De Vlaamsche Gids. Jaargang 18 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Gids. Jaargang 18 uit 1929-1930. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. p. 408: noot ‘12’ heeft in het origineel abusievelijk nootnummer ‘1’ gekregen. In deze digitale editie is dat verbeterd. _vla001192901_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T421 De Vlaamsche Gids. Jaargang 18. Z.n., z.p. 1929-1930 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Gids. Jaargang 18 De Vlaamsche Gids. Jaargang 18 2019-12-16 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Gids. Jaargang 18. Z.n., z.p. 1929-1930 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla001192901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} VLAAMSCHE GIDS {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS ALGEMEEN MAANDSCHRIFT ONDER REDACTIE VAN Dr MAURITS BASSE; PROF. C. DE BRUYNE Mr Dr H. DE HOON; Mr LOUIS FRANCK Dr MAURITS SABBE; Dr HERMAN TERLINCK PROF. J. VERCOULLIE; PROF. Dr R. VERDEYEN ACHTTIENDE JAARGANG Boekdrukkerij Ruquoy, Delagarde & van Uffelen, Brederodestr. 191, Antwerpen 1929-1960 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De Incidenten van den Klaagmuur en het Judeo-Araabsch Vraagstuk De aanvallen van de Araabsche bevolking op de in Palestina gevestigde Israelieten hebben onlangs de aandacht der wereld gevestigd op de kolonisatie, door de Joden in Palestina ondernomen, met het vooropgezette doel aldaar een gewaarborgden haard te vestigen voor het Joodsche volk. In werkelijkheid zijn de laatste incidenten niet gansch onvoorzien gekomen. Zij kunnen echter slechts beoordeeld worden, wanneer men de geschiedenis kent van de onderhandelingen, die geleid hebben tot den tegenwoordigen toestand. Die geschiedenis bevat drie elementen: de ontwaking, of liever de eeuwenlange ontwikkeling van het Joodsch nationalisme; de onlangs ontstane ontwaking van het Araabsch nationalisme en de vorming en bekrachtiging van het Britsche Mandaat over Palestina. De oorzaak der incidenten der maand Augustus 1929 is in de eerste plaats van godsdienstigen aard. Midden in Jeruzalem staat nog altijd de Kotel Maraawi, de zoogenaamde Klaagmuur, overgebleven van den ouden Tempel van Salomo. De onderste steenenrij dagteekent waarlijk van dien tijd; daarboven zijn er uit den tijd van Herodes; dan nog andere van het Romeinsch tijdvak, terwijl het hoogste gedeelte voortkomt van de herstellingen, door Soliman in de XVIe eeuw er aan gebracht. Het zijn steenen op steenen, zonder eenige kunstwaarde. Doch misschien juist om die reden vertegenwoordigt deze muur een heilig symbool zoowel voor de Israelieten als voor de Christenen en voor de Mohammedanen. Deze laatsten, die sedert verscheiden honderden jaren meester van het land geweest zijn, beweren een eigendomsrecht op den muur te mogen uitoefenen. Zij hebben trouwens aldaar een heerlijke moskee gebouwd, de moskee van Omar. Desniettemin hebben de Israelieten in Palestina {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebruik bewaard om den Vrijdag avond en op hooge feestdagen langs dien Klaagmuur te gaan bidden. Zoolang een gering aantal Israelieten Jeruzalem bewoonden en bezochten, werd hunne aanwezigheid aldaar onopgemerkt toegelaten. De Sionistische beweging en de internationale regeling betreffende het Palestijnsche Mandaat hebben niet alleen het aantal der aldaar biddende Israelieten aanzienlijk vermeerderd, maar tevens het Araabsch gevoel geprikkeld. Meermalen in de laatste jaren hebben de Arabieren incidenten uitgelokt, onder voorwendsel dat de Israelieten wijzigingen aan den Klaagmuur hadden toegebracht zonder daartoe gerechtigd te zijn. Verleden jaar vonden zij een voorwendsel in het feit dat een doek was gespannen geworden langs den Klaagmuur om de mannen van de vrouwen te scheiden gedurende de gebeden. Op de klachten der Arabieren gaf het hoofd der politie aan de Israelieten het bevel om het spandoek dadelijk te doen verdwijnen en daar dit niet gebeurde, rukte de politie zelf het spandoek weg, midden in de godsdienstoefeningen van den grooten Verzoendag. Het daardoor verwekt schandaal gaf aanleiding tot levendige protesten bij de Britsche regeering en bij den Volkerenbond. De Britsche regeering stelde onderzoeken in en het hoofd der politie werd vervangen. De petitie, tot den Volkerenbond gericht, leidde tot een beslissing, door de Kommissie van Mandaten in haar veertiende zitting genomen, de hoop uitdrukkende dat de Palestijnsche regeering zelf er toe geraken zou de kalmte in de geesten terug te brengen. In Augustus laatstleden was het weer tijdens godsdienstige oefeningen dat de Arabieren lucht gaven aan hunne gevoelens van haat. De Israelieten herdachten, zooals jaarlijks rond denzelfden datum, de tweevoudige verstoring van den Tempel. Een treurnisdag. Plotseling kwamen de Arabieren met honderden de biddende menigte beleedigen en aanvallen. Spoedig ontstond een gevecht. De Arabieren bleken echter voorbereid en de relletjes namen een uitbreiding, niet alleen te Jeruzalem, maar te Tel-Aviv, Jaffa, Hebron en heel Palestina door. Uit de berichten die in de dagelijksche pers zijn verschenen, blijkt, dat verscheiden honderden Israelieten gedood of zwaar gekwetst werden, dat synagogen, Joodsche schoolgebouwen, win- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kels en partikuliere woningen in de vlammen opgingen en voor millioenen schade werd aangericht. De politiekracht bleek zoozeer verminderd te zijn, dat zij machteloos was. De orde werd slechts hersteld dank zij de snelle mobilisatie van Engelsche bataillons en de aanwezigheid van een paar kruisers, welke van Malta naar Palestina werden toegezonden. Wat de Klaagmuur voor de Israelieten is, kan moeilijk in enkele woorden gezegd worden. Het is veel meer dan een beeld van den Onbekenden Soldaat, dat uit den tijd van Salomo zou overgebleven zijn. In werkelijkheid is het ook het eenig overblijfsel van Israel's oude kunst. Het is bekend dat de profeten, uit angst voor de heropleving der afgoderij, het verbod hadden uitgevaardigd om gelijk welke beelden te maken. Er is dus geen Joodsche plastiek. De geheele kunstdrang moest in de bouwkunst opschieten, en wel in den Tempel van Jeruzalem. En toch: Georges Perrot en Chipiez, in hun Geschiedenis der oude Kunst, hebben bijna 400 bladzijden gewijd aan den thans verdwenen Tempel, omdat daarin lag een heele toekomst en de wijsbegeerte van een groot gedeelte der wereld. ‘Dressés chacun sur son rocher, te Temple juif et te Parthénon se regardent de loin et se font pendant: kun domine la ville oü préchèrent les prophètes et l'autre celle oü enseignèrent Socrate et Platon. Supposez les deux édifices encore debout comme l'est du moins en partie te Parthénon. Les artistes préféreraient certainement ce dernier, qu'ils trouveraient tout à la fois plus simple et plus grandiose, d'une beauté plus noble, plus aimable et plus variée, Mais pour peu qu'ils eussent de mémoire et d'âme, ils ne contempleraient pas sans une respectueuse émotion la demeure de Jahvé, Ils en étudieraient avec curiosité te plan et la décoration.’ Zoo schrijven de Fransche kunstkenners. Voegt daar nog bij, dat deze Tempel tweemaal herbouwd werd op dezelfde plaats en tweemaal verdween in een tragische katastrophe. Bouwmeesters en geschiedschrijvers hebben sedertdien meer dan eens plannen gemaakt en teekeningen, om den Tempel te herstellen volgens de beschrijving van den Bijbel. De bouw van het Allerheilige en de koer der priesters, zooals zij werden ingericht door de werklieden van Tyr, onder het waakzaam oog van den bouwmeester Hiram, verrijzen in kostbare werken. Daar ziet men hoe de geheimzinnige {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ritus van het offerbrengen kon gebeuren voor de beide wonderbare kolommen, die daar genoemd werden de kolom Jakin en de kolom Boas, twee namen waarvan de saamvoeging voor de ingewijden een krachtgevende beteekenis bezat. Daar ziet men de groote bronzen kuip, gedragen door twaalf bronzen ossen, waaruit het water kwam voor de ritueele besproeiingen. De poëzij van den Bijbel overtreft echter alle voorstellingen en het Joodsche volk blijft zich aangetrokken gevoelen door het onuitsprekelijk mysterie, dat voortleeft in de verbrokkelde steenen. De werkelijkheid der laatste jaren heeft de Israelieten in Palestina voor zuiver juridische problema's gesteld naar aanleiding van den Klaagmuur. Hij maakt deel uit van wrat de Muzelmannen noemen het Haram-esch-cherif, en bevindt zich onder de merk waardige wetgeving van het Wakuf. Het Wakuf is een eigendomsstelsel voor heilige oorden. De toeëigening en de verkooo er van is onderworpen aan talrijke beperkingen, die voor doel hebben de heiligheid er van niet te schenden. Maken we thans een vluchtig overzicht van de voornaamste datums in de Joodsche nationale beweging. Het heimwee van den Jood naar Palestina is eigenlijk nooit verdwenen. Niettegenstaande de Joden in werkelijkheid slechts een geringen tijd in Palestina vereenigd waren, hebben zij nooit de hoop opgegeven er eenmaal terug te komen, in hun eigen land, volgens de voorzeggingen van den Bijbel. De vervolgingen waaraan zij hebben blootgestaan, hebben er toe bijgedragen om die hoop tot een wensch te maken en eindelijk tot een eisch te vervormen. Ook niet-Joodsche staatsmannen hebben wel eens de mogelijkheid voorzien. Hiertusschen kunnen wij noemen: prins Karel Jozef de Ligne, die op het einde der XVIIe eeuw de mogelijkheid voorzag om in Turkije en liefst in Judea een toevluchtsoord voor de mishandelde en ellendige Joodsche bevolking van Europa te scheppen. In den loop der XIXe eeuw werden verscheiden keeren plannen opgevat van Joodsche kolonisatie. Men kent het heerlijk werk van baron Rotschild, die zoowel in Zuid-Amerika als in Palestina uitgestrekte velden aankocht, en ter beschikking stelde van de Russische en Joodsche emigranten. Théodore Herzl was degene die een systematisch plan ontwikkelde van een Joodschen staat, {==t.o. 8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding RALLI. - DE MUUR DER KLACHTEN (Collectie E. Navon, Antwerpen - Cliché Gaston Tolkowsky) ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 9==} {>>pagina-aanduiding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan het bestaan door diplomatische overeenkomsten zou verzekerd worden. Asher Gunzburg, als schrijver gekend onder het pseudoniem Achad Haam (overleden in 1927), organiseerde de zoogenaamde ‘Chowewe Sion,’ die aan het Sionisme een philosophischen en een geschiedkundigen grond moest verleenen. Herzl liet het echter niet bij de opvatting van een plan. Onder zijn leiding ontstond de sionistische organisatie, welke, over gansch de wereld verspreid, ijveren zou voor het tot stand brengen van een toevluchtsoord, of liever, volgens de samenvatting van het eerste sionistisch kongres te Bazel in 1897, ‘de stichting in Palestina van een haard, door het openbaar recht gewaarborgd voor het Joodsche volk.’ Het is deze organisatie welke thans nog voortwerkt onder leiding van Professor Chaim Weizman en van Nahum Sokolow. Weizman is op dit oogenblik zooveel als de Voorzitter van het Joodsche volk. Tot voor den oorlog bestond het sionisme bijna uitsluitend 'n propaganda. Wel is waar werden nu en dan private kapitalen in landbouwondernemingen in Palestina gebruikt. Dit gebeurde echter sporadisch en op kleinen voet. De oorlog moest een totalen ommekeer brengen. In den grooten kamp die de Geallieerden tegenover de Centrale machten stelde, vocht Turkije naast de Duitschers. Dit was de omstandigheid die meer dan ooit het Britsche belang en het Joodsche belang vereenigde. Groot-Brittanje zou immers met liefde opofferingen doen, om den Britschen invloed in Palestina uit te breiden en hem den weg naar het Oosten open te houden. De hulp der Joden van heel de wereld zou dus dankbaar aanvaard worden, evenals overigens de hulp der Arabieren, voor zoover deze tegen de Turksche heerschappij zouden optrekken. Een en ander vond uitspraak op diplomatischen weg. In 1915 maakte de Cherif Hussein-Ibn-Ali een traktaat met Groot-Brittanje om de Turksche heerschappij te bevechten, mits belofte van de stichting van een onafhankelijken Araabschen Staat. In 1916 werd Hussein uitgeroepen tot koning van Hedjaz en vocht naast de Geallieerden. Zijn zoon Feisul werd koning van Mesopotamië, zijn andere zoon, Abdullah, Emir van Transjordanië. Intusschen vroegen een groot aantal Israelieten, voornamelijk Engelschen en Amerikanen, het voorrecht om een Joodsch legioen te vormen, en {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} het was een ongekend schouwspel dit legioen, te midden van de geallieerde legers, in Azië te zien vechten, met het sionistisch vaandel en David's ster voorop. Den 2den November 1917 ontving Lord Rotschild, als leidende persoonlijkheid in het Jodendom, een officieele verklaring van Arthur James Balfour, op dat oogenblik minister van buitenlandsche zaken, namens de Britsche regeering. Deze verklaring bevestigde, dat de Britsche regeering al het mogelijke zou doen om in Palestina een nationalen haard voor het Joodsche volk te doen vestigen, wel te verstaan zonder dar daardoor de burgerlijke of godsdienstige rechten van de bestaande niet-Joodsche gemeenschappen in Palestina zouden benadeeld worden, evenmin als de rechten en de politieke staat van de Joden in eenig ander land. Deze Balfour-declaratie was een triomf. Als dusdanig werd zij begroet, toen, op 22 Oktober 1918, Generaal Allenby met het zegevierende Britsche leger zijn intrede deed in Jeruzalem. Kort na deze belofte werd het Joodsche vraagstuk in de internationale staatkunde opgenomen. Inderdaad kon men bij het Vredestraktaat niet anders dan rekening houden met de beloften van Lord Balfour en de Britsche regeering. Er werd dan ook voorzien dat Palestina onder Britsch toezicht dienen zou voor de stichting van den nationalen Joodschen haard. Bij artikel 132 van het traktaat van Sèvres (10 Augustus 1920) verzaakte Turkije alle rechten op Palestina ten gunste der Geallieerden. Bij artikel 95 besloten de handelende Naties om Palestina aan een Mandataris toe te vertrouwen in den geest der verklaring, op 2 November 1917 door de Britsche regeering af gelegd. Dit Mandaat werd aan Groot-Brittanje toevertrouwd en in 1922 bekrachtigde de Volkerenbond de bepalingen van het Mandaat. Na een voorwoord, waarin met nadruk herinnerd wordt aan de ‘historische betrekking van het Joodsche volk tot Palestina en de redenen tot heropbouw van zijn nationalen haard in dit land,’ bevat het Mandaat een lange reeks bepalingen, die de wijze omschrijven, waarop voortaan de regeering van het land, het gerecht, het onderwijs, de ekonomische en industrieele ontwikkeling, de nationaliteit en de financies zullen worden geregeld. Groot-Brittanje zal er als mandataris alle rechten uitoefenen van de regeering van een soevereinen staat, doch zal gehouden {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn het land te plaatsen in politieke, bestuurlijke en ekonomische voorwaarden, van aard om de inrichting van een nationalen Joodschen haard te verzekeren en de ontwikkeling van instellingen van zelfregeering te waarborgen; tevens de burgerlijke en godsdienstige rechten van alle inwoners van Palestina zonder onderscheid van ras noch godsdienst te vrijwaren. Als publiek lichaam wordt het bestaan van een Joodsch Agentschap voorzien om raad te geven en de regeering bij te staan. Voorloopig wordt voorzien dat de sionistische organisatie als dusdanig zal worden beschouwd, in afwachting dat, met goedkeuring van de Britsche regeering, het noodige gedaan worde om de medewerking te verzekeren van alle Joden, die wenschen hunnen steun te geven aan de inrichting van den nationalen haard. Daarnaast wordt ook bepaald, dat de Palestijnsche Joodsche gemeente door een verkozen lichaam medezeggenschap zal hebben. Er worden bijgevolg drie groepen van agenten aangesteld: die van Groot-Brittanje, als mandataris-regeering, vertegenwoordigd in Palestina door een Hoogen Commissaris (High Commissionner); die van het Joodsch Agentschap, voorloopig de sionistische organisatie en de Raad der Joodsche gemeente van Palestina. Daarboven echter blijft de macht van den Volkerenbond. Deze heeft als het ware toezicht over de voogdij van de Britsche regeering. Bijna allen die in de sionistische beweging werkzaam waren, aanvaardden de regeling van het Mandaat met blijdschap, alhoewel velen zich niet ontveinsden dat het zelfbeheer van het Jodendom volstrekt niet gewaarborgd was. Historische betrekking tot Palestina is minder dan een recht. En de rol van de sionistische organisatie of van het Joodsch Agentschap, voor raadgeving en medewerking is nog verre van Joodsche autonomie. Men begrijpt echter dat het niet gemakkelijk was nog verder te gaan, zonder van meet af aan een al te gevaarlijke opschudding te verwekken in de Araabsche middens, waar de beloften van 1915 een Araabsch nationalisme hadden aangekweekt. Het Mandaat lokte echter niet alleen van Araabsche zijde protest uit. Ook van christelijke zijde. Art. 9 bepaalde dat de Mandaat-regeering zou zorgen voor het behoud der wetgeving met betrekking op de vraagstukken die {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} voortkomen uit de godsdienstige zienswijze van zekere gemeenschappen, zooals de wetten van den Wakuf. Artikel 13 voorziet dat de Mandaat-regeering de verantwoordelijkheid op zich neemt betreffende de heilige oorden en gebouwen in Palestina, om de bestaande rechten te bewaren, den vrijen toegang tot de heilige oorden en gebouwen, alsmede de vrije uitoefening van den godsdienst te waarborgen. Artikel 14 legt de Mandaat-regeering op, zoo spoedig mogelijk een bijzondere commissie te benoemen om alle vraagstukken en klachten te bestudeeren en te regelen betreffende de godsdienstige gemeenschappen, enz. De Voorzitter van de Commissie moet door den raad van den Volkerenbond worden benoemd. Het Vatikaan heeft hiertegen van den eersten dag af positie genomen. Toen het Mandaat besproken werd, maakte Kardinaal Gasparri, Staatssekretaris van den Heiligen Stoel, een memorandum op voor den Volkerenbond, om zich er tegen te verzetten dat de Joden in Palestina voorrechten zouden verkrijgen. Hij kritizeerde den opbouw van een Joodsch nationalen haard en scheen te melden dat het Vatikaan de Muzelmannen in Palestina zou beschermen. De Paus, die nog geen Staatshoofd was, had zich niet kunnen verzetten tegen de Balfourverklaring. Onmiddellijk na den wapenstilstand steeg echter zijn politieke macht en voelde men zijn tegenstand. Kardinaal Gasparri vond het goed, dat een commissie in den geest van artikel 14 zou worden in het leven geroepen, op voorwaarde dat zij samengesteld weze uit de in Palestina aanwezige Konsuls van de Naties, bij den Volkerenbond aangesloten. Dit zou aan de Commissie onmiddellijk een overwegende katholieke meerderheid hebben bezorgd. Einde Juli 1922, toen de Raad van den Volkerenbond te Londen bijeenkwam om het Mandaat te bekrachtigen, liet Monseigneur Ceretti, Nuntius van den Paus te Parijs, zich aanmelden en eischte gehoord te worden. Hij stuitte op het verzet van Lord Balfour en van Viviani. Zij weigerden een dergelijk precedent te scheppen en den vertegenwoordiger van een godsdienstige gemeenschap toe te laten. In Augustus 1922 werd vanwege de Britsche regeering een voorstel tot samenstelling van den Raad gedaan, met een Amerikaanschen protestant als Voorzitter. Dit voorstel werd echter verworpen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk standpunt neemt het Vatikaan thans in? Men zegt, dat het de sionistische beweging principieel niet ongenegen is. De Romeinsche pers, evenals de Italiaansche, houden zich met het vraagstuk vaak bezig. De primaat van Engeland, aartsbisschop van Canterbury en de Apostolische Afgevaardigde van Washington hebben elkander onlangs in Palestina ontmoet. Het Latijnsch Patriarkaat van Jeruzalem is thans bezig met het opstellen der statistiek van de plaatsen waarop de katholieke kerk rechten kan opeischen. Het spreekt van zelf dat de houding van den Paus in zekere mate beïnvloed wordt door de Fransche en de Italiaansche politiek en toen Prins Umberti, kroonprins van Italië, verleden jaar in Palestina was, merkte men op dat hij wel met groote sympathie begroet werd door de Sionisten, dat echter de hem rondleidende priesters hem zoo weinig mogelijk van het Joodsche kolonisatiewerk toonden. Intusschen is de arbeid der Joden in Palestina een vreedzame, langzame, doch gestadig-opbouwende arbeid geweest. Merkwaardig voorwaar mag het genoemd worden, dat midden in den oorlog, zelfs vóór nog de hoop op een politieke verwezenlijking vorm gekregen had, de Joodsche organisatie het aandurfde te beginnen met de stichting van een Universiteit. In de maand Juli 1918 werd de eerste steen gelegd van het gebouw op den berg Scopus, dat den eersten April 1925 plechtig werd ingehuldigd als hebreeuwsche Universiteit van Jeruzalem. Deze inhuldiging gaf aanleiding tot huldeblijken van uit gansch de wereld. Meer dan vierhonderd vertegenwoordigers van regeeringen en Universiteiten waren aanwezig. Ook de Belgische regeering was er vertegenwoordigd, evenals zij zich officieel deed vertegenwoordigen op de plechtige zitting, denzelfden dag ingericht te Antwerpen door de Sionistische Federatie van België, om den heugelijken datum te vieren. Uit naam der regeering mocht ik zelf toen de stichting der Hebreeuwsche Universiteit begroeten als een lichtstraal in de wereldgeschiedenis, tevens aanduidende, dat zulks een symbool was van het vreedzaam karakter der Palestijnsche vestiging. De Hebreeuwsche Universiteit is sedertdien het middelpunt geworden, waarvandaan zuivere wetenschap met ongekende kracht uitstraalt. De Hebreeuwsche taal, die sommigen tusschen de doode talen blijven rangschikken, herleeft aldaar en dient er {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} als instrument voor de uitdrukking van de hoogste wijsgeerige en wetenschappelijke leerstelsels. In de ‘Scripta Universitatis atque Bibliothecare Hierosolymitanarum,’ uitgegeven dank zij de vrijgevigheid van den Rus Velikowsky, te Tel-Aviv gevestigd, verschijnen Hebreeuwsche opstellen van Professor Adolph Frenkel, over de axiomen van de leer der hoeveelheden; van Professor Ornstein, over metingsmethoden van de intensiteit in het spektrum; van Professor Albert Einstein, over het bewijs van een regelmatig centraal en symmetrisch constant veld; van Loewy, over de algebraïsch oplosbare equaties, enz... De landbouw en de fruitteelt, voornamelijk de druiven- en sinaasappelen-kultuur, hebben er sedert den oorlog wonderen bereikt. Ernest Renan had Palestina reeds beschreven als een heerlijk landschap vol poëzij. Ook Isidore Querido, in zijn ‘Oude Wereld’, gaf van het land van den Libanon en den Jordaan een beeld, waaruit de geuren van een paradijs schijnen op te stijgen. Doch Renan als Querido schiepen fantazie-visioenen uit den Bijbel. Chateaubriand beschreef het land zooals hij het zag: een dorre, verlaten zandwoestijn, onvruchtbare gronden waar zelfs geen mos groeit en waar de vogeltjes stierven bij gebrek aan een grashalm. Die grond wordt thans bewerkt door handelaars en intellektueelen uit Polen en Rusland, naar het land hunner droomen overgewaaid en plotseling teruggevoerd tot het landbouwbedrijf van hun voorvaderen van voor twee duizend jaren... Dat de nijverheid en de handel gelijktijdig zich ontwikkelen; dat de gezondheidstoestand verbeterd en de onderwijsinrichtingen ontwikkeld werden, is grootendeels aan Joodsch initiatief en Joodsch kapitaal te danken. De politieke inrichting in den geest der Balfourverklaring heeft echter veel grootere moeilijkheden opgeleverd. Zij is (alle Sionisten zijn het hierover eens) zeer ver beneden het verhoopte peil gebleven. Sedert den wapenstilstand was de Britsche regeering achtereenvolgens door vier hoogstaande personaliteiten vertegenwoordigd. Nadat de bezetting van Lord Allenby een einde nam, kwam de Britsche minister Sir Herbert Samuel als Hooge Commissaris te Jeruzalem. Zelf Jood, doch meer dan 100% Brit, vervulde hij {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgvuldig zijn zending, zonder ooit eenig voorrecht voor de Joden, zonder eenig nadeel voor de Arabieren. Hij werd na eenigen tijd vervangen door Lord Plumer, die onlangs op zijn beurt werd opgevolgd door sir John Cancellor, een Schot die heldhaftig gestreden heeft naast Lord Kitchener. Het politiek programma, in het Mandaat voorzien, is nog verre van zijn verwezenlijking. De immigratie in Palestina is zeer langzaam vooruitgegaan. Tegenover een bevolking van 700.000 Arabieren, steeg het aantal der Joden met druppelen. Er zijn er 160.000, tien jaren na den aanvang. Het bestuur is uitsluitend in handen van Britten, met eenige lokale uitzonderingen. Tal van Joodsche inrichtingen van privaten aard stichten en organiseeren allerlei. Keren Kajemeth (Nationaal Fonds) en Keren Hayesod (Fonds van Heropbouw) hebben millioenen ponden verzameld en besteed aan den aankoop van grond en de ontwikkeling van het land. Enkele officieuse organisaties hebben raadgevende stem, zooals de Vaad Leumi, Nationale raad van Jeruzalem. Lichamen met beslissende stem, samengesteld uit Joden, voor het geheel of voor een groot deel, zijn er niet. Groot-Brittanje koloniseert voor de Joden en de Joden helpen mede. De Joden koopen land voor het Nationaal Fonds, verzamelen gelden voor propaganda, voor de ontwikkeling van landbouw, handel en nijverheid. Maar elke beslissing komt ook daarin van het ‘Colonial Office’ te Londen. Onlangs is in de sionistische organisatie een wijziging tot stand gekomen, die wellicht belangrijke gevolgen kan hebben. Daar de Amerikaansche sionisten een zeer groot deel hebben genomen aan de beweging en ook in de toekomst de financieele steun der Amerikaansche Joden onmisbaar is geworden, hebben hunne vertegenwoordigers onderhandelingen aangeknoopt en tot een goed einde gebracht om een Joodsch Agentschap te stichten, waarin, naast de leden der sionistische organisatie, een even groot aantal nietsionistische Joden zullen zetelen. Na het onlangs te Zürich gehouden zestiende wereldkongres der sionisten werd de eerste zitting gehouden van het ‘Jewish Agency’, dat in de toekomst als vertegenwoordiger van alle Joden der wereld naast de Britsche regeering zal moeten staan voor de oprichting van den nationalen haard in Palestina. Volgens de bewoordingen van het Mandaat zal dus het Joodsch {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Agentschap in voorkomend geval zich tot den Volkerenbond kunnen richten, wanneer de Britsche Mandaat-regeering op eenig punt te kort zou komen aan de vervulling van de door haar aanvaarde verplichtingen. Enkele keeren, en onlangs nog bij de incidenten van den Klaagmuur, stonden stemmen op, voornamelijk in de Northcliffepers, om de Britsche regeering aan te raden het juk van het Mandaat van zich af te schudden en liefst aan een ander land over te laten. Doch de Britsche regeering, door het orgaan van Ramsay Mac Donald en Henderson te Genève, heeft bevestigd dat zij het onverzwakt inzicht heeft om dit Mandaat te bewaren en ten volle uit te voeren. Tevens heeft de Britsche regeering beloofd, naar aanleiding van de laatste incidenten, een ernstig onderzoek in te stellen over alle aanvallen en vergoeding te geven aan de onschuldige slachtoffers. Het Araabsch vraagstuk is daarmee natuurlijk niet opgelost. Wij spraken hierboven van het Traktaat, in 1915 met den Emir Hussein-Ibn-Ali gesloten. De beweegredenen van Araabsche zijde berustten op dat oogenblik op den haat der Cherifiaansche familie tegen het beheer der Jong-Turken. Doch meteen ontwaakte in den Araabschen fellah een politiek nationaal gevoel, dat zich vooral richt tegen de Europeanen en thans in 't bizonder tegen de Engelschen. De Araabsche bevolking heeft steeds vreedzaam geleefd met de Joden, vooral zoolang zij hun aantal in Palestina niet zag aangroeien en hun politieke invloed nul was. Sedert de Balfourverklaring en het Mandaat groeide haar tegenstand; in het begin voornamelijk door de propaganda der rijke effendis, die niet meer de fellah's konden uitbaten als vroeger, vermits de sociale behandeling der Europeesche werklieden en boerengasten het levenspeil der lagere klassen hooger-op bracht. In 1921 onderhandelde Winston Churchil met Araabsche en sionistische delegaties. In Oktober 1923 gaf de toenmalige minister van koloniën, hertog Devonshire, opdracht aan den Hoogen Commissaris Herbert Samuel om de Araabsche leiders samen te roepen en hun het voorstel te doen een Araabsch Agentschap te stichten, dat overeen zou komen met het Joodsch Agentschap, voor de Araabsche belangen in Palestina. Gelijktijdig werd ook {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgesteld een wetgevende raad in te richten, waarin, naast vertegenwoordigers van de Mandaat-regeering en van het Joodsch Agentschap, ook tien vertegenwoordigers der Arabieren zouden zetelen. Muza Kasim Pasha weigerde dit alles namens de Arabieren. Thans schijnt deze gedachte weer op het voorplan te komen en het spreekt van zelf dat daardoor de Joodsche invloed nogmaals zou verzwakt worden. Men mag niet uit het oog verliezen, dat de Joodsche bevolking in Palestina, ongewapend en vreedzaam, steeds getracht heeft naar samenwerking met de Arabieren. Zij begrijpt zeer goed, dat het niet anders kan. Op het 14e Sionistisch Kongres verklaarde Dr. Ruppin, een der leiders, dat Palestina eenmaal een Staat kon worden met dubbele nationaliteit, waar de Israelieten eenerzijds en de Ismaelieten anderzijds in volle gelijkwaardige samenwerking het bestuur konden in handen houden. Maar het spreekt van zelf, dat daartoe de Joodsche bevolking, al is zij de minderheid, ook evenveel rechten als de Araabsche moet bezitten. De eerlijke tenuitvoerlegging van het Mandaat moet dit doel bereiken. Zoo staan ongeveer de zaken waarmee men rekening moet houden ter beoordeeling van het belang, dat de incidenten der laatste jaren rond den Klaagmuur bezitten. Het zijn episoden van den grooten strijd voor de verwezenlijking van het eeuwenoud droombeeld der Joden, maar episoden die deel uitmaken van de internationale politiek. Eens dat het Mandaat bevestigd werd, staat het onder de hoede van den Volkerenbond. Elke inbreuk en elke overtreding is een aanslag op de rechten, door den Volkerenbond, na lange debatten, aan het Joodsche volk toegekend. Het rechtvaardigheidsgevoel komt in opstand en de vrede der wereld word bedreigd. Men mag hopen dat geen nieuwe godsdienstoorlog zal worden geduld en dat integendeel de ontwikkeling van een heerlijk land een nieuwen rijkdom zal kunnen geven aan de oude volkeren, in overeenstemming met het ideaal, dat het doeleinde en de reden van bestaan is van den Volkerenbond zelve. NIKO GUNZBURG. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Karel van de Woestijne's Overlijden Ik twijfel er niet aan: zooals er thans in Frankrijk een onbeslechtbare strijd om de literaire kroon wordt gevoerd tusschen Racine en Corneille en de overwinning nu eens naar den een, dan weer naar den anderen overhelt, al naar gelang de tijdsomstandigheden hun gewicht in de rechtsche of de linksche weegschaal leggen, - zoo zal er over afzienbaren tijd, met klem van redenen, vaak een parallel worden gemaakt tusschen Karel van de Woestijne en Guido Gezelle, om wie, in de Vlaamsche literatuur, de kroon der poëzie zal spannen. Want met van de Woestijne hebben wij niet enkel den grootsten dichter zijner generatie verloren, maar een van de twee grootste dichters waarop onze letterkunde sedert haar ontstaan trotsch mag gaan. Dat Karel van de Woestijne ooit onder het volk de populariteit zal genieten die Guido Gezelle geniet, geloof ik intusschen niet; maar niettemin is het zeker dat uit het werk van den Van Nu en Strakser een keus van gedichten zou kunnen worden gemaakt, waardoor hij nader bij den man van de straat zou komen te staan en in breedere lagen worden begrepen en genoten; doch bij de elite, die poëzie proeven en waardeeren kan, zal nooit de zwaarder en koppiger wijn, dien Karel van de Woestijne ons biedt, worden ter zij geschoven voor het ontegensprekelijk frisscher en zuiverder bronwater, dat, als het ware uit den oorsprong der tijden, ons uit het werk van den West-Vlaming tegenvloeit. Wie dan poëzie genieten kan, - nu eens zal hij zich laven in Gezelle's Verzen, maar op andere oogenblikken zal hij zich verdiepen in De Modderen Man of in Het Bergmeer: twee glanspunten van gelouterde schoonheid. * * * Sedert zijn eerste schrijversjaren was van de Woestijne - Goethe indachtig - er van overtuigd dat poëzie alleen kon zijn gesymboliseerde of lyrische autobiographie. Maar misschien heeft {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} die opvatting nooit grooteren invloed op den dichter gehad dan in de laatste jaren van zijn leven, toen hij, lichamelijk naar het scheen haast gebroken, zelfs in den familiekring afgetrokkener, een nog intenser zielen-leven is gaan leven, dat ook zooveel subtieler in zijn eenvoud, zooveel schitterender in zijn koelheid was. Maar van het eerste begin af, en tot het einde toe, heeft van de Woestijne gestaan in het teeken van den innerlijken strijd: den strijd van zijn geest en van zijn zinnen tegen het leven, dat hem was beschoren en den tijd waarin hij had te leven. Het leven en zijn tijd: de omstandigheden waarin hij zelf verkeerde, waarmee hij ten deele genoegen nam of die hem verrukten, maar die nooit ten volle zijn rusteloos-onvoldanen hartstocht bevredigden; de revolutionaire opvattingen van den tijd, waarin hij uit wrangheid meer dan uit goedertierenheid ten deele opging, maar die zijn dieper-ik, de onbewust gistende innige neigingen van zijn gemoed onvoldaan lieten. Aanvankelijk zocht hij er onbewust troost in, los te staan van elken band en te mogen leven in de weelde der symbolen. Want de natuur of 't natuurlijk simpele bestaan waren hem vreemd. In hen kon hij geen sterkte, geen vernieuwing van zijn krachten vinden. De moeheid, zuster van het à quoi bon, liet hem daarom nooit los. Hij was moe, omdat hij, al was hij in den grond levenslustig en al kon hij bij gelegenheid grappig doen, nooit als andere kinderen had gespeeld, nooit als andere jonge lieden de teugels van het leven had gevierd. Sedert altijd in de lectuur verdiept, aan de lectuur zelfs verslaafd, sprak zijn hartstocht zich uitsluitend uit in het vers. Niet het gelouterde essentieele van dien hartstocht - waarvan, zooals van het lam, vlokken vacht aan de vele doornen van den weg zouden zijn blijven hangen - maar de ruwe hartstocht, onontbolsterd, met slakken en al. En met de zwoelheid van de gloeiende eenzaamheid. Doch allengerhand, onder den druk van het nooit elders dan sporadisch in het vers beleden leed van zijn leven, is van de Woestijne gaan zoeken naar den weg die, buiten alle bijkomstigheid en toevalligheid, leidt naar berusting: de loutering van zijn inwendig wezen, van de verbeeldingen van zijn gemoed, door zich zelf, al zoekende en al tastende, te stellen onder de hoede van een ideëel, zuiver, mild en goedertieren wezen, dat hij God heeft genoemd. Van den dichter van zijn tijd, met zijn overlading aan {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachteleven, aan excentrische uitvindingen, aan koortsige zinnelijke experimenten, zwaar van den druk der overbeschaving - zwoele luchtgesteldheid vóór 't onweer - is van de Woestijne, langs een innerlijken zuiveringsweg, geworden de dichter der pure, on-wezenlijke menschelijkheid. Zeker, in De Modderen Man, God aan Zee en Het Bergmeer vinden wij denzelfden grondtoon terug als in het Vaderhuis, De Boomgaard der Vruchten en De Gulden Schaduw; maar de vroegere overgevoeligheid, de vroegere weelderigheid zijn geworden acute pijniging, sobere beslistheid. De kleurige en geurende vruchten van den Boomgaard zijn geworden de effen, doch diep-bewogen en, met duizenden facetten lichtende, diamanten spiegel van Het Bergmeer. En Karel van de Woestijne zelf van Florentijn een Franciskaan. * * * Het proza van Karel van de Woestijne, waarin De Boer die sterft een hoogtepunt bereikt, heeft eigenlijk denzelfden ontwikkelingsgang doorgemaakt: van De Zwijnen van Kirké's soms in gongoristische bewogenheid op-golvende volzinnen, onder welker daver wij soms vreezen te gaan bezwijken, tot de vlijmscherpe helderheid van De Beginselen der Chemie... * * * Maar daarmee wil ik niet gezegd hebben dat de latere periode van van de Woestijne's leven het zou gewonnen hebben van de eerste. Dat de eeuwige strijd in den dichter tusschen zijn sensualisme en zijn mysticisme geëindigd zou zijn met de overwinning van zijn mystieke neigingen en het goede in hem het kwade zou hebben verteerd. Er is in den schrijver in den loop der jaren niets wezenlijks veranderd. Maar de zin voor het groteske, het dwaze en het monsterachtige is met de jaren afgenomen; de uiterlijkheden verliezen aan kleur en aan geur; de subtielere ironie is er in de plaats van gekomen: sensualisme en mysticisme zijn gaan samenvloeien in het gestolde licht van den koelen diamant. Anders is het werk geworden, naar den schijn koeler, puntig-schitterender. Het vroegere werk woog over u en verwarmde u als een mantel van weid- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} sche pracht; het latere neemt ge in u op en van u uit straalt het dan uit in wondere schittering. Het is niet schooner omdat het anders is, maar omdat het, hetzelfde zijnde, koel-intenser is. Maar soms toch is het kleurige, geurige vleesch van een perzik heerlijker genot dan een helder schitterende diamant. En grijpt men naar van de Woestijne's vroeger werk. * * * Met van de Woestijne hebben wij verloren den grooten dichter van het moderne gevoelsleven, maar ook een mensch die met ascetische gelatenheid het leed, dat ook hem niet werd gespaard, in het diepste en zuiverste van zijn wezen heeft opgenomen, als de spijze der Schoonheid. F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de Menschen Kwam in één vaart van de Duitsche grens naar zijn dorp gefietst, wipte in huis, viel moeder om den hals, die van aandoening heur tranen met heur onderlip slurpte. - Paul! Vader wierp het bolle hoofd, bekuifd met streuvelig wolhaar, achterover en bewonderde den breedgeschouderden soldaat, uit den oorlog weergekeerd. - Non de djuus, grooter en sterker dan ik! murmelde hij. De andere Charlies: Juleke, Melchior en Leon, grabbelden naar hun Duitsche karabijnen en vuurden om het snelst de patronen af, uit een met munitie opgepropt kistje. 't Knalde en weerhalde heel het dorp door, dat Charlies' Paul terug was. Paul, op een stoel naast de tafel, strekte de omleersde beenen zijlings uit, moe van den rit. Hij nam het ruim in eigen huis. - Wel, moeder, hoe bedremmeld staat gij daar! lachte Ida, een heele meid geworden, sinds Paul haar verliet. - Kan 't niet helpen, beefde het tegen, mijn beenen zijn als lood. Het zusje draaide om de belaarsde kuiten, sneed van de hesp aan den balk, en de pan, over 't vuur, begon te kissen. - Hebben die gekken nog niet gedaan? grinnikte Paul; denken ze, dat ik het niet genoeg heb gehoord? Vader keerde naar buiten: - Houdt op, dwazeriken, hij komt niet terug om nog stommer te hooren schieten! De schutters borgen geweren en patronen op en schaarden zich om de koffietafel. Men at smakelijk, meer dan gewoonlijk, met propvolle monden; de huisvrouw had er deugd in. Ida had, na den eten, een flesch pinard onder haar voorschoot gehaald. - Drink uit, Paul, tikte men aan. De krijger lachte minachtend: - Wijn heb ik bij emmers gedronken. Wijn, hé! Dat hier is er bessensap tegen! - Wij hebben niet beter, verontschuldigde zich moeder. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sloeg zijn pint in een geut door het keelgat en schoof dan zijn glas van zich af. Ze vraagoogden allen naar hem, of hij nu eens vertellen ging. - Gij hebt wat landen gezien? angelde vader naar zijn woorden. - Gezien, antwoordde hij, al wat ik gezien heb is onmogelijk te vertellen en zelfs meer, er is geen mensch om het te vertellen. - Ge zult niets weten, merkte moeder fijntjes op. Zij loerde naar heur groote, naar zijn gaaf gelaat, glad en bruin als geboende eik; de oogen borgen hun grauwen schijn, de mondhoeken krulden meewarig neer. Een buurvrouwtje kwam aan den deurpost leunen. - En dat ge zóó den oorlog hebt gedaan? fleemde heur lijzerige stem. - Ja, den oorlog, speekte Paul uit. - 't Is me de nondedjus, zei vader, ge zult van hem niets vernemen. Kijk maar eens naar zijn medalies en de strepen op zijn mouw. - De Leopoldsorde en brigadier! verklaarde de oorlogsheld. - Brigadiers zijn er meer, wist Melchior, maar ridders in de Leopoldsorde?... Hij pinkte een oog toe. Paul antwoordde niet; zijn hoofd knikte bevestigend, vanzelfsprekend. Die in huis besloten hun gepeinzen in stilte, vol bewondering. - Als ge den pinard niet lust, mij wel, bofte Juleke, en hij dronk zich een roes, leunde tegen den muur aan en blies zijn geestdrift in zijn mondharmonika uit: liedekens uit de loopgraven, zoo hij meende. Paul scheen die niet te kennen; hij keek niet eens naar den speler op. De wezens strakten; de tijd rekte; men ging denken aan niet te verletten bezigheid; de jongens, opgemonterd, ritsten het huis uit om in het dorp voort te fuiven. Paul wilde hen niet vergezellen. Hij keek de woning rond; ze leek hem vreemd. Hij kende het nieuwe huis niet, met zijn marmeren schouwmantels, zijn kleurig plaveisel, zóó spiegelend nieuw. De oude meubels, net in de verf, blonken verjongd. Hij tastte rond naar een merk, ergens gekorven, zijn jeugd ten aandenken; hij spiedde vergeefs. 't Oude bleek weggevaagd; een nieuw leven ving aan, zonder hem. Op zijn hart drukte zijn brieventesch, met geldbriefjes er zorgvuldig in geplooid; hij had zich wat voorgesteld van den glans der geldbriefjes op het zwarte tafeltje in de schamele hut, welke men vroeger bewoonde. Ze waren hier rijk zonder hem; hij kopte in nijdigheid. Die in huis merkten zijn zoekenden blik, voelden het wegen eener aanklacht. Moeder, met heur tipbuikje bij de kachel, stond te {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dippen over den gloed; vader klopte met zijn knookhanden over de tafel een onbestendig wijsje. Plots vestigde Pauls verloren blik zich op den ouden man. - En waar zijn mijn geweren? vroeg de soldaat. Vader keek niet op; hij pierde naar een greintje in het tafelblad. - Vraag het aan uw moeder, gromde de grijze Charlie. - Gij weet het wel, snauwde moeder bitsig tegen. De vader hief de hand op, hij wou er zich niet mee bemoeien. - Gij weet het wel, beet de vrouw hem toe, bang Paul te antwoorden, gij weet het wel, de Moffen zijn er mee weg! - Mijn express-karabijn en mijn Hammerless! schrikte Paul's stem op. - Alles. Een oogenblik radeloos, lei Paul de geweldige hand krampig over de tafel en balde de vuist af en toe. Het wezen van hun zoon ontvliedende, keken de ouders zwijgend naar het klemmen der pezige vingeren, hoorden het snokkig gewrijf van den duim. Plots sprong Paul op, kreeg zijn fiets en trapte heen, zonder een woord te zeggen. Vader schokschouderde. - Nog wild van den oorlog, morde hij. Moeder stond nog bij 't vuur, heur tranen met heur onderlip op te slurpen. * * * Toen Paul den volgenden dag weer aanfietste, dweerste een jachtroer hem den rug; hij wierp zijn rijwiel tegen den muur in de gang. - Hé, begroette hem moeder, gij hebt reeds een nieuw? Paul's oogen spalkten naar het geluid der stem, met effen, killen schijn; de mond streepte roerloos gesloten. - Hij moet het weten, dacht de vrouw, ik heb er vijf groot gebracht, hij is de oudste. Zij had zich den nacht uitgeweend en zuchtte maar. Paul ontvluchtte het dorp, het bosch in. Het dorp, dat waren menschen te gaar. Onder de menschen voelde hij zich onmensch, uit hun midden verworpen, onbeschaafd en ongeletterd. De ‘geleerde’ brigadier, zooals die uit den troep hem beschimpten, bracht het zoover wel druk te kunnen ontcijferen; bij het schrijven wees hij verontschuldigend naar zijn stijfgeschoten rechterhand. Hooghartig, misprees hij de menschen, niet eens bekwaam hun zinnen te gebruiken. Het was hem zóó opgevallen bij zijn eerste oorlogsavontuur en schamperig wekte hij het beeld weer op. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 1914. Hij, in verkenning met zijn kapitein heel alleen vooruit, op een zijpad, naar de opgehoogde baan, een woud langs. Geflits tusschen de stammen: pinhelmen! Halt! zich verschuilen, niet schieten, in minderheid! De kapitein spiedt door het glas; Paul met zijn jagersoogen merkt dadelijk hoe die vreemde hopman verrijst, hoog als een uitkijkend hert. Beweging; hij mikt. De vreemde hopman slaat neer bij het schot. Flikkering vliegt over de baan, de kompagnie snelt toe. Het eerste schot van het bataljon: een meesterschot: ridder in de Leopoldsorde. Had hij zijn hopman vertrouwd?... De menschen spraken een taal opgepropt met onbegrijpelijke woorden; in hun woorden borgen zij heel hun macht. Zooveel boeken in 't hoofd: wachtmeester; bij elke streep zooveel meer; hij bleef brigadier; 't was al. Hij beval weinig, pakte aan: zóó; de anderen volgden; hij gehoorzaamde nood-gedwongen. Maar nu zijn stap kraakte over de bevrozen blaren, nu hij, door brosse heidekruid, het wegeltje langs steeg, tusschen berijmde struiken, snoof hij de borst gulzig vol, met den prikkelenden geur van gistend woudloof, vinnig en wild. Door zijn hoofd woei een opluchting; hij had zijn politiemuts zóó maar in den zak gewrongen, het voorhoofd vrij van het zotte gekwispel van het kwastje. Hij wierp heel die jaren van ongenadig menschenbedrijf van zich af. Het juichte als een zegezang in hem. Hij keek zijn oogen uit; zijn spieden dwong het getwijg zijn geheimen uit te spreken en het riep hem toe: - Hier muizengangetje! Notenschalen lagen verspreid lijk uitgeblazen eitjes. - Van geen tel. - Konijntjes rechts, in het okeren zandterpje, half verscholen onder brem. - Dank u wel, de moeite niet om na te speuren, daar heb ik geen kardoes aan te verschieten. Hij schudde aan een sterk beblaarden, lederkleurigen eiketak. - Wat nieuws, kameraad? - Nog lang winteren, 'k houd mijn blaren stijf vast, antwoordde 't getwijg. - Spoor! klonk het verder. Hij stond even stil, keek de regelmatige donkere vlekjes na, lijnend naar een hoop bladeren, zot omgewoeld, opgekrauwd, naar alle zijden over den weg uitgespetterd. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} - Een hond, spotten de droge bladeren, een hond om een egel. De gek! Kijk, daar ligt het arme beestje, dood over den weg! Wat wilt ge, honden en katten leven als luizen bij de menschen! Hij schopte het doode diertje uit den weg, haalde de schouders op. - Een gepelde egel is een lekker kluifje, bedacht hij, zeg het eens rond, ge wordt er om uitgelachen. Wilder en steiler groef het pad als de uitgedroogde bedding van een keiigen stortvloed. Boven het grijs-blauwe struweel, tipte, mahoniekleurig, de hoek van het Abahanenwoud uit. Hij herkende de twee beuken, die er geen handbreedte van elkaar, stam naast stam, opschoten. - Hé! De tweelingen, begroette hij hen, staat gij er nog ongedeerd? Altijd had hij op de nalatigheid van den houtvester geschimpt, waar deze vroeger niet een der boomen liet neervellen. - Beter een rechte dan twee kreupelen, beweerde Paul toen. Machtig en hoog pilaarden nu de tweelingen, met rechte, gave stammen, de takken in elkaar gestrengeld tot één enkele, reuzige kruin. Het merkte een zichtpunt ten hemel, waar de heuvels hun richting naar lijnden. Paul kneep de oogen, beloerde een kraainest in de hooge gaffel; hij merkte het zwarte tipje, roerend over den rand; dacht aan zijn expresskarabijn, speekte van ergernis ten gronde. De bodem van het Abahanenwoud lag hem nog te doorgroefd van begane wegeltjes; hij daalde den zoom langs, naar een diepe vallei, over rotsklompen en door moeras, waar een blikkerende vliet langs ijsschollen sijpelde. Lastig, maar behendig en stevig, wiegde hij op de veerige beenen, de bespijkerde zolen op het berijmde gras, vlak en lijmend aan de ijsschotsen. Hij fronste de wenkbrauwen, bemerkte aan platgetreden grasterpjes, dat hem iemand, hoogstens een dag geleden, was voorgegaan. - Reeds stroopers voor? giste hij. Toen hij beneden de beek bereikte, ter plaatse waar men een steg had geworpen met eenige takken over elkaar, staarde hij verbijsterd naar een roode zakdoeklomp, naast een zwarte vlek van verkoolde sintels. In het getwijg er over heen had men bremrijs tot een afdak gevlochten. Daarachter, naast dien bergtop, steeg het woud van Saint-Hubert. - Menschen! mompelde Paul. Bij de assche lag de bodem omgewoeld. Paul betastte de sintels; ze waren nog niet koud. Hij onderzocht de richting der {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} voetstappen, sloop voorzichtig, geruischloos langs een rij epicea, om het spoor te kruisen; hij loerde tusschen de waaiervormige, hangende twijgen, kroop in een greppel welke het jachtdeel begrensde, kreeg, verscholen, uitzicht op een breeder pad, dat, dwars door het bosch, de groote baan bereikte. Scherp keek hij toe, ontwaarde twee groen-grauwe menschen-gedaanten achter elkaar. De eerste, voorovergebukt, gaf achter den rug een teeken aan zijn maat om niet te roeren; beiden rekten het hoofd spiedend uit. - Moffen! mompelde Paul. Hij kroop snel een tiental meter bij, sprong met geveld geweer te midden van den wegel en beval: - Hands up! want hij kende geen Duitsch. De uitgespreide vingers vlogen omhoog. - Kamerad, riepen de Duitschers, nicht schieszen... fini la guerre! Paul liep naar hen toe, steeds het geweer op hen gericht. De Ardennees stond voor twee havelooze soldaten; holle schrikoogen doorboorden bleeke, gore stoppelige wezens. De blauwe monden bibberden klappertandden, knabbelden iets over ontvluchte gevangenschap, moeder, vrouw en kinderen, honger, Saint-Hubert, Duitschland. Paul haalde een broodkorst uit den zak, brak ze door om elk een stuk te reiken. - Saint-Hubert, langs daar! wees hij de richting aan, vlug voort, hé, zie ik u nog eens... kapoet! Hij knipte met den vinger als over den haan zijner buks. - Danke schön, ja... parti, namen de vreemde soldaten afscheid, snel voortstappend. Paul keek ze na, nauwlettend, tot hij ze beslist verdwenen wist. Toen keerde hij zich om, overdenkend wat die twee wel hadden beloerd. Op den zoom van den weg, bij een half neergestorten houttas, bukte een houtraapster zich over dood getwijg. - Oho! een hinde, schimpte hij; die wil ik zien! Hij volgde het pad naar de vrouw toe; deze keek hem vrank in het gezicht. Onder blonde haren bloosde haar jeugdig, fijn besneden gelaat, regelmatig, meer scherp dan mollig; de fijne wenkbrauwen raakten elkaar bijna, bij het opwaartsche rimpeltje van stoerheid boven den neus. Het lichaam, weelderig en krachtig, lokte vol vrouwelijke wulpschheid, in tegenstelling met het jeugdig aangezicht. Dat sloeg Paul met bedeesdheid; hij zocht zijn woorden. - Niet bang, zoo alleen? waagde hij. - Bang? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, voor die... kameraden. Hij teekende een vaag gebaar naar de verdwenen Duitschers. De vrouw haalde de schouders op. - Ik heb ‘mijn’ kameraad mee, bofte ze en haalde een revolver van groot kaliber te voorschijn. Paul glimlachte, keek het meisje aan, dan weer haar wapen; hij zei droogjes: - 't Is een Colt, een goed wapen, als men er mee durft schieten. - Zóó, schaterde de vrouw, en joeg een kogel in een wilden boomstam. - Niet slecht, prees Paul kalmpjes, laat eens kijken? Hij reikte de hand, de vrouw lei er het wapen in. - Ziet ge op tien schreden die mosplek op den beuk, ziet ge die wel? Zóó zie. Hij mikte en boorde er het lood midden in, gaf de pistool terug en verzocht: - Gij? - Dank u, zóó fijn ben ik niet. De vrouw scheen te willen voortrapen, zonder zich verder om den man te bemoeien. Paul tilde een gezaagden beuktronk op en wierp hem tot rustbank neer. - Permissie om een boterham te bikken? vroeg hij. Als het u lust, er is nog plaats... en brood voor twee. - Wel bedankt, brood krijgen Duitschers ook. - Uitgehongerde menschen zijn allen gelijk, besloot Paul en blikte peinzend naar zijn schoentippen. - Gij hebt gelijk, gaf de vrouw toe met mildere stem, gij komt van ginder. Zij duwde met de knie heur bussel dichter en heur pezige armen wrongen de wisch tot een stevigen band; hij kerfde met zijn zakmes de broodhompen die hij met de punt optipte en naar den mond bracht. Als van zelfs keerden hun wezens naar elkander toe. - Paul van de Charlie's, schaterde het meisje, die mij niet eens meer kent! - La Lize! riep Paul uit. Nu heugde hem het lachende wezen van het meisje in roze jurkje, dat hem juichende had toegewuifd, den avond voor zijn vertrek; het helderde hem na, met eigen geestig licht; het roze jurkje vlinderde door al zijn gepeinzen, die toenmaals naar zijn dorp wiekten. La Lize! Hij gedacht haar als een luttel meideken om op te tillen in zot gebaar en met wat suikergoed te paaien, en hij had heur {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zoen gewenscht als de dronk uit de kralende woudbron, even frisch en luchtig. Voor La Lize, de vrouw, stond hij bedremmeld, begeerig met nijdigheid. Hij had heel wat vernomen over La Lize, ook aan heur voelde hij zich ontvreemd, bedrogen in zijn reinste verwachting. - Uw hout paart hier? vroeg Paul gedwongen nuchter. - Ja. Zij porde een beukentronk aan en kantelde hem met heupen-wiegen op den houttas. - Ze heft zóó zwaar als ik, bewonderde Paul de pootige meid; hij bood zich als helper aan, doch zij bedankte, leunde tegen den stapel, de handen onder het hoofd. Haar kleed belijnde de weelde van heur borst, kleefde om de ronde heupen, boog de dijen na, liet de spanning der kuiten bloot en het sierlijk gewricht van den voet. Paul, klaar met zijn maal, was opgesprongen, licht rillend, met droge keel, besluiteloos. Van de vrouw vloeide een koesterende warmte naar hem over; een waterende blik gleed uit half gesloten oogen naar hem toe: - Ik weet ree! lispelden de roode vrouwenlippen en nepen fijner toe na het vertrouwde geheim. - Ree?... Waar? - 't Daalt naar de beek onder Chalet Fisher, het is niets schuw. - Ree... Ik zoek ree. - Dan hebt ge 't gevonden. Weer parelde heur lach, uitdagend, schril. Hij schroefde zijn hand om heur pols. - Spreekt ge waarheid? Heur wezen verbleekte en strakte onder de lichte pijn. Zij wrong zich los, keek hem ernstig en doordringend aan en loosde in een zucht: - Ik jaag mee. Paul's vraagoogen wogen op haar; het misprijzen van zijn neerlijnende mondhoeken ontging de vrouw niet. - Stap op den wegel, zei ze kalm, ik daal naar de beek en jaag die langs. - Geraakt g' er door? giste Paul ongeloovig; hij kende den met bramen omstreuvelden vliet. - Loop maar door, beval zij en kroop in het struweel. Paul hield zijn jachtroer klaar en monsterde de open klaarte van het pad door het struikgewas. Geprikkeld, door de vrouw uitgetart, beet hij op zijn lippen. - Jaag maar op, La Lize, snoefde hij, wat mijn oog bereikt, doe ik neertuimelen en dan... ja, dan! Hij spande de tanden van bedwongen wil. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een zestigtal schreden klonk het bekende klopjachtgeroep uit de diepte: - Alléé... Alléé... ree! Hij zag een reebok aandraven, een sekonde aarzelend den kop over den wegel spitsen, zijn sprong wagen. Na een wilde tuimeling in de lucht, sloeg het met gebroken ruggraat midden op het pad neer, bij het knappende schot. Paul liep toe; wild scharrelde het dier met de pooten; de kop, met het prachtig, zwarte, betraande oog, wiegde zachtjes over en weer in het kiezel. Uit ruischend getwijg schoot La Lize te voorschijn, het losgewoelde haar om het gloeiende wezen en keek met flikkerend oog naar het zieltogend wild. - Arm beestje, zei Paul, geef mij uw Colt! Hij maakte het dier af. Toen knipte hij zijn blinkend mes open, kerfde zeker en behendig den buik open, sneed er de onedele ingewanden uit, die rookend in een bloedplas neervielen. Triomfantelijk sleurde hij het ree op een zuiver plekje, wreef het bloed van mes en handen aan het grauwe gras en keek zegevierend naar de vrouw. Zij scheen hem als heur meester te verbeiden, met een koortsige vlam op de koon en een vlam in het oog. Zóó had de man de vrouw gewonnen. * * * Te huis verscheen Paul nog minder; hij sprak het onmisbaar woord met Ida; vond zijn eten steeds gereed in de kast en zijn bed op het zolderkamertje opgemaakt. Die legerstede was een smalle, ijzeren brits, uit het afgebrande jachthuis gekaapt. Hij sliep er onregelmatig, soms in vollen dag, na opeenvolgende nachten geheimzinnig wegblijven. In het dorp roerden de tongen over nachtelijke zwerftochten door het woud; men smaalde er op, laakte het schandaal van Paul's ontmoetingen met La Lize in woeste, dierlijke drift. De Charlie's hielden zich dapper, snauwden alle toespeling ongenadig af, maar onder elkaar mopperden zij om de oneer, nu ze zich uit de miserie hadden opgewerkt. De dorpspraatjes zwollen in ergernis aan. Men verhaalde van vage opwachtingen. Sylvain, die op een nacht zijn nieuwsgierigheid had willen doordrijven, stond plots voor de zwart-ommantelde vrouw; hij had naar heur wezen geloerd en spottend gevraagd: - Hé, wie daar? - Gij vent, voort! beval hem de vrouw en stiet hem heur revolver onder den neus. Hij sprong verschrikt zijwaarts en vluchtte. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} - Schiet den haas in zijn billen, had een mannenstem gespot. Ofschoon vader en moeder Charlie bij hoog en bij laag zwoeren nooit La Lize als hun schoondochter te erkennen, voor geen aanwezigheid op het gemeentehuis waren te bepraten, lichtte het toch een pak van hun hart, toen Paul wettig La Lize huwde. Overigens, het jachtdomein werd nu weer regelmatig verpacht en de heer was slim genoeg Paul, die als invalide pensioen genoot, het ambt van koddebeier aan te bieden, benevens het ruime huis aan den zoom van het woud. Paul bleef de menschen uit het dorp mijden; nam zijn taak nauwkeurig waar, schikte zijn rondgangen onregelmatig, op alle uur, bij feest- en werkdagen, ook midden in den nacht: hij was nergens en overal. Men vreesde hem, eveneens de vrouw, die hem bijwijlen vergezelde. Van tijd tot tijd wielde La Lize, op een mannenfiets, uit het hooge woud de baan, naar het dorp neer. Mannig, met heur Duitsche laarzen, de lederen weitasch op den rug, een verschoten polo op het vluggelings gewrongen haar, stapte zij den winkel binnen om heur boodschappen, of droeg in bekende huizen een gevild, wild konijn. De menschen pinkten elkaar toe, wanneer La Lize hun beslist den rug had toegekeerd en grinnikten: - Hé, de Uhlanen zijn nog niet voort! * * * Paul en La Lize kregen een kindje en Ida hield het, als meter, boven de doopvont. De Charlies konden onder elkaar kibbelen en kijven, toch hielden zij als één man te gaar wat aanzien en belang der familie betrof. Bij klopjachten liet Paul de gansche bende der Charlie's als opdrijvers betalen en zelfs de oude vader streek een mooi fooitje op, wanneer hij met zijn kar het gevelde wild naar het station vervoerde. Door Ida, wanneer zij haar petekind bezocht, vernam men het ruwe bedrijf in het huis van den boschwachter, hoe ongenadig Paul La Lize tot den zwaarsten arbeid voortschopte, haar dwong hem op zijn tochten te vergezellen, ondanks de zorgen voor het wicht. - Hun kind, verweet Ida, 't groeit op niet meer of min als een hondenjongsken. Moeder Charlie verkropte heur stil verdriet. Ida meende dat Paul het kind meer als een last dan als een zegening aanvaardde en vroeg, toen zij, na lang paaien met beschuitjes, van het wilde jongetje wat meer vertrouwen had gewonnen: {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zal ik er eens mee uit wandelen gaan tot bij vader en moeder? - Die van 't dorp mogen barsten van spijt, zóó'n fraai kind als het mijne zouden ze wel wenschen, ze krijgen het niet te zien, had Paul afgeschampt. Eens echter keerde Ida terug van den woudkant, bleek van toorn. - De beesten, snauwde ze, de beestige beulen! Ik weet niet wat mij tegenhield hun het arme jongsken maar rats te ontnemen; had ik het hier, nooit kregen ze 't terug. En ze vertelde, hoe ze 't wachtershuis ledig had gevonden, van Paul of La Lize in den omtrek geen spoor ontwaarde. Het jongetje klaferde op de vloersteenen, met een leizeel om het midden aan een poot der kast gebonden. Bij Ida's komst had het zich verscholen onder de tafel; huilde van angst en woede, beet en krauwde, tot het met lekkernij weer gerust werd. Ida had La Lize opgewacht, toen deze, verkrimpend onder een reuzigen bussel hout, langzaam aanstrompelde; zij had den moed niet op Paul's vrouw te schelden, die, gebroken van vermoeienis, kreunend op een stoel neerviel. - Bind het los, snel! beval Ida. - Dat moet ge aan Paul zeggen, antwoordde La Lize, mat en gelaten, hij heeft het zóó gewild; zóó gebonden is het buiten gevaar. - Men bindt de beesten! klonk Ida's afscheidswoord. Geen der Charlie's wou zich met de boodschap belasten, Paul de vier waarheden omtrent het kind in de ooren te knoopen; zij wezen allen op hun hittig bloed en het gevaar met bitse woorden meer te schaden dan te verhelpen. Zij legden het sluwer aan. * * * Op zekeren dag, toen Paul zijn ronde deed in de Mohu's - het was in den tijd der kraakbeziën - hoorde hij 'n de struiken geruisch van kinderstemmen; hij stapte met lichten tred, om zich van het bedrijf te vergewissen. - Stil, werd gewaarschuwd, daar is 'ne vent! - Vlug ons versteken, angstigde een meisjesstem, 't is geen vent, 't is Paul, de wildeman uit het bosch! Geritsel en toen de kalmte van het woud. Het prangde Paul om de borst; het verwijt van die frissche kinderstem als voor een monsterachtig wezen, kilde om zijn hart, verstiet hem uit de reinste genegenheid, alsof hem zelf het zonlicht werd verstoken. Hij was geen ‘vent.’ Het luidde in hem voort met jachtend geklaag. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ging zitten in den grachtkant, het geweer over de dijen, het hoofd in de handen; hij wilde niets meer zien, noch nazetten, en dipte maar. Hij had zich met zijn hoogmoed ommanteld als in een staatsiekleed, meed de menschen wel, maar smakte naar bewondering; hij stelde zich als ‘de mensch’ er bovenuit. - Mijn botten aan hun liefde! speekte hij uit. Maar hij moest iets doorzwelgen dat hem de keel vernauwde en hij hunkerde naar een lach op het gezicht van zijn zoontje. - Waarom spart het die donkere schrikoogen op mij? Denkt het ook: Vader is geen vent? Dien dag bracht hij zijn knaapje een tuil blauwbessen, zoo dik als kersen, zooals hij die aanprees. Met La Lize bleef hij even stug. In den nazomer begeleidde hij zijn jachtheer, een vermaard, Brusselsch heelmeester, op lange wandelingen door het woud; zij spraken weinig. Zekeren namiddag rustten zij naast elkaar, onder de poorting van twee beuken, op den woudhoek. Aan hun voeten groef de vallei uit met de vlakke weiden, langs het grillige riviergekronkel; verder, ter hoogte, de lijning der akkers, als de pennen van reuzenwieken. Van het dorp spitste alleen de kerktoren uit de gloeiing van een ronden heuvel op. De milde najaarszon doezelde heur gulden streeling over de bergen. De jachtheer had zijn ontbijt met Paul gedeeld en reikte hem zijn tabaksblaas: - 't Is toch een mooi land, ontboezemde hij zich, terwijl zijn oog bewonderend op de vallei poosde. - Ja, zei Paul, leuk zijn pijp aansmakkend, 't land is mooi, ja. - Zijn de menschen niet zooals het land? - De menschen, ontweek Paul de rechtstreeksche vraag, de menschen zijn wat ze zijn. Mij zijn ze onverschillig. - Ge hebt er toch dapper voor gestreden? Paul rookte zwijgend, blies zijn gepeinzen met forsche gulpen uit het hoofd. - En ge zijt nu ook getrouwd, sprak de heer kalm voort; hebt ge niet reeds een jongetje? - Ja, Mijnheer, een fraai, flink jongetje. - 'k Geloof het graag. De ouders zijn flink; maar zeg eens, gezien heb ik het nog niet, 't komt toch onder de menschen? Ge weet, een kind moet zijn jeugd met andere kunnen uitspelen; zoo groeit het op kloek van lijf en geest. Ik heb er over nagedacht, ziet ge, voor mijn eigen zoontje... 't Leerde misschien sneller met een huisleeraar en toch breng ik het liever naar de school. De schoonste tijd is wel wanneer het op het zeestrand in 't volle menschenrumoer kan ravotten. Wat denkt ge? - Wat kan het kind bij de menschen leeren? mopperde Paul. - Wat hebt gij er bij geleerd? bemerkte de arts gemoedelijk. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik, wat zou ik? Ik heb heel mijn jeugd in de bosschen geloopen of langs de rivier. Van school-gaan was voor mij, den oudste in ons leemen huisje, geen sprake. Ik hoor bij het woud. - Uw ouders waren toen zeer arm, jongen, die dragen geen schuld, toen moest het zóó. Zij hebben gehoopt, dat ge later, onder de menschen, wel uw plaats zoudt krijgen onder de zon. Want er is meer dan ‘leeren.’ Denk eens na, wij menschen hebben dat op de dieren voor, wij begeeren er naar elkaar te gunnen, wat het leven ons niet schenkt... en dat is veel. Ja, daar hebben we recht op. De jachtheer was opgesprongen. - Kom, het is nog geen avond, brak hij het gesprek af, laat ons nog eens den Drie-kluizenaarsberg omloopen. Paul volgde zijn baas langs het smalle boschpad, bepeinsde de woorden van den arts, waar hij hem een recht voorhield, dat hij zoo deerlijk had verguisd. Recht! Voor hem bleek recht, wat hij zich met eigen vuist bevocht; zooals hij zijn ridderkruis won met zijn schot en het wild wist te treffen; maar wat anderen hem moesten gunnen verbeurde hij moedwillig en hij, de ‘wildeman’ gevoelde zich misdeeld. - Weet ge wat, Paul, zei de arts, wij loopen even bij u aan; ik ben nieuwsgierig uw jongetje te zien; ik stuur u een boeltje op, dat ge misschien kunt gebruiken. Toen gebeurde iets vreemds. Bij zijn intrede in Paul's woning sprak de geneesheer met besliste, warme stem het kind aan: - Dag, vent, kom eens hier en geef mij een mooi polleken. Het kind, zoo schuw voor zijn vader, blikte naar den vreemden man met open oogen vol vertrouwen, drukte zich om bescherming bij hem aan en klampte de breede, toegereikte hand krampachtig vast. De stedeling tastte in zijn zak en kreeg er een plaatje chocolade met een beeldeken uit, stak het den kleinen met een pinkel-oogsken in het vuistje. - Braaf zijn, vent! - Altijd braaf, stamelde het kind, stout, stout als die daar me binden. Paul en La Lize kleurden, blij dat de heer niet aandrong en spoedig vertrok. - Een kranig kind, iets wild, opperde de arts op de stoep, het moet meer menschen zien, dat betert! Den nacht daarop liep Paul gansch alleen door het woud, had La Lize afgewezen, die hem wou vergezellen. 's Anderen daags 's morgens beval hij zijn vrouw het kind netjes te wasschen en te kleeden, zette het op zijn fiets en pakte het stevig. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} - We rijden naar grootvader en grootmoeder, zei hij. Bij de Charlie's troonde hij het wild-blikkende kind mee in huis. - Hier is nu mijn zoon, wat zegt ge'er van? zegevierde zijn stem. Ida greep seffens het ventje, beurde het de rij langs der minzaam knikkende Charlie's. - God, och God, ging moeder te weer, hebt ge geen dorst, geen honger, manneken? Wilt ge melk, een koekje? En ze scharrelde alles bij, stalde het op de tafel voor het knaapje uit, dat niet wist wat grijpen en aan zijn vinger zoog. - Zeg, zei Paul, ik moet voort, de kleine kan hier wel blijven. - God, och God, zuchtte moeder. Paul wipte zijn fiets op en reed voort. - Weg, schrikte het kind op, zult ge mij niet binden? - Binden, nondedjus, binden! Ge zijt hier niet in een stal! riep vader uit. De anderen vermaanden hem, dat hij het kind met zijn grove taal deed beven van angst, en hij vertrok morrend naar zijn werk. Het deemsterde, toen Paul weer bij zijn ouders aanreed. Naast de kachel sliep het jongetje op moeders schoot; zij drukte het hoofdje tegen heur schouder aan. - Hij is daar, zulle! verwittigde Ida. Paul merkte de onrust in vluchtende oogen en het gejaagd aandringen van zijn zuster om nog wat bij te zitten in huis. De geverniste stoelen, ordelijk geschikt, en de glimmende meubels spiegelden het oranje getikkel weer, neervloeiend uit de zacht gloeiende lampenkap. Vader, geleund op den vernikkelden kachelriggel, hing om de schouw het wuivende vool van zijn pijpenrook; af en toe, door de wolking heen, klaarde het wezen op, in diep gepeins over zich zelf, met half geloken oogen. De peiselijkheid in huis omduffelde Paul, lenigde hem als een opwekkend bad; hij zat er zóó mollig warm, bij vader en moeder; hoe zalig zijn moeder met het kind aan heur borst! Hij wierp zich op uit den roes, die hem bedreigde. - Weet ge wat? Ik laat den kleine hier, als ge wilt. Hij is hier ten minste zóó goed, als ginds alleen bij ons. - Ja, ja, juichte Ida, laat hem maar gerust hier. - Genoeg, onderbrak Paul reeds kregelig, ik jaag het immers het bosch niet in, dat moet ge niet denken, het zit hier onder menschen genoeg! Ida haalde de schouders op; moeder likte weer enkele tranen, ditmaal van geluk. HUGO VAN WALDEN. April 1928. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De Toren Hoog, steeds hooger wil ik klimmen om te staren in de verte, in de verte en wijdste verte van 't Verleden, van de Toekomst... Stapel blokken op en bergen van graniet, steeds hooger, hooger, hooger nog, tot in de wolken, in de onmeetbaarheid des hemels... 'k Wil tot aan de starren reiken, hooger nog, tot aan de grenzen van het Heelal, als 't begrensd is... Stapel bergen op, planeten, voor mijn Toren der Gedachte; stapel, stapel steeds, oneindig... Uit het Oosten, uit het Westen, uit het Noorden, uit het Zuiden, uit Vier Hoeken wil ik schouwen naar 't Verleden, naar de Toekomst door geronde monsterglazen, breeder dan de kring der aarde... Trillioenen mijlen volgen trillioenen op in reeksen, reeksen grenzenloos, ontelbaar, in 't verleden, in de toekomst, die mijn oog, vergroot door 't staren, als een zon vol helle vlammen zal verslinden in een oogwenk... 'k Ben aan tijd en stond ontheven: wat verleden was is toekomst en wat toekomst was is heden... {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles vloeit in mij te zamen als de bronne, als het wezen van wat was en is en zijn zal, eenig en meervoudig tevens op mijn Toren der Gedachte... 'k Staar naar het Oosten, 'k staar naar het Westen, 'k staar naar het Zuiden, 'k staar naar het Noorden... Zonnen, planeten rijzen en dalen; staartstarren krinklen in grillige ronden rondom hen; dansend gaan zij - hemelsche koren - hun eindloozen gang... Gingen en gaan zij en zullen zij gaan onverstoord tot 't einde der tijden? Stoort niets hun rustige symfonie? Heeft niets in het Heelal besef van het Zijn? Ben ik alleen, die ben, op den Toren mijner Gedachte? Een reuzenster gloeit somber rood; haar vlammen slaan en wegen op de wolken en baden gansch het Heelal in hun gloed... Zij wil een Wil zijn, een Geweten, de geest des opstands: Lucifer... een Wezen, niet een logge massa, die gaat en draait en volgt den duistren tyrannischen wil van Jahwe... Heil Lucifer! Gaat gij de koren storen der hemelharmonie? {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat gij het àl vernielen door uw grootschen hoogmoed? Verkiest gij 't niet zijn boven 't slaaf zijn van een wet die niet doorgrond is door uw klaren wil? Is niet 't bestaan begrepen in het weten van 't bestaan en Jahwe niet een blinde kracht? Heil u, geweten van de wereld, lichtdrager - toorts der geesten, - ware godheid, Lucifer... 'k Zie naar het Oosten, 'k zie naar het Westen, 'k zie naar het Zuiden, 'k zie naar het Noorden... Wat woeste, chaotische strijd!... De kalme koren, nu onrhythmisch, krijschend huilen en dondren als miljarden, nog miljarden en miljarden bliksems door het ruim... Staartstarren zwaaien vlammende zwaarden door de wilde vaart der starren...... Werelden splitsen en barsten en slingren bergen en zeeën in onmeetlijke verten, of botsen en verdampen loeiend en ziedend door elkaar... Somber gloeien vurig-roode vlammen boven dien helschen poel {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} der strijdende zonnen... Plots barst de schoonste der starren, Lucifer, in ontelbre werelden uiteen... De strijd vlamt uit... en weder gaat naar onbekenden wil in kalmen gang - rhythmisch dansend, - door de ruimte 't koor der starren...... Is uw geest voor eeuwig dood dan, dood 't geweten van het Heelal, of zijn 't vonken van uw Wil, en zijn het vlammen van uw geest, die we in klare Oktobernachten vluchtig flikkrend uit den hemel vallen zien als heldre starren in een gloed van gouden strepen?... Leeft uw geest nu in den mensch voort, nieuw Geweten van de wereld, die, in opstand tegen Jahwe, u thans huldigt, Lucifer?... A. DE GEEST. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een Gouvernante in het Park Zij heeft met hoogen ernst haar vrouwenbiecht gesproken: d'Historie van een liefde, door den Dood gebroken. Het was een teere jongen. Jaren zijn voorbij, Doch haar memorie bleef hem trouw ter zij, Zooals haar ziel, die zich niet meer kon geven, Want groote zielen geven zich maar ééns in 't leven. Nu zijn haar handen schromp'lig en haar kaken hol; 't Verdriet gaf haar accent den klank van si bemol. De bleeke Mattamac - waarschijnlijk een occazie - Omhult met lange slierten haar verloren gratie. Zij luistert naar den wind en huivert, als een vlaag Van perkamenten blaren ritselt langs de haag. 't Is najaar in de lucht. - Zij zou wel kunnen schreien En op haar minnaars graf de laatste rust verbeien, Zoo zegt ze - en kromt zich met een plotsen ruk, Als vielen al de pijlers van haar wilskracht stuk. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 't Is najaar in de lucht - De wereld is mizerie - Twee uur! Pardon, juffrouw. Ik moet naar 't Ministerie. A. DE MAREST. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en Opvoeding Indien de beschikbare ruimte ons toeliet, ditmaal onze bijdrage in een bizonder teeken te zetten, dan wijdden we ze zeker aan Dr. J.H. Gunning Wz., Nederland's grooten pedagoog, wiens 70e verjaardag zoopas is gevierd geworden. Want het onderwijs, de wetenschap, de opvoedkundige literatuur hebben hem machtig veel te danken, niet enkel om wat hij presteerde, maar tevens om de taai volhardende wijze, waarop hij zijn opvattingen verdedigd en doorgezet heeft, geschreven en gesproken. Maar de ruimte is er alleen, om, - wat laattijdig, - den stoeren voorman geluk te wenschen met zijn arbeid en tevens vreugdevol de verschijning van het mooie Gunning-nummer te begroeten, dat de ‘Pedagogische Studiën’ (Wolters, Groningen) tot een feestgave maakten; feestgave in dien zin, dat Dr. Casimir treffend raak Gunning's levensbeeld schetste en niet minder dan zeventien medewerkers ieder een pedagogisch artikel brachten, waaraan de Jubilaris wel etenskost zal hebben. Moge hem die vorm van huldiging, naast vele andere blijken van waardeering, welkom zijn! Is het verschijnen van werk over onderwijs- en opvoedkundige vraagstukken niet het kenmerk van de jongste maanden, talrijk, - om niet te zeggen: des Guten zuviel, - zijn de ter tafel komende hand-, leer- en kinderboeken. De firma Wolters liet den 16en druk van M.J. Koenen's Verklarend Handwoordenboek, in de bewerking J. Endepols en R. Verdeyen, verschijnen. Koenen's woordenboek was van stonden aan een prachtgave; en nu heeft het er, in zijn jongste oplagen, nog dit bij gewonnen, dat het aandeel van het Zuidnederlandsch taaleigen er telkens in versterkt werd, tot grooter bate der verbruikers vóor en over den Moerdijk. - Dezelfde firma biedt ons een heele verzameling schoolwerken aan: Gedichten van De Genestet, Staring en Potgieter, verzameld en toegelicht door Dr Lansberg (3e druk), juist om die toelichtingen kostbaar; Korte schets van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde en De Nederlandsche dichtkunst sinds 1880, beide bezorgd door W.L. Van Leeuwen, op zulke wijze, dat literatuur en literatuurgeschiedenis tot levenwekkende elementen worden, met rijkelijk aanleiding tot kommentaar en diskussieering; Prosateurs modernes, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemlezing voor gevorderd middelbaar onderwijs, door J. Fransen en M.J. Premsela, en La gaîté française, een werkelijk humoristisch leesboek, samengesteld door P.B. Benjert en J.B. Elzinga, voor hetzelfde onderwijs; Eléments de la grammaire française, speciaal voor de lagere en de middelbare scholen van Vlaamsch-België geschreven door L. Goemans, P. Larochette en V. Sondervorst, maar voor die scholen niet altijd eenvoudig genoeg; Bonnes pages I, goede leesstof voor het eerste middelbaar onderwijs, verzameld door J.B. Besangon en J. Fransen, die alleen vergaten de schrijvers der stukjes te vermelden, wat niet te verdedigen is; Fragments à traduire I-II, verzameld door J. Fransen en H.G. Martin, die hier wél mooie, ditmaal onderteekende stukjes samenbrachten, waarvan 't alleen jammer is dat ze als vertaaloefening moeten dienen; Nieuw leerboek der natuurkunde, door W. Reindersma en T. Van Lohuizen, die de stof en de uit te voeren proeven moderniseerden aan de hand der gegevens, hun door ruim 130 gespecialiseerde leeraars bezorgd, en ze in een zeer leesbaar proza te boek stelden. Van de firma Van Dishoeck, te Bussum, ontvingen we Prins Verbeelding, een extra-leesboek voor het 7e leerjaar, samengesteld door T. Van Buul, den bekenden auteur van de ‘Zonneschijn’- leesboekjes; ditmaal gaat het om sprookjes, mythen, sagen en legenden, - samen een veertiental, - die zich recht aangenaam laten lezen. Tjeerd Bottema bezorgde de beeldige zwarte teekeningen. De uitgeverij ‘De Sikkel’, te Antwerpen, biedt vervolg- en ook nieuw werk bij pakjes aan: Ineens tot honderdduizend en verder! zijnde een vierde handleiding bij W. Schneider's vlug en prettig werkende rekenmethode Langs kunnen naar kennen, waarvan thans de cijferboekjes VII, VIII, IX en X op de markt zijn; Geschiedenis van België, door J. Bollen, die blijkbaar Van Loon's schrijf- en teekentrant, zooals te recht, naar waarde schat en nu eens een leerboek voor de lagere school schreef, dat ook gelezen en genoten zal worden; Zingen als lezen, twee zang- en solfieer-boekjes, met handleiding, door Karel Albert, die van het klankbeeld uitgaat om het notenbeeld aan te leeren en aldus een jonge, levendige werkwijze schept; Het schrijfonderricht, zijnde een nieuwe methode, door. J. Broeders en W. Schneider, om onze leerlingen, - àl onze leerlingen, - aan een sierlijk, luchtig loopend schrift te helpen, dat op gemakkelijke wijze vervormd wordt tot allerhande sierschrift; L'école et la vie, Fransche methode, door H. Dillen en ondergeteekende, waarvan thans deelen V en VI, - sluitstukken voor de lagere school - verschenen, met bijgaande Handleiding IV; Grammaire française en Exercices grammaticaux, alsmede Jeannot et sa familie, La ville et la campagne, (beide laatste {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} twee eerste leesboekjes van een nieuw geopende reeks), alle door dezelfde schrijvers. Elk dezer uitgaven toelichten zou, wegens gebrek aan ruimte, onmogelijk zijn. Wel worde hier bizonder de aandacht gevestigd op Het schrijfonderricht, waarmede de heeren Broeders en Schneider waarachtig zuiverend en vereenvoudigend werk verrichten, in een tijd van onthutsende schrijfanarchie. Wel waar, de auteurs schrijven bepaalde voorboekjes, schrijfboekjes en hulpboekjes voor, drukken hun voorkeur voor zekere soort van pennen uit, en last not least, ontwerpen een splinternieuw alphabet, dat elke leerkracht te aanvaarden heeft. Maar schrijfmateriaal en een alphabet hooren bij alle schrijfmethoden, - ook bij de vele verkeerde die ‘schoonschrift’ aanleeren, - en dan heeft deze methode dit wel voor, dat ze op natuurlijke wijze tot een karaktervol ‘loopend’ schrift voert, zooals de Engelschen en de Nederlanders er een bezitten. Onze jonge menschen kùnnen niet meer schrijven, zegt men; ons dunkt, ze zullen 't gauw en zeker kunnen, zoo we eens eindelijk aan hetzelfde touwtje leeren trekken. Broeders en Schneider doen er zoo eentje aan de hand; lees hun handleiding die bovenstaanden titel draagt, en zeg dan of ze niet welsprekend en betrouwbaar is. Eindelijk, om deze kroniek te sluiten, weze hier herinnerd aan het werk Romanus, door Mw en Mr R. Tyou. Toen de Fransche uitgave verscheen, achtten we het een gelukkig verschijnsel, eindelijk een leerboek te zien, dat het Latijn als levende taal behandelt. Thans verschijnt een Nederlandsche oplage (Van In, Lier), in verband met het feit, dat in de Vlaamsche Atheneums het Nederlandsch de voertaal is. We heeten ze, in afwachting dat de studie van het Latijn eens een ernstige verdaging beleeft, van harte welkom! H. VAN TICHELEN. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek L. Lambrechts. Limburg in de Muziek. Vóór ons liggen twee brochuren - overdrukken uit het maandschrift Limburg - waarin dichter Lambrecht Lambrechts een overzicht geeft van al wat hij kon verzamelen betreffende het werk van Limburgsche musici. De eerste brochure handelt over de Limburgsche toonkundigen van vóór de 19e eeuw; de tweede is gewijd aan die der 19e en der 20e. Méér dan het leveren eener zuiver documentarische bijdrage heeft de schrijver dezer opstellen niet beoogd. ‘Vooraleer wij tot deducties en gissingen kunnen overgaan, zegt hij, dient eerst het noodige materiaal verzameld te worden. En tot nog toe werd hiervoor maar weinig gedaan.’ Zijn verzameling aanteekeningen biedt den musicoloog echter reeds heel wat belangwekkends en het ware voorzeker wenschelijk dat zijn overzicht - niet het minst met het oog op de muzikale folklore - gecompleteerd en tot grondslag eener ernstige studie gebruikt werd. J.v.E. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing H. van Tichelen et H. Dillen. - Grammaire française à l'usage des établissements d'enseignement primaire et moyen, ainsi que des cours professionnels et d'adultes (Antwerpen, De Sikkel). 350 Exercices grammaticaux (id., id.) Een Grammaire als aanvulling van de 6 deeltjes van L'Ecole et la Vie; een Grammaire die, zeggen de schrijvers, elke leerling zou moeten bezitten en raadplegen evengoed als een woordenboek. Een goede Grammaire, zullen wij er al dadelijk bijvoegen, die met een sterretje enkele paragrafen aangeeft, alleen bestemd voor leerlingen van het 9e studiejaar en hooger. Maar al even dadelijk zullen we de vraag stellen: Waarom worden in een Grammaire voor Vlaamsche jongens niet overal de Nederlandsche vaktermen aangegeven? Alleen een enkelen keer, bij het tableau des temps, vinden we de Nederlandsche benamingen. Maar... zou b.v. lijdend voorwerp niet gelukkiger zijn dan de toelichting over complément direct, qui dit directement...? Direct, directement, wat heeft men er aan? Als er nog bij kwam: c.à.d. sans qu'il y ait moyen d'intercaler une préposition of iets in dien aard! Ook vertalingen kunnen hun nut hebben: bij quelque... que b.v. hoe... ook, enz., enz., - vooral voor wie, zonder onderwijzer, of na de schooljaren, het boek wil raadplegen. Hetzelfde kan gezeid van aanbevelingen als de volgende: Wilt ge weten of tout adverbe is, vervang het door een ander adverbe. Elle était tout honteuse, elle était très, bien, extrêmement honteuse... Quelques kan door plusieurs, certain(e)s vervangen worden, - alweer enz., enz. Het participe passé suivi d'un infinitif is niet gelukkig uitgevallen. ‘Les premiers de la classe sont ceux qu'on a vus travailler toute l'année... Vus s'accorde avec les premiers de la classe.’ Ten eerste, zal men de leerlingen niet over de zinsontleding in de war brengen, dan moet men zeggen dat vus s'accorde avec qu', mis pour ceux. Ten tweede, met één voorbeeld mag men er zich niet van afmaken; er moet toch ook een volzin zijn met een participe passé invariable, weer vooral voor wie dit hoofdstuk naderhand wil raadplegen. En hier is 't niet kwaad er op te wijzen dat er géén accoord is, als men kan aanvullen met par...; dat er wèl accoord is, als men kan omschrijven door pendant qu'ils étaient occupés à: Nous ne verrons par mourir tous les arbres que nous avons vus fleurir (pendant qu'ils étaient occupés à fleurir), of que nous avons vu planter (par les jardiniers). Les poules que nous avons vues manger (pendant qu'elles étaient occupées à manger) of que nous avons vu manger (par......) étaient grasses. Probatum est. Invariable komt overeen met den lijdenden vorm. Vus fleurir: de boomen bloeiden. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Vu planter: ze werden geplant. Vues manger: de hennen aten. Vu manger: ze werden gegeten, - wat niet op hetzelfde neerkomt... voor de hennen. Naître moet men vermijden, omdat dat vertaald werdt door ‘geboren worden’ en er dus gevaar is voor verwarring, tenzij men als vertaling ‘ontstaan’ of ‘op de wereld komen’ ingang kan doen vinden; maar dat lukt niet altijd. Het participe passé des verbes réfléchis werd àl te kort behandeld, in vergelijking b.v. met de bijzonderheden over l'emploi des temps. Er ware in elk geval middle geweest om aan te stippen dat plu, nui, succédé nooit veranderen. In de adverbes ontbreekt het adverbe de degré. Voici heet hier préposition; in sommige spraakleeren heet het interjection. Noch 't een nocht 't ander kunt ge gemakkelijk aan de leerlingen wijsmaken. Voici le sabre de mon prère. Punt. De zin is volledig. Voici préposition? Laten we den zin met een ander voorzetsel inleiden: Avec le sabre de mon père...... En de rest? Onder de vele goede dingen in dit boek moeten we de bijzondere zorg vermelden, aan het werkwoord en de vervoeging besteed. Toch nog een enkele vraag. Waarom in de lijst der voornaamste onregelmatige werkwoorden twee groepen opgenomen: zulke die alleen in de hoofdtijden onregelmatig zijn en zulke die in de hoofdtijden en de afgeleide tijden onregelmatig zijn? Methodisch is dat wel, maar voor den onbeholpene die de lijst moet naslaan heeft het dit tegen, dat hij, niet wetende in welke groep hij zoeken moet, misschien eerst in een verkeerde zal aanlanden. Dat misschien is een euphemisme voor zeven keeren op tien. Het ware wel mogelijk één lijst te geven en met 1 en 2 of A en B aan te duiden tot welke groep elk werkwoord behoort. De 350 Exercices grammaticaux, die met de Grammaire samengaan, verdienen ruimschoots aanbeveling: ze leenen zich tot de gewenschte spraakkundige toepassing zonder uitvoerige tekstverklaring noodig te hebben. Ze zijn afgewisseld en dalen niet tot spitsvondigheden af. De vervoeging krijgt ook hier een voornaam aandeel. Waar naar oefening 186 verzonden wordt (in 203, 206, 212) leze men 199. POL ANRI. C. de Baere. - Oefeningen bij de Beknopte Nederlandsche Spraakkunst, 2e deeltje, 3e druk (J.B. Wolters, Groningen en Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen); 160 blz.; 10 frank (toeslag inbegrepen). 227 oefeningen over taal, uitspraak, spelling, zin, woordsoorten en woordvormen, woordenschat, die hier vroeger reeds waardeerend werden besproken. De derde druk is gansch gelijk aan den vorigen. A. Georges Blachon. - Pourquoi j'amie la Flandre (Lille, Valentin Bresle); 15 Fransche fr. In verband met het artikel, onlangs hier over de tijdschriften in Fransch-Vlaanderen verschenen, wenschen wij even de aandacht te vestigen op Pourquoi j'aime la Flandre, van Georges Blachon, een werk waar ongekunstelde ontroering en vurige liefde in doorstraalt. Het pleit o.a. voor meer eerbied, meer waardeering voor het Vlaamsch, de oudste taal van het Frankenrijk. Toulouse plaatst men in Languedoe, Bordeaux in Aquitanië; Marseille in Provence, Rouen in Normandië, Chambéry in Savooie, Straatsburg in den Elzas; waarom mag men {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} niet spreken van Rijsel in Vlaanderen? Treurig is het te Parijs zoo weinig sympathie te ontmoeten voor hen, die Vlaamsch denken. Het administratief absolutisme van de Parijsche bureaucratie weegt als een looden kap op Fransch-Vlaanderen. Maar het wil niet sterven, al leeft het dan nu miskend en onbemind. Men beschouwt het niet als een interessant slachtoffer. Om een goed Franschman te wezen, hoeft men te vergeten, dat men Vlaming is. Nochtans vertegenwoordigt Fransch-Vlaanderen de twee vijfden van de totale Fransche economische macht. Tijdens den groeten oorlog leed het onnoemlijk. Heden doet het opnieuw dienst als hen met de gouden eieren, als melkkoe. Zijn bewoners zijn werkzamer dan welk ander ras, volhardend en ernstig; schoonpraters vindt men bij hen niet. Met bewondering en vriendschap ziet Blachon naar hen op. Men weet dat Blachons werk door Stijn Streuvels vertaald werd. JOZEF PEETERS. Prof. dr. G.A. van Den Bergh van Eisinga. - De Wereld van het Nieuwe Testament (De Wachttoren, Huis ter Heide); 240 bl., f 4,75, geb. f 5,75. Dit werk maakt deel uit van ‘Het Handboek’, bibliotheek van wetenschappelijke geschriften over den godsdienst, onder redactie van Prof. v.d. Bergh van Eysinga, de Graaf, Lindeboom en Drs. van Duyl en de Haas (abonnement per jaar f 7.50:; geb. f 9). Het getuigt onvoorwaardelijk voor de wijdomvattende kennis van zijn auteur, wien geen hoekje van de wereld van den godsdienst, de wijsbegeerte en de literatuur geheim bleef, zoodat zijn wetenschappelijk vorschen en denken op een hooger vlak staat. Hij schetst ons hier de tijdstroomingen en de cultuur van het begin van onze jaartelling, voor zoover die licht werpen op het Nieuwe Testament en waarover men volstrekt moet ingelicht zijn, wil men het N.T. verstaan. Ieder beschaafd mensch behoeft den Bijbel te kennen om zijn grootsche cultuurhistorische beteekenis. Prof. van den Bergh van Eynsinga toont het verband tusschen Hellenistische cultuur en verbreiding van het Christendom. Overal draagt het N.T. de sporen van de omgeving, waarin het ontstond. We leeren de werkelijke rol van de Farizeën, de toenmalige Puriteinen, de deftige Sadduceërs en de strenge secte van de Essenen kennen. Eeuwen lang liet de Roomsche kerk zich leiden door astrologische gedachten; de geboortedag van Christus werd op 25 Dec. gesteld, den geboortedag van de Zon. De dag van de Zon werd de dag des Heeren in plaats van den Joodschen Sabbat. In de Openbaring van Johannes gaan het hemelsche Jeruzalem, als prototype van het aardsche, en de hemelsche vrouw met haar zoon, die door den draak vervolgd worden, op den Babylonischen astraalgodsdienst terug. De Apocalyptiek en de Hellenistische mysteriediensten zijn parallele verschijnselen. De mysteriën spreken ook van een Oermensch, een goddelijk wezen, wiens dood en opstanding symbolen zijn van zijn nederdaling uit de hoogere wereld in de stoffelijke, zijn gevangenschap daarin, gevolgd door verlossing en verhooging. De hemelstad uit de Openbaring is een stuk oude hemelmythologie; de twaalf poorten met engelen zijn de hemelpoorten van den dierenriem met hun wachters; de twaalf edelsteenen behooren daarbij evengoed als bij de zeven planeten zeven metalen behooren. Wanneer de Kerk zich als het Koninkrijk der hemelen op aarde gevestigd beschouwt en de theocratie verwezenlijkt, die de Apocalyptiek verwachtte, worden de verbeiders van het duizendjarig rijk voor ketters aangezien. Het Mithracisme heeft den weg gebaand voor het Christendom. In zijn katholieken vorm was dit minder esoterisch dan zijn mededinger en beter georganiseerd, overeenkomstig het model van het Romeinsche Rijk. Het heeft echter niet kunnen zegevieren zonder veel van zijn tegenstander te hebben overgenomen. Mithras had succes, omdat hij de geheele antieke godenwereld aan zich {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven assimileerde en allerlei andere godsdiensten in zijn dienst opnam. Het Christendom had van het Jodendom een zeker exclusivisme geërfd, dat voor zijn handhaving onmisbaar bleek. Daarenboven had het op zijn mededinger een geweldigen voorsprong, doordat het ook vrouwen in zijn gemeenschap opnam; Mithras, die deze buitensloot, kon dus voor het gezinsleven geen beteekenis hebben. Het Christendom wortelde dieper in de Hellenistische cultuur, en liet voor vergeestelijking meer gelegenheid. Het sacramenteele, magische en occulte in het Christendom oefende (en oefent steeds) op de menigte groote aantrekkingskracht uit. Tot de belangrijke verschijnselen, die de wereld van het N.T. te aanschouwen geeft, behoort het Joodsche Alexandrinisme, geestesrichting, die het best gekend wordt uit de werken van Philo. Deze tijdgenoot van het Evangelieverhaal ademde in een sfeer van Hellenistische gedachten. Zijn mystiek herinnert aan Paulus. De Christos-Logos van Philo bidt voor de zondaren, verzoent en vereenigt alle dingen. Het N.T. biedt de treffendste parallelen tot Philonische teksten. De Logosleer van Philo en van Johannes hebben haar gemeenschappelijke bron in populaire gedachten van de Grieksche wijsbegeerte. Met zijn wijsgeerige belangstelling staat de Alexandrijnsche Jood den denkenden Westerling van heden nader dan de oudste Christelijke geschriften. De Gnosis is een voorchristelijk verschijnsel; het ontstaan van het Christendom is zonder een daaraan voorafgaande Gnosis onverklaarbaar. Zij is theosofie. Het geloof in het hiernamaals verbindt heidensche mysteriën, Joodsche toekomstverwachtingen en Christelijke Gnosis: alle willen den mensch het Eeuwige Leven verzekeren; door alle gevaren van de hemelreis heen brengen zij de ziel behouden in den schoot der godheid. Het beeld van den Goeden Herder in het Lateraan-museum te Rome in een navolging van Hermes Kriophoros, den Ramdrager, in het Baracco-museum; de trekken herinneren aan Antinous en Dionysos. Die vergelijkingen kan men verhonderdvoudigen. Het Grieksche element, dat men in het oudste Christelijke Rome aantreft, blijkt nauw verwant met de Orphische mysteriën. Van de hoofdrichtingen der Hellenistische wijsbegeerte is de Stoïcijnsche in u de Christenprediking opgenomen en slechts de Epicurische bestreden. De gedachte, dat alle menschen broeders zijn, die wij ten onrechte voor specifiek Christelijk houden, heeft in de Stoa reeds haar volmaakte uitdrukking gevonden. Het Christendom van den eersten tijd richtte zich op de verbetering van het persoonlijk godsdienstig leven, maar niet op die der maatschappij. De solidariteit der Christelijke broederschap verhief den slaaf in zedelijken zin en drong den heer tot nederigheid, doch liet de sociale toestanden onveranderd. De Evangelische moraal b.v. verbiedt nergens het oorlogvoeren rechtstreeks. Van Jezus' toekomstbeeld maken vergelding en oorlog een integreerend bestanddeel uit. Hervorming van maatschappij en staat beoogde het oudste Christendom niet, inzoover het de nabijheid van het wereldeinde en van het Godsrijk verwachtte. Tegenover al onze idealen van cultuur en maatschappij verhouden de Evangeliën zich negatief. Hun zedeleer lijdt aan het euvel van loonvoorspiegeling... Allen, die eenigszins ingewijd zijn in de wijsbegeerte, zullen met groote belangstelling dit stevige werk van een grootmeester der Nederlandsche wetenschap ter hand nemen. JOZEF PEETERS. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Cyriel Buysse Zeventig jaar, die schrijver? Zeventig jaar, die mensch? En zijn laatste boeken zijn even frisch, levensvol, sterk van opzet als zijn vorige, misschien nog afgeronder, zekerder van structuur, zooniet durvender! En den man zelven, recht als een staak, met zijn monter wezen, zijn veerige beweging, zijn radden stap, zag ik hem niet zooveel keeren, dezen Zomer nog (en zonder dat hij bevroedde dat ik, van uit den tuin van het naast zijn ‘Maison Rose’ gelegen ‘Malpertuis’, huis van mijn vriend Gustaaf De Smet, zonder het te willen, van zijn gaan en komen de stille getuige was) met vaste hand zijn auto besturen, uit Afsnee weg, in de richting van zijn werkhuisje op het heuveltje te Deurle, of de riemen in zijn vuisten geklemd, op de Leie roeien, tegen den avond, zijn dagtaak volbracht, die ons weer met ettelijke van die bladzijden van gave vertelkunst had verrijkt, waarnaar vele Vlaamsche en Hollandsche lezers nog altijd gretig uitzien? Zeventig jaar... Men kijkt niet zonder bewondering naar den jubilaris op, slaakt een zucht en prevelt wellicht toch een schietgebedeken: kon ik het ooit zoo ver brengen... Uit heel het voorkomen van Buysse spreekt er iets beslists, iets secuurs, een rust, een stelligheid, die indruk maken. De houding van een gentleman-farmer, nog al Hollandsch, lichtelijk Angelsaksisch, toch grootendeels Vlaamsch, als van een rijken boerenheer die zich altijd in de open lucht heeft bewogen en veel aan sport heeft gedaan. In 't geheel niet uitbundig, noch speciaal aanminnig, zelfs gesloten van aard, tot het norsche toe, zou men bijwijlen meenen, zwijgzaam, geconcentreerd, als wie overdacht en bewust het leven in zijn werkelijkheid kent, zonder er al te veel over na te peinzen of er rond te droomen, en zeker van zijn stuk zich voelt, flink in zijn schoenen, los in zijn kleederen, zonder veel twijfel of onrust in het hart. De scherpe, doordringende blik {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} van den observeerder. De verdoken, verstilde, zich nooit verwarrende sensibiliteit, niet van een koel, doch van een positief, kritisch, ervaren man, die weet wat de wereld is en wat deze ons schenken kan, en die derhalve, zonder van teerheid of optimisme over te loopen, mannelijk van wil en inzicht, nochtans van blijheid en liefde niet gespeend, zij het ook met heel wat scepticisme en ironie bezield, er het zijne van denkt en neemt. Het evenwicht, de werklust, de werkkracht daarbij van wie, nieuwtijdsche Griek van Vlaamschen huize maar van cosmopolitischen aanleg, een gezonden geest in een gezond lichaam bergt. In één woord: de man van zijn werk, zooals weinig anderen in zoo'n mate. Sportief. Ik hield er vooral van hem achterna te kijken, zooals hij 's avonds, in zijn roeibootje gezeten, de spanen regelmatig voortbewegend in trage maar rake kadans, de Leie opvaarde, eenzaam, soms in gezelschap van zijn hond, schouwend over het blinkende water, luisterend naar het ruischen van het riet, het klotsen van de baartjes, het plonsen van den visch. Deze dagelijksche roeitochtjes van Buysse op de stille, vriendelijke rivier hebben voor mij bijna een symbolische beteekenis gekregen. De Leie stemt noch tot grootheid, noch tot passie. Er is niets gejaagds in dezen vliet, welke zonder haast, langs talrijke bevallige bochten, slingert door een groen, rijk, buitengewoon peiselijk land. Doordat ze zich in al haar kronkelingen vermeit, met zooveel gemak en zwierigheid glijdt, bijna rimpelloos, zonder dat de talmende toeschouwer aan gevaren of avonturen denkt, zijn er langs haar boorden weinig of geen vergezichten te ontdekken, daarentegen vele bevallige hoekjes en kantjes, lieftallige uitzichten met de vleet, langsheen dezen waterweg die zooveel Vlaamsch schoon weerspiegelt: na de gothische kerken en burchten van Gent, ook de hoeven, de kasteelen, de herbergen, de kegelbanen, de boomen en bloemen, het vee, het gevogelte, het werkzaam volk van dit stuk Vlaamsch land, waarbinnen eveneens het werk van Buysse zich bijna uitsluitend beweegt, dat in zijn geheel door het werk van dezen schrijver wordt omvat. Noch meer, noch minder. Dit Oostvlaamsch landschap, deze Oostvlaamsche menschen kennen wij dóór en dóór, in hunne begrensde verscheidenheid, dank zij Buysse. Als schrijver is deze cosmopoliet eigenlijk een regionalist, al verruimt hij het plaatselijk enge, het particularistisch schilderachtige tot iets vol-menschelijks, iets zoo {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} compleets en echts, dat allen, zelfs in het buitenland, er gevoelig voor zijn. In dit opzicht, en in zekeren zin, blijft deze eenvoudige man een levend paradoxe. In een anderen zin, een toonbeeld. Niet zonder verbazing - en pleit zulks niet, én voor zijn sterke, gave natuur, én voor de kracht van den Vlaamschen bloede? - zijn zekere zijner landgenooten getuigen van Buysse's gehechtheid aan eigen land en volk. Waar velen zich afvragen door welke geheime invloeden deze Haagsche rentenier, deze cosmopolitische auto-conducteur zoo dóór en dóór een kind van Vlaanderen is gebleven en nog altijd met al de worteltjes van zijn wezen aan den bakergrond vastzit, schijnt het mij niet overbodig toe er op te wijzen dat, bij weinige onzer schrijvers, de Vlaamsche ziel zich met zooveel volheid, in kruim en kern, echt en zuiver heeft geuit. In Buysse vinden wij een zeer volledige, typische, intense belichaming van Vlaanderens geest en kunstvaardigheid, naar een heel traditioneelen maatstaf. Van den ras-Vlaming vertoont hij de schilderachtige vizie, den dramatischen zin (in zijn minst gunstige oogenblikken: den melodramatischen), ook de romantische neigingen naast de realistische, de vrankheid, de gemoedelijkheid, de ongegeneerdheid, al de instinctieve gevoels-opwellingen, de breedheid van woord (slechts bij uitzondering gepaard aan diepte en scherpte). In de aan waarneming en ervaring, zelden aan fantasie gebonden vormen van zijn zinnelijk wezen, in zijn rijp en volbloedig besef van de dagelijksche werkelijkheid, mengen zich het sentimenteele van onze gevoeligheid, het idyllische van onze verzuchtingen, heel deze verrassende mengeling van praktischen zin en droomerigheid, van nuchterheid en bezieling, van zelfbeheersching en gretigheid, van ruwheid en teerheid, van uitbundigheid en terughoudendheid, welke deel uitmaken van de kenschetsende symptomen van onze rasgeaardheid, en zooals ze ons volk toebedeeld geworden zijn, door natuur, klimaat en geschiedenis, aanleg en vorming, wil en daad. Een paar jaren van zijn jeugd sleet Buysse in de Vereenigde Staten. Van jongs af kende hij het geluk van reizen en trekken, en niet als een berooide zwerver, die van verre op alles moet toekijken en van alles afblijven, maar als een die, door fortuin en cultuur, bij machte is deel te nemen aan wat het buitenland, de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} uitheemsche beschaving aan menigvuldige verzoekingen bieden. Licht had hij Vlaanderen kunnen vergeten of verwaarloozen. Na zijn huwelijk met een Hollandsche vrouw was het gevaar nog grooter, dat hij in zijn nieuw Haagsch midden zou opgaan en zich van zijn oorspronkelijk milieu laten vervreemden, het poover Vlaamsche land waar hij geboren en opgegroeid was. Maar niets daarvan gebeurde. Ook het feit dat Buysse behoort tot wat men de ‘begunstigde standen’ heet, heeft dezes aandacht nooit van zijn volk - zijn ruw, nederig, ontroerend volk - vermogen af te leiden. Sterk moet de aantrekking wel geweest zijn, welke van ‘laag’ naar ‘hoog’ op hem ingewerkt heeft, sterk de belangstelling, de liefde, de verknochtheid welke Buysse