijverheid deze gevaren niet ontwijkt, dan brengt zij een grof nadeel aan de natie. Overal gaan voortbrenging, gezondheid en gunstige arbeidsvoorwaarden gepaard. - Het ontaarden van een deel der arbeidersbevolking is geen noodzakelijk kwaad. Het is eene ramp, die men vermijden moet èn voor de natie èn voor de nijverheid zelve. Het spreekt van zelve dat een werkman, in een slecht verlucht werkhuis geplaatst, minder voortbrengen zal dan deze die in een normale luchtverhouding arbeidt. Een onvoldoende verlichting vermindert het voortbrengen, vermeerdert het mismaaksel en de ongevallen en nochtans laat de verlichting te wenschen over in een derde der werkhuizen, over de wereld verspreid. De regeling der werk- en rusturen berust veel meer op de plaatselijke gewoonten en de overlevering dan op het objectief bestudeeren van de voortbrenging. Men onderhoudt en verstelt zorgvuldig de werktuigen, omdat zij een welbepaalde materieele waarde bezitten, maar het {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} personeel vertegenwoordigt insgelijks een kapitaal, dat niet te versmaden is. Men kan zoo maar niet een menschenleven in eene somme geld omzetten, maar zijn productieve waarde kan uitgecijferd worden. In Amerika schat men deze gemiddeld op 50.000 frank. Op dit cijfer steunende, kan men zeggen dat het menschenkapitaal van eene onderneming gewoonlijk het geldkapitaal overtreft. Een mensch is een zeer fijn afgewerkt, een sterk ingewikkeld werktuig, dat niet langer mag beschadigd, nog minder vernietigd worden door misbruik uit moedwil of uit onwetendheid. De belangen van den werkgever zijn verbonden met den lichamelijken welstand van den arbeider. Wie niet uit de arbeiders van heden de werklieden van morgen opkweekt, laat de fabriek heden leven, maar zal ze over twintig jaar gedood hebben. ‘De ondervindig heeft duidelijk bewezen,’ zegt het zoo belangrijk verslag van het Engelsch ‘Health of Munition Workers Committee, Final Report 1918’, ‘dat het blind winstnastreven en het verwaarloozen der physiologische wetten noodzakelijk hevig lijden en offers van gezondheid en menschelijke levens na zich sleepen. In de toekomst moet de nijverheid op de levensleer en het beijveren van gezondheid en welstand voor de arbeiders steunen; het werkhuis moet “vermenschelijken”, het arbeidersmilieu moet gelouterd worden, zooniet zullen wij niet meer kunnen wedijveren met onze mededingers op de wereldmarkt, die ons reeds voor zijn in deze zaken.’ Dit verslag duidt hier vooral op de Amerikanen. Voor ons, Belgen, en misschien voor de Vlamingen het meest, bevatten deze woorden nog eene diepere waarheid. In de jongste jaren nochtans is er in België veel verbetering te bespeuren. Werkhuizen werden verbouwd, arbeidsvoorwaarden verbeterd, nijverheidsgeneeskundige diensten ingericht, verpleegsters aangesteld, werkmanswoningen gebouwd, sociale werken ingericht. Het particulier initiatief, de wetgevende macht, de regeering hebben veel verbeterd. De arbeidswetten van 13 December 1889 en van 2 Juli 1899 werden uitgebreid door verschillende koninklijke besluiten, o.m. het koninklijk besluit van 1 Juni 1920, dat eene gezond- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} heidbescherming der vakleerlingen instelt; het koninklijk besluit van 27 Januari 1921, dat de eerste zorgen bij ongevallen regelt. De algemeene wetten op de zondagrust en den arbeidsduur, ook de loonsverbeteringen hebben meegeholpen tot de verbetering van de gezondheid der arbeiders. Zeer zeker kan men eene nijverheid leiden zonder zich te bekommeren om de gezondheid van het personeel, maar dan wordt het een kortstondige voorspoed zonder toekomst, dien men betaalt met eene steeds toenemende vijandschap en met de nadeeligste gevolgen, wat de grondbelangen der natie betreft. Eene deur van het werkhuis laat de vervaardigde koopwaar uit. Langs de andere deur gaan stroomen van arbeiders, mannen, vrouwen en kinderen, in en uit. De nijverheid is geen zuiver financiëel en vervaardigingsproces. Daar werken ook diep-ingrijpende sociale factoren. De werkgever, die menschelijken arbeid aankoopt, sluit meer dan een handelsovereenkomst. Hij sticht een menschen-genootschap, waarvan hij in feite, zooniet in rechte, het bestaan regelt. Volgens den maatstaf, dien hij voor de loonen stelt, brengt hij ziekte of gezondheid, ellende of welstand voort. Volgens den duur, dien hij aan den werkdag geeft, sticht of vernietigt hij het familieleven. Volgens de regels, die hij in zake arbeid der kinderen volgt, ontwikkelt of verdort hij ze naar geest en lichaam. De nijveraar draagt dus zoowel eene sociale als eene wettelijke verantwoordelijkheid. Hij mag zijne nijverheid niet leiden met het oog enkel gericht op onmiddellijke winst. De nijverheidsvoortbrengst van den arbeider mag niet geschieden ten koste van zijne sociale prestatie. Een armzalige en onwetende bevolking, zwakke kinderen, te vroeg oud-geworden vrouwen zijn een menschelijk faillissement, dat men evenzeer zou moeten vreezen als een handelsfaillissement. Dr MAURITS PEREMANS. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstgeschiedenis en Beeldende Kunsten Deze kroniek wil zijn een periodisch overzicht van de uitgaven over kunst, zoowel vreemde als Belgische. De kunstliteratuur neemt heden ten dage, nog meer dan voor den oorlog, en niettegenstaande de soms ontzaglijke hinderpalen der crisis, een ongemeene uitbreiding. En niet alleen op het gebied der wetenschappelijke kunstgeschiedenis, waar op dit oogenblik in ieder land van de beschaafde wereld, talrijke geleerden werkzaam zijn, maar ook op dit der meer literaire kunstcritiek, waar zich eenige kunstenaars van het woord schitterend onderscheiden in de niet altijd dankbare taak de aandacht hunner tijdgenooten in te roepen op het plastische werk van moderne schilders en beeldhouwers, voor de toekomst vast te leggen wat de meening is van de tegenwoordige elite omtrent de beteekenis van kunstenaars van dezen tijd. We mogen ons over deze overvloedige productie verheugen. Geen werkelijk beschaafd mensch zal nog het nut betwisten der kunsthistorische en archeologische studiën; is niet de kennis van het verleden het beste middel tot het begrijpen van het heden? En wat de moderne kunstcritische geschriften betreft, hun quantiteit zoowel als hun qualiteit zijn verblijdende verschijnselen. In sommige, quasi-artistieke milieus staat men meestal sceptisch-misprijzend tegenover het werk der kunstcritici. En - laat het ons bekennen, niet zelden te recht! Want de pest hale degenen die in onze afschuwelijke dag- en weekbladpers ‘den staf breken’ over de beeldende kunsten! Wanneer in latere eeuwen een historicus materialen zal willen verzamelen over de hedendaagsche stupiditeit, welke Flaubert met een hem eigen woord ‘énaurme!!’ zou hebben genoemd, dan zal hij die te zoeken hebben in de rubriek ‘Beaux-Arts’ van onze tegenwoordige pers! {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Le critique,’ schreef Octave Mirbeau, ‘est en général un monsieur qui, n'ayant pu créer un tableau, une statue, un livre, une pièce, une partition, n'importe quoi de classable, se décide, enfin, pour faire quelque chose, à juger périodiquement l'une de ces productions de l'art, et même toutes à la fois. Etant d'une ignorance notoirement universelle, le critique est apte à toutes besognes et n'a point de préférences paiticulières.’ Maar hij voegt er dadelijk bij: ‘Il y a des exceptions! il y en a même d'illustres et de charmantes.’ Die uitzonderingen, die zoo gunstig afsteken op de vieze massa van de booswichten der critiek, zij zijn meestal zelven kunstenaars. Zij verrichten goed en nobel werk. Want het mag niet gebeuren dat alleen de botte onkunde aan het woord blijft. Het mag niet zijn dat ons publiek eenzijdig blijve ingelicht door de onwetenden. En al heeft men er helaas tot nu toe geen strafmiddel op uitgevonden om dezen het schrijven te beletten, het woord der echte kunstzinnigen overstemt toch weldra, hopen we, het gekwaak der padden. Bijna overal (en 't meest nog in Frankrijk) zien we schrijvers van hooge verdiensten, voor een pooze hun eigen scheppenden arbeid verlaten, om te schrijven over het werk van schilders en beeldhouwers. Wat een Carel van Mander en een Vasari voor hun tijdgenooten deden, dat doen vele moderne schrijvers voor de hunne. Zij verzamelen zoo als 't ware het materiaal waaruit de latere historici zullen putten, die van op een afstand het bepaald oordeel van het nageslacht over onze hedendaagsche kunst zullen vellen. Ook in België zijn zulke schrijvers. Wat dichters als Verhaeren en Van de Woestijne, prozaïsten als Vermeylen en De Molder voor onze Belgische kunst deden, behoort voorzeker tot het beste van hun schrijversarbeid. Tot diegenen behoort ook de dichter Grégoire le Roy. Zijn boek over James Ensor (Brussel - Parijs, G. van Oest & Co) is, naar het woord van Maeterlinck, ‘le plus beau monument qu'on puisse élever à la gloire d'un artiste.’ Ik zal het niet verzwijgen dat ik het lijvige, royaal uitgegeven boek met een zekeren argwaan heb tegemoet gezien. Want al is dan een diep-ingaande studie over het werk van een artist, de schoonste hulde die men hem bewijzen kan, toch is het zeker dat ijdel gepraat al even nadeelig is als een booze {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} afkammerij. En wat zou de anders wel talentvolle en fijne dichter Grégoire le Roy nog kunnen bijvoegen, aan hetgeen Emile Verhaeren in zijn van geestdrift doorgloeid boek (1) over de ontzaglijke veelzijdige schoonheid van Ensor's werk voor altijd had vastgesteld? Maar het boek van Verhaeren is uitverkocht. En sinds het verscheen had Ensor niet opgehouden te werken. Hij was verder gegaan dan men ooit had vermoed, zij althans die meenden dat hij het nooit verder brengen zou dan hij bereikt had in zijn werken van 1880-1885. Degenen die Ensor's werk bewonderen en begrijpen waren ondertusschen talrijker geworden, en zij betreurden het den weerschijn van hun eigen liefde niet te kunnen lezen in de woorden van een meêvoelend schrijver, geen herinnering aan uren van kunstgenot te bezitten in een geïllustreerd boek. En dan... er was wellicht toch nog meer te zeggen over Ensor dan Verhaeren gedaan had? Zoo bleek ten slotte het bestaansrecht van Grégoire le Roy's nieuwe, grootere studie volkomen gewettigd. Maar met hem betreuren wij het, dat niet Verhaeren zélf zijn werk mocht herzien en uitbreiden. Eerbiedig voor het woord van zijn grooten voorganger, heeft le Roy het boek van Verhaeren als 't ware geparaphraseerd. Gansche bladzijden zijn er uit overgenomen, waarbij le Roy zich bepaalde bij eenige toelichtingen en uitweidingen. Maar daarnaast heeft hij zelf heel wat beschouwingen van bizondere raakheid, van doordringend psychologisch begrijpen en van fijnzinnig kunstgevoel neergeschreven, zoodat zijn werk ten slotte toch geworden is een zeer goede, en vooral zeer volledige monographie van den grootsten der moderne Belgische schilders. Wie Ensor kent (of wie hem althans meent te kennen!) zal in dit werk de eigenaardige, stugge en toch zoo beminnelijke persoonlijkheid van dezen grooten eenzame zien oprijzen. En wie hem niet kent, zal in deze regelen kennis maken met een der schitterendste figuren der moderne kunst. Men zal hem zien in zijn, én door Verhaeren én door le Roy, zoo uitnemend gekarakterizeerde omgeving van het cosmopolitische Oostende. Men zal hem zien opgroeien, van den langen, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} mageren, bleeken jongen, ‘aux allures de grand pierrot spleenétique, traversant d'un air d'hallucination la vie,’ zooals Lemonnier hem kende, tot den raadselachtigen fantast, ‘qui a l'ironie voilée et courtoise d'un gentleman, et une sorte de silence élégant que je n'ai jamais rencontré chez van het ‘Burgers-interieur’ en van zoo menig ensemble de la fierté espagnole, du flegme anglais, et de ce détachement que donne l'habitude des songes,’ zooals Camille Mauclair hem gezien heeft. Men zal er ook zijn strijd volgen, zijn ontzettenden, geweldigen strijd tegen de steeds maar opdringende schare van loensche of plompe, maar altijd even nijdige vijanden. Mijns dunkens nog beter dan Verhaeren, heeft le Roy ons in zijn boek doen meeleven dien kamp op leven en dood tusschen een geniaal kunstenaar en de massa die hem niet kan noch wil begrijpen. Dit heroïsche leven van een die kost wat kost zijn droom wil redden, die zich in verbijsterde wanhoop de ploerten van 't lijf wil houden, die bijt en krabt en stampt om zich henen, en... af en toe hijgend en ontmoedigd, met toegeknepen keel en tranen in de oogen, bij zijn werk neerzakt, en... aan zichzelf gaat twijfelen. Tot de droom hem weer te machtig wordt, de drift hem weer opzweept, en het lijden weer opnieuw begint. Dit is in het boek van le Roy uitnemend geteekend. Maar er is toch nog meer! Ook Ensor's werk heeft hij volkomen begrepen, en het voor ons verklaard. De beteekenis van zijn optreden, groot en geweldig, en vruchtbaar voor de komende tijden, heeft hij met klaren blik doorvorscht, en volledig doen uitkomen. Niet altijd zijn de stellingen en beweringen van le Roy geheel onaantastbaar. En over meer dan één punt zou te twisten vallen, waarbij de schrijver zeker niet altijd het langste eind zou houden. De bewering (men gelieve te noteeren dat ze van Ensor zelf komt) dat de schilder van de ‘Oesteretende Dame,’ van ‘Namiddag te Oostende,’ van het ‘Burgersinterieur’ en van zoo menig stilleven en portret, een ‘uitzonderingskunstenaar’ zou zijn, wiens werk zich aan geene traditie laat vastknoopen, is mijns dunkens niet als een zoo absolute waarheid aan te nemen. Het zou wel eens kunnen blijken dat de evolutielijn die door de Belgische kunstontwikkeling loopt, op een logische wijze te trekken zou zijn langsheen {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Leys, Henri de Braekeleer, Félicien Rops, James Ensor, om dan verder te omvatten Rik Wouters, en eenige van de rijkste Belgische jongeren. Maar daarover kan hier niet gediscuteerd worden, en ik wil mij alleen bepalen bij het vooropzetten van hetgeen de waarde uitmaakt van le Roy's boek, dat met warme liefde, oprechte bewondering en overtuigende juistheid geschreven is. Een definitief werk over Ensor? Geenszins. Het laatste woord is over dien reusachtigen kunstenaar nog lang niet gesproken! Maar een aanzienlijke bijdrage tot het betere begrijpen en grondiger liefhebben van zijn kunst is het zeker. En als zoodanig moeten wij het met dankbare blijdschap begroeten. Al is het dan ook algemeen aangenomen dat men een monografie over een kunstenaar niet koopt om den tekst, ‘welken niemand leest’, maar wel om de platen, toch ben ik overtuigd dat meer dan éen bezitter van dit royaal uitgegeven boek vreugde zal hebben bij het lezen dezer studie. Deze aanmerking slechts (en de heer Grégoire le Roy zal mij wel willen gelooven, als ik hem verzeker dat ze mij niet werd ingegeven door gevoelens van... politieke dwarsdrijverij!): waarom is er nergens in zijn boek melding gemaakt van hetgeen de Vlamingen schreven over Ensor en zijn werk? ‘Nous ne négligerons pas de faire connaître les appréciations des esprits compétents qui ont tenu à rendre hommage et justice à la personnalité si spéciale, si complexe, si exceptionnelle de James Ensor,’ schrijft le Roy op zijn eerste bladzijde, en behalve Verhaeren, worden Camille Mauclair, Camille Lemonnier, Georges Lemmens en een paar anderen herhaaldelijk geciteerd! Van hetgeen b.v. Karel van de Woestijne tot in den laatsten tijd schreef over Ensor - prachtige bladzijden, vol rake observatie, diep psychologisch begrijpen, zeldzaam esthetisch gevoel en fijn critisch doorzicht, is in le Roy's boek geen spoor te vinden. Dat is jammer, maar... moeten wij het toeschrijven aan het feit dat de Gentenaar Grégoire le Roy behoort tot een kring waar men gaarne pozeert met een volslagen onbekendheid met het werki der Vlaamsche schrijvers...? Wat nu de stoffelijke uitvoering betreft van dit boek (dat behalve de 150 bladzijden van le Roy, ook eenige merkwaar- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} dige uittreksels bevat van Ensor's merkwaardige geschriften, een paar bladzijden uit zijn muzikaal werk, en een waarschijnlijk volledigen catalogus), die is on voorwaardelijk te prijzen. De reproducties - en ze zijn talrijk en in rijke verscheidenheid uitmuntend gekozen! - zijn onberispelijk uitgevoerd. Harmonisch passen de heliotypiën bij het typografisch gedeelte, en de twee trichromiën (die eene vooral ‘De Val der Engelen’!) geven een treffenden indruk der origineelen. Alles te zamen genomen, een prachtig boek, dat voor de steeds talrijker wordende liefhebbers van Ensor's kunst, een kostbaar bezit zal wezen. * * * Ofschoon het niet behoort tot de laatste verschijningen (het dagteekent inderdaad van 1921), toch moet hier, meen ik, met groote dankbaarheid vermeld worden Aug. Vermeylen's ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd,’ (Wereldbibliotheek. Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam). Dit eerste deel (een tweede is ter perse en zal eerlang verschijnen) behandelt de Middeleuwen (van het begin der Christelijke Kunst tot de voltooiing der ‘Aanbidding van het Lam’ in 1432), en het geheele werk zal in vier deelen volledig zijn. Het heeft me verbaasd dat bij de publicatie van dit buitengewone werk geen blijde stemmen zijn opgegaan. Men schijnt het niet te hebben vermoed dat hier voor de allereerste maal in onze taal een kunsthistorisch werk werd geschreven, waarvan ook in groote wereldtalen slechts zelden een weerga te vinden zou zijn. Vulgarizeerend in den besten zin van 't woord, is dit boek een wetenschappelijke arbeid van de hoogste waarde, en een literair kunstwerk van nooit verzwakkende bekoring. Na een voorrede die in 20 blz. de gansche wetenschappelijke methode en de grondslagen der critische kuntsbeschouwing van Vermeylen omvat, worden achtereenvolgens de groote perioden der Middeleeuwsche kunstontwikkeling behandeld: de vroege middeleeuwen; de Xlle eeuw; de XlIIe eeuwsche beeldhouwkunst in Frankrijk, Engeland, Spanje, Duitschland {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} en Italië; de XHIe eeuwsche schilderkunst en Giotto; de beeldhouwkunst tot tegen het einde der XIVe eeuw; het tijdperk van Claus Sluter en de ontluiking der zoogenaamde ‘renaissance’ in de beeldhouwkunst; het tijdperk van Donatello's jeugd; de XIVe eeuwsche schilderkunst; de wording der zoogenaamde ‘renaissance’ in de schilderkunst; en ten slotte de ontluiking: Masaccio en het Lam Gods der gebroeders van Eyck. In éen grootsch, doorloopend fresco wordt hier een der schoonste tijdperken der menschelijke beschavingsgeschiedenis, die zoogenaamde ‘duistere en barbaarsche middeleeuwen,’ voor onze oogen geschetst met breede, sterk-sprekende synthetische trekken, en tevens niet zelden met analyseerende juistheid. Heel die grootsche drang, die na de vroege middeleeuwen, het heropleven der Europeesche beschaving, na den val der Oudheid, bezielt; dit langzaam ontwaken der bewustheid, dat ‘groeien van de individualiteit, het wakkerder gevoel voor de eigenheid der levensvormen,’ de ontwikkeling van die zoogenaamde ‘renaissance’, die feitelijk, zooals Vermeylen het zoo prachtig bewijst, reeds in de XIVe eeuw begint, en die hare eerste groote bevestiging vindt in Italië in het werk van Masaccio, en in Vlaanderen in dit der gebroeders van Eyck, nergens kan men het beter, klaarder, bondiger en tevens vollediger leeren begrijpen dan in dit kostbare boek, dat Vermeylen zelf maar een ‘beknopte schets’ noemt. Achtereenvolgens worden ons al de groote en belangrijke meesterwerken getoond in hun logisch verband; hun ontstaan en hun bestaansreden, hun wezen en ziel verklaard, samengevat vooral in éen breede, streng methodische, vaste eenheid. Niet zelden verschijnen ons die welke wij meenden te kennen, in een geheel nieuw licht, dat ons verrassende uitzichten opent, ons tot denken en vergelijken, tot liefhebben en bewonderen noopt. Heel wat verouderde begrippen, heel wat vooroordeelen schieten er het hachje bij in. En ook, wij worden meegesleept door den verteller-historicus, die zijn betoogen en beschrijvingen inkleedt in een taal die éen verrukking is! Niets hier van het droge, saaie der kamergeleerdheid! Geen pezewevende om-den-pot-draaierij! ‘De kunstwerken, waar ik rekening mee houd, heb ik zelf gezien, en ken ik niet alleen uit boeken,’ {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaart Vermeylen. En ook zonder dat hij het ons zegt, zouden wij het gewaar worden. Wat hij ons geeft, zijn eigen gevoelens en eigen gedachten. Geleerde en kunstenaar tevens, laat hij in zijn wetenschappelijk betoog, de emotie van den fijnvoelenden artist doorzinderen. Daarom leest men dit boek als een boeiend verhaal, geschreven in een taal die klaar, sterk en buitengewoon evocatief is. Met gespannen verwachting zien wij de andere deelen van dit buitengewoon werk tegemoet. Alleen betreuren wij, dat het in zulke omstandigheden moest worden uitgegeven: een boek als dit verdiende beter dan het wansmakelijke uitzicht der Wereldbibliotheek-boekjes (de illustraties zijn jammerlijk onvoldoende) en de Mij voor Goede en Goedkoope Lectuur (die zich immers gaarne om Vlaamsche toestanden bekommert) mocht wel eens bedenken dat de schandelijk hooge prijzen, welke zij van de Vlamingen voor hare slecht-verzorgde uitgaven blijft eischen, de benaming ‘Goedkoope Lectuur’ tot een bedenkelijk euphemisme maken. * * * Een van de belangwekkendste en bekoorlijkste boeken, in den laatsten tijd in Frankrijk verschenen, is dit van den verleden jaar gestorven schilder en etser Odilon Redon. Met pieuzen eerbied heeft zijn weduwe zijn artikels, nota's en brieven verzameld, en onder den uitmuntend gekozen titel A Soi-Même, Journal (1867-1915), Notes sur la Vie, l'Art et les Artistes, met een inleiding van Jacques Morland, bij den uitgever H. Floury te Parijs, in een eenvoudig, sober verzorgd boek uitgegeven. Odilon Redon was een der edelste figuren van dezen tijd. Gedurende vele jaren bleef hij miskend, en het was een Belgische schrijver, Edmond Picard, die op aanzienlijke wijze bij droeg tot zijn roem. Zijn kunst was er een van zelfinkeer. Zijn schilderijen, teekeningen, etsen en litho's, (in ons land helaas al te weinig gekend) waren teere uitingen van een zachtgestemd, innig gemoedsleven. Hij zelf schreef het zoo juist: ‘Je ne puis dire ce qu'ont été mes sources. J'aime Ia nature dans ses formes; je l'aime dans le plus petit brin d'herbe, l'humble fleur, l'arbre, les terrains et les rochers, jusqu'aux majestueuses cimes {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} des monts. Toutes choses pour leur caractère en soi, plus que des ensembles. Je tressaille aussi profondément au mystère qui se dégage des solitudes.’ En zooals hij zich in zijn teeken- en schilderwerk uitsprak met een uiterste verfijning, als een wien de aristocratische beschaving ingeboren was, zoo ook toont hij zich in zijn geschriften: beminnelijk en zacht, maar nobel en fier, en bezield door steeds superieure gedachten. Zoo verrast en boeit dit boek ons op iedere bladzijde. Hij schrijft zijn Confidences d'Artiste, welke aanvangen met deze voor het begrip van zijn kunst zoo treffende woorden: ‘J'ai fait un art selon moi. Je Fai fait avec les yeux ouverts sur les merveilles du monde visible, et, quoi qu'on en ait pu dire, avec le souci constant d'obéir aux lois du naturel et de la vie.’ Van 1867 tôt 1915 houdt hij zijn dagboek, d.i.t.z. zijn gedachten over de kunst, het leven, de geschiedenis schrijft hij neer, en nooit zal men tusschen deze vlugge nota's ook maar éen enkele banaliteit aantreffen. Hij schrijft zijn meeningen over de kunstenaars van zijnen tijd, musici en schilders: Schumann, Berlioz, Fromentin, Millet, Ingres, Fantin-Latour, Puvis de Chavannes, Courbet, Bresdin, Delacroix, de impressionisten. Maar daartusschen geweven, vindt men oorspronkelijk diepe gedachten over de oude kunstenaars, Rembrandt, Rubens, da Vinci. Zelfs daar waar hij niet begrijpt, blijft hij belangwekkend: ‘Rubens,’ schrijft hij, ‘parle une langue que je ne comprends pas...: quelque chose qui m'est absolument contraire m'empêche de le comprendre, de l'aimer. Rubens est un maître de décadence - on ne dirait pas cela de Rembrandt - il appartient à la période décroissante de l'art ancien, car il n'a rien fait de vraiment neuf et de nouveau... il n'a pas souffert; rien ne dit ce long et douloureux martyre d'une mise au jour d'un idéal nouveau... Il a toutes ces grandeurs, tous ces dons et leurs richesses, mais il n'a pas souffert; - c'est peut-être la seule cause de mes refus à le placer parmi les plus grands.’ Wij kunnen (en zullen) het niet eens zijn met meer dan een oordeel, door Redon in zijn nota's neergeschreven. Maar om zijn schoone kunstenaarsfiguur geheel te begrijpen zijn deze bladzijden bijna onontbeerlijk. We leeren hem hier kennen als een die het mooie woord van Schumann (dat hijzelf hier in zijn ideeën omtrent den toondichter aanhaalt) tot {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} leuze nam: ‘Soyez un noble artiste, et le reste vous sera donné par surcroît.’ Een nobel artist was Redon in de allereerste plaats. ‘Sa haute conscience,’ zoo besluit Jacques Morland zijn inleiding, ‘son métier sûr font d'Odilon Redon l'un des Maîtres dignes de la glorieuse lignée de ceux pour lesquels l'art était un sacerdoce et non pas une carrière avantageuse. Ayant accompli sa tâche malgré tous les obstacles et reçu la récompense de son acharnement à perfectionner son art, après ce bel exemple d'une vie d'artiste noblement remplie, il nous offre ici ses pensées, comme une dernière gerbe de ces fleurs rayonnantes d'une vie surnaturelle et riante qu'il lui plût de créer au déclin de ses jours.’ Een boek dat een steeds groeiende bekoring biedt, dat men niet moe wordt te lezen en te herlezen. * * * Een Parijsche uitgever die zich bizonder verdienstelijk maakt op het gebied van kunst en geschiedenis is Payot. Bij hem verschijnt o.m. die uitnemende reeks vulgarisatieboekjes der ‘Collection Payot’. Ik wil hier vooral de aandacht ves-tigen op een drietal werkjes van zeer groote verdienste. Vooreerst van den bekenden historicus Maurice Croiset, beheerder van het Collège de France, La Civilisation hellénique, een historisch overzicht in twee deelen, het eerste handelende over den oorsprong en de eerste tijden der Grieksche beschaving, het tweede geheel gewijd aan de bloeiperiode der Ve eeuw. Het hoofdstuk, daarin gewijd aan ‘le travail de la pensée et les oeuvres de l'art’, is zeer belangrijk. Niettegenstaande het bondig bestek heeft Croiset hier een prachtig en klaar beeld gemaakt van de kunst in de Helleensche samenleving. En in geen enkele taal bestaat er, voor zoover we weten, een werk dat even bondig, even overzichtelijk, dit boeiend onderwerp op een meer bevattelijke wijze behandelt. Daarbij sluit zich onmiddellijk aan het deeltje dat Henri Lechat, leeraar aan de Hoogeschool van Lyon, wijdde aan La Sculpture grecque. Henri Lechat is een der grootste autoriteiten op het gebied van Grieksche kunst, en in zijn talrijke werken over de Helleensche architectuur en beeldhouwerij heeft hij de vele, soms ingewikkelde vraagstukken op schitterende {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze behandeld. De evolutie der Grieksche beeldhouwkunst van de archaïsche periode af, langs Phidias, Praxiteles, Lysippos tot aan het einde der Hellenistische periode, is in dit nieuwe voor leeken bestemde werkje beschreven op zulke wijze, dat de belangstelling nooit ook maar éen oogenblik verzwakt, en met zoovele diepe en persoonlijke beschouwingen, dat ook ingewijden en specialisten er hun voordeel kunnen bij halen. In dezelfde reeks verscheen van Dr. G. Contenau La Civilisation Assyro-babylonienne (geïllustreerd), uitmuntende samenvatting ook, van een der interessantste en schitterendste cultuurperioden der menschelijke beschaving. En de waarde van de werkjes der ‘Collection Payot’ wordt merkelijk verhoogd door de zeer verzorgde en met kennis van zaken opgemaakte bibliografieën, welke bij iedere studie door de schrijvers zijn gevoegd. Vergelijkt men deze populaire uitgave bij de gelijkaardige Duitsche, als de Göschen- en Teubneruitgaven b.v., dan valt die vergelijking zeker uit ten gunste van de Fransche, die, het weze zonder vooringenomenheid gezegd, het wint door de klaarheid, de bevattelijkheid, het synthetische der algemeene gedachten, welke nochtans geen volledigheid uitsluiten. Wij wachten in Holland en België nog steeds op een volksuitgave van zulke hoogstaande wetenschappelijke waarde. Eveneens bij Payot verscheen van J.G. Goulinat La Technique des Peintres, een boek dat geroepen schijnt om talrijke uitgaven te beleven. En te recht! De literatuur over dit onderwerp is niet rijk, en men mag er zich over verheugen dat eindelijk iemand de gelukkige ingeving heeft gehad te schrijven over het stoffelijke, het technische in de schilderkunst, dat die iemand zijn onderwerp vooreerst grondelijk kende en het daarenboven heeft weten uit te werken op een aantrekkelijke wijze. Inderdaad, Goulinat weet wat hij zegt, en hij zegt het eenvoudig weg, zonder nuttelooze literatuur, met trefrake, goedgekozen woorden. De inleiding van zijn werk behandelt het essentiëele karakter van den kunstenaar: ‘L'artiste complet nous semble être d'abord celui qui possède assez le cóté matériel de son métier pour transcrire ses impressions en toute sécurité. C'est en même temps celui dont le cerveau, vivant en communion constante avec la mesure de beauté que {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} chaque jour nous accorde, sait l'analyser, et s'il ne peut toujours, selon son gré, en tirer de belles oeuvres, cherche à créer, en synthétisant ses émotions personnelles. C'est un technicien, un observateur, un émotif... C'est la beauté d'un geste, la rareté d'un effet de couleur, le style d'une attitude qui l'émeut. Mais il évite le danger d'une reproduction trop servile, et son cerveau travaille autant que sa brosse. A l'émotion produite par le spectacle vu, succède l'effort d'interprétation qui guidera l'exécution.’ Vervolgens bespreekt Goulinat het noodzakelijk evenwicht tusschen de natuurlijke gaven en de techniek: ‘Sur cet équilibre, on ne saurait, à mon sens, assez insister. L'art est fait de mesure, de réflexion en même temps que d'inspiration. Une oeuvre peut et doit garder la spontanéité du premier jet. Mais c'est parce qu'elle a été mûrie par le cerveau après avoir été conçue, qu'elle est grande.’ Het eerste deel is gewijd aan het ambacht van den schilder. Achtereenvolgens ontleedt er de schrijver de hoedangheid en de samenstelling der kleuren, het bereiden der doeken, het vernis, en het voorstellen der schilderijen, nl. het inlijsten, het verlichten; de technische vraagstukken van teekening, van kleur, de behandeling der stof, de samenstelling; de persoonlijkheid van den kunstenaar, den stijl, de interpretatie, de invloeden van buiten. En in een tweede deel wordt de schildermanier van eenige groote kunstenaars onderzocht: Titiaan, Tintoretto, Rubens, Rembrandt, Watteau, David, Prud'hon, de impressionisten; en daarop volgen eenige beschouwingen over de tegenwoordige strekkingen der schilderkunst. Voorerst komt Guilinat te recht op tegen de steeds groeiende verachting welke de meeste moderne schilders aan den dag leggen voor de technische kennis van het ambacht. Onder voorwendsel den natuurlijken aanleg, de persoonlijkheid te redden en zuiver te houden, vergenoegen de meesten zich met een min of meer juiste ‘pochade’, die tijdelijk bekoren kan door juistheid en liefelijkheid van toon; maar ‘de cette profesión de notes hâtives résulte forcément une impression de superficialité et de redite. Le mal s'aggrave encore s'ils veulent développer leurs pochades. Alors toute la faiblesse apparaît, les qualités de coloration se perdent, les tons se bombent, les pâtes se fatiguent, par suite de l'incapacité où est {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} le peintre ignorant son métier, d'appliquer dans une oeuvre, des dons rendus impuissants... Erreur commise, souvent de bonne foi, par des artistes que perd leur trop complète ignorance technique. Erreur surtout regrettable à mon sens en ce qu'elle tue pieusement cette originalité qu'elle a voulu à tout prix sauvegarder.’ En het zal wel juist daarom zijn dat Goulinat zijn boek geschreven heeft, dat hij zijn bevindingen over Keurbehandeling, mengelingen, voorbereiding van doeken, keuze van penseelen en ander materiaal heeft neergeschreven in een paar hoofdstukken, die zijn als het keukenboek der schilderkunst. Hij is daarvoor te rade gegaan bij de grootste en interessantste meesters, en zoodoende is zijn werk geworden als een uitmuntend vade-mecum, dat niet alleen door de schilders, maar door alle liefhebbers van oude en moderne schilderkunst, door ieder die zich op een of andere wijze met kunst bezighoudt, of er belang in stelt, met profijt zal gelezen en geraadpleegd worden. Goulinat maakt den indruk iemand te zijn die de schilderkunst, hare geschiedenis en hare techniek, in alle Inzonderheden kent. Zijn werk is geschreven niet alleen met grondige kennis, maar tevens met bewonderende liefde en klaar begrip. Het wemelt van rake zetten, verrassende opmerkingen, juiste karakterizeeringen. Een paar kleine onnauwkeurigheden, begaan daar waar zijn geheugen faalde, vergeven wij hem gaarne, omdat zij de groote didactische waarde van zijn werk geenszins verminderen. Dat het eene groote verspreiding verdient, kan een aanhaling als deze wellicht bewijzen: ‘Il y a une certaine analogie à établir entre les médecins et les restaurateurs de tableaux. J'aime à croire que tous les médecins sont des savants, et qu'ils ne ratent jamais leurs malades; ils ont en tous les cas fait des études, leur permettant un minimum d'initation. On ne dira jamais assez combien il est regrettable que le soin des tableaux ne soit pas exclusivement confié à des praticiens ayant acquis légalement le droit d'exercer leurs talents, à la suite d'examens, de concours, ou tout au moins par l'obligation de suivre des cours spéciaux qui seraient sérieusement organisés; et cela, afin d'empêcher le massacre, en grand, de tant d'oeuvres...’ Een werk van eenigszins andere soort, maar dat toch in {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} deze kroniek kan besproken worden, is dit van Henry Aubert: Villes et Gens d'Italie (Payot, Parijs). Hetgeen over dit schoone land, zijn levenskrachtig volk, zijn onvergelijkbare steden en zijn ontzaglijk rijke kunstschatten geschreven werd, kan bibliotheken vullen. Maar toch is Aubert er in geslaagd ons over deze steeds dankbare onderwerpen veel nieuws en persoonlijks te vertellen. Zijn boek, dat de opdracht draagt: ‘Al popolo italiano, queste pagine scritte con “intelletto d'amore,” l'autore dedica,’ is de vrucht van een jarenlang verblijf, van zwerftochten door dorpen en steden, door de Toskaansche vlakte en langs het ‘gezegende Arno-dal’, van ‘Gênes la superbe,’ tot het wonderlijke Napels, van Firenze en San Gimignano tot Venetië. Het bevat talrijke boeiende bladzijden, die we met belangstelling lezen om de persoonlijke opmerkingen en bevindingen van den schrijver, die Italië niet gezien heeft met de oogen van een archeoloog, maar met die van een kunstenaar en een opmerker, als een modern levend mensch. De eeuwige schoonheid van Italië heeft hij gezien en gevoeld en bewonderd, het volk heeft hij begrepen en lief gekregen. Men kan het dan ook niet altijd met hem eens zijn: blijft hij niet klaarblijkend koud voor de schoonheid van Venetië, ‘qui malgré d'irréconciliables laideurs, tient un rang honorable dans l'estime des artistes, mals que l'admiration trop absolue de quelques-uns et leur lyrisme indiscret ont ridiculisée aux yeux des gens de goüt’? Maar om zijn oprechtheid, en om het talent ook waarmee menschen en dingen beschreven zijn, is het boek van Henry Aubert ten zeerste lezenswaard. Een andere uitgave der firma Payot mag hier terloops worden vermeld, nl. het zeer degelijke werk van Paul Lorquet: L'Art et l'Histoire. Gaarne zou ik hier over dit boek meer in bizonderheden uitweiden, maar de stof, die over de gansche wereldgeschiedenis loopt, en die door den schrijver met een luxus van détails is behandeld, is zoo uitgebreid, er is over de beschouwingen en meeningen van Lorquet zooveel te zeggen (en meest in gunstigen zin!) dat een diepgaande bespreking hier geen plaats kan vinden. Ik moet er mij dus toe bepalen de aandacht van belangstellenden te vestigen op dit hoogst verdienstelijk boek, dat getuigt van zeer uitgebreide, degelijke kennis en van fijnen smaak. * * * {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wie, van ongeveer de jaren ‘90 af tot heden, aandacht heeft verleend aan het prachtige, intense kunstleven van Frankrijk, al wie niet alleen op de hoogte was van de groote kunstgebeurtenissen van Parijs, maar tevens dit leven in zijn dagelijksche verschijnselen volgde, kent de talrijke artikels die de groote Fransche schrijver Octave Mirbeau in de Parijsche bladen schreef over de kunstfeesten en -verschijnselen van iederen dag en zal zich ook herinneren, met vreugde voorzeker, hoe heerlijk-geweldig, hoe diep-overtuigend, hoe superieur-ironisch, hoe gloeiend geestdriftig Mirbeau te voorschijn kon komen in zijn artikels, welke hij liet verschijnen in Le Journal, Le Gaulois, Echo de Paris, Figaro, Gil Bias, e.a. Ik ken menschen van mijn generatie die sinds jaar en dag vele van deze stukken uitknipten en bewaarden en ze soms herlazen als voorbeelden van uitmuntende kunstcritiek. Maar hoe aandachtig ook, men kan ze niet alle kennen, en men mocht vreezen dat een aantal van deze eendagsvliegen in den steeds wassenden stortvloed van journalistieke en literaire productie verloren zouden gaan. Daarom moeten wij den vrienden van Mirbeau dank wijten, dat zij in de reeks posthume werken ook begrepen hebben zijn dagbladartikels over kunst, en deze prachtige documenten voor de artistieke beweging en den smaak van den tijd hebben vereenigd. Ze zullen bij den uitgever Flammarion verschijnen in een reeks getiteld Des Artistes (Peintres et Sculpteurs), waarvan het eerste deel - 1885-1896 - reeds van de pers kwam. En hier verschijnt Mirbeau - dien men als romanschrijver een der schoonste figuren van dezen tijd mocht noemen - nu als een der fijnste kunstcritici. Hem komt de eer toe meer dan éen miskend kunstenaar aan de aandacht van het publiek te hebben opgedrongen. In het volle rumoer van den strijd der impressionisten was hij een der felste heroën. Met woest geweld heeft hij klappen uitgedeeld, doodelijke slagen laten neerkomen op de hatelijke koppen der valsche profeten, de striemende zweep van zijn spot laten kletsen om de lange ooren der onbenulligheid, waggelende reuskens heeft hij van hun voetstuk gedonderd. Maar luide ook heeft hij op het veeltonig orgel zijner bewonderende geestdrift den lof gezongen van degenen die hij kende als dragende een toekomst in zich. We kennen in de Fransche literatuur, buiten J.K. Huys- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} mans, geen schrijver die beter en dieper doorzicht had in de kunst van zijn tijd als Mirbeau. Evenals Huysmans was hij op zijn tijd vooruit. Al zijn voorspellingen zijn waar en juist gebleken. Al de valsche grootheden die hij bespotte, al de sjacheraars die hij uit den tempel joeg, zijn in de vergetelheid verzonken. Al degenen in wie hij zijn hoop en zijn betrouwen uitdrukte, zijn tot de onsterfelijken gestegen. En het doet ons vreemd aan, te lezen hoe Mirbeau het in de jaren '80-'90 noodig vond op de trommel te slaan voor kunstenaars als Radin, Raffaëlli, Claude Monet, Pissaro, Gauguin, Van Gogh, zijn misprijzen uit te gieten over Cabanel, Bouguereau, Tissot, Détaillé, Vibert, Dagnan-Bouveret. En toen nog de wereld van estheten kwijlde van bewondering voor Rossetti en Burne Jones, maakte hij in een van hooghartigen humor tintelend requisitorium het proces van het pre-raphaelitisme. Men herleze deze kostelijke bladzijden: Des lys! des lys! Toujours des lys! Les artistes de l'âme, Botticelli proteste!..., L'homme au large feutre, Portrait. Maar men leze ook die prachtige stukken als Le Père Tanguy b.v., waarin hij zich toont als een mensch met oneindig rijk gevoel en teere liefde.‘Mirbeau fut un coeur d'or!’ schreef een zijner jongere vrienden..., als zijn lofartikels over Rodin, Gustave Geffroy, Gauguin, Maufra, Van Gogh. Het is een boek waar men uren van genot aan beleeft, en dat ons hunkeren doet naar de verschijning der volgende reeksen. * * * Engeland, waar in de laatste vijftig jaren de beweging voor moderne nijverheidskunst het schoonst en het vruchtbaarst heeft gebloeid, gaat dan ook voort met op dit gebied de interessantste uitgaven voort te brengen. Het bekende werk van Frederick Litchfield, ‘Illustrated History of Furniture from te earliest to the present time’ beleefde dit jaar bij de uitgevers Truslove and Hanson te Londen, zijn zevende, merkelijk uitgebreide editie. De eerste verscheen in 1892. Het is de arbeid van uitmuntende, zorgvuldige documentatie. Alle beschavingstijdperken, alle perioden van cultuur en smaak worden er in behandeld, en weerspiegeld in hun meubelproductie; zoo krijgen wij er een over- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zicht, en meer dan dit, een haast volledige studie over de meubelen der Oudheid, Egypte, Assyrië, Griekenland en Rome, der Middeleeuwen, der Renaissance, der Engelsche bloeiperioden, der Fransche Lodewijk-stijlen, der XIXe eeuw, inbegrepen de koloniale bemeubeling. Bij meer dan 400 uitnemend gekozen reproducties van typische voorbeelden kunnen wij hier de evolutie van het meubel volgen, zoodanig dat zij als 't ware een verkorte cultuurgeschiedenis wordt. Litchfield's werk laat zich prettig lezen, in een boeiend aantrekkelijken stijl. En waar wij zelven zoo arm zijn aan degelijke historische werken over nijverheidskunst, verdient dit boek ook in ons land een ruime verspreiding. Hoe voorwerpen van oude nijverheidskunst zich laten aanpassen bij onze moderne interieurs, betoogt G.M. Vallois in zijn keurig boek ‘Antiques and Curios in our Homes’ (T. Werner Laurie, Londen). Eenige van de schoonste typen van oude Engelsche meubelen als de ‘Jacobean chairs’, de Queen Anne-meubelen, de smaakvolle Chippendale-kasten en zetels; het heerlijk Oud-Engelsche, Vlaamsche, Hollandsche, Chineesche porselein, het antieke Engelsche zilverwerk, enz., maken achtereenvolgens, bij prachtige reproducties, het voorwerp uit van korte studies, die zijn als een reeks kleine monografieën. Dit werk, dat reeds op zich zelf een model is van moderne boekkunst, spreekt van grondige kennis en verfijnden smaak, en - al heeft de schrijver het wellicht niet zoo bedoeld - het is een waardig, maar overtuigend protest tegen de theorie die volhoudt dat een antiek voorwerp, al is het dan ook van volkomen gerijpten stijl, niet meer zou passen in onze moderne binnenhuizen. Een prachtwerk is dit van Herbert Cescinsky, Chinese Furniture (Benn Brothers, Londen). In de laatste jaren is men meer en meer aandacht gaan schenken aan de Oostersche kunst, vooral aan de Japansche, en nu pas aan de Chineesche. Het is een mode, waaraan voorzeker het snobisme niet vreemd is. Maar we danken het toch daaraan, dat meer dan een onbekend en zelfs onvermoed meesterstuk ons veropenbaard wordt. De Chineesche schilderkunst, het Chineesche porselein, de Chineesche bronsgieterij en koperdrijfkunst, zij zijn alle min of meer bekend. Maar de wonderen van smaak die in China in de meubelkunst worden verwezenlijkt, begin- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} nen nu pas tot ons door te dringen. Het boek van Cescinsky brengt er ons eenige van de schoonste voorbeelden van. Vier en vijftig schitterende uitgevoerde heliotypieën toonen ons de rijke verscheidenheid dezer kunst, en de hoogst belangwekkende inleiding van Cescinsky vertelt ons meer dan een leerrijke bizonderheid van het ontstaan, de evolutie, de techniek, de uitvoeringsomstandigheden van deze meubelen, welke de prachtlievende bewoners van het ‘Rijk van Carthay’ versierden met kostbare lakwerken, met inlegsels van porselein, paarlmoer of metaal. Welke prachtige lessen van smaak, van logischen technischen bouw ook, voor onze Europeesche kunstnijveraars! De uitgevers, die het plan ontwierpen weldra een volledige geschiedenis der Chineesche meubelkunst in 't licht te zenden, staken dit voorbereidend werk van Cescinsky in ene prachtig kleed: een band van zwart glimmend linnen met een enkel gouden Chineescht sieraad, geheel in overeenstemming met de verdere verzorging van dit heerlijk boek, dat we, hopen we, weldra zullen aantreffen in al de bibliotheken onzer musea en scholen van kunstnijverheid. Max Beerbohm is een van die ironisten, waarvan Engeland het monopolium bezit. Een van die fijne, maar paradoxale geesten, waar men geen touw aan vastknoopt, en die het ook niet dulden zouden. Zijn eerste boek - een minuscuul plaketje - draagt den pompeuzen titel The Works of Max Beerbohm. En hij gaat dan voort met publiceeren: More, Yet again, And even now. Maar in de laatste jaren ging hij karikaturen teekenen: Caricatures of twenty-five Gentlemen, The Poefs Corner, The second Childhood of John Buil, A Book of Caricatures, Fifty Caricatures, andere nog. En nu pas verscheen van hem bij William Heinemann te Londen, een hoogst kurieus boek, Rosetti and his Cercle, 23 karikaturen van den Engelschen schilder-dichter Dante Gabriel Rossetti en zijn gezellen van ‘The Prae-Raphaelite Brotherhood,’ voorafgegaan van een korte nota, in dien wat raadselachtigen, bitterzoeten persiflage-stijl die Beerbohm en velen zijner langenooten eigen is. En de karikaturen zijn in denzelfden toon. Niemand - ook Beerbohm zelf niet, veronderstellen we? - zal beweren dat ze meesterstukken zijn van het genre. Maar ze zijn vermakelijk in hooge mate! Niet alle zijn op het eerste zicht verstaanbaar, doelen inderdaad op ge- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} beurtenissen, verhoudingen en karakters, welke men alleen kennen kan als men vertrouwd is met de anecdotische geschiedenis van het pre-raphaelitisme. Maar in hun geheel genomen maken zij de kostelijkste satire uit op deze... kunstbeweging, welke Mirbeau op zoo ongenadige wijze aftakelde. Zoo b.v. deze: De dichter Tennyson pozeerende voor den beeldhouwer Woolner te Farringford, aan wien Mistress Tennyson deze vraag stelt: ‘Ge weet, Mr. Woolner, ik ben een der minst bemoeizieke vrouwen die er bestaan; maar wanneer - 't is maar een vraag - wanneer gaat gij beginnen met het boetseeren van zijn halo?’ - En deze ook: de naam van Dante Gabriel Rossetti wordt voor het eerst vernomen in de Vereenigde Staten van Amerika. Tijd: 1881. Spreker: Mr. Oscar Wilde. De dikke Wilde, in korte broek en fijne witte balschoentjes, spreekt in een geaffecteerde houding, voor een gezelschap van verbaasde quakers, terwijl hij in de linker hand een aronskelk houdt. ‘Des lys! des lys! Toujours des lys!’ zou Mirbeau zeggen. - Een boek van spotternij? ‘Well,’ schrijft Beerbohm, ‘on se moque de ce qu'on aime... And if, albeit earnest, you are in a great hurry, there is always the Dictionary of National Biography, you know.’ Ook dit vermakelijk boek is met groote zorg uitgegeven en strekt den uitgever William Heinemann tot eere. Deze bezorgde ook dit jaar twee liefelijke boekjes, aan kunst gewijd, het eerste, A Gallery of Beautiful Women, het tweede, The Charm of Childhood, beide een reeks van vrouwen- en kinderportretten, gekozen uit alle tijden en uit alle scholen, geschilderde en geteekende, en beide voorzien van een bondige, eenvoudige, maar welsprekende inleiding van Ch. Moreau Vauthier. Deze boekjes (die ook in het Fransch verschenen, meenen we) bevatten een flink aantal zorgvuldig uitgevoerde reproducties van meesterwerken, en schijnen ons een uitstekend middel tot kunstvulgarisatie. Zulke kleine, verrukkelijke uitgaven in de handen der kinderen moeten een heilzamen, leerenden invloed uitoefenen. Ze kosten in Engeland 3 shillings!... Wanneer komt een Belgisch uitgever (zulke zijn er toch, immers?) op het gelukkig idee onze nationale kunstwerken op zulke eenvoudige en smaakvolle wijze onder de oogen van onze kleine en... groote kinderen te brengen?... * * * {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de volgende kroniek bewaren we de bespreking van een aantal in den laatsten tijd verschenen uitgaven, welke we voorloopig uit plaatsgebrek onverlet moesten laten. Het zijn: Gustave Geffroy: Claude Monet (Paris, G. Crès et Cie); Gustave van Zype: Henri de Braekeleer (Bruxelles, G. van Oest et Cie); Louis Gillet: Histoire des Arts (deel XI der Histoire de la Nation française van Gabriel Hanotaux) (Paris, Plon-Nourrit et Cie); W. Deonna: L'Archéologie (Paris, Flammarion); Ch. Diehl: Venise (id.); H. Caro-Delvaille: Phidias ou le Génie grec (Paris, Alcan); Maurice-Denis: Nouvelles Théories (Paris, Rouart et Watelin); Horace Shipp: The New Art (London, Cecil Palmer); R. Oldenbourg: Die flämische Malerei des XVII. Jahrhunderts (Berlin, W. de Gruyter & Co); Elfried Bock: Die deutsche Graphik (München, F. Hanfstaeng); R. Hamann: Deutsche und französische Kunst im Mittelalter (Marburg, Kunstgesch. Seminar); C. Hofstede de Groot: Die Holländische Kritik der jetzigen Rembrandtforschung (Stuttgart, Deutsche Verlaganstalt), enz. enz. A.J.J. DELEN. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche Kroniek Gedurende den oorlog, en daarna, is de Engelsche letterkunde haar gang voortgegaan, zonder dat wij op de hoogte konden blijven. Er is van alles verschenen: romans over het leven van den Engelschman aan het front - aan de fronten! -, over zijn leven in Engeland tijdens den oorlog; novellen, gedichten, drama's daarover; tallooze andere werken over algemeen menschelijke onderwerpen. Schrijvers, die op den voorgrond stonden, zijn op den achtergrond geduwd door nieuwe beroemdheden, wier namen niet eens tot ons konden komen... Er zou een dik boek te schrijven zijn over de Engelsche letteren sedert 1914 tot wanneer ons tijdschrift weer kon verschijnen. Wij moeten er van af zien, in dit bestek, al was het maar een droge opsomming van namen en titels te geven, en, alsof er niets gebeurd was, op een nieuwen kerf beginnen - juist omdat er al te veel gebeurd is. Onder de boeken die in den iaatsten tijd het Engelsch-lezend publiek het meest geboeid hebben, bevinden zich twee romans van A.S.M. Hutchinson: If Winter comes en This Freedom (Londen, Hodder and Stoughton; prijs 7/6). (1) De eerste verscheen in Augustus 1921 en beleefde in October 1922 zijn 38sten druk! Dus, wat de Engelschen een ‘best-seller’ noemen. De titel zinspeelt op de slotverzen van Shelley's ‘Ode to the Westwind,’ die als motto op 't titelblad staan: ... O wind, If Winter comes, can Spring be far behind? De held is Mark Sabre, het onderwerp zijn geestestoestand; die van een man voor wie de wereld en het leven een ongehoord raadsel uitmaken, en die daar niet kan bij berusten. Hij zou met Alfred de Musset kunnen zeggen: ‘Malgré moi l'infini me tourmente.’ Daardoor komt hij - en kwam hij sedert zijn schooljaren - gedurig in min of meer harde botsing met de talrijke ‘practische’ lieden welke dat raadsel nog al onverschillig laat, en die hem beschouwen als een kin- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} derachtigen droomer, een onbegrijpelijken dweper, ja soms als ietwat van streek. Hij is niet van streek; hij staat maar intellectueel en zedelijk veel hooger dan zijn omgeving, en enkelen begrijpen hem wèl. Daaronder bevindt zich de vruchteloos beminde Nona, nu Lady Tybar. Maar Mabel, zijn vrouw, vindt hem meer en meer zonderling, onbegrijpelijk, ‘funny.’ En zoo komt de Winter in zijn leven! Zij heeft gezonde reden, maar geen imaginatie hoegenaamd; hij is vol gezonde rede en imaginatie: ‘Als zij een deur zag,’ zegt Schrijver, ‘dan zag zij enkel een groot stuk hout met een handvat en een sleutelgat. Men kan aanvoeren dat een deur enkel een stuk hout met een handvat en een sletelgat is, en dat is wat Mabel zou aangevoerd hebben. Maar in feite is een deur het raadselachtigste mysterie der wereld, door wat er aan den anderen kant kan zijn en wat er achter gebeurt. Voor Mabel was er niets aan den anderen kant van om het even wat dat zij zag, en niets gebeurde daarachter...’ In dit conflikt tusschen bekrompenheid en idealisme bereikt natuurlijk de Winter het vriespunt en erger. Een vriend van den huize voelt het wel, als hij eens met het kinderlooze paar aan tafel heeft gezeten, en dan vertelt: ‘Meestal spraken zij niet tot elkaar. Ik praatte met haar of ik praatte met hem, maar het gesprek werd nooit driehoekig.’ Als hij nu medelijden gaat voelen met een verleid meisje, en noch zijn vrouw noch iemand anders haar als meid in huis wil nemen, omdat zij van haar kind niet wil scheiden, wil hij ze juist daarom wel in huis nemen en denkt dat hij niet anders mag; maar zijn vrouw en iedereen vinden het eenvoudig gek. Mabel verlaat hem, vraagt en bekomt de echtscheiding, heeft iedereen voor zich; Sabre integendeel rolt snel den berg af in de achting der menschen en is ten slotte volkomen onteerd, omdat zijn edele ziel ‘achter de deur’ der zaken keek en uit plichtbesef en naastenliefde heeft willen handelen. Maar intusschen is die moderne Hamlet, die zelf bekent zich niet te kunnen onthouden elke zaak uit alle oogpunten te beschouwen, eindelijk tot zekerheid gekomen aangaande al dat raadselachtige, waarbij zijn heele wezen naar iets onbepaalds hunkerde. Tot zijn vriend Hapgood zegt hij: ‘Ik heb den sleutel gevonden van het raadsel, dat mij geheel mijn leven getergd heeft... Ziehier: God is - liefde. Niet dit of dat of wat anders waartegen onze geest in opstand komt, dat hij opzij schuift en dan weggaat om voort en voort hongerig en onvoldaan te zijn; niets daarvan; maar net dit, duidelijk voor een kind, zoo klaar als het daglicht voor het ontwikkeld verstand: God is - liefde.’ En nu is de barre, stormachtige Winter voorbij en de Lente komt in den persoon van Nona, wier hartelooze man op het slachtveld gesneuveld is, en door wie Sabre steeds begrepen werd en zal worden. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ons in dit boek het meest getroffen heeft is niet de nochtans meesterlijke stijl vol eigenaardige, pakkende figuren en zetten; noch de edele ernst, en de diepte der beschouwing, gegrond op scherpzinnig waarnemen; noch de stevig gebouwde dramatische handeling; noch de beurtelings pathetische en humoristische toon; noch de waarheid der karakters: het is het voelbaar meeleven en meelijden van den schrijver met zijn menschen. Het is alsof hij gestadig begaan was met het lot van vrienden met wie hij geleefd heeft, en die hij morgen op straat zou kunnen ontmoeten of aan huis bezoeken. Eén bijzonderheid heeft ons soms onaangenaam getroffen: al die menschen - en ook de schrijver - spreken een Engelsch dat nog al dikwijls met slang doorspekt is. Dat klinkt ons misplaatst. Maar als men in lang niet in Engeland is geweest, is het moeilijk te beslissen in hoeverre dergelijke uitdrukkingen nog als slang, of wat de Franschen argot noemen, gevoeld worden. Wij durven er den schrijver geen verwijt van maken; en andere gebreken hebben wij niet ontdekt en willen er niet naar zoeken: zijn roman is te schoon, de schoonste dien wij in vele jaren hebben gelezen; één dier geestverheffende, weldadige boeken, zooals onze triestige na-oorlogsche tijd er broodnoodig heeft. This Freedom mag eveneens onder de ‘best-sellers’ gerekend worden; het verscheen in Juli van dit jaar en reeds in September moest het voor de derde maal herdrukt worden. Behalve het ontegensprekelijk talent van den schrijver, dat ook door dit boek bewezen wordt, is het sukses daarvan natuurlijk ook te wijten aan de machtige aanbeveling die uitging van zijn voorganger; maar ook aan de actualiteit van het behandelde vraagstuk: wat moet er van de familie, en dus van de maatschappij geworden, indien de vrouw maatschappelijk de gelijke van den man wil zijn? Rosalie, die wij eerst als klein kind ontmoeten, bemerkt eerst dat de geheele wereld door en voor haar vader en haar broers, hun mannelijke vrienden en verwanten, voor den man, schijnt geschapen en ingericht te zijn. Haar moeder en zusters en alle vrouwen beschouwen dit als natuurlijk. Zij ook. Maar dan zien wij haar trapsgewijze van haar bewondering voor dat wonderlijk wezen overgaan tot vrees, dan tot haat en dan tot verachting voor den man. ‘Of course they're all beasts,’ pleegt zij te zeggen en haar opstand neemt den vorm aan van krachtdadige pogingen om zich een onafhankelijke positie te verschaffen. Zij is daarin geslaagd, als zij de kennis maakt van Harry, een spoedig beroemden advokaat, die al hare denkbeelden over de ‘moderne vrouw’ goedkeurt. Met dien verstande, dat zij haar werk, de bloeiende financiezaak die zij bestuurt, niet zal opgeven, trouwen zij en zijn eerst {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer gelukkig door hun liefde. Maar zij krijgen kinderen; hun opvoeding wordt noodzakelijk aan vreemde handen toevertrouwd. Zij hebben den tijd niet om rechtstreekschen invloed op de vorming der kleinen uit te oefenen; ook de gestadige inwerking van den ‘huiselijken haard’ onbreekt, omdat er daar geen ‘home’ is. Harry bemerkt dit het eerst; dan de moeder, die zelfs haar werk opgeeft, maar niet bestand blijft tegen de verzoeking om weer haar zaken in handen te nemen. Gevolg: de kinderen gaan zedelijk ten onder, bezorgen hun ouders onzeggelijke smart en oneer, en verwijten hun, op den koop toe, hun ondergang. Ten slotte, na den schandelijken dood hunner dochter, de veroordeeling tot gevangenis van één zoon en den zelfmoord van een ander, vinden ze nog een schamelen troost in hun kleinkind, dat zij nu op de ‘ouderwetsche’ wijze opvoeden. Het boek is niet zoo goed als ‘Tf Winter comes.’ De handeling sleept wat, omdat zij zich langen tijd door een overvloed van bespiegelingen en karakterontledingen moet heen worstelen, tot de crisis komt, die zeer dramatisch is. Ook maakt de schrijver ditmaal te veelvuldig gebruik van een middel, dat hem in ‘If Winter comes’ gelukt was, dank zij het matig aanwenden: de herhaling van zekere gedachten onder schier gelijken vorm. Maar al de goede eigenschappen die wij in den voorgaanden roman aantroffen zijn ook hier aanwezig en maken van ‘This Freedom’ een machtig, boeiend boek. Het slot is een geniale trek, die wederom toont hoe de karakters niet enkel voor den lezer, maar ook en vooral voor den schrijver levend zijn. Als Rosalie en Harry, na het vernemen van de laatste ramp, die hun geluk in duigen deed storten, weenend in elkanders armen zijn gevallen, zegt de schrijver: ‘Er moest nog meer verteld worden; maar zie, zij liggen in elkanders armen, en 'n mensch heeft zoo veel met hen geleden, dat hij niet meer voort kan. Hij heeft zoo veel geleden! (One's suffered so!).’ The Cathedral, door Hugh Walpole (Mac Millan, 7/6), heeft met ‘This Freedom’ dit gemeens, dat het ons ook tot getuigen maakt van het uiteenbrokkelen van een ‘home’. Aartsdeken Brandon ziet zijn woning doorzijn zoon, dan door zijn vrouw ontvluchten, en zijn dochter voelt zich ook niet meer te huis als haar vader onder den drang van die en andere rampen bezwijkt en sterft. Dat huiselijke treurspel is echter in verband met heel andere denkbeelden en speelt in een heel andere wereld dan we in ‘This Freedom’ ontmoetten. Hier hebben wij te doen met Polchester, een kleine stad met een oude, prachtige cathedraal. Om en in die cathedraal en haar kapittel beweegt zich een tamelijk kleinsteedsch en kleinzielig gedoe van priester- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ambitie, priesterkrakeelen en priesterkuiperijen; zelfs Brandon, die ten minste oprecht is, is eigenlijk bekrompen, en verwart zijn aanvankelijk onaangevochten gezag met het gezag van de cathedraal en van den godsdienst dien zij vertegenwoordigt. Dat gedeelte van het werk deed ons gedurig denken aan een roman van Balzac, ‘Ie Curé de Tours’, waarin eveneens het conflikt wordt beschreven tusschen den waren geest der Kerk en de zeer wereldsche kleingeesten die beweren haar te dienen, maar eigenlijk persoonlijke belangetjes betrachten. Waar Walpole die kleine mannen en hunne vrouwen en dochters beschrijft, is hij op zijn best, en wij denken dat die kant van zijn onderwerp ook het meest zijn aandacht heeft ingenomen. Want, terwijl zijn boek eigenlijk is en bedoelt te zijn één verwijt aan het adres van de geestelijken die zich slechts om de uiterlijkheden van den godsdienst bekreunen, blijft de schrijver toch ook hoofdzakelijk bij die uiterlijkheden. Hier en daar wordt wel gewaagd van de hoofdbeginselen der religie, vooral als een modernistische candidaat zich voor een der gewichtige kerkelijke ambten aanmeldt; maar als die, in de stemming van het Kapittel, de voorkreur krijgt, geschiedt dit vooral omdat de kanunniken de heerschappij van Brandon moe zijn! Van een eigenlijke beschouwing der dogma's komt niets; wel voelen wij ook dat het telkens weer opdoemende gevaarte der Cathedraal, als achtergrond van de handeling, daar staat als een symbool. Maar of de Cathedraal moet opgevat worden als zinnebeeld van den zuiveren godsdienstzin, die haar, eeuwen geleden, het aanzijn gaf, dan wel als zinnebeeld van nu verouderde denkbeelden, die voor de opvattingen van dien indringenden modernist zullen moeten wijken, wordt niet geheel duidelijk gemaakt. In elk geval gaat Aartsdeken Brandon zoo uitsluitend op in de verdediging van zijne opvatting, dat de vervreemding van zijn huisgenooten en zijn eigen ondergang daaraan te wijten zijn; en daarin ligt het verband tusschen de Cathedraal en zijn huiselijk leven. Boeiend en stevig worden handeling en karakters geschilderd en verteld. Maar het wil ons schijnen dat de schrijver zich soms te ver laat meesleepen door de zucht om eigenaardige, ja, paradoxale karakters te scheppen. Zij worden ons bijna alle als ware vaten van tegenstrijdigheid voorgesteld, en aan de mogelijkheid van zulke menschen is er toch een grens. Zoo kunnen wij moeilijk aannemen dat die vreeselijke kanunnik Ronder nu eens uit oprechte naastenliefde, dan weer uit monsterachtig egoïsme handelt. Op blz. 219 verraadt hij een soort van amoraal scepticisme; maar op bl. 206 wordt er gesproken van zijn ‘genuine love of all mankind.’ {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat alles neemt niet weg dat ‘The Cathedral’ een der beste Engelsche romans uit den laatsten tijd is. Twee andere romans maken op dit oogenblik ook veel opgang: Tell England en Rossenal, beide door E. Raymond. Maar wij hebben tot nogtoe geen gelegenheid gehad om ze te lezen. And the Next, door R.S. Hooper (John Lane, 6/-), heeft ons wat verrast. Wat wij er in Engelsche tijdschriften over lazen deed ons een reeks humoristische novellen verwachten, zooals zoovele groote Engelsche prozaschrijvers er ons gegeven hebben. Maar in zijn bundel heeft de heer R.S. Hooper, een medewerker aan verschillende dam estijdschriften, eenvoudig daarin verschenen stukjes van zijne hand verzameld; wel zijn die humoristisch, maar niet altijd is zijn humor van het beste allooi. Wij hebben meestal te doen met grappige boutades over een of ander onderwerp van den dag, en eenige daaronder verschaffen werkelijk prettige lectuur. De ramp-zaligheden met het verhuizen verbonden zijn plezierig beschreven, en de parodie van een Kerstvertelling is goed geslaagd. Maar als hij ergens verwonderd is, nog geen verkoudheid te hebben opgedaan, hoewel het winter is, dan is het geen humor zich af te vragen of dit ongewoon feit te wijten is aan ‘the Gulf Stream or the Einstein theory or perhaps a bit of both.’ Zulke dingen, alsook de vele woordspelingen en de ‘grappige’ advertenties die hier en daar worden ingelascht, kunnen onder goede vrienden en onder bepaalde omstandigheden doen lachen; maar wij zouden ze niet in een boek de wereld inzenden. Onder de talrijke Kerstmisgeschenken waarvoor de Engelsche uitgevers ieder jaar zorgen, bevinden zich weer een reeks oude en nieuwe kinderboeken. Wij vermelden, onder de oud-bekenden Little Women (15/) van L.A. Alcott, A Wonder Book (20/-) van N. Hawthorne en Alice in Wonderland (15/-) van L. Carroll, alle drie in prachtuitgaven en met uitstekende kleur-illustraties verschenen bij Hodder and Stoughton. Eén enkel onder de nieuwe boeken voor de jeugd hebben wij gelezen: Who was Jane, door Evelyn Sharp (Mac Millan, 7/6). Het behoort tot de school van Little Lord Fauntleroy, en zal, met Kerstmis, aan vele jongens en meisjes zijn geschonken. Het is klaarblijkelijk voor jonge lieden tusschen de 14 en de 17 jaar geschreven, maar kan ook met genoegen door hun oudere broers en zusters en zelfs door hun ouders gelezen worden, zoodat de ondertitel ‘Een geschiedenis voor jonge menschen van allen leeftijd’ gerechtvaardigd is. De avonturen van Jane zijn wel wat al te... avontuurlijk om volwassen lezers geheel te bevredigen, maar de kijk van de schrijfster in de kinder- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld en vooral in de kinderziel, is goed: alle jonge personages handelen gelijk ware kinderen; jammer dat zij nog al dikwijls spreken gelijk de schrijfster, wat ze telkens ouder maakt dan ze zijn. Wij hebben ook een bundel gedichten ontvangen: Titans and Gods, door F.V. Branford (Christophers, 5/-). De dichter was, gedurende den oorlog, luitenant bij de luchtvliegers, werd boven de Noordzee door de Duitschers beschoten en kon nog bijtijds in Holland aanlanden, waar hij geïnterneerd werd. Hij heeft meer dan eens de wereld van uit zijn vliegtuig beschouwd en misschien is het daaraan te wijten dat zijn poëzie dikwijls wat al te hoog in de wolken zweeft, zoo hoog, dat wij ze bijna nooit goed kunnen volgen. Hij is gedurig duister-symbolisch. Men krijgt den indruk dat hij over de noodige bezieling beschikt om grootsche dingen, gedachten, en ook beelden op te vatten; maar de macht om onder duidelijken vorm mede te deelen wat zijn dichterblikken hebben gezien, ontbreekt hem vooralsnog. Soms slaagt hij er in, den ontvangen indruk aanschouwelijk weer te geven, en dan wordt men gewaar dat er in hem een groote dichter schuilt; dat schuilen moet hij nog afleeren en zal het wel doen; andere groote dichters hebben het ook wel gedaan. Dat doen ze zoodra zij beseffen dat, wanneer een denkbeeld of een indruk hun verschenen is onder den vorm van een zeker zinnebeeld, dit niet noodzakelijk het geval is met den lezer. Dan leeren zij het verband bewaren tusschen het uitgedrukte en de uitdrukking. Deze jonge dichter doet het b.v. reeds in zijn stukken: Man, Any Daisy, Over the Dead en dat kleine, pakkende oorlogszicht van Flanders, van uit zijn vliegtuig gezien: Two broken trees possess the plain, Two broken trees remain. Miracles in steel and stone That might astound the sun are gone. Two broken trees remain. Titans and Gods is een eersteling; er kan dus van den dichter nog veel goeds verwacht worden. M. BASSE. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Kroniek UIT DE BRON (Van Rysselberghe en Rombaut, Gent) van Cyriel Buysse brengt ons vier en dertig van die korte vertellingen, schetsen en stemmingen, die wij in het werk van dien meester zeker niet minder waardeeren dan zijn uitvoerige romans. Het is een boek, dat eenigszins denken doet aan de vroegere ‘Stemmingen’, die zooveel bijval genoten. Het moet voor Buysse een plezier zijn dergelijke dingen te schrijven. Hij trekt er op uit, per fiets of te voet, door zijn heerlijk Leieland, hij laat het beeld van het landschap met al zijn schilderachtigheid en poëzie in zijn ziel bezinken; hij houdt een praatje met de menschen, die hij ontmoet, verneemt van hen een of ander pittig geval, waarover hij dan op den terugtocht wat practiseert; en als hij dan thuis is, vertelt hij dit geval of omschrijft hij zijn natuurimpressies met de losheid en het gemak van een goed verteller, die in gezelligen kring aan het praten gaat. Zoo ontstaan tot zijn genoegen en tot het onze die frissche bladzijden, doorwaaid met de geuren van het land, en vaak polsend van echte menschelijkheid. En over alles heen gloort dan soms Buysse's levenswijsheid, zonder aanstellerij noch tendenzieus inzicht. ZOMERVLAMMEN (A.W. Sijthoff, Leiden. - Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen) brengen ons Pol de Mont als dichter terug. 't Was jaren geleden, dat er van hem nog een dichtbundel verscheen. Hij scheen heelemaal in de kunstgeschiedenis opgegaan. De nieuwe bundel bevat drie rubrieken: ‘Zomervlammen’, ‘Natuur’, ‘Oorkonden’. De eerste, verre weg de belangrijkste, bevat een overvloed van hartstochtelijke liefdezangen, die op de lijn liggen van de ‘Loreley’ en sommige gedichten uit ‘Claribella’. 't Is het gejuich en het geklaag, de extase en de ontgoocheling van een liefde, die in haar wezen puur heidensch is. Toen ‘Loreley’ verscheen, klonk die toon voor het eerst in onze Vlaamsche poëzie. Dat was toen een daad van durf en verruiming. Zomervlammen herhalen dien toon, alleen met meer technische vaardigheid en vastheid. Dat is het nu juist wat ons in onze verwachting eenigszins heeft bedrogen. Erotische poëzie komt op een hooger plan wanneer ze wat meer geeft dan louter zinnelijke emotie's, en dat missen wij in die ‘Zomervlammen’. Er is geen hoogere wijding in, die de zinnelijkheid veredelt, wat ons evenwel niet belet het vaak zeer mooie geluid dier verzen en hun beeldenrijkheid te bewonderen. In ‘Oorkonden’ komen er stukken voor van 't zuiverste gevoel, los en lenig van allooi. Pol de Mont op zijn best. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jong dichter, die zich ineens een zeer eervolle plaats in onze literatuur heeft veroverd, is Urbain van de Voorde met zijn HAARD DER ZIEL (Uitgaaf ‘Excelsior’, Brugge). Dat is er een, die zinnelijk en tevens verheven zijn kan. Zijn heele passieleven zingt hij uit, maar er komt iets grootsch in zijn zang, omdat hij ons dit leven laat voelen in zijn hoogeren samenhang met het cosmische leven. Het individuëele van zijn gevoel wordt er breeder en grootscher door. In een artikel (De Stem, Nov.) betoogt hij, dat voor hem ‘alle lyrische kunst, in wezen, ten slotte een uiting is van het algemeen - en groot - menschelijke: opwelling der zinnelijkheid, en gansch het liefdeleven; smachten der ziel naar loutering en de angst van den geest voor het groot Mysterie.’ Soms hort en stoot Van de Voorde's vers nog wel, maar er zit kracht in en een adelvolle klank, die soms aan Van de Woestijne doet denken, maar die toch anders is. Onder de jongsten is Van de Voorde een van de allerbesten. Met HET SCHOONE AVONTUUR (Uitgeverij Mercurius, Roodestraat, 44, Antwerpen) verheft Lode Monteyne zich ineens ver boven al de verhalen, die hij totnogtoe schreef. ‘Geerten Basse’, ‘De tweede Lente van Meneer Quistwater’, ‘Aan Wal’ e.a. zijner vroegere romans en novellen hadden wel verdiensten, waaraan wij destijds hulde brachten, maar een werk, zoo af en zoo beteekenisvol als dit ‘Schoone Avontuur’ had Monteyne totnogtoe niet geleverd. Hij neemt er ineens plaats mede onder onze heel goede schrijvers. Het verhaal, dat zijn verbeelding uit het werkelijk leven spon, is het verhalen waard; de personages, die hij ons voorstelt, zijn echte menschen, elk met een eigen, goed uitge-diept karakter; het boek is goed gebouwd, met een geleidelijken, logischen gang naar de ontknooping, en de taal is, op enkele kleinigheidjes na, zuiver, goedklinkend Nederlandsch, dat weinigen in Vlaanderen Monteyne zullen nadoen. ‘Het Schoone Avontuur’ brengt ons ook buiten de sfeer der landelijke novellen en der keinsteedsche kleinburgerlijke verhalen, waar onze Vlaamsche auteurs werkelijk een te groote voorliefde voor hebben. Nico, een verliteratuurde zwakkeling, is getrouwd met Lisa van Berckenhorst, een koele, sikkeneurige, chagrijnige vrouw, die van de groote levensvreugde geen besef heeft. Haar moeder, die bij hen inwoont, houdt meer van de dochter uit haar tweede huwelijk, Eva Ebbing, een zangkunstenares, die in de operawereld goede carrière maakt. Eva komt een tijd bij moeder dooibrengen. Zij maakt op Nico een diepen indruk. Ze is zoo heel anders dan haar half-zuster, veel meer vrouw, opgewekter, losser van al de enge levensmiserietjes. Nico wordt op Eva verliefd en zij beantwoordt die liefde. Meer dan één man had haar reeds het hof gemaakt, doch allen hadden haar gevoel ontgoocheld. Zij verlangt naar een groote, niet egoïstische, alles overheerschende liefde, en hoopt die nu bij Nico gevonden te hebben. Op het oogenblik dat de beslissing moet vallen, en Eva verwacht dat Nico haar volgen zal, durft hij niet. Dan geeft Eva gehoor aan Dirk van Rijn, die haar sedert lang lief had. Langs de lijn van dit hier veel te oppervlakkig samengevatte gebeuren ontwikkelt Monteyne boeiende tooneelen, waar hij met heel wat menschenkennis zijn personages handelen en praten laat, zoodat wij een aanvoeling van heusch leven krijgen. Zijn milieuschildering - het hedendaagsche Antwerpen - is ook zeer te waardeeren. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} E.W. Schmidt heeft voor zijn jongste tooneelwerk, NINON DE LENCLOS, een legendarische episode uit de laatste levensperiode der groote Fransche amante tot onderwerp gekozen. De jonge ridder de Jarzay, haar natuurlijke zoon, dien ze heelemaal uit het oog verloren had, wordt door zijn vader naar Parijs gebracht om er zijn opvoeding te voltooien. Hij ook weet niet dat Ninon zijn moeder is. Als Oedipus en Jokaste worden beiden op elkander verliefd. De vader, de eenige die de bloedbanden van den jongen ridder en Ninon kent, deelt Ninon tijdig mede, dat zij de moeder van haar minnaar is. Om zijn liefdedrift tot bedaren te brengen, bekent Ninon hem alles. In de Fransche legende is de Jarzay's wanhoop zoo groot, dat hij zich zelfmoordt. Schmidt laat den jongen edelman een heftige krisis van wanhoop en levensmoeheid doormaken, doch laat dan de rust en de berusting komen, die vader, moeder en zoon in een stillen gewoon-huiselijken kring vereenigen. Door Schmidt's stuk loopt een logische lijn, die volkomen bevredigt, doch het scenisch leven, dat deze auteur in zijn zoo knappe werken ‘Het Kindernummer’ en ‘Tilly's Tribulaties’ met zulke intensiteit kon verwekken, schijnt hij hier moedwillig op het achterplan geschoven te hebben. Dit is vooral het geval met bedrijf V en epiloog. Bedrijf IV is prachtig in alle opzichten, psychologisch en dramatisch, het is een der heerlijkste dingen, die in onze Vlaamsche tooneelliteratuur werden geschreven. Hier golft het scenische leven hoog op en de toeschouwer wordt machtig aangegrepen. Doch na de bekentenis van Ninon, dat zij de Jarzay's moeder is, gaat alles ineens luwen. Beiden houden nog een paar monologen en dan is het uit. Dat is geen tooneel meer. Zulk procédé kan muzikaal zijn, - en wij maken deze vergelijking omdat Schmidt zijn stuk zelf een ‘symphonie van woorden’ heet - een symphonie kan na geweldige uitbarstingen wegzweven in aetherische ijlheid, maar een dergelijk procédé is voor het tooneel zeer gevaarlijk. Eens dat de auteur den toeschouwer met het gewekte dramatische leven vasthoudt, kan hij hem ongestraft niet weer loslaten. En dat is een weelde, die Schmidt zich hier veroorlooft! Dit is te betreuren met het oog op de leefbaarheid van het stuk, dat anders zooveel schoonheden van het zuiverste gehalte bevat. De Antwerpsche uitgeverij ‘De Sikkel’ heeft van L. Baekelmans uitgegeven EUROPA HOTEL, spel van het bitterzoete leven. Deze eersteling op tooneelgebied van den talentvollen romanschrijver vertoont het kenschetsende karakter van zijn verhalend werk: schilderachtige milieu-voorstelling, uitbeelding van typische verloopen en half-wrakkige menschen, uilenspiegelhumor, gedrenkt en veredeld met menschenliefde, en een philosophie van berusting. Het eerste bedrijf van dit spel tintelt van leven door zijn raak-geestigen dialoog en zijn getrouw beeld van het oubollige leven in de Antwerpsche havenwijken. Het laatste bedrijf is als het ware een ‘da capo’ van het eerste. De jonge schilder, erfgenaam van den waard van het ‘Europa Hotel’, nu op zijn beurt pocher, leugenaar, taveernekletser, is een echt Baekelmansche vondst. Het zwakste bedrijf is het tweede. De geestigheden van het ‘bohême’, dat daar samenkomt, zijn niet voldoende gezouten. Hun philosopheeren is erg primair en de zuren van hun sarcasme bijten niet. Op het tooneel, waar elk woord den spijker op den kop moet {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan, is dit een onbetwistbaar gebrek. In tooneelopzicht geeft dit spel ook geen onvoorwaardelijke voldoening. Het dramatische gebeuren, dat toch zenuw en hartslag van elk tooneelwerk moet zijn, is hier wat al te dun. Wij kunnen ons gemakkelijk een werk voorstellen met een heel gewoon, gaar niet sensationeel dramatisch gebeuren, - zoo vinden wij Vildrac's ‘Paquebot Tenacity’ in al zijn eenvoud en met zijn oningewikkelde actie een heel goed stuk, dat geleidelijk groeit en naar zijn hoogtepunt gaat, - maar ‘Europa-Hotel’ heeft te weinig van dat onontbeerlijke. Het is een heel aardige lijst, maar het schilderij, het tooneelstuk, zit er niet in. Karel de Winter is een jonge Lierenaar (alweer een!) die levenslustig en blij, met behaaglijk woorden- en rhythmengeschal komt binnengehold en zeker harten veroveren zal. Zijn gedicht PAN (De Sikkel, Antwerpen) is jong, kordaat, vol durf, - misschien nog wat woordenovertolligheid; soms nog wat meer gezwollen dan echt, maar in elk geval waardevol in zijn zuiver natuurgevoel en zijn ongestuimen drang naar 't volle blijde leven. In OOM DAAN (De Sikkel, Antwerpen) krijgen wij Victor de Meyere zooals wij hem gaarne hebben: onderhoudend verteller van het geringe, maar steeds typische levensgebeuren van eigenaardige menschen, vereenzaamden, zonderlingen en half levensschuwen, in zijn geliefde Rupelland. ‘Oom Daan’ heeft de literaire en psychologische eigenschappen, die wij reeds konden waardeeren in ‘De Roode Schavak.’ Een boek, dat in alle kringen lezers zal vinden. PRUTSKE (L.J. Veen, Amsterdam), Streuvels' jongste werk, is de nauwgezette waarneming van de geleidelijke ontwikkeling eener kinderziel. ‘Prutske’, een meisje, geboren gedurende de oorlogsjaren, groeit op onder de scherp toekijkende oogen van vader, die haast dag aan dag aanteekent wat er in het kindergemoed omgaat. 't Gevaar van een dergelijk boek (231 compacte bladzijden kinderpsychologie) ligt in de gemakkelijk komende eentonigheid, maar hier is daarvan geen spoor te vinden. De auteur heeft u in zijn bedwang van het eerste hoofdstuk af en hij laat u niet weer los. Men geniet onvermoeid of van de fijne opmerkingsgave, of van de soms verrukkelijke naïeve tooneeltjes, of van den raken verteltoon, waarover de slechts met moeite omsluierde zonnigheid van echt vaderlijke liefde speelt. Een mildrijke vrucht van Streuvels' meesterschap. ALPHONSE BELPAIRE, door zijne Dochter M.E. Belpaire (Antwerpen, drukkerij J.E. Buschmann, 1922). Dit boek heeft onze verwachtingen ver overtroffen. Toen wij het ter hand kregen, dachten wij te doen te hebben met een biographie van betrekkelijk belang en van meer historische dan literaire beteekenis. Wel konden wij vermoeden, dat Mej. Belpaire's talent van voorstelling, geprikkeld door kinderlijke piëteit, daar iets heel genietbaars van gemaakt had, maar dat het boek {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten het raam van een gewone levensbeschrijving zou gaan, dachten wij zeker niet. Bij de lezing viel het anders uit. Mej. Belpaire's jongste werk bleek een algemeen menschelijke, een breede zielkundige dracht te hebben, die reeds bij de eerste hoofdstukken boeit en onweerstaanbaar medesleept. Haar vader hield, naar de goede mode uit de eerste helft der 19e eeuw, een dagboek, waarin hij niet alleen de feiten die zich gedurende zijn leven voordeden, maar ook met merkwaardige zelfkennis en groote eerlijkheid tot de minste zijner gemoedsbewegingen opteekende, en van een hoog standpunt uit al de menschen zijner omgeving beoordeelde. Daar vader Belpaire een zeer ontwikkeld man met buitengewoon intens gevoelsleven was, vond zijn dochter in dit dagboek een schat van ‘documents humains’, zooals er zelden door een romanschrijver werden aangetroffen. Van die welsprekende, echt vertrouwbare bescheiden maakte zij gebruik om de kinder- en jongelingsjaren van haar vader te vertellen, met als kern de liefdesidylle, die zich tusschen hem en zijn toekomstige vrouw, Betsy Teichmann, ontspon. Mej. Belpaire getuigt zelf: ‘De liefde mijns vaders voor mijne moeder, dit is 't onderwerp, de ziel van dit boek.’ Het verhaal dezer liefde met haar ‘wisselkoersen van kibbelen en verzoenen, lijden en juichen’, het spel van toenaderen en verwijderen van twee edele, reine menschenzielen, die ten slotte samen naar ‘het hoogste liefdeleven’ gaan, is belangwekkend en ontroerend in de hoogste maat. Mej. Belpaire's boek is tevens een voortreffelijk tijdsbeeld. Het leven van de Antwerpsche hoogere standen in de eerste helft der 19e eeuw wordt er in een klaar licht gesteld. Een eigenaardig, goed boek, dat ons in zijn opzet en met zijn vele citaten uit het bedoelde dagboek denken doet aan ‘Den Levensroman van R.L. Bakhuizen van den Brink’, waarin de idylle van dezen Hollandschen wijsgeer en literator met het Luiksche meisje Julie Simon door C. en M. Scharten-Antink verteld wordt (Gids, 1913). Zou er op Mej. Belpaire's werk, dat gaat tot aan het huwelijk van de twee hoofdfiguren, geen vervolg komen? In UREN VAN EENZAAMHEID (L. Opdebeek, Antwerpen) brengt Amold Sauwen ons de verzen, die hij grootendeels gedurende de oorlogsjaren schreef. De natuurbeelden en -stemmingen, samengebracht onder den algemeenen titel ‘Rond het Dorp’, vertoonen het gekende plastisch vermogen en het echte liefdegevoel voor de heimat van den beminnelijken Limburgschen dichter. ‘Lijdensdagen’ bevat oorlogszangen, die niet altijd vrij zijn van rhetoriek. ‘Zander de Bijwolf’ is een landelijke idylle in metrische verzen. LIMBURGSCHE BEELDEN (Brugge, J. Houdmont - Carbonnez), door Lambrecht Lambrechts, bevat acht eenvoudige verhalen in den volkstoon. Soms guitig, soms ietwat sentimenteel en ook heel dikwijls met een sterk uitgesproken opvoedend karakter, vertelt L. Lambrechts in een gekuischte taal van menschen, die hij goed kent en van harte liefheeft. Een boek, dat in alle volksbibliotheken een plaats verdient. FOLKLORE EN LETTERKUNDE (Mechelen, H. Dierickx - Beke, Zonen) is de naam van een serie werkjes, waarvan er thans twee ver- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen zijn: 1. ‘Een Handvol Vlaamsche Volksvertelsels’ met Duitsche varianten, en 2. Eduard Mörike's ‘Idylle vom Bodensee’ (1846) toegelicht, beide van de hand van Dr. Robert Foncke. Het zijn prettige boekjes, vol geleerdheid en verdienstelijke vondsten, in zeer gekuischte taal. Vooral het boekje over Mörike's gedicht getuigt van veelzijdige kennis. Wij wenschen er Dr. Foncke geluk mee en volharding op den ingeslagen weg. De Centrale Boekhandel (Brugge) is begonnen met de uitgave van een reeks werkjes over cultuur en wetenschap. De bedoeling is in onze taal een serie tot stand te brengen in den aard van ‘Collection Cosmos’, ‘Sammlung Göschen’, ‘Popular Books’, e.a. Dit is een onderneming, die door alle Vlamingen dient gesteund te worden. De twee reeds verschenen werkjes EMBRYOLOGIE en DE OPVOEDING VAN HET KIND verdienen allen lof, zoowel om hun degelijken inhoud als om hun verzorgde uitvoering. De verkoopprijs der werkjes is gesteld op 3 fr. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lijmen’ Aan Jeannette Joséphine Scheurwegen, mijne vrouw. I. Ik had den man, die één tafel verder tegenover mij zat, reeds een paar keer aangekeken, want hij riep herinneringen in mij wakker, al wist ik zeker dat ik nooit met zoo iemand had omgegaan. Hij zag er voorspoedig en burgerlijk uit, als een man van zaken, en toch deed hij mij denken aan Vlaamscheleeuwenvlaggen en guldensporenslagen, aan jongens met baarden en vilthoeden. In zijn knoopsgat zat een decoratie en naast hem, op de tafel, lagen een paar keurige handschoenen. Neen, ik had nooit omgang gehad met menschen van dat soort en toch kon ik mijn blik niet van hem afwenden. Waar, waar, waar? - Kellner, vroeg hij opeens, hebt u echte Guinness stout? - Jawel, klonk het rustige antwoord. - In Dublin gebotteld? Zonder gekheid? De kellner gaf geen verder bescheid, keerde hem den rug toe en riep donderend: - Un stout, un! Toen de man ‘zonder gekheid’ zei, wist ik dat hij Laarmans heette, want zijn stemklank was niet veranderd en tien jaar geleden had hij dezelfde woorden precies zoo uitgesproken. - Hoe maak je 't, Laarmans? vroeg ik, terwijl hij zijn stout proefde. Hij zette zijn glas neder, keek mij aan en herkende mij dadelijk. - Wel, heb ik van mijn leven! Een oogenblik later zat hij aan mijn tafeltje en bestelde 'n tweede flesch stout, zonder te vragen of ik er trek in had. Afgaand op mijn verleden, vond hij blijkbaar dat dat van zelf sprak. Toen ik de flesch echter nadenkend aankeek, want ik dacht dat ik nu op mijn beurt zou moeten tracteeren en ik vond die Guinness nog al een {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} duur goedje, toen vroeg hij dadelijk of ik soms de voorkeur gaf aan een glas wijn, ‘of zoo iets’. Wat was die Laarmans veranderd! Ik had hem gekend als een havelooze voorvechter, met lang haar dat de kraag van zijn jas vettig maakte, een groote pijp met een kop die een doodshoofd verbeeldde, en een zwaren knuppel, waarmede hij dreigend zwaaide wanneer hij gedronken had of in een optocht liep. Niemand kon toen als hij ‘Vliegt de Blauwvoet! Storm op Zee!’ roepen en hij was dan ook, bij mijn weten, tweemaal door de politie ingerekend voor dingen die hij niet gedaan had, alleen maar omdat hij er zoo gevaarlijk uitzag. Hij haalde een zilveren koker uit zijn zak en bood mij een ‘gold tipped’ cigaret aan, Abdullah of zoo iets, in ieder geval een fijn goedje. - Wat voer je tegenwoordig toch uit, Laarmans? waagde ik eindelijk. Hij dacht even na en lachte. - Wat of ik uitvoer? vroeg hij terug. Ja, wat zal ik je zeggen? Makkelijk om te vertellen is dat niet en nog minder om 't zoo maar dadelijk te snappen. Dat vroeg ik tien jaar geleden aan Bohrmann ook en hij probeerde 't mij duidelijk te maken. Maar ik had maanden praktijk noodig om de zaak grondig te begrijpen. Nog een stout? En hij bestelde werkelijk nog twee flesschen. - Ik betaal alles, stelde hij mij gerust. - Decoratie? vroeg ik. Hij wierp een blik op de kleurige rozet, die zijn verschijning nog merkwaardiger maakte. - Neen, anwoordde hij onverschillig en luid op. Ik keek naar links, vreezend dat twee heeren, die niet ver van ons af zaten, het gehoord mochten hebben. - Dat geeft niks, zei Laarmans met een rustigen blik op de menschen in kwestie. 't Is geen decoratie, heb ik je gezegd. Was het er wél een, ja dàn... Neen, dat doe ik niet, want daar krijg je vroeger of later moeilijkheden mede. Nu, 't is misschien een decoratie, want er zijn er zooveel dat je moeilijk een lintje kan opsteken zonder in plagiaat te vervallen, al kies je ook de onmogelijkste kleuren. Laarmans had altijd vlot gesproken, maar nu was zijn radheid alleszins merkwaardig, evenals de gevatheid waarmede {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} hij antwoordde op dingen die ik aan 't denken was, maar nog niet gezegd had. - En je lang haar, Laarmans? vroeg ik weer. En je verzen? Schrijf je geen verzen meer? - En mijn pijp? ging hij voort. Weet je nog wel? Wat een pijp, mijnheer! Wat een heerlijke pijp! En die vilthoed! En mijn knuppel! O God, die stok! En wat je niet te zien kreegt dan, zooals mijn hemd! Hij keek voor zich uit, als wierp hij een blik in het verleden. - Weg, alles weg, mompelde hij. En na een poos: - Hoe staat het met de Vlaamsche zaak en de politiek in 't algemeen? Ik dacht dat hij in den vreemde gewoond had en antwoordde dat er bij mijn weten weinig veranderd was, dat bankiers en mannen van zaken nog steeds Fransch spraken, evenals de meeste flaminganten wanneer zij niet aan den weg timmerden, dat de liberalen nog steeds alle betrekkingen bij de gemeente kregen en de katholieken die bij den Staat. Ja, dat wist hij net zoo goed als ik, want hij woonde in de stad. - Maar de Vlaamsche zaak, drong hij aan. Je weet wel... Optochten met stokken en vilthoeden, verduiveld. En herrie, of ten minste lawaai, als op de kermis. Doen ze daar nog aan en ben jij nooit meer van de partij? Ik gaf een ontwijkend antwoord en vroeg weer wat hij nu eigenlijk uitvoerde. - Lijmen, antwoordde hij. Hij zag dat ik met zijn antwoord weinig opschoot. - Nu ja, lijmen. De menschen bepraten en dan doen teekenen. En als zij geteekend hebben, krijgen zij het ook werkelijk thuis. - Wat krijgen zij dan thuis, Laarmans? vroeg ik, want ik wilde alles weten, alles. - Hun exemplaren, zei de man. Hij lachte weer. - Exemplaren van het Wereldtijdschrift, verklaarde hij nader. En op zijn stout wijzend: {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zij is lekker. - Even kijken, vervolgde hij. 't Is morgen Zondag en dat artikel kan ik Maandag wel in elkaar flansen. Als je er werkelijk belang in stelt, zal ik het je vertellen, want ik hield indertijd veel van je. Kom mij morgen een bezoek brengen, dan krijg je een lekkere flesch. Vindt je 't goed, ouwe jongen? Boulevard du Japon, 60. Laat je niet afschrikken door de naamplaat. Van drie uur af ben je vreeselijk welkom. II. - Ik heb Bohrmann ontmoet, begon Laarmans, zooals wij elkaar gister ontmoet hebben, namelijk in een café, geheel onverwachts, maar nog iets later in den avond. Ik had lusteloos achter een vlag geloopen, 'k weet zelf niet meer ter eere van wie. Een liberaal of iets van dien aard. In ieder geval 'n man dien wij om de tien minuten moesten toejuichen en die dan telkens met een valschen lach aan de omstanders allerlei beloofde. Op een gegeven moment stond ik moederziel alleen op den boulevard, met mijn knuppel in de hand en mijn pijp in den mond. En toen zag ik mijzelf voor het eerst zooals ik werkelijk was: een verloren schaap in de samenleving. Het had een beetje geregend en mijn leelijke hoed kleefde onbehaaglijk aan mijn voorhoofd. Ik maakte met mijn knuppel nog een werktuiglijk moulinet, dat niemands aandacht trok, want er was niemand meer. - Laarmans, sprak ik tot mezelf, je bent een ezel. Ik werd overvallen door een stemming die 'k nog nooit had ondergaan, zoo diep was de neerslachtigheid, die mij plotseling als een nevel omhulde. Zacht verwijtend noemde ik wel tienmaal mijn naam, maar ik kreeg van mijzelf geen antwoord. Ik zag niets anders dan een man met een vettigen jaskraag, een vilthoed, een pijp en een knuppel. Het kwam mij voor dat ik in de verte het zingen nog hoorde van de manifestanten met wie ik had rondgeloopen en toen ik een zijstraat insloeg om ze niet weer te ontmoeten, stond ik voor een café dat nog verlicht was. Je weet dat ik altijd van bier heb gehouden en ik ging dan ook binnen, bestelde een pint, legde mijn stok en mijn hoed op de bank en begon na te denken. Ik verdiende met typen honderd vijf en twintig frank in de maand en ik had mijn dertigste jaar bijna achter den rug. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Bleef ik doen wat ik deed, dan zou ik over tien jaar misschien tweehonderd verdienen, over twintig jaar honderd vijftig, over dertig jaar weder honderd vijf en twintig, en dan... En al dien tijd zou ik brieven schrijven die zouden beginnen met ‘nous vous accusons réception de votre honorée’, ‘we duly received your favour’ en ‘wir bestätigen den Empfang’, en die eindigen zouden met ‘recevez, Messieurs, nos salutations distinguées’, ‘yours truly’ en ‘hochachtungsvollst!’ Toen ik in het bijzonder aan de ‘salutations distinguées’ dacht die 'k over dertig jaar typen zou, keek ik rond of soms niemand de vrees zat te bekijken die op mijn gezicht te lezen stond, dat voelde ik wel. Er zat nog slechts één klant in 't café, tegen den muur aan d'overkant, en die keek mij werkelijk aan, zooals ik gevreesd had. Het was een korte, stevig uitziende man van een jaar of vijftig, die op Beethoven leek, althans op dat gipsen masker, dat boven de meeste piano's hangt. Hij had een ontzaglijk hoofd voor zoo'n kleinen man, met een beweeglijk voorhoofd waar geen eind aan kwam, vooral ook omdat het zoo van op een afstand volkomen versmolt met zijn kalen schedel, die alleen iets blanker was. Hij had, net als ik, een glas bier voor zich staan en dat zijn maag voor de mijne niet onderdeed, bleek uit de groote teugen die hij nam. Telkens als hij zijn glas neerzette, ging zijn blik in mijn richting. En welk een blik, waarde vriend! Het spijt me daarom alleen reeds dat je geen kennis met hem maken kan. Hij scheen de kracht er van te beseffen, want hij keek niet zoozeer op mij als door mij heen, zeker opdat ik niet zou omvallen, wat niet wegnam dat het bloed mij dadelijk naar het hoofd steeg. Niet dat de man mij vrees aanjoeg, integendeel, maar ik had een gevoel alsof hij mijn hemd kon zien en mijn voeten, die in geen weken gewasschen waren. Na mij nog even te hebben aangesteld alsof ik mij bijzonder op mijn gemak voelde, dronk ik mijn laatste bier op, nam mijn knuppel in de hand, zette dien hoed weer op, weet je nog wel, en verliet het café, waar de klok half twee sloeg. Buiten komend werd ik begroet door een rukwind die mij bijna weder binnen smeet en die, toen ik zwenkte, mijn vilthoed medenam tot aan de eerste verdieping en een paar huizen verder in 't slijk smakte. Na het twee keer gemist te hebben, want het liep verder, raapte ik het {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} ding weder op, waarbij mijn pijp uit mijn mond viel, doch zonder te breken. Toen moest ik mijn woede koelen en wel terstond. Gelukkig dat Bohrmann op dat oogenblik niet naast mij liep, anders had ik zijn Beethovenkop misschien aan scherven geslagen en dan had ik nu nog steeds voor andermans rekening gedistingeerde salutaties zitten typen... Er stond echter een ijzeren fietsenrek en daarop sloeg ik, aan 't slot van een gecompliceerden vloek, mijn politieken knuppel aan stukken, waarna ik mijn zakdoek kreeg en mijn hoed begon schoon te maken. - Mooi gedaan, jongen, zei een stem, en de man van 't café kwam naar mij toe. En dadelijk vervolgde hij: - Nu je baard... - 't Is niet om mee te spotten, mijnheer, heusch niet, gaf ik neerslachtig ten antwoord, want met mijn knuppel was ook mijn woede gebroken. - Ik spot niet, zei de man. Kijk maar. Hoe gek zijn ‘kijk maar’ ook klonk, toch moest ik erkennen dat er aan de heele verschijning geen zweem van een glimlach zat. Hij zag er integendeel verduiveld ernstig uit. - Wat scheelt er aan? vroeg hij. Meteen nam hij mijn hoed van mijn hoofd, gaf hem een origineele deuk, zoodat hij er werkelijk veel netter uitzag en zette hem mij weder op. Hij handelde met mijn eigen hoofd precies alsof ik het van hem slechts in huur had. - Wat er aan scheelt? vroeg ik terug. En na hem aangekeken te hebben, als was ik een heele piet, zei ik bitter: - Yours truly, salutations distinguées en hochachtungsvollst. - Zoo, zei de man. En ik geloof werkelijk dat hij mij begreep. - Hier zullen wij nog één biertje drinken, besloot hij. En hij loodste mij om den hoek in een nieuw café binnen, waar een meid bezig was de tafels op elkaar te zetten en in een hoek te rangeeren. - Mijnheer Bohrmann? vroeg zij, waarop mijn gezel twee Guinness stout bestelde. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} - Echte, in Dublin gebottelde, Marie, riep hij haar na, toen zij 't gevraagde halen ging. - Weet je nog dat ik gisteravond tegen dien kellner hetzelfde gezegd heb? Dat is het eenige niet dat ik van Bohrmann overgenomen heb, maar alles, alles, of toch ten minste zooveel als ik tijdens onze samenwerking heb kunnen slikken. En ik heb er mij goed bij bevonden, zooals je ziet. Alles is echter gelogen, want zijn voorraad was te groot voor hersens als de mijne. Toen de stout gebracht was, haalde hij dezen koker uit zijn zak, dien hij mij later cadeau heeft gegeven, en dwong mij een heerlijke gold-tipped cigaret op te steken. Daar ik echter nog een beetje gegeneerd was, haalde ik mijn pijp te voorschijn en maakte aanstalten om ze te stoppen. - Zoudt u daarmede niet alvast afrekenen? vroeg de man, met een blik op mijn fornuis. Ik legde mijn pijp op den grond, zette er mijn hiel op en drukte den kop tot gruis. Het gaf een gekraak, dat de geeuwende meid deed opkijken. Nu weet je dat ik altijd een zwak heb gehad voor pijpen en deze was mijn lieveling, omdat ze zoo origineel was. Wat had die vent reeds een invloed op mij, dat hij me dat vonnis had kunnen doen voltrekken, zonder dat ik ook maar een oogenblik geaarzeld had! - 't Is jammer, sprak hij, mijn blik volgend, die een laatsten groet bracht aan de scherven, maar het moest. Had het gekund, dan had je er mee mogen doorgaan. Die woorden deden mij goed, omdat zij bewezen dat Bohrmann op zijn manier een gevoelsmensch was en ik, in mijn zwakheid, zonder gevoel nog niet over de baan kon. - Hoe heet je? vroeg Bohrmann nu, waarop ik natuurlijk Laarmans antwoordde. - Dat gaat niet, zei de man. Neen, Laarmans is onmogelijk, vooral in een land waar de klanten zelf eenvoudig Mosselmans, Biermans en Borremans heeten. Je heet voortaan Teixeira de Mattos; dat is nog eens een naam, vindt je niet? Maar geen naamkaartjes laten drukken, hoor, want je moet oppassen. Ik zal je alleen zoo noemen, omdat Laarmans er beslist niet door kan. Nu dan, mijnheer de Mattos, je hoeft mij niets te vertellen. Je bent een jaar of dertig, is 't niet? Dan {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} kan het nog gaan. Was je veertig, dan zou ik het niet met je probeeren. Dit is mijn voorstel. Je komt bij mij in de leer met een of anderen titel. Ik zal maar zeggen secretaris of hoofdredacteur. Zoek zelf maar eens naar een titel die in je smaak valt en vooral in den smaak van de clienteele. Of je getrouwd bent of niet kan mij niet schelen, evenmin wat je tot dusver hebt uitgevoerd. Maar je moet doen wat ik zeg. Wat ik zeg... En niet alleen moet je doen wat ik zeg, maar je moet doen zooals ik doe, praten zooals ik praat en zwijgen zooals ik zwijg. Wij maken een contract, waarbij bepaald wordt dat je van heden af duizend frank in de maand krijgt gedurende niet langer dan twaalf maanden. Na dien tijd, of vroeger, wordt je er uitgetrapt of ik doe mijn zaak aan je over, en in dat geval werk je twintig jaar lang voor mijn rekening tegen vijftig procent van de winst. Ben je geschikt, dan kan die helft vijftigduizend frank per jaar bedragen. Ja, twintig jaar is voldoende, anders wordt het gekheid. En na dien tijd is de heele boel voor jou, ook de heele winst en dan ben je pas vijftig. - Ik ben vijftig, sprak hij met klem. Nu, op dit moment, zooals ik hier zit. En er ging weder zulk een kracht van hem uit, dat ik een eindje opschoof om niet met hem in aanraking te komen, want hij leek mij wel een dynamo. Duizend frank in de maand! Ik vond het zoo'n ontzaglijke som, dat ik dadelijk aan niet te overkomen moeilijkheden dacht, aan onmogelijke talen en aan trigonometrie. - Maar denkt u dat ik zal kunnen volbrengen wat u mij zult opdragen? vroeg ik ongerust. Hij keek mij nog eens aan, met een blik die mijn zwaarte tot op een pond na schatte. - Ja, verzekerde hij. Als je maar kan willen. Het willen is in mijn zaken moeilijker dan het doen. - Ik vind het goed, sloeg ik toe, niet zonder waardigheid en ook niet geheel zonder een beklemmend gevoel, als verkocht ik mijn ziel. - De quoi écrire! riep Bohrmann, waarop de meid wakker schoot en naar ons toekwam. - Mijnheer, sprak zij met een blik op de klok, wij gaan sluiten. Stel dat schrijven maar uit tot... Verder kwam zij niet, want Bohrmann stopte haar twee {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} frank in de hand, waarop zij het gevraagde dadelijk bracht. Een oogenblik later had Bohrmann, op papier met het hoofd ‘Brasserie du Lion Royal’, in tweevoud een contract opgesteld, waarvan de termen volkomen klopten met wat wij mondeling waren overeengekomen. - Hier, wees hij aan, waarop ik de pen in de hand nam. - Laarmans natuurlijk, zei Bohrmann, en ik zette een handteekening met een zwierige krul. - Ik zal een nieuwe handteekening voor je zoeken, beloofde mijn patroon, terwijl hij het door mij geteekende exemplaar in zijn portefeuille opborg, want die krul is ouderwetsch en niet krachtig genoeg. Je handteekening moet de menschen zoo al niet doen schrikken, dan toch ontzag inboezemen. Een dikke, stijve letter, zonder eenig gekrul. En je teekent natuurlijk altijd Laarmans, nooit Teixeira de Mattos, maar zoo dat geen mensch het lezen kan, want je naam is al te lokaal... Kom nu maar mee. III. Het was een tegenvaller voor Bohrmann dat hij dien avond zoo gedronken had, anders had hij er misschien wel iets beters op gevonden, maar hij had het bier nu eenmaal op. Bij 't verlaten van 't café snoot hij krachtig zijn neus, zooals alleen energieke menschen dat doen, duwde zijn hoed in zijn nek om de uitwerking van 't bier door afkoeling van zijn hoofd te neutraliseeren, waarna hij even tegen een schutting ging staan om te wateren. - Je woont bij mij in, zei Bohrmann, doch je moet elders gaan eten. Je mansarde wordt morgen in orde gebracht, maar je kan alvast blijven slapen. Schud je bed vandaag zelf maar wat op. - Wat voer je daar uit, kerel? klonk het barsch van achter zijn rug. Mijn patroon antwoordde niet, want alleen de vorm was vragend, terwijl de blaffende klank hem daarentegen het zwijgen oplegde. - En je gaat er maar mee door, vriendje? vroeg nog gauw dezelfde stem, want je kon zien dat de man klaar was. Hij zakte ten minste al door zijn knieën, keerde zich dan om en daar stonden wij voor twee agenten van politie, die ons vijandig aankeken. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen maar, ik geloof dat... waarachtig, wij hebben mijnheer Bohrmann te pakken! zei opeens de grootste van de twee. - Bohrmann of geen Bohrmann, vooruit met hem, kefte de andere, een wurm van een mannetje, dat onder zijn helm schuil ging als onder een paraplu. - Ben je bedonderd? bromde de slungel tegen zijn collega. Leer nou eerst onze wijk een beetje kennen, zeg, dan kan je misschien meepraten. Hij lachte vertrouwelijk tegen Bohrmann en gaf keurig het saluut. - Als u soms opnieuw wilt beginnen, mijnheer de directeur, ga dan uw gang maar, hoor! Wij houden zoo lang de wacht wel. En zonder dat jij je tanden zal laten zien, is 't niet, Lauwers? - Vriend 116, zei Bohrmann, je bent een toonbeeld en je gaat met me mee, want ik tracteer op een fijnen borrel. - En die paddestoel mag ook eens proeven, vervolgde hij, op 't agentje wijzend dat hem te lijf had gewild. Deze gewaagde onderweg nog even van nachtdienst en van plichtsbesef, doch gaf 116 ten slotte gelijk, toen die begon te schelden op den commissaris en op heel 't verwenschte gemeentebestuur. - Denk je soms dat ze er je dankbaar zullen voor zijn? zei de lange vent minachtend. Neen, dat wist Lauwers ook wel, maar een agent was dan toch een agent. - Nou dan, zei de groote. Het huis van Bohrmann onderscheidde zich door een inrijpoort met een groote koperen firmaplaat waarop bij 't licht van een lantaarn te lezen stond: ALGEMEEN WERELDTIJDSCHRIFT voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen. Opgericht in 1864. Direkteur - Generaal: Ch.A. Bohrmann. - Verduiveld, zei de paddestoel getroffen. - Niet te veel leven maken, heeren, verzocht Bohrmann, want ik heb een lastige meid, die ik niet gaarne wakker zou {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} maken... Mijn vrouw is naar Gent, vervolgde hij. Naar hare zuster toe, die ongesteld is. Hij opende de poort, liet ons binnen en draaide een contact om, zoodat een ruime gang verlicht werd, die aan den linkerkant een suite van vijf deuren vertoonde. - Directie, verklaarde hij bij deur één. - Administratie, ging hij voort, toen wij bij nummer twee kwamen. - Redactie. - Kas. Al die benamingen werden geconfirmeerd door groote koperen platen, waarvan er een op iedere deur zat. Ten slotte werd nummer vijf bereikt. - Muzeum van Inlandsche en Uitheemsche Voortbrengselei, zei Bohrmann, op een schitterende plaat wijzend, die zijn woorden staafde. Hij bleef staan tot ons aller zielen door den tekst bevrucht waren en liet ons toen binnen. Het was een ruim vertrek, ingedeeld als een warenhuis, met een paar toonbanken en talrijke glazen uitstalkasten, en van onder tot boven met vlaggetjes versierd als de groote hall van een jaarbeurs op den dag van de opening. In 't midden stond een borstbeeld van een man met een langen baard en daaronder alweer een plaat met het opschrift: LEOPOLD II Koning der Belgen Beschermer van Handel en Nijverheid. - Carrarisch marmer. En Bohrmann wees Leopold aan. Toen wij, volgens hem, voldoende genoten hadden, wendde hij zich naar links en raakte een vleugelpiano aan, die in 's konings nabijheid stond. - Steinway. Massief ebbenhout. Voor de piano lag een pels, die zijn muil wijd opensperde en star uit zijn glazen oogen keek. - Koningstijger. Uitheemsch, verklaarde Bohrmann. Na een pauze stapte hij tot voor een machine. - Dieselmotor van tien paardekracht. - Wees nu maar zoet, of je wordt geëlectrocuteerd waar je staat, zei 116 tegen Lauwers. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze keerde de machine minachtend den rug toe. - Ik vind dat hij zoo weinig van dien lekkeren borrel zegt, meende 't mannetje. Op den motor volgden drie Engelsche bedden, twee fietsen, een zestal grasmaaiers, vier clubfauteuils, twee Amerikaansche bureaux, drie gaskachels, een waschmachine, een groote mangel, een pianola, een heel serie camera's, talrijk keukengerei en vaatwerk, twee naaimachines, stapels manufacturen, corsetten en paraplu's, een volledige badinrichting, minstens dertig paar schoenen, groote en kleine koffers en valiezen, jachtgeweren, groenten en vleesch in blikjes, zes schrijfmachines en diverse voorwerpen waarvan 't gebruik mij nog onbekend was, alles voorzien van kaartjes met den naam van den fabrikant, of van den winkelier die er handel in dreef. - Alles te koop, behalve 't beeld van onzen geliefden koning, zei Bohrmann met een circulairen blik. In weerwil van de plaat op de deur van 't muzeum, bleken de inlandsche waren bij verre in de meerderheid te zijn, want behalve de tijgerpels was er aan uitheemsche produkten niets anders in voorraad dan een kris, een ouderwetsch pistool, dat ook wel inheemsch kon wezen, een Congoleesche werpspeer, een stapeltje kokosnoten, de dop van een struisvogelei, een afgodje en een brok rubber, die onder 's konings neus op een afzonderlijke tafel neergelegd waren. - Wil u daar even een flesch uitzoeken, mijnheer de Mattos, verzocht Bohrmann, waarop ik mij een weg baande tusschen de fietsen en grasmaaiers tot bij een buffet, waarop flesschen en kruiken van allerlei kleur en vorm stonden. Ik nam een flesch en bekeek de strook die er dwars opzat. - Dat is eigenlijk dinges... zei Bohrmann. - Kummel, verklaarde Lauwers met beslistheid, alhoewel hij er een eindje afstond. - Dat kan best, gaf Bohrmann toe. - En die daar is Chartreuse, zei de paddestoel weer, op een sympathieke flesch wijzend, die half verscholen stond achter een kruik oude klare. - Wat drinken jullie nu liever, Kummel of Chartreuse? vroeg onze gastheer. Je hebt maar te kiezen. - 't Is ons om het even, mijnheer de directeur. Wij lusten alles, is 't niet, Lauwers?... zei 116. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauwers keek verontwaardigd tegen zijn collega op. - Wel neen. Wij lusten alles, wij lusten alles. Ja, natuurlijk lusten wij alles. Maar als mijnheer ons kiezen laat, dan kies ik toch Chartreuse, want Chartreuse gaat boven Kummel, in al de landen van de wereld. Maar als het jou dan toch om het even is, kies jij dan ineens water. - Een kruiper ben je, besloot hij iets zachter. Er ging van het mannetje zulk een bevoegdheid uit, dat het pleit meteen beslecht was, want Bohrmann haalde vier flinke wijnglazen uit de afdeeling ‘keukengerei en vaatwerk’ en ging ons voor door kas, redactie en administratie tot in de directiekamer. Deze was geheel centralisatie: huistelefoon met schakelbord, drukknopjes, grammophoon om brieven te dicteeren en een kaartensysteem, mijnheer, als voor den burgerlijken stand van Londen. Dat Bohrmann zijn tijd bij 't lood woog bleek uit spreuken die den wand versierden, als daar waren: Gij die hier voor zaken klopt, Wees in Godes naam beknopt. Bondigheid in zaken Is zeker niet te laken. Hou niemand van zijn werk, Hetzij patroon of klerk. Lorsque vous aurez tout dit, Levez-vous et partez d'ici. Ne consacrez à chaque affaire Que le temps strictement nécessaire. Een paar andere getuigden dat hij een voorstander was van rechtschapenheid: Onze vaderen werden nooit geknecht: Zij waren eerlijk en oprecht. Hebt ge zakenbloed in d'aderen, Wees dan correct als onze vaderen. Een reine zaak hoeft niet beschreven, Als 't jawoord eenmaal is gegeven. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook erkende hij ronduit dat hij gesteld was op comptante betaling: Uw woord zij waar, Uw geld zij baar. Payez comptant, Sortez content. Terwijl de groote politieagent de opschriften las alsof hij er werkelijk belang in stelde, keek Lauwers halsstarrig naar de flesch, die ik, op een wenk van Bohrmann, probeerde open te maken door de kurk met mijn zakmes bij brokjes uit den hals te pulken, want wij hadden geen kurkentrekker. Ik had mijn hoed op de schrijftafel gelegd, hield de flesch tusschen mijn dijen en deed vreeselijk mijn best, want ik had gaarne op Bohrmann een goeden indruk gemaakt met dit eerste karweitje. Ik wist toen nog niet dat hij zoo volkomen vrij was van kleingeestigheid. Eindelijk werd het Lauwers echter te machtig, want nadat zijn hoofd een tijdlang al mijn bewegingen had meegemaakt, nam hij mij de flesch tusschen de dijen uit, zette ze op zijn knie en trok een flinke revolver uit zijn gordel. - Geen gekheid asjeblieft, verzocht Bohrmann. De paddestoel stak den loop van zijn wapen in den hals en met een enkelen duw dreef hij 't restant van de kurk de flesch in, waarna Bohrmann de glazen vulde. - 't Is ons om 't even, wij lusten alles, sarde Lauwers, die zag dat 116 de Chartreuse een heelen tijd kauwde voor hij ze doorslikte. Het gesprek liep eerst over de accijnzen en het alcoholisme, en over de bedrijven die met het alcoholvraagstuk in verband staan, zooals stokerijen en slijterijen, waarna Lauwers belangstellend vroeg hoe groot het aantal abonnenten van het Algemeen Wereldtijdschrift wel was. Bohrmann antwoordde niet dadelijk. Ik zag dat hij van de flesch naar de agenten keek en van dezen weder naar de flesch, waarna hij een lade opentrok en een kist sigaren bij de glazen zette. - Het aantal abonnenten van het Algemeen Wereldtijdschrift? herhaalde hij langzaam. Ja, wat zal ik u zeggen? {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dat al zei hij niets, maar keek Lauwers aan met dien blik, die mij in 't café bijna van de bank had gelicht. 't Agentje had echter een dikke huid, want hij voelde niets en na nog even van zijn likeur geproefd te hebben, herhaalde hij zijn vraag, als vreesde hij dat men hem niet goed begrepen had. 't Figuur van Lauwers scheen Bohrmann ten slotte toch voldoening te geven. - U bedoelt natuurlijk het aantal lezers, niet? vroeg hij. En er glom iets als een lach op zijn gezicht. - Nou ja, kefte Lauwers, lezers dan. Lezers of abonnenten is toch precies hetzelfde, zou ik denken, mijnheer de directeur. Ik begon belang te stellen in de kwestie, want ik voelde dat die verband hield met het contract, waarbij ik mijzelf verkocht had om geen ontvangst meer te moeten berichten van geachte bestellingen. - Neen, ontkende Bohrmann, na een nieuwe mijmering, dat is niet hetzelfde, mijnheer de directeur. Het aantal abonnenten is nihil. - Hoeveel zegt hij? vroeg Lauwers zacht, mij aankijkend. - Ik heb geen abonnenten, hernam Bohrmann. Ik wil geen abonnenten. Geen enkel. Abonnenten beteekent weinig geld, veel last en nog meer praats. Dank je wel, hoor. Maar lezers, die zijn er misschien wel. Die zijn er zooveel men wil. Men, dat zijn mijn kliënten. Soms wel honderd duizend. - Eens zijn er tweehonderd vijftig duizend geweest. Tweehonderd vijftig duizend lezers, mijnheer de Mattos. Ik knikte belangstellend. - Er waren ten minste tweehonderd vijftig duizend exemplaren, verklaarde hij droomerig... Dus tweehonderd vijftig duizend geadresseerden, indien Lipton ze allemaal verzonden heeft, wat ik betwijfel. Maar het kan, want die Engelschen zijn tot alles in staat. Er waren precies tweehonderd vijftig duizend vijf en twintig exemplaren, waarvan vijf en twintig voor mijn eigen gebruik. De lange agent knikte nu ook, vol bewondering, doch Lauwers had zijn oogjes bijna geheel dichtgeknepen van slimheid en uit al zijn poriën straalde 't verlangen om te begrijpen. - Tweehonderd vijftig duizend vijf en twintig exemplaren {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} en geen abonnenten... Het Wereldtijdschrift wordt dus gevent, als een krant, overwoog het mannetje hardop. - Neen, zei Bohrmann, ik geloof het ten minste niet. Lipton, Singer, Cockerill, Kwatta of wie dan ook, doen natuurlijk met hun voorraad wat zij willen. Dat kan mij niet schelen. Ik heb echter nog nooit gehoord dat iemand een nummer gekocht had. Evenmin dat er ooit ergens een te koop is geweest. Kom, drinken jullie je borrel nog maar eens uit. - Maar die Lipton of die Kwatta, drong Lauwers aan, die moeten dan toch... Er zijn dus geen abonnenten, of hoe was het ook alweer? En 't Wereldtijdschrift wordt niet gevent... Om de waarheid te zeggen, ik snap het niet. En hij keek zijn langen confrater aan als wilde hij zeggen: als jij 't soms snapt, vertel het dan maar. - Dat hoeft ook niet, Lauwers. Je zoudt er toch niet mee gebaat zijn. Snap liever nog een borrel, daar heb je ten minste nog wat aan, troostte Bohrmann. - Vrienden, vervolgde hij, vergeet nooit dat het Algemeen Wereldtijdschrift geen abonnenten heeft. De directeur heeft het jullie formeel gezegd, is 't waar of niet? Hij maakt er dus geen geheim van. Wel integendeel, want in naam van de vriendschap die wij vannacht met Chartreuse bezegeld hebben, verzoekt hij u beiden aan de heele wereld te vertellen dat hij van geen abonnenten hooren wil. Waar ik zeg de heele wereld, bedoel ik alleen je collega's, maar geen menschen van zaken. En mochten jullie ooit door eenigen rechter gedagvaard worden om daarvan te getuigen, steekt dan kordaat twee van je ambtenaarsvingers op, sleept den Heiland er bij en zweert tot hij aan zijn kruis van kleur verschiet... Begrepen? Zijn stem groeide aan als een naderend geluid en toen hij ‘begrepen?’ zei bemerkte ik voor het eerst dat ook Lauwers, zijn dikke huid ten spijt, werkelijk geraakt werd, want zijn lichaam schudde onder de klem van 't laatste woord. - Als jullie weer eens trek hebben in Chartreuse of Kummel, vervolgde Bohrmann zachter, en in een lekkere sigaar, komt dan zonder omslag hier aanbellen. Mocht ik niet thuis zijn, loopt Kato dan onderstboven, gaat recht naar 't Muzeum van Inlandsche en Uitheemsche Voortbrengselen en zoekt je {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} flesch maar uit. U denkt er wel om, niet waar, mijnheer Teixeira de Mattos? Niets is te goed voor die heeren. - Hoe heet jij ook alweer, vriend 116? vroeg hij. Dan zal ik Kato waarschuwen. Het onderstboven loopen is dan overbodig. - Lodewijk Hendrickx, zei de lange man. - Die voornaam hoeft niet. Dus, Hendrickx en Lauwers, herhaalde Bohrmann. Hij nam twee gele kaarten van een stapel, schreef op de eene Hendrickx en Lauwers (agenten 116 en 204), op de andere Lauwers en Hendrickx (agenten 204 en 116) en daaronder ‘Abonnentenkwestie, getuigen’, waarvan hij de eene onder H en de andere onder L in zijn kaartensysteem opborg. De flesch was nu tot op enkele borrels na ledig. De agenten hadden elkanders helm opgezet en Lauwers, die een eerste komiek was, droeg in sordino een lied voor, dat hij zelf gemaakt had bij gelegenheid van een gouden bruiloft. Vijftig jaren trouw bijeen zonder oor-of andere vijgen te geven of te krijgen, zonder 't breken van een been. Hij dikte zijn gedempten zang aan door met zijn lichaam alles in beeld te brengen wat bij de liefde hoort, zooals het jagen van den minnaar, het wederstreven en toegeven van de bruid, de inmenging van de moeder en de tastbare gevolgen van de min, terwijl hij ondertusschen nog 't blaffen van een hond nabootste en 't kraaien van een haan. Het kraaien lukte niet erg best, omdat hij niet genoeg geluid dorst geven. Toen hij zweeg, verzocht Hendrickx nog om den Franschen tekst, waarop Lauwers weer begon: Six cents mois, cinquante années, cu à cu et nez à nez, sans se battre ou s'embêter, cela vaut bien qu'ils soient fêtés! Plotseling zweeg hij en bleef roerloos staan alsof hij luisterde. - Vooruit! drong Hendrickx aan, die beweerde dat het leukste nog komen moest. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hooren jullie niets? fluisterde Lauwers. In de nachtelijke stilte klonk werkelijk een gekraak, als van iemand die een trap afkomt, en daarop een menschelijke stem, die ‘Karl!’ riep. De bazuin van 't laatste oordeel had ons niet schielijker kunnen doen opstaan. Bohrmann verliet de directiekamer en begon in de gang gedempt te praten met een verschijning waarvan de witte japon een oogenblik voor het deurgat fladderde. Hij stelde eenige vragen, waarop de andere een heelen tijd aan 't woord bleef. Het was een gemompel vol gelatenheid, als een gebed, dat eindelijk onderbroken werd door luidere uitroepingen van Bohrmann. - De Korthals veertien! klonk het duidelijk. Een oogenblik later hoorden wij dat hij akelig lachte en tot viermaal toe ‘gebalsemd!’ riep, waarop hij binnenkwam en de deur sloot. - Wij zullen maar liever heengaan, niet waar, mijnheer de directeur? vroeg Hendrickx, die niets op zijn gemak was, dat zag ik wel. - Neen, hier blijven, zei Bohrmann. Met gekruiste armen stond hij voor zich uit te kijken, alsof hij iets zocht. -Mijnheer de Mattos, sprak hij na een poos met nadruk, ik word op 't oogenblik van uit Gent verneukt door een kerel, die Korthals heet en die 't lijk van mijn schoonzuster in zijn bezit heeft. Mijn vrouw is van ochtend alleen vertrokken, om haar een bezoek te gaan brengen, want ik wist niet dat het arme mensch de dood zoo nabij was, anders was ik mede gegaan. Zij kwam echter te laat. En daar zij van avond thuis wilde zijn, heeft zij het stoffelijk overschot aan dien Korthals toevertrouwd, want zij wil dat haar eenige zuster hier begraven wordt. Zij heeft hem met alles belast, alles, zonder eenigen prijs te bedingen, zelfs niet nadat de kerel van balsemen gesproken had. Hij is een specialiteit, zegt zij maar. Stel je voor dat iemand mij tienduizend exemplaren van het Wereldtijdschrift bestelt en 't bepalen van den prijs aan mijn goeddunken overlaat. Eerst balsemen en dan per motorlijkkoets Korthals XIV hier naar toe brengen. Besef jij ten volle wat dat beteekent, de Mattos? Ik antwoordde dat ik 't gevaarlijke van den toestand dui- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk inzag en dat was ook zoo, maar Bohrmann luisterde niet, want hij stond weer te denken. - Volgens de wet, overwoog hij luidop, heeft de eigenaar in ieder geval het recht de aan hem toebehoorende zaak van iederen houder terug te vorderen, dus ook van Korthals, in den staat waarin zij zich bevindt. En aan een dergelijke terugvordering moet desverlangd onmiddellijk gevolg gegeven worden. Terwijl hij over zijn eigen woorden nadacht, klaarde zijn gezicht even op, om dadelijk weer te betrekken. - Maar de bezitter, vervolgde hij, heeft het recht tot terugvordering van de noodzakelijke uitgaven, tot behoud en ten nutte der zaak aangewend. En dat ellendige balsemen is wel degelijk te verklaren zoo al niet als zijnde ten nutte, dan toch zeker als dienende tot behoud der zaak. Hij veegde zich het zweet van het voorhoofd en begon mompelend in de kamer op en neer te loopen. - Weet jij er iets op? vroeg hij; mij aankijkend. En zonder op antwoord te wachten: - Heeren, ik ga dien baas opbellen om te probeeren balseming en transport per Korthals XIV af te bestellen. Indien hij luisteren wil tot ik de kans schoon zie om hem te zeggen dat ik niet akkoord ga met zijn verneukerij, dan ben ik klaar en dan zal hij te keer gaan als de baarlijke droes. Maar de kans is klein. Ik zou ten minste geen antwoord geven. In ieder geval heb ik getuigen noodig, die later kunnen komen bevestigen dat het afbestellen werkelijk in hun bijzijn heeft plaats gehad. - Begrijp je wat ik bedoel? vroeg Bohrmann heftig, toen hij zag dat de blik van Lauwers even afdwaalde. - Best, hoor, antwoordde de paddestoel. - Nu dan, vervolgde Bohrmann. Pak aan, de Mattos. Druk dat ding tegen een van je ooren aan en luister dien vent de ziel uit zijn lijf. Hij zocht even in het telefoonboek, kwam naast mij zitten, belde de Centrale op en sloot de oogen. - Brussel, zei een neusstem. - Gent! riep Bohrmann, naar het toestel snappend als een hond naar een been. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Er volgde een gegorgel, dan een bruischen als van de zee en daarop een helsch gestamp en geratel. - Een fabriek, zei Bohrmann zacht, toen ik opschrikte. Het stampen verzwakte van lieverlede tot een liefelijk geluid, zwol opnieuw aan om dan met een ruk te verstommen. Een stilte trad in, die zoo volkomen was, dat ik mijzelf verbleeken voelde. - Geen stroom meer, lispelde Bohrmann. Opeens een gegil en gedaver dat in een windvlaag aansnelde en dan wegstierf in de verte. - Een trein. Hij wierp even een smartelijken blik op Hendrickx en Lauwers, die daar nog steeds rechtop stonden, zonder iets te verrichten. - Goed opletten, heeren, verzocht hij. Krijg ik hem aan 't praten, dan zal ik zijn woorden telkens herhalen voor ik antwoord geef, zoodat je 't heele gesprek volgen kunt. Daarop sloot hij de oogen weer. - Hôtel de France? vroeg eindelijk een vrouwenstem. Bohrmann verroerde niet. Hij zat ineengedoken, de handen aan de ooren en de ellebogen op de tafel rustend, als iemand die sluimert. - Hotel de France? vroeg nogmaals diezelfde stem. En toen opeens: - Gent hier, dat mij toeklonk zooals ‘schip in 't zicht’ klinken moet na dagenlang zwalkens. - 1728, zei Bohrmann met nadruk, de oogen opslaand en zijn stoel dichter bij de tafel schuivend als om vaster te zitten. Hij keek met gefronste wenkbrauwen naar het ellendige toestel en hield de tanden op elkaar geklemd onder 't verstrijken van een nieuwe stilte. - Bent u klaar? vroeg de stem van ‘Gent hier’ na een heelen tijd. - Neen, zei Borhmann. Zeventienhonderd acht en twintig heeft nog steeds niet geantwoord. Wil u nog eens bellen? En vooral niet verbreken, alsjeblieft. Ik luisterde weer. Over Vlaanderen hing een doodelijke stilte. - Wie is daar? werd opeens gevraagd, toen ik dacht dat er niets meer komen zou. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} - Heb ik de eer met de firma Korthals en zonen te spreken? vroeg Bohrmann terug, zijn vrije hand opstekend als een profeet, om 't noodlot te weren. De Gentenaar scheen na te denken. Althans, hij antwoordde niet dadelijk en vroeg toen opnieuw ‘wie is daar?’ Zijn stem klonk weifelend, als van iemand die 's nachts opschrikt en een vraag richt tot de duisternis. - U spreekt met Bohrmann uit Brussel, mijnheer. Ik ben u ten zeerste verplicht voor den bijstand die u mijn vrouw wel hebt willen verleenen, indien ik ten minste de eer heb met den heer Korthals te spreken, aaide Bohrmann met een stem, waarin al de tonen van een orgel zongen. Er kwam geen antwoord. - Hallo! Mijnheer Korthals, van de bekende firma Korthals en Zonen? vroeg hij nogmaals, met een smartelijken trek om den mond. Niets verroerde. De mensch die tweemaal ‘wie is daar?’ gevraagd had, was weg of stond zwijgend aan 't ander eind van den draad. - Bent u klaar? - Juffrouw, smeekte Bohrmann, wil u een laatste maal bellen? Het is voor een zaak van het hoogste gewicht. Ik ben een oogenblik in gesprek geweest, doch de aansluiting is plotseling verbroken of anders wil 1728 niet antwoorden. Bent u in dat laatste geval bereid om te getuigen dat ik... - Ik zal nog éénmaal bellen. En kort daarop: - 1728 geeft geen antwoord meer. Bohrmann schreeuwde nog een paar radelooze zinnen terug, doch ik hoorde niets anders meer dan een geborrel, dat eindigde in een snik. - Brussel hier. Klaar met Gent? - 't Is goed zoo, antwoordde de man, het toestel van zich afduwend. - Gaat het niet? vroeg Lauwers. Doch Bohrmann was verzonken in gedachten en scheen ons allen vergeten te zijn... Hij keek langs de agenten heen naar den wand, als iemand die weet dat geen mensch hem helpen kan, en slikte herhaaldelijk. - Mij dunkt dat het tijd wordt, meende Hendrickx, die weg {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde, zeker omdat de aanblik van Bohrmann hem hinderde. Ik zelf werd onlekker, want ik had kort te voren iemand zien sterven die aan 't kaarten was, en daar moest ik nu telkens aan denken. - Hem in zijn hol gaan opzoeken? mompelde Bohrmann. Er gaat een trein om 5 uur 16. Maar het nest is natuurlijk ledig, of wel is alleen de vrouw thuis en die weet van niets. Daar moet u met mijn man over spreken, mijnheer. Telegrafeeren? Lusteloos nam hij een velletje papier en schreef: - Korthals, begrafenissen, Gent. Afbestel balsemen en vervoer per Korthals XIV. Brief volgt. (Get.) Bohrmann. - Wil jij dat nog even aangeteekend voor mij verzenden, Lauwers? Je gaat toch langs de telegraaf. Ik ben moe en ga naar bed. Er stond werkelijk zweet op zijn gezicht en water in zijn oogen, dat hij met zijn zakdoek verwijderde, waarna hij de agenten ieder nog een sigaar gaf. Toen Lauwers het telegram bij zich wilde steken, nam Bohrmann het hem weer uit de hand, las het geschrevene nog eens over en verfrommelde het vel tot een balletje, dat hij zwierig in de prullemand smeet. - Laat maar. Het komt toch te laat. Onze heer Korthals was bij ontvangst van uw geacht telegram op reis enzoovoorts. En dan een paar dagen nadien een persoonlijken brief vol Uedeles, met de rekening bij wijze van post-scriptum. De oude geschiedenis. Trouwens, begin van uitvoering en daartegen kan niets baten, zie je, niets, niets. De Singernaaimachines hebben het met mij ook geprobeerd. Ik wed dat zij morgen hier is. - Neen, de Mattos, besloot hij, toen de agenten buiten waren, ik zal betalen. Betalen zal ik, comptant en zonder korting te bedingen. Maar ik zal haar wreken. Wel te rusten. Je kamer is op de tweede verdieping. En morgen ochtend om 9 uur op kantoor. IV. Den volgenden morgen werd zij werkelijk gebracht, zooals Bohrmann voorspeld had. Ik was nog geen tien minuten benede toen de Korthals XIV voorreed en 'n man in 't zwart zich {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmeldde, die Bohrmann een omslag overhandigde, waarin behalve de rekening, een briefje zat, dat den houder volmacht verleende om 't bedrag in ontvangst te nemen. - Twee duizend vijfhonderd frank. Dat kan er nog al door, zei Bohrmann met een stalen gezicht. Ik zal u dadelijk een chèque geven. - En dit is voor u, voegde hij er bij, den lijkbidder twintig frank in de hand stoppend. Het bedrag van de fooi verraste den man, dat kon je zien. - Ik krijg die chèque straks wel, mijnheer, antwoordde hij beleefd, waarna hij Bohrmann verzocht de groote poort open te maken. Hij zou den wagen in de gang zetten, want de buurvrouwen begonnen al samen te scholen. - Smeerlappen! riep een boodschappertje van de telegraaf, toen zoo ongevraagd aan 't kijken een einde werd gemaakt. - Ik ga aan de firma Laporte een paar menschen ter leen vragen om bij 't lossen te helpen, zei de lijkbidder. Over een half uur ben ik terug. Toen hij weg was kwam Bohrmann uit de directiekamer en inspecteerde de Korthals XIV, die er werkelijk goed uitzag. De zijwanden waren versierd met zwarte gordijntjes, waarop zilveren tranen blonken, terwijl de achterwand gebouwd was in den vorm van een dubbele deur, met het oog op het laden en het lossen. - Waartoe die gordijntjes, vriend? vroeg Bohrmann aan een armoedigen vent die aan 't stuur zat en het voorkomen had van iemand, die niet tevreden is met zijn lot. De man antwoordde niet. Hij scharrelde even onder een deken dat zijn beenen bedekte, haalde een schaftzak te voorschijn en kreeg er een dikke boterham uit. Nadat hij een paar happen naar binnen had gewerkt, wierp hij een blik op Bohrmann, die nu op zijn hurken zat en onder den wagen probeerde te kijken, en vroeg of hij geen slokje water kon krijgen om eens door te spoelen. - Haal een flesch wijn uit het muzeum, de Mattos, en een groot glas. Een bierglas, beval Bohrmann dadelijk. - Smaakt het? vroeg hij een oogenblik later, toen de man een teug nam. Deze knikte bevestigend, mompelde iets als een dankbetui- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ging en ging door met eten. Bohrmann bekeek het wezen nu aandachtiger, betastte zijn geld in zijn broekzak en na de fooi even gewikt te hebben gaf hij den man vijf frank. - Pak aan, sprak hij, hem het groote stuk in de hand stoppend, dat is voor jou. Maar waartoe die gordijntjes, vriend? Nu brak de man los. -Hij heeft u zeker te pakken gehad, mijnheer? Gebalsemd, is 't niet? Ik heb ten minste gehoord wat een pret ze hadden. Pas nu maar op, want het lossen is niet in den prijs begrepen. En als u hem laat betijen, dan krijgt u dadelijk nog een apart rekeningetje, dat de baas al vast klaar heeft gemaakt en dat die zuursmoel in zijn zak heeft. Hij zou ongetwijfeld nog een heelen tijd doorgegaan zijn, maar Bohrmann vroeg weer waartoe die gordijntjes eigenlijk dienden... Hoe hij op die vraag kwam weet ik niet en ik twijfel er aan of hij het zelf wel wist. Maar later heb ik honderdmaal ondervonden dat hij zich, als bij instinct, tot het zwakke punt van zijn klant of van zijn tegenstander aangetrokken gevoelde. - Waartoe die gordijntjes dienen, mijnheer? Om de portieren onzichtbaar te maken. Kijk maar, zei de man. Meteen maakte hij een van de betraande gordijnen los en lichtte het op, zoodat een matte ruit zichtbaar werd, waarop in 't midden een rood kruis geschilderd was. - U begrijpt zeker niet waartoe vensters in een lijkwagen noodig zijn, mijnheer? vervolgde de man, het gordijn weer dichtmakend. En na Bohrmann nog eens goed te hebben aangekeken: - Als u er mij niet in betrekt, ziet u... - Je kan huizen op mij bouwen, vriend, zei mijn patroon. - Huizen, huizen! mopperde de chauffeur. Zonder eenig antwoord te geven, stopte Bohrmann hem een tweede vijffrankstuk in de hand. - Bekijk u dit al vast eens aandachtig, zei de man nu. En hij overhandigde Bohrmann een velletje dat een prospectus bleek te zijn, opgeluisterd met twee kiekjes van motorwagens. Onder 't eene prentje stond, bij wijze van motto: ‘De motorlijkkoets Korthals XIV vertrekt uit Gent om het stoffelijke overschot van Gravin X. naar Parijs te vervoe- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ren’ en onder 't ander: ‘De motorziekenwagen Korthals XV verlaat Gent om gravin Y. naar Baden-Baden te brengen’. - Wel, mijnheer, wat denkt u er van? Hebt u 't nog niet in de gaten? En daar Bohrmann en ik ons suf stonden te denken, gaf de man ons de pap in den mond met de woorden: - Kom nou. Deze die hier voor u staat is...? -De Korthals XIV natuurlijk, gaf ik ten antwoord. - Juist, zei de chauffeur. Na een hap in zijn boterham maakte hij 't roodekruisvenster met een ruk opnieuw zichtbaar. - En nu, mijnheer? Wij gaven geen antwoord. - En nu is het de Korthals XV. Hip, hip, hoerra! hoonde de man, die aan zijn tweede glas bezig was, dat hij zelf maar had volgeschonken. - Verduiveld goed gevonden. Ik moet je patroon mijn compliment maken, zeide Bohrmann met een bewonderenden blik op de circulaire, Toen bedacht hij zeker dat de chauffeur met recht op een smadelijke instemming rekende: - Een echt schandaal, vriend, een ongehoorde bedriegerij. Aan de kaak moet jouw Korthals, verklaarde hij pathetisch. - Als u er mij maar niet in betrekt, ziet u. Bohrmann zei nogmaals iets van huizen bouwen en tastte alweer in zijn zak. - Neen, dat hoeft niet, weerde de man af, die den moed niet had om ten derden male geld aan te nemen. Als hij een lijk te pakken krijgt, dan gaan die doekjes voor de vensters, een kruis achterop en klaar is de veertien. Moet er een zieke in, dan ga ik aan 't goochelen: kruis en doeken worden in die kast hier gestopt, binnen wordt een hangmatje vastgesjord en de vijftien steekt van wal, alsof hij de veertien nooit gekend had, mijnheer. Uit zijn ‘mijnheer’, waarvan de slotletter als een trommel roffelde, sprak al de haat dien hij in dienstbaarheid van Korthals sedert jaren vergaard had. Hij kneep den wijn uit zijn snor en keek zelf zijn wagen nog eens aan. - Ik ben al zestien jaar bij hem in dienst, mijnheer, en ik mag zeggen dat ik zijn man van vertrouwen ben. 's Ochtends {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} een lijk en na den middag soms een zieke, mijnheer, of een oude die niet meer loopen kan. En als er niets van dat alles op de markt is, dan maar een piano of zoo. Ik heb vier kinderen... maar och, dat doet eigenlijk niets ter zake, sloeg hij moedeloos door. En met een blik die de toekomst te gemoet ging: - Wat zou het een bons geven, indien het bekend werd! Intusschen bestudeerde mijn patroon nog steeds halsstarrig de circulaire, als zocht hij iets, en maakte eindelijk de opmerking dat op de eene prent aan den wagen een plaat zat met het nummer 11.714, terwijl op de plaat van het tweede cliché nummer 11.715 voorkwam. - Ja, dat zie ik nu ook, erkende de chauffeur, maar wij hebben maar één wagen en ons nummer is 11.714. - Weet je niet wie de Korthals XIV gefotografeerd heeft? vroeg Bohrmann. Jawel, want hij had aan het stuur gezeten met een nieuwe pet op, zooals in de circulaire te zien was. Die van de Hoogpoort was het geweest. - Ken je zijn naam niet? drong mijn patroon aan. Op dat oogenblik werd er gebeld. - Zijn naam, viaend, zijn naam! De chauffeur stond hopeloos te denken. Van verontwaardiging over zich zelf had hij de armen gekruist en keek naar den grond. - Er woont misschien maar één fotograaf? vroeg Bohrman. Dan is de naam niet bepaald noodig. - Ja, er woonde maar één fotograaf. Er stond een levensgroot portret van den Kardinaal van Mechelen voor de winkelruit. - Wat spreken zij samen? wilde Bohrmann nog weten. Men belde weer, ditmaal iets harder. - Wie? vroeg de chauffeur, die zichtbaar ongerust werd. - Wie? Wie? Korthals en zijn fotograaf, verdomd. - Ja, zei de man. Waar zij over spreken? Dat hangt er natuurlijk van af... - Neen, vent. Wat spreken zij samen... Vlaamsch of Fransch? - Fransch, mijnheer, Fransch. Vooral sedert hij dezen motorwagen gekocht heeft. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maak de poort open! commandeerde Bohrmann. De lijkbidder kwam binnen, vergezeld van drie helpers. Hij zei terloops aan den chauffeur dat hij voor de thuisreis een vrachtje schilderijen gevonden had, waarna zij met zijn vieren de kist uit den wagen namen en Bohrmann's schoonzuster voorloopig opsloegen in 't Muzeum van Inlandsche en Uitheemsche Voortbrengselen, onder 't oog van Leopold II, naast de rubber en 't negergodje. - Parmentier, zei de chauffeur nog gauw, voor de vier weer in de gang stonden. De helpers gingen dadelijk heen, terwijl de vertegenwoordiger van Korthals, na eenig doelloos gebaar en gekuch, op Bohrmann afkwam en hem twee kwittanties presenteerde, een voor de hoofdsom en een tweede van vijf en zeventig frank, voor 't lossen. - Steek die dingetjes maar weer in je zak, zei mijn patroon, na de kwittanties even bekeken te hebben. Ik zal dat een dezer dagen met mijnheer Korthals wel in orde maken. De lijkbidder keek verbaasd op en ik zelf begreep niets van dien plotselingen ommekeer, want Bohrmann was werkelijk van plan geweest direct te betalen, daar was ik zeker van. - U zei over een uur toch, begon de man uit Gent... - Jawel, onderbrak mijn patroon, maar ik ben intusschen van meening veranderd. En praat er nu maar niet meer over, want het helpt toch niet. Wat wil je doen? Mede terugnemen? Ga je gang. Maar dan is de dienst niet gepresteerd en vervalt de rekening, die nu volkomen in orde is. En als ik dan wacht? Ja man, het prachtige rembours-principe is op die waren niet van toepassing, wat wel jammer is voor je patroon, maar ik kan het niet helpen. - U betaalt dus niet, mijnheer? vroeg de lijkbidder, die 't nog steeds niet gelooven kon en die nu ook naar mij begon te kijken. Bohrmann antwoordde nu heelemaal niet. - Mijnheer de Mattos, sprak hij, mij eenige brieven, kaarten en drukwerk overhandigend, dit is de post van dezen morgen. Voortaan licht u zelf de bus en maakt de brieven open, dan is dat alvast klaar als ik beneden kom. Hier hebt u een sleutel. Is er een brief bij die eenig antwoord vereischt, wat zelden voorkomt, dan kunt u dat meteen typen. U stoot maar {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} iets aaneen, dan zal ik het tegen halftien wel even doorkijken. Maar niet te veel brieven schrijven, weinig brieven, zeer weinig, en als 't kan heelemaal geen brieven. Daar u zich beklaagt hebt over die duizenden ‘salutations distinguées’ die u al achter den rug hebt, vind ik het best dat u er eens iets anders op bedenkt. Deze post zullen wij dadelijk samen afhandelen. En hij ging zitten. - Mijnheer, zei de afgevaardigde van Korthals, mag ik u doen opmerken... - De Mattos, commandeerde Bohrmann, maak de poort open, dan kan die man er uit. En de wagen ook. De Gentenaar ging eindelijk heen, te verwonderd om ruzie te maken. Toen ook de wagen buiten was, bleef hij nog even voor den gevel staan, zette zijn hoed recht, wierp nog een blik op de groote naamplaat en ging eindelijk naast den chauffeur zitten. - De Mattos, zei mijn patroon, kijk dadelijk hoe laat er een trein naar Gent gaat. Ik geloof om twee uur. Nu dan, om tien minuten voor tweeën aan 't station, bij de loketten. Je hebt nog net den tijd om eerst te gaan eten. Jammer dat je nog niet geschoren bent, maar bij dien Korthals kan het ook wel met je baard. A propos, het staat wel niet in ons contract, want zoo iets wordt nu eenmaal niet beschreven, maar hij moet er morgen af, hoor. En een groot stuk van je snor moet ook weg. En kijk in het telefoonboek onder Parmentier of die soms geen telefoon heeft, want dat zou prachtig zijn. Wij kwamen precies te gelijk aan het station en ik zag dat mijn stiptheid hem genoegen deed. - Ik houd niet van menschen die te vroeg komen, zei Bohrmann toen wij gezeten waren. En te laat komen gaat heelemaal niet, dat spreekt van zelf. Heeft hij de telefoon? Ja, de fotograaf was aangesloten. Ik had het nummer genoteerd. -Ik bof. Zonder de telefoon was het haast niet te doen. Twee duizend vijfhonderd franco thuis, plus vijf en zeventig voor 't lossen, maakt twee duizend vijfhonderd vijf en zeventig frank, dus twee duizend zeshonderd met het drinkgeld van die twee heeren. Plus wat de exemplaren mij kosten, zeshonderd frank, totaal generaal drie duizend tweehonderd en geen cent minder, al staat hij op zijn kop. Wat zal die man opkij- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ken! Als wij de foto's maar krijgen! Toch gaan wij Korthals ook zonder de foto's opzoeken, hoor! Maar de wetenschap dat je gewapend bent geeft een kracht die anders moeilijk te bereiken is. Nu is 't ook best mogelijk dat Korthals, nadat het eerste kiekje gemaakt was, op 't idee gekomen is de echte plaat werkelijk door een valsche te vervangen. En dan dienen de foto's tot niets. Enfin, wij zullen zien. Wij namen in Gent een taxi en Bohrmann gaf als adres rue du Haut-Port, Nr 1 op. Mijn opmerking dat de fotograaf volgens het telefoonboek in nummer vier en zestig woonde, bleef onbeantwoord. - Laten wij de straat nu even doorloopen, om te zien of hij werkelijk den kardinaal uitgestald heeft, want ik zou niet graag bij iemand gaan aanbellen die niets met de wagens van Korthals te maken heeft gehad. In een stadje als Gent moet je oppassen... En met zwier ging het door de rue du Haut-Port, waar in nummer vier en zestig werkelijk een reusachtig kardinaalsportret voor de vitrine stond. - Doorloopen, zei Bohrmann. - Hierin, gebood hij. En wij gingen een café binnen, op den hoek van de eerste dwarsstraat. Mijn patroon bestelde twee glaasjes port, dronk het zijne dadelijk uit, verzocht mij hetzelfde te doen en betaalde. - Zie zoo, zei Bohrmann. Nu kunnen wij weggaan, zoodra je getelefoneerd hebt, zonder opspraak te verwekken. Want als je een groot glas bier neemt en je laat het staan omdat je haast hebt, dan kijken de menschen je na en willen er meer van weten. Bel den fotograaf nu op, zeg dat je Korthals en Fils bent, dat je twee heeren naar hem toe hebt gezonden, aan wie hij een afdruk van de twee negatieven van den motorlijkwagen ter hand mag stellen, en anders niets, tenzij je door zijn gevraag tot verder antwoorden gedwongen wordt. Maar zoodra je zeker bent dat hij je begrepen heeft, bel dan af of zeg brrr in de telefoon. Ik zou het zelf wei doen, maar ik ben mijn Duitsch accent nog niet geheel kwijt. Het valt mee dat hij Fransch spreekt, want de Gentsche tongval van Korthals zal wel niet na te bootsen zijn. En schiet nu op. Probeer eerst nog even waar ik bij ben, maar niet te luid. Nu, ik ben de fotograaf, en ik vraag: ‘Qui est la?’ - Korthals et Fils. C'est pour vous dire que j'ai autorisé un {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} de mes clients à venir prendre chez vous un exemplaire des deux photos de mon corbillard automobile. Il sera chez vous dans un instant. En ik bel af. - Uitstekend, zei Bohrmann. Vooruit nu. Ik ging de cel binnen, vroeg dertien twintig en kreeg aansluiting met een meisjesstem, die na mijn tirade eenvoudig ‘bien, monsieur’ antwoordde, waarop ik afbelde en verslag ging geven. Bohrmann stond dadelijk op en ik volgde hem weer door de rue du Haut Port tot bij Parmentier, waar wij binnen vielen als kwamen wij alles koopen wat er in voorraad was. - C'est pour les deux fotos du corbillard automobile, mademoiselle, zei Bohrmann tegen een aardig meisje, dat in een groote doos aan 't rommelen was. - Je les cherchais justement, monsieur. En zij deed een greep in de doos. - Pourvu qu'il en reste, zei 't kind. Mais alors nous pourrions vous les faire, bien entendu. Ah, les voilà. Vous avez de la chance. - Combien? vroeg Bohrmann. - Six francs, monsieur. Hij betaalde en wij verlieten den winkel. Zoodra wij den hoek om waren, bekeek Bohrmann ons koopje en zijn gezicht verhelderde. - Uitstekend, was zijn eenig commentaar, en toen hij mij de afdrukken overhandigde, zag ik dat op de twee foto's waarachtig hetzelfde nummer stond. De man met de boterhammen had de waarheid gezegd. Korthals woonde gelukkig niet ver, maar hij was niet thuis. Of wij dan maar in zijn bureau wilden komen? vroeg een zenuwachtige jongen, die ons achter den winkel in een kantoortje bracht. - Laten wij maar gaan zitten, zei mijn patroon, het voorbeeld gevend. De jongen draaide een tijdlang aan een copieerpers, blies een sissend liedje op den scherpen kant van een briefkaart en ging toen op een schrijfmachine hangen als om verstoppertje te spelen. - Daar heb je pa, meldde hij aan, en een oogenblik later {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} deed Korthals zijn intrede, terwijl de jongen zich uit de voeten maakte. - Mijnheer Korthals zelf? vroeg Bohrmann, nadat zij elkanders decoratie hadden aangekeken. - Jawel, mijnheer, om u te dienen. Met wien heb ik de eer? Bohrmann kruiste de beenen. - Ik ben de directeur generaal van het Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen en mijnheer Teixeira de Mattos is mijn secretaris. Doch, gaat u zitten. Op verzoek van diverse medische kringen heeft de directie besloten in een van de eerstvolgende nummers een studie te publiceeren over moderne transportmiddelen voor het vervoer van lijken. En ik geloof wel dat ik voor betrouwbare inlichtingen op dat gebied aan 't goed adres ben, niet waar, mijnheer? Bij die vraag, die gesteld werd met een gezicht dat droop van deferentie, raakte Korthals tot driemaal toe verward in het koordje van zijn lorgnet. Nadat hij zich losgeworsteld had, vouwde hij de handen en begon verward te doceeren: - Mijnheer, ik keur uw initiatief volkomen goed, vol-komen, vooral ook omdat over die kwestie totnogtoe slechts geschreven werd door menschen die er geen benul van hebben en er feitelijk geheel buiten staan. Geloof maar niet dat die krantenlui zich de moeite geven de meening te vragen van een vakman. Neen, mijnheer, zij schrijven maar raak. Ik kan u vooral goed inlichten over eerste-klasse-begrafenissen, want dat is mijn specialiteit. Er is in de laatste jaren heel wat getwist over die klassen en u weet natuurlijk dat de socialen voorstanders zijn van kale uitvaarten. Zij kunnen niet velen dat onze geliefden behoorlijk ter aarde worden besteld, zooals alleen een eerste-klasse firma dat kan inpikken. Maar als zoo'n haantje-de-voorste van ze doodgaat, een die jaren lang zonder boord geloopen en een paar keer in de kast gezeten heeft, dan zijn ze er als de kippen bij met vaandels, kransen en muziek. En dan maar zuur kijken, alsof ze met de heele wereld wat te verrekenen hadden. Ik behoef u natuurlijk niet te zeggen dat Korthals en Zonen in hun vak sedert jaren aan de spits staan. - Kookt die melk niet over? vroeg de schrille stem van iemand die niet te zien was. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Korthals verliet even het kantoor, zeker om naar de keuken te gaan, keerde mompelend terug en sloot de deur, na een kat te hebben weggetrapt, die hem voor de voeten liep. - Zoo'n huishouden heeft wat in, sprak hij met een gemaakten lach. Hij kuchte en begon opnieuw: - Korthals en Zonen staan sedert jaren aan de spits. En wanneer ik dat zeg, ligt het niet in 't minst in mijn bedoeling concurrenten te kleineeren. Hij trok een lade open en haalde er zijn circulaire uit, die hij Bohrmann aanreikte. - Dit zijn onze nieuwe motorwagens, de Korthals XIV en XV, chassis Renault. De veertien is gebouwd voor 't vervoer van lijken van de eene stad naar de andere en de vijftien voor het overbrengen van zieken. Vroeger werden onze lieve dooden gewoon per spoor verzonden, net als haring. Zij werden gewogen, mijnheer, en moesten op een vrachtbrief, tot eindelijk onze veertien aan dien gruwel een einde heeft gemaakt. - Zie je nu wel, de Mattos, dat wij bij Korthals en Zonen moesten zijn om iets te hooren dat de moeite waard is? vroeg Bohrmann, mij tot getuige nemend. En zich naar Korthals toe keerend: - Mijnheer, ik keur uw initiatief volkomen goed, even vol-ko-men als u het mijne. Dat uw streven naar verbetering door de massa niet steeds gewaardeerd wordt is de schuld van een schraapzuchtigen kerel, die niet terugschrikt voor misdadig geknoei. Ja, mijnheer, misdadig. Luister maar eens. Er is een firma, of u 't gelooft of niet, die maar één enkelen motorwagen bezit, waarin zij zoowel lijken als half-lijken vervoert. Of het vrachtje dood, lam of slechts ziek is, dat kan haar geen bliksem schelen. Alles gaat er in, ook schilderijen en piano's. Die vent is speciaal ingericht op het verspreiden van typhus en pest en dan nog wel onder de vlag van den zoon Gods. Moest die niet gehangen worden, mijnheer? Er lag een verontrustend crescendo in de stem van Bohrmann. Een tijdlang was Korthals echter blijven liggen zooas hij gaan liggen was om zijn eigen toespraak te houden. Maar toen Bohrmann die vraag stelde, met denzelfden nadruk waarmede hij mij dien eersten avond gezegd had: ik ben pas vijftig, nu, op dit moment, zooals ik hier zit, - toen {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam de man in zijn stoel overeind en sloeg de oogen neer, in zijn inktpot. Bohrmann liet hem even zitten en ging dan door. - De vent in kwestie is bovendien een bedrieger. Hij heeft zijn motorwagen eerst als ziekencoupé gefotografeerd en dan nog een tweede kiekje gemaakt na hem geschminkt te hebben met een kruis en met tranen op doek. Hij heeft er alleen niet aan gedacht voor de tweede foto een bordje met een ander nummer te gebruiken. En daarom wordt hij nu ook door het Wereldtijdschrift gehangen, mijnheer, tenzij... - Tenzij wat? vroeg Korthals zacht. Mijn patroon haalde zwijgend een rood formulier uit zijn binnenzak, vulde er iets op in, en gaf het aan Korthals. - Kan het niet minder? lispelde deze, na het papier te hebben ingekeken. En daar Bohrmann zijn zwijgen niet verbrak, bracht hij nog iets uit waarin ‘schandelijk’ voorkwam, maar 't was een onsamenhangende zin, zonder werkwoord, en de zwakheid stond hem op het gezicht. Star op 't roode formulier kijkend, nam hij langzaam een pen in de hand en teekende. - Geef mijnheer Korthals zijn foto's nu maar, zei Bohrmann, nadat hij dé roode strook had opgeborgen. En zich tot Korthals wendend: - U hoeft slechts zeshonderd frank in geld te betalen. Voor 't restant zendt u mij de kwittantie van 't balsemen en het transport van mijn schoonzuster. Mijn naam is Bohrmann, van Brussel. Tot genoegen, mijnheer. - Dat is toch weer in orde, zei mijn patroon, toen wij in den trein zaten. En hij krijgt toch twintigduizend exemplaren van het Wereldtijdschrift met een beschrijving in van zijn twee motorwagens. Je moet morgen het artikel schrijven, dat is dan tevens een oefening voor toekomstige studies. Hij haalde de roode strook uit zijn zak en stelde ze mij ter hand. - Berg dien bon op in de speciale bonnetjesknip, de Mattos. Ik vouwde het papier open en las: {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verklaar dat ik het artikel, waarin ik belang stel, gelezen heb en goedkeur. Gelieve mij van de brochure, waarin het opgenomen wordt, twintig duizend exemplaren te leveren, tegen den prijs van zestien centimes per exemplaar, betaalbaar onmiddellijk na levering. Ik erken dat een afschrift van deze bestelling mij ter hand werd gesteld. Opgemaakt in tweevoud te Gent, den 15 September 1912. De leverancier, BORHMANN. De Kooper, KORTHALS. In de marge stond nog, in vreeselijk kleine drukletters: Clichés worden berekend tegen 0.50 fr. per vierkanten centimeter. -Laat je nu van avond scheren, zei Bohrmann, na mij nog eens bekeken te hebben. Je baard heelemaal weg, maar van je snor kon je in 't midden wel iets laten staan. Kijk, maak er zoo iets van. En toen de trein even stil stond, nam hij een potlood en schetste vrij behendig een behoorlijken kop met een korte, stekelige snor. - Zoo ongeveer moet je er uitzien, besloot hij. En ga naarde ‘Galeries Internationales’ om een nieuw pak. Hier heb je een kaartje, dan hoef je niet te betalen. Hij schreef op een van zijn naamkaartjes: ‘bon pour un costume’, en stak het zelf in mijn zak. - Eerst het kostuum uitzoeken, dan den prijs vragen en dan pas de kaart in betaling geven, zei Bohrmann nog. Desnoods vraag je den directeur te spreken, Monsieur Delattre. Dat scheren is een gebeurtenis geweest, waaraan ik ben blijven denken als aan 't afsterven van mijn vader. 't Is nu tien jaar geleden en wanneer ik 's avonds, zooals een mensch dat wel eens doet, een blik werp op den baaierd die reeds achter mij ligt, dan flikkert nog steeds dat scheren als een baak in mijn herinnering op. Ik liep zoolang rond tot ik een coiffeurtje vond dat zijn zaak had opgeslagen in een verlaten straat en waar op dat oo- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} genblik geen enkele klant in huis was. Toen ik voor zijn winkelruit stond en mijn baard in een spiegel zag, kon ik niet nalaten hem nog even glad te strijken. Na een korten strijd ging ik binnen, sloot gauw de deur om een razende bel tot zwijgen te brengen, zette mij neer in een leuningstoel en commandeerde ‘scheren’ als gold het een doodgewone zaak. De kapper aarzelde toch even en drong aan op een confirmatie, waarop ik nog eens ‘baard af’ zei en mijn oogen dicht deed. Ik heb dan ook niets gezien, maar alleen de zweethanden van den man gevoeld en 't fluiten gehoord van zijn schaar. De ellendige vent kon over baarden niet zwijgen. Hij had het onder 't knippen niet alleen over den mijne, maar ook over die van sommige klanten en eindelijk over den baard van Leopold II, omdat die zoo typisch was. En hij vond het heel gewoon dat ik geen antwoord gaf. Eindelijk voelde ik zijn natten kwast over mijn kaken loopen en toen ik kort daarop de oogen opsloeg, zat ik daar zooals ik hier nu voor je zit. Ik deed mijn snor bewerken volgens 't ontwerp van Borhmann en nadat mijn haar, dat in een scheiding lag, geknipt en rechtop gezet was, kon ik betalen. Ik kwam nog net op tijd in de Galeries Internationales, want zij gingen sluiten, trok een paar kostuums aan en koos een donkerblauw, dat wel een beetje deftig stond, maar 't was mooie stof en 't paste precies. Van mijn oude plunje liet ik een pakje maken, nadat ik de zakken geledigd had, en toen gaf ik met een gevoel ven beklemming het naamkaartje van Bohrmann in betaling. De bediende, die mij tot dusver met veel égards behandeld had, fronste de wenkbrauwen, en ging naar een kassier, die in een hoek op een verhevenheid zat. Deze bekeek het kaartje nu ook, keerde het om en haalde zijn schouders op. Ik stond vlak onder een booglamp en er keken nu al vijf of zes bedienden in mijn richting. Een man en een jongen, die ook iets gekocht hadden en die op weg waren naar den uitgang, bleven staan en deden alsof zij belang stelden in een étalage aan mijn rechterhand. Eindelijk wenkte de kassier dat ik naar hem toe moest komen, wat ik onmiddellijk deed. Ik voelde mij zoo lijdzaam en ontzenuwd als een soldaat die kruipen moet voor een meerdere. De man zette een streng gezicht op en vroeg wat of dat beteekende. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat beteekent niets, gaf ik beleefd ten antwoord. - Natuurlijk beteekent het niets. - Niets anders dan wat er op staat, verbeterde ik. Mijnheer Delattre weet er van. En ik pakte naar mijn baard, maar die was er niet meer. - Ja, dat zal wel 't beste zijn. Ga er mee naar den directeur, zei de kassier tegen den man die mij het pak had aangetrokken. En ik achter hem aan, door den heelen winkel, waar geen einde aan kwam en eindelijk een kamer binnen, waar de directeur gereed stond om weg te gaan. Hij wierp een blik op Bohrmanns kaart en keek mij aan. - Nom de Dieu de nom de Dieu! Je ne serai donc jamais quitte avec cette revue du diable, barstte hij los. D'ailleurs, commencez par ôter votre chapeau, monsieur. De waardigheid waarmede ik mijn hoofd ontblootte stemde hem zachter. - Voilà ce qu'il me reste encore de votre saleté, vervolgde hij, tegen een grooten stapel Wereldtijdschriften trappend, die in een hoek lag. -Vous pouvez les avoir. Que voulez-vous que j'en fasse, de ce papier de malheur? Hij keek de stofferige massa nog eens meewarig aan en vroeg dan door de telefoon, zeker aan een boekhouder, hoe 't met de rekening van de Revue Mondiale stond. - Encore neuf cents francs? herhaalde de directeur. Etesvous bien sûr? Et tous ces costumes et pardessus qu'il est déjà venu prendre! Est-ce que vous n'oubliez pas tout bonnement de les marquer? Enfin, il n'y a rien à faire, rien. - C'est en règle, zei hij kortweg tegen mijn kornak, die mij nu vrijliet en terugkeerde naar zijn standplaats, terwijl ik in mijn nieuw pak onder de booglampen doorschoot, den winkel uit. (Wordt voortgezet.) WILLEM ELSSCHOT. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Liederen der Bestendiging I. Er is geen tijd. Wat gistren was is wat me morgen liefde wijst. Herdenken: afgewezen glas dat steeds maar laaft en spijst. Wat is me droeve scheppingsdaad en baren in 't gelaat der dood? Een kindje dat aan 't schaatren slaat daar 't wemelt in mijn schoot. Wat is de krankheid die me pijnt om driftig dreige’ en droef vergaan? Wij zijn, daar ze onbeweeglijk schijnt, een sterre aan hare baan. Wij reizen, en uit ieder punt verrijst een einde, ontrijst begin, waar alles dat het leven gunt verlies is en gewin. En komt eens de ongenoode gast, met alle gaven rijk belast, ons scheemren in het laatst gelaat, dàn is het dageraad. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wie mij wat bloemen biedt, en 't zoete weren van weemoed volgens liefderijk gebod: is zij mij minder dan het daaglijksch keeren der helle hemelspheren in 't zéker oog van God? Zijn mij die steeds-herhaalde en -nieuwe geuren veel minder dan, aan mijn vertrouwd gezicht, het kallem en het koninklijke beuren uit zee en veer'ge veuren van 't rijzend zonne-licht?... - Wel word ik nooit het matelijke wikken (o gulden pols die door mijne ooren klopt) die wijs bestieren zal en zelf-beschikken: een vlinder die, bij tikken, zich wemelend ontpopt; maar worde ik, in de diepste en warmste korven, 't framboosken, onder alle vracht geplet, dat, kenen-rijk gekneusd en dood-verdorven, aan 't laatste bloed gestorven, den dag in geuren zet. KAREL VAN DE WOESTIJNE. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} In Oorlogsnood Fragmenten uit mijn Dagboek (Slot) (1) Vrijdag, 1 januari 1915. De barometer daalt naar storm toe. 's Morgens is het weder betrekkelijk goed. Gezellige bijeenkomst en diner bij mijn nicht. Zij woont in een drukke straat. Ik kijk eens door het raam. Vele Duitschers onder de wandelaars. Ze beginnen er vuil uit te zien. Het grijs hunner tunieken heeft een modder-grondkleur gekregen. Wat zijn er talrijke kleine en plompe, oudachtig - verschrompelde bij! Zijn schier al de flinke mannen naar het front? Ik bemerk ook een paar reuzen, zoo groot en statig, dat de hen begeleidenden van middelbare lengte met den top van hun hoofd slechts tot aan de schouders reiken. Mijn nicht heeft allerlei lekkers gereed; ze wil naar het burgerlijk hospitaal gaan, nu dat de heeren heen zijn, die met ons aanzaten. Het is reeds avond. En wij dalen de trappen af. Buiten: kletsregen en wind. Het rijtuig ratelt over de pletsende plassen, de lichten weerkaatsen er in, uitgebreed, bloedig. Ze zijn niet bij machte om de duisternis heel te bestrijden. Wij doorkruisen eenzame kaden, donkere, openbare plaatsen: stadsquares, dat weten wij en zien op den uitkant van een dezer, door het grauw van den mist, de bloote erbarmelijke slingertakken van een grooten treurwilg neerhangen. Wat wekt Nieuwjaarsdag toch steeds sombere gedachten: overgang tusschen het veel verkeerde van 't verloopen jaar en het ongewenschte van het beginnende! ‘Het is wel een beetje laat,’ zegt de portier, ‘om nog binnengelaten te worden.’ {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch... oorlof wordt aan het bureel gevraagd en wij trekken door een der lange gaanderijen naar zaal 18. Er staan een twintigtal bedden van witgeverfd ijzer, waarin zieke vrouwen liggen, die uit Mechelen naar Gent werden overgebracht. Niet alle bedden zijn bezet... Mijn geleidster is er geen onbekende: overal waar wij voorbijkomen knikt en glimlacht de neerliggende of aan de sponde zittende haar toe (1). Onder deze is een magere, zwartharige vrouw, rechtop tegen de kussens aanleunend. Zij is zoo blij de bezoekster te zien. Ze krijgt allerlei versnaperingen: een oud bekende uit het Feestpaleis. ‘Hoelang zijt ge nu al te Gent?’ ‘In de vierde maand.’ ‘Ge hebt toch plan om naar Mechelen terug te keeren, ziek als ge zijt nochtans, en niet kunnen loopen!’ ‘Och ja, ze zullen mij in den wagen dragen. Morgen om zes uur moet ik klaar zijn... Wat verlang ik naar ons huisje, al is het half stuk geslagen! O thuis zijn, thuis zijn!’ En in een soort van aanbidding zien de donkere oogen glanzend ten hemel op. Een andere nadert schuchter, schoorvoetend: ‘Madame,’ tot mijne nicht, ‘ze zeggen dat gij helpt, waar ge kunt. Zoudt ge mij ook willen helpen?’ Met neergeslagen blik en glimlachenden mond. Zij is klein, mooi, bruinharig, van een buitengewone frischheid, zacht, beschaafd. ‘Ja, kind, wat schort er?’ ‘Ik weet niets van mijne ouders en zou zoo gaarne nieuws van hen hebben.’ ‘Hoe lang zijt ge al van huis weg?’ ‘Drie maanden.’ ‘Hoe oud zijt gij? Gij ziet er niet ziek uit...’ ‘Twintig jaar. Nu ben ik goed, maar ik was zoo zwak toen ik uit het lighuis (Moederhuis) naar hier werd gebracht.’ ‘Hebt ge een kind?... Zijt ge getrouwd?...’ ‘Ik heb een kindje van een maand oud. Getrouwd ben ik niet.’ Voorzeker is dat meisje geen verlatene; er straalt vertrou- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} wen uit die blikken; er schuilt geluk in den grond van dat tijdelijk beroerd hartje. ‘En uw verloofde?’ Ik ben overtuigd dat de vader van het kind haar verloofde is. ‘In 't leger; ik heb gisteren een brief van hem gekregen.’ En ze drukt de hand op haar borst, waar die brief ongetwijfeld geborgen is. ‘Hoe heet hij?’ vraag ik. Namen wekken altijd mijn belangstelling op. ‘Charles!’ ‘En uw kindje?’ ‘Charlotte,’ zegt zij met een engelenglimlach van moedermin. - Ze geeft een adres in Antwerpen. ‘Schrijf dat het mij goed gaat.’ Tot mijn nicht. ‘Mag ik spreken van Charlotte?’ ‘Ja zeker, moogt ge dat!’ Aan een ander bed zitten twee vrouwen. De oudste bloost zeer erg en haar oogjes tintelen als kwik rusteloos rond. ‘Ge ziet er veel beter uit, vrouw’, zegt mijn nicht, haar een pak chocolade gevend, dat ze op haar knieën laat liggen zonder het aan te zien en zonder dank. ‘Waaraan lijdt uwe moeder?’ vraag ik aan de jonge. Deze kijkt mij star aan en antwoordt niet. Heeft ze 't niet gehoord of ben ik te stompzinnig om den toestand te gissen? Ik stel dezelfde vraag aan mijne nicht. ‘Wat heeft ze?’ ‘Dérangement cérébral,’ wordt mij in het oor gefluisterd. Die menschen zijn uit Mechelen gevlucht tijdens het bombardement. Zij hadden een kruidenierswinkeltje, kwamen ook goed aan hun brood. Ze zijn alles kwijt en zij, de moeder, heeft half het verstand verloren. Toch bestaat er hoop op herstel, na langdurige, volledige rust. Wij spreken nog tot de eene en de andere, en met handdruk aan sommigen en hoofdknik naar andere bedden nemen wij afscheid, de rampzaligen in de goed verwarmde, dof verlichte ziekenzaal, aan hun lot overlatend. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandag, 4 januari 1915 ('s avonds, kwart over tien). In de volkomen stilte dreunende knallen. Wat mag dat wezen? Knuppelslagen op de poort hier rechtover? Drie andere volgen. O, het is schieten, nu hoor ik het duidelijk. Kort daarop, nog een groote slag. Vensters worden geopend. Stille stemmen spreken elkaar vragend toe. En nu, heel verre reeds, bomt verdoofd, het laatste schot. Mijne meid verkeert in doodsangst, roept van uit haar bed dat ze ligt te beven. Die geruchten ontstellen mij niet eens. Aangezien ik mij nu heb voorgesteld, dat wij allen moeten doodgeschoten of doodgebombardeerd worden, schijnt al het minderwaardige, voorafgaande, van geen gewicht. Soldaten stappen, op vliegpas, door de straat, verwarde klanken uitend. Daarop wordt alles rustig. 's Morgens staan de buren aan hun deur. Ik zie hoofden schudden. Niemand schijnt te weten wat er is gebeurd. Later verneem ik, dat op de uiteinden mijner straat, heel den nacht schildwachten hebben gestaan, dat al wie op den boulevard voorbijkwam, afgetast, losgelaten, doch ruw voortgedreven werd. Er liep een bende van meer dan honderd civielen. Officieren kwamen uit de huizen met de revolver in de hand. Op de hoogte van het Park, rechtover mijn straat, zijn de ruiten uit het melkhuis stuk geslagen. De dagbladen maken geen melding van het opstootje. Dinsdag, 5 januari 1915. Bezoek aan een jongen verwante, te Lier het dijbeen doorschoten op 26 Augustus 1914, eerst verblijvend in een ambulance te Tienen en dan te Luik bij zijn oom, geneesheer-hoog-leeraar en nu thuis. Onuitstaanbaar lijdend, vol wilskracht en met heet verlangen naar genezing om naar het front terug te keeren... wie weet, en wanneer zal dat zijn?... ‘Als de Koning en de Koningin eenmaal terugkomen in Gent, dan zal de beiaard spelen,’ zegt men hier; de geestdrift zal alles te buiten gaan en er wordt verzekerd, dat de socialis- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van Brussel luide verkondigen, dat zij de eer eischen om de paarden van hun koets uit te spannen en ondereen zullen vechten om ze voort te mogen trekken. ‘Zou een troon in Europa wel vaster staan dan de hunne?’ vroeg iemand. ‘Neen,’ was het antwoord, ‘want hij rust op grondvesten van wederzijdsche liefde en solidariteit.’ Maandag, 18 januari 1915. In de onmiddellijke nabijheid van Gent en toch heelemaal te velde, van alle woonsteden en dagelijksch menschenverkeer afgezonderd, staat er een oud kasteel. Het is zeer schilderachtig met zijn hoekige en kantige gebouwen en zijne twee gelijke hooge torentjes, waarrond in 't schemeruur vledermuizen vliegen. Half verborgen staat het achter en tusschen slaghout en stammen van reuzenboomen, in welker kruinen het mutserdnest van de eksters als 'n zwarte bol in de nog naakte twijgen het oog aantrekt, voordat in vol ontloken lentegroen de meerle en de nachtegaal zingen en de zevenzanger - het laatst aankomend zangvogeltje (voor half Mei) - zijn levensheil uitjubelt. Naast de stallingen, met den gevel naar den aardweg, staat een laag huisje, ook dagteekenend uit vroeger tijd, met kleine vensterruitjes in het geveltje zonder deur. Een groote poort verleent ingang tot het klein binnenhof, langswaar men in de woning treedt. Bijna telkens als ik vroeger, het bochtig landweegje met dicht bijeenstaande knotwilgen volgend, in het open groene veld voorbijkwam, zag ik er een jonge vrouw door de openstaande poort aan de waschtob, of, eenig naaiwerk doende, op een stoel zitten, stil zingend, met den voet eene wieg schommelend. Ze was een mooie vrouw, een beeld van gezondheid en prille jeugd. Haar oogen blonken van levenslust en op haar mond scheen geen andere uitdrukking te kunnen verschijnen dan die van tevredenheid. Ook haar man, dien ik soms op het binnenhof zag, was een {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} kloeke, krachtige, dertigjarige kerel: een vent als een boom, zei eens een andere arbeider van hem. Wat later speelde er een kindje aan den ingang der poort en zat er een kleiner op den arm der moeder en nog wat later liepen de twee oudsten elkander na en zat het derde in een stoeltje, onbewust nog van het leven, het gestoei aan te kijken. En telkens ik voorbijkwam, was het mij als een weldoende veropenbaring der mogelijkheid van onverdeeld menschenheil. Als ik Zulma, de jonge vrouw, aan den drempel zag, kon ik niet nalaten het woord tot haar te richten, al ware het maar geweest om den zweem van glimlach om dat mooie mondje, in dat blij gelaat, te zien. Ook de twee oudsten, twee knapen, kenden mij, en gaven mij ‘een plaksken,’ 't is te zeggen de hand. De krijg brak uit. De man, gewezen kanonnier, nog niet vrij van dienst, moest naar de grens als landverdediger... Maanden zijn sedertdien verloopen; dezen namiddag voerde mijn weg mij daarheen. Ik zag het oud kasteel tusschen de stammen der hooge kruinen staan, met alle luiken dicht, in de drukkende, sprekende verlatenheid der niet meer bewoonde gebouwen. Van in Augustus zijn de eigenaren naar den vreemde gevlucht. Ik ging voorbij. De poort van 't hoveniershuisje was ook gesloten. Laat ik toch eens weten of de vrouw nog hier is en hoe ze 't stelt. Ik keerde eenige stappen terug. De gordijntjes hangen nog even keurig geplooid achter de groenachtige ruitjes, maar de appel van de ingangsklink is niet, als vroeger, blinkend opgewreven... Ja, ze was er, ik hoorde een lichten klompstap over de steenen van het hofje komen. En nu schrok ik letterlijk. Was zij dat: het miezerig, gekrompen figuur met het bleek gezicht en de doffe oogen? Zij, dat beeld van jonkheidsbloei eertijds? En zij glimlachte mij als vroeger toe, hare gave tanden in de verdunde lippen sterker ontblootend. Die glimlach sneed mij door het hart. Hij trof pijnlijker dan een bittere klacht zou hebben gedaan. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ze het stelde, of ze nieuws had van haar man? En ze snikte eens zonder tranen, sprakeloos het hoofdje schuddend, dra met de verfijnde handen haar wangen bedekkend; toen zei ze: ‘Neen, niets, geen brief, geen boodschap.’ En ik moest binnengaan. In het keukentje was het warm; de dekschijf van het kacheltje gloeide zelfs. Een ijzeren bed stond aan den wand onder den tikkenden horlogeslinger, en in dat bed zaten de twee oudste kinderen rechtop. Ze speelden met houtblokjes en sparretjes uit een speeldoos, aan de toppen groen geverfd, en ander breekbaar tuig, op Klaasdag gekregen zeker. Die twee waren reeds drie weken ziek, nu aan de beterhand. Ze moesten warm gehouden worden. Het kon aanstekelijk zijn, wat ze hadden; daarom was de kleinste weggedaan, op haar geboortedorp, bij een getrouwde zuster. De dokter wist niet goed waaraan ze leden; misschien kwam het van het gruisbrood, dat vele kinderen niet verteren konden. En zij vertelde mij wat haar leven nu was: altijd thuis, altijd alleen. Zij zag schier niemand dan den geneesheer, die om de twee dagen verscheen. Geburenbezoek? O, daar was ze bang voor. Ze verlangde er in het eerst naar, nu niet meer. Ze moest al den kommer van zich werpen uit liefde voor haar kinderen, voor wie ze ook noodig was, en kon het toch niet. En ze schudde als in wanhoop het hoofd. Dat ze niet kon, was haar aan te zien. Ze volgde den loop van haar eigen gedachten, als in vergetelheid van mijn bijzijn. ‘De kinderen mogen niets drinken dan melk. Ik... wat mij betreft, eet schier niet... Petrool kan ik niet vinden; zoodra het avond wordt, moet ik mijn huiswerk tastend doen. Ik spaar zelfs mijn nachtlichtje... En met den blik wees ze een half uitgebrand pitje aan, in een glaasje vet, dat op de tafel stond. Ze poogde te glimlachen om het rampzalig-komische van zooveel nood. In eens zei ze, zich vermannend: ‘Ik dank u, dat ge gekomen zijt.’ Doch, hoe hier troost aan te brengen, te bemoedigen? Ik trachtte dat te doen, maar denk niet, dat ze luisterde. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan, na lang zwijgen, begon ze weer: ‘De dokter heeft mij voorspeld dat ik geen drie maanden meer te leven heb, indien het zoo voortgaat. Slapen kan ik niet of weinig. Wij hebben immers voortdurend slecht weder gehad, altijd regen en stormen. Heel den nacht hoorde ik den wind zoeven door de hooge boomen, soms ook een slag; het was zeker een schalie of een steen, die van de torentjes afgerukt werd. Maar ik schrok toch telkens als ware het een schot geweest. Dat hield mij wakker... Och, en bij windstilte is het al even slecht: wie zou er kunnen slapen als ge in 't donker uren op uren het kanon hoort, dat misschien uw man doodschiet?’ Ik keerde terug langs het bochtig weegje, met de knotwilgen omzoomd, in sombere stemming van machteloos wereldwee, dat mij als een tweede, figuurlijk floers van rouw omhulde in het werkelijk grijze floers van den winterdag. Vrijdag, 5 februari 1915. Troepen soldaten komen door mijn straat, in 't grijs, meest allen met een groenen pinhelm op. Zij zijn zwaar geladen met wapenen, ransels, opgerolde pakken, met keteltjes of metalen kokers op den rug. Hun houding is gebogen, bij meest allen zinkt het hoofd naar den grond. De straat klimt nog al op, daardoor kan het komen; of is het van vermoeienis? Een sleept zijn been, hij kan den vluggen pas der anderen bezwaarlijk bijhouden; een drietal hinken, strompelen, dreigen te vallen. Ik tel en tel, misschien met een lichte vergissing, maar kom tot achthonderd. Ze zijn verdeeld in scharen van een vijftigtal: in 't eerste gelid gaan er vijf, dan telkens vier. Tusschen elk peloton, van de andere hoopen heel afgescheiden, stapt manhaftig een officier. Ze trekken op in de richting der Leopoldkazerne, in Wilhelmkazerne herdoopt. Later verneem ik dat ze, van 't front komend, hier een rustpoos zullen doen. Om drie uur ga ik in het Stadspark. Langs de lanen, met {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} kastanjeboomen beplant, die er heen leiden, staan ijzeren palen, met aanduidingsplaten der Gentsche politie: ‘Verboden voor ruiters, auto's, rijtuigen en moto's.’ De bestrate weg - heel breed - ligt op heel de lengte berijdbaar open. Het verbod verachtend, komen, als immer, Duitschers te paard, een, twee of drie tegelijk, op die aardewegen aangedraafd of in galop, zoodat groote brokken van den grond achter hun hoeven wegvliegen, en de grond zelf hobbelig door-ploegd blijft liggen. Het weder is heerlijk, de hemel wolkeloos blauw; de meezen zingen; alles schijnt te jubelen, omdat de lente in aantocht is. Er hangt een ragfijn floers van pareltint en maluwkleur tusschen de heesters, waarachter de donkerheden der dennen te sterker uitkomen. Geen adem van den wind rimpelt het effen vlak van de vijvers, waarop blanke zwanen, als pleisteren kunstwerken, onbeweeglijk liggen in den reeds warmen zonneschijn. Enkele wandelaars, hier en daar een jeugdige, sierlijke dame met een meid, die een kinderwagentje voortstuwt; schildwachten op en neer stappend voor het Feestpaleis, voor den ingang van den Plantentuin, voor 't Museum van Schilderijen. Maar vooral Feldgrauen, overal Feldgrauen, slenterend, den dolk, versierd met gekleurde kwispels, aan de zijde, de revolver in de scheede op de linkerflank, en het geweer op den schouder, en de bajonet daarboven uitstekend, emblema van bestendige bedreiging. Beneden een kleine helling staat een groep menschen, burgers en soldaten. Daar is iets te zien en ik blijf ook kijken; een jongetje, een arm kind van een jaar of twee, staat te schreien bij een modderigen plas, dien het goede weder den tijd nog niet gehad heeft om op te drogen. ‘Allo toe, zeg waarom ge schreemt?...’ vraagt iemand aan den kleine, hem bij het schoudertje schuddend; doch hij jammert voort als een stil, traag, slepend gezang. ‘Hij is al te klein, hij kan dat nog niet uiteendoen,’ zegt een andere toeschouwer. ‘Zijt ge iets kwijt? Hebt ge wat verloren?’ vraagt men weder. Dat woord ‘verloren’ wekt hem uit zijn kindersmart. Het betraand gezichtje kijkt eerst naar den belangstellende op en {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} hij murmelt iets onverstaanbaars, dan met een handje den grond aanwijzend Elk kijkt en zoekt... Een soldaat die, neergehurkt, ook opsporingen doet, raapt uit de modder iets op, dat hij triomfantelijk omhoog steekt en aan den knaap geeft. Getroost ziet de kleine zijn schat - een marbel - aan, die hem in de vuilnis ontvallen was. ‘Schön Dank,’ zegt in zijn plaats een dikke, bejaarde, manke dame, die ik voor mij aan den arm eener helpster heb zien voortsukkelen, die ook was blijven staan en met een ouder-wetsche buiging knikt zij goedig den hulpvaardigen soldaat toe. Al de omringenden schieten in een luiden lach en al de Duitsche krijgers lachen galmend mede, met hun jonge witte tanden en hun frisch gelaat. Schorsing... geest- en hartineensmelting. Maar... in de verre verte rommelt het kanon met zware tusschenbonzen van het moordend zeegeschut. Vrijdag, 12 maart 1915. Ik ben bezig aan mijn dagboek te schrijven. Het is kwart voor twaalven. De meid verschijnt: ‘Daar is een Duitsche soldaat beneden. Ik heb hem in de achterkamer geleid!’ ‘Wat komt hij doen?’ ‘De gazetten hier onderzoeken; maar zijn Fransch - hij spreekt Fransch - is zoo zonderling dat ik het niet versta.’ Zoo, zoo... ik ben dus verdacht... Ook goed!... Verboden vrucht betrekkelijk dagbladen wil ik niet in huis, hoeveel vrienden er ook zijn, die ze mij letterlijk willen opdringen, bewerend dat er voor mij geen gevaar bestaat. Maar... mijn dagboek! De copij is in zekerheid, meen ik, maar deze enkele bladen hier!... Hij zal ze vinden... waar ze bergen? Ik steek ze eerst in een Deensch prentenboek, haal ze er onverwijld uit, schuif ze tusschen onopengesneden vouwen van een aflevering van ‘Nederland’ en ga beneden. Daar staat een soldaat met het teeken van het ‘Rood Kruis’ op den arm. Hij groet met het hoofd bijna tot tegen den grond. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een man met een bruin gelaat, kort geknipt zwart haar en een bril over groote gitoogen. ‘Wat begeert gij van mij?’ vraag ik zonder de minste ontsteltenis. ‘O, u spreekt Duitsch!’ roept hij uit met een blijde uitdrukking op den mond. ‘Ik ben zoo gelukkig te vernemen dat ik hier kwartier krijgen kan.’ Hij houdt een geplooid briefje in de hand, dat hij mij wil afgeven. ‘Er moet een misverstand zijn: de meid berichtte mij, dat u dagbladen kwaamt nazien.’ Nu lacht hij jong en helder op, met witte tanden: ‘Nein, gnädige Frau, maar het meisje antwoordde “ja,” toen ik vroeg om hier kwartier te krijgen.’ ‘Mijnheer, ik woon hier als dame alleen. Men heeft mij verzekerd dat zulke geen soldaten aanvaarden moeten.’ ‘Ik geloof dat u gelijk hebt,’ zegt hij heel beteuterd. ‘Nochtans spreekt mijn briefje wel duidelijk op uw adres... Alles is zoo overvol en ik moet nu opnieuw gaan dompelen rond de stad. Ik loop reeds drie uren van 't een naar 't ander.’ Ik kreeg onwillekeurig medelijden met zijn nood. ‘Als het volstrekt zijn moet, zal ik u herbergen.’ ‘Dank u, ik zal inlichtingen nemen en zoo mogelijk elders gaan.’ Maar klokslag twee stond hij daar weder met een briefje. Het luidde: ‘Op bevel van den Kommandant, kwartier voor éen man tot verder orde. Braun, burgemeester.’ Hij moest de kamer zien, waar wel wat rommel stond. ‘O, goed, goed, moeilijk ben ik niet. De eerste nachten van mijn verblijf te Gent stonden geen bedden klaar en sliep ik op den blooten grond.’ Hij haalt zijn valiezen; tweemaal moet hij heen en weder, zooveel reis- en legertuig heeft hij mede. Hij neemt alles uit, legt het op de tafel en op stoelen en, zonder wantrouwen, gaat hij 't huis uit. 's Avonds klopt hij aan op mijn zitkamer en vertelt: ‘Duitschland moet zegepralen. In Berlijn wordt ge niet gewaar dat het aan mannen zou ontbreken. Het hoofdkwartier bedriegt de bevolking niet. Daardoor blijft het enthousiasme stand houden. Iedereen kent de juiste waarheid. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland trekt geen cent van Belgisch geld. Maar de stad moet de bezetting onderhouden; kan ze het niet langer doen, dan moet ze hypotheek nemen of leeningen aangaan. Duitschland bevoorraadt België; 't zendt meel en vleesch naar hier. Het doet ook de akkers bebouwen, opdat geen hongersnood ontsta. De Duitschers hebben niets tegen de burgerlijke bevolking, die door Engeland in het net gejaagd is. Alles wat de krijgslieden hier opeischen, wordt door Duitschland betaald.’ ‘Pardon,’ zeg ik, ‘op ons land wordt den 15en van elke maand veertig millioen geheven.’ Luid roept hij: ‘Neen, niets, niets!’ Ik wil geen woordenstrijd met hem aangaan en zwijg. Maar hij zelf herhaalt: ‘De Duitschers hebben niets tegen de burgerlijke bevolking.’ ‘Het wachtwoord is immer schönen, niet waar?’ zeg ik. Maar hij vat den bitteren toon en den spot niet. ‘Ja, ja, immer, überall schönen, zegt hij. Frankrijk gaat ten onder, omdat het godsdienstig gevoel er door de republikeinsche regeering gedood is. De republiek kan niet langer blijven bestaan, want ze bezit geen macht over deugd en orde. De Keizer geeft het voorbeeld van religieuze gevoelens. Daaruit komt de kracht die hij uitoefent op ons volk, het hoogste in cultuur van alle volkeren. Frankrijk bezit geen Beethoven, geen Mozart, geen Goethe, geen Schiller; ook op medikaal en op technisch gebied bliijft het ten achter. Luik zal afgenomen worden, ook een deel van Frankrijk en zuidelijk België. Onze zege lijdt geen twijfel. Men heeft de rest moeten wegzenden, zooveel vrijwilligers hadden wij. België's leger bestaat om zoo te zeggen niet meer. De krijg zal anderhalf jaar duren, de geestdrift evenzoo, indien het noodig is. Alle standen zijn er vaardig toe. Belgische vrouwen hebben de oogen van gewonde Duitsche soldaten uitgestoken. Hij zelf heeft er in Berlijn zien aankomen en hier ook gezien. Daardoor rechtmatige wraak van Duitschland.’ Hij is vijf en dertig jaar oud, vrijwilliger, werkzaam als krankenverpleger ‘im Bahnhof’. Van de twee nachten moet hij er een waken. Hij verveelt zich hier. Sedert drie maanden {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} verblijft hij hier, hij zou liever vechten. Weder hebben de Franschen een grooten veldslag verloren.- Engeland heeft schuld aan alles. De Kommandantur behandelt de Gentenaren met weergalooze zachtheid en vaderlijkheid. Het eten der soldaten was in het begin slecht, nu beter. In Februari mocht hij voor veertien dagen naar Berlijn, zijn vaderstad, terugkeeren. Onderweg zag hij al de velden hier en in Duitschland keurig beploegd. Dit alles is het werk der Duitsche voorzorg, met het oog op de levensmiddelen voor den herfst en den winter. Als vrijwilliger heeft hij zich verbonden voor 3 maanden en na verloop daarvan zijn aanbod verlengd, Het werd hem toegestaan te mogen blijven. Met meer dan een millioen trokken de vrijwilligers op. Hoevelen van die jonge mannen tusschen zestien en twintig jaar zag hij zelf niet aankomen voor den veldtocht, in flinke kracht en bloemenden bloei, en hoe kwamen ze terug, de niet gedooden en erg gekwetsten: bleek, ziek en uitgeput! Hier staat de verteller van zijn stoel op, steekt het aangezicht tusschen de schouders vooruit, kijkt wezenloos, met wijd geopende oogen en houdt de armen krom in ronde bogen ver van het lijf af. Anderen, volgens hem, worden blind van den trein gehaald, sommigen genezen, maar zijn een arm of een been kwijt. ‘Aldus keeren ze terug, opgevreten van rhumatisme,’ zegt hij, hoofdschuddend. ‘O, der Krieg! der Krieg!’ Gedurende heel het gesprek, of beter gezegd, zijn alleenspraak, treft het, hoe een intellectueel zoo onwetend en zoo kinderlijk naïef kan zijn. Hij is een geleerd man, dat blijkt uit zijn zielswezen en zijn geesteswending; hij heeft filosofische studies gedaan en kent, zegt hij, Russisch en Engelsch. Hij verblijft hier in een vijandelijk huis; hij toont zich oprecht dankbaar voor de goede bejegening, en zijn verblinde waan is zoo groot, zijn menschenkennis zoo klein, dat hij al die ontboezemingen in het nadeel van mijn vaderland ongekunsteld uit, als ware ik het geheel eens met hem aangaande onze toekomstige nederlaag. VIRGINIE LOVELING. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Roervraagstuk De Belgische internationale politiek is nog jong, althans in haar laatste faze. Want pas in 1830 heeft zich immers het wordingsproces van vele eeuwen Belgisch gemeenschapsvoelen tot een zelfstandige staatseenheid gekristalliseerd. De ons bij het verdrag van Londen in 1839 opgelegde ‘eeuwigdurende’ neutraliteit was niet van aard om ons tot verdieping van buitenlandsche vraagstukken aan te zetten. Het vertrouwen, dat wij in de handteekeningen onder het verdrag stelden, samen met het optimisme, dat we allen van huize uit min of meer bezitten, deden ons op beide ooren slapen, tot de trouwbreuk van Duitschland in 1914 onze oogen op een wijze deed opengaan, die wij niet zoo gauw weer zullen vergeten. Dat we dezen staat van verplichte onzijdigheid hebben opgezegd, daarover moeten wij ons niet berouwen, onder dit uitdrukkelijk voorbehoud nochtans, dat we tot een zelfstandig buitenlandsch beleid bekwaam blijken. Het gevaar voor een klein land ligt hem altijd in de nabuurschap van grootere landen. Voor een vazalschap van wie ook, moeten wij hartelijk bedanken. Al onze offers gedurende den oorlog zouden wel nutteloos zijn geweest, indien wij de volle maat onzer zelfstandigheid, op welke wijze dan ook, lieten insnoeren. Het behoud dezer algeheele en alzijdige zelfstandigheid, gelijk wij die, tijdens den oorlog, tegenover de Duitsche annexatiepolitiek zoo vaak hebben geformuleerd, is daarbij immers niet alleen een plicht tegenover onszelven, maar meer misschien nog ten opzichte van den Europeeschen vrede. De Belgische natie heeft in dien zin een hooge opdracht te vervullen, die zij angstvallig heeft na te komen. Zoo onze zelfstandigheid een hoeksteen van den vrede was, zij blijft een hoeksteen tot het behoud daarvan. Het vrijwaren onzer {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} onafhankelijkheid dient dan ook den grondslag van onze buitenlandsche politiek uit te maken. De houding, die wij in verband met de uitvoering van het verdrag van Versailles hebben aan te nemen, is zoo duidelijk mogelijk. Men zal België wel niet kunnen verwijten imperialistische doeleinden na te streven. Het vredesverdrag heeft ons niet veel meer dan een minimum toegewezen. Daaraan kunnen wij niet laten tornen. Offers werden er van onzen kant reeds meer dan genoeg gebracht. Op dien weg kunnen wij niet verder doorgaan, allerminst ten genoege van een onwillig Duitschland, dat ook in dezen zich inspant, niet om zijn verplichtingen na te komen, maar om ze te ontduiken. Voor een politiek van dwang voelen wij uit den aard der zaak al zeer weinig. ‘Violenta nemo imperia continuit diu.’ Reeds Seneca deed het opmerken hoe een heerschappij van geweld zich nooit lang handhaaft. Niettemin zouden wij ongelijk hebben van de toepassing der sankties bij een in gebreke blijven van Duitschland, gelijk het vredesverdrag deze in voorkomend geval voorziet, geheel af te zien. Een ideale methode doet het niet aan de hand, maar ze kan, bij uitputting van betere pogingen tot een regeling, haar nut hebben. Te dezen opzichte dunkt het ons niet geheel overbodig het standpunt af te wijzen van hen - en ze zijn maar al te talrijk, ook onder eigen landgenooten - die het verzuim van Duitschland al te graag en al te gemakkelijk verontschuldigen, zoodat we ons op den duur zouden gaan afvragen of we wel inderdaad de slachtoffers van een trouwbreuk zijn geweest, die - door Duitschland ten volle erkend - nooit en door geen enkel argument goed te praten zal zijn, des te minder nog, daar zij thuis bleek te hooren in de mentaliteit van een kaste, wier invloed in Duitschland nog steeds overwegend is. Want men late zich maar niet vangen aan de schijn-demokratie, die men in 't hartje van Pruisen heeft opgetimmerd. De ommekeer is niet grondig geweest. De bewijzen daarvan doen zich kennen uit honderd kleine voorvallen, die er zoo duidelijk op wijzen, dat de mentaliteit, de denkwijze van een volk, gelijk men het die van de prilste jeugd af eigen heeft gemaakt, zoo maar niet plotseling als {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} een wisseling van licht en donker, wordt veranderd. Daar zijn jaren en jaren van voorbereiding toe noodig en zelfs een nederlaag volstaat niet om den stevigen denkvorm ineens aan stukken te slaan; des te minder, wanneer die nederlaag voor een groot gedeelte juist aan het ontijdig uitbreken der revolutie wordt geweten, gelijk de nationalisten in Duitschland op alle tonen hebben gezongen. Voor een sentimenteele behandeling van Duitschland zullen wij ons niet druk maken. Alhoewel wij daar zeker heel anders zouden over denken, indien de revolutie dieper hadde doorgewerkt. Nu is alleen het etiket veranderd, maar de geest is nagenoeg dezelfde gebleven. Onze minister van Buitenlandsche Zaken had geen ongelijk, toen hij in de Kamerzitting van 9 Januari jl. vaststelde dat ‘Duitschland nog geleid en overheerscht wordt door menschen, die niet bezield zijn met een vredelievenden en demokratischen geest.’ Het is voor niemand een geheim, dat de groot-industriëelen te Berlijn nog steeds het hoogste woord voeren. Zonder hunne medewerking zal elk akkoord, dat de Duitsche regeering mocht aangaan, van nul en geener waarde blijken. ‘Als de industrie deel gaat nemen en zich verantwoordelijk verklaart voor de schadeloosstellingsregeling - aldus de bekende Hollandsche journalist Dr. Blankenstein in een zijner beschouwingen (N.R.Cr. Avondblad van 3 Februari j.1.) - zal men mogen aannemen, dat de zaak in orde komt.’ Vaster dan ooit regeert de macht der groot-industriëelen in de ministeriëele koulissen. De mark-katastrofe, waar deze den werkman en den kleinen burger vooral in een ellendigen toestand heeft gebracht, is hun immers ten goede gekomen. Zij zijn wel zoo slim geweest hun kapitalen niet in Duitsche, maar in soliede buitenlandsche fondsen te beleggen. De vlucht van het Duitsche kapitaal zal aan een mogelijk Duitsch failliet altijd toch voor Duitschland zelf het ernstige karakter ontnemen, dat men van dergelijke ramp anders wel te verwachten mag hebben. Het geeft een stevigen troef in de handen van de Duitsche industrie-magnaten. Tegenover hun eigen land in de eerste plaats, maar niet minder tegenover de Entente, die nog het geheim moet ontdekken het uitgeweken kapitaal binnen haar bereik te brengen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet alleen wordt daardoor de schadeloosstelling zelf ernstig in gevaar gebracht, maar het is gebleken uit het onderzoek der jongste inflatie van den frank, dat Duitsche kapitalisten ongehinderd hun offensief tegen onze munt kunnen ondernemen, zonder dat wij het doeltreffend kunnen verhinderen. En mocht de Duitsche regeering haar laatste goudreserves er aan wagen, gelijk daarvan reeds ernstige kenteekens zijn, dan vraagt men zich af, wat er van de schadevergoeding ooit nog terecht mag komen. Men herinnert zich over welk principiëel meeningsverschil de Parijsche konferentie den hals heeft gebroken. Waar Engeland bereid was Duitschland een moratorium van vier jaar te verleenen, wilde Frankrijk niet alleen de opschorting van betaling tot twee jaar beperkt zien, maar zulks tevens alleen onder beding van produktieve panden. Het negatief resultaat der besprekingen, gevolgd door het uiteengaan der konferentie, heeft de Fransche regeering de handen vrij gegeven. Zij is dan ook tot de Roer-bezetting overgegaan. Of zij daarmede een andere dan een zuiver ekonomische bedoeling had, willen wij niet in twijfel trekken. Met nadruk verklaarde Generaal Degoutte dat de soldaten zich ‘in dienst van een ekonomische zending’ in het Roerbekken bevinden. Ook Poincaré en vooraanstaande politici met hem hebben met verontwaardiging de aantijging van zich afgewezen, als zou de bezetting de verkapte inleiding tot een blijvende inbezitname zijn. Hetgeen niet wegneemt, dat de ekonomie ook hier al spoedig voor de politiek de vlag zou strijken, gelijk wij nader zullen aantoonen. Of de fameuze Rijn-politiek dan begraven is? En de niet minder fameuze bufferstaat al even goed? En of de Franschen en zekere Belgen niet verstandig zouden doen de Rijnlandsche aktivisten niet langer onder hun hoede te nemen? Het zijn vragen, die zich opdringen nochtans en het mag ons des te meer verheugen, dat de Fransche politieke leiders zoo eensgezind alle verdenking van annexatie-belustheid verwerpen. Wat er dus van zij, het is evenwel te vreezen, dat de Fransche ambtenaren in dienst hunner ekonomische zending met {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zich hun geest van protektionisme zullen brengen. En te dien opzichte mag er van Belgische zijde wel een oogje in 't zeil worden gehouden, want wij weten bij ervaring maar al te goed, wat dit stelsel in de praktijk te onzen nadeele uithaalt. Het komt ons dan ook voor, dat onze regeering niet alleen tot het meedoen aan de Roerbezetting heeft besloten om Duitschland tot het nakomen zijner verplichtingen te dwingen, maar tevens met de bedoeling een voet in huis te houden op een terrein, waar de Belgische belangen groot en talrijk zijn en waar zij, bij een Fransche alleenheerschappij, wel eens ernstig in het gedrang mochten komen. Ook Fransch-Belgische organen, wier sympathieën voor Frankrijk hun wel eens doen vergeten dat de Belgische hoofdstad te Brussel en niet te Parijs ligt, hebben zich daarover bekommerd getoond. Zelfs indien de Belgische regeering liever niet aan de Roer-expeditie had meegedaan - en wij gelooven, dat zij daarvoor nooit enthousiast is geweest en nooit enthousiast zal worden - dan mag men zich wel afvragen of zij wel anders handelen kon, dan zij gehandeld heeft. De heftigste schreeuwers tegen haar optreden zijn er tot op heden nog niet in geslaagd haar een doeltreffender middel aan de hand te doen. Zoo heeft het mislukken der Parijsche konferentie aan vele aarzelingen een nog wel plotseling einde gesteld. Betreurenswaardig mag het daarbij heeten, dat de Entente zelf er niet zonder kleerscheuren van af is gekomen. Deze kloof moest zich evenwel toch eens tusschen Engeland en Frankrijk delven. Beider ekonomische politiek loopt al te zeer uiteen. Daar ankert dan ook de diepere oorzaak voor het fiasko der konferentie, zonder dat er zelfs naar een vergelijk werd gezocht. En 't is misschien maar 't beste, dat het ietwat cynieke optreden van Bonar Law het niet noodig heeft geoordeeld langer nog het innerlijk konflikt te verbloemen. Verder veinzen had geen nut meer. Men wil het, in sommige kringen, doen voorkomen, dat België verstandiger hadde gehandeld door zich aan de zijde van Engeland te scharen. Maar wat konden wij verhopen van een regeling, die een wissel op een problematische toekomst trok en van een Premier, die zelfs ons prioriteitsrecht een oogenblik van de baan zocht te schuiven? {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland heeft er geen belang bij Duitschland ekonomisch zwak te houden. De Duitsche concurrentie bij den lagen markstand eenerzijds, het verlies van goede afnemers anderzijds, drukken zwaar op zijn handel en zijn mede een der faktoren van de werkloosheid, waarmede het zooveel te stellen heeft. Frankrijk daarentegen, hoezeer het, ten opzichte der schadeloosstelling, door een heropleven van Duitschland gebaat zou worden, vertoont voor deze ekonomische versteviging niet de geestdrift, die men wel verwachten zou. Een ekonomisch sterk Duitschland beteekent immers zooveel als een Duitschland, dat opnieuw Frankrijk bedreigt. Want niemand zal wel zoo naïef zijn te gelooven, dat de historische antithese tusschen beide landen met het vredesverdrag van Versailles voor altijd besloten werd. Gesteld tusschen de keuze van geld of veiligheid, zal welke Fransche regeering ook het laatste verkiezen. Een in zijn krachten hersteld Duitschland spookt als een nachtmerrie doorheen alle Fransche toekomst-visioenen. Een blad als de radikaal-socialistische ‘Daily Herald’, dat men niet van overdreven sympathieën voor Poincaré zal verdenken, heeft dezen angst van Frankrijk zoeken te verklaren en kwam daarbij tot de konklusie, die wij hier laten volgen: ‘Frankrijk is nooit banger geweest voor Duitschland dan op het oogenblik, nu Duitschland lam en machteloos is. Het vreest den revanche-oorlog. Het kijkt met schrik naar de Duitsche bevolking, die al veel grooter is dan zijn eigen en elk jaar groeit, terwijl zijn eigen bevolking slinkt. En het vraagt zich af hoe lang het zal duren voor de Duitsche legers weer naar het Westen trekken om 1918 te wreken, zooals 1918 een revanche was voor 1871, zooals Waterloo de wraak was voor Jena en Jena voor Rossbach, enzoovoort tot in het oneindige. Bij instinkt keeren Fransche staatslieden daarom terug tot een oud plan, dat van Richelieu, Lodewijk XIV, Napoleon. Laten wij Duitschland ontwrichten, zeggen zij!’ Ook tijdens de debatten over de troonrede bij de opening van het Engelsch Parlement op 13 Februari - waarin werd verzekerd, dat de Engelsche regeering ‘op zoodanige wijze handelt, dat zij de moeilijkheden van haar bondgenooten niet vermeerdert’ - legde Bonar Law, en andere sprekers met hem, nadruk op het gevoel van onveiligheid, dat Frankrijk, meer nog dan het bekomen der schadevergoeding, moet hebben aangezet tot de Roer-bezetting over te gaan. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een der redenen van de verwerping door Frankrijk, - aldus de Engelsche Premier, - van het Engelsche voorstel, was, dat het onzen Franschen vrienden toescheen, dat het Duitschland mogelijk zou kunnen zijn, in 15 of 20 jaar de geheele 2500 millioen, in het Engelsch plan bepaald, af te betalen, en dat het daarna in een even sterke positie zou zijn als voor den oorlog. Niemand kan het gevoel miskennen, dat de Franschen koesteren met betrekking tot hun onveiligheid, en ik ben er zeker van dat dit het gevoel was, dat de grond uitmaakte van hun verwerping van ons voorstel. Zij hebben het gevoel, dat zij schadevergoeding willen krijgen, maar zij zouden Duitschland niet gaarne sterk genoeg zien om die schadevergoeding te betalen.’ En nog klaarder blijkt het hoofdmotief van Fransche zijde tot de Roeraktie uit de feiten zelf der bezetting, nu, op het oogenblik, dat wij deze kroniek sluiten, de Rijn tot de strategische grens is geworden. De kwestie van het herstel wordt daardoor zelfs op den achtergrond gedrongen. Dat heeft een Coudurier de Chassaigne uitmuntend begrepen, wanneer hij schrijft: ‘Wij hebben geen illusies meer wat het ekonomische gedeelte van het Roerplan betreft. Maar als wij geen vergoedingen krijgen, is er althans één ding, dat wij moeten en willen hebben; dat is: veiligheid. Wij hebben met een ras te doen dat alleen begrip heeft van kracht en geweld. Frankrijk zal nu gaan tot het einde van de taak, die het ondernomen heeft, hoedanig dit einde ook moge zijn.’ Men praat inderdaad de Fransche vrees niet weg door geruststellende woorden of verklaringen alleen: zij zit daarvoor te diep in het bloed van den Franschman. En waren nu maar de verhoudingen over den Rijn grondiger gewijzigd; indien de Statenbond over een grooter prestige en een sterker arm beschikte, zoo de Vereenigde Staten en Engeland het fameuze waarborgverdrag hadden willen toestaan; dan ware allicht de grootste vrees weggenomen en meteen de weg geopend naar een betere Fransch - Duitsche verhouding. Nu van dit alles niets gekomen is, nu Frankrijk op zichzelf aangewezen blijft om zijn veiligheid in de toekomst te verzekeren, wordt het psychologisch wel begrijpelijk, dat het nu al deze maatregelen neemt, waardoor een krachtig heropleven van Duitschland ernstig wordt ingebonden, ook al grijpt de greep naar het hart zelve. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet dergelijke politiek niet goedkeuren om ze te begrijpen. Maar, wie zal durven beweren, dat de Fransche vrees slechts op een hersenschim steunt? En is de Roer-bezetting niet een gevolg van 't Duitsche ontduikingssysteem, zooveel meer dan van een vermeend Fransch imperialisme? De jongste gebeurtenissen geven niemand het recht ‘Duitschland als het lam en Frankrijk als den wolf te beschouwen,’ gelijk Prof. Kernkamp het zoo treffend in den ‘Amsterdammer’ schreef. Hoe dubbel betreurenswaardig de steeds maar verslechterende verhouding tusschen Frankrijk en Duitschland is, blijkt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat beide landen van nature en naar hun beste belangen geheel op elkaar zijn aangewezen. Het uit- en omwisselingsproces tusschen Elzas-Lotharingen en het Roer-gebied geeft daarvan o.m. wel een heel typisch bewijs. Bij al deze beschouwingen, die slechts de oppervlakte der dingen raken, moeten wij een voorbehoud maken. Wat gebeurt er in deze dagen achter de schermen? Daar hebben wij het raden naar. Maar wij ontkomen niet aan den indruk, dat er veel geschiedt, waarover de brave burgerman zou staan te kijken, zoo het aan het licht moest worden gebracht. Zijn de Duitsche grootindustriëelen wel zoo heel boos over de Roer-bezetting, als zij het voorgeven? Het internationaal kapitaal a des raisons, que la raison ne comprend pas toujours. Hoe het werkt, daarvan slechts een drietal staaltjes, op goed geluk uit de financieele rubriek van een dagblad geknipt. Zoo schrijft men uit Moskou aan de N.R.Cr.: ‘De firma Fried. Krupp zal in Rusland haar bedrijf onder den naam Krupp'sche Landeskonzession Manytsch G. m.b. H. met een kapitaal van 1 millioen Duitsche mark uitoefenen. Deze maatschappij wordt weder door een Engelsche maatschappij onder den naam Russian Land Concession Manytsch Ltd. gefinancierd. Het aandeelenkapitaal van deze maatschappij bedraagt p.st. 40.000, waarvan p.st. 30.000 in het bezit van een Engelsche financieele groep zijn en p.st. 10.000 in dit van de firma Krupp. Beide partijen verplichten zich, in geval het noodig is, het kapitaal tot p.st. 80.000 te verhoogen.’ De kombinatie is niet onaardig: Engelsch en Duitsch kapi {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} taal te zamen geslagen om een Russische ‘Landeskonzession’ uit te baten! In hetzelfde blad - het is heusch niet noodig er een tweede krant bij te halen - lezen wij uit een Berlijnsche korrespondentie: ‘Intusschen stijgen aan de Berlijnsche beurs, ondanks of ingevolge de Fransche bezetting, de aandeelen der groote ondernemingen in het Roergebied geweldig in koers. Het gerucht wil, dat buitenlanders ze zoo opdrijven. Natuurlijk bedoelt men daarmee de Franschen, maar het kunnen ook andere belanghebbenden zijn. Toen Opper-Silezië Poolsch werd, zijn tallooze aandeelen van de zware industrie in dat gebied in Engelsche handen overgegaan, om een Fransch - Poolsche overheersching te voorkomen.’ En hier het derde, zeker niet het minst sprekende: In 1919 werd er tusschen de Fransche regeering en de Badische Anilin- und Soda-Werke een overeenkomst gesloten, strekkend tot den bouw van eene fabriek te Toulouse met een dagelijksche produktie van 100 ton synthetische ammoniak volgens de patenten van de Badensche Anilinefabriek. M. a.w., hierdoor werd het geheim van een procédé uitgeleverd, waarover de knapste Fransche scheikundigen zich het hoofd hebben gebroken. Hetgeen de ‘Vorwärts’ niet ten onrechte toeliet over ‘Vaderlandsliefde en winst’ te mediteeren. Dat, bij het besluit tot de Roer-bezetting, de Fransche groot-industrie haar woordje heeft meegesproken, kan men veilig aannemen. Welke regeering zou zich trouwens aan de belangen van de machtige kapitaalbezitters kunnen onttrekken? Men kan er zich bedroefd om maken, maar het allerminst negeeren. Zoekt de Fransche ijzer-industrie zich, door een afsnoering van het Roer-gebied, de onmisbare Roer-kolen blijvend te verzekeren? En heeft zij haar regeering met doorslaande argumenten over de doelmatigheid van de bezetting kunnen overtuigen, als allicht andere pogingen, om invloed op de Duitsche mijnindustrie uit te oefenen, mislukten? Wij zullen niet trachten dit vraagteeken door een positiever zins-beëindiging te vervangen. Ondertusschen is het interessant na te gaan, wat de onmiddellijke gevolgen van de bezetting zijn geweest. Onbetwistbaar heeft Duitschland de eerste ‘round’ gewon- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. Dit kon niet anders en de Fransche regeering moet ook niet anders hebben verwacht. Zij zal wel niet gehoopt hebben, dat hare ingenieurs met open armen welkom zouden worden geheeten en men hun zoo maar voetstoots in de fabrieken en mijnen een privaat-kantoor zou hebben aangeboden. Dat de Fransche regeering dergelijke illusie geen oogenblik heeft gekoesterd, wordt afdoende bewezen door de troepen, die zij haar technici en douaniers ter bescherming heeft meegegeven. Van een leien dakje kon het niet gaan. En misschien zijn de eerste moeilijkheden wel grooter geworden, dan aanvankelijk werd verwacht, gezien het stelselmatig verzet, dat van uit Berlijn en ten koste van welke bedragen werd georganiseerd. Dr Cuno mag er zich op beroemen, dat de gebeurtenissen alle Duitschers weer hebben vereenigd, dat alle geschil- en twistpunten verdrongen zijn geworden, dat werkgever en werknemer elkaar de hand hebben gereikt. Maar, of de goede man niet te vroeg juicht? En is hij wel zoo zeker, de tweede ‘round’ even gemakkelijk en even zeker als de eerste te winnen? Laat de moeilijkheden in verband met den kolen- en levens-middelenaanvoer maar eens voor goed beginnen, laat de mark maar eens op het absolute nulpunt zijn gedaald - reeds nu worden er per dag voor 45 milliard bankbiljetten gedrukt, terwijl men hoopt de dagelijksche produktie nog voor het eind dezer maand tot... 125 milliard op te voeren; (1) - laat Dr Cuno maar eens komen te staan voor de ontreddering en de steeds zwartere misère van de volksklasse; wij zullen dan zien wat er van de nu zoo opgehemelde en opgeschroefde saamhoorigheid zal overblijven. Het gaat tusschen Frankrijk en Duitschland zonder twijfel om een krachtproef. Gerust mag men daarvan als van een moderne manier van oorlogvoeren spreken; een oorlog, uitgevochten met ekonomische middelen, in plaats van met kanonnen en stikgassen; een oorlog, die, niet minder dan een strijd met de wapenen, tot het bittere einde zal worden uitgevochten, waar het voor Frankrijk om een kwestie ‘van leven en dood’ gaat. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel voordeel zal de Roer-bezetting Frankrijk wel niet bijbrengen, ook al slaagt men er in het normale leven weer eenigszins aan den gang te krijgen. Wat Frankrijk en België er aan bezettingskosten insteken, is evenzeer een zuiver negatieve post als de zeer aanzienlijke verminderingen der kolen-transporten naar beide landen. Ongeacht dan nog de ontstellende markinflatie der laatste weken, die elke hoop op een redelijke herstelvergoeding met den dag verkleint. Het lijkt er dan ook veel meer naar, dat de bezetting - buiten de Fransche bekommernis om zijn veiligheid in de toekomst - meer tot doel heeft een zeer krachtigen drang op de Duitsche regeering en voornamelijk op de Duitsche industrie-magnaten uit te oefenen, dan wel om de schadevergoeding door exploitatie onder kontrole te verzekeren en te vergrooten. Met den dag stapelen zich onvermijdelijk de moeilijkheden op. De eene militaire dwangmaatregel zal den andere met zich brengen, elke zet van Berlijn zal door een tegenzet van Parijs worden beantwoord, men zal niet gaarne voor elkander in destruktieve spitsvondigheden onderdoen. Het plezier zal er echter spoedig af zijn, voor Duitschland zoowel als voor de bezetters. Vooral in Belgische ooren klinkt sabelgerinkel al zeer onaangenaam. Dit hebben wij, tijdens de Duitsche bezetting, maar al te lang gehoord, om er nu zelf onze toevlucht bij te zoeken. Wat kan de Duitsche regeering tegenover de Fransch-Belgische aktie ondernemen? Er een oorlog om ontketenen, daartoe heeft ze voor 't oogenblik niet de macht, ook al mocht de lust niet ontbreken. Rijkskanselier Cuno heeft aan een Hollandsch journalist de Duitsche houding uiteengezet. Deze omschreef hij als een ‘lijdelijk verzet’, als het aangaan van een ‘passieven strijd.’ Daarbij verklaarde hij overtuigd te zijn ‘dat de ergste gevolgen van de bezetting niet erger kunnen zijn, dan de gevolgen van een toegeven.’ Dezen laatsten zin zal men goed doen te onthouden. Hij bevat het geheim van Dr Cuno's fatale koppigheid. Want hij heeft wel terdege begrepen, dat toegeven onder den druk der bezetting niets anders beteekent dan Poincaré in het gelijk stellen, op gevaar af voortaan door 't eenmaal doelmatig be- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden systeem tot steeds nieuwe verplichtingen te worden gedwongen. Geheel het vraagstuk resumeert zich dus in een proef van uithoudingsvermogen. En als wij de kansen van beide tegenstanders berekenen, dan komt het ons voor, dat Duitschland grooter gevaar loopt er het loodje bij te leggen dan Frankrijk. Ook zelfs in het voor de bezetters ongunstigst geval. En voor zoover zij geen moeilijkheden krijgen met hun eigen bevolking. Onze arbeiders worden op behendige wijze door het krokodillen-verdriet der Duitsche partijgenooten bewerkt. Men schijnt over den Rijn eenige hoop te hebben op een aktie van Fransch - Belgische spoorweg- en transportarbeiders, die hun regeering stokken in de wielen zouden steken en de doelmatigheid der getroffen maatregelen om het Duitsch verzet in het Roergebied te breken ernstig in gevaar zouden brengen. Wij hebben evenwel goede redenen om aan te nemen, dat onze arbeidersbevolking zich niet aan deze al te doorzichtige en van uit het hoofdkwartier der Duitsche groot-industriëelen geleide manoeuver zal laten vangen. En, werd onverhoopt de bezetting toch nog een meevaller, dan ware daarmee de teerling voor goed over Duitschland geworpen. Zal Dr Cuno het bij zijn ‘entschlossen durchhalten’ kunnen houden? Heldhaftig heeft hij verklaard Poincaré geen ‘gouden brug van een schijnoverwinning’ te willen bouwen. We hebben al meer rethoriek van dergelijke komische heroïek het voor een praktische schikking zien besterven. En mocht Dr Cuno op het kritieke oogenblik bij zijn stijfhoofdigheid blijven, dan zal men wel niet lang om een handelbaarder plaatsvervanger moeten zoeken. De hardnekkigheid van een Cuno resulteert uit zijn - al dan niet oprechte - overtuiging, dat de bezetting van het Roergebied in flagrante schending van het vredesverdrag is gebeurd en de Fransch - Belgische troepen er zich wederrechtelijk bevinden. Van dit standpunt uit eischt hij ontruiming, alvorens er van eenige verdere onderhandeling sprake kan zijn. Even hardnekkig blijft de Fransche regeering bij de rechtmatigheid van haar optreden, eenmaal dat het Duitsche in {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreke blijven officieel werd vastgesteld. Niet heel konsekwent is het van haar geweest, toen zij achteraf haar recht-standpunt door de vaststelling van nieuw verzuim heeft zoeken te versterken. Op grond van deze houding verklaarde Poincaré dan ook, dat ‘de Fransche regeering nooit de onderpanden, die zij verplicht was aan de Roer te nemen, zal prijsgeven’ voor de eventueele Duitsche voorstellen zijn geformuleerd. Waartegenover de Duitsche regeering, gelijk zooeven aangegeven, voor nieuwe voorstellen eerst ontruiming eischt. Zoo zou men tot het einde der dagen kunnen doorgaan. Indien het niet noodzakelijk toch eens den weg der onderhan-delingen zal opmoeten. Daar is geen ontkomen aan. De groene tafel staat aan het eind van elk konflikt, ook al moge ze voor een der partijen meer 't uitzicht van een operatie- dan van een konferentietafel hebben. Zwicht de Duitsche regeering ten slotte toch onder den drang der sankties, dan zal ze ook dit slechts aan zichzelf te wijten hebben. Want zeker ware het nooit zooverre gekomen, indien zij, op tijd en stond, met fatsoenlijke voorstellen voor den dag ware gekomen. En zoo de Duitschers een oogenblik gehoopt hebben op Engelsche sympathieën, na Parijs, dan bewijst dit alleen, hoe 'n slechte psychologen ze, ondanks al hun professoren, zijn... Want, zoo zij de Engelschen wel bereid hebben gevonden hun kolen tegen goeden prijs te leveren, daarbij is de ‘sympathie’ ook gebleven. De Roer-bezetting, als experiment, heeft niet alleen schaduwzijden. Het is een faze van het Duitsch - Fransch konflikt, dat komen moest. En liefst nu, dan over twee of vier jaar. En zoo de jongste gebeurtenissen nog behooren tot het destruktieve aanzicht der kwestie, dan willen wij er tevens een eersten en ditmaal allicht ook definitieven stap naar een konstruktiever methode in zien. Want of zij al dan niet mislukt, zij zal ongetwijfeld de inleiding uitmaken tot hetgeen eindelijk een houvast aan de Europeesche verhoudingen zal geven. Dit moet Duitschland doen nadenken, veeleer dan het tot strijdende lijdzaamheid aan te zetten. Zijn verleden is niet {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} van aard om het dergelijke protest-houding te veroorloven. Het heeft daarvoor té veel goed te maken. Geheel potsierlijk hebben zich dan ook én de Duitsche Rijkspresident én de Duitsche Rijkskanselier aangesteld, toen zij in een oproep tot hun volk den mond vol hadden over ‘daden van geweld’, ‘politiek van hebzucht’, ‘verdragsschending’, enz. Een taal, die in de Duitsche bladen haar weerklank heeft gevonden, met nog tragischer toon, als: ‘Fransch schrikbewind’, ‘verachtelijkste rechtsverkrachting uit de geschiedenis’ en dergelijks fraais meer. En die Dr Becker, de rijksminister van ekonomische zaken, in den Rijksdag verontwaardigd deed uitroepen, dat er in de laatste weken in het bezette gebied ‘dagelijks meer daden van dwingelandij, van sadisme (sic) en van onmenschelijkheid’ worden gepleegd! Men schijnt er het ‘vodje papier’ en het Duitsche optreden tijdens den oorlog wel heel erg vergeten! Met dergelijke grove romantiek moge het sentimenteele hart van den Duitscher nog te vangen zijn; de onoprechtheid ligt er te dik op, om in het buitenland ook maar op eenige manier voor goede waar te worden aanvaard. De ‘Evening Standard’ merkte pittig op, dat de ‘mekanisch volmaakte regeling om van Duitschland één groot protest te maken’ te veel ‘aan de dagen der Hohenzollern’ deed denken. En het blad besluit: ‘Hoe meer wij van het Roer-avontuur zien, hoe minder vertrouwen wij, helaas, in de Fransche methode krijgen. Maar door, gelijk zij het gedaan heeft, de Duitsche mentaliteit aan het licht te brengen, heeft zij ten minste de wereld een denkbeeld gegeven van de uittartingen die de overwonnene vier jaar lang tegenover den overwinnaar begaan heeft.’ En op de Duitsche oprechtheid heeft het daarbij eens te meer een schril licht geworpen. Het ‘Journal des Débats’ schreef dan ook te recht, dat Duitschland onder den druk der omstandigheden ‘kostelijke bekentenissen’ heeft afgelegd, en het nu blijkt hoe schijnheilig het zich heeft aangesteld, toen het, bij zijn herhaald in gebreke blijven, zijn armoede ter verontschuldiging heeft ingeroepen, terwijl het nu aan den dag is gekomen, dat het niet alleen een grooten reserve-voorraad kolen heeft gehamsterd, maar tevens over de noodige {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenlandsche deviezen beschikt om Engelsche kolen te koopen. De Roer-bezetting is ongetwijfeld de uiterste konsekwentie der Poincaristische politiek. Moest ze inderdaad mislukken - en wij willen ook deze mogelijkheid onderzoeken om onzen kijk op de dingen een veelzijdige objektiviteit bij te zetten - dan zal Poincaré daarvan de konklusie trekken en het bewind aan andere handen overlaten. Dan komt allicht de kans schoon voor een Loucheur om langs den weg van praktisch overleg met de Duitsche groot-industriëelen tot een definitieve overeenkomst te geraken, ofschoon ook hij in de huidige gebeurtenissen een noodzakelijk stadium ziet, waarna eerst dan de weg vrij zal zijn om de verhouding tot Duitschland op een andere basis te plaatsen. De Duitschers hebben zich van het meeningsverschil over het vraagstuk van het herstel tusschen Engeland en Frankrijk in 't eerste oogenblik gouden bergen voorgesteld en op niets minder dan op een breuk gehoopt. Kortzichtiger kon het niet. Hebben zij dan niet begrepen, dat heel het konflikt zich bepaalt tot de manier, waarop de schadevergoeding 't best kan worden binnengehaald en het afbreken van de konferentie enkel is toe te schrijven aan het feit, dat men het niet over de middelen eens kon worden, zonder dat nochtans de kern van de zaak werd aangetast? De Engelsche onderstaatssekretaris van Buitenlandsche Zaken, Ronald Mc Neill, zette te recht in een rede te Canterbury uiteen, dat er geen enkel verschil van meening tusschen Frankrijk en Engeland bestaat wat het doel betreft, dat bereikt dient te worden. En hij deed opmerken dat Engeland het krediet van Duitschland tracht te herstellen niet ter wille van Duitschland, maar ter wille van alle geallieerden, opdat Duitschland in staat zij een groote leening op te nemen ten einde te betalen, wat het den geallieerden schuldig is. En de Engelsche minister van handel, Sir Philip Lloyd Greame, hield er aan ten overvloede stellig te verzekeren, dat ‘niets fantastischer zou zijn dan de veronderstelling, dat de Engelsche regeering geleid zou worden door sentimenteele overwegingen voor Duitschland.’ Het is zoo duidelijk mogelijk. En men hoeft niet te vreezen {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} als zou de Entente uit de Parijsche besprekingen verminkt of verminderd zijn gekomen. Engeland kan aan de Noordzee- en Kanaalkusten geen Duitschen invloed, laat staan Duitsche kanonnen, dulden. En indien Duitschland nogmaals het wapen tegen Frankrijk mocht opnemen, dan twijfele men er niet aan of het zal nogmaals de Tommies ontmoeten, ook ditmaal aan den tegenovergestelden kant van zijn loopgraven. Engeland zal daarenboven het verdrag van Versailles niet zoo gemakkelijk van de baan schuiven. Het heeft er uitgehaald, zoo goed als alles, wat er uit te halen was. 't Is zelfs het eenige land, dat er ten volle de voordeelen heeft van genoten. 't Zal dus wel tweemaal nadenken, alvorens een herziening toe te laten, die niet alleen tot die paragrafen zou blijven beperkt, waarbij Frankrijk betrokken is. De houding van Italië in 't Roer-konflikt is niet geheel van tweeslachtigheid vrij te pleiten. In de kommissie van herstel moet zijn vertegenwoordiger ook wel oor hebben gehad om Duitschland uitstel van betaling te verleenen. Anderzijds heeft Mussolini doen opmerken dat, aangezien het kolenvraagstuk ‘van de grootste beteekenis’ voor Italië is, dit land zich niet kan isoleeren. De bemiddelingspogingen, door hem sindsdien ondernomen, zijn angstvalligheid om de ‘traditioneele Italiaansch - Engelsche betrekkingen’ niet te schaden, zijn aandringen bij Frankrijk ‘om de militaire aktie in het Roer-gebied zooveel mogelijk te beperken,’ dit alles geeft aan de Italiaansche buitenlandsche politiek een weinig vaste tournure en den schijn, alsof zij er voor alles op bedacht is de kool en de geit te sparen; een houding, die den doordrijvenden fascist Mussolini zeker niet naar het hart moet gaan. Wat de Vereenigde Staten betreft, daarover kunnen wij kort zijn. Zoolang daar de atmosfeer vergiftigd blijft door kortzichtige partijvooroordeelen, heeft men van een doelmatige samenwerking met Europa niets te verhopen. Sympathiebetuigingen mogen Frankrijk van talrijke gezaghebbende Amerikanen sedert de Roer - bezetting hebben bereikt, meer dan een heel platonischen moreelen steun geeft het niet. Maar 't hoeft zich dan ook niet druk te maken als een senator Borah - de onvermijdelijke! - van de Fransche aktie gewaagt als van ‘een tarting van de internationale rust {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} en van den vrede’ of als van ‘een misdaad tegen de beschaving’. In een telegram dd. 7 Januari uit Washington, werd de officieele houding der Vereenigde Staten tegenover den tegenwoordigen toestand omschreven als die van ‘een sympathiek toeschouwer, die allen partijen in de krisis vriendelijk gezind is, waarbij Amerika's goede diensten en ekonomische kracht te allen tijde beschikbaar blijven, wanneer de weg vrij is voor hulp van Amerika.’ Een politiek dus van wel heel omzichtig afwachten. Blijkbaar acht Amerika het oogenblik nog niet gunstig om in te grijpen. De gevolgen der bezetting hebben nog niet genoeg doorgewerkt om de ontnuchtering en de daaruit volgende bereidheid tot overleg bij een der twee of bij beide partijen te doen ontstaan. Zijn waarnemer - een prachtuitvinding! - aarzelt allicht nog in zijn diagnose en bepaalt er zich voor-loopig bij de ontwikkeling van den toestand te volgen, elken dag den polsslag opnemend en trouw zijn temperatuurtabellen bijschrijvend. Amerikaansche voorstellen met het oog op de schadevergoeding waren in den maak, toen de Parijsche konferentie alles op z'n kop is komen zetten. Ze zijn nu opgeborgen, maar wij meenen niet voor goed. Want op den duur kan Amerika den Europeeschen janboel niet reddeloos in het moeras van failliet en anarchie laten verzinken. Het zou zich ook over den Oceaan wreken. Want de tijden zijn voorbij, dat elk land op zichzelf volstond en aan zichzelf genoeg had. Dat alles nog zoo verkeerd geloopen is, mag, ongetwijfeld, voor een goed deel aan de Vereenigde Staten worden geweten. Hadden zij, na den oorlog, hun plaats tusschen de Geassocieerde mogendheden bewaard, waren zij tot den Statenbond toegetreden, in stede van dezes organisatie door hunne afzijdigheid aan effektief gezag te verzwakken, zij hadden dan blijven beschikken over een medezeggingsschap, dat in vele gevallen van doorslaanden aard zou hebben gebleken. Het is nooit erg verstandig zich aan een verantwoordelijkheid te onttrekken. En het is heelemaal dwaas zich er van te ontdoen om reden van een kwestie van binnenlandsche politiek: re- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} publikeinen tegen demokraten, gelijk het vredesverdrag een inzet van den presidentieelen strijd is geworden. Over de houding van de Belgische regeering hebben wij reeds gelegenheid gehad terloops uit te weiden. En we spraken daarbij het vermoeden uit, dat onze regeering ongetwijfeld zonder groote geestdrift het bevel tot den opmarsch aan onze soldaten heeft gegeven. Wij kunnen ons goed voorstellen, dat minister Theunis diep bedrukt de vergaderzaal te Parijs heeft verlaten, toen zijn bemiddelingspoging ditmaal geen kans van slagen had in een meeningsverschil, waarvan de aanleiding te diep zat. En het verwondert ons niet, dat hij ernstige bedenkingen tegen het plan Poincaré moet hebben gehad. Hij heeft zich - en het land met hem - nochtans naar de omstandigheden moeten schikken. Bij herhaling heeft onze minister van Buitenlandsche Zaken er op gewezen - en wij hebben geen reden om zijn woord te wantrouwen -, dat België geen ander besluit nemen kon, dan het genomen heeft. Het Engelsch plan kon ons geen voldoening schenken. In een interview verklaarde Jaspar dat België, volgens dit plan, ‘in het gunstigst geval per slot van rekening 10 milliard Belgische franks zou krijgen; dat staat gelijk met de 7 milliard, die wij hebben uitgegeven om de marken, die de Duitschers na de bezetting in de circulatie hadden gelaten, terug te koopen, plus de 3 milliard aan provinciale- en gemeentebons, die de bezettingsoverheid gedwongen had, uit te geven. Er zou dus geen centiem zijn overgebleven voor het herstel van onze verwoeste streken. Dit was niet te aanvaarden.’ Waarom onze regeering haar medewerking aan een politiek van dwang en sankties heeft verleend? Minister Jaspar gaf daarvan de reden aan tijdens zijn uiteenzetting in de zitting der Kamer van Volksvertegenwoordigers op 9 Januari j.1. Aan zijn betoog ontleenen wij deze argumenten: ‘Indien wij dus, ondanks onzen afkeer, verplicht zijn te handelen, dan is het, omdat uit vier jaar ondervinding is gebleken dat wij niets kunnen bekomen zonder wilskracht aan den dag te leggen. Dat was zoo te Frankfurt, waar ons optreden tot gevolg had dat Duitschland zich onderwierp. Dat was zoo te Spa, waar, onder de bedreiging, Duitschland er eindelijk toe besloot de kolen te leveren, welke het ons verschuldigd was. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wij naar Duisburg zijn gegaan, hebben wij bekomen dat Duitschland den staat van betalingen van Mei 1921 aanvaardde.’ Dat onze regeering ondertusschen geen gelegenheid tot een minnelijke schikking zal laten voorbijgaan, hoeft geen nader betoog. Minister Jaspar deed het duidelijk verstaan in hooger aangehaald interview, wanneer hij verklaarde: ‘Ik kan er zelfs aan toevoegen, dat, als Duitschland ons redelijke voorstellen zou doen, wij bereid zijn, die aan te hooren en welwillend te overwegen.’ Konsekwent in de lijn dezer verzoenende en steeds tot bemiddeling bereide houding is dan ook een der jongste berichten, waaruit wij vernemen, dat onze regeering bij de Fransche tot krachtiger optreden moet hebben aangedrongen, maar tevens haar verlangen deed uitschijnen, dat de verhoogde strengheid met een diplomatieke aktie zou gepaard gaan, die de bezetting ten spoedigste zou kunnen doen eindigen. Dergelijke politiek strookt geheel met ons belang, dat eens te meer parallel loopt met het algemeen Europeesch welzijn. Wij kunnen dus met vertrouwen de verschillende bemiddelingspogingen aan het werk zien, die achter de schermen aktief bezig zijn, hoe onverzettelijk de politieke leiders van Frankrijk en van Duitschland zich ook mogen voordoen. En misschien zal men zich, op een goeden dag, herinneren, dat er zoo iets als de Statenbond tot stand is gekomen, die wel in staat kan zijn èn aan de schadevergoedingsregeling èn aan de kwestie der veiligheid een definitieve oplossing te geven. Of het Engelsch - Fransch meeningsverschil tot een nieuw aanzicht der Europeesche verhoudingen leiden zal? De vraag is te ingewikkeld om ze hier in bizonderheden te onderzoeken. Zeker is het, dat, in sommige kringen, het konflikt - hoe weinig het ook essentiëele steunpunten van de Entente-grondvesten aanraakt - een hoop heeft doen opflikkeren, waarbij aan een vastelandspolitiek op groote schaal onder de leiding van Frankrijk wordt gedacht. Dit, eventueel, zelfs samen met Duitschland tegen de z.g. hegemonie van het Britsche Rijk; een hegemonie, die men in de heerschende ontreddering haast met voldoening mag begroeten, des te gereeder daar zij, verre van agressief op te treden, bemiddelend en matigend, aan {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} de Europeesche verhoudingen hun gezonden grondslag tracht weer te geven. Berichten hieromtrent werden begrijpelijker wijze in Engeland zeer slecht ontvangen. Dit heeft de promotors van een anti-Engelsche continentale politiek doen inbinden, zoodat er van de vooruitgezette ‘triple Alliance’ tusschen Frankrijk, Italië en België wel niet veel meer dan een vrome wensch zal overblijven, des te meer als men bedenkt of Frankrijk zich een blijvende isolatie van Engeland kan permitteeren. Toenadering van Frankrijk tot Rusland zit in de lucht, maar groote bezwaren doen zich daarbij voor. Niet alleen de kwestie der Russische schulden blijft een leelijk struikelblok, maar de politieke konstellatie ontbreekt het aan eenige vaste lijn. De Sovjet-regeering heeft daarbij niet veel te verliezen. Zij kan zich een grillig beleid permitteeren, aangepast, al naar de omstandigheden haar het gunstigst lijken. En zoo de traditioneele lijn van hare buitenlandsche politiek haar naar Frankrijk oriënteert, wie zal zeggen of een toenadering tot Duitschland haar, onder de huidige omstandigheden, niet aanlokkelijker zal toeschijnen? De mogelijkheid van een kommunistische proefneming in Pruisen moet wel eenige aantrekkingskracht op de regeerders te Moskou uitoefenen, hoezeer het experiment in Rusland zelf op een totale mislukking is uitgeloopen. En ongeacht nog de mogelijkheid van een nieuw operatieterrein voor de kommunistische beginselen, hebben Duitschland en Rusland nog altijd een ‘terrain d'entente’ op het grondgebied van Polen. Daar ontmoet zich beider begeerlijkheid, te meer, daar de toenemende centralisatie te Moskou den ouden droom van ‘Groot - Rusland’ weer nieuw leven inblaast. En Duitschland ongetwijfeld Opper - Silezië nog niet vergeten is. Bij dat alles moet er natuurlijk in acht worden genomen in hoeverre het roode leger tot offensieve strijdbaarheid in staat is. Volgens een medewerker van de ‘Times’ werd er van Duitsche zijde bij Rusland gepolst en er moet zelfs een plan van aktie zijn opgemaakt geweest, waarin een oprukken van het roode leger door Polen, bezetting van de randstaten en het {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} uitlokken van opstanden in Oost- en Zuid - Europa werden voorzien. De Duitsche militaire deskundigen, die de besprekingen in Rusland hebben gevoerd, zijn echter met leege handen thuisgekomen. Niet alleen moet de uitrusting van het roode leger slecht zijn, maar zijn gezindheid van dien aard, dat het voor eenige buitenlandsche aktie onbruikbaar blijkt. Wij hebben, eenigszins omstandig, de jongste faze uit het vraagstuk van de schadevergoeding beschouwd. Ten slotte vindt men daarin het heele verloop der historie terug: Frankrijk tegen Duitschland in blijvende antithese; Frankrijk en Engeland, met elkaar twistend en elkaar boudeerend, alhoewel beider lotsbestemming zoo innig als deze van een Siameeschen tweeling is verbonden; België tusschenbeide bemiddelend, gelijk het in het verleden steeds evenwichtmakend is opgetreden. ‘L'histoire se répète.’ Het is onloochenbaar. 15 Februari. GABRIEL OPDEBEEK. Naschrift. Sinds wij bovenstaande beschouwingen neerschreven, heeft het vraagstuk der Roerbezetting zich met den dag scherper in zijn tweevoudig aspekt van schadeloosstelling en veiligheid afgeteekend. Tevens heeft het aan duidelijkheid gewonnen. Wij willen het niet ontkennen, dat, onder den drang der gebeurtenissen, allerlei knoeiers een oogenblik hun lichtzinnige hoop dicht bij een mogelijkheid van verwezenlijking hebben gedacht. Daaraan heeft in de eerste plaats de Duitsche halsstarrigheid de schuld. Zij dreigde haar ergste vijanden in het gelijk te zullen stellen. Gelukkig lijkt het gezonde inzicht het van deze middeleeuwsche begrippen over naties en volkeren te zullen winnen. De konferentie van Brussel heeft in dien zin ophelderend gewerkt, dank zij vooral den krachtigen aandrang van onze regeering, die - ten spijt van wie haar goede trouw in dezen in twijfel heeft meenen te mogen trekken - het doel der Roerbezetting niet uit het oog heeft verloren en er zich loyaal aan heeft gehouden. Niet alleen werd er in onze hoogste regeeringskringen verklaard - blijkens een interview in de Parijsche ‘Matin’ {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen - dat de Roerbezetting slechts ‘als een dwangmiddel voor het herstel’ en dus niet als ‘veiligheidswaarborg’ mag worden gebruikt, maar dat het vraagstuk van het herstel niet als een ‘onder-onsje’ tusschen Frankrijk en België mag worden opgelost, en de geallieerden er moeten aan deelnemen. De onaantastbaarheid dezer beginselen behoeft geen kommentaar. In Duitschland zal men het zoowel moeten erkennen als in die kringen van Frankrijk, waar het in gebreke blijven van Duitschland maar al te dankbaar en wie weet voor welke vérstrekkende plannen te baat werd genomen. De definitieve regeling van het vraagstuk werd, o.i., uitmuntend geresumeerd door den diplomatieken medewerker van de ‘Daily News’, toen hij schreef: ‘1. Een veiligheidspact berustende op een algemeen tractaat van wederkeerigen waarborg, gepaard gaande met gegarandeerde demilitarisatie van het Roer-gebied en het Rijnland. 2. Herstel van het verwoeste gebied, waarbij zoo mogelijk betaling geschiedt bij wijze van een internationale operatie door een leening onder auspiciën van den Statenbond.’ Het oogenblik is ongetwijfeld gunstiger dan ooit. Zal Duitschland het waarnemen? Het belang der kwestie reikt ongetwijfeld verre boven een zaak van prestige, die misschien wel hardhoofdige staatslieden kan binden, maar zeker niet de toekomst van een volk. De Roerbezetting heeft in Duitschland dieper ingewerkt, dan een Dr Cuno ooit zal kunnen of willen toegeven. Maar wie het des te beter hebben begrepen, zijn juist de groot-industriëelen, in wier middens nu reeds een geheel andere toon dan enkele weken geleden wordt gehoord en waarvan de rede van Dr Stresemann in de Rijksdagzitting van 7 Maart een nog wel schuchtere, maar zoo veelzeggende uiting bracht. Dat resultaat tenminste heeft de bezetting reeds uitgehaald. Mocht de Duitsche regeering nochtans nogmaals het goede oogenblik laten voorbijgaan, dan durven wij de gevolgen daarvan niet voorzien. Zelfs een Poincaré zou dan in de oogen van het Fransche volk te gematigd kunnen lijken. Wij sluiten dan ook liever deze beschouwingen in een op- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} timistischer toon en hopen dat de besprekingen, die, blijkens een telegram dd. 17 Maart uit Berlijn, de rijksregeering met een aantal leiders der industrie heeft gehouden, tot een positiever resultaat zullen leiden, dan het lijdelijk verzet, waarmede men een slechte zaak heeft meenen te winnen. Nochtans zal men verstandig doen, de verwachtingen niet te hoog te spannen. Men houdt er te Berlijn een zonderlinge mentaliteit op na. En als de vos de passie preekt... 18 Maart. G.O. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudheidkundige Kroniek Ter inleiding: Onze na-oorlogsche tijd snakt naar synthese: wij willen opnieuw eenheid brengen in ons voelen, denken, willen en weten! Onze geest werpt met meer beslistheid dan ooit zijne vangarmen uit en hijscht zich moeizaam op uit het moeras der krachtenversnipperende analyse. Na veeljarige slooping willen wij opbouwend werken en zoeken wij naar vaste steunpunten, waarop het nieuwe stelsel, een ranke, wijdbogige moderne metaalbrug gelijk, in stoutmoedig spel van druk en tegendruk rusten zal. Waar blijft het ‘denkhoofd’, om een typisch woord van Dr Van Ginneken (1) te gebruiken, dat onze uitgebreide hedendaagsche kennis zal weten samen te voegen tot een sluitend, grootsch geheel? Zijn de tijden van een Aristoteles, van een Thomas van Aquino voor eeuwig voorbij? Descartes bracht, reeds eeuwen her, een ‘methode’ en stichtte het 17e eeuwsche ‘Rationalisme’, dat van alle tijden is geweest en blijven zal, zoolang wijsgeerige geesten aan het bestaan hunner ‘Rede’ niet zullen twijfelen: ‘Je pense, done je suis!’ Descartes was 'n ‘philosoof’, geen ‘encyclopedische’ geest, geen al-weter zooals de Pico's della Mirandola der humanistische Renaissance. Na hem was dit het geval met alle rationalistische systemen-bouwers, veel-weters ja, al-weters niet, van Leibnitz af, over Kant, tot Comte toe. Ze beperkten zich, uit noodzaak evenwel, want het menschelijk ‘weten’ had zich, sedert de 16e eeuw vooral, dermate uitgebreid dat de wijsgeer in de eerste plaats werd een richting-aangever voor eigen tijd. Richting-aangevers waren de 19e eeuwsche ‘Ency- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} clopedisten’, Diderot en d'Alembert, evenzeer als Jean-Jacques Rousseau. De door den neo-royalistischen polemist Ernest Daudet zoo dwaas-lichtzinnig uitgescholden ‘stupide 19e siècle’ mocht bogen op systematici van het gehalte van den positivist Comte en den evolutionnist Spencer, die elk, van zijn standpunt uit, de menschelijke wetenschappen hebben te classificeeren gepoogd. De absolute pessimist Schopenhauer en na hem zijn discipel en tevens ‘Dionysische’ tegenvoeter Nietzsche zijn aan den anderen kant de authentieke vaders geweest der ‘fin de siècle’ malaise, die jarenlang het ‘systematisch’ denken der vorige generatie op losse schroeven plaatste tot de ‘Sociologen’ met vereende krachten ‘Verzamelen’ bliezen. De XXe eeuw opende de poorten van het synthetisch denken met ‘Die Kultur der Gegenwart’! Wij, kinderen der na-oorlogsche XXe eeuw, bukken nog zwaar onder de XIXe eeuwsche traditie. Wij zijn, de uitzonderingen niet te na gesproken, nog altijd de specialisten, de vakgeleerden, die het nauwelijks wagen buiten hun streng-afgebakend terrein te kijken. De detail-studie viert hoogtij als voorheen. Synthese ja, voor later, na voltooiing der detail-studiën. De vrees voor dilletantisme en beunhazerij, voor gewaagde grensforceering maakt onze geesten als vrijwillige gevangenen binnen de papieren muren der ouderwetsche ‘faculteit’, ondoordringbaar en star als een indeeling der middel-eeuwsche ‘scolastica’. Welk student in de philologie loopt college in de biologie, welk student in de rechten in de psychologie? Welk student in de geneeskunde interesseert zich voor mechaniek? En welk technisch student voor vraagstukken van staathuishoudkunde? En nochtans, indien wij het moderne leven willen omvatten in zijne voornaamste uitingen, opdat onze kijk op het heden als op het verleden vrij weze van ergerlijke leemten en verwarrende vooroordeelen, is het noodzakelijk van de opgesomde wetenschappen ten minste de grondbeginselen te bezitten. XXe eeuwsche synthese eischt verbreking der XIXe eeuwsche banden! * * * {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag ik, na deze algemeene inleiding, die aan sommigen een pleidooi pro domo mocht gaan lijken - ik ben eigenlijk philoloog - nog even uiteenzetten wat bedoeld wordt met deze, in dit tijdschrift, nieuwe kroniek? Indien wij imperialisten waren op het terrein der wetenschap, dan zouden wij zeggen dat, vermits alles wat tot het verleden behoort deel uitmaakt van de archaeologie of oudheidkunde, geen mensch, vooral geen XXe eeuwsch mensch, zijn belangstelling mag onttrekken aan iets wat zijn eigen vleesch en bloed, zijn eigen verleden aangaat. Met dien verstande dat zijn persoonlijk verleden slechts een schakeltje vormt van het verleden van de menschheid, zoowel physisch als psychisch. Deze laatste opvatting van de oudheidkunde zou allicht de chroniqueurs der letterkundige kronieken tegen de oudheidkundige kroniek in het harnas jagen. Daarom is het aanbevelenswaardig even ons gebied te omschrijven. Het feit is dat het met den term archaeologie staat als met dien van philologie. Philologie was vroeger evengoed geschiedenis als taalwetenschap en letteren. Sedert geruimen tijd heeft de geschiedenis als wetenschap zich van taal- en letterstudie weten af te zonderen en wat dan de ‘philologie’ betreft, ook daar wordt de scheiding getrokken tusschen de vakken der taalkundigen eenerzijds en diegene der literatoren anderzijds. Iets dergelijks, doch omgekeerd, heeft in de laatste jaren met de archaeologie plaats gehad. Archaeologie was een hulpwetenschap der philologie. Bij de scheiding tusschen geschiedenis en taal- en letterstudie bleef ze tusschen twee stoelen zitten... tot de kunststudie ze tot gezellin koos. Daardoor rees haar belang. Niet langer bleef ze de hulpwetenschap of wel der geschiedenis, of wel der taal- en letter-studie, vooral der klassieke philologie; men ging archaeologfe beoefenen om haar zelf. Met haar gebeurde wat met alle 19e eeuwsche wetenschappen gebeurde: analytische vivisectie tot in het oneindige. Tegen analyse op zich zelf hebben wij niets. Schreef niet Fustal de Coulanges: ‘Pour un jour de synthèse, il faut des années d'analyse’? De 19e eeuwsche standaardwerken op het gebied der archaeologie zijn er ten andere de prachtvruchten van. Er zijn echter tijden dat de menschelijke geest naar synthese verlangt, en zulk een tijd blijkt, mede ten {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolge der economische schokken der oorlogs- en na-oorlogs-jaren, de onze te zijn. In zulke tijden dringt zich de herziening der grondbeginselen op en dit is, wat we in deze inleiding onzer kroniek, aan de hand van Professor W. Deonna, voor de archaeogie willen aanvatten. Van Prof. W. Deonna, hoogleeraar aan de Universiteit te Genève en conservator der Kunst- en Oudheidkundige Musea dezer stad, verscheen einde 1922 het door hem sedert lang aangekondigde boek: ‘L'Archéologie, son domaine, son but’, in de welbekende baksteen-kleurige ‘Bibliothèque de philosophie scientifique’ (Uitg. Flammarion, 7.50 fr). W. Deonna heeft vooral naam gemaakt, ook buiten den kring der beroeps-archaeogen, met zijn in 1912 bij Laurens verschenen en toenmaals veel besproken drie-deelig werk: ‘L'archéologie, sa valeur, ses méthodes’. Tome I: Les méthodes archéologiques; Tome II: Les lois de l'art; Tome III: Les rythmes artistiques. Van dit lijvig werk, samen ± 1200 blz., distilleerde dé schrijver een handig vulgarisatie-deeltje in de ‘Bibliothèque de Culture générale’ (Uitg. Flammarion, 3 fr.): ‘Les lois et les rythmes dans l'Art’, van de pers gekomen in 1914 en daardoor hier minder bekend geraakt dan in de niet-bezette landen. Het zwaarte-punt van het betoog van Prof. Deonna in het eerst vermelde werk, dat we als uitgangspunt van onze beschouwingen hebben gekozen, ligt meer in de omschrijving van het doel dan van het gebied der oudheidkunde. Men is er thans vrijwel over eens dat het gebied der oudheidkunde zich uitstrekt over alle stoffelijke overblijfselen van het verleden. Er is een tijd geweest, dat, onder invloed eener verouderde esthetiek, de archaeologen slechts rekening hielden met de stoffelijke overblijfselen der zoogenaamde ‘schoone kunsten’, dat de specialisten ijverden voor een zoo mogelijk scherp van elkaar afgeteekende voorhistorische, Oostersche, klassieke, middeleeuwsche oudheidkunde. Het is zeker geen geringe verdienste van den door zijn voortreffelijk handboekje ‘Apolk’, (Hachette, Paris), in wijden kring bekenden Salomon Reinach, een bepaling der achaeogie te hebben geformuleerd, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} die vrijwel fortuin heeft gemaakt: ‘L'archéologie est l'explication du passé par les monuments ouvrés’. De moderne archseoloog bekreunt zich niet om het ‘schoone’ of ‘leelijke’ der ‘monuments ouvrés’ (bewerkte gedenkteekenen van menschelijke bedrijvigheid). Dit te doorvoelen laat hij over aan estheticus of kunstcriticus, wier gebied hij niet hoeft te betreden. De oudheidkunde als wetenschap houdt zich ten andere bezig met ‘feiten’, niet met ‘waarden’. De archaeoloog ordent naar tijd en ruimte, hij localiseert en dateert, hij zoekt naar middelen om tot juiste localiseering, dateering en attributie te geraken; hiervoor ontwerpt hij methoden en stelt, in laatste instantie, ‘wetten’ vast. Tot de interessantste gedeelten van Prof. Deonna's boeken behooren gewis diegene, waar zijn vernuftige geest, onderlegd met een ongewone belezenheid en gesteund door een sierlijken stijl, synthetisch aan het opbouwen gaat zijner zeer verleidelijke ‘wetten en rhythmen’, waarvan we hier een en ander mededeelen. Prof. Deonna is overtuigd evolutionnist en polygenist. Als ‘anthropoloog’ ziet hij evenzeer heil in de vergelijkende methode als in de historische. Hij neemt aan dat een bepaalde ontwikkeling steeds met schokken gebeurt, als een ebbe - en - vloedbeweging, dat de stadia van verschillende ontwikkelingen groote en opvallende gelijkenissen vertoonen. Deze gelijkenissen zijn, volgens hem, te verklaren, niet alleen door beinvloedingen of bewuste navolgingen, maar ook en overwegend door onbewuste gelijke uitingen van den menschelijken geest (polygenisme versus monogenisme). Zoo heeft men b.v. afbeeldingen van roode handen met uitgespreide vingeren opgemerkt in grotwoningen van Spanje, van Australië, van Peru, die van een gelijk magisch geloof getuigen en onmogelijk door wederzij dschen invloed kunnen uitgelegd worden. Verder zijn sommige meetkundige versieringen overal terug te vinden, waar menschen, verschillend van afkomst en ras, hebben geleefd en gewrocht. Deze onbewuste gelijke uitingen kan men historisch bevestigd vinden op plaatsen, zoodanig gescheiden door ruimte en tijd, dat van invloed geen sprake kan zijn. Sommige gelijke uitingen van voorhistorische bevolkingen en van primitieven, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} b.v. Centraal-Australiërs, die onze tijdgenooten zijn, kunnen op volkomen voldoende wijze verklaard worden door verwantschap van toestanden. Zooals Pottier (1) het eens kras uitgedrukt heeft tegen de zienswijze van de voorstanders van ‘Ie miracle grec’; ‘Er is geen verschil tusschen de uitvindingen van de Bosjesmannen en de Hottentotten en diegene van de eerste Helleenen’. Een stadium eener zelfde ontwikkeling is, volgens Prof. Deonna, niet, zooals Taine in zijn ‘Philosophie de l'Art’ gemeend heeft, dezelfde voor al de afdeelingen der menschelijke bedrijvigheid. Men kent van Taine het dikwijls aangehaalde citaat: ‘Entre une charmille de Versailles, un raisonnement philosophique et théologique de Malebranche, un précepte de versification de Boileau, une loi de Colbert sur les hypothèques, un compliment d'antichambre a Marly, la distance semble infinie et infranchissable; nulle liaison apparente, les faits sont si dissemblables qu'au premier aspect on les juge isolés, séparés. Mais non, tout cela est étroitement lié par une dépendance mutuelle’. Die ‘dépendance mutuelle’ spruit voort uit de Fransch-rationalistische geestesvorming der menschen, waarover Taine het heeft, maar het is valsch te meenen dat de evolutie in een bepaalden tijd dezelfde is voor alle vakken. Men heeft b.v. dikwijls opgemerkt dat de muziek steeds ten achter is op de letterkunde. Wat ten andere logisch schijnt is niet noodzakelijk chronologisch. De gevoeligheid van een Franciscus van Assisi, die een levend voorbeeld van deemoed en menschenliefde was in de XHIe eeuw, vindt haar weerklank in veel lateren tijd, in de XIVe en XVe eeuwen. Men moet, om juist te oordeelen, rekening houden zoowel met uiterlijke als innerlijke factoren, waarvan Prof. Deonna er een aantal opsomt: aardrijkskundige, maatschappelijke, economische, technische, individueele, en waaruit hij o.m. als wetten opstelt: 1o dat in alle beschavingen teeken- en schilderkunsten vooruitloopen op de beeldhouwkunst; 2o dat het realisme zich eerst voordoet in de onderste lagen der kunst en in de bijkomstige typen. Men vergelijke, bij wijze van toepassing der twee boven- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} staande wetten, de teekeningen der Grieksche vazen met de beeldhouwkunst der Ve eeuw voor Christus; de Karolingische miniaturen met de gelijktijdige plastiek in hout of steen. 't Ontwikkelingsproces heeft niet alleen met schokken plaats, maar keert soms terug, komt in verval of wordt gestuit. Waar echter de omstandigheden er gunstig voor zijn, kan men drie trappen in de ontwikkeling waarnemen. Deze drie trappen komen overeen met de drie trappen, die de menschelijke geest, volgens Renan, doorloopt: ‘synchrétisme, analyse, synthèse’. En de ‘synthèse’ vertoont de eigenaardigheden, maar geëvolueerd, van het primitieve ‘syncrétisme’. De ‘primitief’ als de ‘decadent’ zoekt het in bijkomstigheden: de Grieksche beeldhouwer der stijve ‘Kore’'s van de Vie eeuw voor Christus beijvert zich om, met pijnlijke zorg, de tallooze vouwen en plooien van het kleed en de symmetrische vlechten van het haar uit te beitelen: de Hellenistische beeldhouwer van Pergamon, 4 à 5 eeuwen later, vergeet noch de franjes aan den mantel, noch het minste riempje aan het schoeisel zijner felbewogen figuren te doen uitkomen. Onbewustheid, bewustzijn, terugkeer tot de onbewustheid of onbepaaldheid van typen en werkwijzen, onderscheiding en terugkeer tot de onbepaaldheid, ziedaar, volgens Prof. Deonna, de ‘circulus’ of wet, waaraan de plastische vormen onderworpen blijken. Het is uiterst belangwekkend na te gaan hoe hij die wet toegepast ziet in de geschiedenis der Europeesche kunst door de eeuwen heen. Volgens hem kan men de Europeesche kunstgeschiedenis indeelen in vier groote tijdperken. Het eerste tijdperk omvat de paleolitische quaternaire kunst, waarvan de evolutie nog slecht bekend is. Toch kan men de groote trekken er van aangeven: in den aanvang vormlooze en onhandige proeven, later geleidelijke verbeteringen, om te eindigen met de meesterlijke werken der Rendierjagers en der fresco's van Altamira (Spanje). De neolithische barbaren maakten een einde aan dien eersten beschavingsbloei. Het tweede tijdperk is datgene der Egeïsche beschaving (civilisation minoenne), gaande van ± 3000 voor Chr. tot 1100 voor Christus. Het begint met de weinig aantrekkelijke kleien beeldjes van Phaestos (Creta) om zich te volmaken {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} met het gratielijk priesteresje van Haghia Triada, de acrobaten van Cossos en de schitterende Mykeensche relikwieën. De Doriërs waren hier de brengers van de duisternis. Het 3e tijdperk is de Helleenschekultuur, moeizaam ontstaan uit de lange Helleensche middeleeuwen. De vazen van Dipylon van de Xe en IXe eeuwen voor Christus zijn Grieksch werk even goed als de pracht vazen der Vle, Ve en IVe eeuwen. De kunst van Phidias is ‘het’ bewustzijn, de zoo zeer geroemde Attische harmonie, de Hellenistische kunst van het Romeinsche rijk de synthese, de trage, maar stage terugkeer tot de onbepaaldheid van het veldwinnende barbarendom. Het vierde tijdperk is de Christelijke beschaving met zijne volksverhuizing, zijne Romaansche stamelingen, zijne gothische kathedralen-vlucht, zijne Renaissance! De huidige stand der oudheidkundige wetenschap laat zelfs toe, altijd volgens Prof. Deonna, de ‘rhythmische ontwikkeling’ van de twee laatste tijdperken om zoo te zeggen op den voet te volgen. Om daarvan een denkbeeld te geven, lichten we uit elk tijdperk ééne eeuw: de Grieksche Ve en de gothische XlIIe. Beide eeuwen werden reeds dikwijls door kunsthistorici gekenmerkt als idealistisch. André Michel, in de groote ‘Histoire de l'Art’, schrijft dat ‘de gothische beeldhouwkunst in de geschiedenis van de christelijke kunst is wat de Grieksche kunst der Ve eeuw voor Christus is in de geschiedenis der antieke kunst’. August Vermeylen, in zijn voortreffelijke ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst’, Eerste deel, bl. 65, getuigt eveneens dat de 13de-eeuwsche beeldhouwkunst ‘het best vergeleken (kan) worden met de Grieksche uit de 5e eeuw voor Christus. Zeker bereikte zij niet de schoonheid van doorgeestigd lichamelijk leven, die volledige ineensmelting van ziel en zinlijkheid, dat volkomen opgaan van den geheelen mensch in zuivere kunstwaarden, waardoor de Helleensche plastiek tot een nimmer-verjarende en weergalooze openbaring werd. Daartegenover heeft ze iets hartelijks, dat de Helleensche plastiek ontberen moest: een uitdrukking van goedheid, van gemoedelijkheid, de christelijke liefde, het sociale meegevoel dat het cement der gemeente was, het broederschapsgevoel der gezellen, samen aan 't groote werk be- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} zig... Maar, willen we even afzien van het gevoelsverschil tusschen de dagen van Olympia en die der Notre-Dame, om alleen op het wezenlijke kunstkarakter van den vorm te letten, dan stellen we vast, dat de plastiek der Notre-Dame juist aan hetzelfde stadium in de ontwikkeling beantwoordt als diegene van Olympia: er is, in de heele kunstgeschiedenis, niets waar ze meer mee overeenstemt.’ In de Grieksche Ve eeuw houdt de ‘frontaliteit’ (wet van Lange voor de archaïsche plastiek) op, haar tirannie op de kunst uit te oefenen. Beenen en armen raken los van het lichaam, de lijnen laten hunne strakheid varen. Soberheid in de uitvoering van de details treedt in plaats van de versiering-om-de-versiering. 't Dwaze glimlachje om pruilenden mond en de schuin-liggende oogen wijken voor een ernstige, waardige gemoedsuitdrukking. Het toevallige verdwijnt, het typische overwint, het leelijke als dusdanig wordt vermeden, harmonie en edele schoonheid stralen uit alle werken. De gothische XIIIe eeuw is godsdienstig-vroom als de Grieksche Ve, intellectueel, rationalistisch evenwel, waarop in de Grieksche IVe en de gothische XIVe en XVe eeuwen gevoeligheid en realisme zullen reageeren. Het doel van de oudheidkunde, wanneer men ze beoefent in den synthetischen geest van Prof. Deonna, is dus heel wat anders, en meer, dan wat men aanvankelijk en misprijzend zou kunnen denken: het onvruchtbaar ‘catalogiseeren van doode dingen.’ Het is wel is waar de studie van het verleden in zijn stoffelijke gedenkteekenen, maar met het doel het heden beter te begrijpen. Nil novi sub sole, predikte reeds koning Salomo. Wij, XXe eeuwers, met onze stoom- en electrische techniek, onze sky-scrapers en reuzenschepen, onze kanonnen en geweren, hebben als laatgekomenen onder de zon veel te danken aan de vroegere beschavingen van Mesopotamiërs, Egyptenaren, Grieken, Romeinen, Middeleeuwers. Indien we thans, door de oudheidkundige wetenschap, er in mochten slagen iets te beseffen van het rhythmisch verloop, waaraan deze beschavingen onderhevig waren, dan kunnen wij bij vergelijking en met inachtneming van alle factoren trachten uit te maken wat ons huidig beschavingsmoment in het ‘moderne’ tijdperk {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekent. Mogen wij dan, na wijze overdenking, niet bitter worden en niet te streng oordeelen over eigen tijd. Gedenken wij dan de verheven woorden van Fustel de Coulanges: ‘De ware vaderlandsliefde is niet de liefde voor den grond, maar de liefde voor het verleden, het is de eerbied voor de geslachten, die ons zijn voorafgegaan!’ Dr PAUL DE KEYSER. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek der Hollandsche Letteren In Mei 1922 hebben de Nederlandsche letteren een harer grootste kunstenaars verloren, met name Ary Prins. Hij was, voor allen, die den moed durven hebben, Nederlandsche schrijvers te zijn, als een voorbeeld, dat eerbied wekt. In dien kaarsenfabrikant, die terzelfdertijd zulk een fijn kunstenaar was, vonden zij de concrete voorstelling van een ontdubbeling, waaraan zij zich allen, meer of minder, te onderwerpen hebben; want bij ons brengt zuivere literatuur ‘litel gold in cofre’, evenmin als de geleerdheid aan Chaucer's ‘Clerk of Oxenford.’ Die zakenman, die een diepe menschelijkheid had, is misschien wel de meest kunstenaar onder onze prozaschrijvers van de laatste eeuw. Zijn kunst is moeilijk. Ach, onze taal, zooals vele andere Europeesche talen, is zoo oud, en haar beeldende kracht zoo ingekrompen, en wie dan werkelijk zijn visie wil weergeven, zooals ze in hem duidelijk werd, staat voor den vreeselijken strijd tegen het zooveel gebruikte woord, de verslenste figuren en de geijkte uitdrukkingen, die als stoplappen aandoen! Nochtans is de visie levend, organisch gegroeid uit de ziel van den kunstenaar: de uitdrukking er van zou geen doode plekken mogen aanwijzen. Daar dan vond Ary Prins den zege; geen woord is te veel in zijn werk en elk woord heeft zijn draagkracht, wekt het levende beeld op. De werkwoorden die enkel copula's zijn, de zinswendingen die enkel duiden op een formalisme dat misschien eigenlijk een moeheid van geest verraadt, zijn bij hem verdwenen. En het werk schittert voor ons, als een mozaiek, met tal van facetjes waarvan ieder vorm en kleur heeft, en met die stram geworden lijn van kunst, die boven het leven staat. Maar zoolang de lezer den grooten, algemeenen indruk niet opneemt en zich verbijstert in het staren op de veelvoudige facetjes der scherpe ontleding, zal het werk vermoeiend zijn. Ary Prins is dan ook geen schrijver voor het groote publiek, maar zijn poging tot hernieuwing van uitdrukking, - indien we mogen zeggen: zijn klassiek impressionisme -, toegepast op de felle, wonderlijke visies van ‘Een Koning’ en ‘De Heilige Tocht,’ verzekert hem den dankbaren eerbied van de gelukkigen, die zich de inspanning troostten, ‘ingewijd’ te worden. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Een groot kunstenaar stierf. Een ander groot kunstenaar werd op 1 December gevierd, 25 jaar na het verschijnen van zijn eerste werk: P.C. Boutens. Hij was juist gevaarlijk ziek geweest. Er werd dan te zijner eere, zooals Van Deyssel zegt, gedronken ‘met den Franschen wijn uit onze glazen en met den Hollandschen wijn van onze geestdrift.’ - De ‘Feestwoorden’ van Van Deyssel, zooals ze te lezen staan in het Januari - nummer van ‘Den Nieuwen Gids’, zijn een prachtige brok lyriek en bevatten een eigenaardig-rake kenschetsing van den groeten dichter. Dr. Boeken gaf een aardig sonnet, Lod. Simons, Dirk Coster, C. Veth, oud Universiteitsvrienden spraken. Evenmin als Ary Prins is Boutens een schrijver voor het groot publiek. De fijnste schakeeringen van een weemoedige, schoone ziel, buiten tijd en plaats, en met een voorkeur tot het droomerige, het bijna onuitspreekbaar wazige van abstractie maken ook dat werk moeilijk, daar het meer dan elk ander, een innig meeleven vergt. Ondertusschen, zonder iets van zijn hooge gunst te laten varen, schreef Boutens die subtiel-teere ‘Vergeten Liedjes’ en die mooie ‘Beatrijs’ sproke In zulk een klare en simple wijs Als kinderen verstaan. Vooral dit laatste boekje maakte hem bekend in ruimere kringen; het beleefde verleden jaar een twintigste uitgaaf. Nu we toch van feestvieren spreken, mogen we er even op wijzen, dat de heer J.T. Grein, de Hollander, die zooveel heeft gedaan voor het hedendaagsche Engelsche tooneel, te Londen werd gevierd ter gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag. Grein heeft in Londen de beteekenis van een Antoine of een Copeaux te Parijs. Er zou een uiterst interessante studie te maken zijn over de bedrijvigheid en den invloed van dien kunsthervormer, ‘an extraordinarily sanguine and enterprizing person’, zooals Bemard Shaw hem met dankbaarheid noemt wanneer hij spreekt over zijn eigen debuut als tooneelschrijver. Maar zulks zou buiten dit bestek vallen. Met Ary Prins verdween een der grootste prozaschrijvers, in Boutens werd een der voortreffelijkste dichters gevierd, die uit de traditie der Tachtigers voortkwamen. De beweging en haar uitvloeisels werden besproken in een uiterst aangenaam boekje van Herman Robbers: ‘De Nederlandsche Litteratuur na 1880’. Dat boekje maakt deel uit van een serie, door Elsevier's te Amsterdam uitgegeven en waarin in het kort Prof. Vermeylen zal bestudeeren de Vlaamsche Letteren ‘van Gezelle tot Timmermans’. Wij zijn echter reeds bij voorbaat overtuigd, dat Vermeylen zijn studie meer zal uitdiepen dan Robbers. Want Robbers' boek is enkel vulgari- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} satiewerk; het is een vlotte lectuur, getuigt van veel smaak, doch is niet altijd onpartijdig en, wat ons teleurstelt: het geeft niets nieuws. Prof. Prinsen, in ‘De Nieuwe Rotterdamsche Courant,’ vestigde er reeds de aandacht op, dat een reeks vragen er niet in beantwoord werden, vooral de vroegere inheemsche teekenen van die beweging en de rol van bewegingen voor en naast ‘den Nieuwen Gids’. Het zou ook leerrijk geweest zijn, indien er nu eens eindelijk grondig onderzocht werd in hoever Engelsche dichters als Shelley en Keats en Duitsche zooals Hölderlin en von Platen op de poëzie der Tachtigers en hun aesthetische opvattingen hebben ingewerkt. Maar, wij herhalen het, de causerie van Robbers is alleraangenaamst. De groote figuren van '80 maken hun inventaris en bundelen. Zoo komt bij Em. Querido te Amsterdam een nieuwe reeks uit van ‘Verzamelde Werken’ van Van Deyssel. Bewonderenswaardig. Maar, en dat is het groote gebrek van de kunst na '80: zij blijft fragmentarisch. Wat een spijt dat Van Deyssel niet geven kon het synthetische werk waarin zijn levensbeschouwing, zijn harstochtelijke vereering van kunst en proza, zou worden gecristalliseerd! Albert Verwey verzamelt zijn diepzinnige en beredeneerende, naast Van Deyssel ietwat ginj ze, met Van Deysel ietwat te subjectieve critische studies onder den titel ‘Proza’ (Van Holkema en Warendorf en Em. Querido, Amsterdam). Een mooi beeld van de nieuwe en nieuwste poëzie geeft ‘Dichters na '80, een bundel moderne gedichten, voornamelijk ten behoeve van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs, verzameld door Dr. D.C. Tinbergen en Herman Middendorp’. (Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1922.) Er was wel eenigszins behoefte aan deze bloemlezing. Verwey's ‘Inleiding’ geeft te weinig en is trouwens niet als bloemlezing op te vatten. Van Hall verzamelde een uitmuntend boekje, maar de jongeren, de jongsten kregen er niet genoeg plaats en de Vlamingen werden er, op een paar uitzonderingen na, in doodgezwegen. Zulks is, in mindere mate, het geval met Van der Waals. Gutteling is meer voor de ‘Beweging’ dichters. En de andere bloemlezingen, - met uitzondering van de té uitgebreide, kaf-en-koren ‘Zelfkeur’ - zooals die van Poelhekke, Boonen, Brants en Van Hauwaert, konden er, door hun veel omvattend plan, niet naar streven een volledig beeld van de poëzie na '80 te geven, en enkel dat; terwijl Herckenrath's ‘Vlaamsche Oogst’ zelfs voor Vlaanderen alleen niet meer volledig is. De verzamelaars, in een korte inleiding, wijzen er op, dat het hun meer te doen was den jongeren een plaats in te {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimen; de ouderen, de bekenden, blijven echter goed vertegenwoordigd. Het is niet gemakkelijk uit zooveel tuinen een bloemlezing samen te stellen, er is te veel keus en men is verplicht, veel weg te laten, dat plaats zou verdienen; het opgenomene zelf ís niet altijd wat anderen gaarne zouden vinden. Onvermijdelijk gevolg van het onwillekeurig subjectief karakter van elke bloemlezing. Wat de keus der schrijvers zelf aangaat... Het is een groote eer, naast de eerste sonnetten van Kloos en de ‘Sterren’ van Helène Swarth, naast Gezelle en Henriette Roland Holst, naast Boutens en Van de Woestijne ‘gebundeld’ te worden. Daarom, een goede keus, want elke H.B.S. student, Atheneum - leerling of College - jongen heeft wel eens een paar verzen gedicht. En, zoo de samenstellers blijk gaven van uitmuntenden smaak in het opnemen van de meeste stukken, kan hier wel een voorbehoud worden gemaakt voor hetgeen de vertegenwoordigde dichters aangaat. Waarom het - buiten enkele, bekoorlijke regels - gerijmde onhandig gepraat van Giza Ritschl opgenomen? Omdat Kloos het prachtig vindt? Om een volledig beeld van onze poëzie na '80 te geven? Zeker, indien zoo. Maar waar bleven dan andere, grootere dichters dan Giza Ritschl? De meeste ‘Beweging’ dichters zijn doodgezwegen. Hegenscheidt, A. Van Cauwelaert (1), Firmin van Hecke, L. Lambrechts, Van de Voorde, Mussche, Roelandts, schijnen den samenstellers niet bekend. En waar bleef Rodenbach? Niet in het kader? Maar Gezelle past er wel in, en de nieuwe Vlaamsche poëzie stamt meer uit beiden dan uit de Nieuwe Gids-beweging. Zoover voor stof en schrijvers. De samenstelling? De heeren Tinbergen en Middendorp hebben overschot van gelijk, enkel de alphabetische orde der schrijvers te volgen, zonder eenige kunstmatige rubriceering. De leeraars, die deze bloemlezing gebruiken - een aanwinst indien men zulks in België deed - kunnen misschien hun eigen opvattingen en besluiten, hun eigen synthese geven, de lezer kan dat even goed. Intusschen getuigde het van eerbied, niet aan etiketjes-plakken te willen doen. Misschien ware het gewenscht enkele korte nota's over de schrijvers te plaatsen, vooral ten dienste van het lezend publiek, dat gewis dit mooie boekje met dankbaarheid zal onthalen. Henriette Roland Holst - van der Schalk geeft een derde editie van haar ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen’ en gaat {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} voort met haar poëzie aan te passen voor het tooneel in ‘De Kinderen’, Feestelijk spel in verzen (W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam MCMXXII). Er is weinig dramatische kracht in dit spel, en geen spanning na het eerste bedrijf: Henriette Roland Holst is te lyrisch aangelegd om een goed stuk te kunnen bouwen. De kinderen, rond welke het gegeven gaat, hebben er geen rol in, wij kennen ze niet, geen enkel spreekt; de arbeiders spreken des te meer in een prachtige, lyrische taal waarin een enkele maal echo's van meeting-gemeenplaatsen storend werken. Het gaat niet aan, dit stuk van een werkstaking te vergelijken met Hauptmann's ‘Die Weber’, waar het conflict dramatisch ‘pregnant’ wordt voorgesteld, waar we honger zien lijden en den opstand meevoelen, noch met Mirbeau's ‘Les Mauvais Bergers’, dat somber meesterstuk waar de rol van de bezittende klasse zoo striemend wordt blootgesteld. En ook niet met Galsworthy's ‘Strife’, met zijn scherp conflict tusschen den koppigen ouden nijveraar en den even koppigen jongen arbeidersleider, beiden even onverdraagzaam, even krachtig, even groot boven hun respectief midden van laksche toegevendheid. Er is hier geen conflict, geen rechtstreeksche handeling, geen waarschijnlijkheid zelfs. (Men zou bv. heel nuchter moeten vragen waarom de arbeiders der lichte steden enkel de kinderen verzorgden, en niet meer in de groote miserie van den langen strijd ingrepen.) Maar in dit ‘feestelijk spel’ is het dramatische enkel voorwendsel. Het is meer 'n soort van cantate; maar, zoo men hier ook vergelijken ging, dan bleef van alle bekende cantaten enkel de indruk van iets stijfs, conventioneels, verouderds. Want er gaat uit dit werk een groote kracht, een hevige gloed, een heilige overtuiging, en het gansche baadt in zulk een weelderig, feestelijk licht van goedheid en liefde, dat we dankbaar staan, en diep ontroerd, en fier omdat zulk een groot, schoon mensch als H. Roland Holst - Van der Schalk tot onze letterkunde behooren mocht. Zooals in de verzenbundels van de schrijfster is er ook hier geen mooidoenerij, geen literatuur; alles komt opgeweld uit de natuurlijke grootschheid van een edele menschenziel en heeft een onmiskenbaar rhythme van gewijde levensmuziek, zooals bij de allergrootste kunstenaars. Wat geeft het dan, dat, hier en daar, een verwende smaak stoplappen meent te vinden? Het vers werd gedragen in de krachtige dichtersziel, met haar wonderbare visie van gesublimeerd leven, en zoo ook klinkt die lyrische taal der arbeiders als iets grootsch, buiten alle tijden heen. Een blij licht van feestelijkheid gaat van dit boek uit, een hoog hymne van liefde: {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde, niet de blinde, oeroude, die 't leven droeg door de tijden heen, niet drift van 't moederdier naar haar jong, maar liefde, de vrucht van veel denken en droomen, het troostkind na smart en bitter geween. Het is de breede, gouden liefde der broederschap, die het menschdom verwacht en waarvan dit klein boek den warmen, prophetischen klank brengt. Een zeer mooi dichter ook is Jan Dideriksz, wiens sonnetten - reeks ‘De Keten’ (Van Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem) - misschien wat ‘Mathilde’ - achtig - blijk geeft van een buitengewoon talent: de vormschoonheid, de ware vondsten in de beeldspraak, 't diep gedragen en gesublimeerd liefde - gevoel maken dat boek van een voor ons nog onbekenden dichter tot iets, waar we dankbaar voor staan. Wij wilden ook wijzen op de bijzondere mooie verzen, die in den laatsten tijd in verschillende maandschriften door Willem de Merode werden gegeven. Het proza schijnt minder rijk. Veel reislectuur. Als ver boven het gewone peil staande schijnt ons, in de eerste plaats, Emmy van Lockhort's ‘Bart Jongen’ (Nijgh en van Ditmar's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam, 1922) te moeten worden genoemd als de zeer rake ontleding van een jongens-psychologie. Wij wilden ook de aandacht vestigen op J.W. de Boer's ‘Solaes’ (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1922) vooral omdat de heer De Boer hier een uiterst interessant pogen naar uitdrukking paart met een neo-romantisch gegeven. Men denke niet aan Ary Prins. De Boer is lyrisch aangelegd en heeft in zich een kracht (men vergeve de beeldspraak) die als met een bliksem zich bevrijdt van haar zwaarte. Dit boek werd in een ongelooflijk korten tijd geschreven, en dat hinderde wel des schrijvers trachten naar juiste uitdrukking. Maar het duidt op iets nieuws, als zoo. Zou de Hollandsche roman - literatuur zich kunnen bevrijden van woordengepeuter, zieluiteenrafeling, eindelooze detailleering en dichter bij het leven komen te staan? FRANZ DE BACKER. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Rik Wouters Zijn leven, zijn werk, zijn einde, door A.J.J. Delen. Met een inleiding door Aug. Vermeylen. (Antwerpen, L. Opdebeek, 1922). Dat de picturale eigenschappen van ons volk hooger staan dan zijn literaire, is een feit dat niet van vandaag dagteekent. Zij nochtans, die steeds den mond vol hebben van moderne Vlaamsche cultuur en Vlaamsche grootheid, doelen in de eerste plaats op literairen arbeid, die, absoluut beschouwd, vaak zeer bedenkelijk is. Toch is het zoo klaar als de dag dat van de XVe eeuw af onze kunst haar hoogste punt bereikte in de schilderkunst en dat dit heden nog het geval is. Waar is de creatie die, op het gebied der literatuur, de beteekenis heeft - ook buiten onze grenzen - die, in de schilderkunst, het werk heeft van de Braekeleer, Ensor, Wouters? Een werk als dit van A.J.J. Delen over laatstgenoemden kunstenaar is dan ook uitermate geschikt om het publiek en ook den meesten onzer zoogenaamde intellectueelen hieromtrent een juister inzicht te geven. * * * Ik heb nooit een mensch gekend die in zulke hooge mate een kunstenaarsnatuur bezat als Rik Wouters, geen die zoo spontaan kunstwerk voortbracht als hij. Een kunstenaar kan zich ontwikkelen en volmaken. Maar dit raakt de essentie van zijn wezen niet. Hij is in de eerste plaats een schepper, hij kent geen theorie. Hij is (in zijne creatie) geheel en al instinct; hij is eene natuurkracht. Dit verklaart waarom wij bij vele machtige kunstenaars die verfijning missen en laten wij maar zeggen, dien goeden smaak, die vele kunstminnaars in hooge mate bezitten. Soms zijn liefde en instinct vereenigd (en dit was het geval met Rik Wouters), maar zij zijn dit niet noodzakelijk. Liefde is veranderlijk en vergankelijk; niet het instinct. * * * Het is dan ook bewonderenswaardig te zien, hoe de natuur dengene, wien zij die gave heeft geschonken, verdedigt tegen alle verleidingen en gevaren waarmede tijd en omstandigheden hem omringen. Zelfs tegen den dood neemt die hoogere {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} macht het voor hem op. Niet ten bate van het sterfelijk lichaam, maar van den geestelijken arbeid die het te volbrengen heeft. Ook hiervan geeft het leven van den kunstenaar dien wij hier bespreken een kostbaar getuigenis! Rik Wouters bezat niet alleen die kracht, die alle lichamelijk lijden kan overwinnen, (dat is eene eigenschap die ook door een grootmoedigen wil kan worden verkregen), maar ook die koortsige helderziendheid, die heilige drift, die aan een armzalig lichaam, wanneer alles begeeft, het vermogen schenkt om een arbeid te volbrengen die voor het oog der wereld doelloos schijnt. Dit is iets anders dan heldhaftigheid. Want de kunstenaar is niet bij machte zich daaraan te onttrekken. Het is de algeheele overgave aan den drang der mysterieuze godheid, die zich uiten wil in hem. Een werk dat in zulke omstandigheden tot stand komt is altijd belangrijk. Natuurlijk heeft men het niet dadelijk begrepen. Veel hadden wij nochtans van dezen kunstenaar te leeren. Gij, letterkundigen en estheten, die, zooals voor eenige jaren de mode wou, zoo erg enthousiast waart voor alles wat met folklore in verband stond, hebt gij wel ooit de schoonheid begrepen van een ‘mannekensblad’? Die wordt u door Rik Wouters geopenbaard in het schilderij waar een kind zich over een dezer prenten buigt. En gij, dichters der natuur, in wier verzen de nachtegaal nooit tot zwijgen komt, hebt gij ooit de pracht gezien en gevoeld van die bruin-fluweelen paddestoelen? Een schilder zal u, dichters, leeren wat de schoon[he]id dezer aarde is... * * * Wat ik hier in eenige regelen samenvat wordt door A.J.J. Delen breedvoerig en voortreffelijk aangetoond in de biografie van Rik Wouters en in de toelichting zijner werken. Alle gebeurtenissen, zooals de criticus deze verhaalt, en zelfs de schijnbaar minst belangrijke, krijgen een eigenaardige waarde in het bestaan van dezen uitverkorene. Van de plaats waar hij werd geboren, die ingetogen en voor wie eenmaal in haai' wezen is doorgedrongen, zoo intieme stad Mechelen, tot die meesters die beurtelings zijn enthousiasme opwekken: Ensor en Cézanne, en zelfs tot dit kortstondig verblijf op de zonnige kamers eener hoogere verdieping te Amsterdam die uitzicht geeft op de Kostverlorenvaart, hoe worden al deze banale omstandigheden, belicht door de helderziende piëteit van zijn biograaf, gebeurtenissen van ongemeene beteekenis voor het werk dat de kunstenaar moest volbrengen! Hoe logisch was de gang van dit bestaan, hoe zuiver de evolutie dezer kunst! En toen Wouters zijn hoogtepunt had bereikt, toen hij met eenige lijnen en wat verf eene vrucht of eene bloem zoo kon weergeven, dat men den indruk kreeg of hare pracht zich {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het eerst aan ons openbaarde in een ongekend licht, toen onder zijn zekere hand de doode klei tot een levend wezen werd dat ziel en geest bezat, en toen zijn heldere blik voor goed den zuiversten schoonheidsglans der aarde scheen te hebben gevat, toen brak dit oog voor altijd... * * * Dat met Rik Wouters eene onzer schoonste artistieke krachten verdween dient iedere Vlaming te weten. Daarom moet deze biografie door A.J.J. Delen, die den mensch en den kunstenaar in het volle licht stelt, gelezen worden door allen die belang stellen in den bloei onzer kunst. Naast Aug. Vermeylen, die voor dit boek een hartelijke inleiding heeft geschreven in dit sobere, bezonken proza dat hem kenmerkt, is A.J.J. Delen een der weinigen, die de verheerlijking - welke door den wansmaak onzer tijdgenooten al te vaak eene verdediging moet worden - van de moderne beeldende kunsten op zich genomen hebben. Met welke liefde en welk talent hij deze taak volbrengt, blijkt uit dit werk. Door de mooie verzorging van het boek, de keus en de uitvoering der platen hebben de auteur en de uitgever een monument opgericht, dat den genialen kunstenaar, dien wij nooit genoeg zullen betreuren, waardig is. J. VAN NYLEN. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek Het muzikaal Leven te Antwerpen. Het heeft er wel den schijn van of het muzikale leven in de Scheldestad dezen winter de terugwerking ondergaat van het vorige seizoen, dat zich vooral onderscheidde door de ongemeene hoeveelheid - helaas niet steeds door de betere hoedanigheden, - der prestaties. Hebben toen misschien concertinrichtingen, dirigenten, virtuozen en solisten van alle slag het muzikaal begrip en receptievermogen - om niet te zeggen weerstandsvermogen - van ons publiek willen meten? Uit den huidigen toestand ware dan allicht te besluiten dat het resultaat hunner proefneming niet erg bevredigend moet geweest zijn. Het is overigens geen geheim dat we in het buitenland zoo langzamerhand den naam kregen van ‘achterblijvers’. De programma's der concerten, gegeven door vreemde kunstenaars, toonen maar al te duidelijk aan dat zij hun succes ten onzent niet in gevaar willen brengen door het uitvoeren van hedendaagsche werken, waar het meest conservatieve programma hun dit succes verzekert. * * * Vooral het aantal recitals was gering. Zonder de werking van de ‘Maatschappij der Nieuwe Concerten’ zou het gebied der zg. intieme muziek een door ons weinig betreden terrein blijven. Privaat initiatief laat zich gemakkelijk afschrikken door het onzekere financieele resultaat en ons Conservatorium bezit geen vast kamermuziek-ensemble; 't is onbegrijpelijk genoeg, daar het voorzeker niet de gewenschte elementen zijn welke ontbreken. Het bekende ‘Quatuor Zimmer’ heeft die leemte dit jaar helpen aanvullen door een uitvoering van Beethoven's strijkkwartetten, de geheele reeks, verdeeld over vijf avonden. Op waardige wijze en met passenden luister werd de honderdste verjaardag van César Franck's geboorte gevierd. Door de zorgen van hoogergenoemde ‘Maatschappij der Nieuwe Concerten’ kwamen, onder leiding van Lode de Vocht, enkele der beroemdste gewrochten van den Meester ten gehoore: o.a. zijne Symfonie, Psyché, les Béatitudes. Als nieuwe en daarbij ook interessante werken van nationale toondichters dienen vermeld: ‘Six Ballades françaises’ van Paul Gilson en het eerste deel van een symfonisch gedicht van Flor Alpaerts, geïnspireerd door de lectuur van Félix Timmermans' Pallieter. Paul Gilson's ‘Ballades’ - ze zijn gezet voor vrouwenkoor en klein orkest - volgen den tekst van Paul Fort met een merkwaardige bezorgdheid om juist accent en gevoel; ze leveren het bewijs dat de scheppingskracht van den grooten, zoo individueelen toondichter nog niets aan frischheid verloren heeft. Omtrent ‘Pallieter’ van Flor Alpaerts werden geen geringe verwachtingen gekoesterd. En die verwachtingen zijn niet beschaamd geworden: het is stellig het beste werk van dezen begaafden componist. Waar zijn productie van ouderen datum vaak een karakter vertoonde, nauw verwant aan zekere werken van Alpaerts' leermeester, Jan Blockx, - en waarvan het schilderachtige, het meer uiterlijke, de kleur om de {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} kleur, den indruk nalieten van een ontoereikende vergoeding te zijn voor ontbrekende, diep-innerlijke emotie, daar staan we nu tegenover eene uiting van werkelijk echte ontroering. De sensibiliteit van dezen toondichter, die zich lang vermeide in de ietwat dunne atmosfeer waarin Louis Couperus zijn mythologische figuren laat leven, heeft aan Timmermans' Rabelaisiaansche levensbeschouwingen een vernieuwing van krachten te danken. Merkwaardig hierbij is wel dat het realistisch element - bij Timmermans van overwegend belang - de gevoelssfeer van den toondichter niet dermate beroerde dat een neiging tot trouw navolgende, zich paralleel aan het literaire voorbeeld bewegende muzikale nadichting, daarvan als direct gevolg zou aan te wijzen zijn. Het literaire voorbeeld werkte hier bevruchtend, maar de muzikale bewerking werd een zelfstandig geheel, geen muzikaal commentaar. ‘Pallieter’ kwam voor 't eerst ten gehoore op een der wekelijksche concerten, gegeven door de Maatschappij van Dierkunde, onder leiding van den auteur en vzerd zeer gunstig onthaald. Een heel wat minder blijde verrassing dan met zijn artistieken arbeid heeft de heer Alpaerts het kunstminnend publiek weten te bezorgen als directeur (- in associatie met den heer Steuibaut -) van onze Vlaamsche Opera. De ontoereikende krachten van het door hen samengestelde gezelschap, dat n.b. daarbij ook nog onvolledig bleef, waren niet alléén oorzaak van het verval eener instelling, waarop elke Vlaming zoo graag fier zou willen zijn. De voornaamste reden van den treurigen toestand waarin ons zangtooneel zich thans bevindt, is het algemeen gebrek aan ondervinding en beleid der huidige directie. De gebrekkige samenstelling van het artistiek ensemble had natuurlijk al dadelijk voor gevolgen: vooreerst, minderwaardige vertooningen, ten tweede een gevoelig gemis aan afwisseling in het speelplan. Dit verklaart, eenerzijds, het fiasco van Smetana's meesterwerk ‘De Verkochte Bruid’, anderzijds de talrijke opvoeringen van Eugen d'Albert's ‘Laagland’, een werk waarvan het melodramatische en het grof-zinnelijke het groote publiek in den Schouwburg moeten lokken. De eene misrekening volgde op de andere. ‘De Evangelieman’ van Kienzl: een ongelukkige keuze als heropvoering, Wolf-Ferrari's ‘Juweelen der Madonna’, weinig minder dan een ‘horreur’. 't Laatst in de rij stond ‘De Doode Stad’ van Wolfgang Korngold. Reusachtige inspanning der vertolkers. Eene inspanning helaas, welke beter had kunnen besteed worden. Korngold's ‘Doode Stad’ staat tot Georges Rodenbach's ‘Bruges la Morte’, (waaraan het onderwerp ontleend is) als een schril-kleurige chromo tot een fijne pointe-sèche. De teere, aristocratische poëzie van den symbolist Rodenbach wordt door den Oostenrijkschen componist letterlijk versmoord onder een mantel van overdadige en wansmakelijke pracht. Het is een wonder van technisch-muzikaal assimilatie-vermogen, in aanmerking genomen dat Korngold dit werk schreef op vier en twintigjarigen ouderdom, maar een wonder slechts in zooverre men die technische vaardigheid beschouwt op zichzelve en niet in verband met het zeer speciale onderwerp dat hier behandeld werd. Wie dat wél doet, wordt alras en pijnlijk getroffen door de stijlloosheid van dit zwaarwichtig doend product Hoe sympathiek in al zijn eenvoudigen opzet staat daartegenover ‘La Route d'Emeraude’ van Aug. De Boeck! Waarheid van uitdrukking, diep gevoel, een tot hooge meesterschap aangegroeide beheersching van alle middelen welker samenwerking vereischt wordt in het genre, kortom: een stuk waarvan het succes, en een succes van het beste allooi, bij voorbaat verzekerd is. De directie van onzen Franschen schouwburg heeft deze gelegenheid niet verkeken en zij deed er natuurlijk haar profijt mede. De directie der Vlaamsche Opera heeft het niet noodig geoordeeld de minste poging te doen om {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} die van den Franschen schouwburg in deze aangelegenheid voor te zijn. De stiefmoederlijke behandeling onzer Vlaamsche muzikaal-dramatische kunst is trouwens niet een der minste grieven welke tegen het bestuur van de Vlaamsche Opera ingebracht worden. Niet slechts ‘La Route d'Eméraude’ had van rechtswege op de Vlaamsche Opera moeten vertoond worden, maar eene herneming van De Boeck's ‘Winternachtsdroom’ o.a. zou stellig heel wat meer belangstelling gewekt hebben dan ‘De Evangelieman’ b.v. Onnoodig echter op 't geval verder in te gaan: de heeren Alpaerts en Steurbaut hebben begrepen dat zij als theaterbestuurders niet bij machte zijn om de Kunst in 't algemeen en de Vlaamsche Kunst in 't bijzonder naar behooren te dienen; zij hebben voor 't volgend jaar hun ontslag ingediend en zullen beproeven, goedschiks kwaadschiks, het loopend seizoen ten einde te brengen. Als interessante gebeurtenis op muzikaal gebied weze ten slotte nog vermeld: de opvoering van ‘Mârouf’. Ook ten onzent heeft het van humor tintelende werk van Rabaud een hartelijk onthaal gevonden. De merkwaardige interpretatie van de hoofdrol door den tenor Legrand - hij creëerde destijds ‘Marouf’, te Genève, onder toezicht van den auteur - en eene keurige, smaakvolle insceneering van deze Duizend-en-één-Nacht-vertelling, verklaren mede het groot succes. Een muzikale gebeurtenis van meer dan locale beteekenis was ook de bloemlezing uit het werk van den heer Lodewijk Mortelmans, ons geboden door de zorgen van hoogergenoemde Maatschappij van Dierkunde. Onder de gezagvolle leiding van den toondichter kwam in de eerste plaats ten gehoore: zijn bekende ‘Homerische Symfonie’. Ze dagteekent van omstreeks 1898 en is gebleven niet alleen een der zeldzame, maar ook een der meest gelukte specimens van klassieke symfonie welke de Vlaamsche muziekgeschiedenis aan te wijzen heeft. Met dezelfde beheersching van de techniek, maar dieper getint van expressie, bezonkener van gevoel, gelouterde beeldingen van 's levens wisselend wel en wee, glijden aan ons gemoed voorbij de drie muzikale tafereelen, dragende de namen: ‘Hartsverheffing’, ‘In Memoriam’ en ‘Verlatenheid’. Dit zijn geen ‘stemmingsbeelden’. De beteekenis, gewoonlijk gehecht aan die benaming, ware beslist te eng voor deze lyrische ontboezemingen. Enkele liederen, deels met klavier-, deels met orkestbegeleiding, completeerden het programma, maar niet, het weze met nadruk gezegd, het beeld van de nog veelzijdigere begaafdheid van den Meester. JULIUS VAN ETSEN. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lijmen’ (Vervolg) (1) V. - Je ziet er goed uit, de Mattos, verklaarde Bohrmann den volgenden morgen, toen ik hem de post voorlegde. Ik heb gevreesd dat je baard het winnen zou en dat je niet zoudt terugkomen. Ga eens in 't midden van 't kantoor staan! Hij schrikte blijkbaar terug voor zijn eigen werk, want ik hoorde hem ‘Jezus’ mompelen. - De Mattos, sprak hij, toen ik tegenover hem zat, mijn vrouw en mijn meid wonen boven, zooals je zeker al gezien hebt. Jij hebt boven niets te maken, maar zij hebben daarentegen hier niets te vertellen. Kato heeft toegang tot het Muzeum, waar zij 't noodige weghaalt om den voorraad van 't huishouden aan te vullen, in hoofdzaak vaatwerk en blikjes groenten en zoo. Je moet notitie houden van wat er in gebracht wordt door klanten en van wat Kato er uithaalt, dan weet ik altijd wat er in voorraad is. Ik neem wel eens goederen in betaling aan, begrijp je? Of een levensverzekering. Om de situatie precies te kennen, moet je in de eerste plaats een inventaris van 't Muzeum opmaken... Raakt er iets op, dan moet je mij waarschuwen en dan probeer ik een zaak te doen met een firma die in zoo'n soort goederen handelt. Verder kijk je de oude bonnetjes eens door en je leest al de nummers van den laatsten jaargang. Laat je niet afschrikken, al komt een zelfde studie telkens weer voor, met geen ander verschil dan dat er sprake is van een andere firma. Lees alles, dan kom je er in. Hij trok een lade open, die vol papieren rollen was. - Dit zijn studies, waarop de menschen, voor wie ik ze geschreven heb, niet in zijn gegaan. Die moet je eens klassee- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, als je tijd hebt. Niet volgens de firmanamen die er in voorkomen, maar wel volgens de artikelen die er in beschreven worden. Bij voorbeeld: accordéons, aciéries, assurances, bandagistes, banques, brasseurs enzoovoort. En nu de post. Er was een briefkaart gekomen van een onderwijzer uit Poperinge, die een abonnement vroeg. - Gooi die maar weg, zei Bohrmann. Dan was er een brief van een ingenieur uit Luik, die de aandacht vestigde op een technische vergissing, die voorkwam in de beschrijving van een locomotief. Er was een lange algebraïsche beschrijving bij ingesloten. Bohrmann scheurde kaart en berekening stuk en gooide ze in de prullemand, bij den onderwijzer. Dan was er nog een kaart van een beddenfabrikant, die beweerde betere en goedkoopere bedden te vervaardigen dan die van de firma waarover in een van de laatste nummers van het Wereldtijdschrift gesproken werd. - Daar is misschien een zaak te doen. En hij stak de kaart in zijn zak. Verder was er nog slechts eenig drukwerk, dat Bohrmann eveneens in de mand smeet. - Ik geef je een week tijd om je in mijn rommel een beetje in te werken en dan ga je mee de menschen bezoeken, want je moet vooral leeren lijmen. Met het lijmen staat of valt het heele Wereldtijdschrift. Bohrmann was pas de deur uit, of daar ging de telefoon. - Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën et cetera? werd gevraagd. - Jawel, mijnheer, gaf ik moedig ten antwoord. - Renault hier. Wil u mijnheer Colman even aan het toestel roepen? Ik vroeg of hij soms mijnheer Bohrmann bedoelde. - Goed. Bohrmann dan. Hij had een onaangename stem, zooals menschen die te rijk zijn of te zeker van hun zaak. Ik zei dat mijnheer Bohrmann uitgegaan was en vroeg of ik de boodschap niet kon aannemen. - Zeker, zei Renault. Zeg maar aan mijnheer Bohrmann dat ik die tienduizend exemplaren niet hebben moet. 't Is allemaal wel heel mooi wat hij me verteld heeft, maar toen hij weg was heb ik er nog eens goed over nagedacht en ik zal ze {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} maar niet nemen. Zend u mij dat bonnetje, dat ik geteekend heb, eenvoudig met de post terug, alsjeblieft. - O, zei ik. U moet de bonnetjes dus niet hebben. Ik bedoel dat u... - De bonnetjes, onderbrak Renault grommend. Er is geen sprake van bonnetjes. Die tienduizend exemplaren van het Wereldtijdschrift voor dinges... voor financiën geloof ik en... enfin, van dat tijdschrift van mijnheer Bohrmann dan, die wensch ik niet te ontvangen. Beschouw die dus als afbesteld. Bonnetjes, bonnetjes. Er is maar één bon en dien heb ik voor een paar dagen geteekend. Maar dat was bij verrassing. Zend mij dien dadelijk terug. Begrepen? - Ja, mijnheer, zei ik. En ik voelde dat ik onder 't keffen van Renault een kop kreeg als een boei. - Goed zoo, zei de man nog, en 't was uit. Verdwaasd bleef ik nog even zitten, tot het bloed weer uit mijn hoofd teruggetrokken was en voelde mij dan diep vernederd, omdat ik tegen dien vent, die zoo rustig gescholden had, slechts ‘O’ en ‘ja mijnheer’ gezegd had. Nu besefte ik ten volle wat een vod mijn baardperiode, met haar tienduizend salutations distinguées, van mij gemaakt had. 's Namiddags, toen Bohrmann even kwam kijken, zei ik dat Renault getelefoneerd had over tienduizend exemplaren. - Die moet hij zeker niet hebben? zei mijn patroon dadelijk. - Juist. Hij heeft ze niet noodig. En of u dat bonnetje zonder fout met de post wilt terugzenden? - Zeker, zeker. Eenvoudig met de post terugzenden, grinnikte Bohrmann. Hij trommelde even op zijn schrijftafel en zei met zachte strengheid: - De Mattos, je moet oppassen met de telefoon. 't Beste is nog dat je heelemaal geen antwoord geeft, dan worden zij 't bellen gauw moe. Men bestelt mij nooit iets per telefoon en als ik opgebeld word, dan kan het alleen maar zijn om te probeeren een afgesloten zaak nog gauw ongedaan te maken. En als ze getuigen nemen, zooals ik dien nacht met Korthals geprobeerd heb, en je geeft antwooord... Dan is 't nog niet doodelijk, want anders was een aangeteekende brief ook goed, maar enfin, je kan nooit weten. Ik zou er heelemaal geen te- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} lefoon op nahouden, maar een Wereldtijdschrift zonder telefoon maakt de menschen achterdochtig. Laat ze voortaan bellen tot zij er genoeg van hebben, en wordt er naderhand nog over gerept, dan krijgen de juffrouwen van de Centrale de schuld. Ah, monsieur, cette administration, ne m'en parlez pas. En intusschen zijn wij alweer een paar dagen verder, begrijp je? - Je moet die dingen niet uit het hoofd leeren, hoor, zei Bohrmann nog, voor hij 't kantoor verliet, want hij zag dat ik de laatste tijdschriften bij elkander gezocht en klaar gelegd had. Lees zoo maar een beetje, tot je goed begrijpt dat het heele ding niets om het lijf heeft, maar dan ook niets... En pas op voor de telefoon. Ik bracht den namiddag verder door met het lezen van het Wereldtijdschrift, waarvan ieder nummer twee en dertig pagina's groot was en twee of drie beschrijvingen bevatte van particuliere zaken, zooals fabrieken, pensionaten, klinieken, transportondernemingen en dergelijke. De meeste waren ook royaal geïllustreerd met talrijke clichés, waarvan sommige de heele oppervlakte van twee tegenover elkander staande bladzijden in beslag namen. Den volgenden morgen ging ik met lezen door en 't viel mij op dat de studies verbazend op elkander geleken, vooral wanneer het over zaken van denzelfden aard ging. In nummer vier van den laatsten jaargang stond een beschrijving van een kostschool die bestuurd werd door de heilige ‘Soeurs de Marie’ en toen ik las ‘la jeune fille est une argile que des mains vertueuses et savantes doivent savoir malléer en une forme idéale’, kwam het mij voor dat ik daags te voren reeds een paar maal hetzelfde gelezen had. Ik sloeg nummer drie weer open en vond een studie over een pensionaat van de ‘Soeurs du Sacré Coeur de Marie’, waarin het heette: ‘la jeuxt? fille est une argile que des mains savantes et vertueuses peuvent malléer en une forme idéale.’ En na eenig zoeken vond ik in het eerste nummer, dat slechts een maand ouder was, een beschrijving van een dergelijke inrichting, ditmaal een van de heilige ‘Soeurs de Saint Vincent de Paul’, waarin verklaard werd dat ‘des mains vertueuses et savantes peuvent malléer la jeune fille, la femme de demain, en une forme idéale.’ Ik lei de nummers 1, 2 en 4 van den loopenden jaar- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} gang nu naast elkander om beter te kunnen vergelijken en vond bij de ‘Soeurs de Sainte Marie’: Cette culture donne à la jeune fille, avec une religion pleine d'élans vers la bonté, des connaissances multiples, un esprit pratique, un savoir faire et un raisonnement que nécessite impérieusement son avenir social. Bij de.‘Soeurs du Sacré Coeur de Marie’ heette het: Cette éducation donne à la jeune fille, avec une bonté pleine d'élans vers la religion, un savoir faire multiple, un esprit pratique, des connaissances et un raisonnement que son avenir social nécessite impérieusement. Terwijl bij de ‘Soeurs de Saint Vincent de Paul’ gezegd werd: Cette religion donne à la jeune fille une culture pleine d'élans vers la bonté, de multiples connaissances, un raisonnement pratique, un savoir faire et un esprit impérieusement nécessités par son avenir social. Ik wist waarlijk niet welke van de drie teksten ik de mooiste vond en ik was nog een en al bewondering voor Bohrmann's varianten, toen ik bij de ‘Soeurs de Sainte Marie’ alweer 't volgende aantrof: La jeune fille façonnée chrétiennement sacre profondément le foyer, où elle apporte des vertus éprouvées, un mélange de respect, de douceur et de tendresse. Bij de ‘Soeurs du Sacré Coeur de Marie’ vond ik: La jeune fille chrétiennement façonnée sanctifie profondément le foyer, où elle apporte des vertus à toute épreuve, un mélange de douceur, de tendresse et de respect. De ‘Soeurs de Saint Vincent de Paul’ hadden zich tevreden moeten stellen met: Façonnée chrétiennement, la jeune fille sacre le foyer profondément. Elle y apporte des vertus éprouvées, un mélange de tendresse, de respect et de douceur. Ik ging nu met de grootste belangstelling aan 't snuffelen {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} en vond in nummer drie een beschrijving van een steenhouwerszaak, waarin gezegd werd: De tous les matériaux de l'architecture, le marbre est certes celui qui offre les plus admirables ressources au prodigieux et inépuisable thème de la décoration. Terwijl Bohrmann in nummer vijf, in een studie over een cementkoopman, staande hield dat: Le ciment est certes, de tous les matériaux de l'architecture, celui qui offre au prodigieux et inépuisable thème de la décoration les plus admirables ressources. Ik sloeg nu de knip open waarin ik den bon van Korthals geborgen had en vond na eenig zoeken de drie bonnetjes, waarbij de ‘Soeurs de Sainte Marie’, de ‘Soeurs du Sacré Coeur de Marie’ en de ‘Soeurs de Saint Vincent de Paul’, respectievelijk vijf duizend, tien duizend en vijf en zeventig duizend exemplaren van het Wereldtijdschrift besteld hadden. Teriwjl ik die bewijzen van Bohrmann's activiteit vol eerbied stond te bekijken, hield een auto voor het huis stil. Ik deed de poort open en stond voor een heer met een hoogen hoed en witte handschoenen, die er aanzienlijk uitzag. Dat het een Engelschman was merkte ik dadelijk, want hij had een sproetig gezicht, geschoren tot op het been, en een adamsappel, waarvan ik den blik niet meer kon afwenden toen ik hem eenmaal in de gaten had. Zijn broekspijpen hingen niet, maar stonden overeind op twee vouwen, die als een dubbele ruggegraat het heele gevaarte recht hielden. Met kleeren en al kon hij geen vijftig kilo wegen. De bezoeker tastte in zijn binnenzak en overhandigde mij een kaartje op naam van J. WILKINSON, Continental Agent of Cross and Blackwell Ltd. Hij zei goeden morgen, zonder zijn sigaar uit den mond te nemen, en vroeg of mijnheer Bohrmann thuis was. Ik had mij voorgenomen mijn woorden met de uiterste voorzichtigheid te wikken en te wegen, maar moest toch zeggen dat hij er niet was. Hij scheen even na te denken en vervolgde dan joviaal: {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ail right. Does not matter. Il zal de bestelling voor hem gereed schrijven. En hij ging ons directiekantoor binnen, waarvan de deur openstond. Nu ja, een bestelling kon in ieder geval geen kwaad, dat begreep ik dan toch al. Trouwens, Wilkinson bewoog zich met de rustige zekerheid van iemand die overal komt, ging zonder omslag aan Bohrmann's bureau zitten en vroeg een velletje papier. Daar hij van bestellen gesproken had, dacht ik dadelijk aan onze roode bonnetjes, maar ik wist niet waar Bohrmann die opborg. Terwijl ik laden doorzocht, keek Wilkinson eens rond in ons hoofdkwartier. - Wat een tucht er bij die Duitschers toch heerscht! merkte hij op. Dat doet niemend ze na. Zoo stil als het hier is... Bij ons is er op alle krantenkantoren een leven als een laatste oordeel. - Dit zal het doen, riep hij opeens, terwijl ik nog steeds wanhopig aan 't rommelen was. Hij had de hand gelegd op een block-notes en zat al te schrijven. Na een regel of vier hield hij even op en begon te tellen: - Vijftig duizend voor Frankrijk en tien duizend voor België, dat maakt zestig duizend. Voor België is tien duizend voldoende, omdat al uw abonnés de beschrijving toch al te lezen krijgen. Hoeveel zijn er ongeveer? Ik had met iemand te doen die niet kleingeestig was, want toen hij mij zag denken, gaf hij dij den raad er maar een slag in te slaan. Nu, misschien dacht hij ook dat het aantal te groot was om het zoo maar in eens uit te spreken. Ik zat zoo in 't nauw dat ik weer eens naar mijn baard pakte, maar toen schoot mij gelukkig het gesprek van Bohrmann met dien kleinen agent van politie te binnen. - Het aantal lezers, of liever het aantal exemplaren bedraagt soms meer dan honderd duizend, mijnheer, gaf ik manmoedig ten antwoord, maar Wilkinson was alweer aan 't rekenen. - Zestig duizend. Waar wordt verder nog Fransch gesproken, mijnheer? In Zwitserland een beetje, geloof ik. Nou, vijf duizend, om ook die bergbewoners tot Cross en Blackwell te bekeeren, maakt vijf en zestig duizend. Dan een kleine voor- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} raad, laten wij dus zeggen zeventig duizend, zei Wilkinsop. En hij schreef door. - Zie zoo, besloot hij, dat is alweer in orde. O ja, ik moet in de studie nog een paar kleine dingen veranderen, daar waar het gaat over den invloed van onze ‘picalilly’ op de spijsvertering. Wil u eventjes een van de redacteuren ontbieden? - Een van de redacteuren, mijnheer? zei ik hem na, om tijd te winnen. - Iemand van de redactie, herhaalde de man, met de studie over Cross en Blackwell Ltd, die mijnheer Bohrmann mij op het kantoor is komen voorlezen. Ik staarde Wilkinson aan als was hij een luchtverschijnsel. - All right. Don't trouble... Ik zal wel zelf gaan... Twee kamers verder, is 't niet? zei de vriendelijke continental agent, die met één oogopslag de naamplaten op al de deuren gelezen moest hebben, want hij was maar even in de gang geweest. Voor ik iets zeggen of doen kon, stond hij uit zijn zetel op, opende de deur die toegang verleende van de Directie tot de Administratiekamer en ontwaarde de groote suite, die als een grafkelder voor zijn voeten lag. Het was een vreeselijk gezicht. Niemand, niets. Geen mensch, geen meubels, geen geluid. Een groote leegte boven een linoleumvlakte, die zich uitstrekte tot aan 't Muzeum van Inlandsche en Uitheemsche Voortbrengselen. De Engelschman nam zijn hoed af, en stiller sprekend vroeg hij of er iets gebeurd was en of de bedienden uit waren. Had hij dat nu niet gezegd, dan had ik er misschien zoo iets op gevonden. Maar nu ging het zeker niet. Daar ik echter tot elken prijs aan de beklemming een einde wilde maken, nam ik opeens het besluit een beroep te doen op zijn breedheid van inzichten. Ik dacht dat ik er dat op wagen kon met iemand die dan toch gezegd had: ‘Sla er maar een slag in.’ - Mijnheer Wilkinson, zei ik ernstig, er zijn hier geen andere bedienden dan ik. Maar dat neemt niet weg dat het Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Kunsten en Wetenschappen werkelijk... geen slecht tijdschrift is. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was met ‘mijnheer Wilkinson’ begonnen, omdat ik dacht dat het noemen van iemands naam altijd een verteederende uitwerking heeft. Doch het tweede gedeelte, dat bij voorbaat ontkende wat hij nog niet beweerd had, hoorde ik zelf klinken als een gebed der stervenden. Trouwens, hoe ik mij ook inspande om een zakelijken toon aan te slaan, toch onderging ik den invloed van Wilkinson's rouwbedrijf en sprak even gedempt als hijzelf gedaan had bij 't kijken in de leegte. - Zoo... Er zijn hier geen bedienden, herhaalde de bezoeker met een heel andere stem, die mij een gevoel gaf alsof de mis uit was. En nog iets mompelend dat ik niet verstond, waagde hij zich in de Administratie, van daar tot in de Redactiekamer en dan in de afdeeling ‘Kas’, zonder dat er op zijn tocht eenig teeken van leven voor hem opdook. Eindelijk barstte hij los in een schrijnende lachkramp, die onderbroken werd door diverse uitroepingen in zijn moedertaal. - Dit is dus het hol van die oude rot. En dat daar is zeker zijn muzeum? vroeg Wilkinson, met zijn wandelstok wijzend. Behoedzaam als een ooievaar schreed hij tot bij de tafel met het brok rubber en het negergodje, bleef daar even staan, zette een lorgnet op en las aandachtig den tekst op 't voetstuk van Leopold II, waarna hij statig zwenkte en onder 't brommen van ‘ongehoord, ongehoord’ naar de Directiekamer terugkeerde. - De algemeene werelddrukkerij is zeker boven? vroeg hij nog, maar ik gaf geen antwoord. Hij keek nog eens rond en las op den wand: Lorsque vous aurez tout dit, Levez-vous et partez d'ici. - That is what I am going to do. En met een grijns nam hij 't pas door hem beschreven velletje van Bohrmann's schrijftafel, stopte het in zijn zak en zette zijn hoed op. - Komplimenten aan mijnheer Bohrmann, sprak hij. Zeg hem maar dat zijn heele organisatie mij diep getroffen heeft en dat ik over die exemplaren later nog wel eens schrijven zal. En dat ik voor een paar maanden op reis ga. Hij liep de gang door, maakte zelf de straatdeur open en ging heen. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet zoodra was ik alleen, of er kwamen mij allerlei dingen in het hoofd, die ik had moeten zeggen of doen, maar die ik gezegd noch gedaan had. En de schrik sloeg mij om het hart, wanneer ik aan Bohrmann dacht, aan wien ik alles zou moeten vertellen. En dan te weten dat het zoo weinig gescheeld had! Ik was een oogenblik van plan eenvoudig weg te gaan en niet meer terug te keeren, maar nam ten slotte het wijze besluit te wachten op wat komen zou. Immers, indien ik niets vertelde, dan was het niet zeker dat mij door Bohrmann iets gevraagd zou worden. Ook vond ik dat het onverstandig was op zoek te gaan naar een andere betrekking, voor dat ik aan den dijk was gezet. Den volgenden morgen zag Bohrmann er afgetrokken uit. Hij keek rond naar een pen, die vlak voor zijn neus lag en zat een tijdlang voor zich uit te staren met een doosje lucifers in de hand, zonder zijn cigaret op te steken. Na eenig geknutsel belde hij 113-48 op, vroeg naar mijnheer Wilkinson, maar kon niet met hem in gesprek komen. - Op reis, op reis... Ik zeg dat hij in de rue Royale op zijn kantoor zit, verklaarde hij gedecideerd. Hij drukte mij nogmaals op het hart dat ik toch vooral moest oppassen met de telefoon en verliet daarop het kantoor. - Ik begrijp er niets van, zei Bohrmann na den middag. Die vent lijkt wel behekst. Want toen ik hem voor 't laatst ben gaan lijmen, was hij zoo goed als gaar, en dan nog wel voor minstens vijftig duizend exemplaren. En nu lijkt het wel alsof voor zijn deur de wacht gehouden wordt, speciaal om mij den toegang te versperren. En fluisteren dat ze doen, mijnheer! Met wassende aandrift bleef Bohrmann speuren, alsof hij de waarheid op de hielen zat, en twee dagen nadien barstte de bom. Tervzijl hij nog boven was, hoorde ik hem al te keer gaan en zijn gedonderjaag overstemde 't kraken van de trap, toen hij naar beneden kwam. Vreemd genoeg, maar nu ik het hoorde naderen, was ik niet bang meer. Het zou nu toch dadelijk achter den rug zijn. Indien het bij 't sterven net zoo gaat, dan is het zoo heel erg niet. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ze - ven - tig dui - zend ex - em - pla - ren, scandeerde hij. En iedere trede joeg er een lettergreep uit. - Zeventig duizend, schreeuwde hij nogmaals, toen hij 't kantoor binnen kwam. Ik had mijn nieuw hoedje alvast opgezet en stond gereed om op te donderen. Dat getal deed hem blijkbaar etter en bloed zweeten. Zijn onderlip trilde na en zijn halsaders waren gezwollen. - Je moest je zeventig duizendmaal dood schamen, de Mattos, sprak hij, toen ik geen antwoord gaf en bij wijze van afscheid de kap op de schrijfmachine zette. - Mijn nieuw pak moet ik zeker teruggeven, mijnheer? vroeg ik gelaten. Hij begreep volkomen wat er in mij omging. - Hang je hoed maar weer aan den kapstok, gebood hij streng. Ik zal je er niet uittrappen. Het is mijn eigen schuld, 'k Had je hier nooit alleen moeten laten, want Kato staat de bezoekers heel aardig van uit het venster te woord, zoodat zij ten minste niets te zien krijgen. Maar hoe kon je zoo stom zijn, de Mattos! Hadt je hem nog iets anders getoond: den kelder, den zolder, je achterste, wat je maar wil, maar de suite! Lijm dan maar, Bohrmannetje, lijm jij maar, dag in, dag uit! Drie- of viermaal wandelde hij 't kantoor rond, zich inspannend om 't restant van zijn woede naar binnen te werken, bleef toen staan en sloeg met zijn zware vuist op de tafel. - Luister, waarschuwde hij, want als het na dezen weer gebeurt, dan moet je er werkelijk uit, zooals je zeker wel begrijpen zult. Komt er nog ooit een bezoeker wanneer ik niet thuis ben, dan zeg je hem: ‘Mijnheer Bohrmann is met zijn heelen staf naar Rijsel voor de internationale conferentie.’ Niemand heeft toegang tot de suite, niemand. Ze mogen alleen maar in de gang komen, omdat ze dan de vijf deuren kunnen zien en de vijf naamplaten. Het doet er niet toe wat ze vragen of vertellen: mijnheer is met zijn staf enzoovoort... Wat voor soort conferentie, daar weet jij niets van af. Internationaal is alles wat je ter oore gekomen is. Trouwens, niet laten uitvragen, de Mattos, en vooral geen pootjes geven. Schud de menschen als rupsen van je af, dan pas kruipen ze naar je toe. Als je praat, praat dan uit de hoogte, maar ga in geen geval buiten je conferentie. En dan Rijsel, en niet {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Luik, Gent of Antwerpen, want sommigen zouden aan 't telefoneeren kunnen gaan, of 't misschien wel in hun hoofd krijgen, mij even na te rijden. Rijsel is over de grens, minder bekend en toch niet te ver, zoodat zij mij 's avonds weer op den boulevard kunnen ontmoeten zonder stuipen te krijgen. Dus Rijsel, niet? Voor meerdere zekerheid zal ik het voor je opschrijven. Hij ging naar 't Muzeum, kwam terug met een stuk zeep in de hand en schreef met groote drukletters RIJSEL op den spiegel. Zijn zeventig duizend exemplaren bleven den heel en morgen overal doorheen klinken en pas tegen den middag werd er eenige afneming merkbaar, als van koorts die begint te zwichten. Eindelijk vroeg hij mij dan toch hoe de ramp zich had toegedragen. Ik sloeg de oogen neer en gaf met den dood in 't hart een omstandig verslag van Wilkinson's bezoek. Wat er aan fierheid nog in mij smeulde, kwam geweldig in opstand, toen ik aldus gedwongen werd mijn lamme houding zelf aanschouwelijk te maken. Toch verzweeg ik niets, ook niet dat hij werkelijk een bestelling van zeventig duizend exemplaren had klaargemaakt. - Dat was dus alleen voor Frankrijk, België en Zwitserland, zei Bohrmann, die weer begon te koken. Weet je dan ook dat er ook in Canada Fransch gesproken wordt, en in Algerië, Egypte, Turkije en wat weet ik al? Trouwens, de studie kan best in twee talen verschijnen, links het Fransch en rechts een Engelsche vertaling, vervolgde hij in den onvoltooiden tijd, alsof de zaak nog hangend was, in plaats van reddeloos verloren. Dat kan best. In zes talen ook, indien het verlangd wordt. Dat kan mij niet schelen, als die vent maar betaalt. - En wat is er na 't schrijven van de bestelling dan verder gebeurd? onderbrak hij zichzelf. Toen alles verteld was, bleef Bohrmann zwijgend zitten. Hij trok zijn schouders op en stak de handen naar den vloer uit, als stelde hij zichzelf een wanhopige vraag. En zooals hij daar zat, ineengedoken, met groeven om zijn mond, leek hij nog beter op Beethoven dan dien avond toen hij mij met zijn goedkeuring overviel, na 't stukslaan van mijn knuppel. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Den volgenden morgen hield hij zijn groote toespraak. - Om blunders te voorkomen als die met Wilkinson, is het noodig, de Mattos, dat je volkomen begrijpt hoe ik met het Wereldtijdschrift aan den kost kom. Als je dat maar eenmaal goed beet hebt, dan zal je althans de grofste bokken spoedig vermijden. In de eerste plaats moet je weten wat ik ben en wat jij worden zal, indien je er niet wordt uitgetrapt. Ja, wat ben ik eigenlijk? Ik zag dat hij werkelijk nadacht over zijn eigen status. - ‘Het Wereldtijdschrift’, verklaarde hij, is een ingenaaide circulaire met een mooien titel, waarin gezegd wordt dat een bepaalde firma eenig is in hare soort, een bepaalde naaimachine beter dan eenige andere, of dat een kostschool boven alle andere kostscholen uitblinkt door directie, licht, lucht en hygiëne. Het Wereldtijdschrift is dus geen tijdschrift, de Mattos, zooals blijkt uit den tekst van de bonnetjes, waarin spraak is van brochures. Het idee tijdschrift stelt abonnés voorop, waarvan de ontstentenis, indien zij bewezen werd, mij door een of ander rouwenden kliënt, zooals Renault, als een strop om den hals zou gedaan worden. Daarom gaan die enkele verzoeken om een abonnement de prullemand in. Mijn toestand is nu gezonder dan met een dertigtal van die menschen, die betaald zouden hebben om mijn ding iedere maand te ontvangen en die geestdriftig tegen mij zouden getuigen, indien er wat aan te verdienen was. Neen, geen uitgeverszaken. Ik ruil papier tegen geld en ik ben dus eigenlijk koopman in bedrukt papier. De kooper krijgt een baal of een heelen wagen exemplaren thuis en daarmede is de waar geleverd. Dan volgt direct de factuur en het incasseeren. Tot op heden heb ik alles alleen klaargespeeld: het lijmen van de klanten, het schrijven van de studies en 't afsluiten van de zaken, maar nu ben jij belast met het redactiewerk. Je bent dus hoofdredacteur, chef - binnenland, chef - buitenland, overzichtschrijver, verslaggever, corrector en bovendien incasseerder. Aan dat incasseeren zal je plezier beleven. Onder 't lijmen zal ik het wel eens over ‘de redactie’ hebben, als zaten onze redacteuren in de kamer hiernaast werkelijk aan dubbele rotten te pennen, en dan mag je niet schrikken, ten {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} minste niet zoo dat de menschen het merken. 't Is alles zeer eenvoudig en over een paar maanden ben je er doorheen, dat zal je zien. En gaat het niet, dan moet de uittrappingsclausule van ons contrakt in werking treden. Morgen ochtend gaan wij er voor het eerst samen op uit. Je krijgt een mooie lederen tasch onder den arm om de zoogenaamde ‘documenten’ in te bergen. Ieder stuk papier, bedrukt, beschreven en desnoods blanco, dat je machtig wordt bij 't bezoeken van een firma, is een ‘document’. Ik praat met de menschen en onder 't lijmen neem, krijg of vraag ik catalogussen, prijscouranten, circulaires en dergelijke, en jij stopt alles zwijgend, maar waardig, in je tasch. Af en toe mag je zachtjes ‘zeer interessant’ zeggen, maar dat is ook alles. Voor de redactie heb je weinig aan dien rommel, want ik bezit een vijftigtal typische studies, die ik steeds maar weer laat verschijnen. Ze werden 30 jaar geleden door mijn voorganger geschreven en dat was een Franschman, zoodat je er niet al te veel aan knoeien moet. Maar de menschen voelen zich gevleid als je tuk bent op hun papieren, waar gewoonlijk hun fabriek op staat, of hun vader of zoo. Ook moeten zij tot na de betaling bewaard worden, omdat het bescheiden zijn die tot op zekere hoogte bewijzen dat de menschen in kwestie ons werkelijk met het schrijven van een studie hebben belast. Onder 't gesprek mag je ook nota's nemen, zooals den datum van oprichting, het aantal werklieden, leerlingen, kamers, piano's, locomotieven, kazen of potten konserf die een firma in dienst heeft, onderwijst, verhuurt, vervaardigt of verkoopt, hoelang het de vader van den tegenwoordigen firmant aan 't hoofd van de zaak heeft uitgehouden, in welk jaar hij ten slotte aan zijn einde kwam en den datum waarop de oude zijn eerste bescheiden roeiboot timmerde, liefst op dezelfde plaats waar nu iedere maand een reuzenstoomboot van stapel loopt, want veel verhuizen is voor een firma geen aanbeveling. Een serieuze zaak moet kleven als een pleister, zuigen als een vampier en hare tent niet om de vijf of tien jaar elders gaan opslaan. Een goed hengelaar zoekt zijn plek uit en blijft dan zitten, wat donder! Heb je nu met trekmieren te doen, die hun verhuizingen niet kunnen verantwoorden, dan zeg je in de studie dat de kerels nergens kunnen blijven omdat de opstal wegens de reuzenzaken overal dadelijk te klein wordt. Reuzenschepen, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} reuzenzaken, reuzenzuivelfabrieken, reuzenzeepziederijen, reuzenmetaaldraadgloeilampenfabrieken, vooruit maar, - je bent nu toch eenmaal hoofdredacteur. De firma die je beschrijft is natuurlijk hypermodern, omdat zij zoo op en top in alls ‘bij’ is en toch van den ouden stempel wegens de groote degelijkheid. De firmanten zijn te algemeen bekend om over hen uit te weiden, en daarop laat je gerust de onmogelijkste bijzonderheden volgen, want gewoonlijk weet niemand iets van ze af. Je zegt bij voorbeid hoe laat Hooikaas junior opstaat, dat hij slechts water drinkt, wat zeker merkwaardig is voor iemand die een uitstekenden wijnkelder heeft, dat hij er een zeer bijzonderen stijl op nahoudt om bevelen aan zijn personeel te geven, en dat de Heer hem begunstigd heeft met een adelaarsblik, die de concurrentie te recht doet beven. Dan een en ander over de producten. O, die heerlijke producten van die reuzenfirma! Zoo bijzonder, zie je! Zoo afgewerkt. Zoo heel anders dan het courante. Het verschil merk je pas in 't gebruik. Jubilarissen mogen niet vergeten worden, want een eersterangsfirma houdt er altijd een stuk of wat van die dingen op na. Je moet dan ook met een hartelijk woord gewagen van den ouden Jan of Klaas, die nu reeds twee en zestig jaren lachend aan den blaasbalg staat en niet weg wil van de plek, waar de firma groot en hijzelf suf geworden is. Die wordt dan door ons gefotografeerd, of hij wil of niet. Een enkel woord over 't gouden horloge ‘met inscriptie’ en de zielige enveloppe ‘met inhoud’. Stel je den kop van Klaas even voor bij 't krijgen van een enveloppe ‘zonder inhoud’! Heeft men op 't oogenblik geen jubilaris in voorraad, dan haal je een paar anecdoten aan van een die dood is. Zijn dienstjaren kan je dan gerust een beetje aandikken. Dan de snoezige werkmanswoninkjes met de frissche tuintjes, de keurig nette schaftlokalen met de lekkere soeplucht, de fabrieksfanfare en het koor van dankbare werklieden. Soms een paar vleiende woorden over boekhouder of chef - ingenieur, indien zij wat te vertellen hebben. En dat merk je dadelijk, want dan worden zij geraadpleegd, of komen staan luisteren en mengen zich zoo maar in het gesprek. Mocht er onder 't lijmen soms niets verteld worden dat de moeite van 't opschrijven waard is, doe dan toch maar alsof je stenographeen... Maar kom vooral in 't gesprek niet binnenvallen, want een {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw geluid brengt een heele omwenteling teweeg... Dat breekt de stemming en iedereen zwijgt dan om naar 't orakel te luisteren. En heb je dan niets te vertellen, dan is het vreeselijk. Alleen maar, bij wijze van aanvulling, ‘zeer interessant, zeer interessant’, wanneer er te lang gezwegen wordt, want stilte is gevaarlijk. Stilte onder 't lijmen komt overeen met het adem scheppen van een drenkeling. En wanneer ik hei over ‘de redactie’, ‘de administratie’ of ‘den raad van beheer’ heb, kijk mij dan niet aan, zooals je Wilkinson moet aangekeken hebben. Groote goedheid, zeventig duizend exemplaren! Was je toen maar op 't idee gekomen hem...... Het overige ging verloren in een gemompel als van een eenzaam man, die terugdenkt aan kansen die verkeken zijn. - De Mattos, zei Bohrmann, toen hij weer opsteeg uit de diepte, je moet iederen Zaterdag een reisplan opmaken Voor de volgende week. Je kijkt in de dagbladen, of je slaat een adresboek op en zoekt een twintigtal firma's uit, waarvan de helft in Brussel en de helft buiten de stad. De laatste dagen van de week gaan wij dan naar Antwerpen, Luik, Gent, Namen, Brugge en zoo. Je schrijft de namen in een notitieboekje netjes onder elkander en naast iederen naam geef je met een paar woorden de broodwinning aan. Alle vakken komen voor het Wereldtijdschrift in aanmerking en alles wat je opschrijft is dan ook goed. Maar de grootste advertenties verdienen toch de voorkeur, want dat zijn menschen die vooruit willen en die van meening zijn dat publiciteit de wereld regeert. Kijk, op deze manier. Onachtzaam liet hij een dik adresboek openvallen en noteerde: Hotel Washington. - 1100 chambres. - Electricité. - Salles de bainsi - Lift. - Téléphones 16305, 16306, 16307, 16308, 16309 et 16310. - Je merkt aan alles dat die geschikt zijn voor het Wereldtijdschrift. Die elfhonderd kamers zijn teekenend, want als je nu tellen gaat, dan zijn er hoogstens driehonderd. Toch zouden die lui wel elfhonderd reizigers onder dak brengen, hoor, maar achthonderd zouden bij burgermenschen in de buurt gestopt worden. Zij stellen hun advertenties echter zoo, dat de lezer zich één enkelen doolhof voorstelt, waarin hij zich zonder gids niet wagen kan. En dan die telefoonnum- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} mers. Zij hadden net zoo goed kunnen drukken 16305 tot en met 16310, maar zooals het er nu staat komt er geen eind aan en je hoort dan ook 't bellen en 't schreeuwen al bij 't aankijken van hun advertentie. Handige bliksems zijn het. En dan die gevellengte op hun cliché, mijnheer! Meer dan de helft van de vensters behooren tot de Galeries Internationales, waar je een kostuum gehaald hebt, maar ze hebben zoo geknoeid aan de foto dat de heele straat Hotel Washington geworden is. Daar doe ik vast een zaak, dat zal je zien. Compagnie Continentale d'Assurances Générales sur Ia Vie et de Rentes Viagères. Montant payé á ce jour: 378.356.207.27 fr. Sous le controle du Gouvernement Liberten. - Zeer modern, zei Bohrmann, maar moeilijk te lijmen, want die menschen zitten zelf vol lijm. Hun ‘Continentale’ en hun ‘Générales’ zijn van dezelfde familie als de ‘Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen’ van ons Algemeen Wereldtijdschrift. En dan die zeven en twintig centimes. Prachtig! Wat de regeering van Liberia betreft, die is wel leuk, maar beslist een fout, want ik heb immers maar even bij den Consul te Antwerpen langs te gaan. Waarom niet ‘sous le controle du Gouvernement Républicain’, want er zijn wel honderd republieken, of wel ‘sous le contróle du Gouvernement Général’? Dat was nog eens een mooie vondst geweest. Stel je dat even in druk voor: ‘Gouvernement Général’ of ‘Gouvernement Central’. Wij zullen ze continentalen, wacht maar! 't Is anders een heerlijke naam, die altijd even mooi blijft, hoe je hem ook draait en keert. Compagnie Générale d'Assurances Continentales zou net zoo goed zijn. Ook wel Assurances sur la Vie Générales et Rentes Continentales Viagères. Of nog beter: Assurances Continentales sur la Vie et Rentes Générales Viagères. En dit dan, de Mattos: Compagnie Viagère Continentale de Rentes et d'Assurances Générales. Ha ha! Maar Liberia is niet in orde. Indien ‘Gouvernement Général’ er niet door kon, dan hadden zij toch ‘sous le controle de divers gouvemements’ kunnen drukken, of alleen maar ‘controle gouvernemental’. Zouden zij soms werkelijk met de regeering van Liberia...? Ja, die negers. Maar het lijkt niet waarschijnlijk. Of zou die Consul misschien gestopt worden? Ik wed dat ze al hun advertenties {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} na ons bezoek veranderen, zoo zullen zij schrikken. Die assurantiemenschen zijn anders merkwaardige kerels, die 'k wel lijden mag. Leven en dood zijn meevallers of tegenslagen, naar gelang je een kapitaal hebt gestort om ieder jaar wat te trekken of ieder jaar wat stort om ineens een kapitaal te trekken. In 't eerste geval moet je minstens kuchen en geel zien, in het laatste mag je in October niet zonder winterjas loopen, of je wordt nagezet door een inspecteur, die beweert dat je doende bent zelfmoord te plegen. Sanatorium Général des Sept Fontaines Docteur J. Glorieux, des Hôpitaux de Paris Air. - Lumière. - Bains. - Sapinières. Section spéciale pour aliénés et neurasthéniques. On n'accepte pas de tuberculeux. - Schrijf op, zei Bohrmann, want die Glorieux moet er aan gelooven. Zoo'n ‘algemeen’ sanatorium verdient een plaats in het Algemeen Wereldtijdschrift. Air et Lumière. Ja, natuurlijk, lucht en eenig licht vindt je overal. Maar of zijn meervoudige baden gewettigd zijn, dat moet ik eerst zien, want je hebt het ondervonden met de Korthals XIV en XV. Teringlijders worden niet opgenomen. Jawel, je zal ze hooren te keer gaan, de teringlijders. Maar Glorieux zegt vast dat al dat hoesten van zenuwachtigen aard is en volstrekt geen kwaad kan, integendeel. ‘Des hôpitaux de Paris’ is beter dan het gouvernement van Liberia, al is Liberia nog zoo ver. Je kan er niet achter komen, want die Parijsche hospitalen antwoorden eenvoudig niet. Toch is het geen kranige advertentie, want hij durft niet eens reppen van cellen en zoo, noch van de meest volstrekte geheimhouding, die niettemin gegarandeerd is, daar kan je staat op maken. Die lui van de Compagnie Continentale d'Assurances Générales weten het wel, maar particulieren en familieraden zijn minder goed op de hoogte en wel eens bedeesd. ‘Discrétion absolue’ of iets van dien aard zou een lichtbaak zijn ten dienste van al wie genezing zoekt voor eenigen broer of zuster die recht heeft op een kindsdeel of voor een ouden gek van een vader die hertrouwen wil. Je moet de menschen de pap in den mond geven, dat zeg ik... Wij moeten zijn inrichting even een bezoek brengen en er voor den vorm met Glorieux eens in rondloopen. Hij toont ons vast een ‘salon bleu’ of ‘salon rouge’ {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zoo'n gek even in neergezet wordt als een van zijn vrienden, of iemand van de familie, het in zijn hoofd krijgt hem een bezoek te brengen, want je hebt van die menschen. En als ze daar zoo zitten, en je weet niet dat ze versch uit de cel naar boven zijn gebracht, dan kan het er nog al mee door. Als we thuis komen, zoek je maar eens in de la, want daar zitten drie of vier beschrijvingen van sanatoria in, waarvan je er dan een overtypt, rekening houdend met Glorieux en Sept Fontaines. Stoffels, Dupuis & Co Lits anglais. Seuls représentants de Collingwood Ltd. Exigez la marqué ‘Morpheus’. - Wij hebben die Stoffels nog wel geen bezoek gebracht, de Mattos, maar onthoud al vast dat dit de ware ijzeren bedden zijn en dat een ijzeren bed in 't algemeen: 1)gezonder is dan een houten, waarom weet ik niet meer, maar dat vertelt Stoffels ons wel. 2)zindelijker, want ijzer wordt nooit wormstekig, en Is ook niet geschikt om door wandluizen als ‘Algemeen Sanatorium’ gebruikt te worden voor een overwintering. 3)duurzamer, want ijzer is sterker dan hout, daar gaat niets van af. - Kijk, die doet ook in bedden, maar dit zijn houten, zei Bohrmann. Schrijf maar weer op: Charles Van Ganzen Meubles anciens et modernes Spécialité: Chambres a coucher style Louis XV. - Denk er vast om dat een houten bed: 1)gezonder is dan een ijzeren, omdat ijzer te koud is en rhumatiek veroorzaakt. 2)zindelijker, want ijzer roest. 3)duurzamer, want die gietijzeren langsliggers zijn broos als glas. Die stijl Louis XV is uitstekend. Maar niet verwarren met Korthals XV, want dat is mij al overkomen. Zoo'n stijl is een prachtig thema, waarmede je best een paar bladzijden vullen kunt. Je begint bijvoorbeeld: ‘De tous les matériaux de l'architecture, le bois est certes celui qui offre les plus ad- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} mirables ressources au prodigieux et inépuisable thème de la décoration’. Zoek maar eens in de la, onder ‘marmer’ en ‘cement’, daar vindt je wel iets. Bohrmann sloeg weer een bundel bladen om, en alsof het noemen van Korthals hem te voorschijn had geroepen, werd een groote advertentie zichtbaar, in een breede zwarte lijst, als een doodbrief: Korthals et Fils, Gand. Transport de cadavres pair l'automobile spéciale Korthals XIV et de malades par l'automobile spéciale Korthals XV. Embaumements. Médailles d'or. - Membre du Jury. - Ik had hem eigenlijk best een paar duizend exemplaren méér kunnen doen slikken, zei Bohrmann, met een blik op de advertentie. Hij keek nu de laatste bladen van 't adresboek in, waar allerlei vennootschappen, consortiums, alleenstaande kooplieden en industrieelen op speciale roode velletjes als haring op elkaar gepakt stonden. Daar waren er van een heele, een halve, een kwart, een achtste en zelfs van een nietig zestiende van een pagina, waarop dan toch nog iemand zijn best deed om zich naar voren te werken. Een koff-iebrander had zijn heil gezocht in een onderstboven gedrukte advertentie. Een pianofabrikant had een heele pagina gehuurd, waarop in 't midden niets anders stond dan ‘pianos Dupré’, in den vorm van een pretentieuze handteekening, terwijl de rest blanco was gelaten. Een van zijn concurrenten stond vlak naast hem en had er een mop op gevonden: Automobilistes! Achetez tous une auto... piano Mignon! Dan had je een kleermaker, die onderaan stond en slechts één regel in beslag nam, maar dan wel op twintig bladzijden, en een hoedenfabrikant die zijn tekst omringd had met een lijfwacht van vraagteekens. Alles spartelde, alles snakte naar lucht. Het was een gewriemel als van een wanhopige menigte, waarboven duizend armen tot redding zijn uitgesto- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Zij boden een ontzettend schouwspel, door hun massa en door de dichtheid van hun gelederen. Opeens kwam er eenige opluchting in den vorm van een advertentie in kleurendruk, die twee meisjes voorstelde, waarvan d'eene ‘Pillules de l'Abbé Robert’ nam, terwijl d'andere nederig erkende dat zij zulks had nagelaten. Die de pillen nam was als uit één stuk gegoten en de onderdeelen dienden slechts om 't geheel te schragen. Bij de tweede daarentegen waren borsten, billen, buik en krop als aan een kapstok opgehangen. Eindelijk kwam het reisbureau ‘Oriënt’, dat een vel voor zijn rekening had genomen, waarvan de eerste bladzijde uitsluitend diende om de aandacht te vestigen op de keerzijde, waar de advertentie stond. - Schrijf dat reisbureau maar op, zei Bohrmann. Bureau de voyages ‘Oriënt’. Voyages de plaisir en Oriënt, Suisse, Italië, Norvège, Espagne, Maroc, etc. - Voyages au tour du monde. Voyages d'agrément et d'études. Confort moderne. Hotels de premier ordre. Guides expérimentés. Les voyages forment la jeunesse. - Sluwe lui, doorkneed in publiciteit, maar toch zal ik het met ze probeeren, omdat het nu de geschikte tijd is wegens de in aantocht zijnde vacantie. Confort moderne. Af en toe krijg je in de stad een plukje van die Orientmenschen te zien, in een of anderen Jan Pleizier. Die midden in zitten hooren de stem van den gids wel, maar kunnen niets onderscheiden en die aan den buitenkant zitten worden beregend, of snakken naar drinken als de zon schijnt. In aller oogen staat te lezen hoe ze naar huis verlangen, maar dat gaat niet, zie je, want de heele tocht is vooruit betaald en zij moeten mee, weken of maanden lang, tot het bittere einde. Wanneer zij zich bij Oriënt aanbieden om over een vacantietochtje te praten, dan krijgen de stakkerds heerlijke platen in kleurendruk te zien, met bergen als zilver, meren van louter azuur en zonsondergangen om van te huilen. Hoe verder het land, des te mooier de prent, want aan lange reizen wordt het meest verdiend. Een gezelschap van honderd vijftig menschen, dat voor een {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} plezierreis van dertig dagen uitgezonden wordt, levert een extraatje van duizend frank op, indien Oriënt er in slaagt één ei per dag en per man uit te sparen. Misschien zet ik zelf nog wel eens zoo'n reisbureau op. - Hier zoo. Dat sympathieke jodenpaar mag zeker niet vergeten worden. Mayer et Strauss. Ameublements et articles de ménage. Vêtements a louer. Crédit a tous! - Tout a crédit! - Heerlijke menschen zijn dat. Zij lusten natuurlijk alles, maar azen bij voorkeur op paartjes die op trouwen staan of die pas getrouwd zijn en nog geen meubels hebben. Vooral zijn ze gesteld op ambtenaars en menschen met een vaste betrekking, omdat er dan een salaris loopt, waarop zij beslag kunnen leggen. Zijn de jongelui nog niet vereenigd, zoodat hij 't nog vertikken kan, dan brengen zij 't meisje aan 't verstand dat niets een jongen zoo degelijk bindt als een gesloten koop, die in ieder geval betaald moet worden, want gaat hij niet mee naar den burgemeester, wat moet hij dan met die meubelen beginnen? Zij solferen die menschen dan eerst een slaapkamer en een salonnetje op, waarvoor zij slechts drie frank in de week moeten betalen. Dan een volledige uitrusting voor een keuken: fornuis, gascomfoor, pannen en vaatwerk, voor één enkelen frank per week, en wat geeft het nu of je vier dan wel vijf frank betaalt? Dat voel je niet eens. Dan een piano, twee frankjes per week, dus zeven in plaats van vijf, een naaimachine voor vijftig centimes, maakt zeven en een half tegen zeven en een grammophoon voor vijf en twintig centimes, slechts twaalf en een halven cent, jonge dame, dus voor zeven frank en vijf en zeventig centimes kunnen zij in zee gaan, en dan nog wel met muziek, maar die moeten dan ook jaren, jaren lang betaald worden, van eeuwigheid tot amen. En als je een paar keer niet betaalt, dan haalt Mayer zijn rommel terug, behoudt de reeds gestorte termijnen voor sleet en moeite en verkoopt alles opnieuw aan een ander paar, dat getrouwd wil zijn. Zij geven iedere maand een fooi aan een bediende van den burgerlijken stand en krijgen op die manier naam en adres van al wie op het stadhuis {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste lettergreep van ‘trouwen’ durft uitspreken. Soms blijft het niet bij meubelen, want Mayer levert ook het bruidskleed en 't zwarte pak voor den jongen. Hij kijkt ook naar beneden, want onder 't volk gebeurt dat wel, en sleept er al dadelijk een wieg, een kinderstoel en kanten luiers bij. In 't Museum van Inlandsche en Uitheemsche Voortbrengselen staat nog een bed dat afkomstig is van een van Mayer's concurrenten, die ik te pakken heb gehad. Hij heette Weinstein en had eens een pelsmantel van veertienhonderd frank aan een mosselvrouw verkocht, die het ding weer had moeten af staan, omdat zij 't betalen slechts vier jaar had volgehouden. Er werd beslag op gelegd op den rug van 't mensch, toen zij een danszaal wilde binnengaan en wat zij ook riep, dat zij vier jaar lang betaald had, het mocht niet baten. Zij klampte zich vast aan haren pelsmantel als aan een eenig kind en moest een heele straat meegesleept worden voor men er in slaagde het ding van de vrouw te scheiden... Ik kwam daar toevallig langs en vroeg wat er aan de hand was, waarop haar dochter me alles vertelde, want de mosselvrouw zelf kon geen woord meer uitbrengen. ‘Regarde ma mère, monsieur, Ce sont ces juifs de la rue Sainte Cathérine’, zei 't meisje, terwijl de moeder zichzelf stond aan te kijken. Ik heb dan direkt een bezoek gebracht aan Weinstein en die heeft een bon geteekend, want hij vertrouwde mij niet. - Hier, zei Bohrmann. Dat schoenenfabriekje moet ook nog op de lijst, omdat hij zijn advertentie met een vogelvlucht illustreert. Die is nog sterker dan het Hotel Washington. Zie je dat woud van schoorsteenen, die alle tot aan de wolken reiken? Nu, ik ken toevallig zijn krocht. Een enkel schoorsteentje van niks zit er aan en al d'andere behooren tot een aanpalende gasfabriek, evenals die zee van loodsen die zich uitstrekt tot aan den horizon. Dat is weer een die gelijmd moet worden met reuzenschoenen, reuzenleer en reuzenstatistieken. Je schrijft bijvoorbeeld, dat door aanrijging van al de schoenen, die Laroche, Claessens & Co sedert hun oprichting vervaardigd hebben, een reuzenketting verkregen zou worden, lang genoeg om Parijs met Wladivostock te verbinden; dat die schoenen, indien ze opeengestapeld werden, een reuzenzuil zouden vormen met een grondvlak van een vierkanten meter en niet minder dan tien duizend meter {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog, dus duizend meter hooger dan de hoogste top van den Himalaya, en ten slotte dat het leder van diezelfde schoenen, indien het ijzer was, voldoende zou zijn om er twintig schepen van dertig duizend ton uit te maken. Wij zullen die fameuze vogelvlucht de broek af strijken met kiekjes van kantoren en werkplaatsen zooals Laroche er nog nooit heeft durven droomen. Eerst het kantoor. Zijn twee en een halve klerk moeten op den voorgrond zitten en mogen opkijken, en verder op vullen wij aan met stiksters, verpakkers en dergelijke, ieder met een pen of een brievenknip in de hand, en allen naar den grond starend, opdat je ze niet zoudt herkennen. Dan de werkplaatsen. Hiervoor halen wij onder schafttijd een paar honderd menschen van de gasfabriek, laden hun ieder een ledige kist op den schouder, doen ze in één rij loopen, en maken een cliché met het onderschrift: ‘het werk van één dag wordt naar Zuid-Afrika verzonden’. - Die leukerd van een behanger is de laatste, besloot Bohrmann. Schrijf op: Jean Lamborelle Ainé Tapisserie de luxe La maison n'a pas de succursales. - Doorgrond jij dien man zijn stijl, de Mattos? De geurigheid van dat Ainé? Door het toevoegen van Senior, Junior, Père et Fils, of Frère et Soeur, of ook wel door den naam van hun vrouw achter zich aan te sleepen, verheffen die menschen zich tot een adelstand, waar alle beursgangers hun hoed voor af nemen. Zooals een ander pocht op zijn filialen in Londen, Parijs en Amsterdam, zoo snijdt Lamborelle op met zijn gebrek aan filialen, en de man heeft gelijk... Een philantroop mag immers opsnijden met het geld dat hij niet meer heeft? En een koopman die zijn vak verstaat voelt zich altijd de meerdere van zijn concurrenten, het doet er niet toe of zijn zaak de grootste dan wel de kleinste van het land is. Zijn zaak overtreft al de andere, omdat zij is zooals zij is, en wanneer Lamborelle, uitbazuint dat hij er geen filialen op nahoudt, dan beteekent zulks dat hij, Lamborelle, met al dat filialengeknoei niets te doen wil hebben, dat geld verdienen voor hem eigenlijk bijzaak is, als hij maar kunstwerken mag voortbrengen, dat hij zijn vak in eere houdt en veeleer werkt voor de geslachten die nog geboren moeten worden, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl menschen met filialen altijd rekening houden met extra-kortingen en commissieloon voor allerlei verdachte tusschenpersonen, tot alles in staat zijn en desnoods buitengevels zouden behangen. De studie zal gauw genoeg klaar zijn. Je begint bij voorbeeld met iets als dit: ‘De tous les matériaux de l'architecture, le papier est certes celui qui offre les plus admirables ressources au prodigieux et inépuisable thème de la décoration’. In de la vindt je wel iets. Onder marmer of cement, geloof ik. - Dat alles komt van de ijdelheid, de Mattos. Ieder wil nummer één zijn of ten minste doorgaan voor nummer één. De meesten gaan er nog liever voor door dan zij er op gesteld zijn het werkelijk te wezen. Jezus Christus, die gepraat heeft als had hij de wijsheid in pacht, heeft daar niets aan veranderd. En daar de massa van dien duivel bezeten is, richten de sluwe jongens van de negocie er zich op in. Ieder van hen slaat ergens zijn tent op, steekt een bord uit als een regenboog en brengt de gramophoon van de publiciteit aan 't zingen. Alles schittert, alles is goed, alles is beter dan elders. Af en toe gaat er wel een naar den kelder, maar met een slag van zijn staart komt hij weer naar de oppervlakte, zoolang er eenige veerkracht in zit. En van die piendere broederschap moet ik het nu hebben. Ik ga van d'een naar d'ander, als reuzendirecteur van het reuzentijdschrift. Sommigen luisteren niet, verdiept als zij zijn in cijfers en overwegingen, een hoogst enkele wordt kwaad omdat hij mijn tijdschrift doorgrondt. Nog anderen zitten te krap. Maar altijd vindt je er weer die het doen, als je maar lang genoeg blijft zoeken. Zij verkoopen wel. Waarom zouden wij niet verkoopen? Je praat er maar op los, zonder te luisteren naar wat zij zelf te vertellen hebben. Immers, hun confidenties hebben wij niet noodig, maar wel hun bestellingen. Zijn zij 't met ons eens, des te beter. En zijn zij 't niet met ons eens, dan kunnen wij het niet helpen. Ontboezemingen geven dan toch niets en 't is dus maar 't beste niet te verstaan wat zij zeggen. 't Is trouwens onzinnig om over geld te twisten wanneer d'eene het heeft en d'andere het hebben wil, want beiden hebben immers gelijk? Bedelaars begrijpen dat wel... Die vragen geld, en vraag je nu terug, naar hun vrouw en kinderen, dan vragen zij nog eens geld, niet tot zij merken {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} dat je 't al of niet met ze eens bent, maar wel tot zij 't hebben of tot zij weten dat je 't niet geeft. En dan maar gauw een ander aan geklampt. Je doet zoo iemand meer plezier met dadelijk en beslist ‘neen’ te zeggen dan met tranen te storten aan zijn borst. Je moet met alles tevreden zijn, want kleine dingen bestaan in zaken niet. Een zaak is een zaak en steeds een overwinning voor een van de partijen. 't Bedrag is meer toeval dan iets anders. Hoever een klant springt hangt af van den aanloop dien hij neemt. Maar begin altijd met een groote zaak voor te slaan, en laat de menschen het dan met zichzelf uitvechten. Laat echter niet blijken dat je 't zelf 'n groote zaak vindt, want dan wordt je allicht geminacht. Spreek daarentegen even luchtig van een flink bedrag als van een nietigheid, dan gaan ze je de loef afsteken met een totaal gebrek aan consideratie voor al Gods mooie geld, al moet het ook uit hun zak komen. Toon ook niet dat je blij bent als ze hun pen opnemen om te teekenen, want ze zijn slecht. Doe liever alsof het je hindert, want sommigen zijn in staat je een bestelling te geven, in de hoop dat je aan de uitvoering er van heelemaal dood mag gaan. Tracht zelf te gelooven wat je vertelt, dan vooral werkt je betoog overtuigend. En de overtuiging, zie je, die moet je er trachten in te krijgen, want dan gaan de menschen soms over tot daden, waar zij een uur later voor zouden terugschrikken. Ik heb eens een bankdirekteur het heilig vuur ingeblazen, zonder dat ik het zelf gemerkt had, want zijn gezicht was te suf om er iets op te lezen. En toen opeens brak het los. Hij sprong overeind, sloeg op de tafel en bestelde mij een millioen exemplaren met een beschrijving van zijn bank. Ieder Belgisch gezin moet er een krijgen, beweerde hij. Hij leek mij wel een kruisvaarder, in 't zicht van Jeruzalem. En daar ik aarzelde, want ik durfde het niet aan met mijn drukkertje van niks, kwam hij met een schok weer tot zichzelf en deed mij er uit zetten. Hou vooral moed, ook al loopt het je weken lang tegen. Betrouw niet op God, de Mattos, maar wel op het probabilisme, dat alles goed maakt als je maar kunt volharden. Wees beleefd tegen je klanten, want het zijn je vijanden, vergeet het niet. Zij laten slechts los wat je ze ontwringt en behouden alles waar je niet voor opkomt met je leven. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. 's Namiddags bracht Bohrmann een zwartlederen tasch mede, die hij mij onder den arm stopte, waarna ik met jas aan en hoed op, nog eens in 't midden van de Directiekamer moest gaan post vatten. - Ik begin al aan je te wennen, de Mattos, verzekerde hij geruststellend. Bohrmann schreef nog een paar adressen op en nam mij mede de stad in. Wij zouden eerst Jean Lamborelle een bezoek brengen, en bleef er ons nog tijd genoeg over, dan zouden wij ook het Bureau de Voyages Oriënt nog gauw even aan den tand gaan voelen. Bij 't omslaan van een hoek liep ik Verhaegen tegen het lijf. Je herinnert je Verhaegen van de Liberale Jonge Wacht nog wel, is 't niet? De man die zoo spotten kon, en die beweerde dat hij den laatsten pastoor in België met eigen handen zou opknoopen. Die was het. Een paar weken te voren had ik nog met hem gebiljart. Zijn plotselinge verschijning trof mij als de bliksem en ik bleef staan, want aan ontkomen viel niet te denken. Welnu, hij vroeg verschooning, groette alsof ik de burgemeester was en verzwond in de menigte. - Kijk, hier woont waarachtig Charles Van Ganzen, meubles anciens et modernes. Spécialité de chambres a coucher Louis XV. Laten wij even kijken of die niet bijt, zei Bohrmann, en wij traden binnen. Het was een ruime winkel met een grooten voorraad bedden, waartusschen een half dozijn winkeljuffrouwen op koopers zaten te wachten. Een van haar stond op en kwam naar ons toe, glimlachend als een madonna. - Mijnheer? Bohrmann zei dat hij mijnheer Van Ganzen verlangde te spreken, en gaf de juffrouw een kaartje, waarop Ch. A.F.D. Bohrmann stond, en daaronder ‘Directeur - Generaal van het Muzeum van Inlandsche en Uitheemsche Voortbrengselen’. Daarop schoof hij een stoel naar mij toe, ging zelf zitten, kruiste zijn beenen en keek naar een Louis XV-bed. De juffrouw wist blijkbaar niet wat zij met het keurige naamkaartje beginnen zou, want eerst stapte zij op, keerde dan aarzelend terug, draaide om ons heen als een muis om de {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} val, bleef eindelijk staan en vroeg met een weifelend stemmetje naar het doel van ons bezoek. Bohrmann nam zijn hoed af, gebruikte die als een waaier, stak een hand in zijn broekzak en zweeg, alsof de juffrouw niets gevraagd had. - Mag ik zoo vrij zijn naar het doel van uw bezoek te informeeren, mijnheer? waagde het meisje ten tweede male. Het gezicht van mijn patroon kreeg een uitdrukking van moeheid en verrassing. Dan, als met inspanning van al zijn krachten, keek hij opnieuw de juffrouw aan. - Het doel van mijn bezoek is mijnheer Van Ganzen te spreken, jonge dame. En Bohrmann wendde zijn blik af om naar het plafond te kijken, een marschtempo op zijn hoed tokkelend. Nogmaals droop de jonge dame met haar visitekaartje af. raadpleegde onderweg een oudere juffrouw, die misschien wat meer ondervinding had en verdween eindelijk achter in den winkel door een deur, die zeker toegang verleende tot de kantoren. Ik had tot dusver niets begrepen van wat mij later, door de praktijk, zoo vreeselijk duidelijk is geworden, doch ik voelde niettemin dat zich in den winkel een spanning condenseerde zooals in die kleerenzaak, toen ik eindelijk had moeten bekennen dat ik het nieuwe pak niet met geld betalen zou. - Ik geloof dat ze eigenlijk wilde weten waarom u mijnheer Van Ganzen verlangt te spreken, mijnheer, waagde ik fluisterend. - Zeker, jongen, antwoordde Bohrmann zacht. Maar ik kan toch niet antwoorden dat ik kom om Van Ganzen te lijmen, dat het er mij om te doen is hem een pak exemplaren van het Wereldtijdschrift te verkoopen, hem dus papier aan de hand te doen tegen zijn goeie geld, of voor een deel tegen een paar van die bedden, want bruikbare of verhandelbare koopwaar neem ik ook wel in betaling aan, zooals je weet, of behoorde te weten. Neen, jongen, dat gaat niet. Kijk, daar komt al een gezant, die door Van Ganzen afgevaardigd is om nog eens naar 't doel van ons bezoek te vragen. Een jong kereltje, in een stofjas, kwam als de bliksem tus- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de bedden doorgeslingerd en vroeg werkelijk, reeds van op een afstand, naar het doel van Bohrmann's bezoek. Mijn patroon liet het mannetje naderbij komen, geeuwde zwierig en vroeg toen met opgetrokken wenkbrauwen of hij heusch de eer had met mijnheer Charles Van Ganzen te spreken. Er lag zooveel verwondering en achterdocht in Bohrmann's wedervraag, dat de jongen een geweldige kleur kreeg. - Neen, mijnheer. Ik ben slechts een bediende van mijnheer Van Ganzen, maar mijn patroon heeft mij opdracht gegeven u te vragen wat eigenlijk het doel van uw bezoek is. - Ik verlang eigenlijk niets anders dan mijnheer Van Ganzen te spreken, jongen, antwoordde Bohrmann gemoedelijk. Meteen stak hij een sigaar op en reikte den stofjas zijn koker aan. - Rookt u? Het mannetje zette een gezicht op als een jonge meid die iets weigert, nam toch maar een sigaar, dankte Bohrmann voor de gift, maar vroeg niettemin schuchter ‘over welk onderwerp mijnheer eigenlijk verlangde te spreken’. - Eigenlijk over zaken, jongen, zei Bohrmann. En schiet nu wat op, want ik heb niet veel tijd. Het gezant je verwijderde zich moedeloos, zei toch met een kranig knipoogje ‘voor zaken’ tegen de juffrouw, die eerst geprobeerd had en verdween door de deur, waaruit hij te voorschijn was gesprongen. Het viel mij op dat vier van de winkeljuffrouwen intusschen samengeschoold waren. Zij staken de koppen bijeen en keken fluisterend in de richting van de kantoordeur, als verwachtten zij dat er iets gebeuren zou. - Nog een die naar het doel komt hengelen, waarschuwde Bohrmann, toen een man op jaren verscheen, die de deur voorzichtig achter zich dicht deed, zijn neus nog gauw snoot als om geheel slagvaardig te zijn en met de keel schrapend op ons af kwam. - Trommel met je voeten iets op den vloer, alsof je 't op de zenuwen krijgt, beval Bohrmann, zonder mij aan te kijken. Dadelijk bracht ik mijn voeten in beweging op de maat van de Marseillaise. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mijnheer Van Ganzen? vroeg Bohrmann, voor dat de man, die op een paar meter afstand behoedzaam voor anker was gegaan, een woord had kunnen uitbrengen. - Ik ben de boekhouder, mijnheer, luidde het antwoord. Mijnheer Van Ganzen heeft het zeer druk en zou willen weten met welk doel... - Lo siento tanto mas que hubiera celebrado mucho el aprovechar esta ocasion para activar nuestras relaciones, onderbrak mijn patroon. - Wat zegt mijnheer? vroeg de boekhouder, zich tot mij wendend. - Zeg aan Van Ganzen dat ik over een uur naar Rijsel vertrek, en dat ik heusch niet langer wachten kan. Indien hij mij spreken wil, dan moet hij dadelijk komen. Met deze woorden brak Bohrmann 't onderhoud eenvoudig af. Hij stond op en wandelde tot bij een van de vitrines, den rug toekeerend aan den winkel, waarvan ik nu, moederziel alleen, het centrum bezet hield. Het werd doodstil in de meubelzaak. De juffrouwen, die zeker wisten dat de voorraad tusschenpersonen uitgeput was, staakten haar gefluister en na een laatsten blik op de kantoordeur, trokken zij zich terug tusschen de Louis XV-bedden, waar zij bescheiden op hare krukken gingen zitten, ieder op de plaats die haar voor 't wachten op de klanten was voorgeschreven. - Ik wed dat Van Ganzen ditmaal zelf komt, voorspelde mijn patroon, die even langs kwam wandelen. - Zal hij niet boos zijn omdat wij zoo hebben aangedrongen? vroeg ik, want ik vreesde dat Van Ganzen politie zou laten roepen om ons er uit te drijven. - Misschien wel, erkende Bohrmann. Sommigen winden zich vreeselijk op, maar dat geeft niets. Indien hij onhandelbaar is, dan gaan wij weg en komen misschien later wel eens terug, als hij beter gehumeurd is. Maar komen moet hij, want met klerken en zoo komen wij niet verder. Ditmaal duurde het wachten niet lang, want pas was de boekhouder uit het gezicht, of je hoorde deuren slaan en de wassende stem van een tierend man, die in aantocht was, waarop een ventje verscheen, in zijn hemdsmouwen en met zijn handen in zijn broekzakken. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat is hij, zei Bohroiann zacht. Alleen mijnheer zelf mag hier zijn jas en zelfs zijn broek uittrekken. De anderen moeten zweeten en zwijgen. - Waar is hij, verdomd? schreeuwde Van Ganzen tegen 't meisje dat eerst met ons in contact was gekomen. Voor deze eenig antwoord kon geven, had Van Ganzen ons al in de gaten en kwam morrend naderbij. - Heb ik de eer met..., begon Bohrmann weer, precies zooals hij met de anderen gedaan had. - Jawel, beet Van Ganzen 't zinnetje af. - Aangename kennismaking, zei Bohrmann. - Maak het in Godsnaam kort, waarschuwde het Louis XV-mannetje, dat een en al zenuwen was en zichtbaar kookte. - Mag ik u mijn secretaris voorstellen? En Bohrmann wees mij zwierig aan, waarop ik mij onmiddellijk aan zijn zijde kwam scharen. In de kerkelijke stilte hoorde ik, heel in de verte, de kantoordeur piepen en toen ik over Van Ganzen heen keek, bemerkte ik dat de kantoorjongen zijn hoofd behoedzaam in den winkel stak. Ziende dat zijn patroon hem den rug toekeerde, stak hij zijn sigaar op, blies een wolk uit als een locomotief, stuurde mij een knipoogje toe, en trok zijn hoofd weer binnen. Bij Bohrmanns brutale voorstelling wierp Van Ganzen een hatelijken blik op mijn nieuw pak. Even kwam er een wilde flikkering in zijn oogen, doch hij vermande zich door zijn prächtigen bedden voorraad aan te kijken, baggerde in zijn broekzakken en vroeg opnieuw wat Bohrmann nu eigenlijk verlangde. - Mijnheer Van Ganzen, zei mijn patroon vertrouwelijk, het is u ongetwijfeld bekend dat het Ministerie van Nijverheid ten zeerste verontrust is door de nakende crisis in de meubelfabrikatie. Langzaam maar zeker worden de klassieke houten bedden door de ijzeren opgeslurpt, wat vooral jammer is, omdat de houten in ons eigen landje vervaardigd worden, terwijl de ijzeren afkomstig zijn uit Engeland, dat niet alleen de zeeën beheerscht, maar ons bovendien die ijzeren prullen aanlijmt, die roesten, rhumatiek veroorzaken, en waar {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} stijl, geur noch zaligheid aan is. Zij houden er hier een bende handlangers op na, zooals Stoffels, Dupuis en Co, kerels die voor niets staan en tot alles bereid zijn. - Stoffels, Dupuis en Co zijn zeer nette lui, correct in zaken en alleszins betrouwbaar, onderbrak Van Ganzen. - Zeker, erkende Bohrmann, zeer nette lui zijn het, dat weet ik best. - U sprak toch van kerels, dunkt mij, zei het meubelfabrikant je scherp. - Flinke kerels, mijnheer, bevestigde mijn patroon onverstoorbaar. Kranige kerels, bedoel ik. - Die tot alles bereid zijn, grinnikte Van Ganzen. - Tot alles wat correct is, wees Bohrmann terecht.. Maar nu houden al die ijzerenbedfirma's staande dat hare bedden sterker zijn dan houten en bovendien goedkooper en zindelijker! vulde hij smadelijk aan. - Daarin hebben zij gelijk, meende Van Ganzen, want het is volkomen waar. - O ja, stemde Bohrmann in, zeker is het waar, en juist omdat het waar is rijdt het ons zoo leelijk in de wielen. Gelukkig is een houten bed sierlijker, fraaier en smaakvoller dan zoo'n ijzeren kooi. - Dat is een kwestie van smaak, zei Van Ganzen hoofdschuddend. Ik zelf slaap in een ijzeren bed en ik wil van geen houten meer weten, heusch niet! - Zeer merkwaardig, meende mijn patroon, vooral omdat u zelf al die meesterstukken van stijl voortbrengt. En hij wees met zijn stok de omringende Louis XV-bedden aan. Nu liet Van Ganzen zijn stugheid geheel varen en begon hartelijk te lachen. - Die meesterstukken, mijnheer de directeur van... Hij zweeg even om een blik te werpen op 't visitekaartje. -... van het Muzeum van Inlandsche en Uitheemsche Voortbrengselen, vervolgde hij gemoedelijk. Die meesterstukken, zegt u? God beware mij. Rommel is het, mijnheer, gemeen fabriekswerk, dat bij duizenden gemaakt wordt, alles machinaal. In die Mechelsche fabrieken gaat het hout er hier in en daar komen de bedden er uit. Louis XV of een andere Louis, wat u maar wilt. Het gaat daar net als in de bekende slachterijen van Chicago. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kom, kom, zei Bohrmann vaderlijk. U bent al te bescheiden en zult ten slotte nog beweren dat u niet in staat bent een behoorlijk Louis XV-bed te vervaardigen. - Och, mijnheer, en Van Ganzen's stem klonk nu bijna vriendelijk, wat zal ik u zeggen? Die Louis XV-bedden zijn niet na te bootsen. Al doe je 't nog zoo goed, een vakman merkt toch dadelijk dat er een lucht je aan is. De menschen uit dien tijd werkten anders, niet beter, maar anders, ziet u. Die echte Louis XV-bedden zijn wel mooi, maar onpraktisch en ook niet comfortabel Ik zou nooit iemand den raad geven zich zoo'n bed op den hals te halen. Lodewijk XV is dood en zijn bedden moeten in museums begraven worden, onder de hoede van slapende wachters, in een ouderwetsch pak. Maar deze goedkoope spullen vinden nog wel aftrek... Bohrmann, die zeker voelde dat hij snel wegzonk in de diepte, stak Van Ganzen opeens de hand toe bij wijze van afscheid. - Mijnheer, verklaarde hij gedecideerd, het doet me genoegen dat u belang stelt in de kwestie die mij zoo na aan het hart gaat en waarover men zich in de Afdeeling Nijverheid van het Ministerie het hoofd zoo warm maakt. Als de zaak rijp en voor uitvoering vatbaar is, kom ik u vast nog eens opzoeken, hoor. - Wel zeker, stemde Van Ganzen toe, u kunt gerust nog eens een praatje met mij komen voeren, maar dan na vijven, anders heb ik het te druk. Maar aan publiciteit doe ik op 't oogenblik niet, besloot hij met een blik op mijn lederen tasch. Hij geleidde ons tot aan de deur, waar mijn patroon nog een kranig ‘tot genoegen’ uitbracht. - Zeg u aan 't Ministerie dat zij zich niet ongerust behoeven te maken en doe ze de complimenten, zond Van Ganzen ons nog na. Hij bleef even in zijn deurpost staan, als om te zien of wij niet bij zijn buurman binnen gingen en verdween eindelijk in zijn winkel. Ik liep zwijgend naast mijn baas, want ik voelde de nederlaag als een persoonlijke beleediging. Toen ik twintig jaar was, heb ik in een weiland eens een vriend uitgedaagd om te worstelen, alleen maar om aan een meisje te toonen, dat ik de sterkste was, maar ik werd verslagen waar zij bij stond, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} en moest goedvinden op mijn rug te liggen met dien gehaten vriend boven op mij. En wat ik toen gewaar werd, welde ook nu in mij op. - Er is met dien man op 't oogenblik niets te beginnen, zei Bohrmann. Die Van Ganzen behoort tot een zeldzaam geslacht, dat slechts te lijmen is met eenvoud en oprechtheid; maar toen wij kwamen wist ik dat niet, en ik kon onmogelijk zoo opeens van 't een uiterste in 't andere vallen, zonder gevaar te loopen Van Ganzen voor goed te bederven.. Later loop jij nog wel eens bij hem aan, maar nu ik hem eenmaal beroerd heb, moet hij minstens een jaar lang bezinken. Ik begrijp alleen niet hoe die adresboekmenschen een advertentie van hem losgekregen hebben. VIII. - Laten wij maar eens aanloopen bij dien behanger die er geen filialen op nahoudt, zei Bohrmann, zonder in 't minst blijk te geven van eenige ontmoediging. Hoe heet hij ook alweer? Nadat ik naam en adres in mijn lijstje opgezocht had, liep mijn patroon de rue de Flandre in, die naar de voorstad leidde waar Jean Lamborelle zijn behangerstent had opgeslagen. Halverwegen bleef Bohrmann plotseling staan en keek met gespannen aandacht naar een verweerd uithangbord, dat op den gevel van een vervallen huis gespijkerd was, en waarop nog te lezen stond: Pierre Lauwereyssen, Forgeron. Fabrique d'ascenceurs. Een van de e's was zoo goed als onzichtbaar en de u was in den vorm van een v geschilderd, zooals bij onze vaderen gebruikelijk was. Boven het uithangbord stonden een paar vensters open, waaruit de bonte vanen wapperden van een grooten wasch en er onder gaapte een gang, die zeker naar de werkplaats leidde. - Wat - is - me - dat? mompelde Bohrmann. Laten wij even gaan kijken. En hij liep de gang in, waar vijf of zes honden bezig waren elkaar te overstelpen met betuigingen van sympathie. De beesten schenen daar thuis te zijn, want {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hadden de ziltige muren, waarop schimmel en mos stond, rijkelijk besproeid, en lieten ons pas door, toen mijn patroon gebruik maakte van zijn wandelstok. -Zouden wij niet terugkeeren, mijnheer? vroeg ik. Het ruikt hier zoo, vindt u niet? Hier kan toch bezwaarlijk iemand wonen die geschikt is om... - Eerst kennis maken met Lauwereyssen, zei Bohrmann gedecideerd. Na een honderd stappen draaide de gang naar links en liep uit op een groote poort, waarachter Lauwereyssen blijkbaar het smidsvak uitoefende, want wij hoorden 't krassen van vijlen en 't dreunen van hamers op een aanbeeld. - Jaag die verdomde beesten weg, beval mijn patroon, terwijl hij zelf de krukdeur bewerkte. Ik zag nu dat de honden ons gevolgd waren als om te zien wat wij kwamen uitvoeren, en toen Bohrmann de poort deed rammelen, begon de heele troep te blaffen. Het was duidelijk dat zij Lauwereyssen wilden waarschuwen op zijn hoede te zijn. Na een paai' vruchtelooze pogingen kregen wij de poort open en traden binnen. Het was een smokerige loods met glazen dak. In een hoek stonden een paar smeden, die een leven maakten als een laatste oordeel; in 't midden lag een voorraad hoek- en plaatijzer op den vloer, terwijl zes of zeven bankwerkers, draaiers en monteurs zich tegen de muren een plaats hadden uitgekozen. Toen wij plechtig aantraden en Bohrmann aanstalten maakte om den centralen stapel te beklimmen, verstomde plotseling het geraas en tien gezichten keerden zich naar ons toe. Wij werkten onszelf behoedzaam over het ijzer heen en stonden nu voor een houten schot, met een deur en twee kleine vensters, waardoor een schrijftafel met copieerpers zichtbaar was, en diverse andere voorwerpen die op kantoren in gebruik zijn. Terwijl mijn patroon even naar binnen loerde, kwam een oudachtig man achter zijn werkbank uit, stapte op Bohrmann toe, nam zijn pet af en zei gemoedelijk ‘dat ze dadelijk zou komen’. Het was een vervallen mannetje, eenigszins gekromd en {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} met vermoeide oogen. Zijn ouderdom kon ik niet schatten, want zijn gezicht zag te zwart. - Vriend, zei Bohrmann, ik zou meester Lauwereyssen willen spreken. Geef hem dit kaartje en zorg jij eens dat hij dadelijk hier komt. En hij stopte den man een naamkaartje en een royale fooi in de hand. De monteur stak beide dingen aarzelend in zijn zak en keek door zijn bril tegen Bohrmann op, als had hij gaarne nog iets gezegd. De beschroomdheid snoerde hem echter den mond, want hij draaide zijn pet om, vertrok zijn gezicht en bewoog de lippen, doch bracht geenerlei geluid uit. - Piet! riep van op een afstand een basstem, zou ik er geen U-ijzertje tegen aan klinken, liever dan die slappe bulb-hoek? - Ik kom direct, antwoordde de man met den bril. - Jawel, zei Bohrmann, maar roep nu eerst meester Lauwereyssen, alsjeblieft. - Mijnheer, zei het mannetje verontschuldigend, ik ben Lauwereyssen. Gaat u maar in 't kantoor en wacht even. Mijn zuster zal zoo meteen beneden komen. - Aangename kennismaking, was alles wat Bohrmann kon uitbrengen. Lauwereyssen deed de kantoordeur open, gebruik makend van zijn schootsvel, om den deurknop niet zwart te maken, zette zijn pet weer op en ging naar den man toe die geroepen had, om het probleem van 't U-ijzer en den bulb-hoek te helpen oplossen. Wij gingen binnen. - Ik kom dadelijk, mijnheer! verzekerde een vrouwenstem die van boven kwam. - Ga zitten, zei mijn patroon, het voorbeeld gevend. Als je zit ben je moeilijker buiten te krijgen, want iemand die rechtop staat, moet alleen zijn beenen nog maar in beweging brengen om in aftocht te zijn. Ik keek nu eens rond. De schrijftafel van de firma Lauwereyssen bestond uit twee schragen, die met planken waren belegd, waarop een ontzaglijke voorraad boeken, facturen, brieven en technische blauwdrukken op en over elkander lagen, alles volkomen ordeloos, en als bij manden aangebracht en uitgeschud. Een {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} paar stapels waren met een flinke stoflaag bedekt en blijkbaar sedert lang niet meer aangeraakt, terwijl nergens brievenknippen te bekennen waren, noch eenig ander voorwerp, dat dienen kon om oude papieren in op te bergen. Voor de tafel stond een leuningstoel, met hoogen rug, zooals mijn grootmoeder gebruikte. Door de zitting was een van de veeren zichtbaar, en uit den rug kwam op een paar plaatsen zeegras kijken. Achter den stoel vertoonde zich een wenteltrap die naar een bovenkamer voerde, waarin zich een levend wezen ophield, te oordeelen naar 't gestommel dat doordrong tot beneden in 't kantoor. - Wat een boel! fluisterde Bohrmann vol bewondering. En toch zit hier eenig geld, want zij werken met tienen. Mijn kop af als wij hier met ledige handen buitengaan. En na mij even aangekeken te hebben: - Je maakt geen slecht figuur. Maar je moet een lintje in je knoopsgat dragen. En houd je hoofd recht. Denk er om dat je zwijgt of ten minste niets anders zegt dan ‘zeer interessant’, indien er stilte mocht intreden. Daar komt ze. - Hier ben ik, sprak de stem van boven, en daarop begon de nederdaling van wat een dikke vrouw bleek te zijn, die aan iets leed. Ik zag haar boven voor de trap staan als voor een afgrond. Zij keek niet naar ons, maar naar beneden, als dacht zij een plan uit. Toen zwenkte zij, zoodat zij met den rug naar de ruimte gekeerd stond, pakte krampachtig de leuning beet, en kwam in beweging. Trap voor trap kwam zij lager, steeds met het linkerbeen, terwijl zij het rechter telkens behoedzaam zakken liet, tot op de trede die door 't linker bereikt was. Na een paar keer halt te hebben gemaakt, om adem te scheppen, geraakte zij eindelijk beneden. Nu zwenkte zij nog eens, zoodat wij ze van voren te zien kregen, en na een laatste, goed berekende schrede, bereikte zij den zetel, waarin zij zich behoedzaam neerliet met een grimas, die optrok als een nevel, nadat zij een oogenblik stil had gezeten. Zij kon vijftig, misschien zestig jaar oud zijn, was zeer zwaarlijvig, en had een jak aan, waarvan slechts de helft der knoopen gesloten waren. Haar rok scheen ook niet goed vast te zitten, want zij haalde in haar lenden een band aan, nam een snuifje en zei toen vriendelijk: ‘Dag heeren’. Vond Bohrmann zijn gebruikelijke inleiding niet geschikt {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dit speciale geval? Ik verwachtte Ministeries en Departementen, maar hij zweeg en zat, dik als een kip, met diepe rimpels in zijn voorhoofd. - Ik raak het nooit meer kwijt, vervolgde zij, zonder op eenig antwoord te wachten. Na een bekommerden blik op de mestvaalt, voor haar op de tafel, bukte zij moeizaam, stroopte hare linkerkous af en vertoonde een hobbelig, gezwollen been als van een drenkeling, dat met een bruin goedje was ingesmeerd. Met hare duimen drukte zij een paar deuken in het vleesch, als om te voelen of het gaar was en begon ingetogen haar kuit te wrijven. Ze zei wel niet: ‘komt u maar eens voelen, heeren’, maar noodigde Bohrmann eindelijk toch uit om naderbij te komen, want hij moest er zich, of hij wilde of niet, met eigen oogen van overtuigen, dat het geen gekheid was met dat been. - Neem mij niet kwalijk, zei 't mensch. Ik had het boven wel gedaan, maar ik kon u niet langer laten wachten. De zaken gaan voor, niet waar, heeren? - Hier zit het, verklaarde zij. Hier, hier. En daar ook, vervolgde zij, haren enkel betastend. Bohrmann stond op, kwam naderbij en na den zieken stam met even veel bezorgdheid te hebben aangekeken als gold het een van zijn eigen ledematen, vroeg hij of ze dan niet dokterde. - Dokteren, mijnheer, antwoordde 't mensch, ik heb er mij bijna dood aan gedokterd, maar dat is uit, en nu ben ik, Goddank, mijn eigen dokter. Dit is nu weer wonderzalf uit de abdij van Negenbergen, waar die madonna staat die flerecijn geneest. Ik zou er eigenlijk zelf naar toe moeten gaan, maar kan ik hier weg? 't Zal mij benieuwen, of dit helpen zal. Bohrmann begreep zeker hoe gevaarlijk het was een dergelijk mensch zoo plotseling met zijn tijdschrift te lijf te gaan. Een enkel woord of gebaar kon voldoende zijn om argwaan te wekken in een ziel waarvan de eenvoud blijkbaar nog niet geknakt was, ziekte en tegenspoed ten spijt. Hij zei dus nog maar iets over haar been en, zeker veronderstellend dat zij godvruchtig was omdat zij Abdijzalf gebruikte, voegde hij er aan toe dat zij den moed niet mocht laten zinken, maar bouwen moest op God. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij had hare kous intusschen weer afgestroopt. - 's Ochtends druk, 's middags geluk en 's avonds min, dat brengt de spinnekop in... En 't is bijna middag, zei 't mensch met een hemelschen glimlach. En van een van de stapels nam zij behoedzaam een stofferig boek, waaraan een spin hing te turnen. Zij werkte zichzelf overeind, maakte de de deur open en zette het beest in de smederij. - Ik heb een zwak voor dieren, verklaarde zij schuchter en toch gedecideerd. Hebt u mijn honden niet gezien, toen u binnenkwam? Ze zitten nu vast in de gang op een kluifje te wachten. Bohrmann zei dat hij de lieve dieren inderdaad gezien had, en vroeg toen maar wat eigenlijk de specialiteit van de firma Lauwereyssen was. - Keukenliften, mijnheer, zei de dikke vrouw. In tijden van slapte neem ik alle smeedwerk aan, maar keukenliften zijn onze specialiteit. Er trad een stilte in. Na een korten strijd vermande ik mij, en liet plotseling een ‘zeer interessant’ los, waarvan ik zelf schrikte. - Mevrouw, verklaarde Bohrmann daarop dadelijk, ik was eigenlijk gekomen om u inlichtingen te vragen omtrent den toestand van het smidsvak in Brussel en voorsteden, vooral in verband met het hooge werkloon, de vakbonden en de duurte van den grond, waardoor de meeste fabrieken de wijk moeten nemen uit het centrum, waar uitbreiding zoo goed als onmogelijk is. Het departement van Nijverheid maakt zich, niet ten onrechte, hierover zeer ongerust, en daar ik uw firma dikwijls heb hooren roemen wegens haar groote degelijkheid, ben ik op 't idee gekomen u in deze te raadplegen. Ik heb namelijk op mij genomen, den wantoestand in kwestie grondig te onderzoeken en mijn bevindingen dan saam te vatten in een studie, waarvan het eerste hoofdstuk over enkele weken in het licht gegeven wordt. U moet weten dat ik directeur ben van het Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen en tevens van het Muzeum van Inlandsche en Uitheemsche Voortbrengselen, die u natuurlijk beide bekend zijn. Mijnheer hier is mijn secretaris. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Bohrmann zei dat het tijdschrift en 't muzeum haar natuurlijk bekend waren, kreeg het mensch een kleur. - Neem me niet kwalijk, mijnheer, maar ik ken het Wereldtijdschrift niet en 't Muzeum evenmin. Ik behoorde ze te kennen, dat spreekt van zelf, maar als u wist in wat voor een toestand ik hier werk, dan zou mijn onwetendheid u zeker verklaarbaar voorkomen. Toen u binnenkwam hebt u met mijn broer gesproken, is 't niet? Ja, Bohrmann had werkelijk het genoegen gehad met meester Lauwereyssen kennis te maken, net als met de lieve die-ren. - Mijn broer, mijnheer, trekt zich van de zaken weinig aan. Ik heb zoo goed als niets aan hem, behalve dan dat hij hard medewerkt als gewoon monteur, maar een patroon zou er immers op uit moeten gaan, vooral omdat ik hier met dat been zit. Daar werd de deur van de werkplaats open gemaakt en meester Lauwereyssen kwam binnen, om iets aan zijn zuster te vragen. Hij praatte echter zoo zacht, dat ik niets verstaan kon. - Je hebt altijd wat nieuws aan de hand, mopperde zijn zuster. Zij ploeterde daarop in een hoop papieren rollen, keek er drie of vier even in, en vouwde eindelijk een blauwdruk open. - Hier heb je den uitslag, Pieter. Meteen kreeg zij een passer en een duimstok uit haren rommel, nam een paar maten, en begon op de tafel iets uit te rekenen. - Dupont wil een bulb-hoek gebruiken, zei meester Lauwereyssen nog. - Negen en vijftig... maal zeven... gedeeld door drie komma vier, zei 't mensch kordaat. Dupont is mal. Kijk maar. Geen kwestie van een bulb-hoek. Dat U-ijzer geeft een viervoudige zekerheid en dat is voldoende. Dupont, Dupont. Die deed beter zich niet zoo te bedrinken. Meester Lauwereyssen vond zeker dat hij het daar voorloopig mee doen kon, want hij trok zich terug zooals hij gekomen was, aarzelend en een beetje gebogen. Hij was nauwelijks in de werkplaats of 't hameren en 't vijlen verstomde en 't gerucht van een wassenden twist drong tot ons door. Ik onder- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidde eerst twee stemmen, toen veel door elkaar als op een politieke meeting. Mijn patroon wilde iets zeggen, maar moeder Lauwereyssen legde hem met een gebaar het zwijgen op. - Hoort u dat, mijnheer? vroeg het mensch zachtjes, na een tijdlang met een afkeurend hoofdschudden geluisterd te hebben. Dat gaat op die manier soms een half uur door, eerst over dat U-ijzer en dan over de kapitalisten. Roept het geen wraak? - U schijnt een beslagen technicus te zijn, mevrouw, zei Bohrmann bewonderend. - Wel neen, mijnheer. Van die weerstanden en zoo bestaan tabellen, waar je 't maar in na te kijken hebt. Maar toch weet ik er door de praktijk wel iets van. Ik moet trouwens wel, want mijn broer... Och, hij heeft er eigenlijk nooit veel aan gedaan, maar sedert hij op zijn hoofd is gevallen, gaat het heelemaal niet meer. Na even gedubd te hebben, vervolgde zij ernstig: - Het doet mij genoegen te hooren dat onze liftjes nog op prijs gesteld worden, want ik wist het waarachtig zelf niet, alhoewel ik mijn best doe om de dingen stevig te maken en goed af te werken. Ja heusch, ik wist het zelf niet, mijnheer, want ik kom bijna nooit buiten met dat been, zoodat wij hier soms op bestellingen zitten te wachten, terwijl andere constructeurs de klanten voortdurend op de hielen zitten. Het doet mij werkelijk genoegen, zoo iets te hooren, van een vooraanstaande officieele persoonlijkheid, zooals u bent. - En uit haar dik gelaat sprak duidelijk hoe zalig zij te moede was. Na even nagedacht te hebben vervolgde zij plechtig: - Ja, mijnheer, het wordt tijd dat het Ministerie de zaak in handen neemt, want wij maken hier een moeilijken tijd door. U had het zooeven over hun vakbonden. Nu dan, die vakbonden... (Slot volgt.) WILLEM ELSSCHOT. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Veulen Laat vrij uw wilden lust den teugel vieren; rep de onbeslagen hoeven in galop en ren de wijde meerschen nêer en op, gedragen door de veerkracht uwer spieren. In helle flikkring fonkelt in uwe oogen de jeugdge drift, die hunkert in uw borst. Fier schudt ge uw manen, als der dieren vorst, om d'eedlen nek, nog door geen juk gebogen. Rep 't schoone lijf, dat nog den dwang niet kende, het kneuzend tuig, des menschen ruw gezag, de scherpe spoor, der zwepe geeselslag, die bloedig striemend neersist langs de lenden. o Bleef nog lang uit uwe jeugd gebannen het lijdzaam dulden van een slaafsch bestaan! Doorren de ruimte; dra zal de ure slaan, dat m'in 't gareel uw jonge kracht zal spannen. Dan moogt ge steigren en weerspannig springen, maar voelen zult ge eens meesters sterke hand, uw wil beheerschend als een dwingeland, die 't blank gebit u in den bek zal wringen. ARNOLD SAUWEN. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Ervaringen I. Niet wat de spiegels van ons oogen vangen, Niet wat de antenna van ons oor herkent, Wat al ons zinnen dag aan dag ervaren Van 's levens snel-ontrolde, bonte film Is hoogst en schoonst, en 't diepste weten waard... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 't Is kleurenspel der blijë bloemen niet, Noch 't dons-zacht groen der boomen, teer in bot; 't Zijn niet de dieren in 't gelijk verloop Van hun verduldig, mensch-dienend bestaan; 't Is niet de weelde van het zomerwoud, Noch 't eeuwig-rhythmisch, grijs gebaar der zee, De stoere bergen noch het veië veld, Maar wat daar trilt en leeft onloochenbaar Achter de broosheid van den zicht'bren vorm, Achter dien schijn van schoon, van goed en kwaad, 't Is 't mystiek licht, dat gloort achter de ruit, De matte ruit van 't leven, waar zoovelen Hun jonge, zoekende oogen blind op staarden, Het is de zin, de zekerheid, de klaarte, De zaal'ge glimlach der gewonnen rust. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Eén is er wel die 't weten kan,... misschien: Die God, dien wij niet kennen of niet zien. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Niet wat de mond der menschen gaarne spreekt, Maar wat hij niet spreekt en verborgen bloeit Achter den blinden muur van hun gelaat, Gezongen en geweeklaagd en gebeden, Dat wou ik weten. - Wat daar heeft geschreid, De stille tragedie van meen'ge zege, Het komisch spel van meen'ge nederlaag. Al wat daar ongeweten is geboren Aan daadloos scheppen, denken, liefde en haat, De droomen, die wij dood in ons omdragen, Heel 't groot mysterie van der menschen ziel, Dat wij genaken soms, even beroeren, Gedachtloos of bewust, in vreemde of vriend: Als voor een schip, dat koers-verloren zwerft, De waatrig-grijze mist-muur plots zich scheidt, Een blonde kustlijn doemt, ver, ongekend, Maar schoon-vermoed, verlangd, stout nagestuurd, En plots weer weg is, achter 't zelfde schof Van neevlen onverbiddelijk gesloten... Ons peinzend laat, weer met onszelf alleen, Stil overdenkend wat had kunnen zijn. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... O zoo wij wisten 't zuiver zieleleven Van hen die zwijgend gaan ons hart voorbij, Als ongekenden en als onbeminden, De intentie van hun woord en daad bevroedden, Wij zouden meer vergeven en vergeten, Van beter wil zijn, liefdevol en goed. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Als eilanden de menschen zijn in 't leven: Sommige groen en zonnig-licht en open Met effen stranden, noodend ter ontvangst, Andere rotsig-naakt, en dor en donker, Met hooge kusten, schuwend man en schip, Of vlak-eentonig: weiden, beken, bosschen, Een kalme schoonheid, zonder hooge drift. Zoo liggen ze gezaaid daar, met millioenen, Maar geen twee legde 't lot elkaar zoo na, Of 't diepe water houdt ze toch gescheiden... {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Ik weet niet of dit leven eens zal kunnen zijn Voor allen, allen, mild en schoon en goed, Zooals een zachte moeder voor heur kind'ren. Misschien is 't de onafwendbre, duistre levenswet, Dat dezen meer dan recht is dragen moeten, Den last van ledige and'ren zoo verlichtend. Maar toch, zoo wij het zelf eerlijk en ernstig wilden, Wij zouden 't hoogre waarde en wijding geven kunnen, Voor velen meer, het licht en schooner maken, Zoo wij onszelf wat meer vergeten konden. Antwerpen, 2-5-22. FRANS DE WILDE. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} De honderdste Verjaardag van Ernest Renan's Geboorte Gansch de wetenschappelijke wereld heeft het eeuwfeest van Ernest Renan op schitterende wijze gevierd. Ook in dit tijdschrift dient in korte woorden gewezen te worden op de grootschheid van zijn leven en het belang van zijn werk, en de erkentelijkheid uitgedrukt, welke ieder, die vrijzinnig denkt, voor hem gevoelt. Als geleerde heeft hij op den vooruitgang der moreele wetenschappen een overwegenden invloed uitgeoefend. Toen hij zijn loopbaan begon, bestond er feitelijk nog geene wetenschappelijke godsdienstgeschiedenis, en hij behoort, met Herbert Spencer, Max Muller en Albert Réville, tot de voorloopers, die, alle aanvallen, kritieken en lasteringen ten spijt, de grondsteenen dier wetenschap hebben gelegd en het laatste gebied, dat nog aan het vrij onderzoek was onttrokken, op meesterlijke wijze hebben bestudeerd. Meer in het bijzonder wijdde hij zich aan de uitvorsching der Semitische wereld, waarin de voornaamste godsdienstige bewegingen zijn ontstaan, die ook onze hedendaagsche Westersche beschaving volkomen beheerschen; en het ware moeilijk zijn bijdrage tot de kennis der Semitische volkeren te overschatten; want meer nog dan de geleerde, die bepaalde vraagstukken oplost, is die denker van beteekenis, die aan zijn opvolgers het werktuig zelf ter hand stelt, dat hun zal toelaten zijn arbeid voort te zetten, door nieuwe en diepere navorschingen de zijne te volledigen en de waarheid meer nabij te komen. Dank zij voornamelijk Renan, kunnen heden die volkeren bestudeerd worden: zijn ‘Algemeene Geschiedenis der Semitische Talen,’ die in 1853 verscheen, heeft hunne spraakleer op eene, voor den tijd waarop het werk werd geschreven, meesterlijke wijze ontleed; zijn opgravingen te Si- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} don en elders in Phenicië hebben de overblijfselen dier aloude beschavingen voor het eerst opnieuw bekend gemaakt, en hij wist ze te rangschikken en te verklaren volgens beginselen, die nog heden klassiek zijn; en eindelijk en vooral was hij gedurende bijna 30 jaren de ziel dier reusachtige onderneming, die de uitgave van het ‘Corpus inscriptionum Semiticarum’ onder handen nam en die, om eene volledige verzameling dier opschriften te verwezenlijken, nieuwe nasporingen aanmoedigde en wetenschappelijke tochten inrichtte, waarna de gevonden teksten - dikwijls in nauwelijks gekende talen opgesteld en gedurende de eeuwen, waar zij blootgesteld wa ren geweest aan tallooze gevaren van verwoesting, bijna on leesbaar geworden - werden ontcijferd, vertaald en uitgelegd, wat ons tot een bijna onuitputbare bron van mededeelingen werd over alle Semitische stammen: geen hedendaagsche studie over oud-Arabië, over Kanaan of Phenicië, over de Syriërs of Carthago, die weelderige Sidonische stapelplaats in het Westen, of zij steunt vooral op dit grootsche werk, dat Renan en zijn medewerkers te danken is. Hij zelf heeft die diepe kennis van het Oosten toegepasi in zijn geschiedenis van den ‘Oorsprong van het Kristendom’ en zijn geschiedenis van Israël: eveneens merkwaardige werken, natuurlijk in meer dan een opzicht verouderd, maar waarin voor het eerst de groote gebeurtenissen, die tot de stichting der kristelijke kerk voerden, als zuiver historische menschelijke feiten worden bestudeerd, door dezelfde methoden, die ook voor alle andere tijdperken der geschiedenis worden aangewend; waarin voornamelijk, zonder het metaphysische vraagstuk van het bestaan van God aan te raken, als vast staande wordt aangenomen dat deze God nooit willekeurig ingrijpt in de natuurlijke gebeurtenissen en dat al hetgeen hier op aarde voorvalt, aan strenge wetten onderworpen is en dus wetenschappelijk te onderzoeken. Sommige door Renan voorgestelde oplossingen werden sedert dien vervangen door nieuwe, de stukken die hem ter beschikking stonden volledigd door andere, in de laatste jaren ontdekte: de wetenschap blijft nooit stil, en de voortreffelijkste werken zijn altijd slechts het middel om nieuwe vorderingen te maken; zoo ook zijn de navorschingen van Renan het uitgangspunt van al hetgeen wij heden over de {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke vraagstukken weten, die in verband staan met den oorsprong en de eerste ontwikkeling van den Joodschen godsdienst en het kristendom, en weten wij nu dikwijls beter dan hij voor verscheidene tientallen jaren deed, toch zullen wij den voortreffelijken geschiedschrijver en philosoof, zonder wien de wetenschap haar tegenwoordig peil nooit zou hebben bereikt, altijd dankbaar moeten zijn. Als geleerde was Renan groot; grooter nog was hij als denker. Hij heeft een prachtige zedenleer ontworpen en den moed gehad om, trots alle opofferingen, die zij van hem zelf heeft gevergd, toch gansch zijn leven bij zijne overtuigingen aan te passen. Bestemd om priester te worden en opgeleid in de seminariën te St-Brieuc, in het departement der Côtes du Nord, waar hij geboren werd, en later te Issy en in St-Sulpice, te Parijs, scheen hem een schitterende toekomst toe te lachen. Weldra werd hij, wegens zijn merkwaardige geestesgaven, door de voornaamste hoofden der katholieke kerk in Frankrijk aangemoedigd en in bescheiming genomen; en toch aarzelde hij geen oogenblik om vaarwel te zeggen aan deze verleidelijke loopbaan, toen twijfel in hem oprees nopens de waarheid van de beginselen, door de Kerk verkondigd; hij verkoos in armoede en stoffelijke ellende een moeilijk bestaan te leiden, liever dan de stem van zijn geweten niet aan te hooren en de leer te blijven aankleven, aan de juistheid waarvan hij niet meer geloofde. Later, in 1863, leeraar geworden aan het Collège de France, verwekte zijn denkwijze aanstoot bij het keizerlijk hof, en Napoleon III wilde drukking op hem uitoefenen en hem zijn wetenschappelijke leeringen doen verloochenen; maar hij bukte niet meer voor de bedreigingen van het burgerlijk gezag dan vroeger voor de banbliksems der Kerk: hij verliet zijn leerstoel, maar hij bleef zijn overtuiging onwankelbaar getrouw. Geen denker heeft er meer dan Renan op gewezen, dat slechts het ideaal wezenlijk is, dat de stoffelijke wereld maar schijn is. ‘Wij leven slechts voor zoover wij ons aandeel hebben gehad bij den opbouw van het ideaal (1).’ ‘Slechts het- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} geen tot stand is gekomen met het oog op het ideaal, zal blijven cl zijn. Al het andere vernietigt zich zelf. De tegenstrijdige zelfzuchtigheden zijn in evenwicht tegenover elkaar; slechts hetgeen belangloos wordt gedaan heeft nuttige en duurzame gevolgen (2).’ De eenige verplichting van den enkeling is mede te helpen, opdat het menschdom een hooger peil bereike, opdat eenige stappen worden gedaan in de richting van het ideale rijk dat in de toekomst ligt, opdat de stof aan de Rede onderworpen worde, opdat deze zich vrij ontplooie en ons bestaan tot een grooter volmaaktheid verheffe. Het is een prachtige zedeles die hij ons, in zijn leer zoowel als door zijn voorbeeld, heeft gegeven (3). Hij heeft de katholieke Kerk vaarwel gezegd omdat hij zich niet kon vereenigen met verplichte dogma's; godsdienstig is hij altijd gebleven. Want de ware godsdienst is volgens hem niet de aanbidding van een persoonlijk wezen, aan wiens leiding de menschelijke wil zich onderwerpt; het is de eerbied voor de idee, voor de gedachte, of, zooals hij zich eens heeft uitgedrukt, ‘de daad van den geest die de stralen der idee opvangt en tot een eenheid samenwerkt, die zich in tallooze verschijnselen gebroken en versplinterd hadden.’ Wij zelven zijn het die, door onze eigen inspanning, onzen geest vervolmaken, onze gedachten uitdenkend; de godsdienst der toekomst zal dan ook een waar humanisme zijn, de vereering van al hetgeen aan een menschelijk leven zijn zedelijke waarde verleent. Wetenschap, kunst en wijsbegeerte moeten zelf godsdienstig wrorden, den mensch den geestelijken kost geven, die vroeger door het geloof werd geboden, maar dien wij heden, vrij denkende, van dit laatste niet meer kunnen aanvaarden. Godsdienstig zijn is de zegepraal helpen verwezenlijken van den geest over de stof. De zedelijke orde, die wij in de wereld hopen terug te vinden en waaraan wij ons willen onderwerpen, is niets anders dan onze eigen deugden, waaraan wij eene algemeene waarde toekennen, en de schoon- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, die wij rond ons ontwaren, is de projectie, in de uiterlijke voorwerpen, van gevoelens, die in ons zelven ontstaan. De godsdienst, zooals Renan hem verstaat, bevrijdt ons van elk vreemd gezag, vereenzelvigt ons met de gedachten die wij voortbrengen, en zoo deze gedachten berusten op waarheid, maakt hij ons onsterfelijk, zooals de waarheid zelf, die wij ontwerpen en verkondigen. Zoo is de vrijheid het hoogste doel dat wij moeten nastreven; vrijheid van het individu, dat alle opgelegde banden moet verbreken en slechts de stem mag gehoorzamen van zijn eigen geweten; vrijheid der volkeren, die volkomen meester dienen te worden van hun eigen (4), en die overigens ontstaan zijn en een eenheid vormen, niet zoozeer ten gevolge van geschiedkundige gebeurtenissen of gelijkheid van taal, van geloof of van oorsprong, dan wel door den wil van al diegenen die er deel van uitmaken, die allen dezelfde invloeden hebben ondergaan en met dezelfde gevoelens bezield zijn, voortspruitende uit de gezamenlijke inspanningen en verzuchtingen, uit het gezamenlijk hopen en lijden der vroegere geslachten (5). Maar deze vrijheid voert niet tot willekeur, want zij berust op de overheersching van den geest, die juist harmonie, orde en tucht veronderstelt; die zelfverloochening en onbaatzuchtigheid vergt van al degenen, die haar hopen te veroveren. Dit is nog heden het ideaal van allen, die vrij en vooruitstrevend gezind zijn. Allen vereeren Renan als hun meester en huldigen in hem niet slechts den grooten geleerde, maar ook en vooral den denker, die ons den weg heeft gewezen naar meer volmaaktheid, en die zelf zijn overtuigingen zoo moedig wist na te leven. R. KREGLINGER. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Middenstandscrediet De middenstand is een element van bezadigdheid en evenwicht in de maatschappij. Hij vormt een schakel zonder welke het bereiken van de hoogste betrekkingen door de nederigsten niet mogelijk is. Het is dan ook de plicht eener gezonde democratie er over te waken dat deze maatschappelijke categorie zich vrij ontwikkele en dat de steun van de gemeenschap worde aangewend om die ontwikkeling te begunstigen. Het is niet sedert gisteren dat de verdwijning van den middenstand wordt voorspeld. Het ‘Manifest der communistische partij’ van Marx en Engels berust op de stelling, dat, op de puinen van den middenstand, Kapitaal en Arbeid alléén nog den strijd zullen voeren en deze bewering was langen tijd een der punten van het socialistisch credo. Statistieken wijzen echter uit dat, verre van opgeslorpt te worden door de grootnijverheid of de verbruikscooperatieven, de handeldrijvende en industrieele middenstand zich geleidelijk en in dezelfde mate ontwikkelt. In een merkwaardig verslag (1) toonde de Fransche economist Charles Gide aan, dat in Frankrijk de grootnijverheid - als men daarmede wil verstaan de inrichtingen die meer dan 50 werklieden bezigen - slechts een klein aantal inrichtingen bezit, iets meer dan een half percent, terwijl de zeer groote nijverheid - als men aldus wil noemen de inrichtingen die meer dan 500 arbeiders aan het werk hebben - slechts in een bijna onbeduidende verhouding voorkomt. En na aangetoond te hebben dat sedert zestig jaar het aantal werkhuizen, meer dan 50 arbeiders bezigend, ongeveer verdubbeld was, terwijl het aantal instellingen met meer dan 500 arbeiders gestegen was in de verhouding van 1 tot 3, stelde {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} de eminente economist vast dat de kleinnijverheid nog altijd 94% der werkhuizen telde, met ongeveer de helft van de arbeidersbevolking. ‘Wil dat beduiden dat zij terrein verliest? Het zou toeschijnen dat zij minstens aan terrein zou verliezen wat de grootnijverheid heeft gewonnen. Doch die gevolgtrekking kan gansch verkeerd zijn, want grootnijverheid en kleinnijverheid kunnen best gelijktijdig aangroeien.’ Na aangetoond te hebben hoe die twee feiten, die op het eerste zicht elkaar schijnen tegen te spreken, in werkelijkheid niet met elkander in strijd zijn, - daar iederen dag, naast de kleine ondernemingen, door de groote opgeslorpt, er nieuwe ontstaan, welke de plaats innemen van die welke verdwenen, besloot Gide: ‘Hij die, de nijverheid naar de groot-productie ziende evolueeren, zou besluiten dat er weldra geen andere dan grootnijverheden zullen zijn, zou redeneeren als een kind dat uit het feit dat alle menschen oud worden zou besluiten dat de maatschappij weldra nog slechts uit oude lieden zal bestaan.’ En ziehier wat Bernstein, zich scheidend van de Marxistische leer, zei over het concentreeren van de nijverheid: ‘In weerwil van de herhaalde wijzigingen in het groepeeren van de uiterlijke voorwaarden van de nijverheden, slorpt de groot-industrie de kleine ondernemingen of die van middelmatigen omvang niet op; zij neemt naast deze laatste in omvang toe. Alleen de zeer kleine ondernemingen verminderen in betrekkelijke mate, doch die van kleinen en middelmatigen omvang groeien in aantal. En het gaat met den handel als met de nijverheid. Ondanks de groote magazijnen blijft de kleine en middelmatige handel bestaan; en het is even zoo utopistisch te verwachten dat de omvangrijke kapitalistische warenhuizen in min of meer aanzienlijke mate de winkeliers van kleine en de middelmatige beteekenis zullen opslorpen, als het bedrieglijk is te gelooven dat in afzienbaren tijd de kleine en middelmatige nijverheid nagenoeg volledig door de groote zal worden opgeslorpt.’ Het is een feit echter dat de handeldrijvende en industrieele middenstand erge nadeelen ondervindt van de mededinging der groote ondernemingen en bijgevolg een moeilijk bestaan leidt. Eenerzijds bedreigd in hun ontwikkelingsgang door de machtige ondernemingen van verkoop in het klein (bazaars {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} en warenhuizen), anderzijds blootgesteld aan de concurrentie van machtige verbruikscooperatieven, wier ontwikkeling in verschillende oorden van het land merkwaardig is, zijn kleinhandel en kleinnijverheid zelf in hun strijd- en weerstandskracht verzwakt, omdat hun ontbreken adaptatievermogen aan de grondbeginselen van groepeering, en systematische, methodische organiseering hunner belangen, onder vorm van vakvereeniging of syndicaat. Het gebrek aaan coordinatie van de krachtaanwending legt dan ook in groote mate de machteloosheid uit, waarin de kleine burgerij zich steeds heeft bevonden, om hare eischen te doen inwilligen en de onverschilligheid, waarop deze werden onthaald. Toch werden op de congressen, door de kleine burgerij gehouden, reeds duidelijke wenschen in dien zin uitgesproken. De wetgever echter toonde zich niet geneigd er rekening mede te houden. Het scheen veeleer dat diens bezorgdheid méér ging naar het behartigen der belangen van de werkende klasse en van de hoogere standen, dan van die van den middenstand. De vraagstukken, op vergaderingen van middenstandsbonden gesteld, waren echter van levensbelang. Zij waren tevens gerijpt door lange en zorgvuldige studie. Onder de kwesties die het meest de aandacht vroegen, kunnen wij vermelden: het regelen van het klein crediet en het oprichten van de nationale instelling, die er de grondslag van moet zijn; het te pand geven van het handelsfonds en het vereenvoudigen van de rechtspleging betreffende het invorderen van de facturen (waarover de heer Louis Franck in 1913 reeds een wetsontwerp op het bureel der Kamer had neergelegd en dat hij in 1919, minister zijnde, door het Parlement heeft doen aanvaarden); het instellen van een toezicht op de marktverkoopers en de venters, het beteugelen van de oneerlijke mededinging; het instellen van een rechtssysteem, gelijkwaardig aan het faillissement en dat zelfs van toepassing zou zijn op de niethandeldrijvenden; eindelijk, de verzekering tegen ziekte, arbeidsonbekwaamheid en ouderdom. Van al deze vraagstukken is er slechts één waaraan eene practische oplossing werd gegeven, namelijk het te pand geven van het handelsfonds en het vereenvoudigen van de rechtspleging voor het innen van kleine schuldvorderingen (de {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} wet Franck), terwijl het Parlement zich eerlang zal hebben bezig te houden met de regeling van het klein crediet en het inrichten van de sociale verzekeringen. * * * Van al de maatschappelijke categorieën werd er geene zoo hard door den oorlog beproefd als de handeldrijvende en industrieele middenstand. Getroffen door den volledigen stilstand van zaken, het nagenoeg totaal stilleggen der kleine werkplaatsen, moest zij toezien hoe allerlei taksen en lasten, achterstallige huren, assurantiepremies, interesten hoofdens vertraagde betaling, zich opstapelden. Om hunne leveranciers te kunnen voldoen, zagen de kleinhandelaars zich weldra verplicht hunne stocks uit te verkoopen bij gebrek aan voldoende kapitaal, terwijl zij in de onmogelijkheid verkeerden de schuldvorderingen op hunne klanten te innen. En weldra zagen zij zich gedwongen op hun bescheiden reserve, - het bedrijfskapitaal van hunne kleine onderneming, vrucht van jarenlange spaarzaamheid en vlijt, het noodige te nemen om te voorzien in hunne behoeften en in het bestaan van hun gezin. En het was, na korten tijd, het gebrek, de hulpbehoevendheid bij velen, met de moreele verplichting voor allen, - echter moedig door hen opgenomen -, een zekere waardigheid te blijven behouden en geen beroep te doen op hulp en weldadigheid. Trots al hare wilskracht, trots haar fieren geest van onafhankelijkheid en haar hoedanigheden van doortastendheid en werkkracht, kon de handeldrijvende en industrieele middenstand niet dan erg gehavend uit deze beproeving komen. De crisis, die na het sluiten van den wapenstilstand voor korten tijd luwde, heerscht thans weer. Nog zijn, op verre na, de wonden niet geheeld, die de oorlog sloeg; en ontelbaar zijn de kleinnijveraars en kleinhandelaars, die op dit oogenblik de verliezen niet zijn te boven gekomen, welke een jarenlange stilstand van hun bedrijf hun berokkende. Slechts twee middelen van heropbeuring van den middenstand schijnen practisch. Het eerste is de vereeniging, de methodische organiseering van gezamenlijke belangen onder vorm van vakvereeniging of van syndicaat: het tweede is {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} het openen van practische wegen tot verleening van klein crediet. Beide zaken zijn nauw met elkaar verwant en het zou voorzeker de moeite loonen, ze beide te behandelen in één bestek. Dit zou ons echter te ver voeren en wij zouden het doel voorbij streven, dat wij ons hier hebben gesteld. Wij zullen er ons dus bij bepalen, in enkele trekken het ontwerp van wetgeving op het middenstandscrediet te schetsen, zooals het aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd voorgelegd. * * * Sedert jaren reeds houdt men zich in België bezig met het vraagstuk van het verleenen van het klein crediet. Middelerwijl had het onderzoek naar den toestand der kleine burgerij, op last van de Regeering ingesteld, uitgewezen hoe dringend noodzakelijk het was dat het vraagstuk door de wet werd geregeld. Op talrijke congressen, door den middenstand gehouden, was de wensch uitgedrukt geworden dat de kwestie spoedig ter hand zou genomen worden, met den wil de gepaste oplossing er aan te geven. Het na te streven doel was het verleenen aan den handeldrijvenden en industrieelen middenstand, van een zoo goedkoop mogelijk crediet, zonder den nasleep van hooge kosten, die door sommige discontokantoren worden gevraagd. Met andere woorden: de kleinhandel moet, om te kunnen concurreeren tegen de groote ondernemers van verkoop in het klein, over dezelfde voordeelen van credietverleening kunnen beschikken als deze laatsten. Nu gebeurt het immers dat de kleinhandelaars en kleinnijveraars aan hun klanten soms een vol jaar, soms langer nog, crediet moeten verleenen, terwijl zij zelf hunne leveranciers contant moeten betalen. De warenhuizen daarentegen verkoopen uitsluitend tegen contant geld, terwijl zij hunne waren koopen op drie maanden. Stelt men echter kleinhandel en kleinnijverheid in de gelegenheid een goedkoop crediet te bekomen, dat volstaat voor hunne zaak, dan geeft men hun meteen een wapen in handen om aan de mededinging van groothandel en grootnijverheid te kunnen weerstaan. Maar wie crediet zegt, zegt ook het stellen van waarborgen ten bate dergenen die het crediet verleenen; en het zijn juist die waarborgen, welke het meest aan den kleinhandel en de kleinnijverheid ontbreken. Inderdaad, de winkelier, de hand- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} werksbaas beschikt noch over titels, die hij als onderpand kan geven tot waarborg van het verleende crediet, noch over belastbare goederen. Hij kan geen waarborg geven noch wisselborgstocht stellen. Zijn handteekening, hoe eerlijk en rechtschapen hij ook weze, is volstrekt waardeloos, vermits hij, niet beschikkend over de middelen die het openen van een crediet waarborgen, geen enkele zekerheid biedt. Alleen, aan zich zelf overgelaten, kan de kleine zakenman er bijgevolg niet in slagen zich de credieten te verschaffen die voor den goeden gang van zijn bedrijf noodig zijn. Hoe dikwijls moet hij van ondernemingen niet afzien, die voor hem winstgevend zouden zijn, indien hij over de noodige bescheiden kapitalen beschikte om ze aan te vatten? Wil hij zich de noodige geldmiddelen verschaffen om het werk te ondernemen, dan kan hij dit slechts doen in voor hem zulke schadelijke voorwaarden, dat de winst van het ondernomen werk er beduidend door verminderd wordt. Weliswaar werd door de wet Franck van 25 October 1919, die het te pand geven van het handelsfonds en het endosseeren van de factuur mogelijk maakt, verbetering in dezen moeilijken toestand gebracht; doch het werkelijke middel, dat de credietverleening aan den handeldrijvenden en industrieelen middenstand oplost, moet elders worden gezocht. Overigens dienen de wegen geopend, die de practische toepassing van de wet Franck mogelijk maken. Bestaat het middel niet hierin, de regeling van het klein crediet te vestigen op het beginsel van onderlingen bijstand: één voor allen, allen voor één, op het beginsel van groepeering van belangen en onderlinge aansprakelijkheid van allen? Deze wijze van handelen heeft, in zake landbouwcrediet, op bewonderenswaardige wijze vruchten opgeleverd. Waarom zou men er niet naar streven ze te doen ten goede komen aan de handwerksbazen en de kleinhandelaars? Om deze kleine zakenlieden er toe over te halen zich bij dergelijke credietvereenigingen aan te sluiten, zou men ongetwijfeld een werk van propaganda en opleiding moeten aanvatten. Men zou moeten ingaan tegen de zoo jammerlijke strekking van een eigenzinnigen geest, verwekt door een te scherpe mededinging en door de moeilijke omstandigheden, waarin de belanghebbenden hun bedrijf moeten uitoefenen. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderzijds mag men het zich niet ontveinzen, dat de toepassing, in de steden, van de beginselen van Raiffeisen op het crediet - inzonderheid van het begrip der onbeperkte aansprakelijkheid - nagenoeg onmogelijk zou zijn. Door de vrees voor te zware verbintenissen, waartoe zij mochten gebracht worden, zouden de belanghebbenden van elke groepeering afkeerig worden. Niettemin is het waar dat het beginsel van onderling crediet op zichzelf uitstekend is en dat men, het voorzichtig en wijselijk aanpassend aan de behoeften van het klein crediet in de steden, van zijn toepassing veel goeds voor de samenleving kan verwachten. Om daarin te slagen schijnen twee voorwaarden vereischt: 1o Geen onvoorbereide maatregelen nemen, niets inrichten zonder onderling verband noch samenhang, doch de gansche werking doen passen in het kader eener regeling, die beredeneerd en wetenschappelijk is; 2o Er ruimschoots den steun der openbare besturen aan verleenen. In dit licht beschouwd, zeiden wij in de toelichting, die het ontwerp vooraf gaat, zou men kunnen aannemen dat samen-werkende credietvereenigingen zouden kunnen worden toegelaten met het drievoudig doel: 1o Zij zouden voorschotten doen aan hare leden; 2o Zij zouden de door dezen aangeboden wissels disconteeren; 3o Zij zouden rentegevende gelden in bewaring nemen. De standregelen dezer samenwerkende credietvereeniging, opgericht door de belanghebbenden zelf, zouden behoorlijk goedgekeurd worden door de Nationale Credietinstelling ten behoeve van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand, waarvan de oprichting het voorwerp uitmaakt van het wetsvoorstel. (1) * * * Dit wetsvoorstel werd op 7 Mei 1919 reeds aan de Kamer voorgelegd, weliswaar in een vorm die lichtelijk van den huigen afweek. Toen in September 1919 de Hoogere Raad van Ambachten en Neringen het vraagstuk van de credietverleening aan den {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} middenstand ter studie lei, nam hij het oorspronkelijk voorstel tot grondslag zijner werkzaamheden. Hij bracht er enkele wijzigingen aan toe, doch behield er volkomen de grondslagen en den algemeenen bouw van, er echter meer lenigheid en bondige nauwkeurigheid aan toebrengend. Zooals het wetsontwerp thans aan de Kamer is voorgelegd, goedgekeurd door den Hoogeren Raad van Ambachten en Neringen, in wiens schoot mannen zetelen van erkende bevoegdheid naast vertegenwoordigers van den middenstand, verwezenlijkt het de volgende hervormingen: 1o Het legt de grondslagen eener zelfstandige Nationale Credietinstelling voor den middenstand, die voor doel zal heb-ben plaatselijke of gewestelijke Credietkassen tot stand te brengen en over dezer werking toezicht uit te oefenen; 2o Het karakteriseert het type dezer kassen: Samenwerkende Credietvereenigingen die, evenals de mutualiteiten, onderworpen worden aan sommige vereischten van toelating. 3o Het verleent aan deze instelling den steun van den Staat, die gemachtigd wordt de gezamenlijke verrichtingen van de Nationale Credietinstelling te waarborgen, tot een bedrag van vijftig miljoen frank. (1) Dit zijn de hoofdprincipes van het wetsontwerp. Wij zullen thans het voorstel artikel bij artikel in overzicht nemen en deze, desgevallend, van uitleggingen voorzien. * * * De Nationale Credietkas ten behoeve van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand, die onder de controle van den Staat zal werken, zal voor doel hebben het crediet aan de kleine handels- en nijverheidsondememingen te regelen en te vergemakkelijken. Te dien einde zullen plaatselijke of gewestelijke kassen voor professioneel of interprofessioneel crediet worden tot stand gebracht, gesteund en uitgebreid. Deze plaatselijke of gewestelijke Credietkassen, door de kleinhandelaars en kleinnijveraars zelf onder vorm van samenwerkende maatschappijen opgericht, doch aangenomen door de Nationale Credietinstelling, die er de standregelen en {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} verordeningen behoorlijk van zal goedkeuren, zullen de volgende verrichtingen doen: 1o Zij zullen aan de leden voorschotten verleenen: a)Tot verbetering van hunne werktuigen of van hunne handelsinrichting; b)Tot het verrichten van gezamenlijke aankoopen der waren en grondstoffen, die voor hunnen handel of hunne nijverheid noodzakelijk zijn; c)Tot het nemen van aandeelen in samenwerkende maatschappijen, die bovengemelde doeleinden nastreven. De gezamenlijke aankoop van waren, bestemd om door de kleinhandelaars in het klein te worden verkocht, of van grond-stoffen, bestemd om door de kleinnijveraars te worden verwerkt, is een maatregel, die de kleine zakenlieden uitmuntend zal te stade komen. Het is een middel om, door intelligente groepeering van belangen, de inkoopprijzen van waren of ruwstoffen zoo laag mogelijk te brengen. De gezonde rede zegt immers dat, waar groote contracten worden afgesloten, de behoeften aan grondstoffen en waren dekkend van een groot aantal belanghebbenden, de bedongen prijzen merkelijk lager zullen zijn dan die, welke door iederen kleinhandelaar of kleinnijveraar voor kleine partijen afzonderlijk zouden worden betaald. De kleinnijveraars zullen aandeelen kunnen nemen in samenwerkende vereenigingen, die ambachtswerktuigen zullen aankoopen ten behoeve hunner leden (syndikaten van ambachtswerktuigen); zij zullen zich kunnen vereenigen, met het doel gezamenlijk werkhuizen op te richten, wat hun in de gelegenheid zal stellen de kosten, aan de uitoefening van hun bedrijf verbonden, tot het minimum te herleiden. Verder zullen deze plaatselijke en gewestelijke Credietkassen als verrichtingen hebben: het disconteeren van de door hunne leden aangeboden wissels en facturen; het verstrekken van voorschotten aan deze leden op hunne bestaande zaak, alsmede op de koopwaren of grondstoffen, doch zonder dat deze voorschotten vijftig ten honderd van deze waarde mogen overschrijden; benevens het in bewaring nemen van al of niet rentegevende kapitalen. Het verstrekken der voorschotten op de bestaande zaken {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} en op de koopwaren en grondstoffen geschiedt overeenkomstig de wet Franck op het te pand geven der handelszaak. Wat het in bewaring nemen van kapitalen - al of niet rentegevend - betreft, hier wil men rekening houden met de verwachting, dat de personen, die belang stellen in den goeden gang eener plaatselijke Credietkas, renteloos gelden zouden voorschieten voor korten of langen termijn, of dat sommigen zich, uit hoofde van heerschende tijdsomstandigheden, zouden vergenoegen met de zekerheid die eene instelling, werkende onder het toezicht van den Staat, biedt en bijgevolg voor den duur van het a deposito geven van hun geld, geen interest zouden eischen. Ten slotte bestaat ook de mogelijkheid van erflatingen of schenkingen onder levenden. Het wetsvoorstel voorziet, dat de inkomsten wegens de in bewaring gegeven sommen in de plaatselijke of gewestelijke Kassen, worden opgenomen in de categorie der inkomsten, bedoeld bij artikel 17 der wet van 29 October 1919, tot vestiging der cedulaire belastingen op de inkomsten en der bijkomende belasting op het globaal inkomen. Met andere woorden: de in bewaring gegeven gelden zullen niet mogen belast worden met eene taks op 't inkomen, die twee ten honderd te boven gaat. De gelden, aan de Credietkassen toevertrouwd, zullen dus dezelfde voordeelen genieten als de bewaargevingen, gedaan bij de Algemeene Spaar- en Lijfrentekas. Wij hebben hooger gezegd dat, wil een plaatselijke of gewestelijke Kas door de Nationale Credietinstelling worden aangenomen, zij hare standregelen en verordeningen voor goedkeuring zal moeten onderwerpen aan dit centraal organisme. Als voorwaarde tot aanvaarding is in het wetsontwerp voorzien dat alléén kleinhandelaars en kleinnijveraars, werkende in het gebied der toegelaten plaatselijke of gewestelijke Kas (het gebied vast te stellen door de Nationale Credietinstelling), als lid zullen worden aangenomen. De nieuwe credietkassen moeten uitsluitend voorbehouden blijven aan den handeldrijvenden en industrieelen middenstand. Er moet dus voorkomen worden dat de groothandel en de grootnijverheid zich van dit middel van credietverleening zouden bedienen. Wie van kleinhandelaar groothandelaar, van handwerksbaas grootnijveraar wordt zal zich, naar het van zelf spreekt, tot andere credietinstellingen te richten hebben. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} De tusschenkomst van den Staat wordt alleen gevraagd, - en dat is de reden van bestaan der Nationale Creditinstelling, - voor het verleenen van het klein crediet. Wat zal nu het maximum zijn van het te verleenen crediet? In het voorstel wordt desaangaande vaststelling en beperking van het te verstrekken crediet voorzien, met inachtname van het getal ingeschreven aandeelen, binnen de grenzen en op de wijze, door de Nationale Credietinstelling bepaald. Het wetsontwerp bepaalt dus geen cijfer. Aan de Credietinstelling wordt de noodige lenigheid gelaten om zelf aan de samenwerkende Credietkassen het maximumcijfer der credieten op te leggen, die aan de leden mogen worden verleend. Het bedrag van dit crediet zal bijvoorbeeld beperkt blijven tot het nominaal bedrag van de door de leden ingeschreven aandeelen; het zal in sommige gevallen hooger kunnen zijn, als de waarborgen, door de betrokken leden gesteld, zulks toelaten, bijvoorbeeld die eener erkende beroepsvereeniging. Het zal echter wenschelijk zijn dat de Nationale Credietinstelling in hare betrekkingen met de plaatselijke en gewestelijke Credietkassen een eenvormigen regel aanneme. De toegelaten Kassen zullen er zich voor wachten, credieten te verleenen, waardoor zij zich zouden blootstellen aan het gevaar van vastzetting van kapitaal boven de middelen, waarover zij de beschikking hebben, alsmede aan het gevaar van commanditaire deelname. Het toezicht, door de Nationale Credietinstelling op de plaatselijke of gewestelijke organismen uitgeoefend, zal er mede toe bijdragen om voor dit gevaar te behoeden. Beter zal het echter nog zijn, dat de Nationale Credietinstelling op regelmatig weerkeerende tijden het cijfer vaststelle der voorschotten, die aan elke Kas zullen verleend worden, om de credietaanvragen der leden te voldoem Deze voorschriften zijn, wij zeiden het reeds, niet in het wetsvoorstel voorzien. Er moet een zekere ruimte gelaten worden aan de Credietinstelling om zelf te beslissen over het bedrag van het te verleenen crediet, opdat de plaatselijke of gewestelijke Kassen ten volle zouden kunnen beantwoorden aan het doel, waarvoor zij worden opgericht. De beperking van het maximum getal der stemmen, toegekend aan de leden der plaatselijke of gewestelijke Kassen, {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} welk ook het bedrag van hun aandeel zij, benevens de vaststelling van den duur en de voorwaarden der uitdelging van het aan elk lid te verleenen crediet, wordt mede als voorwaarde tot aanvaarding gesteld. Aldus wil het wetsvoorstel voorkomen dat leden, die over een groot aantal maatschappelijke aandeelen der plaatselijke of gewestelijke samen werkende Credietkas zouden beschikken, een gevaarlijken invloed zouden uitoefenen op de te nemen beslissingen. Willen de plaatselijke of gewestelijke Kassen door de Nationale Credietsinstelling toegelaten worden, dan zullen zij een vasten, onveranderlijken interest moeten voorzien voor de credieten op langen termijn, verleend voor den aankoop van werktuigen en de verbetering der handelsinrichtingen, mits vooraf te bepalen waarborgen. ‘De vastheid, de onveranderlijkheid van den te betalen interest op langen termijn is een factor, die in groote mate de ambachtslieden en kleinhandelaars bekommert. Daar zij zich niet kunnen onttrekken aan de verplichtingen, die zij aangegaan hebben - voornamelijk met het oog op den aankoop van hunne ambachtswerktuigen, de inrichting van hunnen winkel of de aanneming van werken van langen duur - dan na een vrij aanzienlijk aantal jaren, hechten zij er groot belang aan, beschermd te zijn tegen de schommelingen van de geldmarkt. In dit opzicht is er reden om te gelooven dat de instellingen, opgericht en beheerd met het uitsluitend doel van wederkeerige hulp, alleen de kleine luiden begunstigend die in een gemakkelijk te overschouwen gebied werkzaam zijn en dus een gesloten midden uitmaken, waarvan de leden zich moeten tevreden stellen met een gering crediet, de hun opgelegde bescheiden rol zullen kunnen vervullen zonder te veel van de uitwendige schokken te lijden. Zij zullen tevens bij machte zijn om, ten opzichte van hunne leden, verbintenissen aan te gaan betreffende den interest, wat de groote instellingen niet zouden durven wagen. Het voorbeeld van sommige instellingen van volkscrediet laat deze optimistische oplossing verwachten (1).’ Een andere voorwaarde van toelating is de verplichting, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de plaatselijke of gewestelijke Kassen, van het kosteloos uitoefenen der bediening van Beheerder en Commissaris. Er kunnen zitpenningen worden toegekend, waarvan het jaarlijksche bedrag echter de som van zeshonderd frank voor den Beheerder, tweehonderd frank voor den Commissaris niet mag overschrijden. De kosteloosheid der vervulling van het ambt van Beheerder en Commissaris is een waarborg van de belanglooze wijze, waarop de Credietkassen hunne werking zullen verrichten. Ten slotte wordt van de verdeeling der winsten een voorwaarde tot aanvaarding gemaakt: 1o Minstens 10% zal naar de wettelijke reserve gaan; deze voorafneming is niet meer verplichtend zoodra het bedrag der wettelijke reserve 50% van het kapitaal zal hebben bereikt; 2o Hoogstens 5% wordt als dividend aan de maatschappelijke aandeelen uitbetaald, op het bedrag, dat op deze aandeelen werd gestort; 3o Het overblijvend gedeelte der winst wordt in een bijzonder reservefonds gestort, waarvan de gelden kunnen genomen worden tot inkoop der maatschappelijke aandeelen. Geschiedt zulks, dan zal de samenwerkende plaatselijke of gewestelijke Kas van dit oogenblik af met eigen kapitalen werken. Het stichten van dit bijzonder reservefonds zal voor gevolg hebben, dat er voor de aandeelhouders geen reden meer zal bestaan om de reservekas sneller aan te vullen dan volstrekt noodig is, - met de hoop om bij eene gebeurlijke likwidatie een aanzienlijk bedrag te kunnen deelen. Wordt bijgevolg het winstbejag uitgeschakeld, dan zal er ook geene reden meer zijn om een bovenmatigen interest te stellen voor het verleenen der voorschotten. Als verdere voorwaarde tot aanvaarding door de Nationale Credietinstelling wordt nog vereischt, dat het Centraal organisme volledig toezicht zal hebben op de boekhouding der Kassen en zoo noodig op de boekhouding hunner leden. Deze bepaling is van het hoogste belang. Inderdaad, willen de plaatselijke en gewestelijke Kassen normaal werken en het maximum voordeel aan hunne leden verzekeren, dan is het eene hoofdvereischte dat de boekhouding klaar en duidelijk weze en eenvormig voor al de Kassen. Ook zullen de le {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} den, die van de credietverleening genieten, er alle belang bij hebben, dat een toezicht mogelijk zij op hunne boekhouding, derwijze dat de aanwending van de gedane voorschotten te allen tijde kunne nagegaan worden. Het spreekt van zelf dat de voorschotten alléén zullen verleend worden voor den gang der nijverheids- of handelszaak, en dat er geene leeningen zullen worden toegestaan voor het bestrijden van kosten van huishouding, ziekten, reizen, enz. Eindelijk zullen de plaatselijke of gewestelijke Kassen, willen zij toegelaten worden, zich onderwerpen aan de bepaling, dat de ontbinding slechts zal kunnen geschieden mits eensluidend advies van de Nationale Credietinstelling, terwijl zij in hunne standregelen geen beperkende bepalingen in politiek, godsdienstig of wijsgeerig opzicht aan hunne leden mogen opleggen. * * * Hoe zullen nu de credietaanvragen worden ingediend? De leden richten hunne aanvraag tot de plaatselijke of gewestelijke Kas waartoe zij behooren. In zijne aanvraag doet de belanghebbende op nauwkeurige en volledige wijze kennen, welke waarborgen er worden geboden tot zekerheid van de te verstrekken voorschotten. De betrokken Kas doet, na onderzoek en beraadslaging, de aanvragen geworden aan de Nationale Credietsinstelling of aan de filiale dezer instelling, in het gebied opgericht; zij voegt daarbij alle nuttige gegevens ter beoordeeling, alsmede de genomen beslissing betreffende het verleenen van het crediet en het bedrag daarvan. Een nauwgezet onderzoek zal dikwijls noodig zijn; het zal voor doel hebben zich te vergewissen of de aangevraagde leening voor zaken-doeleinden zal worden aangewend. De beteekenis van zoodanig onderzoek blijkt uit de lezing van de hiernavolgende vragenlijst, die sommige Italiaansche credietkassen ter invulling aan hunne leden voorleggen: (1) Met welk doel wilt gij de leening aangaan? Waarom verleent uw leverancier u geen crediet, of waarom neemt gij met dit crediet geen genoegen? Wie is deze leverancier? {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef ons de namen op van eenige uwer leveranciers, bij wie wij inlichtingen over u kunnen inwinnen. Waar denkt gij uwe zaak te vestigen? Gelieve ons in te lichten over den socialen toestand van uwe klanten. Geef ons eenige namen op. Hoeveel bedraagt uw zakencijfer? Wat is het benaderend bedrag van de winsten, die gij verwezenlijkt? Hebt gij goed nagegaan in welke voorwaarden de concurrentie werkt? Welke zijn de berekeningen, die gij hebt gemaakt, alvorens te besluiten tot het aanvragen van deze leening? Hoe rekent gij, door middel van deze leening, meer winsten te verwezenlijken? Zal deze winst voldoende zijn om aflossing van kapitaal en betaling der interesten te verzekeren? Hoe zult gij ons het gebruik van het geld bewijzen? Hoe verlangt gij gecontroleerd te worden? Deze vragenlijst schijnt, op het eerste zicht, uiterst streng. Aanvragers, die te goeder trouw zijn, zullen echter niet aarzelen er naar waarheid op te antwoorden, terwijl sollicitanten met kwade bedoelingen er mede van eerstaf zullen worden geweerd. De agentschappen van de Nationale Credietinstelling, in elk arrondissement opgericht, zullen desnoods de echtheid van de gegeven inlichtingen kunnen nagaan, door inzage van de boekhouding en een bescheiden enkwest. Zoo zal de verzekering tegen verlies-risico, welke de Nationale Credietinstelling te haren laste neemt, vergoed worden door de zakelijke, persoonlijke of zedelijke waarborgen, door de aanvragers verstrekt en zorgvuldig onderzocht. Zonder den geldelijken waarborg van den Staat zou het niet mogelijk zijn dat de Credietkassen, waarvan wij de oprichting voorzien, van eerstaf hunne zending zouden vervullen. De geldelijke Staatswaarborg is tevens een waarborg van degelijkheid der nieuwe instelling. De Staat zal dus gemachtigd worden de gezamenlijke verrichtingen van de Nationale Credietinstelling te waarborgen tot een bedrag van vijftig miljoen frank, terwijl tevens de Algemeene Spaar- en Lijfrentekas {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} zal gemachtigd worden een deel harer beschikbare gelden te beleggen in leeningen, aan deze instelling verstrekt. De tusschenkomst van de Spaar- en Lijfrentekas is hier als vanzelf aangewezen. De heer Victor Brants deed het opmerken (1): ‘De gelden der Spaarkassen behooren tot die soort van gelden, die met omzichtigheid kunnen worden aangewend om het initiatief van de arbeidende klasse of van den middenstand te bevestigen en te bevorderen; het zijn middelen van voortbrengst, die niet dienen vastgelegd. Het mogen, zooals de heer Georges Picot zegt, geen verloren krachten zijn. In Duitschland wordt zulks verstaan, in België werd zulks begrepen, doch het werd in beide landen op verschillende wijze toegepast.’ Ook de heer Cooreman verklaart zich, in de besluiten van zijn zoo grondig onderzoek naar het verwezelijken van het crediet voor den middenstand (2), voor het inroepen van den geldelijken steun der Algemeene Spaar- en Lijfrentekas, ten bate van de instellingen, die het klein crediet zullen verschaffen. * * * Dat zijn dus de voornaamste bepalingen van het wetsontwerp tot regeling van het crediet aan den handeldrijvenden en industrieelen middenstand. De overige artikelen betreffen de wijze van beheer der Nationale Credietinstelling. Zij voorzien het tot stand brengen van een Hoogeren Raad van negen, door den Koning benoemde, leden. Ten minste een derde dezer leden wordt gekozen onder de beheerders van de toegelaten plaatselijke of gewestelijke Kassen. Deze wijze van aanstelling in den schoot van dezen Hoogeren Raad zal de vereischte eenheid van werking verzekeren onder de verschillende instellingen, die geroepen zijn om deel te nemen aan het Beheer van de Nationale Credietinstelling. De Staat wordt bij den Hoogeren Raad vertegenwoordigd door een Commissaris, dien de Koning benoemt. Hij houdt toezicht op al de verrichtingen en doet verslag over elke handeling, die hij niet in overeenstemming acht met het nationaal {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} belang. De Hoogere Raad houdt toezicht op de plaatselijke of gewestelijke Kassen en is zelf onderworpen aan het voortdurend toezicht van den Staat. Elk jaar doet de Minister van Financiën aan de Kamers verslag over de werkzaamheden van de Nationale Credietinstelling. Hare rekeningen en begrootingen worden bekend gemaakt als bijlage van de begrooting van het Ministerie van Financiën. * * * Het wetsvoorstel, in den vorm zooals het thans aan de Kamer is voorgelegd - en waarvan wat hierboven gaat eene getrouwe schets is, - beantwoordt, meenen wij, ten volle aan de verzuchtingen van den middenstand. Wij hebben gepoogd een zoo eenvoudig als practisch mogelijk middel van credietverleening in de wetgeving te doen opnemen, dat echter op een stevige wetenschappelijke basis berust, terwijl er meteen naar gestreefd werd de bestaande instellingen te behouden, in zooverre dat een blijvend en organisch karakter zal kunnen verleend worden aan de werking der samenwerkende credietvereenigingen, opgericht met den steun van het waarborgfonds van 500.000 frank, in 1919 door Z.M. den Koning ingesteld, met het doel den door den oorlog beproefden middenstand ter hulp te komen. Het opent daarbij de wegen tot practische toepassing van de wet Franck op het te pand geven van het handelsfonds en het endosseeren van de factuur, en is er als het ware de voltooiing van. Voorts past het het beginsel van de mutualiteit toe op de ontwikkeling van het klein crediet. Eens deze wet gestemd, zoo zal aan den kleinhandel en de kleinnijverheid een machtige hefboom verleend zijn, die, goed en verstandig aangewend, een werktuig zal zijn van ontwikkeling en opbeuring van den middenstand, die zoo nuttig als onontbeerlijk is. Doch in de eerste plaats zal de middenstand, wil hij uit die wet het hoogste nut trekken, zelf blijken moeten geven van initiatief, doortastendheid en wilskracht. Het zou weinig gebaat zijn, wetten ten dienste te stellen van de gemeenschap, indien de belanghebbenden, voor wie zij gemaakt zijn, er zich niet van konden bedienen. Te dien einde zal, naast een werk van propaganda, eene taak van opvoeding onmisbaar zijn. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zal er naar moeten worden gestreefd de kleinhandelaars en handwerksbazen, die vaak hunne zaken drijven zonder boekhouding, aan te zetten, zich de regelen eener eenvoudige, practische boekhouding eigen te maken en zich te plooien naar de eischen eener elementaire handelswetenschap. Ook hier is de weg aangeduid voor de middenstandsbonden, die syndicaten van kleinhandelaars en kleinnijveraars zijn; door het inrichten van leergangen van eenvoudige boekhouding, de inwijding in het gebruik van de nieuwe innings- en betalingswijze, het post-checksysteem, en in de benuttiging van het crediet, zullen zij hunne leden er toe brengen hunne zaken te drijven volgens de methode van den groothandel. De groepeering van belangen in syndicaten van gezamenlijken aankoop in het groot, met den steun van de organismen van klein crediet, zal mede een wapen zijn om de mededinging van de groote ondernemingen te weerstaan. Daar ligt, meenen wij, de weg van verheffing en ontwikkeling van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand. * * * De kritieken, geuit door diegenen welke de meening voorstaan dat, indien de banken van klein crediet niet worden geleid als eene ‘zaak,’ dus niet onderworpen zijn aan de economische wetten die eene handelsonderneming regeeren, zij geene levensvatbaarheid zullen hebben, mogen in den grond waarheid bevatten; maar het is niet minder waar, dat er veel mag verwacht worden van den opofferingsgeest dergenen, die zich voor taak willen stellen hunne ondervinding, hunne zakenkennis, hunne werkkracht en hun gevoel voor altruisme ten dienste te stellen van de Credietkassen, aldus een hooge daad van welbegrepen mutualiteitszin vervullend. Overigens, de proefnemingen, in het buitenland op dit gebied ondernomen, toonen aan dat het heel goed mogelijk is, beide doeleinden gelijktijdig na te streven. Sommige Italiaansche banken van klein crediet, die op een bestaan van meer dan een halve eeuw reeds kunnen bogen en zeer bloeiend zijn, hebben naast hunne operatiën van credietverleening op waarborgen aan den handeldrijvenden en industrieelen middenstand, een systeem van geldleening op eerewoord ingericht, dat de beste vruchten afwerpt. Het is {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den Italiaanschen economist Luzatti, wiens werken op het gebied van mutualiteit en middenstands-organisatie een wereldvermaardheid bezitten, dat de eer toekomt dit werk van voorzorg op groote schaal te hebben ingericht en uitgebreid. Bij sommige Italiaansche Volksbanken - die van Bologne bijvoorbeeld - kan iedereen een bescheiden credietverleening op eerewoord bekomen. Het volstaat dat twee gekende, bemiddelde personen verklaren dat de aanvrager eerlijk is en alles zal doen wat in zijn vermogen is om de geleende som weer te geven, opdat het aangevraagde geld hem onmiddellijk worde verstrekt. In rechte kunnen die moreele borgen niet aansprarkelijk worden gesteld voor het geleende bedrag. Wel gaan zij de verbintenis aan, zoolang het geld niet is afbetaald, den ontleener op zijn plicht te wijzen, de geleende som af te leggen. Andere Italiaansche Volksbanken eischen dat de ontleener deel uitmake van eene matschappij van onderlingen bijstand en dat de leening hem slechts worde verstrekt door tusschenkomst van de mutualiteit, waartoe hij behoort. Die titel van lid van een maatschappij van onderlingen bijstand, zegt Luzatti, is een bewijs zijner werkzame eerlijkheid. Ook wordt het Comiteit, dat over de gepastheid der leeningen beslist, gekozen door de werklieden zelf en uit hun midden. Aldus worden zekere strenge bepalingen, die noodzakelijk zijn, gemakkelijk aanvaard, waar zij immers opgelegd worden door arbeiders zelf. Die bescheiden vereenigingen, zegt Luzatti, leveren doorgaans uitstekende uitslagen op, zelfs onder moreel oogpunt. De werklieden geven er zich rekenschap van dat hunne eer er mede gemoeid is. Zij verstaan dat, zoo zij het veitrouwen niet beschamen, dat in hen wordt gesteld, zoo zij de kleine sommen, die hun werden geleend, nauwgezet weergeven, zij voor ondernemingen van grooteren omvang niet vruchteloos een beroep zullen doen op de bank. Hier is ook, naar het woord van Luzatti, de maatschappij van onderlingen bijstand de lagere school der voorzienigheid. De leeningen op eerewoord zijn, uit den aard der zaak, van bescheiden beteekenis. Het maximum was, in 1906, gesteld op 100 lire. Enkele banken echter verleenden tot 250 lire, wanneer verschillende werklieden samen hetzelfde werk ondernamen. De Volksbank van Bologne bijvoorbeeld leende, aan die- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} genen welke eene kleine nijverheid wilden beginnen of uitbreiden, tot 100 lire zonder interest, terwijl tot 200 lire een bescheiden interest werd geëischt (1). De terugbetaling geschiedde bij gedeelten. Sommige banken - vrijwel alle - eischten dat de terugbetaling zou geschieden na 420 dagen of 60 weken. De bedongen interest overtrof nooit 2%. Dergelijke operatiën, die een karakter van bescheiden hulp hebben en van aard zijn den zin van onderlingen bijstand aan te wakkeren, zouden in het kader van de wet op het klein crediet van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand kunnen worden verricht. Wat het onderzoek van alle deze bijkomstige vraagstukken betreft, die echter aan de klein-credietverleening mede haar waar karakter van sociaal werk verleenen, leveren de proefnemingen, door Luzatti in dien zin gedaan (sedert 1867, toen hij de Volksbank van Padua stichtte), een ruim en vruchtbaar arbeidsveld. Moge ons land zich deze proefnemingen ten nutte maken en aldus in afzienbaren tijd voor den middenstand een werk opbouwen van ontvoogding, welbegrepen democratie en maatschappelijke opvoeding. EDOUARD PECHER. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en Opvoeding Er is, om een kronijk over onderwijs en opvoeding te openen, geen schoon er tijd, maar tevens geen strenger eischende dan de tegenwoordige. Geen schooner tijd. Immers, met het eindigen van den wereldoorlog, die voor ons land zoo intellektueel en moreel als stoffelijk een periode van gruwelijke beproeving is geweest, met bovendien een sleep van naweeën, die niet zoo spoedig zullen gelenigd en genezen zijn, is wederopbouw dadelijk, als een reflex-behoefte, aan de orde van den dag getreden en heeft, bij al de schade die was aangericht geworden, schier even dadelijk het heele veld van mogelijke werkzaamheid willen omvatten. Zoodat, kenschetsend in het teeken van dat dadelijk en ongeduldig willen, op 't oogenblik de onderwijswetgeving, de programma's, de reglementen, de methoden, - en zulks terzelfdertijd voor alle graden van het onderwijs -, allemaal naast elkaar besproken worden en het éene vraagstuk vlak na 't andere wordt ‘opgelost’. Maar ook geen strenger eischende, dus moeilijker tijd dan deze. Want zoo veelzijdig is de onderwijs- en opvoedkundige kwestie en daaromheen hebben zich zoo'n verscheiden en dikwijls ook zoo'n tegenstrijdige opvattingen geschaard, dat een uitzonderlijke onderlegdheid en objektiviteit van noode blijkt om ieder vraagpunt naar zijn juiste waarde in te zien, en een verbazende methodische doordrijvendheid, om de oplossing er van in al haar konsekwenties door te voeren. Wij maken aanspraak op de ééne gaaf noch op de andere. Wij meenen trouwens, dat een taak als de oplossing van die zoo allerhande vraagpunten niet aan één enkeling of aan zeer enkelen kan worden opgedragen, - al mochten die nog zulke knapperds blijken. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Een taak als deze hoeft in haar gehéél gezien, begrepen en omlijnd te worden, - en dit omlijnen, een bizonder kiesche onderneming, moet zoo duidelijk en ondubbelzinnig wezen, dat niemand zich misgrijpen kan aangaande de beteekenis van dat geheel en van de samenstellende faktoren. En is dat werk, - niets dan een voorbereidend plan -, voleindigd, dan dient het dadelijk en doelmatig ingedeeld en bij gedeelten toevertrouwd aan ‘menschen van het vak’, - vertegenwoordigers uit de wetgeving, het onderwijs, de administratie -, die in kommissiën en binnen een beperkten tijd hun specifiek programma hebben uit te werken, hierbij steeds rekening houdende én met de innerlijke dracht van dat programma én met diens logisch samenhangen met de overige deelen van het heele organisme én met de mogelijkheid, - niet theoretisch, maar wel praktisch -, om trapsgewijze en in een niet te langzaam tempo dat sterk geheel te zien verwezenlijken. Wij lichten dit konkretisch toe en steunen daarvoor op een aktueel geval te Antwerpen. Daar liet in 1922 de schepen van Onderwijs een omstandig plan van ‘Eenheidsschool’ verschijnen, zooals hij dat te Antwerpen wil uitwerken. Het idee is niet splinternieuw; Duitschland o.a. bezit reeds een heele literatuur betrekkelijk de ‘Einheitsschule’ en in de Fransche pedagogische wereld is de ‘école unique’ reeds jaren lang aan de orde van den dag. Maar dat idee is innoveerend toch in België; het stelt ons, als éen organisme, heel 't opvoedkundig wezen voor, met zijn ontwikkeling van voor de kinderkribbe tot de volledige, veelzijdige beroepsopleiding, en met de allerhande na- en buitenschoolsche ondernemingen, die 't opvoedkundig werk te steunen en te voltooien hebben. Dit plan, tabellarisch voorgebracht, past zich voortreffelijk aan bij de toestanden te Antwerpen, waar sedert jaren reeds heel wat onderdeelen van 't groote organisme werden verwezenlijkt; het laat vooral de samenhoorigheid hiervan blijken en duidt er op, op welke wijze die onderdeelen vermenigvuldigd en zelfs gewijzigd kunnen worden, tot werkelijke versteviging van het opvoedkundige geheel. Zoo zien wij tusschen moederhuizen (voor verpleging van zwangere vrouwen) en kinderhuizen (een jongere naam van kindertuinen) ingelascht: ‘kinderkribben, bewaring en ver- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} zorging van kinderen’ - wat voor de kleine kinderen van uithuizige ouders een dringende behoefte is. Zoo wordt de lagere school in ondertitel tot ‘werkschool’ omgedoopt, als tegenstelling met de traditionneele memoriseer- en leerschool. Zoo treedt, als komplement van het onderwijs, de ‘centrale voor leermiddelen’ (bedoeld als voorlichtings- en ontleendienst) naar voren. Zoo staat naast kinderbescherming het werk der ‘kinderboekerijen’, naast volksboeken jen het werk der ‘jeugdbescherming’. Is het plan, dat vooral inzake beroepskeuze en -opleiding detailsgewijze is uitgewerkt, daarom volledig of volmaakt? Volledig niet, indien men na de gedane vermelding van wetenschappelijk, humanistisch en technisch onderwijs ook het hooger onderwijs in beeld gebracht wil zien, - welk laatste onderwijs te Antwerpen trouwens slechts hybridisch voorhanden is. Volmaakt evenmin, indien men een plan vergt, dat om zijn indeelingen, benamingen en verhoudingen aan iedereen bevrediging zou geven. Want dezen houden nog steeds van kindertuinen, in den zin van Froebelscholen, genen verkiezen zuivere Montessori-scholen, en nog al anderen smelten de beide elementen samen en hooren liever ‘speelscholen’ of ‘kinderhuizen’; - sommigen heeten een naam als ‘werkschool’ niets dan een onderlijning van 't princiep, dat in de lagere school gewerkt en niet gepapegaaid moet worden, anderen zien een omwenteling te gemoet, met teekenen en handenarbeid als hoofdzakelijke hulpfaktoren en met zelfwerkzaamheid der leerlingen als ziel van ieder leervak; - velen houden het met een éénvormig lager onderwijs tot veertien jaar, waarna specialiseering moet op den voorgrond treden, en alweer anderen, verkondigers der jongste leer, willen reeds op het tiende levensjaar de kinderen op welgescheiden banen leiden; - de meerderheid wenscht de toekomstige leerkrachten reeds na hun lagere studiën onmiddellijk geparkeerd te zien en ze vijf volle jaren een stelselmatige beroepsopleiding op te leggen, een minderheid die groeiend is wil aan die leerkrachtenin-spe volledige middelbare studiën laten doen, zooals aan alle toekomstige hoogeschoolstudenten, en pas daarna twee (of drie) jaar specialiseeren. Wij willen zeggen: {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Een plan als de ‘Eenheidsschool’ te Antwerpen biedt allerhande stof tot overweging en diskussie; maar laat het door bevoegden worden onderzocht, gewijzigd en volledigd, laat zelfs een ander plan tot grondslag der bespreking dienen, - naar onze meening wordt het al heel anders en heel wat ruimer ook, indien men het volledig onderwijs- en opvoedkundig organisme wil omvatten -,... uit die bespreking moet vanzelf het uitgebreide, groote, definitieve plan ontstaan, dat alle ontwikkelingsmogelijkheden in zich sluit en met elkaar verbonden houdt. Wel te verstaan: indien de in-bewuste wil er is om, waar het praktisch een behoefte blijkt, het noodige vergelijk te treffen. Want het is mooi, uit naam van psychologische, pedagogische, wijsgeerige, maatschappelijke of andere princiepen zekere stelsels of dogma's voor te staan of te bekampen, bij slot van rekening moet er een weg, - de ‘gulden’ middelweg of wel een andere -, gevonden worden, zoo men niet wenscht, dat feitelijk de hoofdzaak, de opleiding van het jong geslacht, er bij te lijden hebbe. Een paar voorbeelden mogen nog eens tot illustreering dienen: het eene is psychologisch - pedagogisch, het andere wijsgeerig - politiek. Het eene. Sinds enkele jaren en vooral sinds Mevr. Montessori, in 1922, haar voordrachten te Brussel hield, wordt druk de vraag besproken: of men niet misgeloopen is met ons aanvankelijk onderwijs, d.i. of het stelsel Frooebel niet moet vervangen worden door dat van de Italiaansche doctoresse. Wij laten het antwoord in het midden; de vraag zelf zal trouwens nog een heel en tijd omstreden worden, en dat vooral, - en jammer! - op grondslag van de boeken van en de reeds schriftelijke studiën over Mevr. Montessori. Maar waarom de oplossing niet praktisch voorbereid, d.i. waarom niet iemand voor bestudeering van de Montessori - scholen uitgezonden? En waarom niet in drie, vier steden tegelijk de proef gewaagd, - b.v. in één school -, met de integrale toepassing van de methode?... Had zulks reeds plaats gehad, - en 't is het overwaard -, dan ware er kans geweest zich met een ruimere bevoegdheid uit te spreken, in 't raam van 't groote {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs- en opvoedingsgeheel dat men wil zien verwezenlijken. Het andere. Sinds... eeuwig, en dus ook weer bij gelegenheid van de jongste interpellaties en budgetbesprekingen in het Parlement, inzake de schoolpolitiek der Regeering, kwam het antagonisme tusschen het officieel en het vrij onderwijs als brekespel om het hoekje kijken. En wel mocht er getracht worden, aan de hand der pas getroffen onderwijswetregeling, de illuzie recht te houden, dat de Regeering deze alleen heeft toe te passen om aan een ieder bevrediging te geven, ten slotte bleef en blijft het onderling wantrouwen over, omdat gelijkheid, toezicht, subsidieering naar beide zijden verschillend worden opgevat. Maar nog eens, waarom wordt zulke zaak niet openhartig en in den breede toegelicht, met alle grieven vrank op tafel, opdat een eindbesluit de eindoplossing brenge?... Was dat geschied zooals het hoort, - en 't is het meer dan overwaard -, dan had dit vraagpunt wellicht opgehouden, de vele andere onderdeden der onderwijs- en opvoedkundige kwestie van 't voetlicht weg te dringen. Where there 's a will, there 's a way. Moge bij velen in het Parlement en in het onderwijs de wil ten goede sterk genoeg zijn, om 't ééne, groote en grootsche plan in zijn omlijning vast te leggen! De verdere arbeid wordt er des te makkelijker, of juister, des te menschelijker mogelijk om. Wat is die arbeid? Als vroeger aangegeven: vooreerst de omlijning zelf, daarna de indeeling en deelsgewijze, evenwijdige uitwerking. Over de omlijning zijn wij kort. Wij zeiden reeds, dat ze moet duidelijk en ondubbelzinnig wezen. Hier kan aan toegevoegd: ze spreke, dadelijk treffend, uit het plan, zoodat geen twijfel mogelijk is aangaande de indeeling, de opeenvolging en het onderling verband der onderwijsinstellingen, de aanpassing van de volledigende organismen, de vakken van de leer- en werkprogramma's, den duur der studiën; - jze worde verder aangegeven door wat een plan niet geven kan, met name door een toelichting, die geest, doel, werking, te bereiken resultaten in het licht moet stellen. Die toelichting is noodig en kan zelfs een brochure worden {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Want totnogtoe kennen maar al te weinigen den onderlingen samenhang der opvoedkundige en onderwijsinstellingen, - die trouwens talrijk en veelsoortig zijn -, en wie ze kennen, duiden op allerhande gapingen, inkonsekwenties, tegenspraken, die zonder uitstel hoeven van de baan geholpen. De ‘Eenheidsschool’ te Antwerpen mist zulke toelichting, al mocht die er welzeker zijn, ten dienste van het onderwijzend personeel, ten dienste ook van het publiek, het groot publiek van leeken, dat in tentoonstelling en pers met bewust plan heeft willen kennismaken. Het thans nog op te maken plan der ‘Algemeene Eenheidsschool in België’ krijge die wenschelijke toelichting; - de ‘menschen van het vak’, die 't hebben uit te werken, zullen zich 't eerst en 't degelijkst er door gerugsteund voelen. Komt eindelijk die uitwerking, die met den ruimsten oogopslag niet overzien kan worden, - zoo menigvuldig zijn de werkprogramma's en zoo verscheiden ook de richtingen waarin gestuurd moet worden. Want late de éenvormige kleuterschool en, als vervolg daarop, de éenvormige lagere school aan iedereen kunnen bevrediging geven, - op de wijsgeerige strekking na -, onmiddellijk daarna treedt de specialiseering op den voorgrond, als voorbereiding tot de allerhande ambachten en beroepen. En niemand gist zelfs bij benadering hoe talloos vele deze zijn en wat ze eischen van het jong geslacht in de moderne samenleving. De tijd is immers uit, dat jongelui met nauwelijks wat lezen, rekenen, schrijven het groote leven ingaan, met eenige kans er zich doorheen te helpen. Het leven is te veelomvattend en gekompliceerd geworden, dan dat niet elke jonge man en jonge vrouw zich zou genoodzaakt voelen om zonder uitstel een specialiteit of onderdeel van een specialiteit te kiezen en zoo diep mogelijk daarin door te dringen, ten einde 't maximum te geven van kundigheid en van slagvaardigheid. De ‘Algemeene Eenheidsschool’ heeft daarmee rekening te houden en 't middel aan de hand te doen, om 't zekerst en het vlugst tot die specialiseering op te leiden; - en wat daarbij heet aan te passen aan na- en buitenschoolsche werken diene op 't eendere praktisch doel gericht te zijn. We treden hier niet in bizonderheden; dit zou ons al te ver- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} re leiden, gezien de menigvuldigheid van de bedrijven en beroepen, waartoe het jong geslacht kan voorbestemd. Een paar gevallen echter mogen weer tot illustreering dienen. Wie, na de lagere school, de middelbare school en 't Atheneum heeft doorloopen, weet bij ervaring hoe noodeloos sommige begrippen en programmapunten hem bij herhaling werden aangeleerd en hoe daardoor een of meer studiejaren voor hem verloren gingen. Waarom, zoo luidt de vraag, werd niet een logische opeenvolging bewerkt en, waar het praktisch bleek, een der faktoren, nl. een klas of school, eenvoudig uitgeschakeld?... Wie 't Atheneum heeft gevolgd en zg. klassieke studiën gedaan heeft, mocht ondervinden dat men aan kinderen van elf jaar Nederlandsch, Fransch en Latijn aanleert en dat daar twee of drie jaar later Grieksch en Engelsch (of Duitsch) wordt bij gevoegd. Hoe is het pedagogisch mogelijk, aan jonge hersenen zulke beproeving op te leggen, en dan, noodeloos nog, vermits een rijpere leeftijd veel grooter mogelijkheden biedt, de studie van een derde en vierde of vijfde taal met kans van slagen aan te vatten!... Wie avondleergangen heeft doorgemaakt, b.v. taalleergangen, en zulks met het vertrouwen, daar in zijn latere handel of bedrijf rechtstreeks zijn voordeel mee te doen, ervoer te dikwijls dat dit onderwijs zich niet of nauwelijks gericht hield op die praktische behoefte en dat het nl. meer litterair dan commercieel aandeed. Waarom toch werd vooraf het na te streven doel niet aangegeven en het programma daadwerkelijk daarbij aangepast? Wie leeraars kent uit het lager en de twee graden van het middelbaar onderwijs, weet dat de toekomstige onderwijzer lesgeven leert in een lagere oefenschool, de dito regent in juist dezelfde (maar niet, wat logisch zou zijn, in een middelbare), de dito Atheneumleeraar in geen enkele! Waarom die zonderlinge inkonsekwenties? Men meent toch zeker niet, dat kinderen in hun vlegeljaren het zonder leiding, en psychologisch en pedagogisch strénge leiding kunnen stellen? Wij zeggen tot besluit: De ‘Algemeene Eenheidsschool’, zoo ze in gezonden geest verwezenlijkt wil worden, vergt niet zoozeer dat én princie- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} pen én programma's worden omgegooid dan wel dat die princiepen overwogen worden en logisch toegepast, en die programma's, inplaats van ieder op hun eentje te ontstaan, het eene uit het andere zouden groeien, als alle twijgen uit één stam en wortel. Met dien verstande bovendien,- dat twijgen niet te zware vruchten kunnen dragen en dat programma's evenmin gevaarloos overladen worden. En hier beschouwen wij onze kronijk als naar behooren ingeleid. Wel moge deze inleiding betrekkelijk breedvoerig lijken, maar ze heeft dan dit groote voordeel toch, den lezer in één maal ons standpunt voor te stellen en hem te zeggen in welk teeken wij onze besprekingen wenschen geplaatst te zien. * * * Hier volge dus een eerste deel van die besprekingen, omvattend werken die tijdens, - enkele zelfs even voor -, en na den oorlog zijn verschenen. Het volst in 't licht staat de figuur van Mevr. Dr. Maria Montessori, - ‘de Italiaansche onderwijshervormster’, zooals haar Dr Gunning heeft genoemd. Haar werk Ill metodo della Pedagogia Scientifica, applicata all' educazione infantile nolle Case dei Bambini verscheen in 1909 en werd, nadat geneesheeren en opvoedkundigen van overal het gelezen en aan de praktische verwezenlijkingen te Rome, te Milaan en elders getoetst hadden, in bijna alle talen overgezet. Een volledige, getrouwe vertaling in het Fransch, bracht de firma Larousse, te Parijs, onder den titel Pedagogie scientifique. La Maison des Enfants. Education Elémentaire. Een dito Nederlandsche, met enkel weglating van het ietwat buitennissig hoofdstuk over voeding, bezorgde de bekende firma Ploegsma, te Zeist, onder de benaming De Methode Montessori, zelfopvoeding van het jonge kind, - en met aankondiging van een zelfstandig tweede deel. In verband met dit werk, met de ‘case’ die Mevr. Montessori opende en met de ‘kinderhuizen’, die in verscheidene landen (buiten België) naar 't oorspronkelijke voorbeeld werden ingericht, verschenen een aantal boeken, brochures, tijdschriften, meest alle als vulgarisatiewerk bedoeld. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Maria Montessori van Dr. J.H. Gunning Wz. (uitg. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam) wil alleen ‘Een schets’ zijn en den oningewijde voor het eerst laten kennismaken, - maar op de scherpziende wijze van den schrijver zelf -, met de Italiaansche opvoedster, met de casa, de bezigheden aldaar, de ‘leermiddelen’, den bijval der methode en de redenen daarvan. De Montessori - Methode van L. de Paeuw (uitg. Belgische Boekhandel, Baarle-Hertog) is een bondig overzicht ten dienste van de toekomstige en van de jonge onderwijzeressen. Het Montessori - Verschijnsel van Edward Peeters (uitg. ‘Libertas’, Brussel) gaat minder in op de methode zelf en haar waarachtige beteekenis dan op de zg. dweperij met de methode en doet een stormloop tegen al degenen, die Montessori als de psycholoog en pedagoog willen naar binnen halen. L'Education des petits enfants par la méthode montessorienne, van F. Garsin (uitg. Nathan, Parijs) geeft in éen boekje, met een theoretisch en een praktisch gedeelte, de methode en haar toepassing aan, maar treedt hierbij met eigen, dikwijls sterk afwijkende gedachten op; de schrijver blijkt, trouwens, al te zeer met de bestaande klassikale methodes in Frankrijk vergroeid te zijn om andere oplossingen te wenschen dan het geleidelijk aanpassen en verbeteren. Montessorianisme, uiteenzetting en kritiek, van S. Rombouts (uitg. Malmberg, Nijmegen), staat het dichtst bij Dr. Gunning's werkje en levert een bizonder bevoegde kritiek, waarvan de kwintessens kan luiden: ‘het oude, beproefde moet blijven; het nieuwe diene ter korrektie en aanvulling’. Alleen, waarom moet Mevrouw Montessori per se Roomsch-katholiek geheeten? Een Montessori - Moeder van Mevr. Canfield Fisher, een Amerikaansche (uitg. Ploegsma, Zeist), wijkt van al 't vorige af en brengt ons, ondanks de persoonlijke, zelfstandige opvattingen van de schrijfster, het dichtst bij de Montessorischool in actie; de auteur, trouwens, heeft er te Rome zelf geruimen tijd in opgeleefd, alle indrukken met een warmvoelend hart meegemaakt en opgeteekend en psychologisch de beteekenis van elken indruk nagegaan, - zoodat haar boek de waarde krijgt niet enkel van een degelijke studie over Montessori, waar leidsters van Amerikaansche kleine-kinderscholen baat bij vinden, maar tevens van apostel-werk, dat geest- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} drift wekt en wekken moet. Een veertiendaagsch tijdschrift, Montessori-opvoeding (orgaan der Nederlandsche Montessori-Vereeniging), brengt, onder leiding van Th. Thijssen, allerlei propagandische in- en voorlichting betrekkelijk het Montessori-onderwijs, zijn geest, zijn middelen, zijn uitslagen. Alleen, en dit is, bij al 't voordeel, het gevaar dat aan het lezen van boeken, vlugschriften en periodieken over Montessori kan verbonden zijn: men kijkt al te gemakkelijk de oorspronkelijke bron voorbij of leert ze zien door de oogen van een andere, wat bijna even jammer is. Wij komen daarom even terug op De Methode Montessori, zelfopvoeding Van het jonge kind, dat straks werd aangegeven als het werk der doctoresse zelf. De heer T. Bruyn bezorgde de alleszins voortreffelijke vertaling. Wij volgen den tekst niet op den voet; 325 pagina's dichte druk, en met een inhoud die dikwijls stof tot overpeinzing geeft, houden dat uitgesloten. Wel melden wij hier de titels van een aantal hoofdstukken in juiste orde: ontstaan der methode; algemeen gedeelte (anthropologisch gedeelte, omgeving, inrichting van het lokaal, opvoeding tot vrijheid); oefeningen voor het praktisch leven; oefening van het spierstelsel (vrije gymnastiek, opvoedende gymnastiek, ademhalingsgymnastiek, lippen-, tanden-, tonggymnastiek); de natuur en de opvoeding; handenarbeid; ontwikkeling der zintuigen; ontwikkeling van het verstand; methodes voor leesen schrijfonderwijs; spraak en taal; spraakgebreken; het tellen en de voorbereiding tot het rekenonderwijs; enz. De titulaturen zijn op zichzelf geen meesterwerk van klare uitdrukking, althans op 't eerste zicht. Maar wie ze nagaat in hun volgorde, merkt toch hoe ze gericht zijn op één dubbel einddoel, nl. te leeren schrijven - lezen en tellen - rekenen, en wie dan weet dat Mevr. Montessori hier handelt over ‘bambini’, of kinderen van drie tot maximum zeven jaar oud, en dat zij 't werkelijk beleeft hoe deze kinderen zoogoed als allen op hun zesde (en enkelen reeds op hun vijfde) jaar de kunst van schrijven, lezen, rekenen machtig zijn, staat wel een oogenblik onthutst en denkt terug aan de methode van bij ons, die lang niet deze rezultaten geeft. Besluit?... Maar neen, in zulke zaak moet niet te haastig een besluit getrokken. Trouwens, het gaat de Italiaansche doctoresse maar nauwelijks om deze rezultaten, wél om de studie {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} die anderen en zij zelve maakten van het kind, zoo psychologisch als physiologisch, en van zijn praktische behoeften, zijnde vooral behoefte aan oefening van alle zintuigen, behoefte aan bezigheid en spel; en daarop steunende schiep zij een rijkdom aan ‘leermiddelen’, - of pedagogisch speeltuig, zoo ge wilt -, waarmee de kinderen intensief hun zinnen oefenen en, door kracht van menigvuldige oefening, waarbij gezichtsrn tastzin de voornaamste rol vervullen, hun letters en hun cijfers leeren zouden. ‘De onderwijzeres’, zegt Mevr. Montessori tot besluit, ‘is vervangen door de leermiddelen, die zelf controlemiddel zijn op 't wélverrichten van den vereischten arbeid der leerlingen en hen in staat stellen zich zelf te vormen. De onderwijzeres leidt alleen; bij den geheel spontanen arbeid der leerlingen ziet ze lijdelijk en zwijgend toe.’ Zeker, die zinnetjes kunnen aanleiding geven tot heel wat kommentaar, waarbij het zg. vervangen zijn der onderwijzeres al dadelijk in betwisting komen zou, ook aan de hand van Mevr. Montessori's eigen, zeer breedvoerige toelichtingen op haar methode. Maar zooals 't werk daar staat, zooals de ‘leermiddelen’, in hun systematische opeenvolging een prachtige vondst, daar worden aangegeven en verklaard, blijkt Mevr. Montessori een persoonlijkheid te zijn, wier invloed op ons onderwijs niet afgewend kan worden, en 't niet mag. Naast Mevr. Montessori, trouwrens, staat voor het oogenblik geen andere van haar beteekenis. Al moet hier wel aan toegevoegd, dat anderen, onder wie Dr Decroly, te Brussel, en Dr. Kerschensteiner, te München, ieder op eigen wijze gelijksoortige, ofschoon daarom niet gelijknamige idealen dienen. Want late de eerste als leuze voeren ‘préparer Fenfant a la vie par la vie’ en ‘organiser le milieu de manière que l'enfant y trouve des stimulants adéquats a ses tendances favorables’, late de tweede eischen, dat de school een leerschool zij, ‘waarin men niet alleen door woorden en boeken, maar veel meer ‘door praktische ervaring leert’ en ‘productieven arbeid’ en laten beiden op zeer verscheiden wijze hun gelijksoortig ideaal hebben benaderd in de werkelijkheid, de eerste in de door hem verwezenlijkte ‘école de FErmitage’ en elders, de tweede door de herinrichting, naar eigen inzicht, van het volksonderwijs te München,... bij slot van rekening sluit hun {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} streven en hun werk hetzelfde protest in tegen het praaten voordoe-onderwijs, dat de persoonlijkheden onderdrukt, Jn plaats van ze door eigen uitgroei tot ontwikkeling te brengen. Daarover meer, een volgend maal, naar aanleiding van La méthode Decroly door Mej. Hamaïde, De Komende School, naar Dr. Kerschensteiner, bewerkt door Dr A. De Vletter, en Zelfopvoeding, de pas verschenen Nederlandsche uitgaaf van Mevr. Montessori's vervolgwerk voor de lagere school. In afwachting ga tot slot een woordje over Volksontwikkeling, het sedert October 1919 verschijnende ‘Maandblad van het Nutsinstituut voor Volksontwikkeling’ te Amsterdam. - De redactie er van is toevertrouwd aan de heeren Dr. Ph. Kohnstamm, L.C.T. Bigot, Prof. R. Casimir, W. Emmens, A.H. Gunning, Dr. J.H. Gunning Wz., J. Hovens Greve, en Mevr. Ida Heyermans, en telt onder zijn vele medewerkers-metterdaad de heeren P.L. van Eek J., Dr A. de Vletter, E.C. Knappert, C.F.A. Zemike. Wat zeggen wil, dat hier van uit verschillende middens en oogpunten de allerhande faktoren-in-werking worden nagegaan, die elk het hunne bijdragen tot degelijke volksontwikkeling, en alle artikelen, inkluis de vermeldingen van ‘Feiten en Pogingen’, inkluis ook het ‘Persoverzicht’ en de ‘Boekbesprekingen’, aan werkelijke bevoegden zijn toevertrouwd. Ten onzent is dat tijdschrift in bijna alle intellektueele middens onbekend, al heeft het in Vlaanderen niet zijn evenknie en is hier juist zoo'n dringende behoefte, de intellektueelen voor te lichten, inzake praktisch werk tot volksontwikkeling. Vandaar dit woordje, met verwijzing o.a. naar: ‘Het Kleuterstehuis’, drie artikelen van Dr. L. Bonebakker; ‘Dr Kerschensteiner’, twee do. van Dr. A. de Vletter; ‘Over de ontwikkeling en verbreiding der schoolwerktuinen’, twee do. van K. Dilling; ‘De opvoedkundige beteekenis van Jeugdorganisatie’, twee do. van P. Voogd,... alle in den len jaargang; - ‘Het hooger onderwijs en de volksontwikkeling’, zeven artikelen van Ph. Kohnstamm, E.C. Knappert, M.P. Berlage, e.a.; ‘Het Amerikaansche systeem van volksontwikkeling’, zeven do. van Wilhelm Muller; ‘De bioscoop in dienst van het onderwijs en de volksopvoeding’, éen uitgebreid artikel van D. van Staveren,... alle in den 2en jaargang; - nog ‘Het {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerikaansche systeem van volksontwikkeling’, drie sluitartikelen van Wilhelm Müller; ‘Ontwikkeling van volwassenen. Kijkjes over de grenzen’, vijf artikelen van J. Hovens Greve; ‘Buitengewoon lager onderwijs’, vier do. door Jt. Reinink, P. Roorda e.a.; ‘Bioscoop en volksontwikkeling’, éen omstandig artikel van Ph. Kohnstamm,... alle in den 3en jaargang. Waaraan mag toegevoegd, dat in den loopenden 4en jaargang Dr. J.H. Gunning Wz. drie artikelen wijdde aan ‘Algemeene ontwikkeling en beroepsopleiding’, A.H. Gerhard en Ph. Kohnstamm reeds twee do. aan ‘De toekomst van ons volksonderwijs’,... en dat in dezen jaargang als in de vorige P.L. van Eek Jr. een zeer werkdadig aandeel neemt in 't overzichtelijk gedeelte. Wij bedoelen niet, in deze kroniek genoemd tijdschrift nader te bespreken; maar waar een aantal bladen, met inbegrip van vele onderwijstijdschriften hier te lande, de ide ëele belangen van het kind en van het volk voor stoffelijke belangen in den engsten zin naar 't achterplan verwijzen, daar is het ons een vreugde te wijzen op 't bestaan van een afwijkend en bemoedigend geval als dat van Volksontwikkeling. H. VAN TICHELEN. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche Letteren (1) Louis Couperus gaf in de serie ‘Nieuwe Romans’ van de Werelbibliotheek een genotvol boek, nl. ‘Het Zwevende Schaakbord’. Hij hernieuwt de stof van den Waleweyn in de ‘queste’ naar het zwevende ‘Scaec’. Bij zulke hernieuwingen komt alles op de behandeling zelf aan, en in die behandeling nu heeft Couperus iets bijzonders: het is niet het navertellen, in eenvoudige, als klassieke taal, van een mooie historie, zooals Joseph Bédier zulks deed met ‘Tristan et Iseult’, het is ook niet een parodie met burleske bokkesprongen, zooals Mark Twain's ‘A Yankee at the Court of King Arthur’. Couperus heeft wel iets van beide wijzen, maar blijft toch eigenaardig. Hij doet ons glimlachen door zijn kostelijken humor: in de verklaring van Merlijn's ‘magië’ en in den ganschen roman leeft dat aangenaam scepticisme, dat reeds bij den aanvang treft, als men leest van Artur, den ouden koning, die, met zijn mottig hermelijn aan, alle dagen om de Ronde Tafel zijn verveelde ridders vereenigt, wachtende op de nooit komende ‘Aventure’. Maar ook is er Lente, licht en ontroering. Lanceloot wandelt met koningin Guenever, ‘die fonteyne aller schoonheide’, in de bloeiende vergieren; de minne van Gwinebaut en Ysabele is bekoorlijk als de Lente zelf en de dood van Gaweyn is werkelijk ontroerend, zooals vroeger de episode van de ongelukkige Aliene, die eindigde als Ophelia. - Niet enkel dat mooie versmelten van humor, levenslust en ontroering, maar ook de atmosfeer zelf bekoort in dit boek. Hiertoe hielp wel het inlasschen van Middelnederlandsche woorden en wendingen; zulks werd zoo behendig gedaan, dat de eenvoudigste lezer onder hun bekoring geraken zal en den geur van den tijd zal ruiken. ‘Het Zwevende Schaakbord’ is niet zoozeer, echter, het meeleven in verleden tijden, zooals Couperus dat meesterlijk doet, maar eerder het herlezen, door een modern, zeer kunstzinnig mensch, van Penninc en Vostaert. Couperus zegt in een Voorwoord, dat het hem om niets anders te doen was, toen hij dit boek schreef, dan zich te vermaken. Wij mogen hem oprecht dankbaar wezen, het ook te {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben geschreven tot ‘solaes ende jolijt’ van de lezende gemeenschap. De heer E. Smedes heeft een uiterst belangrijke brochure uitgegeven: ‘De doorbraak van het modern Humanisme’ (Blommendaal, 's-Gravenhage). Dit modern Humanisme is de rechtstreeksche voortzetting van het humanisme der zestiende eeuw in dezen zin, dat ook hier een verzet ontstaat tegen onvruchtbare gedachtenvormen en dorre beschaving. Het rust op een rijker ondergrond: het gaat terug naar het Leven zelf, met deemoed en oprechtheid, en wil in die beschouwing de hernieuwing van al onze waarden en onze inrichtingen. Schrijver heeft het vooral over onderwijs, ook echter over kunst, wijsbegeerte, godsdienst en politiek. Gansch nieuw is dit niet. Schrijver haalt Walt Whitman en Carlyle aan; men zou het nog beter kunnen aan wijzen bij Goethe (vooral in Faust, o, die Famulus en die Baccalaureus!): het is het standpunt van de dichters in de gansche vorige eeuw. Maar de neo-vitalisten gaven hieraan een wijsgeerige basis en weer kunstenaars brachten het naar voor. De heer Smedes had het hier vooral te doen om het Lyceum B, anders ware het wel eigenaardig geweest dit bij de kunstenaars aan te wijzen. Het verheugende is het doorbreken: er is iets nieuws aan 't worden; wij voelen het en willen het met al ons verlangen dezen rusteloozen, ontwrichten, dooden tijd door iets beters te vervangen: een dieper levensbesef, waar meer waarde zou gegeven worden aan instinct en intuitie, en dat wars zou zijn van dorre geleerdheid. In het tijdschriften-leven is verandering. ‘De Beweging’, het eigenaardige tijdschrift van Verwey en zijn philosophischpoëtische volgelingen, bestaat niet meer. Zulks is te betreuren (al achtte Verwey, dat de taak volbracht was) evenals het feit, dat ‘Van Onzen Tijd’, het interessante weekblad voor Hollandsche Roomsch - Katholieken, met de voortreffelijke kunstkenster Maria Viola aan de redactie, ten onder ging in de duurte - crisis. Daarentegen rees een nieuw tijdschrift op, dat we, zonder vooringenomenheid en met diepe overtuiging, het beste heeten, dat thans in Holland verschijnt: ‘De Stem’, onder de redactie van de fijne kunstenaars - essayisten Dirk Coster en Just Havelaar. De ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ geeft sedert meer dan een jaar een kosteloos ‘Letterkundig Bijblad’ bij zijn avonduitgave voor 's Zaterdags. Het is in den aard van 't ‘Supplé- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} ment littéraire’ van ‘Le Figaro’ of van het dure ‘The Times Literary Supplement’, en geeft merkwaardige studies en critieken over het letterkundig leven in de voornaamste Europeesche talen. De heer Johan de Meester voert wel wat eenzijdig den scepter voor de inheemsche kritiek, maar zulks behoort tot den huize en geeft aan het bijblad een eigenaardig en scherp - kunstzinnig karakter. Een woord om ‘Boekenschouw’ te vermelden. Dat is een bibliographisch tijdschrift met Roomsch - Katholiek standpunt. Uiterst geschikt voor Roomsch-Katholieken, die daarin kostbare aanduidingen vinden betreffende de boeken die lezenswaard zijn uit een oogpunt van godsdienst en zeden... Zou de beweging, die uitging van Van Deyssel, dan toch moeten hernomen worden, en moet er weer romantisch geschermd met het recht van de kunst? Ten slotte kunnen wij ons verheugen in het constateeren, dat de Nederlandsche Letterkunde bekend geraakt buiten Holland en België. Dirk Coster, in een merkwaardige studie, in 1921 in ‘De Stem’ verschenen, wijst op de oorzaken van het feit dat onze literatuur weinig meeleeft met den ‘nieuwen Europeeschen geest’ (wij kunnen hierop niet verder ingaan, wegens plaatsgebrek, vooral daar Coster's meeningen scherpe polemieken deden ontstaan). Maar hij ziet verblijdende uitzonderingen in Boutens, Henriette Roland Holst e.a. Herman Robbers geeft regelmatig een kroniek in ‘La Revue de Genève’. De belangstelling voor onze literatuur wordt ook groot te Parijs, waar de heer Paul Eyquem onverdroten een schoon werk van vulgarisatie voortzet en tijdschriften als ‘Le Monde Nouveau’ onze schrijvers doen kennen. ‘De Kleine Johannes’ werd in het Fransch vertaald. Te Parijs (Cercle littéraire international), te Brussel (Club des Ecrivains beiges) is er, evenals in Holland, een afdeeling van de Engelsche Pen Club, die buitenlandsche schrijvers uitnoodigt en viert. Zoo werd dichter Nyhoff te Parijs gevierd, en onlangs Johan de Meester te Brussel. De jongste bijvoegsels van de ‘Encyclopsedia Britannica’ geven enkele, zeer prijzende berichten over onze letterkundigen; vooral Louis Couperus wordt er zeer gewaardeerd. Wij troffen vertalingen van Heijermans te Londen. Prof. Geil maakt onze letterkunde bekend aan de Londensche Hoogeschool, en Brian Westerdale Downs, docent te Cambridge, heeft de lezing doen drukken, die hij hield in de ‘Anglo-Batavian Society’ over ‘Dutch Literature of To - Day’, waarin de Vlaamsche schrijvers - het wordt tijd! - niet langer als minderwaardigen worden aanschouwd tegenover hun Hollandsche confraters. FRANZ DE BACKER. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche Letteren In de eerste plaats van de letterkundige studies komt een werk, dat bij iedereen welkom zal zijn als ‘reference book’; het is de ‘Histoire de la Littérature française contemporaine, de 1870 à nos jours’ van René Lalou (Crès et Cie, 1922, 702 blz., fr. 10.-) en des te meer welkom, daar het vooral de hedendaagsche schrijvers behandelt en vollediger is dan welk ander boek van dien aard ook. Over 't algemeen zijn de beoordeelingen over de schrijvers en de bio- en bibliographische inlichtingen juist. De prijs is wonder goedkoop, ondanks den behoorlijken druk, wat den uitgever tot eer strekt. Een volledig register vergemakkelijkt de opzoekingen en is een hoedanigheid meer om M. Lalou's boek voor den student of liefhebber in de moderne Fransche letterkunde onmisbaar te maken. Het is trouwens aan zijn tiende duizend. Ik mag echter, na deze welgemeende lofspraak en aanprijzing, niet nalaten er den kooper attent op te maken, dat M. Lalou's geschiedenis niet zonder gebreken is. Hoewel in afdeelingen en hoofdstukken geschikt, ligt de heele stof wel een beetje door elkaar; eenige omissies zijn ten zeerste te betreuren. Over Mistral en heel de groep Félibres geen woord en zeer weinig over de Fransch - Zwitsersche schrijvers; Georges Rodenbach, een van de weinige besproken Belgen, wordt te hard gelaakt en Samain te hoog geprezen, maar wat het boek erbarmelijk ontsiert zijn de onrechtvaardige, ja, domme dingen, welke M. Lalou over Jules Laforgue vertelt. Die vielen me des te sterker tegen, omdat ik juist een prachtige studie van G. Kahn over dien schrijver in den ‘Mercure de France’ gelezen had. Wat me nog is op- (of tegen) gevallen: tusschen de hedendaagsche schrijvers schijnt er voor M. Lalou buiten de groep van de ‘Nouvelle Revue française’ geen gelukzaligheid te vinden. Aan 't eind van zijn boek geeft onze historicus een lijst, die ‘ne contient que les ouvrages tout à fait caractéristiques des auteurs les plus représentatifs de la période 1871-1922’. Een minimum dus, dat men lezen moet. Zoowat heel die lijst is een teleurstelling; hier te veel, daar te weinig van één schrijver; van anderen heelemaal niets. Alfred Machard b.v. is toch wel een ‘auteur représentatif’, daarentegen is ‘Théâtre’ (Lacoublez) niet een karakteris- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek werk van Maeterlinck, maar een reeks van drie bundels tooneelstukken, alle uit dezelfde periode. Ik acht overigens heel de lijst zoo overbodig als het namenregister van de schrijvers nuttig is. De lezer kan uit de bladzijden van M. Lalou zelf genoegzaam opmaken welke werken hij van de verschillende schrijvers lezen moet. Ik sprak zooeven over de groep van de ‘Nouvelle Revue française’; daarin onderscheidt zich op den eersten rang van de kritiek Albert Thibaudet, die in zijn opstellen steeds getuigenis aflegt van wijd zich uitstrekkende kennis, diep begrip en volkomen onpartijdigheid. In de jaren 1920 en 1921 heeft hij een reeks lessen gegeven over Flaubert, eerst aan de Universiteit van Upsala, dan te Genève en te Lausanne. Die lessen, voor vreemdelingen bestemd, moesten dus een volledig beeld van den behandelden schrijver geven; dat was dan ook het geval, zooals blijkt uit het boek, dat M. Thibaudet met zijn nota's samengesteld heeft: ‘Gustave Flaubert: Sa Vie, ses Romans, son Style’ (Plon - Nourrit, 1922). Het geeft blijken van ernstig zoeken en objectieve ontleding om het beeld van den schrijver vrij van allerhande oppervlakkige en kwaadwillige legenden voor den lezer te doen opleven, om dezen te doen begrijpen de genesis, de langdurige incubatie van Flaubert's meesterwerken, de echte beteekenis er van en de vijandigheid, die ze bij Flaubert's tijdgenooten en ook bij een deel van de onzen nog ontmoeten. Het merkwaardigste gedeelte van het werk behandelt den stijl van Flaubert en doet den heer Thibaudet eens te meer kennen als een van de grootste kritieken in de Europeesche letterkunde. Nog een reeks voordrachten, - in de Sorbonne deze, - in boekvorm: ‘Les premiers Poètes du vers libre’ van Ed. Dujardin (Collection Les Hommes et les Idées, ‘Mercure de France’, 1922), een merkwaardige bijdrage tot de geschiedenis eener belangrijke periode van de hedendaagsche Fransche letterkunde, periode waarin Edouard Dujardin zelf een van de vooraanstaande mannen is. Dujardin begint met te bepalen wat een vers libre is - bepaling die heelemaal niet overbodig is. Hij bespreekt de ‘uitvinding’ van het vrije vers en de eerste publicaties (van Rimbaud in Frankrijk in 1886 en van Mockel in België in 1887). Zeer interessant zijn ook nog de hoofdstukken over den strijd rond de nieuwe beweging, over de vertalingen van Walt Whitman (die volgens Dujardin geen ‘vers libres’, maar wel ‘versets’ schreef), over Laforgue, Moréas, Mockel en hem, Dujardin, zelf. Dit kleine boekje heeft de bekoring en aantrekkingskracht van persoonlijke herinneringen, op bescheiden, maar toch levendige, boeiende wijze verteld. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den Belgischen dichter Albert Mockel en het symbolism worden wij tamelijk volledig ingelicht door Paul Champagne in zijn ‘Essai sur Abert Mockel’ (E. Champion, 1922). De schrijver dringt eerst door tot de basis van zijn onderwerp: de cultuur, de invloeden, de philosophie, de gedachten van Mockel; werkt zich dan logisch naar boven, door een ontleding van de werken van den dichter, den kunstenaar begrijpelijker makend. Dit werkje staat al dadelijk vooraan in de Mockelsche bibliographie. Onder het bestuur van den realistisch en romanschrijver en bestuurder van ‘Les Marges’, verschijnt in afleveringen ‘Vingt-cinq ans de littérature française: de 1895 à 1920’ (Librairie de France, fr. 4.- le fascicule). Indien de beloften gehouden worden, zullen wij binnen enkele maanden een werk van groote waarde bezitten. De afleveringen verschijnen niet volgens rangorde, ook niet op bepaalde tijdstippen; de liefhebbers moeten inschrijven of er naar uitzien bij den boekhandelaar. Tusschen de enkele reeds verschenen afdeelingen vermeld ik ‘L'Académie française’, niet erg malsch, ‘L'Académie Goncourt’, ‘Le Théâtre’, waarvan de eerst opvallende kwaliteit een reeks historisch - interessante portretten is en ‘La Bibliographie’, met tal van wetenswaardigheden over eerste uitgaven van bellettrische werken. Onder meer dan zestig deelen, die het werk van Paul Bourget uitmaken, zijn het tiental studies interessanter dan vele van de romans. Bourget lijdt aan overmaat van talent, gepaard aan gebrek aan genie. Daarom zullen ‘Le Disciple’ en ‘Le Démon du Midi’ steeds erkend worden als welgeschreven, grondige zielsontledingen van een eerlijk, naarstig en begaafd man, maar nooit als de werken van een genius, die hun tijd en heel de toekomst zullen beïnvloeden, zooals ‘Madame Bovary’ en ‘Education sentimentale’. Paul Bourget is heel dikwijls vervelend, maar nooit plat - alledaagsch banaal; hij is er altijd op uit de psychologie van de wezens op te sporen en er zelfs in de dingen te ontdekken. In zijn kritische werken is zijn methode niet anders, wat eens te meer blijkt uit de twee bundels ‘Nouvelles Pages de Critique et de Doctrine’ (Pion, 1922). Hier ook ontleedt hij personen, gebeurtenissen, werken en zaken, en tracht ze aan den tijd of aan het midden vast te knoopen. Bourget is doctrinair en katholiek, niet een van de geïllumineerde of geïnspireerde soort van Claudel ot Péguy, maar van de beredeneerde, anatomische. Zoomin als al zijn romans, zijn al zijn studies leesbaar, doch er zijn er eenige voortreffelijke, en welke ook uw innerlijke opstand zij tegen sommige theorieën, ge zult toch moeten bekennen, dat {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} een essai als ‘Renan et Taine après 1870’ een flink stuk werk moet genoemd worden. Voor hen die zich voor Engelsche literatuur interesseeren zonder de werken in 't oorspronkelijk te kunnen lezen, weze terloops vermeld dat het wonderbare werk van George Moore: ‘Memories of my dead Life’ in een degelijke Fransche vertaling verschenen is: ‘Mémoires de ma Vie morte’, vertaald door G. Jean Aubry (‘Les Cahiers Verts’, B. Grasset, 1922). Wellicht vindt mijn geleerde confrater M. Basse wel eens gelegenheid in zijn kronieken over dezen hier te weinig bekenden en gewaardeerden schrijver uit te weiden. Thans is ook het tweede deel verschenen van de merkwaardige heruitgave van de ‘Essais’ van Montaigne (F. Alcan, 1922). De commentator, prof. P. Villey, verdient allen lof voor de nauwkeurigheid waarmede hij de teksten van Montaigne weergeeft, en ook voor de bescheidenheid en gematigdheid, waarmede hij die teksten toelicht en inleidt. Een standaarduitgave, die moeilijk te verbeteren zal zijn. Barbey d'Aurevilly is vooral bekend als de schrijver van ‘Les Diaboliques’, maar voor hen die meer van hem weten, is hij minder een romancier dan een kritieker. Wij kregen hier, voor de eerste maal meen ik, in boekvorm, Barbey's kritieken over ‘Victor Hugo’ (Crès) en wij vinden er heel den strijdzuchtigen katholieken royalist in terug. De lofspraak over Hugo's hoedanigheden dient hier eigenlijk maar als effen helder en achtergrond voor de ongenadig scherp uitgesneden kritiek van de reusachtige gebreken van den geweldigen dichter. Die studies moeten in hun tijd wel het effekt van een ‘éreintement’ gemaakt hebben. Nu nog doen ze erg vinnig, soms nijdig aan, doch we staan zelf dichter bij Barbey's oordeel dan Hugo's tijdgenooten. Wat men ook over dit boek denke, het is een genot zulk een taal en zulk een stijl te lezen. Klein en lijvig als een brevier is de bundel ‘Morceaux choisis’ van A. Gide (N. Revue fr.), en een brevier zal dat wel zijn voor de talrijke bewonderaars van dezen bel-bestreden, maar ontegensprekelijk grooten prozaschrijver. De bloemlezing is keurig gedaan en geeft een beeld vol eenheid èn van den stylist èn van den pittigen kritieker en denker, die zooveel bladzijden van onvergankelijke waarde schreef. Een laatste boek, alvorens ik tot de romans overga: ‘Chez les Musiciens’ van A. Boschot (Pion - Nourrit). Een bespreking er van zou zeker beter onder de rubriek ‘Muziek’ gebracht worden, doch het boek is zoo heerlijk en met zooveel vaardigheid geschreven, dat ik het niet misplaatst acht, het {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} hier aan te bevelen. Ik heb er overigens eenige bladzijden over Beethoven in gevonden, die den Vlaamschen lezer genoegen doen zullen. Raker nog dan Rom. Roland en met meer nadruk dan het in een Beethovenstudie opzettelijk deed, toetst M. Boschot het karakter van Beethoven's muziek aan zijn Vlaamschen oorsprong. * * * Onlangs verloor de Fransche literatuur een harer machtigste elementen door het afsterven van Marcel Proust. Het zal spoedig blijken, dat hij een der grootste schrijvers van dezen tijd was. Het valt buiten de lijst van deze kroniek zijn kunst te bestudeeren. Reeds bij het verschijnen van ‘Du Côté de chez Swann’ (1913) vestigden wij de aandacht onzer lezers op dit boek, dat eerst veel later beroemd zou worden. Proust had een hem zeer eigen manier om de dingen te zien, te verstaan en te beschrijven, en zijn werken lezen is geen gemakkelijk werk. Hij verwacht veel geduld van den lezer en ononderbroken, gespannen aandacht; het wonderbare van zijn macht ligt juist daarin, dat in dezen drukken tijd, zijn uitgebreide romans, die eerder essays zijn, niet alleen vlijtig gelezen, maar ook bewonderd worden. Balzac - Flaubert - Proust, schijnen mij de drie groote figuren van den Franschen roman toe. Men kent de sombere, sterke, eenvoudige kunst van den Waalschen verteller Hubert Krains. De tijd en de literaire modes hebben geen invloed op hem; hij gaat zijn eigen effen weg, met zijn eigen, zwaar gerhythmeerden, natuurlijken stap. Hij is er zeker niet op uit het Fransch publiek of de Parijzer kritiek naar den mond te spreken. Hij weet zijn persoonlijkheid te vrijwaren. ‘Mes Amis’ (Vromant, Brussel) is dan ook weer een boek met goede en eigenaardig vertelde verhalen vol rake karakterteekeningen. Colpin is een figuur van Waalschen boer, die zoo naar het leven geboetseerd schijnt. Krains staat in een pleiade goede vertellers, waaronder Edmond Glesener, Georges Virrès, Georges Garnir, Louis Piérard en Horace van Offel mij wel het liefst zijn. Deze laatste gaf onlangs een werk uit, dat in niets aan zijn vorige gelijkt. ‘La Terre fauve’ (Albin Michel) verhaalt ongehoorde, fantastische avonturen op niet zelden satirischen toon. Het werk is te loven om zijn vlotten stijl, de wonderbare verbeeldingskracht van den schrijver en het literair karakter van het geheel. Anatole France ontbrak het steeds aan één hoedanigheid om den grootsten romanschrijver van dezen tijd te zijn: ge- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} voel. In zijn laatste boeken kan men wel eenige teederheid gewaar worden, teederheid, die niets anders is dan de verteedering van den ouden man over zijn eigen jeugd. Inderdaad, ‘Le petit Pierre’ en ‘Pierre Nozière’ zijn, evenals zijn jongste werk ‘La Vie en fleur’, autobiografische jeugdherinneringen, waarin waarheid en verdichtsel op verrukkelijke wijze dooreengevlochten zijn, opgehelderd door een frischheid, die aan Renan's ‘Souvenirs d'Enfance et de Jeunesse’ doet denken, en even doorwarmd door de koele teederheid (als zulk een tegenstelling duldbaar is) waarvan ik zooeven sprak. Overigens hebben deze drie werken de heerlijke hoedanigheden van France: onberispelijke taal en stijl, scherpe redeneering, fijnen bijtenden spot, pittigen humor. Ik ben minder geestdriftig, ja, heelemaal niet, over ‘Le Fantôme de la rue Michel-Ange’ (Plon - Nourrit) van Henry Bordeaux. Ik heb - moet ik er mij om schamen? - mij nog nooit heelemaal doorheen een boek van Bordeaux kunnen sleepen. (Ik heb eens een heelen Bazin gelezen!) Deze spiritische roman was me weer te machtig... In één adem zal ik een ander werk van het flauwe genre vermelden: ‘Job le Prédestiné (Bern. Grasset) van Emile Baumann. Dit geval is erger dan Bordeaux en Bazin; men kan niet ontkennen dat deze laatsten stijl en een zekere elegancie hebben, benevens het talent om een ‘boeienden’ roman te maken, maar M. Baumann heeft geen stijl en is vreeselijk zwaar op de hand; daarenboven schijnt de opzet van een verhaal zoodanig laborieus, dat het voor den eenvoudigsten lezer merkbaar moet zijn. Ik had nochtans een beter opinie over dien schrijver na de lezing van een zijner eerste romans: ‘La Fosse aux Lions’. Het huidige werk bekwam den Grand Prix Balzac (na een pleidooi van Paul Bourget) in verdeeling met ‘Siegfried et le Limousin (B. Grasset) van Jean Girandoux, dat den prijs wel alleen had kunnen dragen. Een roman is dat wel niet; het verhaal is maar een voorwendsel om allerhande vergelijkingen te maken tusschen Fransche en Duitsche zeden, wetenschap, kunst, politiek. Het lijkt eerder een verslag van een zendeling, maar er bestaat zeker geen verslag, dat met zooveel stijl, zooveel schitterende fantazie en humor, zulk een vloed - een overvloed - van woorden geschreven werd. De Prix Goncourt van 1922 ging naar Henri Béraud voor zijn twee romans ‘Vitriol de Lune’ en ‘Le Martyre de l'Obèse’ (A. Michel). Ik heb ze nog niet gelezen. Béraud is mij gunstig bekend als de theatercriticus in den ‘Mercure de France’; zijn kronieken zijn buitengewoon levendig, scherp en raak. De ergste mededinger van Béraud was Jules Romains voor zijn roman ‘Lucienne’ (Nouvelle Revue française). Dat {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} is een eenvoudig, zuiver kunstwerk, zeker niet geniaal en ook beneden de schetterende faam, die onbewaakte bewonderaars hem hebben opgericht, maar ver verheven boven den hoop romanliteratuur, die dagelijks op de Parijzer boulevards gesmeten wordt. ‘Silbermann’ van Jacques de Lacretelle (N.R.F.), was ook kandidaat voor ik weet niet meer welken van de twee voormelde prijzen. Hij bekwam ten slotte den ‘Prix Femina’. (Een edele dame van den keurraad had gestemd voor een ander boek, dat ze pas gekocht en met veel belangstelling gelezen had: ‘Les Diaboliques’ van een zekeren J. Barbey d'Aurevilly...) Dat zeer korte boek, dat de positie van den Jood in de huidige samenleving behandelt, is ongetwijfeld een van de beste van al de onlangs bekroonde romans. Het boek, vol licht en schaduw, is zoo subtiel als eenvoudig en objectief; de lezer kan zich onafhankelijk een oordeel vormen over den Joodschen jongen Silbermann, hoewel hij wel des schrijvers sympathie voor hem kan vermoeden. ‘Les Oiseaux de Tempête’ (Ferenczi) is een liefderoman, maar vooral een avonturenroman, geschreven onder het Zuiderkruis in de akelige barheid der Zuidpoolstreken, waar Scott en Shackleton roem en dood vonden. Dat is niet het eerste boek van dezen nog jongen schrijver en dat het in korten tijd zijn 25e duizend bereikte moge althans pleiten voor zijn boeienden inhoud. Een andere soort van avonturenroman is ‘L'Ile des Femmes’ van Raymond Clauzel (‘Le Monde Nouveau’). De grondgedachte is deze: de man en de vrouw vullen elkander aan en het is een misdaad ze tegenover elkaar te zetten. Op het eiland Venuzia zijn de vrouwen baas en de mannen slaaf; de twee partijen, de ‘Masculines’, die naar den normalen omgang met den man terug willen, en de ‘Vénusiennes’, die aan zich zelf genoeg hebben, geraken aan slag; de ‘Masculines’ overwinnen in die ‘bataille de dames’. De schrijver belooft een vervolg: ‘L'Ile des Hommes’. Bij dezelfde uitgevers verscheen ‘Le Don du Maître’ (Monde Nouveau) van D.J. d'Orbaix (een Belg, meen ik): verrukkelijk tafereel van 't schoolleven, waarin wij vooral kennis maken met een idealen leermeester, die niet alleen een vriend zijner leerlingen, maar ook een goed, hartelijk schrijver is. Steeds verjongen, altijd leven zonder te verouderen, terwijl de anderen rondom u verwelken en verdwijnen, en tevens getuige zijn, zoowel van de nutteloosheid van het menschelijk pogen, als van de eindelooze teederheid van wederzijdsche lief- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} de en vriendschap, die toch spoedig eindigen moet, - ziedaar een monsterachtige droom, een chimera, zooals Jacques Chenevière heeft willen bewijzen in een stevig en merkwaardig boek ‘Jouvence ou la Chimère’ (Bern. Grasset). Een van die enkele romans, waarvan den lezer iets bij blij ft. ‘Dix-neuf Ans...’ (Albin). Kritieke ouderdom voor een jongeling, die over wat vrijheid en wat geld beschikt. Léon Werth, de welbekende schrijver van ‘La Maison Blanche’ en van zooveel kernachtige verhalen, geeft hier weer een boek, dat waarde bezit door de psychologische ontwikkeling van het ontwaken der zinnen van den negentien jarigen jongeling van goeden huize, ontwikkeling die op delikate en bescheiden wijze geleid wordt. Léon Werth's roman doet wel eenigszins denken aan ‘Dominique’. Nog psychologie en ook van de beste soort, hoewel van een voorheen onbekend schrijver, Louis - Jean Finot. ‘Le Destin-Maître’ (Albin Michel) verhaalt de pijnlijke geschiedenis van een rijk jongeling, die, tot beider ongeluk, met een meisje van niemendal huwt, daardoor met zijn familie en milieu moet afbreken en er ondanks zichzelf heengetrokken wordt. Een beter werk, dan men zoo in enkele woorden zeggen kan. Ik ben minder te spreken over een nochtans met talent geschreven roman van Renée Dunan: ‘La triple Caresse’ (B. Grasset), waarin na-oorlogsche politiek met na-oorlogsche liefdesop-vattingen vermengd wordt om een wel boeiende, maar niet prettige geschiedenis uit te maken. Daarentegen vond ik in een nieuwe uitgave van ‘La Fête Arabe’ (Plon - Nourrit) van Jérôme-Jean Tharaud, een der prachtigste beschrijvende verhalen der hedendaagsche Fransche letterkunde terug. De gebroeders Tharaud zijn vertellers van groot talent en weten aan al hun werken, al behandelen zij meestal vraagstukken van sociologischen aard, een onweerstaanbare bekoring te geven. Zoo maakten zij een meesterwerk van een boek, waarvan de grondgedachte een scherpe kritiek op de Fransche manier van kolonisatie in Algérie is. Zulke hooge hoedanigheden vindt men niet in den Marokkaanschen roman ‘Les Hommes nouveaux’ (E. Flammarion) van den populairen Claude Farrère. Dat is knap werk zonder diepte, dat toch duizenden boeien zal. De fijne, subtiele, eenige dichter van ‘Psyche’: Gabriel Mourey heeft in roman-vorm het leven van ‘Sainte Douceline’ (Le Monde nouveau), een Provençaalsch begijntje uit de XVIIIe eeuw, verhaald. De heilige van dien zoeten naam leidde een leven van weldadigheid, zelfverloochening en menschenliefde. De dichter heeft met dit boek aan de Poverella {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} een kapel opgericht vol teeder licht en zoete wierookgeuren. Als alle heiligenlevens zoo geschreven waren (en dan met zooveel zorg uitgegeven), zou ik me dikwijls in hun lezing vermeien. Ik ken sedert een paar jaren een in alle opzichten aantrekkelijke uitgave: ‘Collection des Chefs-d'oevre méconnus’ (Bossard, rue Madame, 43, Paris); de boeken zijn prettig van aanblik en formaat, ongemeen verzorgd van papier en druk, meestal versierd met een houtsnee en een zijden leesteeken, niet schandalig duur (fr. 12.