bezielen waar zoovele andere wegen voor hem open lagen, zoovele wellicht boeiender uitingen des levens zijn aandacht vestigden. Ofschoon zijn werk voor afgewisseld doorgaat, is het niettemin het gewoon Vlaamsch volk van te lande, dat er de ruimste plaats in inneemt. Zoo enkele van zijn romans spelen in de meer beschaafde, en volgens hem altijd min of meer verdorven kringen van de stads-bourgeoisie of van den dorpsadel, zoo behooren toch de overgroote meerderheid van zijn personages tot de boeren, de kleinburgers, de fabrieksmenschen, vaak - vooral in den beginne - de lompste, de ruwste, de heftigste. Huntot heeft hij beschreven met een kennis van zaken, een sympathie, een medelijden, welke van een diepe en sobere menschenliefde en een ruim, onwankelbaar maatschappelijk inzicht getuigen, zoodat deze van aanleg en opleiding min of meer aristocratische auteur in feite behoort tot de meest begrijpende en pathetische van de ‘democratische’ schrijvers dezer eeuw, vaak zelfs gerekend is geworden tot de vooraanstaande ‘proletarische’ kunstenaars. Voor Buysse mag het dus als een geluk gelden, dat hij nooit het contact met zijn land verbroken heeft: hij is een diergenen die behoefte hebben aan natuurlijke aanrakingen aanknoopingspunten; die alleen wortel kunnen schieten in hun eigen grond; geruggesteund moeten zijn door een natie, een volk, wagen wij het woord: een ideaal. Aan den anderen kant mag het jammer heeten, dat Buysse, die zooveel andere gewesten van de wereld kent, van zooveel zijden en keerzijden des menschelijken levens op de hoogte moet zijn, zoo weinig daarvan in zijn uitgebreid werk weerspiegeld heeft. Waar hij bij uitzon- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dering zijn Vlaamsch hoekje en zijn landgenooten den rug heeft toegekeerd, toonde hij zich alles behalve op zijn best: noch de onbenullige, naar Amerika verplaatste Roman van den schaatsenrijder, noch de anecdotisch en impressionnistisch oppervlakkige drie deeltjes van zijn auto-reis door Frankrijk (Per auto, De vroolijke tocht, De laatste ronde) doen ons naar meer literatuur van deze soort verlangen. Op slot van rekening is er wel een zekere verscheidenheid in Buysse's werk - des te treffender daar wij gewoon zijn dit oeuvre bij voorkeur te vergelijken met dat van Stijn Streuvels, dat dan uiterst eenzijdig is - maar weinig of geen veelzijdigheid. Wij blijven beperkt tot een Vlaamsch wereldje, waarvan de figuren, voorzeker veelvuldig, met ongemeen veel afwisseling naar buiten en in bonte schilderachtigheid getypeerd zijn, levensecht, fleurig, maar bij wie toch grootendeels dezelfde neigingen en hartstochten, dezelfde geaardheid en gezindheid en bovenal dezelfde levenshouding zich voordoen, nu eens in het tragische, dan weer in het humoristische, of nog in het tragi-comische van hun doening en handeling. Niet zoozeer het thema, dan wel de toonaard verschilt. Alles komt hier op neer: Cyriel Buysse is een bij uitstek realistisch schrijver, en het is wel in zijn schoolsche beteekenis dat in dit verband het woord ‘realisme’ dient opgenomen. Ik bedoel hierdoor geenszins dat deze realistische kunst noodzakelijk of minder nog: principieel, minderwaardig zou zijn. In Nederland althans danken wij er het kostbaarste van ons literair bezit aan. Maar ruim van omvang is ze niet, ook dan zelfs wanneer ze zich in de breedte ontwikkelt; in de diepte gaat ze zelden of nooit. Het naturalisme is de vijand van het mysterie, terwijl er zonder mysterie geen groote tragiek kan heerschen. Niet alleen deze van het buiten de alledaagschheid, als in hoogspanning, meestal in een wereld van poëzie en feërie of van drama en noodlot zich voltrekkend werk van Shakespeare, maar deze zelfs van schijnbaar heel vlakke, aan simpele, niet buitengewoon complexe noch verfijnde, ook landelijke en kleinburgerlijke helden gebonden romans als Wuthering Heights van Emily Bronte of Jude the obscure van Thomas Hardy, om een paar Engelsche referenties te noemen, of Le grand Meaulnes van Alain Fournier, om er ook een Fransch voorbeeld voor aan te halen. Ten onzent heeft Streuvels in enkele {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} bladzijden van een paar zijner beste werken, in Langs de Wegen vooral, deze niet uit de door den schrijver verzonnen intrigue, maar uit de blinde omstandigheden en uit de karakters geboren, geheimzinnig naar boven wellende, alles overheerschende tragiek bereikt. Bij den meestal aan zijn naturalistische vizie, zijn objectief ideaal en zijn bezorgdheid als verteller onderworpen Buysse komt ze weinig voor. Er is daarbij bij hem een ander element aanwezig dat altegelijk zijn werk verheft en neerdrukt: zijn humanitarisme. Ik zinspeel zelfs niet op een tooneelstuk als Het gezin van Paemel, dat, gewild of ongewild (ik zal het thans niet uitmaken), een tendenzstuk is, maar op het beste in Buysse's werk, zoo wakker en ontroerend, zoo innemend en eerlijk, maar waar de menschenliefde, de caritate meer is dan een duister bewustzijn, een louter spontane gemoedsopwelling van den auteur: eenigszins een vooropgezet begrip, tot zelfs een voorwaarde van zijn schepping. Ofschoon hij zich heeft weten te ontdoen van de nogal luidruchtige rethoriek zijner vroegste verhalen - op het randje van de romantiek gegroeid, uit dezelfde vrijzinnige bronader als waaruit, meer dan dat van Conscience, met wien men hem soms vergelijkt, het werk van Zetternam en Sleeckx, van Stijns en Isidoor Teirlinck, van de gezusters Loveling is ontstaan - heeft Buysse zich nochtans nooit heelemaal kunnen losmaken van wat ik zou willen bestempelen als het ‘strijdend’ en het ‘propageerend’ gedeelte van zijn roman-esthetiek, welke ook een roman-ethiek insluit. In Een Leeuw van Vlaanderen, Mea Culpa, Sursum Corda enz. ligt het maatschappelijk inzicht van den schrijver bloot, stalt zijn levensbeschouwing zich, om zoo te zeggen, openlijk uit, zonder den minsten schroom. In andere boeken, als Het Bolleken en Het Ezelken, om ineens de verhalen van den meester te noemen, die, volgens mij, tot het allervoortreffelijkste behooren, zullen ze, ontdaan van de vroegere rumoerigheid, brutaliteit en overmoed, stillere wegen volgend, nochtans even beslist ten gronde liggen van zijn gevoel en zijn kijk, de voorstelling en de uitbeelding van zijn personen. Of Buysse al de menschen van wie hij vertelt lief heeft ‘zooals ze zijn’, dat blijkt een andere kwestie. Persoonlijk wil ik heelemaal niet aan den romanschrijver den eisch stellen, dat hij allen die hij tot zich trekt, dient lief te hebben, of alles dat hem boeit, moet zalven en vergoelijken. Bij Buysse {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} waardeer ik integendeel de vrankheid, de onafhankelijkheid, soms zelfs de bitterheid en eenigszins de onomwonden ruwheid, tot het scepticisme toe, de niet altijd, volgens het traditioneel Vlaamsch recept, zoetelijke ironie waarmede hij de personages uitbeeldt, welke hij in de wereld die hij doorloopt, ontdekt hebbend, ook durft uitbeelden in hun geheelheid, zooals ze zijn, zonder ze op te smukken, alleen de taal van de waarheid (zijn waarheid) sprekend. Trouwens, zijn vertelkunst is zoo knap, zijn aandrang tot scheppen zoo levendig, dat, zonder er rond te fantaseeren, al die wezens, zooals ze zich in de echte natuur, tot in de rauwste toestanden voordoen, interessant blijken te zijn, aantrekkelijk, aandoénlijk. Het donker beeld van dezen mannelijk meevoelenden, maar daarom niet weeken, vrijzinnig denkenden, daarom politiek toch niet gemuilbanden ‘franc tireur’ onzer letterkunde, zal blijken van meer waarde te zijn, van blijvender en algemeener waarde vooral, dan zooveel succesvolle ‘chromolithografieën’, waar Vlaanderen in voorgetooverd wordt als een land van archaïsche onnoozelheid en idyllischen schijn. * * * 't Is schier een gemeenplaats geworden, Buysse te loven om zijn verteltrant. Maar deze is zoo essentieel bij dezen schrijver, zoo karakteriseerend voor zijn kunnen, dat geen recensent nalaten kan er nadruk op te leggen. Zooals Buysse vertelt, vermogen weinigen het: met zooveel gemak en zwier. En wat men er ook over denke, de kunst van op die manier te vertellen komt zelden voor, in Vlaanderen wel het meest. De meeste onzer schrijvers vertellen moeizaam, te uitvoerig, op een heel traag tempo, met een zekere omslachtigheid, die bij de eenen tot verwarring, bij de anderen tot lompheid leidt. Vergeleken bij de Fransche en nog meer bij de Engelsche ‘narratives’, lijden onze Nederlandsche romans, voor het meerendeel, aan een gebrek aan vlotheid, bondigheid, directheid. Deze van Buysse integendeel - van den sportieven, veel, zelfs haastig schrijvenden Buysse - loopen van zelf, zonder schokken of knarsen, zitten flink ineen, boeien, bevallen, weten ons beurtelings te amuseeren of te ontroeren. Men voelt er onbewimpeld aan, hoe groot voor den schrijver het plezier is al die verhalen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} neer te pennen, het een na het ander, den ijver, de regelmaat, de pretentielooze gevatheid waarmede hij, zonder veel wikken of wegen, bladzijde na bladzijde vult, tot in hart en nieren in beslag genomen door de helden welke in zijn levensweg getreden zijn, door de gebeurtenissen welke hij, om hen handelend op te laten treden, heeft verzonnen. En des te verrassender is deze ‘Lust zum fabulieren’ - bij onze jongere schrijvers geheel en al verdwenen, hun schier onbekend, als behoorend tot een historisch verleden, dat van onze romantici tot Buysse en Sabbe zich uitstrekt, - daar de auteur van Daarna en Rozeken van Dalen er, zooals reeds door mij gezegd, een eigen levensleer op nahoudt, nog wat anders is dan een scherp toekijkende, doch anderszins zijn meening voorzichtig wegduikende ‘copieerder des dagelijkschen levens’. Laten we niet van zijn ‘ideologie’ gewagen, ('t zou Buysse steenigen zijn!) maar bewonderen wij dezen, die weigerend alleen maar een verzinner van losse ‘geschiedenisjes’ te zijn, niettemin in zijn ‘ethische’ opvattingen niet verstrikt geraakt, noch ‘moraliseerend’ of ‘filosofeerend’ ons tot geeuwens toe verveelt, zooals het meerendeel onzer Vlaamsche vertellers, wanneer ze zich aan tendenz-werk bezondigen - wat hun nog al vaak gebeurt, wellicht meer dan wenschelijk ware. Vooral in zijn kortere verhalen toont Buysse zich als verteller op zijn best. In dit opzicht geloof ik wel dat Lente voor zijn meesterwerk kan doorgaan. Geen regel te veel, geen regel te weinig. Het precies evenwicht, wanneer de gewaarwordingen en belevingen van een schrijver op het papier in die beelden, in die atmosfeer heropleven, waarin ze hun meest gepaste, hun eenig mogelijke uitdrukking vinden, altegelijk scherp en gevoelig, en derhalve bij den lezer de juiste weerschalling wekken, door den schrijver nagestreefd. Wat mij ook altijd in Buysse's boeken heeft aangetrokken, is de onvervalschte toon er van. Geen schrijver die zich minder ‘forceert’, die beter zich-zelven kent en de grenzen waarbinnen hij dient zijn arbeidsveld te ontginnen. De gezonde, evenwichtige natuur van dezen lichamelijk ook volmaakt geëquilibreerden, forschen schrijver, die in het volvoeren zelf van de gekozen taak zijn genoegen en zijn voldoening vindend, gestadig voortwerkend in {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} de door hem gekozen lijn, het overbodig acht zijn geest te kwellen, opzettelijk naar het nieuwe te jagen, zich aan te passen bij de veranderende eischen van den tijd, beschut hem ook tegen de wisselvalligheden van een meer zoekende, tastende, experimenteerende generatie. De koorts, de onbestendigheid, de onrust van zekere anderen, ze zijn hem onbekend; die geestelijke kwelling, waarvan wij den martelenden, afmattenden, uitputtenden aandrang in een werk als dat van Van de Woestijne schier op elke bladzijde voelen, ze bleef ook dezen kalmen, zelfbeheerschten verteller vreemd. (Feitelijk springen wij hier van de eene pool onzer literatuur naar de andere over). In weinig boeken wordt het ‘openluchtige’ van Buysse even helder, zonnig in het daglicht gesteld - vermits het jongste werk van Buysse aan zoo'n mooien, open, klaren dag in een weelderig en vreugdig, zij het wel een beetje achterlijk en zelfvergenoegd Vlaanderen doet denken, - dan in Zomerleven, een werk waarop weinig is gewezen en dat niettemin, door wie Buysse grondig wil leeren kennen, met aandacht dient gelezen: het dagboek van een der jaarlijksche Zomer- en Herfstverblijven van den schrijver, op den Molenberg, ‘in Vlaanderen - het mooiste land der aarde.’ Zelve zegt hij er van dat het is ‘de vrucht van een eenzame, die in bespiegeling met de natuur leeft’, in extaze voor al wat natuur is, in schoonheid en gaafheid. In het verkwikkelijk zomerland der Leie is alles hem een motief tot geestdriftig genieten. De stad schijnt hij te hoonen, het gedoe der stadsmenschen te hekelen, den spot te drijven met alles wat buiten den groei en den bloei van het natuurleven ligt - omdat hij is geworden ‘een willoos onderdeeltje van de almachtig-willende, grootsche, forsche, harmonische natuur.’ Aannemende dat er zelfs een beetje overdrijving in deze naturistische opgetogenheid schuilt - deel uitmakend van de zomerstemming, zooals een wit katoenen pak en een stroohoed -, zeker is het, dat Buysse, gelijk het meerendeel onzer schrijvers, zooveel gevoeliger is voor het buitenschoon en het landleven dan voor het stadsbestaan. De wereld-toerist Buysse kan over zijn zwerven door allerlei landen van Europa en door de overige werelddeelen anders denken (maar weer valt te onderzoeken welke daarin zijn verhouding tot de eigenlijke stadspsyche en het intellectueeler, complexer, woeliger, ook angstiger bedrijf der stadsmenschen is), de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver Buysse toont zich op zijn best, zooals onze andere auteurs, in zijn dorpsromans en boerennovellen. Zelfs Daarna en voorzeker niet een roman als Het volle leven kunnen m.i. opwegen tegen De Strijd, Zooals 't was, De nachtelijke aanranding, de frisch-blije novellen van Tusschen Leie en Schelde enz., om niet eens te gewagen van Buysse's drie meesterwerken, reeds vermeld: Het Ezelken, Het Bolleken, Lente. Voor hen die dus een verruiming van den Vlaamschen roman, buiten de dorpsche en de kleinsteedsche atmosfeer, verhopen, ligt dus ook hier weerom geen uitkomst. Voor de anderen is het werk van Buysse rijk aan verrassingen, van een buitengewone levensvolheid. Nooit klinkt het hol. Bovendien vindt men er ten overvloede een andere, in Vlaanderen en Nederland niet alledaagsche kwaliteit in: geest. De snaakschheid en de pittigheid van zekere korte vertellingen (ik denk bijv, aan Het valsche vijffrankstuk), de gemoedelijke, maar raak-teekenende, fel-omlijnde humor van De nachtelijke aanranding, de guitige, nooit overstelpende of vervormende ironie van een levensbeeld als Het Ezelken dragen het hunne bij om veel ergerlijke pedanterie, ijdele zwaar-op-dehandschheid, troebele omslachtigheid te doen vergeven en vergeten, om te beginnen Buysse's eigen jeugdboeken, behalve dan De Biezenstekker, die bij het herlezen, somber, ruw, doch kloek en pakkend blijft. Ook doet ons heel verkwikkelijk aan de opgeruimdheid van dezen auteur, die verre van naïef, het weze met nadruk gezegd, heelemaal niet geneigd de werkelijkheid te verbloemen of ze met zoetsappige inschikkelijkheid of stelselmatig optimisme te idealiseeren, er eer toe gekomen is zijn vergoelijkenden levensregel te putten uit zijn bezonken, nuchtere levenswijsheid zelf, uit de gelatenheid welke hij, na er eerst tegen in opstand te zijn gekomen - en met welk een hartstochtelijkheid en felheid! - heeft leeren opdoen in zijn grondige kennis van de wereld. In dit opzicht eveneens is Buysse niet zoozeer in wezen of inzicht veranderd, dan wel geëvolueerd naar buiten, wat toon en trant betreft. Een groot voorrecht is het voor een feestvierenden schrijver als Buysse, wanneer na zooveel jaren, zijn oeuvre kan worden overzien, zonder dat de tot een ander geslacht, tot een andere kunstopvatting behoorende lezer er een indruk van ‘ouderwetschheid’ of {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} verveling uit opdoet. Deze reeds vóór ‘Van Nu en Straks’ flink gewerkt hebbende veteraan behoort intusschen geenszins tot het verleden. Jaar na jaar werpt hij zijn boeken af, met de regelmaat van een boom nog in volle opbrengst. In den loop der seizoenen is aldus een werk ontstaan, massaal als dat van onze vroegere romanschrijvers, een Conscience of een Snieders, maar zooals wij er in onzen tijd geen ander kennen. - Verzwakking? Twijfel? Moedeloosheid? Wie zal het uitmaken? - We gaan met zekere schreden (en de Hemel schenke ons deze nieuwe gelegenheid tot feestvieren!) de verschijning van het honderdste boekdeel van Buysse tegemoet: een ander ‘record’, in onze Zuidnederlandsche literatuur, en dat zich, naar ik meen, sedert Conscience niet meer heeft voorgedaan. Kinderloos, waarom zouden wij niet eeren de vaders van een rijk kroost? Weifelend, de zekeren en kloeken die noch talmen, noch aarzelen over hun lotsbestemming? Ziek, de gezonden? Matig, de overdadigen? ANDRE DE RIDDER. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De Moeder I. Daar leefde eens in den ouden tijd een jonge Koning, die zeer schoon en sterk was, en die veel hield van jacht en oorlog. Gewapend kende hij geen medelij of genade; dan gevoelde hij zich bloeddorstig en in de drift van den strijd vuurde hij zijn mannen tot onbarmhartige slachtingen aan. Groot was zijn heerschzucht en het minste voorwendsel nam hij te baat, om tegen zijn nabuur te velde te trekken, met het doel zijn land te veroveren. Dit had hij reeds jaren gedaan, en de uitgestrektheid zijner bezittingen vervulde hem met trots. De Koning had een schoone vrouw, die hij zeer beminde, doch zelden zag, omdat hij schier altijd het plezier der wapens boven haar aanwezigheid verkoos. Nu was de dag nakende dat zij hem een kind zou schenken, en nog was hij niet te bewegen, den tocht in het vreedzame dal van Neboa, waarop hij al zoo lang loerde, op te geven. Daarom was zij van droefheid vervuld, maar omdat zij zich, met een goedig hart, in lijdzaamheid had geoefend, spaarde zij hem alle bittere woorden. Zij had hem overigens leeren duchten, want indien hij, van zijn wapenrusting ontdaan, lief en beminnelijk kon zijn, spoedig fronsten zijn wenkbrauwen en kreeg zijn stem een hardvochtigen toon, als iemand zijn wil trotseerde. Nu was de Koning met zijn krijgers gekomen aan den pas, die toegang verleende tot het bloeiende dal. Daar woonde een oude eremijt, die, door zijn deugdzaamheid en zijn vele goede daden, doorging voor den schutsengel van de streek. Deze kwam den Koning te gemoet, en smeekte hem de landbouwers voor den rooflust zijner mannen te behoeden. Maar de Koning bespotte den oude, en liet het groote ongeluk gebeuren. De velden werden verwoest, de hoeven geplunderd en de bevolking vreeselijk mishandeld bij de verdediging van haar have en goed. De vruchtbare {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bodem dronk dien dag, in plaats van den frisschen regen, het bloed van menig vader en zoon, en er was veel gejammer en geschrei en vermaledijding om de gepleegde wandaden. Toen de dronken mannen, met buit beladen, naar huis toe keerden, stond de eremijt weder op den weg van den Koning en hij zeide hem: - Wee den booze, want het leed dat hij verwekt, zal hem vergolden worden; daar komt een dag, dat uw eigen bloed, in de gedaante van uw zonen, tegen u zal opstaan en ons wreken. Het uur is aan 't worden, waarop uw vrouw u met een kind zal begroeten; maar dat kind wordt u ten vloek, indien daaruit een man opgroeit. Verbolgen sloeg de Koning den oude neer, doch huiverde toen hij zijn verwijtend oog voor de laatste maal zag. En daar bekroop hem een onrust en een ongemak, nooit te voren gekend, nu hij den terugweg ondernam en aan zijn vrouw dacht. Want de Koning was bijgeloovig, en toen hij, komende in de nabijheid van zijn versterkt kasteel, den bode ontwaarde, die hem met blijdschap de geboorte van een zoon meldde, werd hem het hart als ijs en hij dankte den bode niet, maar reed norsch en afgetrokken voort. En de mannen, onder wie de heuglijke tijding zich verbreidde, vroegen zich af: Hoe komt het, dat onze heer, wien alle rijkdom en zegen ten deel valt, ons niet juichend toespreekt en een festijn belooft? Toen de ophaalbrug was neergelaten, en de stoet de binnenplaats van het kasteel met zijn gedruisch vervulde, wachtten de mannen nog immer op het triomfantelijk lied der horenblazers, maar dit lied bleef uit. De Koning ijlde naar de slaapstee zijner vrouw, begroette haar echter niet, vroeg naar het kind, nam het uit de wieg en vluchtte. Door den nacht stormde hij er te paard mede weg, en ging het in het donker bosch, te midden van het struikgewas, neerleggen, opdat het daar een stillen dood zou sterven. Toen hij terugkeerde, leek het kasteel hem een graf. De verslagen mannen hielden zich stil, dewijl zij dachten, dat hun Koning gek was geworden. Maar in haar eenzaam bed ging de arme, beroofde moeder deerlijk te werk. - Wat hebt gij met mijn kind gedaan? weende zij, en haar tranen kenden geen einde. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele dagen nadien, toen zij, doodsbleek en met bekreten oogen, haar morgeneten nutte, zag zij op haar ontbijttafel een glas staan, dat zij vroeger nooit ontwaard had. Het gaf een overschoon kristallen klank en moest daar gezet zijn door een onbekende hand. En de Koningin begreep de beteekenis van deze daad, en iederen dag, terwijl zij in stilte at en de tranen zich vermengden met haar brood, stond voor haar het kostbare glas dat zij volschonk met witten wijn. Zij stak er even de lippen aan en proefde den zoeten kus van haar onbekende kindje. Het volgende jaar werd haar een tweede zoon geboren, dien de Koning haar even wreedelijk ontnam. Een tweede glas verscheen op haar disch, dat zij liefderijk behandelde als het eerste, in heilige gedachten met haar twee afwezige zonen vereenigd. En wanneer nu, tot zevenmaal toe, in den tijd van zeven jaar, haar moederhart was doorscheurd, bezat zij zeven kristallen glazen, ieder met een verschillenden klank, die ze nooit naliet op haar tafel te zetten en die ze dan zorgvuldig wegsloot, uit vrees dat er iets aan miskomen mocht. Haar achtste kind was een dochtertje, dat de Koning spaarde, en hij hartstochtelijk liefhad. Wanneer hij, terugkeerende van zijn strooptochten, het op den schoot nam, kon hij het met onstuimige liefde op zijn borst klemmen, alsof hij aan dit eene al de liefde wilde schenken, die hij, onbarmhartig, zijn zeven zonen onthouden had. Maar de kleine Skena was schuw voor den grooten man met de donkere oogen en de groote wenkbrauwen en toefde liefst bij haar bleeke moeder, die haar zoo diep aankeek en haar zoete lokken, in de schemering, met zwijgende tranen besproeide. Ook voor Skena was een kristallen glas op tafel verschenen, maar het was het kleinste van alle. En als de vader afwezig was, tikte Skena bij iederen maaltijd met haar glas tegen de andere en daar ieder van deze een verschillenden klank had, duurde het niet lang, of Skena had een wonder lied op die klanken gebouwd, dat zij elken dag herhaalde en de moeder buitengemeen beminde. Ieder glas had een korten naam gekregen, die bij het tikken herhaald werd, zoodat het lied een vreemde melodie scheen met rijke, afgewisselde klanken. Eens was de vader binnengetreden, terwijl het spel aan den gang was, en hij was zeer bleek geworden, toen het hem werd verduidelijkt. Maar om Skena's wil had hij laten {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} begaan, en was spoedig daarop uit de kamer gestapt, om het vreeselijk wee dat hij zwijgend droeg. II. Dit gebeurde omtrent den tijd, dat de Koning doodelijk ziek werd en gekweld door een niet te lesschen dorst. Al wat hij proefde had den smaak van bloed en met walg weerde hij den beker van zich af. Toen kreeg hij een droom, en vroeg hij om uit de glazen te drinken, waarmede hij Skena had zien spelen. Een glas alleen wilde hij niet aanraken: dat van Skena zelf, omdat hij daartegen in zijn droom was gewaarschuwd. En het meisje bracht hem de zeven glazen van haar onbekende broeders en schonk ze vol met vurigen wijn; maar toen hij het eerste aan zijn lippen bracht, vloeide het vocht langs onder weg, als opgezogen door een onzichtbaren hevel, en bevlekte rood zijn kleed. En het geschiedde met de zes andere glazen als met het eerste: dus bleef zijn dorst doorbranden en klaagde hij, dat zijn zeven zonen zich onverbiddelijk op hem wreekten. Een tweede droom bezocht hem, waarin hij de zeven bekers hoorde loeien. Allengs klonk het geloei zoo geweldig en zoo onheilspellend, dat het angstzweet in dikke druppelen op zijn voorhoofd perelde. Toen hij ditmaal ontwaakte, waren de bekers in zooveel zwaarden veranderd. Alleen Skena's beker stond daar nog helder en vreedzaam. Een derde droom kwam. Daarin rezen de zeven zwaarden recht, en werden door sterke vuisten gegrepen. Eer hij ditmaal ontwaakte, blies iemand daarbuiten in den nacht op den horen van het kasteel. De Koningin gaf het bevel, den vreemde in te laten. Het was de oude eremijt. - Wee, zeide hij, nu wordt het uur volbracht. Uw zonen zijn in aantocht en zullen deze zwaarden tegen hun vader opheffen. Toen sprak de moeder: - Ik zal hen tegemoet gaan en hun woede bezweren. Voer mij tot hen. Maar Skena bad; - Moeder, wat zal er van mij geworden, als ik alleen blijf met den stervende? - Wees niet bang, kind, antwoordde de moeder. Laat een witte {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} vlag uitsteken op den hoogsten toren, opdat ik zien zou, dat uw vader nog leeft; maar als hij der dooden zal zijn, laat de witte vlag door een zwarte vervangen. Wees niet bang, langer dan zeven dagen en zeven nachten zal ik niet weg zijn. En de Koningin vertrok in haar schoonsten tooi, en met zeven dienaren te paard. III. Bij het vallen van den eersten dag kwamen zij aan een groots poort, waar een draak haar tegenhield. Zij gaf aan ieder harer dienaren een der zeven zwaarden en dezen kapten de koppen van het gedrocht af. En die koppen begonnen te spreken: - Ik, zei de grootste, ben uw eerste kind. - En ik, sprak de tweede grootste, ben uw tweede kind. Zoo ging het voort, tot den zevenden kop. - Wat hebben wij gedaan? jammerde de Koningin. Hoe zullen deze koppen in mijn jongens veranderen? De eremijt sprak: - Van zeven rijkdommen zult gij afstand doen, zonder morren of klagen en zonder spijt. - Gij moogt voor hen mijn leven vragen. - Het leven zal u behouden worden, maar gij zult de armste wezen onder de armen. - Ik ben bereid. Zij verbond de zeven koppen, wikkelde ze met de zeven zwaarden in haar schoonen mantel, en opblikkende, las zij boven de poort: - Hier mogen alleen bedrukte moeders binnen. Zij zond haar zeven dienaren naar huis en de eremijt bleef haar lang nastaren. IV. Alleen reed zij de poort binnen. Zij bevond zich in een verlaten stad. Voor haar rees een pyramide op, met een lage, koperen deur, waarop te lezen stond: - Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, uw schoonheid verlaten. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij steeg van haar paard, klopte op de deur en trad in de duisternis. De deur viel zwaar achter haar toe, en daar galmde een groote stem. Een ver venster viel open, en een grijze lichtstraal bescheen haar. Grijze gestalten, waarvan zij alleen de flitsende oogen zag, kwamen voorbij, ieder met een spiegel. De eerste raakte haar gouden lokken aan, die verdunden en als zilver werden; de tweede streek, met kouden vinger, langs haar mond en haar oogen heen, en van weerszijden den mond kwam een bittere plooi, terwijl de oogen verflensten en rimpels voorhoofd en slapen doorgroefden. Een derde nam haar kroon en gouden oorringen weg; een vierde, haar diamanten halssnoer, haar armbanden en haar ringen; een vijfde ontdeed haar van haar koninginnekleederen. Toen deze beproeving een einde nam, stond zij daar met, om haar schouders, het zeer schamel pak van een havelooze bedelares. Zij zag een hand en die stak in haar hart een eerste zwaard. Maar zij klaagde niet. V. Zij stond voor een tweede deur, waarop letters begonnen te vlammen en zij las: - Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, afstand doen van uw jeugd. Zij klopte op de deur, die opendraaide en daalde zeven trappen af. Zij stapte door een groote zaal, met jonge steenen goden aan de wanden. Over deze zaal koepelde een lichtend gewelf vol sterren en de grond was bezaaid met lentebloemen. Een stem zong: - Verzaakt gij de Lente zonder heimwee, om uw kinderen tot mannen te zien opgroeien? En zij antwoordde: - Zoo doe ik. Ik heb geen andere jeugd van noode dan de hunne. - Dan geschiede alles naar uw wensch. En de jonge goden veranderden in zware faunen, de sterren verbleekten, het licht doezelde weg en zij voelde, dat zij op doode {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} bladeren trad. Haar knieën waren oud en stram en de lenigheid van haar lichaam had zij niet meer. Toen stak een hand in haar hart een tweede zwaard. VI. Zij ontwaarde een derde deur, en weder las zij. Zwart waren de letters op een vlammenden grond van purper: - Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, afstand doen van uw vreugde. Zij liet den zwaren klopper op de bronzen deur neerbonzen, en toen ook deze deur openging, daalde zij weder zeven trappen af, en stond in een zaal vol rood licht. Een orgel begon te spelen en jonge paren zwierden met blij gewuif van handen voorbij. Toen werd de zaal een gewemel van luchtige dansers, die, naarmate zij voortschreed, in halven kring achteruitdeinsden over den glanzenden vloer, en haar wenkten: - Kom, kom! Maar zij zeide: - Ik ben hier niet gekomen om mij te verlustigen in spel en dans. Ik ben diegene, die zoekende is naar haar zeven zonen en geen ander vreugde weet dan de blijdschap van het wederzien en den troost, ze veilig en gelukkig te weten. Want het grootste geluk van een moeder is het geluk van haar kinderen. Aan dit geluk heb ik meer dan genoeg. Het rood licht verduisterde; een verre zang stierf weg; handgeklap als een geklater van zomerregen golfde enkele stonden aan; toen werd alles doodstil en toonde een rookende toorts haar den weg. Zij voelde in haar hart een derde zwaard. VII. Zij naderde de vierde deur, en deze deur was rood. De letters, die ze hier zag, dansten en schemerden voor haar oogen, met om de beurt, groene en gele schijnen. Zij las: - Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, uw rust derven. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij knikte, terwijl zij aan de groote koperen klink draaide en weder zeven trappen daalde. Van onder een zwarte kap, tegen een der wanden, schoot op een grooten hoop bramen, een blauwe, nevelachtige klaarte. Bij dien hoop zat een matte grijsaard, wiens oogen waterachtig glommen en die met bevende handen zijn magere knieën hield omvat. En deze sprak: - Vervuld is thans de vierde dag; uw stappen zullen heden niet verder gaan; deze doornen zullen u tot nachtsponde dienen. Zij liet zich neerzijgen, want haar voeten waren doorwond; loom- en moeheid woog in haar leden; maar door haar schamel pak voelde zij 't geprik van de bramen. En weder sprak de grijsaard: - Eens bloeiden deze bramen en droegen zij vruchten; maar de kinderen zijn gekomen en hebben alle geplukt. De Koningin wedervoer: - De kinderen hebben de schoonheid, de jeugd en de vreugden van mijn lichaam medegedragen; wezen mijn kinderen gezegend en dat zij gaan in het onvergankelijk licht van mijn liefde; ook de rust zal ik verzaken om hunnentwil, opdat hun leven vrij van zorgen weze. En de goede slaap kwam niet over haar, maar zij voelde den steek van het vierde zwaard. VIII. Den volgenden dag trad zij tot de vijfde deur, die zwart was en strak en scherpe letters droeg: - Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, uw nooddruft ontberen. En zij daalde weder zeven trappen. Zij kwam in een grooten boomgaard. Een rijk beladen tafel noodde haar tot aanzitten, maar zij ging voort en at alleen de eikels, die neervielen aan haar voet. En zij droeg geen spijt, omdat zij haar honger niet had gestild met de lokkende spijzen en welige vruchten, en daar zelfs geen bronne vloeide ter lafenis van haar dorst. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder een breede linde loerde een lachende boschgeest en stak haar een knapzak toe. En zij aanvaardde dezen en was dankbaar om de droge korst dien hij inhield. Maar een hondje liep voor haar voeten, dat haar met lichtende oogen bekeek, en 't was of zij een stemme hoorde: - Geef me dit brood, ter wille van uw kinderen. En zij schonk haar laatste korst weg, en was van blijdschap vervuld, omdat zij geven mocht. Toen lag daar een bleeke man langs den weg, die te drinken vroeg. Hem in de oogen starende, leek het haar, dat haar zonen ook zóó moesten zien, en haar hart gevoelde deernis. - Ik zelf ben arm, vriend. Hij smeekte: - Laat mij dan, ter wille van uw kinderen, het bloed uit uw aderen drinken. En zij prikte in haar pols met een doren, en hij zoog gulzig het bloed, dat hij wegtrok van haar hart. En in dat hart stak het vijfde zwaard. IX. Toen is zij gestort in een diepen kuil. En zij hoorde een zware stem: - Hier zult gij, ter wille van uw kinderen, het leed aanvaarden der ondankbaarheid. Zij lag in een afgrond. Zij voelde, in haar doodsangst, honger lijdende en dorst, dat de zeven drakenkoppen begonnen te leven; dat ze groeiden en zwaar wogen op haar schoot. Maar zij riep niet en wachtte in schreiende blijdschap naar hetgeen komen ging. De hulsels braken open; een voor een stonden haar zonen recht, doch, alsof zij wat verdorde takken en doode bladen was, trapten zij op haar. En haar hart doorstak het zesde zwaard. X. Maar zij had ze nog niet gezien. Nu zat zij op een hoogen berg. Zij stegen uit de wazige diepte op, zeven reuzen wier aangezicht gloorde in den komenden dag. Zij beefde van zalige verwachting, maar uit een spleet van de rots daverde een stem: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} - Uw zevende beproeving is nabij. Dit zal de laatste zijn. En de Koningin sprak: - Hoe zou ik bang wezen en bedroefd, ik, die zooveel gaf en mijn giften niet telde? - Wilt gij dan, ter wille van uw kinderen, afstand doen van het licht uwer oogen? Zij antwoordde: - Als mijn licht hun de klaarte kan geven, zoo draag ik het hun op, want niets is van mij, dat hun niet toehoort, en wat ik hun geef, keert tot mij terug. Toen naderden de zeven reuzen en zagen haar aan. En hun schoonheid verblijdde haar. Maar de oudste sprak: - Moeder, wij moeten door 't gebergte; de nacht is er vol gevaren. Wij hebben uw oogen uit de hoogte zien lichten. Uw oogen zijn als zonnen. Geef ze ons. Zij weende. Maar er was geen droefheid in haar tranen, vreugde alleen, omdat haar offer geluk zou wekken voor haar kinderen. En ze zeide: - Hier is het zevende zwaard; neem er mee mijn oogen; zij zijn van u. Ze namen haar oogen en de duisternis kwam over haar. En ze voelde het zevende zwaard dalen in haar hart. Toen was 't of ze versteende. Zij wist, dat zij nooit meer naar huis zou gaan en Skena te vergeefs wachten. En ze sprak voor 't laatst: - Gaat tot uw vader; als de witte vlag op den hoogsten toren uitsteekt, zult gij hem nog in leven vinden; zijn vijanden zijn veelvuldig en hun haat is groot. - Wij zullen hem dooden. - Gij zult hem beminnen en zonder bitterheid denken aan hem. Gij zult zijn kracht zijn en zijn hoop, opdat hij stervend u zegenen moge. Dat zult gij doen, uit liefde tot mij, die zeven zwaarden om u droeg, en tot mijner gedachtenis. Zij beloofden het haar en gingen toen met de zon van haar oogen. En zich omwendende, zagen zij haar ginder boven zitten als een steenen beeld in een aureool van licht. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Zij kwamen in 't land van hun vader en zagen de witte vlag wapperen op den hoogsten toren van zijn kasteel. Doch zij vernamen dat de vijanden des Konings, wetende dat deze weerloos te bed lag, van alle zijden het land hadden overrompeld en hem belegerden in zijn eigen vesting. Ieder van hen besteeg een der zeven heuvels rondom de stad en blies op een groote trompet. En hun stemmen dreunden tot in de vallei. - Wij zijn gekomen om hoog te houden 't gezag van onzen heer en vader. Wij zullen zijn vijanden trotseeren en neerslaan, want onze heirscharen zijn machtig en geweldig is de toorn, die ons opjaagt. Dit hoorende, sloegen de vijanden op de vlucht en hun donkere zwermen krioelden in de bleeke zon. Toen naderden de reuzen het kasteel en zij zagen op de tinnen de kleine Skena staan. Zij wuifden met de hand en riepen: - Vrede, vrede, vrede! De ophaalbrug daalde neder. Plots scheurden de wanden van het kasteel en daar lag vóór de reuzen een groote marmeren trap met bloemen bezaaid. Van die trap kwam Skena naar beneden gestormd, viel hun om den hals, en vroeg: - Waar is onze moeder? Maar zij antwoordden niet en spraken alleen: - Leid ons tot onzen vader. Want zij zeide: Gij zult hem beminnen tot mijner gedachtenis. Toen zij nu stonden voor zijn ziekbed, knielden zij en vroegen zijn zegen. Maar ook de Koning sprak, deze met vage stem: - Waar is uw moeder? De reuzen stonden recht en hulden zich in stilzwijgen. En zij waren allen zeer ontroerd. Daarop wedervoer de oudste: - Onze moeder staat hoog in eeuwige glorie. Skena werd zeer bedroefd, maar hij ging voort: - Dat onze zuster niet rouwe. Onze moeder is niet der dooden. Zij leeft en zal leven tot het einde der dagen in stralende verhevenheid. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zeide de vader: - Leidt mij tot haar. En de reuzen maakten een draagberrie van jeugdige stammen, doorvlochten met rozen. En zij droegen hem en droegen Skena. Vrouwen en kinderen, grijsaards en mannen volgden hen. 't Was een schoone stoet, die schreed door de bloeiende Lente. Toen de nacht viel, opende de oudste een gouden schrijn en de oogen der moeder lichtten hen voor. En de menschen zeiden met blijde verwondering: - Vanwaar komen deze zoete bronnen van licht? Deze klaarte hebben wij nooit gezien. Zij neemt de onrust van den nacht weg, troost en sterkt, en ons vertrouwen is ongemeen. Voortschrijdende, zagen zij bij een wending der baan, hoog op den berg, het heerlijke moederbeeld met den lichtkrans. Zij wierpen zich allen ter aarde, en zongen: - Heilig, heilig, heilig! Overschoone moeder, rijk aan genaden, wij vereeren u! Onuitputbaar vat van goedheid, wij aanbidden u! Liefde zonder wrok, die duizendvoudig geeft, en niets wedervraagt, wij verheerlijken u! Moeder, die altijd moeder zijt en in uw eindeloos hart steeds nieuwe bronnen van goedertierenheid vindt! Moeder, die op de doornen van den ondank, in zalvende verduldigheid, rozen wekt, wij knielen voor u! Nederige moeder, glorieus in uw verborgenheid, schitterend in uw schamelheid! Miskende moeder, vertrapte moeder, maar onvergetelijke moeder, wij kussen de aarde voor u! Zij naderden, en zagen in verrukking, hoe haar borst openbrak als een geurige vrucht. Aan haar wonderbare hart met de zeven zwaarden ontsproot een heldere bron. Skena nam haar kristallen beker en vulde dien en liet haar vader drinken, en zie, deze werd gezond, stond van de draagbaar recht en ging onder de juichende menschen. Toen kwamen de kinderen en de maagden en strooiden bloemen voor haar: geurige hagedoorn, rozen en jasmijnen, feestelijk brem en leliën allerhande. De lammen en de kreupelen naderden, dronken van de bron, werden verkwikt, en kregen 't gebruik van hun ledematen terug. Zij die zwak waren van geest, of pijnlijke donkerten droegen in hun ziel, vonden helderheid van gedachte en opgewekte gepeinzen weder. En allen jubelden: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} - Heilig, heilig, heilig! Toen weken de scharen van daar, en als de nacht viel, zaten in het groote kasteel de zeven reuzen met hun vader aan den disch. Buiten, zoover de blikken reikten, stonden de tafels met overvloedige spijzen voor de armen en de vreemden zonder dak. En daar klonk vroolijke muziek. Maar een der reuzen zeide: - Waar is Skena, onze zuster? Zij stonden op en zochten haar. De oudste nam zijn schrijn met het licht dat niet vergaat, en hij vond Skena in de armen harer moeder, die haar stil omvangen hield. En zij hoorden haar fluisteren: - Moeder, lieve moeder, zoo groot nu boven de menschen, en zoo wonderdadig in uw grootheid, wat heb ik u misdaan, dat gij niet meer zijt mijn simpele moeder en mij niet weder sust tot den vredigen slaap? Gij hebt gezeid, dat gij keeren zoudt na zeven dagen en zeven nachten; en de zeven dagen en zeven nachten zijn voorbij. Moeder, mijn eenige moeder, hoort gij me niet? Skena kuste haar. Zij kuste haar verflenste wangen, zij kuste haar ouden mond. En zij herhaalde: - Moeder, mijn moeder. Toen vielen uit het hart der moeder de zeven zwaarden; haar borst ging toe, en in haar oogholten kwam een innige glans. Zij stond recht, en ging met tragen, voorzichtigen stap door de duisternis, de slapende Skena aan haar boezem. Boven op den berg bloeiden, lichtend, zeven groote leliën. JEF MENNEKENS. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode aan Hulstkamp Heer Hulstkamp met je goudsche pijp En je glaasje pure klare, Gedoog dat ik mijn penne grijp En u mijn vriend verklare. 't Is waar, je bent niet van je tijd. Met je grijze bakkebaarden. 't Mankeert je tevens aan jolijt; Je kijkt wat stuursch, mijn waarde! Maar kom, jij telg van 't oude ras, Hoe zou 'k me daaraan storen? 't Is de zon, gefilterd in je glas, Die je naam als de zon doet gloren. Er zijn er verslaafd aan den Franschen wijn. Hij vloeit er op al hun fuiven; Maar wat zouden wij, Noorderlingen, zijn Met de tranen van de druiven? Als de wester beukt, als het kegels vriest, Als de mist ons windt in doeken. Als de regen door ons plunje spietst, Waar zouden we lafenis zoeken? Welaan dus, oude baas, gegroet! Gegroet, je doorschijnende klare! Dat de Faam je lange nog behoed' En je krone met korenaren. October '29 A. DE MAREST. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Wonne Nu weet ik het, jongen, en 't maakt me zoo blij, nu weet ik het, dat ge mij mint. De wereld is heden een wonne-paleis en iedere mensch is mij vrind. En alle de vogels, ze zingen zoo luid, ze zingen zoo heerlijk vandaag, terwijl ik mijn wonne door 't lachende land, langs velden en wegelkens draag. En alle de blomkens, zij staan langs mijn weg te blinken als glanzig satijn, als wou ieder sieraad van veld en van wei zoo schoon als mijn zaligheid zijn. Nu weet ik het, jongen, en 't maakt me zoo blij, nu weet ik het, dat ge mij mint; hoog boven mijn hoofd klinkt nu leeuwerik zijn lied, als 't lied van een zorgeloos kind! BERTHA. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Nietzsche en Strindberg Nietzsche und Strindberg sind die beiden selbständigsten, stärksten und einflussreichsten Geister am Ende des neunzehnten Jahrhunderts. KARL STRECKER. Maar het alleen gaan moest voor hem een tocht door de woestijn worden. (De Zoon der Dienstmaagd). Vreemd aan elkander ging elk zijns weegs. Als twee eenzame, stoere, diep in zich zelf teruggetrokken pelgrims togen zij naar de Rust. Twee pelgrims, groot in hun eenzaamheid, leefden zij bijna naast elkander en toch zoo ver; blikten zij elkander met hun geestesoog aan en toch was het alleen het gloedvol Licht, dat aan den gezichteinder opvlamde, kort, maar krachtig. Eenmaal, en dit in 't jaar 1888, kruisten zich beider wegen en 'n oogenblik scheen het alsof het doel voor beiden bereikt was of wel de tocht gezamenlijk zou worden voortgezet. Doch, en melancholisch schrijft Nietsche het, ‘Dass wir uns fremd werden mussten, ist das Gesetz über uns.’ 'n Oogenblik hebben zij elkander begroet en toen heeft het fatale almachtige Geweld hen vaneengerukt. Ze togen verder... troosteloos en eenzaam... elk zijn gruwzamen tocht; die van Nietzsche langs het duistere pad tot... aan de Rust. Op 3 April 1888 schreef Georg Brandes aan Nietzsche; ‘Wanneer U het Zweedsch machtig zijt, vestig ik uw aandacht op het eenig Zweedsch genie, August Strindberg. Wanneer U over vrouwen schrijft, gelijkt U hem op vele punten.’ Dit was het uitgangspunt van de briefwisseling tusschen Nietzsche en Strindberg, 'n briefwisseling die echter niet lang geduurd heeft. Op 12 October 1888 vroeg Nietzsche aan Brandes het adres van Strindberg, daar hij dezen zijn werk ‘Götterdämmerung’ wilde zenden. Na het ontvangen van dit adres antwoordde Nietzsche, dat Strindberg's werk ‘Huwelijksnovellen’ (Giftas) {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zeer getroffen had. Hetzelfde schreef hij op 18 November aan den musikus Peter Gast. Hij noemt hier dit werk: ‘De Fransche beschaving op een onvergelijkelijk sterker en gezonder bodem: de indruk is betooverend.’ Nietzsche schreef het eerst aan Strindberg en zond hem terzelfdertijd ‘Götterdämmerung’. In dit schrijven zegt Nietzsche: ‘Ik ben de onafhankelijkste en wellicht de sterkste geest, die heden bestaat.’ Strindberg antwoordde geestdriftig, en doelend op het werk schreef hij het volgende: ‘Zonder twijfel hebt gij de menschheid het diepste boek geschonken dat zij bezit en dit is natuurlijk geen kleine zaak. Gij hebt den moed en wellicht ook de innerlijke kracht gehad deze heerlijke woorden in 't gezicht van het gespuis te spuwen. En daarom dank ik U... Ik eindig alle brieven aan mijn vrienden met de woorden: ‘Leest Nietzsche. Dat is mijn Carthago est delenda.’ Want Strindberg beschouwde Nietzsche als de verkondiger van den ondergang van het oude Westersche ‘Abendland’ en van het duistere en gruwzame Christendom, dat welhaast plaats zou moeten maken voor de gezonde, de hoogste vreugde van de Dionysische levensopvatting der oude Oostersche beschaving. ‘Die idee van wederkomst der Dionysos-gedachte is het, die in Nietzsche's werken opvlamt met groote intense felheid: het is de roes der levensvreugde, die 't uitraast, die 't uitdondert over levensmoeheid en verslapping; het is de volheid en overvolheid van levenslust, die in nieuw-geboren jeugdige kracht tiert en ranselt op gebogen ruggen in boetedoening en rampzaligheid, om zondeval en verdoemenis: het is de zweep waarmee voortgedreven wordt de mensch, te lang reeds slaaf; het is de jubelende en juichende feestmuziek die ook den dofste en somberste op zal wekken tot rhythmischen dans en dartelende blijdschap.’ (L.S.A.M. von Römer). De brug tusschen de twee van de grootste geesten, die ooit bestaan hebben was geworpen, en wel op 'n oogenblik waarop beiden zich zeer ongelukkig voelden; waarop zij, eenzaam en met overstelpt gemoed, zochten naar Geluk en Rust. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot was de vreugde van Nietzsche bij het ontvangen van dien brief. Aan Peter Gast schreef hij daarover: ‘Het was de eerste brief met een wereldhistorischen toon, die mij bereikte.’ Intusschen had Nietzsche Strindberg's drama ‘De Vader’ ontvangen, dat in de Fransche taal, met een voorwoord van Emile Zola, verschenen was. Dit werk had Nietzsche innig ontroerd en uit Turijn, via Carlo Alberto 6, III, schreef hij op 27 November 1888: ‘Met innige ontroering las ik tweemaal uw tragedie. Het heeft mij in de hoogste mate verrast, een werk te leeren kennen, waarin mijn eigen begrip over de Liefde - in haar middel: den strijd, en in haar grondgedachte: den doodelijken haat tusschen de geslachten - op grootsche wijze tot uitdrukking gebracht is. Dit werk is voorbestemd om in het “Théâtre Libre” van M. Antoine opgevoerd te worden. U moet het van Zola eischen.’ Eenige dagen later richtte Nietzsche nog een schrijven aan Strindberg, als antwoord op den eersten brief van den Zweedschen schrijver en waarin hij nogmaals drukt op de uitvoering van ‘De Vader’ in het ‘Théâtre Libre.’ Op 7 December 1888 schreef Nietzsche aan Strindberg een brief, waarin hij o.a. vroeg of Strindberg zich belasten wou met het vertalen in 't Fransch van ‘Ecce Homo’ en in zijn antwoord gaf Strindberg tevens het verhaal van de eerste opvoering van ‘De Vader’ te Stockholm: ‘Een oude dame is tijdens de voorstelling plotseling gestorven, een andere is bevallen en bij het zien van het dwangkleed stonden drie vierden van het publiek als één man recht, om onder een waanzinnig gebrul den schouwburg te verlaten. En u verlangt dat ik Zola uitnoodig om mijn werk te doen opvoeren voor de Parijsche vrouwen van Henry Becque!’ Voor wat het vertalen van ‘Ecce Homo’ betreft, wou Strindberg er zich wel mede belasten, maar hij vroeg aan Nietzsche voor dat werk toch eenige vergoeding, want, zei hij: ‘ik ben een arme duivel met 'n vrouw, drie kinderen, twee dienstboden, schulden, enz...’ In de maand December bevond Strindberg zich te Holte in Denemarken (1) en daar ontving hij van Nietzsche diens werk: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Genealogie der Moraal’ en met zijn antwoord zond Strindberg hem op 27 December de Fransche vertaling van een zijner Zwitsersche novellen, n.l. ‘Samvetskval’ (Gewetenswroeging) (2). Tevens bood hij Nietzsche de beste wenschen aan voor 1889. Deze welgemeende wenschen kwamen aan op het oogenblik dat Nietzsche reeds de eerste stappen gedaan had op ‘den weg der duisternis.’ Een beroerte had verwarring in zijn geest gesticht. De groote tragedie van Nietzsche was begonnen en Strindberg, die niets van de zaak afwist en die zelf kort te voren aan Ola Hansson verklaard had dicht bij den waanzin geweest te zijn, ontving het volgende antwoord: Beste Heer, Gij zult binnenkort het antwoord op uw novelle ontvangen - het zal als een geweerschot zijn. Ik heb de vorsten doen bijeenkomen te Rome, ik wil den jongen keizer laten voor den kop schieten. Tot wederziens! want wij zullen elkander wederzien. Een enkele voorwaarde: laat ons scheiden. NIETZSCHE CESAR. De brief van Nietzsche was geschreven op 'n groot blad papier en elke letter was minstens 5 cm. hoog. Die brief, zooals te begrijpen was, maakte op Strindberg 'n geweldigen indruk en lang nog daarna beefde hij, telkens als hij daaraan terugdacht. Strindberg zond dit schrijven aan Dr. Georg Brandes, die hem antwoordde dat hij ‘de katastroof’ reeds lang verwacht had. Op 31 December schreef Strindberg in 't Latijn terug: Dierbaarste Doctor, Ik wil, ik wil vergramd zijn. Uw brief heb ik niet zonder eenige verbaasdheid ontvangen en daarvoor dank ik u. ‘Beter zult ge leven, Licinius, als gij - in plaats van u te dicht bij de bedrieglijke kust te houden - gestaag op de volle zee rondwaart en niet angstig achteruitschrikt voor de stormen.’ (Horatius). {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij intusschen ons over de krankzinnigheid verheugen. Leef wel en blijf welgezind. STRINDBERG. (Deus optius, maximus, d.i. de beste, de hoogste God). En 't antwoord van Nietzsche liet zich niet lang wachten: Mijnheer Strindberg, Eheu?... Niet meer. Laat ons scheiden. DE GEKRUISIGDE. En zoo eindigde de briefwisseling tusschen den Gekruisigden Nietzsche en den besten, hoogsten God, August Strindberg. Twee der grootste geesten onzer beschaving hadden elkander een oogenblik gegroet en de hand gedrukt. Toen togen ze verder... troosteloos en eenzaam... elk z'n gruwzamen tocht; die van Nietzsche langs het duistere pad... tot aan de Rust. PIET SCHEPENS. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Händel-vraagstuk Sedert den oorlog is Duitschland ooggetuige van een toenemende Händel-Renaissance, die aanleiding heeft gegeven tot levendige congressen en ontelbare geschriften van wetenschappelijk-esthetischen aard. Verscheidene opera's van den Saksischen meester zijn links en rechts met bijval opgevoerd geworden. Twee daaronder, Rodelinde en J. Cesar, blijken onweerstaanbaar op het publiek in te werken. Daarna heeft men ook eenige Händel-oratoriums voor het tooneel bewerkt, en zie, ook die zijn krachtig toegejuicht geworden, vooral Jephta en Judas Macchabeus. Geen wonder, daar in den tijd van hun ontstaan nog geen strenge grenslijn tusschen den opera- en den oratoriumstijl getrokken was. Trouwens, de schrijver van den Messias had de opera slechts verlaten, omdat de Engelsche geestelijkheid geen bijbelstoffen op het tooneel meer wou dulden: het bekende Gibsons-verbod, dat nog heden ten dage over het Kanaal dient nageleefd te worden. Massenet's Hérodiade en het meesterwerk van Saint-Saëns, Samson et Dalila, mogen te Londen niet opgevoerd worden. Innerlijk zal Händel wel altijd gewenscht hebben, dat eenige van zijn oratoriums vóór het voetlicht gebracht werden. Want in werkelijkheid werden zij dikwijls met de noodige schermen uitgevoerd, doch de zangers ‘speelden’ niet. Rubinstein liet zijn eigen oratoriums beslist in operavorm uitvoeren. ‘Niet eerbiedig genoeg? vroeg hij zijn tegenstrevers. En in de concertzaal, waar de zangeressen met diepuitgesneden kleederen optreden, en waar de uitvoerders verwaand-theatrale houdingen aannemen, zeg eens, is dàt eerbied, eerbied jegens God, de menschen en de kunst?’ Heden bestaat er gelukkiglijk meer vrijheid nopens die punten... Frederik Händel werd in 1685 geboren te Halle (benoorden Leipzig), en was een maand ouder dan Bach. Na Italië doorloopen te hebben, waar hij krachtig onder den invloed van de Napolitaan- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} sche school kwam, (vooral van A. Scarlatti), vestigde hij zich als operaleider te Londen, waar hij veel zuurs en zoets heeft te proeven gekregen. Hij werd er blind en bezweek in 1759. De meeste van zijn opera's werden geschreven op Italiaansche teksten en ontstonden tusschen 1720 en 1740. Zij dragen voor titel: Rinaldo, Pastor fido, Thesee, Amadis, Radamiste, M. Scevola, Floridante, Ottone en Theophano, Flavio, J. Cesar, Tamerlan, Rodelinde, Scipio, Alexander, Admeet, Leeuwenhart, Siroe, Ptolemee, Lotario, Partenope, Porus, Sosarme, Orlando, Ezio, Acis, Arianna, Alceste, Ariodant, Alcine, Atalante, Arminius, Justin, Bérénice, Pharamond, Xerxes, Alxander Severus, Deïdamia, Rodrigo, Nero, Oreste, Imenes, Semele, Heracles, Agrippina. Tot nog toe werden krachtigst toegejuicht: Cesar, Rodolinde, Tamerlan, Ariodante, Porus, M. Scevola, Xerxes, Ottone en Theophano, Ezio, Acis, Siroe. In het laatste deel van zijn schoon en moedig leven hooren zijn wereldberoemde oratoriums thuis, die haast alle op Engelsche teksten gecomponeerd werden. Titels: Verrijzenis, Esther, Debora, Athalia, Saül, Israel in Egypte, Samsom, Messias, Judas Macchabeus, Joseph, Balthasar, Josuë, Salomon, Suzanna, Theodora, Alexander Balus, Jephta. In de schouwburgzaal werden de beste indrukken geschapen door Jephta, Judas Macchabeus, Alexander Balus, Balthasar, Josuë. Tegenwoordig is heel Duitschland met het Händel-vraagstuk bezig. Biedt het allerlei nadeelen aan, gelijk wij dadelijk zullen zien, eigenlijk zou men op de volgende wijze moeten redeneeren. Wat zou het Vlaamsche volk b.v. gelukkig zijn, indien hem 46 verdienstelijke opera's van één zijner begaafde zonen in de armen geworpen werden! En zoo het dan nog een 30tal oratoriums ontving, waarvan eenige insgelijks op het tooneel kunnen gebracht worden! Een heerlijke, onverhoopte gunst, niet waar?... Laat mij een andere vergelijking bezigen. De ontdekking van een Egyptische grafstede, gelijk die van Toetan-Kamen, is een gebeurtenis, die zich niet alle dagen voordoet. Doch hoe zouden de geleerden en de aanbidders van het schoone jubelen, indien plotseling zestig, zeventig graven van dien aard gevonden werden! Zóo zijn de toestanden nochtans in Duitschland. Fr. Händel, één der grootste genieën uit de kunstgeschiedenis, heeft heele stapels kostbare {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} schatten nagelaten, waarvan wij de beteekenis nauwelijks kunnen overzien!... Maar hoe komt het dan toch, zal de lezer vragen, dat slechts nu op die kunstwerken gewezen wordt? Omdat de tijden nu gunstiger zijn. In de laat-romantiek, toen Wagner den staf zwaaide, kon daar niet aan gedacht worden.. Die verwurgde iedereen. Nu wij de moderne meesters naar de classieken en de voorclassieken zien opklimmen, - naar Bach, Haydn, Händel, Scarlatti, - is die vooringenomenheid gewettigd. Händel is van zelf aan de dagorde gekomen. Hij is een barokartist, jawel, maar tevens een zuiver musicus, een bezield melodist: dat is voldoende om de harten te veroveren. Eenige waagzieke universiteitsmannen te Göttingen hadden, in 1920, een eerste proef genomen, en zij hadden tot een waren triomf geleid. Te Bergedorf, bij Hamburg, waar de geleerde Chrysander overleden is, - die heel zijn bestaan aan den Händel-cultus gewijd had, - zou men zelfs een Händel-opera willen bouwen, die als een tegenhanger van Bayreuth en Oberammergau zou te beschouwen zijn. De plans en de kiekjes op het gebouw, vermenigvuldigd door de Duitsche tijdschriften, lijken modern, practisch, uitnemend schoon!... Maar de schaduwzijde van het vraagstuk valt niet te loochenen. Händel kent geen andere begeleiding dan die van het strijkkwartet. Bij zeldzame uitzonderingen geeft hij eens een fluit of een trompet te hooren. Het spreekt van zelf dat ons oor, de moderne muziek gewoon, daar geen vrede zal mee hebben, Die tweehonderdjarige partituren zijn niets anders dan albums met aria's, die weinig of geen rekenschap houden met den groei der dramatische handeling, zoodat er van klimming, psychologie, eenheid, climax enz. bijna geen spraak kan zijn. Zij ontstonden in den glorietijd van het bel canto, en de meeste bevatten coloratuurrollen, (wij zeggen: met loopers of roeladen), die wij door onze huidige zangeressen haast onuitvoerbaar hooren noemen. Trouwens, het wemelt van kleine, fijne, uiterst moeilijk weer te geven ornamentjes in die oude zangmuziek. Heeft Händel misschien niet direct voor de beruchte kastraten geschreven, - al had hij er één naar Londen geroepen, - die weergalooze artisten hebben de zangkunst van die dagen nochtans beïnvloed, ja, beheerscht, hetgeen de vertolking er van niet gemakkelijker maakt; verre van daar! De stijl {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} van Händel is dikwijls bombastisch, verwaand, hetgeen heden moeilijker geduld wordt dan vroeger. Kunnen de ontwikkelde musici belang stellen in die ontgravingen, denkelijk zal de massa er niet voor te vinden zijn, zoodat wij met geen vruchtbare kasstukken zullen te doen hebben, een gevoelig argument, dat spoedig den doorslag in de zaak zal geven. Sommige oratoriums tellen tot 70 nummers, waaronder 20 en 30 koren! Daarin zal dus geweldig moeten gesnoeid worden. Zie, dan zou men die gewrochten wellicht beter onaangeroerd laten of maar eenvoudig weg als oratoriums moeten uitvoeren. Zekere willekeurige schikkingen bij Händel kunnen moeilijk onze goedkeuring verwerven: een jonge man zal b.v. door een baryton verbeeld worden, terwijl zijn oude vader als tenor zingen zal. Onmogelijk, niet waar? In verscheidene van de Händel-oratoriums speelt de liefde geen rol en men vraagt zich af, hoe zij - en hoe andere Händel-stoffen, - boeiend genoeg zullen gemaakt worden voor een tooneelopvoering. Nu voegt men nieuwe rollen bij, men lascht allerlei dansen in, men neemt zijn toevlucht tot bewegingskoren, - die handelen gedurende de aria's, - en men poogt de teksten vrij sterk te dramatiseeren. Eigenlijk zal elk gewrocht van Händel aanleiding geven tot verminkingen van allen aard... Het einde van het geding zal zijn, dat die werken, ondanks hun schoone melodieën, ondanks hun treffende recieten en hun krachtige voorbeelden van bewogen dictie, slechts gedurende een betrekkelijk korten tijd aan de dagorde zullen zijn. Spoedig zullen zij den weg opgaan van zooveel andere would-be-verjongingen, als De Meid-Bazin van Pergolesi, Het geheime Huwelijk van Cimarosa, De Vestalin van Spontini, De Waterdrager van Cherubini, De Dorpsbarbier van Schenk enz. De tijd der barokopera is voorbij. Andere tijden, andere muziek, niet waar?... Dat moet ons niet beletten luide te verklaren, dat de opera's van Händel machtige verschijningen zijn geweest voor hun tijd, dat zij in andere landen warme toejuichingen hebben gekend, - in Italië vooral, - en dat zij in onze boeken over kunstgeschiedenis recht hebben op buitengewoon milden lof en in een gansch afzonderlijk hoofdstuk. LAMBRECHT LAMBRECHTS. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch-Belgische Letteren De heer André Fontaine schreef onder den titel Verhaeren et son Oeuvre (Mercure de France, 1929) een van de beste en wellicht de origineelste studie over den grooten dichter. Wel is waar had hij tot nu toe onuitgegeven en meerendeels onbekende documenten te zijn beschikking, o.a. ontwerpen en eerste bewerkingen van de hand van Verhaeren, doch men zal gaarne erkennen, dat de heer Fontaine er voortreffelijk gebruik van gemaakt heeft; hij getuigt, in zijn ontledingen en besprekingen van sommige gedichten, van veel doorzicht, goeden smaak en fijn gevoel, ook van groote liefde zonder verblindheid voor Verhaeren, en wij moeten hem dankbaar zijn voor het schoone boek, dat nu eens werkelijk de bibliographie over Verhaeren verrijkt. Ook literair-historisch heeft Fontaine's werk groote waarde. Na een beschrijving van Verhaeren's aesthetische vorming, een critisch overzicht van zijn poëtische werken en zijn prozastukken, een tot het uiterste gedreven ontleding van zijn techniek, volgt een Appendice bibliographique van bijna veertig bladzijden, die allermerkwaardigst is. Deze bevat o.a. een lijst van de oorspronkelijke uitgaven van Verhaeren's werk en ook van zijn artikels in verschillende revues, waaronder degene welke zonder naam of onder een tot nu toe onontsluierd pseudoniem verschenen. Dit gedeelte is geheel nieuw en vormt een voortaan onmisbaar document bij de studie van Verhaeren's prozawerk. Het werd tijd, dat een volledige studie over Edmond Glesener geschreven werd. Uit den laatsten roman van Glesener: Une jeunesse, dien ik het genoegen had hier vroeger te bespreken, bleek, dat deze schrijver geheel gevormd is en dat hij het toppunt van zijn ongemeen en veelzijdig talent bereikt had, dat volgende romans of novellen niet anders vertoonen kunnen dan nog volmaking en verfijning van bekende en reeds tot een hoogen graad van volmaking en verfijning gebrachte gaven. Er is dus middel een overzichtelijke studie van den grootsten van de thans levende Fransch-Belgische romanschrijvers te maken en dat werd onlangs gedaan door den heer Justin Sauvenier: Edmond Glesener: essai critique (Editions Lumière, Anvers). Zonder een definitieve studie te zijn, is het boek van den heer Sauvenier een ernstig document over de romans, de novellen en de vertelsels van E. Glesener; het {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwt ook de talrijke gaven van dien veelzijdigen romancier en ontleedt diens stijl met het talent van den echten literairen criticus. Het boek is trouwens met geestdrift geschreven en ik ben overtuigd, dat het veel bijdragen zal om de werken van Glesener onder het ernstige publiek verder te verspreiden; als inleiding daartoe is het uitstekend. * * * De onvermoeide reiziger Pierre Daye blijft met denzelfden ijver, als dien waarmede hij landen en menschen bestudeert, zijn bevindingen opteekenen en samenvatten in reisverhalen, sociologische en politieke studies of romans. Zijn laatste boek Congo et Angola (La Renaissance du Livre) is geen werk van zijn verbeelding, maar een nauwkeurig, oprecht en sterk document, waarin de schrijver zijn gedachten ontwikkelt over de ernstige koloniale vraagstukken, die ons, Belgen, interesseeren. Het is om zoo te zeggen het vervolg, de vollediging en verbetering van L'Empire Colonial Belge, dat den schrijver zooveel bijval bezorgde. Dank zij zijn levendige en kleurige manier van vertellen en ook de klaarheid en levendigheid, waarmede hij de moeilijkste problemen voorstelt en bespreekt, zijn de boeken van Pierre Daye - en ook dit laatste - steeds aantrekkelijk en zelfs boeiend. Een van de belangwekkendste deelen van het boek wordt ingenomen door zijn reis door Angola. Overigens zijn er bladzijden vol strenge critiek op het bestuur van Congo, vol nieuwe inlichtingen en ook vol grappige voorvallen, - maar verheugend is vooral de geestdrift, die door heel het boek golft. Van Léon Chenoy (schrijver van Le vainqueur déconcerté en andere verhalen) een nieuwe roman: Une preuve d'amour (Renaissance du Livre), spannend belangwekkend en in 't geheel niet banaal. Alleen vind ik onecht de wijze waarop het eind aangebracht wordt; de ruimte ontbreekt hier om mijn kritiek te staven en 't spijt me, dat ik zoo maar moet verklaren zonder meer. Nog een kritiek: een van de personages is de schrijver zelf en daarmee laat hij zich verleiden niet alleen als personage, doch ook als schrijver op te treden en dat is wel hinderlijk. Dit alles verduistert geenszins de kwaliteiten van dit levendig, vlot (een beetje journalistisch) geschreven, sympathieke werk. Ik meen vroeger reeds de aandacht gevestigd te hebben op den jongen romanschrijver René Golstein, nl. op zijn verhalen L'Homme et te Nénuphar en Mon crime est à moi, die opmerkenswaard waren om de verbeeldingskracht en de fantasie van den schrijver. Zijn pas verschenen boek: Nu devant Dieu (Renaissance du Livre, Bruxelles) is in dit opzicht nog merkwaardiger. De avonturen van {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Hippolyte, eerbiedwaardig en hooggeprezen raadsheer bij het Beroepshof, beginnen eigenlijk slechts bij zijn dood en bestaan ten slotte in het proces dat over 't lot van zijn onsterfelijke ziel zal beslissen. Achter een ongebreidelde, schijnbaar grappige fantaisie grijnzen de bijtende spot en strenge moraal van den schrijver en dit vreemde boek, dat men in éen adem uitleest, is niets minder - ‘sans en avoir l'air’ - dan een verheven zedenles, waar niemand zich kan boven achten. Met dat al geschreven in vlotten, vinnigen stijl en rake taal. Het is verbazend hoe Leopold Courouble, de schepper van de onsterfelijke familie Kakebroeck, in dit betrekkelijk enge genre. - de zedenroman in de Brusselsche kleine burgerij - zooveel goeds en verscheidens weet te geven. Thans weer Prosper Claes (La Renaissance du Livre), dat wel niet buiten de lijst van de Kakebroecks valt, maar toch weer anders is en even pittig, gemoedelijk en amusant. Natuurlijk maakt zoo'n werk van Courouble niet meer de sensatie van zijn eerste boek, maar de velen, die zich in dien schrijver vermeien, zullen in Prosper Claes niet minder genoegen scheppen dan in zijn andere Brusselsche burgerluidjes. Zoo pas verscheen nog een reeks novellen van wijlen Georges Eekhoud: Proses plastiques (La Renaissance du Livre). Over 't algemeen een beetje minder ruw en wat stiller van toon dan gewoonlijk, doch niets er in dat het ander werk overtreft. Dit boekje zal de glorie van den schrijver wel niet verhoogen, doch volledigheidshalve mag het er wel zijn. Als men er rekening moet mee houden, dat Mej. Eliane Van Damme geen twintig jaar oud was, toen zij haar roman Amore (La Renaissance du Livre) schreef, die vóór eenige maanden verscheen, dan is deze ‘meer dan een belofte;’ dan kan men er zelfs verbaasd over zijn, dat zij zoo treffend in de psyschische ontleding van haar personages geslaagd is en dat zij, wat alleen kunstenaars gelukt, stemming heeft weten te scheppen, stemming van subtiele lente, stemming van onbewuste sensualiteit, stemming van alles-overheerschende liefde. Indien het niet enkel verliefdheid is, die haar dit boek heeft doen schrijven, doch ook en vooral werkelijk talent en scheppende aandrang, dan zal Mej. Van Damme ongetwijfeld duurzaam werk voortbrengen, zoohaast de groote intieme gebeurtenissen van het leven haar denken en voelen tot meer rijpheid zullen gebracht hebben. Dan zal tevens haar stijl aan soberheid en lenigheid gewonnen hebben. Doch dit eerste boek is reeds, in al zijn frischheid en spontaniteit, aantrekkelijk en boeiend. De heer Fernand Demany - nog een van de jonge generatie, die zich omhoog schijnt te werken - na ons o.a. een bundeltje gedichten en een studie over Maurice Gauchez gegeven te hebben, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} debuteert thans als romanschrijver met Le Bonheur défiguré (La Renaissance du Livre), waarin hij de eenvoudige en pijnlijke geschiedenis verhaalt van een jonge vrouw, haast nog een kind, die in haar heerlijke lente van een ideaal geluk droomt. Dat gedroomde geluk vindt ze natuurlijk niet in haar huwelijk met een rijken geblaseerden nietsdoener, dien ze weldra aan haar lot overlaat: een leven waar men niet de schemerende klaarte van een nieuwen dageraad kan onderscheiden. Ik ben vooral aangenaam getroffen geweest door den ernst waarmede Demany zijn taak als romanschrijver opvat. In dat eerste scheppingswerk zijn de gebreken bijna zoo opvallend als de kwaliteiten, wat overigens het geval is bij alle beginnelingen van talent, - want talent heeft Demany ongetwijfeld. - Hij, die wel nog jong is, maar de dingen met een critischen blik weet te bekijken, moet over eenige maanden zijn boek objectief herlezen en bij die lezing zal hij een leering opdoen, die hem leiden zal bij de compositie van een tweeden roman. Ieder jaar brengt ons een roman van Henri Davignon. Un plus grand Amour (Librairie Plon) ontwikkelt een stichtelijke legende uit den Borinage. Weinige verhalen van Davignon zijn zoo druk, zoo avontuurlijk en passievol als dit; doch, zooals in de vorige romans, is de liefde tot God steeds de sterkste en beheerscht en fnuikt de hevigste menschelijke gevoelens. Hoe behendig de schrijver ook zijn verhaal weet samen te stellen en te ontwikkelen, overtuigend is hij niet altijd als zedenprediker, - en daar lijdt dan ten slotte de kunstenaar onder. LEO VAN RIEL. September 1929. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en Opvoeding Sinterklaas, Kerstmis, Nieuwjaar zijn in aantocht. We willen het ditmaal daarom hoofdzakelijk hebben over boeken voor de jeugd, overtuigd, dat de eene of andere er voor zijn vrienden wat in ontdekken zal. Laten we vooraf echter één werk vermelden, dat niet voor de jeugd, maar voor haar opvoeders geschreven werd en thans in zevende uitgave verschijnt: Comment raconter des histoires à nos enfants (2 deelen; Nathan, Parijs), door Sara Cone Bryant. Dat vertellen een kunst is weet een ieder; maar die kunst te bepalen, toe te lichten, en aan te geven hoe een vertelsel het best tot zijn recht gebracht wordt, dat is moeilijk beter te doen dan de Amerikaansche schrijfster het vermocht, met trouwens een prachtige keus van vertellingen uit de wereldliteratuur als illustratie. Men begrijpe haar echter goed: de uitgekozen teksten zijn bestemd om gehóórd te worden, en hooren doet men de meeste inderdaad, levend en kleurig. Mej. Escande, geholpen door Mej. Brès, bezorgde de vrije vertaling voor het Fransch publiek en verving zekere te typisch Engelsche door treffend Fransche thema's. Aldus werd het werk ook een heerlijkheid voor ónze opvoeders en, door hen. voor onze kinderen. Nu we een Fransch werk vermelden, moge hier tevens de aandacht gevestigd op Contes d'Andersen, door Cécile Lund en Jules Bernard rechtstreeks uit het Deensch vertaald (Gedalge, Parijs), Maggie Salzedo bezorgde er origineele lijnteekeningen bij, die het echter geenszins bij de kunst van Hans Tegner, den meesterlijken illustrator van Andersen, halen. De Fransche vertalers leverden werk dat éénig mag heeten; hun zin, hun woord volgt Andersen op den voet, - zoo trouw als dat ten onzent Mevr. Van Vloten gedaan heeft, - en aldus krijgen we een taal te lezen, te hooren, die in haar doorschijnenden eenvoud niet minder dan een prachtstuk is. Als nog een Fransch werk noemen we L'enchantement de Suzeline, door Grégoire Leclos, met bizonder sprookjesachtige kleurteekeningen van Albert Uriet (Plon, Parijs). De wondere avonturen van het buitenmeisje zijn niet voor de allerjongste lezers bestemd; de taal spreekt tot minstens tienjarige kinderen, de mooie inhoud heeft een diepere moreele beteekenis. En dan: de kunst {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} van den teekenaar staat, met haar kompositie en gedetailleerde uitwerking, zoo dicht bij die van een Kreidolf b.v., dat ze alleen door ietwat geoefende jongelui genoten kan worden. Een uitgave als deze strekt vast de firma Plon ter eere. Na deze enkele Fransche werken, een heele verzameling Nederlandsche. Zulke groote verzameling, dat het een kunst gaat worden, ze met een minimum van woorden voldoend welsprekend voor te stelllen. De eereplaats, ditmaal, verleenen we aan een lange reeksuitgave, Volkskinderbibliotheek van Nellie (Masereeuw en Bouten, Rotterdam), waarvan we met één zin zeggen konden: elke begoede familie, die kinderen telt, moest de twaalf deelen er van bezitten en elke school mocht vast het goede voorbeeld volgen,... althans, zoo lang de firma er kans toe biedt. Want deze ‘Volkskinderbibliotheek’ heeft, hoe jong ook haar inhoud zij en blijve, de eigenaardigheid reeds zeer lang verschenen te zijn, zoodat de nog beschikbare verzameling, grootendeels opgesteld en voor 't overige zeer persoonlijk geleid door Nellie (van Kol), een zeldzaamheid is geworden. Den inhoud overzien is ondoenlijk. Melden we alleen, dat de reeks zoowel kleine-kinderverhalen als ingewikkelde mythen en legenden, zoowel oorspronkelijk Nederlandsch werk als verhalen uit de wereldliteratuur bevat, en telkens den leeftijd der kinderen aangeeft, voor wie de lektuur bestemd is. Onder de vreemde bronnen noemenwe o.a. Daudet, Storm, Church, Ruskin, Schwab, de Mahabharata, met deze enkele toevoeging, dat ze door Nellie's bewerking tot toonbeeldige Nederlandsche lektuur gegroeid zijn. Een kleine reeksuitgave, die pas zeer onlangs werd ingezet, is De 52 Zondagen, door T. Jager-Meursing (Hollandia-drukkerij, Baarn). Al behouden we ons definitief oordeel voor tot het geheel zal verschenen zijn, toch erkennen we gaarne, dat de eerste der 26 veertiendaagsche afleveringen ons wel prettige lektuur voor 8-10 jarigen bezorgde, een mooi mengsel van werkelijkheid en verbeelding, dat ons heel wat voor de toekomst belooft, en de vertelster in Ella Riemersma een geestig teekenende medewerkster heeft gevonden. Geen reeksuitgaaf, maar een zelfstandig flink werk is Van zintuig tot werktuig, door H.W. Van Loon (H.P. Leopold, Den Haag). De schrijver is met zijn ‘Geschiedenis der menschheid’ en nog wat beroemd geworden; hij heeft ook een groote, persoonlijke gave van vulgariseeren met woord en teekenpen. Maar dat vulgariseeren kan een gevaar worden; en dat gevaar blijkt duidelijk uit dit ééne, nochtans in zijn geheel nog mooie boek, waar vertellen weleens praatzucht en vereenvoudigen ook wel een keer verschrompelen wordt. Meer dan 14-jarige lezers zullen echter uit {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} dit boek wel opmaken, hoe uit de behoefte onze zintuigen te helpen, te ‘vermenigvuldigen’, een oneindig aantal werktuigen ontstonden, meestal tot zegen van het menschelijk geslacht; ze zullen er het hunne bij denken, en ook dat weer is, spijts de aangeduide zwakheden, een kwaliteit van Van Loon: dat hij zijn lezers doét nadenken. Van Valkema Blouw, schrijver van ‘Het eiland der Apen’, ontvingen we Kardon, nog eens een levendig, extra avontuurlijk verhaal (Brusse, Rotterdam). ‘Een moderne Robinson Crusoe’, luidt de ondertitel; hij kon er haast bij gemist worden, want er aan denken doet het boek wel, al zijn Kardon's avonturen in het land der wilden van heel wat min opvoedende waarde en bedoelen ze in hoofdzaak te boeien, zelfs aan de hand van tamelijk ingewikkelde en excentrieke gebeurtenissen. Dat onze 14-jarigen er in happen zullen is verzekerd. Een boek, dat we de ouderen gaarne aanbevelen, is Het boek der helden, door C.F. Van der Horst (W. De Haan, Utrecht). Het bedoelt niet uitsluitend te boeien; het wil leeren door wat het mededeelt, en het doet dat ook werkelijk. Leerrijk, inderdaad, zijn de geschiedenissen der twaalf historische of legendarische helden, in dit werk voorgesteld; Odysseus, Siegfried, Beowulf, Roland, Robin Hood, Tell o.a. zijn belangwekkende, krijgshaftige figuren, maar tevens ook dragers van sterke persoonlijke hoedanigheden. De schrijver verhaalt hun geschiedenis zakelijk, rustig, steunend op vertrouwbare gegevens; en daardoor maakte hij dit boek tot een werk, dat men leest en ter raadpleging naslaat. De firma De Haan zorgde voor een voortreffelijke inkleeding, als altijd. Vanwege Brusse's uitgeversmaatschappij bereikten ons Bontje de bergeend en Snelwiek de edelvalk, beide door H.E. Kuylman, met fijne penteekeningen van J.F. van Doornik. De schrijver is een prachtig dierenkenner en beeldig verteller; hij heeft hart voor dieren, en daardoor komt het, dat elk verhaal, indien het de jonge lezers (12 jaar en ouder) kostbare gegevens verschaft, eerbied wekt voor het soms avontuurlijke leven van zijn gevederde en andere helden. Wie Brusse's uitgaven van William Long kent, zal hier ook stoffelijk weer de firma op haar Zondagsch vinden. De firma M.G. Cohen, te Den Haag, brengt tegelijk een heel pak prentenboekjes op de markt, onder de reeksbenaming Voor school en huis. We tellen er reeds achttien; ze bieden elk een eenvoudig verhaaltje op rijm, door Anna Sutorius, met kleurige prenten van mevr. B. Midderigh-Bokhorst. Reeds achtjarige kinderen kunnen er pret aan beleven: ‘In 't plantsoentje’, ‘Onrust in 't bosch’, ‘Klein Moedertje’, ‘Van twee buurtjes’, en hoe die andere boekjes heeten, putten hun gebeurtenisjes uit het dagelijksche leven, maar toch boeien ze, omdat schrijfster en teekenaar- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ster dat simpele leventje weten te kieken, ten gerieve van kleine menschen. Bij J.M. Meulenhoff, te Amsterdam, verschenen Vertellen en spelen, door I.C. De Boone-Swartwolt, en Zonnige verhalen, door W.P. Ebbinge-Wubben. Band, papier en druk zijn puik verzorgd; de verhaaltjes loopen vlot en vlug en zullen 8-10 jarige lezertjes wel aardig bezighouden. Ella Riemersma bezorgde bizonder mooie zwarte en gekleurde teekeningen voor het eerste, Jan Wiegman silhouetteerde geestig voor het tweede. In de Hollandia-drukkerij, te Baarn, kwam zoojuist van de pers: Zeven weken op een ijsschots, door Franz Behounek, met 37 origineele foto's en 3 kaarten. Een prachtig boek! Behounek was het eenige niet-Italiaansche lid van Nobile's Noordpoolexpeditie; zijn boek is het zoo trouw mogelijk verhaal van dezen tocht en behoort, in al zijn rustigen eenvoud, tot de meest prangende indrukken, die men van een werkelijk drama in het moordende Niemandsland kan opdoen. We lazen het in één adem uit; alle meer dan 14-jarigen zullen het ook wel doen... en misschien ook wel merken, dat het boek in zijn ongekunsteldheid een vreeselijke aanklacht is. Dat blijkt dan ook, onuitgesproken haast: een aanklacht tegen de demoralisatie, die alle poolonderzoekers schijnt boven het hoofd te hangen. Wij zeggen; lees het, - het is lektuur en het is een dokument. Wat volgt zijn uitgaven van ‘De Sikkel’, te Antwerpen. Specialiseerde deze firma aanvankelijk vooral inzake schooluitgaven, langzaam maar zeker schijnt ze haar weg op het gebied van kinderboeken te vinden. Getuigen hiervan zijn alvast de haast paralleel verschijnende reeksen De Vlaamsche vertelselschat, door Victor De Meyere, verkrijgbaar in drie banden of in twaalf losse deeltjes, en Sprookjes en vertellingen uit den vreemde, door onszelf bezorgd in vier deeltjes, die trouwens door andere gevolgd worden. Laatstgenoemde reeks werd reeds elders besproken. Van De Meyere's werk worde met Vlaamsche fierheid gezeid, dat hij met zijn verzameling, voorzien van een degelijke inleiding en van talrijke, folkloristisch bizonder waardevolle aanteekeningen, zijn volk een rijkdom verschaft heeft, waarmee slechts het werk der gebroeders Grimm, voor Duitschland, kan wedijveren. Getuigen dier nieuwe specialiseering blijken ook twee nieuwe prentenboeken, pas onlangs van de pers gekomen; Van Nieuwjaar tot oudejaarsavond, zijnde een handvol volksrijmpjes, opgeluisterd door Felix Timmermans, en Dick Whittington en zijn kat, met houtsneden van Victor Stuyvaert, - twee prentenboeken, waarom ook dadelijk in Nederland gevraagd werd. De firma ‘De Sikkel’ is best op weg, en hier vermelden we dus, in dezelfde lijn: De wonderbaarlijke luchtreizen van Doctor {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Fast, door Prosper Melis, die rijk genoeg aan verbeelding is gebleken, om een fantastisch en tevens leerrijk verhaal voor 10-12 jarigen op te bouwen, al kon het wel ruimer uitgewerkt; Het wonderenboek, door Marie Koenen, die zeven heiligenlegenden bewerkte in een taaltje, eenvoudig dichterlijk soms als de Bijbel en een feest zoowel om gehoord als om gelezen te worden; Geschiedenis van België, door Joris Bollen, een werk dat we reeds als schoolboek konden aanbevelen en daarnaast, in grooter formaat en op mooi papier, als ontspanningsboek op de markt wordt gebracht; Aan den Oedjoeng, een Oostindisch verhaal door A. Romein-Verschoor, dat de eigenaardigheid heeft op zakelijke kennis te steunen en de aantrekkelijkheid nu eens niet in vreemde woorden, maar in plaatselijk léven te zoeken. Ge ziet, dat wordt al wat. Voegen we hieraan nog toe, dat dezelfde firma het vierde deel van De duizend en één dag liet verschijnen en daarmee een verzameling Perzische verhalen afsluit, geen kinderkost, maar door haar opzet en taal zeker ‘De duizend en één nacht’ waardig,- en we zullen zoowat volledig hebben aangegeven wat ‘De Sikkel’ aan 't verwezenlijken is, in afwachting dat weer andere plannen door haar worden uitgewerkt. H. VAN TICHELEN. P.S. Te laat om in vorig nummer te vermelden, ontvingen we Taaloefeningen, deel V, door P. Melis en L. Queeckers (‘De Sikkel’, Antwerpen). Dit deel vormt, met zijn voorgangertjes, het taalboek voor de lagere school, zoo jong van geest en glashelder van uitwerking als het aandoet. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Dr. S. Koperberg. - Romeinsche Cultuur. Wereldbibliotheek, 1928; 394 blz. Met 60 figuren, 16 foto's en een kaart. 500 jaar lang maakten wij deel uit van het Romeinsche rijk en ondergingen den invloed van zijn cultuur, zoodat men de onze niet kan begrijpen, indien men de eerste ignoreert. Van daar het belang en het wezenlijke nut van het geconcentreerde werk van Dr. Koperberg. De Romeinsche cultuur heeft 1200 jaar zelfstandig bestaan: van 750 v. Chr. tot 450 n. Chr. En nu is het wel zeer merkwaardig, dat de auteur die tijdspanne onderverdeelt in vijf perioden, die wonderwel kloppen met de Brucksche formule: het eerste tijdperk strekt zich uit van 750 tot 500 (Constitutie), het tweede van 500 tot 250 (Pre-organisatie), het derde van 250 tot 25 (Organisatie), het vierde van 25 tot 250 (Apogeum) en het laatste van 250 tot 476 (Verval). Om opkomst, bloei en verval der Romeimsche cultuur te doen begrijpen, gaat de schrijver den invloed na van het volk, van het milieu en van de economie op haar en van deze drie factoren op elkander. Op den grondslag van dien ontwikkelingsgang beschouwt hij de voornaamste onderdeelen van deze cultuur nader. Hij bespreekt de toenmalige maatschappelijke verbanden en de Romeinsche staatsinrichting. Daarna behandelt hij de Romeinsche rechtspraak. Het aanpassingsvermogen der Romeinen maakte hen geschikt om de rechtsregelen, die zij bij verder gevorderde volkeren (Etruscers, Carthagers, Grieken) leerden kennen, over te nemen. Vooral Egypte, sinds 300 v. Chr. onder de regeering van een koningsfamilie van Grieksche afkomst (de Ptolemaeën), bood een overvloed van instellingen en vormen, waarmede de Romeinen hun voordeel gedaan hebben. Daar de eenvoudige schoonheid van het oorspronkelijke den Romeinen vreemd bleef, trachtten zij door overlading de verwondering van het ongewone te wekken, op gebied van kunsten en wetenschappen. De kwantiteit won het van de kwaliteit. De studie van het recht was een van de weinige wetenschappen, die bij hen in hoog aanzien stond en zich langs nieuwe, zuiver Romeinsche wegen ontwikkelde. Een andere tak, eveneens van practisch belang, vond aansluiting bij hun karakter en kwam daardoor tot ontwikkeling; 't was de geschiedenis. In zijn gemoed koesterde de Romein een grondigen afkeer voor alles, wat naar wetenschap, beschouwende zoowel als exacte, zweemde. Het eigenaardig Romeinsche komt b.v. vooral in de profane beeldhouwkunst uit. In de letterkunde komt alleen in de satire iets zuiver Romeinsch op. De godenwereld der oude Romeinen was doodsch: geen sagenleer, geen wereldverklaring, geen statige tempels, geen indrukwekkende godenbeelden, geen sterkend geloof, geen hooge idealen. Zij kenden geen godsdienstig dogma. Ook geen priesterstand. De invloed van de Helleensche beschaving bracht hen echter tot inzichten, waartegen het geloof in de leer der vaderen niet bestand bleek. De vernietiging van den boerenstand gaf den zuiver-Romeinschen godsdienst een gevoeligen slag. Het krachtigst werkte op den Grieksch-Romeinschen eeredienst de groote toename van slaven. In het laatste tijdperk van het West-Romeinsche rijk behaalde het Christendom de zege. De mistoestanden en de misbruiken hadden zulk een uitgebreidheid genomen, dat alleen een volledige breuk met het verleden uitzicht op verbetering bood. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Koperberg maakt zich met dit werk zeer verdienstelijk, vooral in Vlaanderen; hij is steeds interessant, belangwekkend, boeiend; de stoffelijke verzorging van het boek is prachtig, ongemeen keurig. E. Bruggeman. - Les Mystiques flamands et le Renouveau catholique français: (Lille, Mercure de Flandre; V. Bresle); 10 Fransche fr. Op dit oogenblik wordt de wijsbegeerte ijveriger dan ooit bestudeerd, houden de geesten zich bezig met het zoeken naar een stevig gegrondveste levensbeschouwing. Het boek van den heer Bruggeman komt heelemaal op zijn uur. De auteur stelt in het volle licht de ware meesters der Mystiek, die wars van de onvruchtbare geschillen, waartoe de toenmalige philosofische scholen, de terministische, de scotistische en de thomistische, hadden aanleiding gegegven, de voorkeur gaven aan de contemplatieve beschouwing. Al te lang werden de Mystici onwaardig behandeld. Daarom verrichtte de schrijver edel werk, gesteund door een rijke belezenheid en grondige opzoekingen, zoodat wij in zijn arbeid ten goudmijn vinden van allerkostbare gegevens. In zijn eerste deel neemt hij de Vlaamsche Mystieke School in oogenschouw met haar stichters: Hadewych en Ruusbroec, haar wetgevers en predikers: Geeraard de Groote, Gerlac Peters en Thomas van Kempen, de Kanunniken van Windesheim en de Broeders van het Gemeene Leven. Voor de eerste maal wordt deze Vlaamsche wijsgeerige School op zulke synthetische manier behandeld. M. Bruggeman noemt haar een werkelijk nationale School, een karakter door geen andere geestelijke groep bezeten. Men kan niet spreken van Fransche, Spaansche of Italiaansche Scholen. Dit zelfde nationaal gevoel uitte zich in onze letterkunde en onze schilderkunst. Het beeld, door Maeterlinck van Ruusbroec geschilderd, is valsch; hij was geen bezeten monnik, dwaaszinnig, koortsig, geen droomer, geen utopist. Hij is de Thomas van Aquino van de Mystiek. Zijn leven strekte zich uit van 1293 tot 1381. De Vader van het Nederlandsche proza verdient zijn eerezuil naast Rubens en Beethoven in de gulden rij van de genieën, uit onzen stam ge proten. Hij is g ooter dan Bossuet, roept Veuillot uit. Baumann zegt: Dieper dan Dante en Milton doorgrondde hij de geheimste roerselen der menschelijke ziel. En Persyn: Ruysbroeck had tot tijdgenooten: in Frankrijk: Froissart; Chaucer in Engeland; Boccacio in Italië. Door zijn oorspronkelijkheid en de kracht van zijn genie haalt Ruysbroeck het op deze groote schrijvers. Hij was de Newmann van zijn tijd. Zijn discipel, Geert Groote, (1340-1384), stichtte de congregaties van de Reguliere Kanunniken van Windesheim en van de Broeders van het Gemeene L ven, geholpen door Florent Radewyns (1350-1400). Aanhangers van de Vlaamsche Mystieke School waren verder: Jan van Afflighem, Jordaens, Zerbolt, Vos, Brinckerinck, Gerlac Peters, Scoonhoven, Mande, Diederik van Herxen, Arbostier, Frederik van Heilo, van Kempen, Busch, Geilhoven, Pomerius, Spreeuwen, Rotarius, Buck... Het tweede deel van het werk van E. Bruggeman vertelt de geschiedenis van den invloed in Frankrijk van de Vlaamsche Mystiekers. Daartoe dragen heden vooral bij: de Benediktijnen van Wisques en de Belgische Jezuïeten (Dom Huyben, Dom Assemaine, Dr. Van Mierlo, Dr. Reypens). Fransche Dominikanen plaatsten Ruusbroec bij de Duitsche Mystiekers, aanklevers van een verkeerd, pantheïstisch gekleurd mysticisme, en heetten zijn Dietsche taal een Duitsch dialect. Zij weten niet, dat Tauler zijn leerling was in Groenendael. Gerson, de kanselier van de Parijsche universiteit, was de eerste, die na den dood van onzen Meester, het sein gaf tot onrechtvaardige kritiek. Veel later zou Bossuet dit spoor volgen, en blijk geven van ongelooflijke incompetentie. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Dionysius de Karthuizer noemde hem het eerst den Goddelijken Doctor. Hello maakte zijn naam populair in Frankrijk. Maeterlinck bracht zijn deel bij, maar begreep hem evenwel niet. J.K. Huysmans achtte hem hooger dan al de Stendhals, de Bourgets en de Barrès van heel de wereld. Verder deden Baumann en Wautier d'Aygalliers hem bij hun landgenooten kennen. Het letterkundig meesterwerk van onze Mystiek is de ‘Navolging van Christus’. Fontenelle noemde het een onsterfelijk boek; Balzac een zekeren vriend. Het is het boek, een tweede Bijbel. In een slothoofdstuk volgt E. Bruggeman de evolutie van de mystische en ascetische traditie in Vlaanderen tot op onze dagen (Guido Gezelle!). Elk onbevooroordeeld mensch moet ‘Les Mystiques flamands’ leeren kennen tot zijn trots en ons aller nationale glorie. JOZEF PEETERS. J. Verschueren, L. Goemans en L. Brounts. - Modern Woordenboek. (Uitgave N.V. Brepols, Turnhout). Het verschijnen van dit woordenboek in twee deelen, waarvan thans het eerste (A-K) van de pers komt, mag een heuglijke gebeurtenis heeten, en het schenken er van aan familielid of vriend... niet minder dan een heerlijk cadeau, dat den begenadigde tot groote dankbaarheid stemmen zal. Aldus luidt de indruk, dien we bij een aandachtig doorbladeren van dit ‘taalkundig, encyclopedisch en geïllustreerd’ woordenboek hebben opgedaan. Het werk heet ‘modern’, waarmee het vooral bedoelt alles te geven wat in dezen tijd een raadpleger van dergelijk boek verlangt. Het biedt taalkundig de algemeen beschaafd N derlandsche en de in ruimen kring bekende gewestelijke woorden, in de thans nog geldende spelling, en geeft bij ieder woord alle bizondrheden aan, die in verband met beteekenis, spelling, uitspraak, etymologie, enz. den volwassene en vooral den studeerende kunnen dienstig zijn. Het behandelt de woorden encyclopedisch, d.i. in verband met de onderwerpen die ze voorstellen en komt er aldus toe, - wat mede zijn groote waarde is, - ons een massa up-to-date inlichtingen te verstrekken van natuurwetenschappelijken, geschieden aardrijkskundigen, letterkundigen en artistieken aard. Het is geïllustreerd, of juister, weelderig van teekeningen, zwarte en gekleurde volbladplaten en kaarten voorzien, zóó artistiek en welsprekend uitgevoerd, dat de illustratie alleen een fortuin voorstelt. Dit eerste deel bevat 900 bladzijden op twee kolommen. Zooals het daar ligt, roept het eenerzijds de handboeken van Van Dale en Koenen, anderzijds het ‘Petit Larousse illustré’ voor den geest, maar het geeft veel meer dan die alle, in ieder opzicht. Dat het bovendien het werk van bewuste Vlamingen is, die eigen land en volk hun plaats onder de zon verzekeren willen, blijkt uit tallooze encyclopedische gegevens en verhoogt nog de waarde van dit werk in onze o gen. In encyclopedisch en actueel opzicht stonden de auteurs voor een kiesche taak. Wat gezegd b.v. over Jozef II, over de Belgische omwenteling, over het activisme? Welke schrijvers vermeld en welke niet, en hoe elke persoonlijkheid besproken? We stellen vast, dat de auteurs zoo ruim en objectief mogelijk trachten te oordeelen, met de bedoeling, ons vooral nuttige inlichtingen te bezorgen. Moet daarom Coremans vermeld en Antheunis verzwegen worden; ieder land zijn mooie kaart krijgen, en België als geheel niet; een statistiek opgenomen, die over een paar jaar verouderd is? Maar dergelijke aanmerkingen nemen niets weg van het algeiheele, tyewonderenswaardige werk der heeren Verschueren, Goemans en Brounts en van hun prachtige medewerkers, als daar zijn: het Cartografisch Instituut Patesson te Ukkel, het Prentenkabinet te {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel e.a., maar vooral de firma Brepols, te Turnhout, die zich niet de overgroote onkosten ontzag, om onze studeerenden een dokument van waarde te bezorgen. We wenschen auteurs en uitgevers een bizonderen bijval toe; waar ze hun Modern Woordenboek tegen den ongelooflijk lagen prijs van 45 fr. per deel durven verkrijgbaar stellen, daar verdient de bijval meer dan verzekerd te zijn en komt de schrijvers het recht toe, hun arbeid dikwijls te mogen herzien, bijwerken en volledigen. H. VAN TICHELEN. Achilles Mussche. - Cyriel Buysse, een studie, met portret en bandversiering door Frans Masereel. (Gent, Van Rysselberghe en Rombaut), 1929; 101 blz. Nog in deze aflevering, waarin een artikel aan Cyriel Buysse gewijd wordt, wenschen wij de aandacht te vestigen op de echt sierlijk uitgegeven studie van Achilles Mussche, die vooraf de streek karakteriseert en het midden waarin Buysse leeft: ‘schoon land, arm volk!’ en daarna, onbevangen dezes werk bespreekt en de groote lijnen aangeeft, waarlangs Buysse's ontwikkeling zich heeft voltrokken, evolueerend ‘van Zola naar Maupassant toe.’ (blz. 67). ‘Den weg, dien Isidoor Teirlinck en Reimond Stijns als romanschrijvers waren opgegaan, heeft Buysse met wat novellistisch werk in den aanvang van zijn loopbaan pijlsnel doorloopen om bijna dadelijk uit te komen op gevoelens van liefde en mede-lijden en sociale wroeging... Wat hem naar de verschoppelingen der samenleving heeft gedreven, het waren geen artistieke motieven over de schilderachtigheid der armoe. Het waren ook geen psychologische beweegredenen... Het was... de macht van een diepere zielsverwantschap.’ (blz. 41-42). ‘Daar is veel strijds, daar is veel leeds, die geen weerklank vonden in zijn kunst; daar is... de strijd en het leed van ons allen, Vlaamsche intellectueelen, generatie na generatie, voor den eigen aard van ons volk en de toekomst van onze cultuur. Maar in zijn eigen gebied en onder zijn eigen menschen is niets hem ontgaan.’ (blz. 89). ‘Zijn eigenlijkste gebied... is, in den grond, de idylle, de eenigszins ruwe, boersche, eenvoudige idylle, maar warm van leven en tintelend van frischheid.’ (blz. 79-80. ‘Zijn stijl is niet geciseleerd; hij kent niet den cultus van het schoone woord; zijn beeldspraak is soms kleurloos en verouderd of vervalt in herhaling...’ (blz. 97-98). Maar ‘hij is... een schepper van menschen geweest.’ En hij is een meester ‘in den bouw van novelle en roman... Toenemend in bewuste kracht, groeide zijn techniek naar gedrongenheid toe: natuurbeschrijvingen ter wille van hen zelf vielen af, terwijl het drama meer en meer ging steunen op feiten, gebaren en dialoog, suggestieven dialoog en geserreerde epiek.’ (blz. 97 en vlg.). We hebben met opzet citaten gegeven, omdat ze o.i. 't best zullen aansporen tot het koopen van Mussche's studie. A. {==t.o. 96==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een prae-Incaïsche monolith te Tiahuanacu. ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vroege Amerikaansche Beschaving Wij zijn zóó gewend om Amerika te beschouwen als een jong land, zonder geschiedenis, dat we onwillekeurig geneigd zijn om te vergeten dat er toch ook al een Amerika bestaan heeft nog vóór Columbus het ontdekte. Wat Columbus vond, waren enkele tamelijk afgelegen eilanden. Wat hij niet gezien heeft, zijn de werkelijk belangrijke Amerikaansche staten geweest, die op het vasteland bloeiden. Mexico, het rijk der Azteken. Yucatàn, het land van de Mayas. En ten slotte Perù, het vaderland der Incas. In deze drie landen heeft immers reeds vele eeuwen vóór Columbus, ja misschien reeds duizenden jaren te voren een zóó aanzienlijke beschaving bestaan, dat men met eerbied de overblijfselen daarvan aanschouwt. Maar... er liggen voetangels en klemmen. Want evenals in Mexico hebben er onderscheiden volkeren en rassen na en over elkaar gewoond. Van Mexico weten wij dat daar ten tijde der Spaansche invasie een Azteeksche beschaving aanwezig was, doch dat daaraan vooraf is gegaan een nog veel oudere, die van de Tolteken. En ditzelfde geldt voor Perù. Daar heerschte bij de aankomst der Spanjaarden nog het geslacht der Incas, dat misschien zeven- of achthonderd jaren geregeerd heeft. Maar lang daarvóór hebben er andere, en vermoedelijk nog hooger ontwikkelde volkeren gewoond, op wier ruïnes de Incas hun wel is waar zeer opmerkelijke, doch nog niet geheel volwassen beschaving hebben gevestigd. Hoe oud die Tolteeksche beschaving en die van Tiahuanacu geweest is, valt niet te gissen. Evenmin weten wij van waar die cultuur gekomen is, en of deze mysterieuze pyramiden- en monolithenbouwers misschien van overzee zijn geïmmigreerd, uit China {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} of Japan wellicht, of desnoods uit Europa of uit Atlantis? De sceptici schudden het hoofd. De fantasten droomen een prachtig verhaal, van vluchtelingen uit het verzonken moederland, die de wijk nemen naar Amerika, en daar onder de Indianen de beschaving van het oude Atlantische rijk verspreiden... Zóó ongeveer ziet het er inderdaad uit in de verhalen die Pedro de Cieza de León en de Inca Garcilaso de la Vega uit den mond der Peruaansche kroniekbewaarders opgeteekend hebben. In de Inca-samenleving ontbrak namelijk elk letterschrift. Voor cijferwerk had men het quipu- of knoopenstelsel, en daar kon men de meest omvangrijke berekeningen en statistieken mee opstellen. Maar voor het vastleggen der geschiedenis beschikte men enkel over het menschelijke geheugen, en over een geoefend gilde van ‘onthouders’, die volgens alle beschrijvingen een waarlijk respectabele hoeveelheid feiten en kennis aan de volgende generatie plachten over te dragen. Op deze wijze zijn ook de Inca-legenden tot ons gekomen van hoe die beschaving ontstaan is. Het merkwaardige is dat bij dit volk niet wordt uitgegaan van een absoluut begin, van een scheppingsverhaal dus, maar dat er in een reeds bestaande menschelijke samenleving een hoogere vorm van beschaving binnentreedt, gedragen door de voorouders van de Incas, een echtpaar dat uit broer en zuster bestond. Zij werden door de zon naar de aarde gestuurd om de barbaarsche Indianen tot een beter leven te bekeeren. En hun blijde boodschap is door het heele westen van Zuid-Amerika rondgegaan, van de Amazoonsche oerwouden tot de Stille Zuidzee, en van de àl te primitieve wilden op den Evenaar tot aan de àl te woeste Araucaniërs in Zuid-Chili. Maar al wat tegenwoordig tot Perù, Bolivia, Ecuador, Chili en Tucumàn in Argentinië behoort, dat alles was aan de Inca-wet gehoorzaam geworden. Niet door het zwaard, maar door de Rede. Want de blijde boodschap die Manco Capac en zijn zuster van Hunnen Vader de Zon meebrachten, doet sterk denken aan de schoonste leer die ooit door een verheven voorganger is gepredikt. De Spanjaarden stonden verstomd bij het ontmoeten van een levensopvatting die aan de idealen van het christendom nabij scheen te komen, en de paters Jezuïeten bemerkten al gauw dat de Indianen {==t.o. 98==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De prae-Incaïsche Zonnepoort van Tiahuanacu, uit één stuk, pas door de Spanjaarden gebroken. ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} die het meest van de Inca-wetten doordrongen waren, het spoedigst den christelijken godsdienst aannamen. De Incas aanbaden de Zon als hun weldoener, en den Inca als zijn vertegenwoordiger op aarde. Maar daarboven vereerden zij een onzichtbare macht, waaraan ook de Zon blijkbaar onderworpen was, een geestelijk Opperwezen, waaraan zij den naam van Pachacamac schonken, dat wil letterlijk zeggen Hij die Bezielt. Tot de Zon werd gebeden, maar tot Pachacamac niet, want die was onzichtbaar. Ook werden er dus van dit Opperwezen geen afbeeldingen gemaakt, zooals van de Zon in goud en van de Maan in zilver. Evenmin werden er tempels voor Pachacamac gebouwd. En toen de Incas later in aanraking kwamen met de kustvolkeren, die eveneens hun hoogste godheid Pachacamac noemden, en er een tempel aan gewijd hadden, toen nam de strijd om de hegemonie tusschen de berg- en de kustbewoners van Perù den vorm aan van een theologisch debat, waarbij de Incas wisten door te zetten dat de Yungas of kustvolkeren hun afgodsbeelden althans uit den tempel verwijderden. Hun eigen manier om Pachacamac, den Bezieler van het Heelal, te vereeren, bestond in een vrome en eerbiedige stilte. Ook plachten zij in gepaste oogenblikken een kort woord van dank aan den Allerhoogste uit te spreken, bij voorbeeld na het beklimmen van een hunner schier eindelooze berghellingen. Dan zeiden ze enkele keeren achter elkaar ‘apachecta’, hetgeen letterlijk beteekent: ‘aan hem die doet omhooggaan.’ De Inca Garcilaso, die een sterken taalkundigen aanleg blijkt te bezitten, wijst er in zijn boek op hoe beknopt, doch tevens rijk aan beteekenis de Inca-taal is, want volledig zou dit eene woord moeten worden vertaald met: ‘wij zijn dank verschuldigd aan Hem die ons geholpen heeft om deze helling te beklimmen.’ De Spanjaarden echter, die slechte ethnologen en nóg slechtere taalkenners zijn, hebben steeds verstaan dat de inboorlingen ‘apachitas’ zeiden, en hebben gemeend dat daarmee de helling zelf bedoeld werd, die dan als afgod vereerd heette te worden. Het is vermakelijk om te zien hoe de brave en kundige Garcilaso als Inca de Spaansche schrijvers op de vingers tikt, vooral over {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de taalkundige bokken die zij in hun onwetendheid schieten. Hij zelf had de taal geleerd van zijn moeder, die een kleindochter van een der laatste Inca-keizers was geweest. En als zoon van een aanzienlijk Spanjaard had hij tevens een Spaansche en christelijke opvoeding genoten, zoodat hij meer dan eenig ander in staat was om nauwkeurige mededeelingen over de vóór-Spaansche samenleving van Perù te boek te stellen. Zijn boeiende Comentarios Reales zijn juist dezer dagen in een populaire Nederlandsche bewerking van de hand van ondergeteekende verschenen. Maar behalve deze grappige polemieken met geestelijke en wereldlijke mede-auteurs geeft Garcilaso ons ook een volledige beschrijving van de Inca-cultuur, uit alle gezichtspunten bekeken met de oogen van een waarlijk beschaafd mensch. Wij zien de Incas als wetgevers. Nu eens eenvoudig en sober, bij het Spartaansche af, zoodat het dragen van kleedij en sieraden aan scherpe beperkingen werd onderworpen, en afwijkingen van de strenge zeden zonder aanzien des persoons werden gestraft. Dan weer zoo goed als communistisch, daar handel en geldverkeer niet bestonden, en ook het particuliere bezit beperkt bleef tot huisraad en vee. De gemeenschap bezat den bodem. Wie leefde en werken kon, kreeg daar een stuk van in vruchtgebruik. Werden er kinderen geboren, dan kreeg de vader een supplement, en wanneer de zoons volwassen waren, kwam ook aan henzelf een vol aandeel toe. Inwonende dochters en vrouwen daarentegen deelden in het familieaandeel mee. Voor weduwen en gebrekkigen werd op bepaalde dagen van het jaar door het heele dorp gewerkt, nadat eerst het aandeel van de Zon een beurt had gehad. Daarna pas werkte ieder op zijn eigen land, en het allerlaatst kwam het aandeel van den Inca in aanmerking. Onder de rubriek ‘verhinderden’ werden ook de soldaten in actieven dienst gerekend, tot op het oogenblik dat zij weer in het burgerlijke leven terugkeerden. Ook huizen werden cooperatief gebouwd, d.w.z. dat voor elk jonggetrouwd paartje door de gemeenschap een woning werd klaargemaakt. Maar ook voor het bouwen van tempels, het aanleggen van wegen en waterleidingen en het slaan van bruggen over de talrijke rivieren werd de heele natie opgeroepen. Duizen- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} den Indianen zeulden aan de dikke bamboekabels die de hangbruggen moesten dragen, of aan de kolossale rotsblokken waaruit de openbare gebouwen werden opgetrokken. Men kan nog tegenwoordig in Cuzco en andere steden van de hooge Peruaansche bovenlanden van die overblijfselen van Inca-bouwkunst aanschouwen. Nog belangrijker echter zijn de ruïnes van het onbekende prae-Incaïsche volk, dat met reusachtige monolithen wist te goochelen of het kiezelsteentjes waren. Rotsblokken van de meest onregelmatige en grillige afmetingen pasten zij in elkaar als een legkaart, zonder kalk of eenig ander voegmiddel. En voor zoover de Spanjaarden deze muren niet met geweld hebben vernield bij het zoeken naar verborgen goud, staan zij nog even gaaf overeind als duizenden jaren geleden. In en boven Cuzco kan men urenlang door deze ruïnes dwalen. De stad Tiahuanacu, nabij het Titicacameer op 3600 meter hoogte gelegen, moet volgens de grondvesten en overgebleven poorten en beelden een volkrijke en machtige metropolis zijn geweest. En zoo zijn er meer van die praehistorische reuzensteden. Inderdaad vraagt men zich af of dit een geslacht van reuzen geweest is. Maar behalve een paar weinig zeggende Indiaansche overleveringen ontbreekt elke nadere aanduiding in deze richting. Van Manco Capac, den eersten Inca-koning, zouden de wilde Indianen ook geleerd hebben om de rondzwervende llamas en alpacas op te vangen en te temmen. En nog heden wemelt het in Bolivia en Perù van die lang genekte kameelachtige schapen, die zulke dikke vachten dragen, waar de schoonste weefsels van vervaardigd worden. Nóg fijner is echter de wol van de guanaco en de vicuna, de in het wild levende varieteiten der llama-familie, wier vachten bepaald zijig en teer zijn, en hoe langer hoe kostbaarder worden, want hun aantal vermindert voortdurend. Daarentegen ziet men de grazige dalen rondom Cuzco nog steeds vol alpacas, en ook in de steden des lands marcheeren talrijke karavanen van lastdragende llamas. In La Paz, de hoofdstad van Bolivia, zijn enkele der voornaamste straten zelfs voor llamas verboden, net zooals bij ons sommige straten voor het autoverkeer gesloten zijn. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} En de Incas zelf? Reeds toen Garcilaso zijn boek schreef, bestond er nog maar een gering aantal echte leden der koninklijke familie. Want nog vóórdat de Spanjaarden het land in bezit genomen hadden, was er een hevige burgeroorlog ontstaan tusschen den wettigen troonopvolger Huascar en diens bastaardbroer Atahuallpa, en toen deze laatste dien broederstrijd gewonnen had, liet hij de geheele Incafamilie met wortel en tak uitroeien, ten einde zich aldus zelf met een schijn van legitiemheid tot nood-troonopvolger te kunnen opwerpen. Slechts enkelen zijn aan dit bloedbad ontsnapt, waaronder ook Garcilaso's moeder. Maar dit betrof alleen de Inca-familie, het koninklijk geslacht. De gewone onderdanen waren Indianen, die op den titel van Inca geen recht hadden, de Quéchuas, de Aymaras en de Collas, en nog zoovele andere stammen. Hun nakomelingen vormen nog steeds de meerderheid van de bevolking in de bovenlanden, en zij hoeden nog steeds hun llamas alsof er sinds Atahuallpa niets meer veranderd was (1). Mr. W.J. VAN BALEN. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Sovjet-Beveiligingssysteem Ons houdende aan de onomstootbare waarheid, dat iemand, die geen kijk heeft op de geschiedenis, geen onpartijdigen blik op het leven werpen kan, daar het heden op zichzelf niet bestaat, maar verknocht is aan het verleden en de toekomst, willen we heden een inzicht geven in de wijze, waarop het Russische Sovjet-gouvernement zijn internationale positie trachtte te stabiliseeren sinds de verloopen twaalf jaren. Beurtelings zou de Roode Regeering haar doel pogen te bereiken door socialisatie, onderhandelingen, verdragen en politieke overeenkomsten. De periode van agressief, militant communime strekt zich uit van November 1917, toen de Bolsjewisten het bewind in handen kregen, tot in Februari 1920, wanneer zij voor het eerst een vredesverdrag met een burgerstaat sloten. Vergeefsche pogingen waren te werk gesteld in Finland, Esthonië, Letland en Littauwen (1918-1919) om gewelddadig de communistische gedachten toegang te verstrekken. Het instellen van het dictatorschap van het proletariaat moest bereikt door het inrichten van den burgeroorlog in de kapitalistische staten. De aanbiedingen van wapenstilstand of van vrede vanwege de Bolsjewistische leiders hadden slechts het doen omslaan van internationale in sociale oorlogen beoogd. Veiligheid was voor hen enkel te bereiken door den triomf van de opstandige proletariërs. Door de overwinning van de massa kon alleen rust komen. De gedwongen vrede van Brest-Litowsk werd door de Russische regeering nooit beschouwd als een definitief verdrag. Met Duitschland, riep Trotzky uit, leven wij noch in oorlog, noch in eendracht. De droom van de universeele overheersching door het georganiseerde proletariaat werd echter niet verwezenlijkt; integendeel, twee jaren van harden kamp tegen de contra-revolutionnairen volgden. De tweede beveiligingsphase zou in het teeken van onderhandelingen staan. Het eerste ernstig vredesverdrag werd dan geslo- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ten met Esthonië te Tartu op 2 Februari 1920. Hiermede zette de Russische veroverings- en socialiseeringsdrift stop en kreeg men het bewijs, dat democratie geen Sovjet-monopool was. Hetzelfde jaar kwamen de verdragen met Georgië, Littauwen, Letland, Polen en Finland tot stand; in 1921 met Perzië, Afghanistan, Turkije, een tweede met Polen, en een overeenkomst met Engeland. Zoo gelukte Rusland er in den ijzeren kring te verbreken, die het dreigde te isoleeren. Daar Duitschland, Oostenrijk en Hongarije tijdens de contra-revolutionnaire oorlogen van 19-20 hun neutraliteit geproclameerd hadden, trachtte de Sovjet-regeering deze Staten ook voor de toekomst te doen afzien van het verstrekken van iedere hulp aan haar vijanden. Alleen Oostenrijk ging hierop definitief in, al zou ook de verhouding tot Duitschland Rusland geen verdere onrust hoeven te baren. Van hun kant gaven de Sovjets officieel hun agressief systeem op. Als men de hoogergenoemde verdragen ontleedt, komt men tot het besluit, dat zij naar geest en letter de kenmerken dragen van soortgelijke neutraliteits-overeenkomsten zooals de Haagsche Conventie van 1907 ze inspireerde; verder wordt de nadruk gelegd op de niet-erkenning van opstandige groepen van samenzweerders, 'tzij ze van communistische of contrarevolutionnaire tint waren, bestaande in de contracteerende landen. Een derde phase van in- en uitwendige politieke consolidatie vangt aan na Maart 1921, nadat de eindvrede van Riga met Polen en het handelsverdrag met Engeland bekrachtigd was. Van toen af trad Rusland om economische gronden voor goed in verbinding met de kapitalistische Staten. De periode van militant communisme, van aanvallende verdediging tegenover de contra-revolutie was voorbij; een nieuw tijdperk ving aan. De aanpassingspogingen duurden tot December 1925, wanneer een bestendiger verzoeningsbasis ten overstaan van de ‘imperialistische’ wereld werd gelegd. Terwijl Rusland om stoffelijk steun naar het Westen blikte, wilde het tevens zijn positie in Azië verstevigen. Hier benuttigde het het vurige nationalisme van ontwakende volkeren als hefboom tegen den druk der kapitalistische Mogendheden. Zoo laaide nieuw politiek leven op in het aan dynamische potenties zwangere Oosten dank zij deze Russische tactiek. Door concessies en gedramatiseerde verzoeken om handelsbetrekkingen (Genua, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Haag) trokken de Sovjets voordeel uit de tegenstrijdige belangen van hun tegenstrevers en uit het amorphe Czarenrijk verrees ten slotte een Statencomplex, dat een wel bepaalde politieke en economische lijn ging volgen. Van toen af streefde Stalin uit zelfverdediging naar het evenwicht tusschen kapitalistische en socialistische naties en het Kremlin gebruikte hiertoe de vroegere, zoo dikwijls gelaakte Czaristische diplomatische methoden. Dit kwam o.m. tot uiting tijdens de Conferentie van Genève in 1922: Rusland en de Mogendheden zouden voortaan het wederzijdsche status-quo eerbiedigen. Door het Verdrag van Rapallo sloten Rusland en Duitschland een fundamenteele overeenkomst, waarna het Departement van Buitenlandsche Zaken te Moscou een vergadering beriep van de aangrenzende Staten, ten einde de beperking der bewapeningen te bespreken, benevens de uitbreiding van de veiligheidsschikkingen. De Volkerenbondsideeën sijpelden daar overvloediglijk door. De zuivere winst, spruitende uit de besprekingen te Moscou, lag in het bepalen van de Russische houding tegenover twee grondproblemen aangaande 's lands veiligheid: actie in geval van aanval en oplegging van sancties door den Volkerenbond. De Conferentie mislukte ten slotte, daar in laatste analyse een fundamenteel verschillend standpunt door de tegenover elkaar staande partijen ingenomen werd en de politiek van Litwinov onduidelijk bleek. De Russische delegatie wilde de ontwapening bespreken zonder bijzondere aandacht aan de waarborgen tegen aanval te schenken. Slechts in 1924, wanneer de erkenning de jure van de Sovjet-Unie in de lucht hing, liet Rusland weten, dat het zijn standpunt zou herzien. Van daar zijn houding te Rome op de Vlootconferentie, waar zijn afgevaardigde, admiraal Berens, verklaarde, dat technische overeenkomsten over ontwapening gebonden moesten zijn aan een ‘accord politique préalable.’ In het Geneefsche protokol zag de Unie enkel de wettigverklaring van een algemeen toe te passen schaal van praktijken, die zeer verderfelijk den Sovjet-Staat beïnvloed hadden in de dagen, toen hij voor zijn bestaan streed. Het Protokol, omdat het de isolatie bekrachtigde van een verdrag-schendenden Staat, omdat het toeliet op een outlaw tusschen de naties boycott en blokkade zonder begrenzing toe te passen, was anathema in de oogen van {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Moscou. Van uit het Kremlin werd het Protokol aangekondigd als strekkende tot de innerlijke stabilisatie van het kapitalisme in het Westen en beschouwd als een instrument, gesmeed door Engeland om Rusland opnieuw te omsingelen. De Locarno-tractaten bevestigden in Moscou de vrees, door Genève in het leven geroepen. Niet enkel wijl Rusland's instinct van zelfbehoud terugschrikte voor de legitimatie van maatregelen, zooals er tegen de Sovjet-Republiek tijdens den burgeroorlog gebezigd werden, maar omdat het Locarno-systeem een versterking van de kapitalistische machten aanduidde en zoo voor een onbepaalden tijd de begroeting van de wereldomwenteling verschoof, trachtte Moscou schikkingen te ordenen in het kader van positieve verdragen, die Locarno moesten vergoeden. Met het boeken van de eerste uitslagen van deze nieuwe staatkundige orientatie eindigde de periode van onbesliste conferenties en het veiligheidsprobleem trad in zijn vierde phase, deze van de politieke overeenkomsten. Het had zijn beteekenis, dat, onmiddellijk na Locarno, de Sovjetkommissaris voor Buitenland, Tchitcherin, naar Parijs trok en daarna naar Berlijn, om te beproeven de kapitalistische staatkunde schaakmat te zetten. Moscou geloofde, dat de stabilisatie in het Westen het inzicht verborg, het grondgebied en de instellingen van de Unie aan te vallen en dientengevolge moest Rusland's veiligheidsbasis aanzienlijk verbreed worden. Tchitcherin's eerste verlangen was een wezenlijken slagboom te plaatsen tegen de overweldigingsbewegingen van zijn opponenten. Daarom moest een bestendige grondslag gelegd, waarop de betrekkingen met de buitenwereld zouden steunen. Daar Moscou den voornaamsten hoeksteen van het Geneefsche vredesgebouw: de doctrine van sociale solidariteit, omwierp, kon enkel neutraliteit in zijn plaats gesteld, als een principe van verdraagzaamheid in staat om de onverzoenbaar schijnende verschillen tusschen de Sovjet- en de niet-Sovjetwereld te overbruggen. In December 1925 sloot Tchitcherin te Parijs het eerste formeel veiligheidstractaat af met de Turksche Republiek. Moscou zocht compensatie voor Locarno; Angora voor Mosoel. Tchitcherin en Rushdi Bey kwamen tot een overeenkomst, waarbij de verschillende artikelen van de vroegere Sovjet-politiek onder een nieuwen vorm opdoken. Het Verdrag was er op berekend de respectieve- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke onderteekenaars te bevoordeeligen, door hun ondubbelzinnige verzekeringen van vrijwaring te schenken tegen oorlogsbedreiging op hun gemeenzame grenzen. Dit tractaat was het eerste, dat de neutraliteitsclausule vastlegde. De beteekenis hiervan kan enkel beschouwd in haar volledigheid, wanneer het verband tusschen het Verdrag van Parijs en de Zeeëngten-Conventie nagegaan wordt. Daar deze de Turksche kontrool over de Straten regelt, is zij van groot belang voor de Unie. Zijn onzijdigheid waarborgende bij een gebeurlijken aanval op Rusland, gaf Turkije de Sovjets de voordeelen van maritieme verbinding in de Zeeëngten-zone. Langs den anderen kant, bij een oorlog, die eventueel Turkije zou betreffen, werd Rusland door het sluiten van de Straten voor vijandelijke bodems, dubbel beveiligd. De tweede groote schakel in het vernieuwde Sovjet-systeem was het Verdrag van Berlijn (1926). Gesloten kort na het mislukken van de onderhandelingen te Genève over de toelating van Duitschland tot den Volkerenbond, werd het door Moscou beschouwd als een harden slag tegen de vredesstructuur, te Locarno ineengezet en als een erkenning van de collaboratiepolitiek tusschen Duitschland en Rusland, ingeleid door Rathenau en Tchitcherin te Genua. Het verdrag verontrustte de leden van de Kleine Entente en leidde tot de stappen van Graaf Skrzynski, den Poolschen minister van Buitenland en van Dr. Benès, zijn Czechoslovakschen collega, bij de Locarno-Mogendheden. Immers het Verdrag van Berlijn had tot doel de annulatie in feite van de Fransch-Poolsche alliantie. Van 1926 nog dateert het Tractaat van Paghman tusschen Rusland en Afghanistan, gericht tegen den Engelschen invloed in het Oosten. Dit met Littauwen volgde, na tal van onderhandelingen tusschen Slezevicius en Aleksandrovski, Krestinski en Sidzikauskas. De kanselarijen te Londen, Parijs en Rome teekenden op, dat men niet op Littauwen rekenen moest in geval van vijandelijkheden tegenover Rusland. Het Verdrag van Riga met Letland is van Maart 1927. Door dit fait accompli trachtte Rusland het Baltisch blok verder te scheuren. Finland en Esthonië waren niet aan te spreken. Engeland zorgde daarvoor wel. Met Letland zouden de Sovjets het {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} klaarspelen; daar regeerde een socialistisch bestuur met sterkpacifistische neigingen. Het volgende veiligheidstractaat werd met Perzië aangegaan te Moscou (October 1927). Het maakte Rusland's verdedigingslijn in het Oosten stevig. Het werd onderteekend kort voor de Unie voor het eerst te Genève verscheen om deel te nemen aan de besprekingen over ontwapening. De houding van Moscou tegenover den Volkerenbond veranderde naar gelang het Kommissariaat voor Buitenland zijn positie verbeterde ten opzichte van de Randstaten. Na het afsluiten van de overeenkomsten met Turkije, Perzië en Afghanistan, werd het noodzakelijk, dat ook deze Staten inter se beraadslaagden, wat dan inderdaad geschiedde. Wederzijdsche verdragen, op identische wijze geformuleerd als de reeds geacteerde, zagen het licht, dat tusschen Turkije en Afghanistan, na het bezoek van koning Amanullah te Angora in 1928. Onder de leiding van Moscou werd aldus een compleet Levantijnsch tractatensysteem ingehuldigd, dat natuurlijkerwijze de verhouding tusschen de drie Moslemietische landen en hun buren in het Centrale Oosten moest beïnvloeden. Toen kwam de suggestie van de Fransch-Amerikaansche onderhandelingen met het oog op een verdrag van nooit-meer-oorlogvoering. Indien dit Pact uitgroeide tot een van algemeenen aard en het opgesteld was in aanneembare termen voor Rusland, zou het aan dit rijk grootere veiligheid schenken dan het ooit door welkdanige individueele overeenkomsten zou kunnen verwezenlijken. De formules van de Parijzer Quai d'Orsay en het State Departement van Washington bleken steviger te staan dan de phraseologie van het Kremlin. Uit eigenbelang kleefde de Unie zonder uitstel de bepalingen aan van het Parijzer Pact. Het vormde in essentie het ‘accord politique préalable’, naar hetwelk Moscou sinds de Conferentie van Rome in 1924 had uitgekeken en Litvinov treuzelde niet met de onderteekening van het Kellogg Pact. De aankondiging door Finland, Esthonië, Letland, Littauwen en Roemenië van hun inzichten om het Verdrag, waarvan Polen een oorspronkelijke onderteekenaar was, aan te kleven, gaven de Sovjet-Unie de kans om een speciaal protokol onder het oog te zien, waarbij de principes, in het Parijzer Pact bevat, onmiddellijke toepassing zouden vinden. Littauwen verklaarde dadelijk, dat het {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} t'akkoord ging met gelijk welk protokol, opgesteld in den zin van het Kellogg-Verdrag. Polen bleef echter onwillig om een bi-lateraal pact te onderteekenen, om reden van zijn militair verbond met Frankrijk en met Roemenië. Het suggereerde daarop zelf een multi-lateraal protokol, dat Finland, Esthonië, Letland en Roemenië zou omsluiten. Snel was de Sovjet-Unie het hiermee eens, al bestonden er geen diplomatische betrekkingen tusschen haar en Roemenië. Op 9 Februari 1929 werd te Moscou het Protokol onderteekend, nadat Roemenië door Poolsche bemiddeling er in toegestaan had, zijn afgevaardigde te zenden. Letland en Esthonië aanvaardden de uitnoodiging van de Unie. Littauwen was niet aanwezig, maar dit was zonder belang sinds de overeenkomst van 1926, de toetreding tot het Parijzer Pact, en zijn aankondiging tot beaming van het Litvinov-Protokol. Voor Letland bood het Protokol een eerbaren terugtocht uit de steeg, waarin de ijver van Minister Cielens het na Riga gebracht had. Roemenië bevestigde het bestaan van den vredestoestand met Rusland en alhoewel de controversies tusschen de twee landen niet uitgeschakeld werden, gaven zij elkaar de verzekering de Bessarabische kwestie nooit door wapengeweld op te lossen. Finland hield zich afzijdig. Een te noteeren kenmerk van het Protokol was de afwezigheid van de neutraliteitsclausule uit de veiligheidstractaten. In het Pact van Parijs bracht het werkelijk verzaken aan den oorlog eveneens het opgeven van de neutraliteit met zich en tevens de reductie van alle internationale overeenkomsten tot deze van Kellogg. Rusland kwam nu juridisch in dezelfde verhouding tot de Westersche Mogendheden staan als de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Toch blijft het Russische vraagstuk er een van bedenkelijken aard. Het Protokol over de hervatting der betrekkingen met Engeland, door Henderson en Bofgalefsky geteekend, treedt in werking, zoodra de diplomatieke onderhandelingen hervat zijn, daaronder begrepen de uitwisseling van gezanten. De in het Protokol behandelde punten bevatten: een bepaling van de houding der twee regeeringen ten aanzien van de verdragen van 1924; de vraag van een handelsverdrag en daarmee samenhangende kwesties; de eischen en tegeneischen ten aanzien van schulden van regeeringen en particulieren en andere finan- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} cieele vraagstukken; de visscherij; de toepassing van oude verdragen en overeenkomsten. Met ingang van de uitwisseling van gezanten verbinden de twee landen zich, geen propaganda tegen elkander te maken. Het Protokol zal bij den aanvang van de zitting aan het Britsche parlement voorgelegd worden en na de goedkeuring zal de ambassadeur worden aangewezen. De onderhandelingen na het hervatten der diplomatieke betrekkingen zullen gevoerd worden door den sovjetgezant te Londen en den Engelschen minister van buitenlandsche zaken. Deze gevolmachtigden zullen zoo noodig worden bijgestaan door een gemeenschappelijke kommissie, waarvan de leden in gelijk aantal door beide landen zullen worden aangewezen. Deze deskundigen zullen aan de beide gevolmachtigden verslag uitbrengen over de uitkomsten van de verschillende vraagstukken. Alle regelingen, die tusschen de twee landen getroffen zullen worden, worden opgemaakt in den vorm van een verdrag. De Raad van Volkskommissarissen der Sovjet-Unie, na zich beziggehouden te hebben met het in Londen door Dofgalefsky en Henderson onderteekende Protokol, en nadat de vertegenwoordiger van het ministerie van buitenlandsche zaken den Raad van Volkskommissarissen had ingelicht over het verloop der onderhandelingen, bekrachtigde het Protokol. Intusschen deed het Chineesche kabinet de Sovjetregeering nota's toekomen, waarin tegen de aanvallen van het Roode Leger op Chineesche steden aan de Amoer geprotesteerd wordt. In die nota's wordt verklaard, dat Sovjet-Rusland den oorlog is begonnen. De Chineesche Regeering zal van deze aanvallen onmiddellijk den Volkerenbond in kennis stellen en dezen verzoeken in te grijpen. De Chineesche Regeering stelt de Sovjet-Regee-ring aansprakelijk voor alle schade, die door de aanhoudende Russische aanvallen ontstaan is. Vol symptomen zijn hieromtrent de verklaringen van Worosjilof, de Russische Volkskommissaris van oorlog. ‘Wij zijn geen vegetariërs en geen Tolstojanen, riep hij uit. Door de schuld van de Chineezen zijn sinds eenige maanden voortdurend botsingen voorgekomen. Elken aanval hebben wij met korte, maar harde slagen beantwoord. Elke slag der Chineezen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt met twee slagen van onzen kant beantwoord. Ons geduld is groot, maar wij zijn niet van plan ons bespottelijk te maken en indien de Chineezen niet inzien, dat dit geen zwakheid, maar gezond verstand is, dan zullen wij hun een practisch bewijs van de kracht van het Roode Leger leveren. De Russische strijdkrachten te land, ter zee en in de lucht worden elken dag sterker en volmaakter. Wij zijn niet meer bevreesd, dat wij in moeilijkheden zullen komen, indien thans de oorlog uitbreekt. Integendeel, wij voelen ons zeer sterk. De Bolsjewisten zouden de botsingen liefst uitgesteld willen zien tot hun industrieel programma is ten uitvoer gebracht, maar de botsing is onvermijdelijk. Wij zijn gereed, wij hebben reeds een zesde deel van de aarde veroverd en ons is de toekomst. Wij weten, dat wij een toekomst hebben, maar de bourgeoisie gelooft ook, dat zij voort zal bestaan. Deze vijandschap zal tot een gewapend conflict moeten leiden. Het is in ons belang den strijd uit te stellen, maar zelfs indien wij thans reeds zouden moeten strijden, dan zullen wij, daarvan zijn wij overtuigd, de overwinning behalen. Vrede tusschen ons en de bourgeoisie is een onmogelijkheid.’ En toch zien wij, Westerlingen, op naar den Volkerenbond en naar het Kellogg-Pact. JOZEF PEETERS. October '29. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Dageraad Een schets van jeugd-groei I. Peter's jonge vreugd. Een nieuwe dag ging open, klaar en frisch. 't Was lente en de breed-gekruinde pereboom van Zeun, den klokkenluider, rech - over 't venster van Peterke's kamer, stond in vollen, witten bloei. Dit zag 't jongetje 't eerst, toen hij uit een zonderling-woelenden droom wakker schoot. Peterke was er plotseling blij om en voelde die lichte, milde witheid als een heele verlichting na zijn bewogen slaap... Even wou hij nog aan zijn droom denken, aan dien grooten, geweldigen man en die... maar kijk! hij was 't weer kwijt en 't was hem of hem alles ontglipte als een dunne draad, dien hij tot nog toe krampachtig vasthield in zijn knuistje. Wat jammer! Maar meteen was Peterke goed wakker. En hij vond genoegen in een paar dwaze musschen, die daar op een tak van dien heerlijken pereboom wild en zot sjilpend aan 't spelen waren en broze, witte bloesemblaadjes hulpeloos deden vallen... Peter zag 't zoo goed in 't gulle morgenlicht en wreef zich flink de oogen om er de slapers uit te krijgen. De dag was al een heel eind gevorderd. Beneden hoorde 't jongetje 't doffe, regelmatige geluid van den pomparm, die op en neer ging: mama werkte al in de keuken. Daar verschuift ze een stoel; de keukendeur staat zeker open, want Peter hoort hoe moeder een mat uitslaat buiten, beneden den drempel. 't Is anders nog stil. En zoo lekker-warmpjes in 't bed, zoo behaaglijk! Peterke voelt wel lust om weer in te slapen, zich nog eens heerlijk om te wentelen... maar heusch! er is al zooveel te zien en zooveel te beluisteren, dat hij maar liever nog eens duchtig de oogen wrijft en wakker blijft. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ploft de zware stap van de koeien, die Fiel van boer Dewilde door 't stille dorp naar de meerschen drijft. Peterke ziet ze in verbeelding, de trage dieren, hun logge lijf met de vuile plekken, en den rusteloos-slaanden staart... Nu schokt een zware wagen over den steenweg: zeker de melkboer op weg naar de melkerij met zijn kar vol zware kruiken. Een fietser ook al: zijn loshangende bel rinkelt helder bij elken draai... Plots hoort Peter uit den pereboom een blij vogelgefluit opklinken, klaar, zonnig en langdurig. Wat zou dat zijn? Geen vink! Een merel, misschien? Even vragen aan Pa - die kent alle vogels en hun lied en luistert nu ook wel... De ouderlijke kamer grenst aan die van Peterke en een deur in den hoek rechtovers jongetjes bed stelt de twee in verbinding. Zou hij roepen en 't vragen? Daar hoort Peter bekend gerucht: Pa is op! Dan maar zwijgen, want spoedig komt die goeie, leutige vader met vroolijke muziek en luchtig gepraat hem en Bieke, zijn jongere zusje, wakker maken. Ons jongetje wou niet graag, dat dit eerste, groote plezier van elken dag nu, als onnoodig, zou achterblijven. Hoor: daar komt-ie al! Vlug de oogen toe en geveinsd te slapen! Pa opent stilletjes de deur. Zijn mooie, goede gezicht met levendigen blik onder de borstelige wenkbrauwen kijkt glimlachend naar Peter. Zijn hand strijkt door zijn witte puntbaardje: 't jongetje slaapt nog! Pa duwt zachtjes de deur weer toe. Peterke monkelt in zijn schijnslaap. Nu begint het spoedig! Daar klinkt vaders volle stem, opwekkend-monter: ‘Allei, allei, mannen allei! De vijand is al aan 't oprukken aan de Wester-Scheld! Vooruit!’ Geen gerucht nog in de beide kinderkamers. Peterke dooft den lach, die in hem losbarsten wou. Nu klinkt een wild-blije muziek: Pa slaat duchtig twee blikken deksels op elkaar - waar haalt hij ze?! - en tusschen de ruwe slagen in, op de maat van zijn door de kamer flink-gerhythmeerden stap, zingt hij luchtig en los: ‘Rata-boem, rata-boem, rata-boem, rata-ka-ta! Hier is de wet! Hier is de wet!’ - en komt zoo, zwaar-ernstig stappend en dreunend-zingend en slaand, eerst in Peterke's kamer en vandaar aan den ingang van die van zusje. Wie zou niet wakker worden thans! Ons jongetje opent, in schijn verbaasd, de oogen en volgt Pa's drukke gedoe met vroolijken blik. Zusje kreunt, heeft blijk- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} baar moeite om de droomsferen te verlaten en Pa lacht om heur klagende stemmetje. Broer roept thans, opgewekt: ‘Morgen, Pa!’ en de goede, lustige man stopt zijn wilde muziek na een laatste ‘Rata-ka-ta.’ Hij komt zijn oudste zoenen: ‘Dag, vent!’ O! de innigheid, de rijke aandoening van dien eersten kus en de blije straling van vaders milden blik! Peter slaat beide armpjes om zijn hals, en vraagt, zonnig-blij: ‘Lekker geslapen, Pa?’ - ‘Ja, vriendje, jij ook?’ - ‘Ja, Pa, maar 'k heb zoo veel en zoo zonderling gedroomd en nu weet ik er niets meer van!’ - ‘Dan zal 't ook wel bedrog wezen,’ antwoordt vader, beslist. - ‘Heb je dien vogel daar straks hooren zingen, Pa?’ - ‘Ja, jongen, dat was een merel - die is eer wakker dan jij, wel?’ - ‘Hij zingt mooi, Pa!... Heeft die zwarte veeren?’ - ‘Ja, vriendje, en een gelen bek!’... - ‘Toe, Pa, zeg me nog eens dien vogel-vaderons, dien je gisterenavond vertelde!’... Pa heeft zich bevrijd uit de knellende armpjes en lacht zijn zoontje vroolijk toe: ‘Wordt-je dan gauw heelemaal wakker en spring-je dra uit 't bed? Ja? - Nu, luister dan!’ - Ernstig-vroom, als een gebed, na een kruisteeken op 't rhythme van: ‘Ukke-fu! - ukke-fa! Wat voor een vogelken is da'?...’ zegt vader die blij-bewaarde herinnering uit zijn eigen jongenstijd; ‘Ekster-bontom zat op den boom bij den merel-schoon. Mijn God van hierboven, ik kom om U te loven, dat ik al de vogeltjes vinden mag! Voor het lest! de eitjes uit het nest zijn wel goed, maar de vogeltjes uit het nest zijn toch best!’ en, weer een kruisteeken: ‘Ukke-fu! ukke-fa! Wat voor een vogelken is da?’ Peterke schatert het uit! Hij beproeft het na te zeggen. En waarlijk, 't gaat! 't Jongetje is er reuze-blij om! - Vaders oogen tintelen verheugd... ‘Nu er uit, hé man! En vlug bij Ma!’ - ‘Ja, Pa!’ Maar zusje slaapt nog: 't gekreun van daareven heeft opgehouden. Voor haar kent vader een ander lied en opeens, helder en {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} licht, als op trippelmaat van dansende meisjesvoetjes, klinkt het lustig: ‘En ik hoorde maar niets dan tinge-linge-ling! En alles wat ze zei, was tinge-linge-ling! En tinge-linge-ling! en tinge-linge-ling daarbij!’ Pa legt zoo'n eigenaardig-weeken toon in zijn stem bij 't zingen van dat luchtige refrein, dat Peter, die zich thans aan 't kleeden is, er weer hel om lachen moet, - en heusch! daar echoot Bieke's fijne trille-lach ook al... Pa heeft zijn doel bereikt! Nu wat opwekkend gepraat bij zusje en weldra zijn beide kinderen ‘gelaarsd en gespoord,’ zooals Pa 't militair-weg uitdrukt. ‘Morgen, Ma!’ - ‘Morgen, Peter!’ - ‘Morgen, Bie!’ Na den heerlijk-innigen vaderzoen de zacht-streelende morgenkus van moeder, die de kinderkopjes aait en vader stil toelacht... Peter houdt ook van dit oogenblik: vader zóo goed - en moeder zóo zacht! Maar toch ziet Pa er blijer uit dan Ma, wier oogen niet zoo vroolijk stralen. Om Pa's blik wou je wel juichen en onder moeders oogen zou je heel, héél stil worden, met iets onzegbaar-teers in je. O! de zoetheid van het lieve huis! De fiere blijdschap om vader, de innige weelde om moeder, de lustige vreugd om kranige zus en bovenal, het prettig gevoel van samenzijn, van bijeen te hooren en afhankelijk te wezen van elkaar! Peter kan er soms stilletjes over nadenken, tot het hem opeens te machtig wordt en hij 't hoeft uit te galmen in een vroolijk lied, of 't nog verlangt te verrijken met een biddend woord tot Pa, die goudmijn van immer nieuwe verrassingen, of 't met oneindigen weemoed wenscht mee te deelen aan Ma, op wier zachte knieën hij dan 't hoofd leggen komt tot uit zijn bewogen blik de ontroering opdringt in een paar groote tranen, die moeder bruusk-verwonderd, maar dan gauw teer-begrijpend, wegkust... Al de vreugden van zijn zorgeloos jongensleven! Vader, moeder, zus!... En 't groote huis met zijn vele geheimvolle hoekjes! Soms zoekt Peter er ongeweten een op en blijft er lang droomen of turen... Wat vindt-ie 't heerlijk in vaders werkkamertje, waar diens groote boekenkast staat met de vele in goud-gedrukte titels op den gelen of groenen of blauwen rug der dikke boeken. Vooral op een zomernamiddag is 't er prettig. Als de zon door de spleten {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} van de luiken, die het venster sluiten, dringt en een volle streep wemelende, dansende stofdeeltjes in een lichtstraal door de kamers zendt... Peter grijpt graag, in den warrelenden hoop en is verwonderd er geen enkel te pakken te krijgen, als zijn hand weer in de schaduw trekt. Als-ie er bij kan, duwt hij er graag zijn neus in en voelt met het handje of er geen van die dansende bolletjes aan blijft kleven - ook al tevergeefs!... En de hooge, ruime zolder dan met het smalle venstertje in den driehoekigen gevel! Daar komt zus wel eens mee. Die vindt het erg plezierig, en Peter met haar, van daiar heel hoog kleine steentjes, van den muur afbrokkelenden kalk, te werpen naar de niets vermoedende voorbijgangers onderaan. Ze kijken dan wel eens verwonderd op of rond, maar merken natuurlijk niet de beide schuldigen, die zich bliksemsnel terugtrekken. 