- per deel) ondanks de beperkte oplage en dit alles voor werken, die, hoewel in den regel maar amper bij naam bekend, steeds verrassend merkwaardige lectuur zijn. De laatste bundel is alleszins de vorige waardig: ‘Traité de la Vie élégante suivi de la Théorie de la Démarche’, - twee werkjes van Balzac, waarover men nooit spreken hoort en die men nauwelijks ontmoet. Een knappe inleiding met nota's van Claude Varèze verhoogt de waarde van deze uitgave. Ik houd voor een volgende maal de bespreking van: ‘Le Coeur de Français Remy’ van Edm. Glesener en van ‘Le Pain Noir’ van Hubert Krains, twee van de beste romans onzer Fransch - Belgische letterkunde, welke zoo pas heruitgegeven werden door ‘La Renaissance du Livre’; ook die van een paar werken van de persen van ‘La Renaissance d'Occident’. * * * Ik zou dit laatste hoofdstuk van mijn kroniek gaarne begonnen hebben met een bespreking van ‘La Chanson de la rue Saint-Paul’ van Max Elskamp. Het boek is niet in den handel en werd slechts op honderd exemplaren gedrukt voor de familieleden en enkele vrienden van den grooten dichter. Deze laatsten hebben niet allen die intimiteit geëerbiedigd, hoewel het werk blijkbaar niet voor de kritiek bestemd was. Ik bepaal er mij dus bij het bestaan er van op te teekenen, hoezeer het mij ook spijt den lezer niet deeláchtig te kunnen maken van het stille genot en de reine ontroering welke het mij bezorgd heeft. Na de mystieke, synthetische kunst van Elskamp, lijkt de poëzie van Maurice Gauchez wel uiterlijk en luidruchtig. Maar kan het anders met gedichten, die onder het geweldig gedreun van de kanonnen en het barsten van de bommen of onder hun echo's in 't hart van den dichter geschreven werden?... Toen ‘Les Rafales’ en ‘Ainsi chantait Thyl’ verschenen, werden zij toegejuicht, geprezen en met lauweren bekroond op zoo geestdriftige als onkritische wijze. Zoo ging het trouwens met ongeveer alle oorlogsgedichten. Sedert ee- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} nigen tijd worden ze, op even onkritische manier, onvoorwaardelijk verwaarloosd. Doch de tijd, die ongestoord en onbeïnvloed zijn werk voortzet, is stilaan begonnen de heele oorlogsproductie te ziften; de hoop kaf zal ten slotte veel grooter zijn dan de hoop koren, maar hoe klein deze ook weze, onder de schoonste korrels zal men er enkele van Maurice Gauchez bemerken. Er zijn inderdaad eenige pakkende gedichten in deze twee werken, die thans, in een bundel vereenigd, opnieuw uitgegeven werden, met eenige knappe penteekeningen van Georges Lebrun-Rodenbach, door ‘La Renaissance d'Occident. En de beste van die gedichten, ik stel het met genoegen vast, zijn die, waar Gauchez het meest naar eigen aard en eigen hart gezongen heeft; zijn die, waarin hij zich het meest als Belg uit, in dit geval een Waal met sterke Vlaamsche invloeden (gewoonlijk staan wij voor het tegenovergestelde geval). Ik denk hier vooral aan ‘Les six baptêmes de Thyl’. Onze grootvaderen zouden dat ‘gespierde’ poëzie noemen. Nu noemt men dat kunst met kruim en knor. Gauchez is een van die weinige Fransch-schrijvende Belgen, die zijn inspiratie niet in Parijs put, maar fierheid genoeg heeft om ze op eigen bodem te zoeken en talent genoeg om ze er te vinden. Met Paul Valery's ‘Charmes ou Poèmes’ (Nouvelle Revue française) staan we in een geheel andere sfeer. Bij het lezen van die zonderling precieuse en toch bekoorlijk-vage gedichten, weet men niet altijd of men van den grond opgelicht wordt, dan wel of de grond u van onder de voeten glijdt. Abstracties zijn voor Valéry zoo echt en vatbaar als stoffelijke dingen, en dat is eerder het gevolg van een sterke intellectualiteit dan van tot het uiterste gedreven lyrism. Maar zoo groot is het talent van den dichter, dat een lang stuk, zooals ‘Aurore’, frisch en helder is als de morgendauw zelf. Om deze reeds lange, bonte, niet zelden onbevredigende kroniek op een rustig, welluidend, bevredigd akkoord te sluiten, zal ik den ‘Choix de Poèmes’ (Mercure de France) van Francis Jammes naar voren brengen. Hier zijn we ineens buiten allen twijfel, buiten alle ingewikkelde hersengevoelens of uiterlijk gebaren. Francis Jaunnes, de groote katholieke dichter, is gezegend met iets van den goddelijken eenvoud en van de rustige, blauwe diepte van zijn zuiver-christelijk geloof. De schoonste landelijke gedichten van Jammes herinneren me steeds aan de pastorale klaviermuziek van Mortelmans... De ‘Mercure de France’ deed dankbaar werk met deze uitgave te bezorgen en de schoone liefdevolle studie van Léon Moulin is een welkome inleiding. Een mooi portret van Francis Jammes luistert dezen heerlijken bundel op. LEO VAN RIEL. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lijmen’ (Slot) (1) Zij stond op om de deur van de werkplaats, die op een kier was blijven staan, goed dicht te maken en vervolgde fluisterend: - Die vakbonden jagen ons den dood op 't lijf, mijnheer. U hebt onze menschen gezien, toen u binnenkwam, niet waar, en zeker niets aan ze gemerkt? Ja, 't is Zaterdag en ze zijn nu goed gehumeurd, omdat ze morgen niet werken. Maar nu zoudt u ze Maandag moeten zien, als ze Maandag ten minste komen, want ze durven ook wegblijven tot Dinsdag en soms nog langer. En dan moet een mensch nog zwijgen, of ze slaan den boel stuk. - Wat mevrouw ons vertelt is van het hoogste gewicht, mijnheer de Mattos. Dus, alles noteeren. Ga door, mevrouw. - Soms kijken zij elkander aan, zei 't mensch, zonder dat mijn broer of ik snappen wat er aan de hand is, en als bij afspraak wordt het gereedschap neergegooid en gaan die heeren vloekend aan 't staken. En wat je dan ook praat, het baat niet. Zij eischen verkorting van werktijd en verhooging van loon, zonder zich af te vragen of wij het betalen kunnen. En zoo brutaal als ze dan zijn! En ik zit dan met... Zij zweeg weer even en luisterde. - Met dat been, natuurlijk, zei Bohrmann. - Ik dacht dat er iemand stond te luisteren, vervolgde zij. Zooals u zegt, mijnheer, met dat ongelukkige been. Anders ging ik waarachtig zelf aan de draaibank staan. Pas twee maanden geleden zat ik mij boven te kammen, toen ik hoorde dat de poppen aan 't dansen gingen. Zij scholden mijn broer voor schijthuis en bloedzuiger. Hij een bloedzuiger, mijnheer! De sukkelaar is de goedheid zelf, dat ziet u toch wel. Ik hoor- {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoe hij de kerels aansprak met ‘kom, kom’, en ‘wees nu bedaard’, en hoe hij ze Frans en Jozef noemde, om ze te paaien, maar dat was olie op het vuur. Ze vloekten dat je 't buiten hooren kon. Zij hield op, want er kwam een leerjongen binnen, die zei dat er schuurpapier noodig was. - Haal eerst een bon bij mijnheer, gebood het mensch. - Een bon voor zoo'n paar vellen schuurpapier? vroeg de jongen smalend. - Ja, een bon voor zoo'n paar vellen schuurpapier. Het ventje verwijderde zich met een grijns en kwam een oogenblik later met het gevraagde terug, waarop mevrouw Lauwereyssen hem uit de kas eenig geld ter hand stelde. De kas was een zeer groote, ouderwetsche portemonnaie, die zij van onder hare japon te voorschijn haalde. Toen de jongen weg was, borg zij 't ding weer op en legde 't bonnetje op de mestvaalt. - Hoe ik toen beneden gekomen ben weet ik niet, vervolg de zij, maar ze waren nog aan 't schelden toen ik al in de werkplaats stond. Ik zei dat het schande was zoo te keer te gaan tegen een man als. mijn broer, die altijd gereed is om hen van dienst te zijn, en die jaarlijks vijftig frank betaalt als eerelid van hun spaarvereeniging, waarvan het kasgeld geregeld wordt opgedronken, zoodra het honderd frank bedraagt. Ik doelde vooral op Dupont, diezelfde die zoo den Jan uithangt en die een bulb-hoek wil gebruiken, wanneer het voorgeschreven profiel een viervoudige zekerheid geeft. U moet weten dat die kerel reeds twintig jaar bij ons werkt, en dat wij hem altijd goed behandeld hebben. Toen hij getrouwd is, heeft mijn broer hem nog geld voorgeschoten om meubelen te koopen. In de hoop dat hij de anderen tot bedaren zou brengen, keek ik hem aan, terwijl ik sprak. En weet u wat hij mij toeriep, mijnheer? Zij keek ons beiden ondervragend aan en nadat Bohrmann met een levendige beweging van zijn wenkbrauwen te kennen had gegeven dat hij gretig luisterde: - 't Is erg, hoor, waarschuwde zij. - De naakte waarheid, mevrouw. Vooruit maar. - Welnu dan, ouwe hoer, mijnheer, zei 't mensch, een kleur krijgend en toch niet zonder eenige coquetterie. Nu vraag ik {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} u toch! U begrijpt dat er met hen niet te redeneeren viel. Zij hadden trouwens hun jassen al aangetrokken, en als zij eenmaal zoover zijn, dan zijn die heeren van meening dat zij niet terug kunnen, of 't zou er den schijn van hebben alsof zij geslagen waren. Trouwens, zij vinden het prettig, mijnheer, en al wisten zij vooruit dat zij er niet bij gebaat waren, dan deden zij het toch nog af en toe, want 't is telkens een eenige gelegenheid om ongestraft aan den zwier te gaan. Zij zeggen thuis dat de staking is uitgeroepen en dan heeft de vrouw niets te vertellen. Een oogenblik later zaten zij dan ook aan den overkant van de straat, bij dikke Jeanne, te zuipen, als ik het zoo leelijk zeggen mag. Hebt u ze niet gezien, bij 't binnenkomen? Ze zit anders gewoonlijk voor 't venster, want ze weet dat hare klanten dan niet voorbij durven zonder binnen te komen. Enfin, een mensch waar iedereen bij 't binnenkomen in knijpt, en die hen onder 't tappen maar steeds gelijk geeft. Zoo, jongens, zijn jullie aan 't staken? Je hebt gelijk. Wat drinken de jongens? Zoo, jongens, staken jullie niet meer? Je hebt gelijk. Wat zullen de jongens gebruiken? Ik ben er waarachtig ziek van geweest, mijnheer. En 't mooiste van de grap is wel dat ik Dupont weder in dienst heb moeten nemen, want ze hadden zich met hem solidair verklaard. Zij hebben twee bondsleden op mij afgezonden, menschen van hun metaalbewerkersbond of hoe het dan ook heeten mag. U hadt ze moeten zien, mijnheer. Noch vleesch noch visch. Zij hadden een hoed op en een boordje aan, maar ze stonken naar drank en voerden een taaltje om van te ijzen. Toen ik zei wat die kerel zich vermeten had mij toe te voegen, toen lachten zij en beweerden dat zoo iets in een werkmansmond niets te beteekenen had. De eene verklaarde dat ‘gezel Dupont’ met oude hoer slechts bedoeld had, dat ik wel eens zanik. En de andere klopte mij brutaalweg op den schouder en gaf mij den raad eieren voor mijn geld te kiezen. Drie weken lang heb ik nog weerstand geboden, maar toen moest ik wel toegeven, want ik had twaalf liftjes in de maak voor den aannemer van het Hotel de l'Europe, met een strafclausule van vijftig frank per dag voor te late levering. En nu zitten wij nog steeds met dien Dupont en komen nooit weer van hem af. Zij praatte hoe langer hoe zachter, wierp af en toe een {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} blik in de werkplaats, en bracht de laatste zinnen in een gelispel uit, dat haast niet te verstaan was. Nadat Bohrmann haar een poos had laten droomen, vroeg hij of de firma niet te klagen had van slapte. - Dat gaat wel, mijnheer, verzekerde zij. Wij hebben tegenwoordig nog al werk, maar er wordt te weinig aan verdiend. Wij hebben een staande machine die te veel stoom verbruikt, en die riemtransmissie naar de werkplaats is veel te sleetsch en zou geëlectrificeerd moeten worden. Maar ik kan niet, ik kan waarachtig niet meer met dat been, en dan al dien last. Was mijn broer maar wat flinker, dan zou ik het nog wel aandurven. Maar u begrijpt, mijnheer, ze noemen hem Piet in de plaats van meester. Ik zou onze zaak wel willen overdoen of ze omzetten in een vennootschap, indien ik een paar flinke menschen met kapitaal kon vinden. Als het goed aangepakt wordt, dan is hier veel geld te verdienen, verzekerde zij met een overtuiging, die aanstekelijk werkte. Bohrmann stond op. - Mevrouw Lauwereyssen, sprak hij met nadruk, ik dank u voor uw zeer interessante inlichtingen. Op het omzetten van uw zaak, in een naamlooze vennootschap of zoo, kom ik eventueel later misschien wel eens terug, want ik heb veel vrienden. - O ja, mijnheer, denk daar nog eens over. Ik zou u zeer dankbaar zijn en uw vrienden zouden een goede zaak doen, daar kunt u staat op maken. Maar u moet er zelf ook wat aan verdienen, hoor. Zoudt u ons de eer niet willen aandoen het ambt van commissaris te aanvaarden? - Wij zullen zien, lachte Bohrmann tegemoetkomend. Maar eerst moet mijn studie in 't licht. Ik zal zoo vrij zijn u over een paar dagen het eerste hoofdstuk te komen voorlezen. U kunt zelfs een voorraad exemplaren krijgen van het nummer van het Wereldtijdschrift, waarin spraak zal zijn van de firma Lauwereyssen. Bent u iederen ochtend te spreken, mevrouw? - Natuurlijk wél, mijnheer, antwoordde 't mensch. Waar zou 'k heen gaan met dat been? O God, daar hadt je 't weer. Telkens dat been. - Goed, zei Bohrmann. Dus tot Maandag. - Hoe gauwer hoe liever, verzekerde zij. En nu krijgen {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn vrienden hun dagelijksch kluifje, want ze komen van heinde en verre en zitten hun tijd af te wachten. Dag, heeren! Na een laatsten groet verlieten wij 't kantoor en nadat meester Lauwereyssen ons tot aan de poort had gebracht, werkten wij ons tusschen de lieve dieren door en bereikten de straat, waar ons van aan den overkant een groet werd toegezonden door dikke Jeanne, die waarachtig voor haar venster zat. IX. Toen ik na den middag op kantoor kwam, zat Bohrmann al aan zijn bureau, en ik zag dadelijk dat hij goed gehumeurd was. - Wij moeten direkt de studie voor Lauwereyssen schrijven, verklaarde hij, want dat wordt een zaak, een fameuze zaak, dat zal je zien. Jammer dat het morgen Zondag is en dat wij tot Maandag moeten wachten om er heen te gaan. In acht en veertig uur tijd gaat er soms heel wat om in zoo'n hoofd. Ze voelen iets en gaan zitten denken als iemand die zijn geweten onderzoekt. En opeens heb je daar het dwaallicht van den twijfel, dat uit de nevelen opstaat. Het glimt en danst, het wil niet blijven, maar het wil niet weg. Ze kunnen er niet af komen, ook niet als je ze helpt. Honderden malen heb ik patiënten bijgestaan in hun strijd, met al de kracht die ik putte uit de kans om een zaak af te sluiten, maar te vergeefs. De twijfel bleef ons steeds de baas. Als hij eenmaal opdoemt, blijft hij spoken tusschen jou en je klant en je gaat dan beiden naar hem slaan, hoe langer hoe wilder, tot alles wat je opgebouwd hadt in duigen valt. Dan krijg je de bittere beleefdheid, de laffe hartelijkheid, die 't scheiden voorafgaan, en een oogenblik later sta je om den hoek je ledige handen te bekijken. Nu, vooruit maar, de Mattos. Vooruit, jongen. Geef maar hoog en breed op van prima keukenliften, degelijke afwerking, voorhistorische betrouwbaarheid, knappe leiding van mevrouw Lauwereyssen, menschlievendheid van haar broer, en meer van dien aard. Onder ‘marbreries’ vindt je in de lade een studie, waaruit je een en ander kan overnemen. Ze begint met: ‘De tous les matériaux de Farchitecture, {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} le marbre est certes celui qui offre les plus admirables ressources au prodigieux et inépuisable thème de la décoration.’ Vervang marbre maar door fer, want die zin valt overal in den smaak, en wat er op volgt ook. Alleen zit er aan die Hitjes weinig decoratie, geloof ik. Kijk dan maar liever onder piano's. Die korte getijpte studie. Juist, dat is ze. Nu, daar kan je een en ander uit overschrijven. Maar je vervangt De Peuter telkens door Lauwereyssen en piano's door keukenliften. Van prachtigen klank spreek je natuurlijk niet en 't massief ebbenhout laat je ook weg. Maar de lange zinnen kan je ongerept laten. Ik zal ze rood onderstrepen. Wij moeten echter voor moeder Lauwereyssen een inleiding en een slot maken, en alles moet over een uur klaar zijn, want ik moet om vier uur naar de club om te kegelen. Schrijf maar even op. Hij begon in de directiekamer op en neer te loopen. - Eerst de titel. Zet maar: ‘Moderne keukenliften van Belgische fabricage’. Of liever: ‘Het uitwijken der fabrieken in verband met de duurte van den grond in 't Centrum van Brussel’. Nou, laat ‘modern’ staan, want dat maakt altijd opgang, vooral bij ouderwetsche menschen. Dus: ‘Het uitwijken der moderne fabrieken’ enzoovoort. En nu ga je aan den gang: ‘De vreemdeling die door 't centrum van Brussel slentert en die, verdoofd door de drukte en de herrie, ergens bij de Beurs op een bank gaat uitrusten, vermoedt zeker niet dat er vlakbij nog een fabriek in werking is, die niet moet onderdoen voor die van het Waalsche land of van het Ruhrgebied. Hij verbeeldt zich nu eenmaal dat het centrum van die weelderige stad alleen uit hotels, koffiehuizen, patisserieën en parfumeriewinkels bestaat en dat er geen plaats meer is voor volgelingen van Pluto, voor menschen met zwarte gezichten, die met vuur en ijzer spelen. Lezer, die vreemdeling heeft het mis. Wel zijn de meeste constructeurs uit het centrum verjaagd door de belastingen en hebben met hun zwart volkje de wijk moeten nemen naar een of ander veilig oord, waar ge voor een appel en een ei nog eens een lekker stuk grond kunt koopen, maar toch zijn niet allen heengegaan... Eén althans heeft stand gehouden, en wel een die een nadere kennismaking overwaard is. Kent gij de rue de Flandre, lezer? Zoek daar dan maar eens naar een fabriek, een echte moderne smederij, waar nog gevijld, geboord en gedraaid wordt en waar de {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} beukende voorhamers donder en bliksem in 't leven roepen. Gij staat daar zoo beteuterd, lezer. Niets gevonden? Kom dan maar mee. Ziet ge dat uithangbord? Pieter Lauwereyssen, Meestersmid. Loop die gang gerust door, want er liggen voetangels noch klemmen. En breng den volgenden keer een kluifje meb voor de beschermelingen van Mevr. Lauwereyssen, want die beesten beelden zich in dat zoo'n lezer even goedhartig is als 't vrouwtje. O, Vereeniging van Dierenbescherming, wees mij genadig, en zend nu geen fanfarecorps naar de rue de Flandre, want zij zou het mij nooit vergeven, indien zij wist dat ik schuld had aan 't ruchtbaar maken van hare barmhartigheid. ‘Zoowat veertig jaar geleden begon meester Lauwereyssen, die tot dusver het smidsvak slechts in 't algemeen beoefend had, zich toe te leggen op het vervaardigen van keukenliften, een specialiteit die geleidelijk door hem tot den hoogsten trap van volmaking opgevoerd werd.’ - Nu volgt de studie over die pianofabriek, en dan een slot. Schrijf maar op: ‘Lezer, gij hebt nu een hoekje van Brussel bezocht, waarvan gij het bestaan niet vermoed hadt, en gij zijt ons dankbaar, niet? Want geen gids ter wereld, ook niet het reisbureau Oriënt, dat anders van aardige hoekjes wel wat afweet, had er u ooit heengebracht. En vertel nu maar gerust aan vrienden en kennissen, aan alle aannemers, architecten en hotelhouders, dat daar, en niet elders, in alle stilte en zonder reclame, de beste keukenliften vervaardigd worden.’ 's Maandags ochtends las Bohrmann de studie vluchtig over, haalde er nog een paar piano's uit, deed mij de velletjes opbergen in mijn tasch, en nam mij mede naar een donkere straat bij de beurs, waar Piepers woonde. - Loop die trap op, tot je heelemaal boven bent, zei Bohrmann. Zes hoog. Klop aan de eerste deur links, en zeg aan Piepers dat hij beneden komt met zijn toestel en twaalf platen. Als hij zich niet genoeg haast, beloof hem dan een borrel. Er werd opengedaan door een man die pas uit bed kwam, want hij stond op zijn sokken en trok zijn bretellen vaster aan. Zware zakken hingen hem onder de oogen en hij was magerder dan eenig andere man dien ik ooit te voren gezien had, Wilkinson niet uitgezonderd. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kom binnen, geeuwde Piepers, ik ben zoo klaar. Bohrmann's fotograaf bewoonde een grooten zolder met één enkel dakvenster en dan nog wel van rood glas, waardoor alles er uitzag als bloed: Piepers zelf, zijn bed, zijn kleerkast en al zijn verdere rommel. Op een tafel stond een keteltje en een spirituslamp, een droogrek voor negatieven en eenig vaatwerk, dat nog afgewasschen moest worden, terwijl de muren bedekt waren met afdrukken van talrijke clichés. - Dat ellendige afwasschen, mompelde Piepers, met een moedeloozen blik op zijn stilleven. Hij slurpte een laatste kliekje koffie op, deed een boordje en een das aan, daarna zijn schoenen en sleepte eindelijk een zwaar toestel met drievoet uit een hoek te voorschijn. Hij keek het ding aan en geeuwde weer. - 't Is pas kwart over negen. Hij moet een dikke aan de lijn hebben. U bent zeker zijn bediende? vroeg hij, mij van terzij aankijkend. Voor 't eerst van mijn leven deed dat ‘bediende’ mij onbehaaglijk aan. - Pardon, wees ik terecht, ik ben secretaris en hoofdredacteur van het Wereldtijdschrift. En pas had ik dit gezegd of ik besefte in welke mate Bohrmann's lijmen in mijn magere persoonlijkheid reeds had ingevreten. Piepers stak nu zijn hoofd door een draagriem, als een vaandrig, en lichtte gedecideerd zijn toestel van den grond, zoodat zijn linker schouder onder de vracht dadelijk een eind wegzakte. - Dat geeft géén viervoudige zekerheid, merkte ik op. U moet er bij Lauwereyssen een U-ijzertje tegenaan laten klinken. - Waar tegenaan? vroeg Piepers. - Tegen uw sleutelbeen, zei ik, want ik wilde dat ‘bediende’ maar dadelijk vereffenen. Mevrouw Lauwereyssen werd in haren zetel verrast, terwijl zij doende was een ruigen apostel te verbinden, die op drie pooten stond. - Dag, heeren, groette zij onder het zwachtelen, er scheelt iets aan zijn poot. Ik geloof dat onze halfwas er een stuk ijzer tegen aangegooid heeft, omdat ik hem dat bonnetje voor {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} schuurpapier heb doen halen, want die slungel deed al te bekommerd, toen ik hem naar den apotheker zond om vaseline en een zwachtel. Zoo'n onschuldig beest! Zoo, dat is al weer in orde. Pieter, laat hem even uit. En meester Lauwereyssen nam den hond in ontvangst, die zich inspande om zijn poot van 't verdachte doekje te bevrijden. - En uw studie, mijnheer? Hebben mijn arme liftjes u werkelijk kunnen bezielen? vroeg zij vriendelijk. - Sta mij toe dat ik eerst en vooral naar den toestand van uw been informeer, mevrouw, want ik heb waarachtig gedroomd dat er eenige beterschap was ingetreden, sprak Bohrmann deelnemend. Die woorden deden het dikke mensch stralen van genoegen. - O, mijnheer, hoe aardig van u! U houdt mij toch niet voor den gek, hoop ik? Nu, ik moet erkennen dat uw bezoek mij geen ongeluk heeft bij gebracht, hoor, want sedert gisteren kan ik iets beter loopen, dunkt mij. En zij betastte lachend het kranke been, als om te voelen of de beterschap aanhield. - Mijnheer is mijn fotograaf, zei Bohrmann, met zijn duim over zijn schouders naar Piepers wijzend, die zijn wapens had afgelegd. Ik heb hem doen medekomen omdat de studie geïllustreerd moet worden. Mijn secretaris zal nu eerst den tekst voorlezen, want het is niet onmogelijk dat u hier of daar iets wenscht te veranderen. Ik zal u maar vast waarschuwen dat het stuk niet van technischen aard is, mevrouw. Technische dingen zijn te droog en in onzen tijd haast niet meer te verteren. Het is veeleer een intermezzo, dat ingelascht zal worden tusschen twee drogere hoofdstukken en dat voor doel heeft van hoog tot laag de aandacht op uw verdienstelijk streven naar volmaking in de liftenfabricage te vestigen. Lang genoeg hebben wij ons koest gehouden en lijdzaam toegekeken, terwijl gewetenlooze concurrenten, meestal onbeholpen nieuwelingen in 't vak, in ministeries en zoo het vet van de soep schepten en dan nog een praats maakten als werd hun onrecht aangedaan. Maar nu is 't genoeg. Schitterend treedt de waarheid naar voren en geen booze macht die haar nog stuiten kan. En eens te meer zal het Wereldtijdschrift {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen een baanbreker geweest zijn. Vooruit, mijnheer de Mattos. Terwijl Bohrmann sprak, had ik de studie uit mijn tasch gehaald en de volgorde der velletjes nog eens nagekeken, zoodat ik, bij 't eerste signaal van mijn patroon, dadelijk inviel. - Het uitwijken der moderne fabrieken in verband met de duurte van den grond in 't centrum van Brussel. - Zoo is het precies, lispelde mevrouw Lauwereyssen. - De vreemdeling die door 't centrum van Brussel slentert en die, verdoofd door de drukte en de herrie, ergens bij de Beurs op een bank gaat uitrusten, vermoedt zeker niet dat vlakbij nog een fabriek in werking is, die niet moet onderdoen voor die van het Waalsche land of van het Ruhrgebied. Ik had gehoord dat mijn stem, bij 't lezen van den titel, weifelend en eenigszins gedempt had geklonken. In mijn rug voelde ik de kilte van de machtige schaduw die Bohrmann in 't kantoor wierp en voor mij glom de aureool van moeder Lauwereyssen, die, met dien broer en dat been op sleeptouw, jaar in jaar uit, tegen den storm bleef optornen. Echter, naar gelang ik vorderde, werd mijn stem vaster, want ik besefte dat ik voor mijn brood las, en ik galmde ‘Ruhrgebied’ uit, alsof ik er jaren gewoond had. - Neem mij niet kwalijk dat ik u even onderbreek, mijnheer, sprak opeens de belanghebbende, met een blos als een meisje van twintig jaar, maar doelt u hier op onze smederij? - Zeker, mevrouw, bevestigde Bohrmann, U hebt er toch niets op tegen, hoop ik? - Maar, mijnheer, zei de vrouw schuchter, u kunt onze werkplaats, dunkt mij, toch niet vergelijken met die groote fabrieken, zooals dinges... - Kom, kom, geen praatjes, onderbrak Bohrmann streng. Overdreven bescheidenheid. Misplaatste bescheidenheid, zou ik haast zeggen. Er wordt hier goed werk geleverd, van 't allerbeste werk, is 't niet? - Jawel, beaamde 't mensch, dat met een strakken blik haar lange loopbaan overzag en tevens die van haar broer, onze liftjes worden goed afgewerkt, dat is wel waar... - Nou, daar heb je 't al, lachte Bohrmann. Onze vergelij- {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} king slaat alleen op de kwaliteit van 't werk en niet op het aantal werklieden, noch op het kapitaal. Vooruit, mijnheer de Mattos! En ik begon weer: -Hij verbeeldt zich nu eenmaal dat het centrum van die weelderige stad alleen uit hotels, koffiehuizen, patisserieën en parfumeriewinkels bestaat, en dat er geen plaats meer is voor volgelingen van Pluto, voor menschen met zwarte gezichten, die met vuur en ijzer spelen. Lezer, die vreemdeling heeft het mis. Wel zijn de meeste constructeurs uit het centrum verjaagd door de belastingen en hebben met hun zwart volkje de wijk moeten nemen naar een of ander veilig oord, waar ge voor een appel en een ei nog een lekker stuk grond kunt koopen, maar toch zijn niet allen heengegaan. Eén althans heeft stand gehouden, en wel een die een nadere kennismaking overwaard is. Kent gij de rue de Flandre, lezer? - Maar, mijnheer, waagde mevrouw Lauwereyssen, wat zal men op het... hoe zei u ook weer... op het Departement van Nijverheid wel denken? Onze zaak is daar totaal onbekend, en nu opeens zoo'n beschrijving in een Wereldtijdschrift! - Wat zij zullen denken, mevrouw? Dat weet ik niet. Maar ik weet wel dat ze vreeselijk in de war zullen zitten. Zij zullen merken dat wij haar op de tanden hebben en vast besloten zijn voortaan van ons af te spreken, wat u jaren geleden reeds had moeten doen. Vooruit, mijnheer de Mattos. Ik sloeg weder aan: - Zoek daar maar eens een fabriek, een echte moderne srpederij, waar nog gevijld, geboord en gedraaid wordt en waar de beukende voorhamers donder en bliksem in 't leven roepen. Gij staat daar zoo beteuterd, lezer. Niets gevonden? Kom dan maar mee. Ziet gij dat uithangbord?... Pieter Lauwereyssen, Meestersmid. - Groote goedheid, met naam en al! zei 't mensch weer, met een hand voor den mond. - Ja, bevestigde Bohrmann, met naam en al. En hij gebood mij door te zingen. - Loop die gang gerust door, want er liggen voetangels noch klemmen. En breng den volgenden keer een kluifje mee voor de beschermelingen van mevrouw Lauwereyssen, want {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} die beesten beelden zich in dat zoo'n lezer even goedhartig is als 't vrouwtje. O, Vereeniging voor Dierenbescherming, wees mij genadig, en zend nu geen fanfarecorps naar de rue de Flandre, want zij zou het mij nooit vergeven, indien zij wist dat ik schuld had aan 't ruchtbaar maken van hare barmhartigheid. - Maar, mijnheer, wierp zij zwakjes tegen, zoo iets kan toch niet gedrukt worden, dunkt mij... Ik zweeg en keek op. De toespeling op haar straathonden had de dikke vrouw in beroering gebracht. Zij liet nu hare kuit met vrede, omklemde de leuning van haren stoel en neeg voorover, naar mij toe, opdat geen woord van hetgeen volgen moest haar zou ontgaan. Het eerbetoon dat zoo onverwachts over haar uitgestort werd, bracht haar blijkbaar een geur als van bloemen en wierook en 't was haar aan te zien, dat zij zich voelde opleven als een versleten mensch die, na jarenlange plichtsbe-trachting, eindelijk door vrienden of buren toch eens gehuldigd wordt. - Doorlezen, klonk het achter mijn rug. - Zoowat veertig jaar geleden begon meester Lauwereyssen, die tot dusver het smidsvak slechts in 't algemeen beoefend had, zich toe te leggen op het vervaardigen van keukenliften, een specialiteit die geleidelijk door hem tot den hoogsten trap van volmaking opgevoerd werd, zoodat wij in geweten kunnen verklaren dat de werkplaats van Pieter Lauwereyssen op 't oogenblik niet alleen een van de oudste, maar tevens de degelijkste keukenliftenfabriek van ons land is. Hij zelf is een wroeter en staat nog den ganschen dag bij zijn menschen in de werkplaats, zoodat niets aan zijn vorschenden blik ontsnapt. Het werk gaat hier niet af op bazen die maar raak doen, zooals dat in de meeste fabrieken het geval is. Neen, lezer, er wordt hier geen nagel geklonken, geen sluitring gemonteerd, zonder dat meester Lauwereyssen gewikt, gewogen en goedgekeurd heeft. Met dat al een gouden hart, een ware vader voor zijn nederige helpers... - Ja, waarachtig, lispelde 't mensch, dat goedkeurend zat te knikken, een gouden hart heeft hij. Spijtig genoeg dat die schobbejakken er zooveel misbruik van maken. Was hij maar wat harder! {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} -... die dan ook beseffen, viel ik in, dat Lauwereyssen's fabriek een waar industrieel paradijs is. Wie er eenmaal werkt gaat niet meer weg, zoodat dezelfde menschen reeds jarenlang dezelfde taak verrichten en zich geleidelijk hebben opgewerkt tot een weergalooze bedrevenheid. Het mag dan ook gezegd worden dat Lauwereyssen's piano's... - Keukenliften, verbeterde Bohrmann kortaf. -... dat Lauwereyssen's keukenliften, hervatte ik als de bliksem, voor geenerlei verbetering meer vatbaar zijn. Ligging en indeeling van de fabriek zijn alleszins merkwaardig. Men gelieve te bedenken dat de grond, hier in 't centrum, ontzaglijk duur is en dat daarom van iederen vierkanten voet partij getrokken moest worden. Links staan de smeden en draaiers, rechts de bankwerkers en monteurs, terwijl de kantoren en de technische afdeeling, die onder de leiding van mevrouw Lauwereyssen staan, in een afzonderlijk gebouwtje zijn ondergebracht. - Maar, mijnheer, zei 't mensch, dat geheel bedwelmd scheen te zijn en nog slechts slapjes tegenspartelde, om nu ook mijn naam zoo maar te vermelden, dat is nu toch een beetje... - Lezer, vervolgde ik, gij hebt nu een hoekje van Brussel bezocht, waarvan gij 't bestaan niet vermoed hadt, en ge zijt ons dankbaar, niet? Want geen gids ter wereld, ook niet het reisbureau Oriënt, dat anders van aardige hoekjes wel wat afweet, had er u ooit heengebracht. En vertel nu maar aan vrienden en kennissen, aan alle aannemers en architecten, dat daar, en niet elders, in alle stilte en zonder reclame, de beste keukenliften vervaardigd worden. Ik bracht de slotakkoorden aandoénlijk en zangerig uit, met lange rustpunten bij de komma's en forte's op ‘daar’, ‘elders’ en ‘beste’. Na ‘vervaardigd worden’ viel een stilte in, die mij koud maakte, iets als 't zwijgen in de kerk onder de nuttiging. De eerste die geluid gaf was mevrouw Lauwereyssen. Zij scharrelde overeind, maakte de deur van de werkplaats open, en gilde den naam van haar broer met een kracht, die den man dadelijk van zijn werkbank haalde. - Je moet even luisteren, Pieter, want ik ga iets voorlezen, verklaarde zij geheimzinnig. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Meteen nam zij mij de beschreven velletjes uit de hand en maakte haren bril schoon, terwijl de meester-smid zijn schamel hoofd ontblootte en zeer handig een pruim uit zijn mond haalde, die hem onder 't spreken had kunnen hinderen. - Een althans heeft stand gehouden... Neen, dat is 't begin niet, zei mevrouw Lauwereyssen, die overmand werd door de losse velletjes. - Zal ik u even helpen, mevrouw? En Bohrmann maakte zich meester van de studie, rangschikte de blaadjes, stelde ze mij weder ter hand en gebood mij 't heele ding, ter eere van den meester-smid, ten tweeden male voor te dragen. - Pas op voor de piano's, fluisterde hij. Aangezien ik den tekst nu bijna uit het hoofd kende, las ik de studie ditmaal niet alleen zonder één enkele piano, maar met evenveel pathos als droeg ik de ‘Overwintering der Hollanders op Nova-Zembla’ voor. Je zag den vreemdeling slenteren, de honden kluiven en de constructiewinkels in een jammerlijken optocht het centrum verlaten om de Vaal over te trekken. - Nou, Pieter, hoe vindt je dat? vroeg mevrouw Lauwereyssen, nadat ik, met de overtuiging van een profeet, nog eens beweerd had dat daar, en niet elders, in alle stilte en zonder reclame de beste keukenliften vervaardigd werden. De meester - smid wierp een moedeloozen blik op de technische mestvaalt, keek van daar naar Bohrmann en eindelijk naar zijn eigen figuur, dat hij probeerde op te luisteren door aan zijn verwaaide snor te draaien. Zijn mangel aan geestdrift ergerde zijn zuster geweldig, dat kon je zien. - Is het niet gewoon prachtig, Pieter? vroeg zij. Zeg dan toch eens iets, man. Jij bent toch de hoofdfiguur. De toegesprokene deed zich blijkbaar geweld aan om er wat op te vinden en na zijn broek te hebben opgetrokken, gaf hij bescheiden als zijn meening te kennen, dat er bij de Beurs geen banken stonden. Er volgde een ontzettend moment, 's Mans verklaring bleef in 't kantoor hangen als een donderwolk, hoe vernietigend zijn zuster hem ook aankeek, en ik verwachtte dat er iets barsten zou, iets dat de paradijslucht zou verpesten, die onder {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} 't voorlezen uit onze heerlijke studie was opgestegen. In al haar afschuwelijkheid stond de waarheid in ons midden. - Maar Pieter toch, klonk het eindelijk zacht verwijtend, uit den mond van de technische afdeeling, wat komt er dat nu op aan? En zij wierp ons een blik toe, waarin te lezen stond dat hij wel een broer van haar was, maar dat zij 't niet helpen kon. - Mijnheer Lauwereyssen moet dadelijk zijn zin krijgen, sprak Bohrmann vaderlijk. Verander de bank in een terras, mijnheer de Mattos. Mevrouw, onze chef-redacteur heeft het woord bank gebruikt omdat bank het meest klassiek en dichterlijk is, wanneer er uitgerust moet worden. Maar een terras is praktisch net zoo goed, misschien nog beter, want daar kan men niet alleen uitrusten, maar tevens een biertje drinken. Eerst lachte de leelijke fotograaf, die tot dusver zijn tijd volkomen geluidloos had zitten af wachten en dadelijk daarop werd de atmosfeer verder gereinigd door een hartelijken lach van moeder Lauwereyssen zelf. Ik oordeelde het wenschelijk nu ook op mijn beurt iets te doen, en bootste zoo goed mogelijk de grimas na, die door mijn politieken vriend gemaakt werd telkens als hij zijn toehoorders wilde doen denken dat hij lachte. Je weet wel, die man waar ik in den nacht van mijn kennismaking met Bohrmann achteraan had geloopen. Ons trio bracht mijn patroon een verdiende hulde: Piepers met zijn verstikt gegichel, mevrouw met haar vol geluid en ik met mijn lachtrek naar hem toegekeerd. Alleen meester Lauwereyssen lachte niet, maar wierp af en toe een blik in de werkplaats, als vreesde hij dat zijn menschen er iets zouden merken. Toen Bohrmann dacht dat de meester-smid voldoende geisoleerd was, vroeg hij of hij verder op de redactie nog iets aan te merken had. - Och, zei de man, 't kan mij weinig schelen, maar ik zou liever niet zeggen dat zij zwarte gezichten hebben, want als zij 't ooit te lezen krijgen, dan zal je wat zien. En hij keek zijn zuster aan alsof hij haar reeds bij voorbaat beteekende dat zij 't dan maar moest opknappen. - Mijnheer doelt zeker op de passage waarin het heet dat de meeste constructeurs met hun zwart volkje de wijk heb- {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} ben moeten nemen en zoo voorts? vroeg ik zoo bescheiden mogelijk. - Juist, mijnheer, zei de dankbare smid. Maar ik dacht dat er zwarte gezichten stond, in plaats van zwart volk. Ze zullen beweren dat wij ze voor negers schelden, begrijpt u? - Mijnheer de Mattos, sprak Bohrmann terechtwijzend, alsof ik het tegendeel had gezegd, de opmerking van meester Lauwereyssen is volkomen gegrond. Zwart volkje is wel iets heel anders dan zwart volk, want die ‘je’ maakt er een compliment van, maar ze zouden het niet begrijpen. Laten wij geen paarlen voor de zwijnen gooien en verander dat ‘zwar-te’ in een ‘werkzaam’ volkje. Of laten wij zeggen, in een ‘kranig’ volkje, want werkzaam is te slaafsch, terwijl kranig insluit dat zij er flink uitzien, bang zijn voor niemand en dikke spierballen hebben, dikkere spierballen dan de werklieden van eenig ander land. Ik corrigeerde dadelijk mijn tekst en dacht dat de onzalige smid nu definitief ingedijkt was. Maar ik had het mis, want toen mijn patroon hem manmoedig de vraag stelde of hem soms nog iets anders was opgevallen, toen zei de vent waarachtig weer, dat er al heel wat de werkplaats verlaten hadden. -Liftjes, meester Lauwereyssen? vroeg Bohrmann. De studie kan natuurlijk aangevuld worden met allerlei statistische gegevens, stelde hij gerust. - Neen, mijnheer, werklieden, zei de smid. Bohrmann keek ons aan, of soms iemand 't orakel verklar ren kon. - Wat bedoelt eigenlijk uw geachte broeder, mevrouw? vroeg hij, sprekend als van een doofstomme of voor zijn minst als van iemand die de landstaal niet machtig was. - Wel ja, zei de smid, nederig, maar volkomen bedaard, er staat toch in dat wie hier eenmaal werkt nooit meer weggaat. Nu, dat is niet waar. En zich tot zijn zus wendend: - Je weet immers wel dat die rooie Wauters pas drie maanden geleden opgedonderd is. En 't zou mij verwonderen indien onze halfwas de volgende week nog terugkwam, want hij steekt zijn tong naar je uit, en loopt iets te zingen van schuurpapier en bonnetjes. Mij dunkt dus... {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} - 't Is goed, Pieter, ga jij maar weer aan je werk, onderbrak hem mevrouw Lauwereyssen, die zich dood schaamde onder Bohrmann's blik. De meester-smid liet zich niet bidden, maar maakte zich dadelijk op, met pet en pruim, om het veege lijf achter zijn werkbank in veiligheid te brengen. - Neem het hem niet kwalijk, mijnheer, verontschuldigde zijn zuster, maar hij begrijpt die dingen niet zoo. Dat ellendig been begint weer te steken. Ik zal op hoop van zegen nog een laatste potje wonderzalf van de Abdij gebruiken en als dat opgesmeerd is, dan weet ik er waarachtig niets meer op. Na hare kuit even bevoeld te hebben, vervolgde zij: - Het stuk is prachtig. Mooier dan eenige mij bekende studie of beschrijving, en ik moet u dan ook mijn compliment maken, mijnheer. Nu mijn arme broer ook eens wat gezegd heeft, zult u beter begrijpen in wat voor toestand ik mij hier bevind. En toch moet de winkel loopen, ziet u. Terwijl zij praatte had Piepers, op een wenk van Bohrmann, zijn toestel weer over zijn schouder gehangen en was de werkplaats ingegaan, 't wanhopige mensch bij ons beiden achterlatend. - Mevrouw, sprak Bohrmann nu, het doet mij genoegen dat de studie u bevalt en eerlijk gezegd, vind ik het zelf ook een mooie brok, die in de handelswereld en in de onderscheidene Departementen ongetwijfeld opgang maken zal. Wij zullen een zeker aantal exemplaren van het nummer waarin het wordt opgenomen voor u meedrukken en die kunt u krijgen tegen den kostenden prijs. Bij ieder exemplaar krijgt u een band van het Wereldtijdschrift, zoodat de dingetjes onder onze vlag de wereld ingaan, ook al worden zij door u verzonden. De geadresseerde vermoedt natuurlijk niet dat het nummer door u op hem is losgelaten en hij veronderstelt dat onze administratie komt kloppen om een abonnement of een advertentie. U hebt het bijvoorbeeld op een aannemer voorzien, die een groot gebouw moet optrekken waarin liftjes te gebruiken zijn. Nu, dan schiet u ten gepasten tijde eenvoudig een exemplaartje onder onzen band op hem af. En terwijl de goeie man er zich suf over denkt, aan wien hij de bestelling geven zal, pats! daar valt me die prachtige beschrijving van {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} uw modelsmederij als een bom te midden van de bestekken en begrootingen van uw radelooze concurrenten. Hij trok zijn stoel dichter bij de mestvaalt, zoodat hij nu naast haar kwam te zitten, klopte haar hartelijk op den schouder en kreeg een kaart uit zijn zak, die hij op de schrijftafel nederlegde, nadat hij eerst een stapeltje rommel had opgeruimd. - Zet uw bril nu maar eens op, mevrouw, want het is waarachtig de moeite waard. Het mensch gehoorzaamde gretig en las: SPECIAAL TARIEF voor exemplaren van het WERELDTIJDSCHRIFT voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen. 500.000 exemplaren (of meer)... frs 0.08 per exemplaar 250.000 exemplaren (of meer)... frs 0.09 per exemplaar 100.000 exemplaren (of meer)... frs 0.10 per exemplaar 75.000 exemplaren (of meer)... frs 0.11 per exemplaar 50.000 exemplaren (of meer)... frs 0.12 per exemplaar 40.000 exemplaren (of meer)... frs 0.13 per exemplaar 30.000 exemplaren (of meer)... frs 0.14 per exemplaar 20.000 exemplaren (of meer)... frs 0.16 per exemplaar 15.000 exemplaren (of meer)... frs 0.18 per exemplaar 10.000 exemplaren (of meer)... frs 0.20 per exemplaar 8.000 exemplaren (of meer)... frs 0.23 per exemplaar 5.000 exemplaren (of meer)... frs 0.30 per exemplaar 4.000 exemplaren (of meer)... frs 0.35 per exemplaar 3.000 exemplaren (of meer)... frs 0.40 per exemplaar 2.000 exemplaren (of meer)... frs 0.50 per exemplaar 1.000 exemplaren (of meer)... frs 0.70 per exemplaar 500 exemplaren (of meer)... frs 0.95 per exemplaar - Zooals u ziet, mevrouw, kunt u zooveel exemplaren krijgen als u wilt. Het zetwerk is dan toch gemaakt en als de drukker eenmaal aan 't trekken is, dan komt het er op een paar riem papier niet op aan. Zijn stem was toonloos geworden en ik onderschepte opeens een blik als van een kat op een vogel. - Word nu vooral niet te lekker, hoor, vervolgde Bohrman, en neem er niet te veel. Mij dunkt dat u aan honderd {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend exemplaren wel genoeg zult hebben, vindt u ook niet, mevrouw? Het mensch keek de cijferladder nog steeds na. Reeds een paar keer was haar vinger tot in de buurt van 500 afgedaald, doch telkens door de steeds hooger wordende prijzen automatisch weer naar boven gejaagd. Haar poot scharrelde nu rond tusschen 50.000 en 5000 en kwam eindelijk in de buurt van 20.000 tot rust. - Honderd duizend exemplaren, mijnheer de directeur, wat zou ik met zoo'n voorraad in Godsnaam beginnen? vroeg zij angstig. - Ja, zei Bohrmann, voor mijn part hoeft u er heusch zooveel niet te nemen. Hoe minder hoe liever, zou ik haast zeggen. Maar in uw eigen belang zie 'k mij verplicht u den raad te geven de kans te baat te nemen, mevrouw. Laten wij even kijken. Hoeveel aannemers zijn er wel in ons land? Nemen wij zes duizend. En minstens evenveel architecten. Plus zoowat vijf duizend gemeentehuizen, waar uw liftjes dossiers kunnen vervoeren, maakt zeventien duizend. Dan een tien duizend hotels, samen zeven en twintig duizend. Nemen wij nu verder aan dat er slechts dertig duizend particulieren zijn die huizen bewonen welke voor 't gebruik van uw liftjes in aanmerking komen, dan krijgt u al een totaal van zeven en vijftig duizend. Dan het buitenland: Frankrijk, met zijn reusachtig aantal hotels, Nederland, dat zoo op comfort gesteld is, Zwitserland, mevrouw! Dit alles in de veronderstelling dat u niet bij de pakken wilt blijven zitten, doch werkelijk verlangend zijt uw smederij tot een wereldzaak op te werken. Met uw honderd duizend exemplaartjes kunt u op zijn best een paar jaar toekomen. Voor dat ze getrokken worden zal ik den datum uit het zetwerk doen wegnemen, zoodat uw voorraad nooit verouderen zal. En dan, hoe meer u er bestelt, hoe minder ze kosten. Nu, wat denkt u er van? Hebt u aan honderd duizend stuks genoeg? - Natuurlijk wel, mijnheer. U moet bedenken dat ik niet jong meer ben en dat ik gaarne de smederij zou óverdoen, zooals u weet. - Mij dunkt, lachte Bohrmann, dat uw tijdschriften in dat geval een van de mooiste posten van uw inventaris zullen zijn. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Er werd even gezwegen. - Honderd duizend exemplaren, mompelde 't mensch, wat een geld zouden die niet kosten! En nogmaals daalde zij angstig de ladder af, vluchtend voor de grootere getallen, waar al die nullen aan vastzaten. Onderaan schrikte zij echter weer terug voor de wassende eenheidsprijzen en kroop daarom maar opnieuw naar de lagere prijzen toe, zoodat zij ten slotte toch weer boven bij de groote getallen terecht kwam. - Tien centimes, zei Bohrmann. En omdat u mij in vertrouwen verteld hebt van uw strijd en uw kommer, en dan van uw broer en van dat been, krijgt u ze voor negen en halven centime, want ik ben met u begaan. Maar u moet mij op uw woord van eer beloven er aan niemand iets van te zeggen, want voor geen geld ter wereld zou ik willen dat er iets van uitlekte op een van de Departementen, of bij den Board of Directors of the United States General Press Corporation. Onder 't praten had hij twee roode bonnetjes uit zijn zak gehaald en op beiden honderd duizend, negen en halven cen-time en den datum ingevuld. Hij stopte 't mensch daarop zijn vulpen in de hand en wees haar de stippellijn onder ‘de kooper’ aan, waar zij teekende. - Over 't omzetten van uw zaak in een naamlooze vennootschap hoop ik u spoedig eventueel nog nader te kunnen berichten, verzekerde hij. - Maar negen duizend vijf honderd frank is voor ons een heel bedrag, mijnheer, dat wij bezwaarlijk in eens kunnen betalen, verzekerde mevrouw Lauwereyssen. - Kom, kom, lachte Bohrmann, dat weet ik wel beter... Ik merk immers aan alles dat de firma Lauwereyssen er warmpjes in zit. Trouwens, klagers geen nood, pochers geen brood. - Nu ja, overwoog het mensch, niet zonder een zekere fierheid, als het moest zou ik er wel wat op vinden, want ik heb al andere karweien afgedaan. Maar wij hebben op 't oogenblik nog al wat geld in materiaal zitten en zijn dikwijls gedwongen krediet te geven aan onze klanten, begrijpt u? - Betaal dan maar de helft bij de levering, en verder in zes maandelijksche termijnen, stemde mijn patroon toe. En na de betalingsconditiën op de bonnetjes genoteerd te hebben: {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} - De studie wordt natuurlijk keurig geïllustreerd en ik neem de foto's voor mijn rekening. Clichés volgens gebruikelijk tarief. Piepers is waarachtig al aan 't werk! Gaat u niet mee kijken, mevrouw? Hij stopte een der bestelkaarten in zijn zak, stond op en maakte de deur van de smederij open. Meester Lauwereyssen had post gevat in 't midden van de werkplaats, met een moker op den schouder, en omringd door zijn heele personeel, zijnde de negen knechts en de halfwas. Als pauwen zoo trotsch stonden zij daar, roerloos, het hoofd in den nek, de handen op de heupen en star in de richting van Piepers kijkend, die onder zijn doek zat, en van wien alleen de magere beenen nog zichtbaar waren. Een dikke monteur stroopte nog gauw even zijn mouwen op, stak dan zijn handen opnieuw in zijn zijde en spande zich geweldig in om zijn spierballen op zijn voordeeligst te doen uitkomen. 't Was ongetwij feld een van de zaligste oogenblikken van hun leven en het was hun aan te zien dat ze bereid waren te poseeren tot den jongs ten dag, zonder te mopperen. Zij dorsten hun oogen niet meer dicht knijpen, al zat er nog geen plaat in het toestel, en de arme halfwas, die door de ouderen naar achter was verwezen, deed zijn uiterste best om op zijn teenen te blijven staan, want hij was iets korter dan de anderen. Alleen Lauwereyssen zelf, die nochtans met zijn voorhamer in 't centrum stond en aldus de spil van 't geheel vormde, hield zich minder kranig dan zijn menschen en was er niet in geslaagd de moedeloosheid geheel van zijn gezicht te wisschen. Met zijn afgematte oogen en zijn hangenden knevel stond het mannetje daar, knikkend onder zijn zwaren moker, als een nieuwe Christus onder zijn kruis. - Kijk toch niet zoo zuur, Pieter, en hou je hoofd recht, riep zijn zus, die ongetwijfeld de tegenstelling tusschen baas en werkvolk bij 't binnenkomen als een beleediging had gevoeld. - Wat zou men in de Departementen wel denken, fluisterde zij Bohrmann toe. En dan, 't zou voldoende zijn om de klanten af te schrikken, want hij kijkt als op een begrafenis. Lauwereyssen lei den zwaren hamer op zijn anderen schouder, streek zijn knevel op, vermande zich en slaagde er einde- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk in een gezicht te zetten, dat nog wel niet zoo feestelijk was als dat van de anderen, maar dat er nu toch mee door kon. Piepers had zich intusschen van onder zijn doek uitgewerkt en wierp een laatsten blik op het ensemble. Nu de studie voorgelezen was, voelde ik mijzelf een groote nul. En de nabijheid van die zwarte menschen, die hard werkten voor hun brood, hinderde mij geweldig. Om mij een air te geven, liep ik dus statig op den fotograaf toe en vroeg hem losjes of het marcheerde. - 't Fotografeeren neem ik voor mijn rekening, voegde Piepers mij zachtjes toe. U zoudt intusschen uw laatste piano's kunnen uitzoeken, vindt u dat zelf ook niet? En zich zonder overgang tot mevrouw Lauwereyssen wendend: - Wij konden mijnheer wel een hoed opzetten, stelde hij voor, dan zou iedereen dadelijk zien wie de baas is. - Zeker, keurde de zuster goed, hij moet een hoed opzetten. En nog wel zijn hoogen hoed. Loop hem halen, Pieter. Hij zit in die kartonnen hoedendoos, achter mijn bed. - Och kom, verzette zich de meester-smid, maak nu niet zoo'n omhaal. Of ik een pet op heb dan wel een hoed, wat komt er dat nu op aan? - Niet op aan? herhaalde zijn zuster, die zeker aan de honderd duizend exemplaren en de maandelijksche termijnen dacht, waar Pieter nog niets van afwist. Als ik je nu zeg dat alles op het spel staat. Kom, Pieter, maak voort. Verkleed je maar heelemaal, want een hooge hoed staat niet met je werkpak. - Heeft hij soms geen decoratie? vroeg Bohrmann, toen de smid langs kwam. - Zeker wel, zei mevrouw Lauwereyssen. Hoe gek dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. Hij heeft een ridderkruis gekregen toen hij vijf en twintig jaar smid was. En Pieter naroepend: - Vergeet je decoratie niet. Ze ligt in de bovenste la van de waschtafel. Intusschen stond Lauwereyssen's lijfwacht nog zoo goed als onbeweeglijk en ik zag dat de dikke monteur met de uiterste voorzichtigheid een van zijn beenen plooide en gauw {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} even zijn enkel krabde zonder uit zijn verticale houding te vallen. De smid had spoed gemaakt, want na een paar minuten kwam hij de wenteltrap af en vertoonde zich in zijn zwart pak, met zijn hoogen hoed op en een Belgisch lint in zijn knoopsgat. Zijn gelaatsuitdrukking was dezelfde gebleven, maar 't was nu toch een heel andere man. Piepers deed hem zijn oude plaats weer innemen en daar de moker nu niet paste bij den staatsierok, haalde hij een papieren rol van de mestvaalt, stopte hem die in de hand en gaf een stevigen werkman den zwaren hamer op. En toen, terwijl zij hun adem inhielden, werden zij na een laatste hocus-pocus van Piepers gefotografeerd, onder 't kloppen van hun elf harten. - Nu de smeden, zei Bohrmann, waarop Piepers dezelfde bende bij den blaasbalg en om het aambeeld opstelde en ze ten tweede male kiekte, ditmaal bij magnesiumlicht, waarvan de helsche schijn de menschen zichtbaar ontroerde. - Dat vuurwerk krijgt u ook gratis, verklaarde Bohrmann. En hij dreef het volk naar de draaibank toe, waar een derde foto werd gemaakt. - Nu de monteurs. Om niet steeds dezelfde gezichten te vertoonen, werden zij ditmaal met hun ruggen naar het toestel geplaatst, waarna Piepers in een ommezien klaar was met nummer vier. Daarna werd de werkplaats gefotografeerd zonder de menschen, toen de verticale stoommachine die de drijfkracht leverde, toen een oud diploma van een locale tentoonstelling, dat Piepers ontdekt had, toen een keukenliftje dat zoo goed als klaar was, toen de meester-smid moederziel alleen op een stoel, en daarna de technische afdeeling, zijnde 't hok van Mevrouw Lauwereyssen met de mestvaalt en den zetel. - Nu de chef van de technische afdeeling, zei Bohrmann. En hij maakte een buiging voor mevrouw Lauwereyssen. Toen haar zoo opeens werd aangezegd dat hare beurt gekomen was, keerde 't mensch zich met een hemelschen glimlach naar ons toe. - Mij in het Wereldtijdschrift opnemen, mijnheer? Dat meent u zeker niet? fluisterde zij. Doch toen de, schrale Piepers haar met zacht geweld in den {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} ouden zetel duwde, maakte zij de opmerking, dat zij dan eerst toch een beetje toilet moest maken. Nu, daar viel niets tegen in te brengen, want het was haar aan te zien dat zij den heeien dag in haar stofferig hok zat en bijna voortdurend met zalf en zwachtels goochelde. Na 't vermaken van haar been, veegde zij hare handen gewoonlijk aan haar jak af en daar hel stof van haar vreeselijke schrijftafel in 't vet bleef vastzitten, was haar bovenlijf met een grijze korst bedekt, waaronder hier en daar geen grond meer te bekennen was. Zij strompelde de trap op en bleef boven een tijdlang stommelen, maar toen zij dan eindelijk beneden kwam, kon ik mij nauwelijks weerhouden haar toe te juichen, want zij had den meester-smid met zijn hoogen hoed en zijn staatsiefrak de loef af gestoken. Zij zat in een zwartzijden kleed met gitten franjes en droeg om den hals een antieken gouden ketting met groot medaillon. Bij nadere beschouwing zag ik dat zij zich met zorg gekapt had, want om hare ooren bengelden krullen, die er niet geweest waren toen zij de trap was opgegaan. - Zie ik er nu beter uit? vroeg zij aan Bohrmann, niet zonder eenige behaagzucht. - Veel te mooi voor een technicus, verzekerde mijn patroon, die meteen de mestvaalt begon op te ruimen. - Zorg dat mijn papieren niet door elkaar raken, mijnheer, anders word ik er nooit meer uit wijs, zei 't mensch angstig. Stapels facturen, wissels, brieven, teekeningen, zwachtels en ledige zalfpotjes werden nu zorgvuldig opgetild en onder haar toezicht op stoelen en in een hoek gelegd, tot het ding ten slotte weer eenigermate op een schrijftafel begon te lijken. Daarop moest de technicus zijn zetel in. De blauwdruk van een keukenlift werd voor haar opengespreid en men gaf haar in de eene hand een passer en in de andere een duimstok. Piepers ad justeerde haar hoofd en slaagde er in haar gelaat die scherpe, strenge uitdrukking te doen aannemen, die aan portretten van beroemdheden eigen is. Daar het hok slechts weinig licht ontving, moest het mensch anderhalve minuut poseeren en dat deed zij zonder een vin te verroeren. Toen de kap al op de lens zat, staarde zij nog steeds, als onder hypnose, op haren duimstok, en werd pas gewekt toen Piepers {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn rammelend toestel van den grond lichtte. - Nog eens ten voeten uit? vroeg de fotograaf onverstoorbaar. Ik heb nog een plaat. - Vooruit dan maar, stemde Bohrmann toe. Ze gaven haar nu ook maar een rol in de hand, net als aan haar broer, waarna 't vrouwmensch in een staande pose immobiel gemaakt werd. Toen Piepers zei dat alles klaar was, stak Bohrmann haar een hand toe. - Tot genoegen, mevrouw. U krijgt spoedig een drukproef en daar kunt u dan naar hartelust in schrappen of aan toevoe-gen, zonder prijsverhooging. Mevrouw Lauwereyssen scheen in te zien dat dit het einde van de pret was en nu, na 't scheiden van de markt, deed zij een poging om 't overdoen van hare zaak en de levering van de Wereldtijdschriften te consolideeren. - En 't omzetten in een naamloooze vennootschap, mijnheer? Welk plan heeft u gemaakt? vroeg zij opeens. Zij scheen bij 't teekenen van 't bonnetje niet eens gehoord te hebben dat hij hoopte haar over die kwestie ‘misschien spoedig eventueel nog nader te kunnen berichten’. Bohrmann knoopte zijn jas dicht, als om het bonnetje te beschutten en ging met den rug tegen de deur staan. - Het beste zou zijn, meende hij, dat de op te richten naamlooze vennootschap uwe zaak kocht voor een door u te bepalen som. Het aandeelenkapitaal zou iets minder moeten bedragen dan het dubbele van uwen verkoopprijs en behalve de verkoopsom zoudt u de helft plus één van de volgestorte aandeelen aan toonder ontvangen. Op die manier blijft u de baas, want met dat ééne aandeeltje hebt u de meerderheid op de vergadering van aandeelhouders, draagt u 't voorzitterschap van den raad van beheer aan uzelf op en de directie aan uw broeder... - En u wordt onze commissaris, onderbrak mevrouw Lauwereyssen. Dat scheen zij zich niet uit het hoofd te willen zetten, want tijdens ons eerste bezoek had zij het daar ook al over gehad. - U moet natuurlijk een bevrienden notaris onder den arm nemen, vervolgde Bohrmann, het aanbod ontwijkend, want de oprichting, de betaling van uwe fabriek en de verdeeling {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} van de aandeelbewijzen moeten op ‘tzelfde oogenblik hun beslag krijgen. Immers, uw geldschieters moeten het heele kapitaal fourneeren en toch krijgen zij slechts een bewijs voor iets minder dan de helft van 't kapitaal... Hij was los en onbevangen van stapel geloopen, maar praatte nu reeds vrij langzaam en keek rond als zocht hij niet alleen een slot, maar ook een uitweg, en 't kwam mij voor dat het ergste nog gebeuren kon. Hij kon immers niet blijven spreken, dat stond vast. En als het mensch zich dan eens losrukte en aan 't schreeuwen ging, dan kwamen die elf kerels met hun mokers en zoo. En dan zou Bohrmann zijn jas wel opengaan. In strijd met de instructies, die luidden dat ik alleen af en toe ‘zeer interessant’ mocht zeggen, brak ik plotseling de toespraak af. - Mijnheer de directeur, zei ik verontschuldigend, ik heb het project nog niet verder kunnen uitwerken. De beschrijving van deze fabriek en die van de firma Korthals hebben al mijn tijd in beslag genomen. Bohrmann bedreigde mij met den vinger, als vond hij dat ik een stoute jongen was, beval mij 't project onverwijld weder ter hand te nemen en zette zijn hoed op. En na een stevigen handdruk, die beloofde voor de toekomst, ondernamen wij den aftocht, staken den voorraad plaatijzer over en bereikten ongehinderd de poort, die in de gang met de lieve dieren uitkwam. - Denk er om dat ik beslag op u leg als commissaris, riep het helsche wijf ons nog na, waarop Bohrmann iets terug-schreeuwde van ‘later’ en ‘eventueel’, en de poort achter ons dichtsloeg. X. Wij liepen zwijgend huiswaarts. Een zijdelingsche blik op Bohrmann liet mij volkomen in het duister wat zijn gedachtengang betrof, maar ik zelf herkauwde voortdurend mijn verstomming over 't gebeurde met de familie Lauwereyssen. - Hoe heet je ook weer, de Mattos? vroeg mijn patroon, toen wij veilig 't kantoor bereikt hadden. Ik vreesde een oogenblik dat hij mij met een getuigschrift- {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} je aan den dijk ging zetten, omdat ik mij niet aan 't voorgeschreven ‘zeer interessant’ gehouden had en ik zei dan ook kortaf ‘Frans Laarmans’, zonder er eenige flauwiteit aan toe te voegen. - Jammer dat het zoo vulgair is, zei Bohrmann. Ik kan het ook niet helpen, maar voortaan zal je Laarmans heeten, de Mattos. Eerlijkheid boven geld en goed, want je kan niet weten of je nooit door een of andere Lauwereyssen als getuige tegen mij gedagvaard wordt, en dan met die twee namen... Je hebt nooit de Mattos geheeten, begrepen? Laarmans is de naam waar je mee door zee moet en dat God je er genadig mee weze. Maar verder blijf je zooals je bent, dus baardeloos en behoorlijk geschoren. Ik zei hem dat ik borg stond voor een kale kin en vroeg of hij soms vreesde dat Lauwereyssen iets tegen hem ondernemen zou. Bohrmann schudde het hoofd. - Ik vrees juist dat Lauwereyssen heelemaal niets doen zal. Betalen ook niet. Je tegenstander ligt daar, maar hij heeft je centen in zijn zak. Als hij zich stilhoudt moet ik den meester-smid dan niet doen dagvaarden? En komen wij in dat geval niet spiernaakt voor zoo'n kerel te staan, die nauwelijks luistert, die op 't zicht van 't bonnetje uitspreekt dat hij betalen moet, maar die zijn ooren spitsen zou, indien men niet wijs werd uit Laarmans en de Mattos? Ik vraag mij af hoe wij de levering zullen inpikken, want al is het een vod van zestien pagina's, toch zal je aardig opkijken als je de honderd duizend bij elkaar zult zien en ik kan niet gelooven dat de smid ze goedschiks in ontvangst zal nemen. Weet je wel, Laarmans, dat die smid door zijn zuster onderschat wordt? Die man is mij mee-, ik bedoel, tegengevallen. Hij heeft meer gezond verstand dan de technische afdeeling, daar kan je zeker van zijn. Nu moet eerst en vooral de bestelling naar den drukker, want die heeft misschien niet genoeg papier en moet daar dan direct voor zorgen. Schrijf op: ‘Mijnheer A. De Jans, drukker te Lokeren, Oost-Vlaanderen. Hiermede bestel ik u honderd twintig duizend tien exemplaren van nummer zeven van dit jaar’, in letters en in cijfers, Laarmans, ‘te verzenden als volgt: twintig duizend per spoor aan Korthals et Fils, entrepreneurs de funérailles, Chaussée d'Anvers, 10, à Gand, honderd duizend per spoor aan P. Lauwereyssen, for- {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} geron, rue de Flandre, 62, à Bruxelles, en tien per post aan onze redactie. De honderd duizend en de twintig duizend stuks te leveren zonder datum, onder band en verpakt in kisten van vijfhonderd, zooals gewoonlijk. Ik sluit hierbij den tekst in van het eerste artikel en zie een proef in drievoud per omgaande tegemoet. Met twaalf clichés, ieder driekwart pagina groot, moet deze tekst veertien pagina's vullen.’ Hij moet dat weten, Laarmans, om het lettertype te kunnen bepalen. ‘De tekst voor de overige twee pagina's volgt spoedig, alsook de twaalf clichés. Vriendelijke groeten.’ Die brief moet dadelijk op de post, Laarmans, maar met de studie van Korthals kan tot morgen gewacht worden, want het wordt laat. Tegen dertig frank per duizend, kosten de twintig duizend stuks van Korthals mij zeshonderd frank; wij konden hem wel voorstellen zeshonderd frank minder te betalen, dus slechts twee duizend zeshonderd, in de plaats van drie duizend tweehonderd en dan heelemaal geen exemplaren te leveren. Misschien heeft hij dat liever. Maar per brief vertrouw ik het niet en ik vertik het om er voor naar Gent te reizen. Neen, laat den brief maar doorgaan, zooals hij is. Toch is het jammer voor dien Korthals, want hij raakt ze nooit kwijt, en zal nog jaren lang zijn hart opvreten, telkens als hij ze ziet liggen. En twintig duizend Wereldtijdschirften, die zie je liggen, geloof dat maar. De Galeries Internationales, waar je dat nieuwe costuum vandaan hebt, zitten ook sedert twee jaar met twintig duizend stuks, waarvoor ik betaling in goederen geaccepteerd heb. En wat ze ook verzenden, het baat niet. Zij zien hun stapel niet kleiner worden en telkens als ik er een jas of een pak ga halen, word ik bij hun voorraad gebracht. Alsof ik van dat papier iets anders maken kon. Toen ik den volgenden morgen binnenkwam, zat Bohrmann al te denken. - Hoe zullen wij in 's hemels naam twee pagina's vullen met die Korthals XIV en XV? vroeg hij dadelijk. Ik heb al studies geschreven over mijnen, pensionaten, banken, cementfabrieken, maar nu zoo'n bloote lijkkoets. Twee pagina's, enkel tekst, de Mattos, ik bedoel Laarmans, want wij hebben geen clichés. Zie jij geen begin? Een goed begin is 't halve werk. Ik stelde voor in de eerste plaats te boekstaven dat de fir- {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} ma Korthals et Fils zich niet langer bedient van ouderwetsche lijkkoetsen, die ons doen denken aan de diligences van onze vaderen, maar wel van een speciaal gebouwden modernen motorwagen. Dat was in ieder geval een feit, want wij hadden zelf met de Korthals XIV kennis gemaakt. - Ja, dat is een feit, zei Bohrmann, maar geen begin. Dat is het slot. Als we dat gezegd hebben, dan zijn wij uitgekakt, want meer weet ik van Korthals niet te vertellen. Of wij moesten het over zijn balsemen hebben. Trouwens, die diligences zijn wel aardig, maar zulk een vergelijking mist het plechtige, dat deze studie kenmerken moet. Neen, Laarmans. Schrijf maar eens op: ‘Eert de Dooden’. Dat is de titel. ‘De katholieke godsdienst, die in het sterven niets anders ziet dan de dageraad van het eeuwige leven, heeft wijselijk voorgeschreven dat de teraardebestelling de grootste plechtigheid moet zijn waarmede de kinderen Gods op aarde vereerd worden. Ons geloof omringt het stoffelijk overschot van den mensch, bij zijn uitvaart, met een praalvertoon, dat wel verschilt volgens stand en loopbaan van den afgestorvene, maar toch steeds een verheven uitdrukking is van eerbied voor wie pas uit dit leven is gescheiden, en van ontzag voor de wilsbeschikkingen van den Schepper. Het treffend ceremonieel, dat het toevertrouwen aan den schoot der moederaarde voorafgaat, het prangend Dies Irae...’ Je moet eens nakijken, Laarmans, of het Dies Irae bij een lijkdienst gezongen wordt, anders zetten wij iets anders, Requiem of zoo. En daar ik zoekend het kantoor rondkeek: - In 't adresboek vindt je dat niet, Laarmans. Je moet in een kerkboek kijken en anders vraag je 't aan een pastoor. Of liever aan een koster, want die weet dat even goed, en aan een pastoor kan je onder 't vragen geen sigaar geven. ‘Het prangend Dies Irae’, dus, of eventueel ‘Requiem’ of ‘Kyrië-Eleïson’, dat moet je dan nog zien, maar ‘prangend’ moet je aanhouden, - ‘ontrukt de weenenden aan hun aardsche smart en roept hun toe dat de doode leeft en dat de levenden sterven moeten. De klove tusschen die daar ligt en die er omheen staan wordt gedempt door de majesteit van de elevatie. Geen leed zoo groot, of het wordt geheeld door het manna van het vertrouwen op de eindelooze goedheid en rechtschapenheid Gods’. Maar hoe komen wij bij Korthals? ‘Het geleiden {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} van een dierbaar familielid naar zijn laatste rustplaats moet niet alleen met liefde, maar tevens met de uiterste zorg volbracht worden, onder inachtneming van het volledig ceremonieel, dat door de