't Jongetje vindt het opmerkelijk hoe heel klein de menschen lijken, die op straat voorbijgaan. Eens stapte daar ook de groote, waardige burgemeester en Peter moest er om lachen, daar van op zijn hoogen troon, dat-ie er toch zoo klein en onbenullig uitzag. Er is ook nog een dakvenster op zolder. Peter weet het te bereiken, schuift een kreupelen stoel, die daar ellendig en vergeten staat, naderbij, stelt daarop een leegen, houten bak en zoo kan hij 't openduwen, 't vasthaken en zijn hoofdje door de opening steken. Wat een heerlijk uitzicht vandaar! Heel ver, over de huizen heen, de tuinen en velden! Elken keier, dat Peter kijken komt, verschilt de aanblik: altijd verandering, altijd wat nieuws! - Nu bloeien de fruitboomen: witte en roze weelde - en ginder werkt een gebogen man - wat lijkt-ie klein! - in den groenenden hof. 't Dak ligt daar hel-rood met strakke, witte lijnen: Peter wou er wel op! Een tak van den nabijen pereboom schuurt tegen de dakgoot met leen eigenaardig, schrepend geluid... Een spreeuw kruipt plots in een hoek van onder de pannen, kijkt trippelend rond, merkt Peter, en vliegt krijschend weg... Een koppel dikke musschen, minder schuw, vechten in de goot om een nauw zichtbaar korreltje... De lucht is zoet en vol bedwelmende geuren. 't Jongetje ademt diep, voelt geen mdeite door 't lange staan in eerder ongemakkelijke houding en verlaat eerst zijn kijkpost als van beneden Mama's roepstem bevelend tot hem doorklinkt. Er is nog een andere zolder in Peter's groote huis. Die ligt heel {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} achteraan. Je trekt aan een knellenden grendel een nijpend, steegschuivend deurtje open en daar ligt hij in mysterieuze donkerte, grauw en onheilspellend. Peter was in 't begin bang voor al dat geheimvolle zwart en zijn handje beefde in vaders groote vuist, toen Pa er met hem op kwam en hem de verborgen holekjes, waar hout en veel papier en allerlei rommel stofferig opgehoopt liggen, aantoonde. Maar nu is Peter grooter. En 't mysterie werd hem haast vertrouwd. Hij houdt er van en vindt het vooral heerlijk de wonderbarse lichtspelingen, rond en klaar als groote oogen, op de geelwitte muren na te gaan. Eerst na veel zoekens en diepe verwondering viel het Peter op, dat al dat licht door de spleten, tusschen de verweerde en gesleten pannen in den donkeren zolder drong. Soms schrikte 't droomende jongetje plotseling op door 't opvliegen van een vogel of 't afrollen van een steentje daar boven hem, boven die sterke, kruisende, laagzakkende balken, waartegen Peter zich eens pijnlijk 't hoofd stootte!... Doch hij weende niet! En dan is er de tuin! Die prachtige, weidsche tuin, waarin broer en zusje zoo prettig spelen kunnen, door wegel en wegeltje, achter boom en struik. Het mollige grasplein met zijn vele gele en blauwe blo'emen in de lente, zijn sjirpende sprinkhaantjes en zijn geurige hooistapels in den zomer! Wat maken Bieke en Peter er soms buitelingen, dol-vroolijk, vechten om een begeerde bloempje, of liggen er, op zwoele meiavonden, 't oor gespannen, neergehurkt om de opvliegende meikevers te vangen! In dien wondertuin lokt het lommerige priëeltje, door de neerhangende takken van een breeden treurwilg gevormd. Daar is 't best om sprookjes te vertellen of de stoute musschen af te loeren, die den nabijstaanden kerseboom wat al te graag komen bezoeken. Dan werpt Peter een steentje naar de deugnieten of schiet een pijltje uit zijn boogje, echter steeds zonder éen enkelen vogel te treffen... Maar, 't was er toch dichtbij, is Peter's troost! In den Herfst de sappige vruchten, de murwe, lekkere peren, als suiker zoo zoet, de dikke, blozende appels, de fluweelen perziken en de eiergele pruimen! Wat een weelde! Wat een geluk er in te bijten, een of anderen boom op te klimmen en te smullen maar uit éen hand, de andere vast om een tak! - Eens zocht Pa Peter in den tuin en zag niet hoe hij, tusschen de blaren van den pruime- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} boom verdoken, gulzig at van de verboden vrucht. Wat had ons jongetje toen een pret! Ook de witte wintertijd, spijts koude en regen, geeft onbegrensd genot. Dan is 't vooral binnen zoo heerlijk-innig! Als vader na de dagtaak, wanneer de gouden stilte wordt opgeheven en Peter 't luisteren naar 't zingende vogeltje diep in zichzelf vergeet, aan 't vertellen gaat, zusje op de knieën en 't jongetje dicht bij hem. Wat kan Pa mooi verhalen, wat kent hij vele, vele sprookjes, wat diept hij frissche herinneringen op, wat kan hij zijn benglels ontroeren, of stil doen worden vol heilige vrees, of lustig doen uitschateren in dolle vreugde! Mama luistert mee, vergeet haar werk en een zalige glimlach speelt om heur witte wang. Soms neemt Pa den mooi boek met heerlijke platen en Peter blijft stil bij 't vele schoons in lijn of uitdrukking, dat hem door vader wordt verklaard. Daar is die man met zijn beide zoons, die door wreede slangen worden gebeten en om wier van pijn verwrongen gelaat Peter wel weenen zou. Er is er een, die een doorn uit zijn voet trekt en onbeweeglijk blijft, zonder zweem van lijden. En Peter voelt het mysterie voor het peinzend gelaat van een neergtebogen man, dien vader ‘de denker’ noemt... In 't knaapje zingen als wondere muziek de namen van de groote mannen, die schoonheid schiepen en 't jongetje voelt ontzag en grenzenlooze dankbaarheid. Het mystieke uur vangt voor Peter eerst gansch aan, als moeder met vroom-bleeke stem de avondgebeden voorzegt. Pa zwijgt dan en leest stil een blad of een boek. Peter beluistert alles, zoekt naar geen beteekenis, droomt na over een beeld of een mooi-klinkend woord. Hij vermoedt verre geheimen, voelt ongekende ontroering aan en droomt het leven diep, en ruim, en goéd... Goed vooral! goed! - O! die nachtzoen van vader, met 't vertrouwde krieuwelen van zijn dikke snor en den helderen glans in zijn oogen: ‘Nacht, vent! slaap lekker, hoor!’ - En 't zachte gebaar van Mama, die heur Peter toedekt en heur teere lippen drukt op zijn wang... En 't opgewekte gil-stemmetje van zus, die van uit heur bedje broer ‘slaap wel’ toeroept... Peter blijft wel eens lang wakker nog. Maar zijn hart is vol zaligheid en zijn zieltje loopt over van geluk. Hij lacht het maantje toe, dat hem tusschen rolgordijn en muur goeden nacht wenscht. Met een blijen glimlach op de lippen slaapt hij in. Morgen is weer een dag! {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} II. - Peter's onrust. Nu is Peterke twaalf jaar geworden. In 't midden van de zoete meimaand, als de natuur weelderig feest viert, als de kersen groen uitbotten uit de afgevallen bloemtrossen en als 's avonds de mei-kevers lustig ronken langs haag en struik, dan is 't 's jongetjes jaardag... Dan wordt hij door moeder nog eens zoo teer en door vader nog eens zoo lekker gekust en wacht hem steeds een of andere verrassing. Dit jaar werd-ie bijzonder gevierd. Want Peter is ziek geweest. Erg ziek! Heel lang lag hij te bed en 't knaapje wist zelf niet wie hem in koortsuren bestaren kwam, met ijzig-kouden blik. Maar Pa en Ma vreesden het ergste, kenden geen rust, waakten dag en nacht bij hun lijdende jongetje. Toch scheen niets te helpen en wachtten ze beiden in diepe vertwijfeling en grenzenloos leed naar wat onvermijdelijk leek... Toen opeens, midden in den nacht, had Peterke voor 't eerst sinds lang zijn goede ouders aangezien met zijn blij-verwonderden, klaren blik van vroeger. En de dokter, die ook aan 't bedje stond, had met vader en moeder dat levendig-frissche kijken opgevangen en de ernstig-sombere trek op zijn gezicht veranderde plots. Hij sprak nu, voor 't eerst sinds lange, droeve dagen, stralende woorden van hoop. Peter beterde inderdaad, traag, maar zeker en zat weldra rechtop in zijn bedje 't spel van licht en glans te volgen met verwonderd-begeerige oogen. Hij lachte vader toe, en had hem veel, heel veel te vragen en was zoo innig-blij om dat heerlijke stralen in Pa's goedigen blik. 't Jongetje voelde dubbel-sterk de zachtheid van moeders teedere gebaren! Nu is alles voorbij... Peter loopt weer en krijgt zijn blozende wangen terug. O! de heerlijkheid te leven thans! Peter mag niet naar school, moet buiten, altijd maar buiten, loopen en stoeien, ravotten naar hartelust! - Of hij er van geniet! - Wel was er eerst de weemoed om school, die immer-verrassende, waar Peter veel van hield, maar die week weldra voor de wilde weelde dag in, dag uit rond te loopen, vrij als een vogel in de lucht. De metselaars gadeslaan bij 't bouwen van een huis, den landman bij 't werk op den akker, den hovenier bij 't verzorgen van zijn bloemen, de boerin bij 't melken van de koe! En ieder kende Peter en was zoo vriendelijk met hem! Vaak mocht hij meerijden met den {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten fabriekswagen die heel 't dorp afreed en soms er buiten en Peter in ongekende hoekjes bracht! 's Avonds vertelde Pa hoe erg ziek zijn jongen geweest was en hoe de Dood hem bijna halen kwam. Hoe zielsdroef Pa en Ma en zusje geweest waren en hoe diep-gelukkig om wondere genezen! Voor 't eerst in zijn leven dacht Peter na over duistere dingen, die hij niet begrijpen kon. De dood?... sterven?... Hoe?... Wat?... Waarom?... Hij werd er heel stil bij en keek naar vader, dien lieven, goeden vader, met een greintje angst en heel veel zielige dankbaarheid in de oogen... Pa kuste zijn ventje en moeder sprak hem een paar zeer zoete woorden toe... De Zomer ging. Peter was gansch genezen. 't Ravotten in straat en tuin was gedaan. Nu mocht hij weer naar school. 't Jongetje was er blij om! Thans zou weer heelemaal 't mooie leven van voorheen zijn vertrouwden en geliefden gang gaan. Peter kweekte ook nieuwe vrienden en een nieuwen rijkdom! - 't Boek, waarin hem vroeger vooral de platen en plaatjes boeiden, kreeg hem nu gansch door woord en inhoud te pakken. Dubbel graag ging hij nu in vaders werkkamertje, vlijde zich neer voor de groote boekenkast, en snuffelde, bladerde, las... 't Was alsof iets heel nieuws, iets heel wonders over en in hem kwam. Zijn adem stokte soms, zijn mond werd droog en in zijn ooren ruischte een vreemdbekorendemuziek. Van wat er in de onmiddellijke omgeving gebeurde, van 't rammelen der wagens op straat, van 't tierend gejoel der spelende kinderen, van de vele geluiden in huis, die hij vroeger zoo benieuwd beluisteren kon, hoorde hij niets. Hij las maar, las - en dronk met langzaam-smachtende teugen den bedwelmenden tooverdrank... Blad na blad draaide om in zijn koortsige vingertjes; zijn blik schitterde onder de gezakte oogleden; soms fronste hij de donkere wenkbrauwen en rimpelde de strak-gespannen huid van zijn hooge voorhoofd. 't Gebeurde, dat hij wijlen bleef bij een of ander, dat hem buitenmate boeide en dat hij met drocmerige oogen, die soms ongewoon lichtten, aan 't overdenken was. Als dan de klaarte kwam, de gewenschte helderheid, ging 't lezen voort met dezelfde spanning en denzelfden wonderbaren ernst. En als 't boek uit was, loosde Peter een zucht en wachtte om het toe te slaan, om de vreemde bekoring niet te breken. Vaak voelde hij zich na nieuwe lectuur oneindig rijker, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} wist het leven zooveel mooier en dieper, voelde veel onbegrepen dingen klaar oprijzen uit het donker, en ongekende weelden wakker worden in zijn jonge zieltje. Er waren boeken, die nooit-beleefde gewaarwordingen en aandoeningen opwekten in hem, in zijn jongen, immer-groeienden geest, in zijn opschietende lijf... Dan hield hij den adem in en voelde al dat nieuwe in zijn jonge menschelijkheid, soms met een onzegbaren angst, dan weer met een koortsige blijdschap en een stilaan-begrijpende verwondering... Er kwam een peinzende trek over zijn kinderlijk gelaat, dat even frisch bleef en steeds gezonder kleur won, maar waarop het ontwaken van een jonge mannelijkheid zijn kernigen stempel drukte... Ma merkt, niet zonder ongenoegen, de steeds-aangroeiende neiging tot lezen bij haar jongetje, schrikt hem soms met zenuwachtig-geheven stem uit zijn overgave op of sluit met ontevreden gebaar het met wijding opengehouden boek. Peter begrijpt niet, gehoorzaamt met moeilijkverdoken onwil aan 't storende bevel... Pa aanhoort met zachten glimlach moeders klacht en haalt nauwmerkbaar de schouders op, Peter doordringend met scherpen, toch goeden blik. 't Loopt wel zoo'n vaart niet, denkt hij stellig en 't jongetje voelt hoe vader zijn leeslust als natuurlijk, als wenschelijk zelfs, aanziet. Zoo gaan de dagen, gelijk in uitzicht en vervloeiing, alle verschillend toch naar inhoud en ziel. Geen dag, of hij brengt zijn verrassing voor Peter, zijn nieuwe bevindng, zijn verschen rijkdom, zijn eigen kleur en geur. Zoo ontwaakt de jonge geest, gaan klaar de oogen open en wordt een frissche oorspronkelijkheid geboren, die elke levensaandoening nu minder onbewust ondergaat, maar ze navoelen blijft en er over begint na te denken... Alles dringt nu verder dan de oppervlakte door. Voor 't eerst denkt Peter na over wat hij vroeger steeds zander begrijpen gevoelde: den droeven ernst van Ma en vaders kalme goedheid... 't Valt hem nu sterker op hoe moeders zachte trekken door lijdensgroeven worden verhard, hoe heur blik dof rondwaart en soms met zoo'n grenzenloozen weemoed beladen lijkt, dat Peter er ontroerd door wordt. Vaak merkt de jongen in vaders goede oogen een matten weerschijn van dat leedgevoel en nu valt het hem op hoe Pa's bezorgde blik soms van 't werk opkijkt en Ma {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} nagaat in heur traag-slependen gang en heur vermoeide gebaren. Brokken van 't gesprek tusschen de twee ouders, - vroeger gingen ze over Peter heen als onverklaarbare, streelende droommuziek - bleven nu onheilspellend wijlen in zijn nadenkend hoofdje en wekten er vreemde, beklemmende beelden, omdat zoo dikwijls dezelfde woorden terugkwamen, zwaar en mat: ziek, dokter, onlust, treurnis, moed, hoop, - met traan-befloersde oogen door moeder geziegd, of met kalm-overredende stem of met luchtig schouderophalen door vadertje gesproken. Eéns was Peter meer dan ooit getroffen geweest door het droeve fatum, dat hij over 't lieve vaderhuis hangen voelde: hij las, na 't middaguur, zooals 't dikwijls gebeurde, in een spannend boek en zijn jonge geestje wijlde in de er door gewekte droomsferen, toen hij opeens uit zijn genoeglijke mijmering werd opgeschrikt door een droeven snik. Hij keek op en zag hoe moedertje droef, ellendig weende in den leunstoel en hoe groote tranen rolden over heur bleeke wang. Vader stond voor haar, gereed om naar den arbeid te keeren, en hield een hand van de klagende met iets van onzegbaar medelijden in 't gebaar... Peter ontroerde en zag in een nevel hoe plots Pa zich neerboog, Ma in de droeve oogen zag, heur enkele woorden toefluisterde en teer, met voelbare wijding en groote innigheid, een kus drukte boven heur droef-betraande oogen... En toen plotseling wegging, met een ruk in 't zich-omkeeren en een zenuwachtig handenwrijven aan zijn snor... zonder Peter als gewoonlijk luchtig tot naar-school-gaan op te roepen... Onze jongen ontstelde diep, bleef zonder beweging zitten, voelde zijn hartje luide kloppen en vocht met opwellende tranen... Toen deed hij stil zijn boek dicht, zag sluiks naar Ma, die met droeve droomoogen voor zich staarde, stond zacht op en wenschte, met beverig stemmetje, dat hij te verstevigen poogde, moeder tot weerziens. Ze beantwoordde, met even moedeloos opblikken naar hem, zijn groet... 't Is avond... Peter vroeg heel gauw naar bed en ligt over alles na te denken... En nu begrijpt-ie en voelt hoe 't groote, heilige geluk van zijn lieve, lieve huis maar in zijn jonge kinderbegrip bestond en hoe het wreede, duistere leven er aan knaagt, sinds lang al, en er steeds grooter brokken van weghaalt door droeve leedgeschenk. Moedertje is ziek, ze lijdt... ze is erg ziek... en {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} vader, die goede, goede Pa, lijdt ook en is machteloos... En Peter begrijpt nu het vele weggaan van Ma, haar vele reizen, waarvan ze 's avonds terugkomt, vermoeid en met steeds eendere woorden van moedeloosheid tot Pa, die altijd maar opmonteren wil... Moedertje gaat bij een dokter, een verren dokter en wacht vruchteloos op genezing... Ze is dus heel erg ziek, heel erg... En de dood spookt voor Peter en lijkt hem nu duizendmaal grauwer en wreeder, dan wanneer ze hem op 't eigen ziekbed, onbekend en geheimvol, bestaren kwam... Ach! moest moedertje sterven!... Ma, met heur zachte teerheid, spijts haar soms plotseling-opwellende ongeduld... Wat zou 't droef wezen, eindeloos-droef - en wat zou goede vadertje lijden! En Peter denkt na, wemelt en draait in zijn bedje, kan geen slaap vinden en zoekt, zoekt... of hij soms helpen kan. Daar denkt hij er aan hoe moeder zusje en hem bidden leerde, vragen aan God. En plots ligt 't jongetje neer, met krampachtig-gevouwen handen en woest-opgekropte snikken, met traan-benevelde oogen en dicht bij 't sidderend lijfje gesloten armpjes en bidt, bidt, in volle overgave, lang, lang, lang, alle gekende gebeden met immer tzelfde bewogen refrein: ‘Ach, goede God! laat moedertje genezen en weer goed worden en houd het groote, schoone geluk veilig in 't lieve vaderhuis!’ Toen de stappen van Pa en Ma de trap deden kraken, bad hij nog... maar kroop toen plots diep onder de dekens en vouwde ze toe, look de oogen en veinsde diepen slaap... Hij hoorde hoe de deur van zijn kamertje werd opengeduwd, voelde iemand zich neerbuigen bij zijn bedje en hoorde toen moeders stille stem ontroerend-teeder zeggen:‘Ons ventje slaapt’... Zachtjes gingen dan Pa en Ma en Peter merkte hoe ze hun stappen verstilden bij den gang naar hun kamer, waarvan de deur door Pa's vaste hand stil werd gesloten... Rust daalde over ons jongetje, vredige rust en stille hoop flakkerde in zijn bewogen hartje, dat het weer goed komen zou, dat moedertje genezen zou, dank zij zijn innige, spontane gebed... Dat moeders zieke klage-stem treurend bleef natrillen en ook nadien goede Pa geen slaap kon vinden, dat vermoedde droomend Peterke niet!... V. DE MAESSCHALCK. (Slot volgt) {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Strofen langs den Weg I. Houd moed, zwak hart, eens zult gij rustig zijn, Als gij begrijpt dat niet de scherpste pijn Is wat wij, vreezend, dood of sterven noemen, Maar 't leven met den honderd-hoofdgen waan, het ijdel roemen Van liefde en wellust, rijkdom, macht en eer. Bevrijd van dezen wordt dit leven weer Glanzend en diep als een verstilde zee. II. Steeds zie ik 't leven door den troeblen droom Die mij gevangen houdt, als door 't dik glas Van een aquarium men groene schimmen ziet Bewegen, snel verschieten en dan loom Verzinken in den onbestemden plas... Tijd is niet meer. Onwezenlijk en stil Verschemer ik en alles in het niet. III. Treur niet om wat gij voelt als een gemis Van ziel of lichaam, denk slechts dat er is 'n Zeekre troost, een donkre zaligheid In 't weten dat dit worstlend leven gaat Als een verwarde, korte film, die laat Geen spoor, langs 't hoog, wit doek der eeuwigheid, Dat alles eens verzoend wordt in den dood. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Wat gij niet wont zult nimmer gij verliezen, En niet verliezend, nimmer laf en klein Hunkren naar wat verging: jeugd, liefde kiezen Hun licht uur zelf. Beter de snelle pijn Van 't in zijn eigen gloed gedoofd verlangen, Dan 't slepend leed dat om de ziel blijft hangen, Rouwend om vreugden die zij niet meer kent... V. Als één in 't donker, tastend naar den dag, Zocht ik, vergeefs, den diepren zin van 't leven, Wiens heeten wind 'k tot stof verschroeien zag Veel teers en schoons: een smachtend ziele-beven Versmoord in zwart geweld, een dof verkwijnen Van liefde-dorstge, jonge wezens, reine Glans-oogen blind van stille, wrange tranen. VI. Spreek niet van God, hij weet niet wat wij lijden Of lijden doen; hij kent het eenzaam strijden Met de demonen in en om ons, niet. Toevlucht bij God of menschen is er geen; Ons zwaarste kampen vechten wij alleen; Zoo weer u zwijgend, neem wat 't lot u bood, Kalm, nu, dit leven, waardig eens den dood. FRANS DE WILDE. 20/6/29. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zweedsche Letterkunde (Van het begin der 19e eeuw tot in onze dagen). Onder den invloed der Duitsche romantische poëzie - der Jenanisten nl. - ontstond in Zweden, in het begin der 19e eeuw, eene romantische beweging, die twee stroomingen vertoont. Deze beweging gaf aan Zweden eene groote literaire periode - de rijkste misschien wel uit gansch de Zweedsche litteratuur - die ligt tusschen de grenzen van 1810 en 1830, dus juist na de onttroning van Gustaaf IV Adolf, welke in Maart 1809 plaats greep. De eerste strooming ontstond in 1801 en ging uit vian een groep studenten der Hoogeschool van Uppsala. Aan het hoofd daarvan stond LORENZO HAMMARSKOLD, (1785-1827) ‘die als dichter niet veel te beduiden had, maar door zijn volkomen geloof in de Romantiek als de verlossende kunst haar met ongemeene warmte kon verdedigen en het Fransch classicisme onbarmhartig geeselde.’ (Dr. K.F. Proost). De toenmalige stijve akademische pennevruchten werden op - dikwijls talentvolle - satirische wijze aangevallen. Deze strooming werd stellig grootendeels door de Duitsche romantiek beïnvloed. Nadien nam een ander jong student P.D.A. ATTERBOM het bestuur op zich en deze stichtte, met enkele makkers, in 1807 den ‘AURORABOND’. Hun organen waren ‘PHOSPHORUS’ (1810-1813) en ‘POLYHEMUS’, (destijds door Hammarsköld en Claes Livyn (1781-1844) gesticht, vandaar dat men deze groep de ‘PHOSPHORISTEN’ noemde. Deze laatsten betitelden zich als zuiverder romantici en maakten ruim gebruik van diepzinnige mystiek en dichterlijke beeldspraak. De vertegenwoordigers der oude school klampten zich stevig aan hunne richting vast, richting welke nog sterk onder Franschen invloed stond. Deze invloed was in de 17e eeuw in Zweden binnengedrongen: daardoor was het Zweedsch literair schip kunnen van stapel loopen. Hevig bestreden zij de vertegenwoordigers dier school. ‘Het optreden van de Phosphoristen doet aan de oudere Duitsche {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} romantici denken. Alleen waren de Zweden in dit opzicht minder ontwikkeld en overschatten hun talent.’ (P.A.M. Boele van Hensbroek). Schitterend werk heeft deze strooming niet geleverd. De voornaamste onder hen was de lyrische dichter PER DANIEL AMAD. ATTERBOM (1790-1855). Van zijne moeder erfde hij de levendige en teedere verbeelding, die zich in zijne sprookjesspelen en zijne stemmige gedichten weerspiegelt. Zijne kunst is door en door romantisch en meestal zijn zijne gedachten duister, doordat hij ze - getrouw aan de princiepen neergeschreven in z'n proloog van ‘Phosphorus’ - in een mystiek en symbolisch kleed hult. Volgens zijne opvatting en volgens de mode hunner richting moest dit nu eenmaal zoo. In lyrische zangen liet hij zijn geest zweven naar vage, oneindige-teedere verten, waar de zon den fijnen mist trachtte te doorpriemen. Van zijne poëzie kon in den beginne wel gezegd worden dat zij: Zoo als een vogel in den stillen nacht Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit, Maar eer 't zijn vaakrig oogjes gansch ontsluit, Is het weer donker, en slechts droevig vloeit Door 't sluimerend geblaêrte een zwakke klacht. WILLEM KLOOS (Sonnetten) Doch deze ‘zwakke klacht’ groeide uit tot 'n innige zielshymne in 'n reeks gedichten ‘De Bloemen’ (Blommorna, 1812), ontstaan onder den invloed van Schelling. Het toppunt zijner lyrische kunst bereikte hij echter in zijne twee sprookjesspelen, waarvan Atterbom de stof uit Zweedsche volksboeken putte, nl. ‘De blauwe Vogel’ (Fågel blå) en ‘Het Eiland der Gelukzaligen’ (Lycksalighetens O), geschreven tusschen 1824-27. In het sprookjesspel werd aan de phantazie de volledigste vrijheid gelaten: daarom kozen de romantici van dien tijd met voorliefde dezen vorm. Voor de uitwerking zijner sprookjesspelen inspireerde Atterbom zich bij den Duitscher Tieck en vooral bij Shakespeare. Atterbom leidde in z'n laatste levensjaren een zeer teruggetrokken leven, dat grootendeels z'n oorzaak vond in het niet begrijpen en waardeeren door z'n tijdgenooten van ‘Het Eiland der Gelukzaligen’. In deze jaren schreef hij nog ‘Zweedsche Zieners en Dichters’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} (Svenska Siare och Skalder) waarin hij de evolutie der Zweedsche letterkunde schetst. (1) Verder stippen we nog de volgende namen aan: WILH. FR. PALMBLAD (1788-1852), die vooral criticus was, ERIK SJOBERG (1794-1814) en KARL JOH. DAHLGREN (1791-1844). Deze trok zich echter spoedig uit de beweging terug en in zijn satiriek blijspel ‘Argus op den Olympus’ (Argus i Olympen, 1825) bestrijdt hij op geestige wijze de romantische Phosphoristen. De tweede strooming, welke in 1810 ontstond en uitging van enkele jonge officieren en ambtenaars te Stockholm, heeft grootere dichters geleverd. ‘Deze berustte op het Oud-Noorsche en dacht daardoor geheel nationaal te zijn. Daar zij de Goten beschouwde als de oorspronkelijke Zweden, noemde zij zich “Goterna”? Men meende zelfs het recht te hebben, de IJslandsche poëzie voor oud-Zweedsch te houden. Ook hier was de bron van menige vergissing de Duitsche philosophie. De “Goten” traden op in 1810 en vonden hun orgaan in het tijdschrift “Iduna”, dat van 1810 tot 1824 verscheen’. (P.A.M. Boele van Hensbroeck). ‘Iduna’ nam geen deel aan den strijd tusschen de oude en de nieuwe school. Een der hoofden van deze richting was ERIK GUST. GEYER (2) (1783-1847), een der merkwaardigste talenten van Zweden. Geyer behoorde tot 'n vrijzinnige, welstellende burgersfamilie. In ‘De Viking’ en ‘De Vrijbezitter’ (Odalbonden) schildert hij op gloedvolle wiize en in 'n korte en krachtige taal de Zweedsche helden en barden uit het verleden. Niet lang echter beoefende hij de dichtkunst. In samenwerking met Afzélius schonk hij zijn land de eerste groote verzameling Oud' Zweedsche volksliederen. Geyer is vooral bekend voor zijne ‘Geschiedenis van het Zweedsche Volk,’ die op het politiek en philosophisch leven van zijn tijd veel invloed had en hem op geschiedkundig gebied groote faam in Zweden bezorgde. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit tijdperk waren er nog verscheidene andere romantici, die niet tot deze twee hoofdstroomingen behoorden. Of wel namen zij eene onafhankelijke plaats in, of wel hielden zij het midden tusschen de romantische en de klassieke opvatting. We treffen aan: PER HENRIK LING (1776-1839) in wiens letterkundig werk de held immer een sterk gebouwd athleet is. Ling echter is meer bekend als vader van de Zweedsche gymnastiek. KARL JONAS LOVE ALMQUIST (3) (1793-1866), welke beschouwd wordt als een der beste dichters van het moderne Zweden. ‘Il est une personnalité étrange, extrêmement originale et sans doute moralement peu recommandable mais qui retient tres vivement l'intérêt et la curiosité.’ (Henrick Schück). Onder den invloed van Rousseau en Svedenborg gaf hij in 1823 z'n loopbaan als ambtenaar op en in den aanvang van 1824 trok hij naar Vermland, waar hij, als 'n eenvoudige boer, in groote eenzaamheid het land bebouwde. Deze landelijke idylle - want in den aanvang was het wel 'n idylle - duurde slechts 'n paar jaren. De theorie van Rousseau leed schipbreuk en in 1826 was Almquist in Stockholm terug. Z'n vrouw, 'n eenvoudig en goed boerenmeisje - de inzichten van Rousseau had hij in alle opzichten stipt nagevolgd - paste echter bij z'n ontwikkeling niet. In Vermland, in 't volle natuurleven, voelde zij zich in haar schik en begreep hij haar niet. Gebrek aan intellectueel leven joeg hem daar weg. In Stockholm begreep zij hem niet en meer nog dan zij, leed Almquist er onder. Leeraar benoemd, was nochtans zijn loon verre van voldoende en de doornen prikten dieper. In 1832 trok hij de aandacht met het werk ‘Het Boek van Doornroosje’ (Törnrosens Bok); 'n reeks gesprekken waarin hij, in drama- en sprookjesvorm, de maatschappelijke mistoestanden in zake huwelijk, godsdienst, regeeringsvorm en zoo meer, hekelt. Deze gesprekken, die eigenlijk 'n samenvatting zijn van z'n jeugdessays, worden gevoerd door de leden van 'n ridderlijke familie, die echter niet allen dezelfde meeningen en princiepen toegedaan zijn, en de immer onrustige en sprankelende geest van Almquist heeft in de hoofdfiguur Richard Furumo, de ideale opvatting van den Zweed verpersoonlijkt gezien. In 1837 was hij veldprediker, doch niet voor lang, want z'n geldgebrek werd hierdoor niet opgelost. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de toenmalige maatschappij in den hoek geduwd, werd hij verbitterd. Die verbittering uitte hij in 'n reeks werken die - juist daardoor - sterk de aandacht trokken. In 1839 verscheen: ‘Het gaat aan’ (Det går an), waarin hij de huwelijksconventie onbarmhartig geeselt en de Vrije Liefde, waarin kerk noch maatschappij iets te zien hebben, in de personen van den onder-officier en het meisje Sarah huldigt. Dit haalde hem allerlei onaangenaamheden op den hals. De vrienden lieten hem in den steek. Ten slotte werd hij redacteur aan het ‘Aftonbladet.’ Zijne geweldige aanvallen op het huwelijk vonden hun oorsprong in zijne eigen treurige huwelijkservaringen. Volgens hem moesten de echtgenooten gelijke rechten hebben, doch in eene overeenkomst die niet, door om 't even welken band, gebonden zou worden. Vrijheid van keuze, vrijheid van samenwonen, vrijheid van heengaan, moesten volledig aan het natuurgevoel (instinct of sympathie, zooals men 't noemen wil) overgelaten worden. Hier, zooals we in onze studie zien zullen, is Almquist eenigszins met Strindberg te vergelijken; doch wat bij Almquist een lichtje is, dat nu en dan eens opflikkert, is bij Strindberg 'n voortdurend en alles verterend vuur. Zijne aanvallen hernieuwde hij in de meesterlijke satire ‘Ormuz en Ariman’ (1839). Ter verdediging zijner theorie schreef hij ‘De Grondslagen der Europeesche Mistevredenheid.’ Het menschelijk wezen, verklaart hij, heeft het onvergankelijk recht te leven in overeenstemming met zijne natuur; alles wat den mensch belet om dit recht vrij uit te oefenen moet vernietigd worden. Dus: de volledige negatie van den vrijen wil. Dit brengt hem tot de polygamie in z'n roman ‘Amalia Hillner’? Hij schreef nog: ‘Tintomara’; ‘Amorina’; ‘Colombine’. Midden z'n letterkundig werk vluchtte hij, in 1851, naar Amerika, daar hij verdacht werd van moordpoging, door vergiftiging, op een zijner schuldeischers. In Amerika leefde hij eenigen tijd schijnbaar kalm, tot de burgeroorlog hem verplichtte dit land te verlaten. Nu nam hij de wijk naar Bremen, waar hij gansch verlaten en onbekend stierf. ERIK JOHAN STAGNELIUS: (4) (1793-1823) Gedurende zijn leven trok deze schuchtere en eenzame dichter weinig de aandacht op zich. Toen men na z'n dood z'n letterkundige nalatenschap inzag, begreep men eerst welk groot lyrisch dichter Zweden in hem verloren had. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene zwakke gezondheid - hij leed aan 'n hartkwaal en gaf zich over aan opium - en een overgeërfd sensualisme weerspiegelen zich duidelijk in zijn werk, dat getuigt van 'n gloeiende phantazie, smachtend naar 'n onvervuld zinnelijk verlangen, in zoover zelfs dat het op bepaalde oogenblikken naar het ziekelijke en ongezonde overhelt. Voor alles echter treedt in zijn werk de scherpe waarnemer der werkelijkheid op den voorgrond. De monsterachtige afstand welke er tusschen die werkelijkheid en zijn ideaal lag heeft Stagnelius nooit kunnen overbruggen en z'n veel te kort leven werd er op ernstige wijze door verbitterd. Hij schreef o.a. ‘Gunlög’; ‘Vladimir de Groote’, de drama's ‘Sigurd Ring’, ‘De Martelaars’? ESAIAS TEGNER (5) (1782-1846) is een der populairste dichters en redenaars uit de 19e eeuw. Zoon van een arm predikant en vroeg wees, had hij in zijn jeugd met allerlei moeilijkheden te kampen. Hij vond echter een beschermer die hem z'n onderbroken studiën liet voortzetten. In 1799 was hij student in de philologie te Lund, in 1812 leeraar in het Grieksch en enkele jaren later werd hij bisschop van Vexiö. In 1818 werd hij lid van de Zweedsche Academie. Tegnér's werk staat sterk onder den invloed van Schiller en is zwanger van 'n philosophische gedachtenwereld, die echter niet van diepzinnigen aard is en daarom geen merkbaren invloed op zijn tijd uitgeoefend heeft. Hebben Tegnér's wijsgeerige overwegingen op bepaalde oogenblikken eventjes de aandacht getrokken, dan is dit alleen toe te schrijven aan het feit dat hij met voorliefde deze gedachten in een opvallenden en lawaaierigen vorm goot. Achtereenvolgens verschenen ‘Avondmaalskinderen’ (1820); ‘Axel’ (1822), 'n zeer sentimenteele vertelling uit den tijd van Karel XII. In 1825 verscheen van hem ‘Frithjofs saga’, een der letterkundige perels uit de Zweedsche literatuur, dat hem een wereldnaam bezorgde. Jammer is het echter dat in dit werk het dramatische door het idyllische verdrongen wordt. In dit jaar ook werd {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het slachtoffer eener zenuwziekte, die z'n kunst met rassche schreden naar het realisme dreef. Hiervan getuigt het zwaarmoedige en schokkende gedicht ‘De Melancholie’ (1825). Deze toestand duurde tot in 1840, waarin hij volledig krankzinnig werd. In 1848 overleed hij. De namen van KARL AUGUST NICANDER (1799-1839) en van ERIK CHRIST. FAHLERANTZ (1790-1866) mogen hier ook genoemd worden. Op deze glansrijke periode volgde voor het romantisme 'n periode van verslapping; 'n verslapping welke niettegenstaande de bovenmenschelijke pogingen van enkele der grootste verte-genwoordigers uit die roemrijke periode - daar zij reeds hun beste werken gegeven hadden - maar bleef voortduren tot op het oogenblik dat Strindberg verschijnt (1880). In deze vijftigjarige periode zien we nochtans een drietal dichters belangrijk werk leveren, nl. RUNEBERG, RYDBERG en SNOILSKY. Daarbij bleven hier en daar menigvuldige en interessante pogingen niet uitgesloten, nl. van DETLEF VON BRAUN (1813-1860); ULRIK BAATH en van twee vorstelijke dichters, koning KAREL XV en OSKAR II van Zweden. PIET SCHEPENS. (Wordt voortgezet) {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Kroniek Er zijn, toen Karel van de Woestijne op vijftigjarigen leeftijd is heengegaan, in vele bladen - ook in buitenlandsche - dithyrambische artikels gewijd geworden aan zijn persoon en aan zijn werk. Het is absoluut niet zeker dat allen, die de nagedachtenis van den dichter in hooggestemde bewoordingen hebben vereerd, zijn uitgebreid werk hebben gelezen. De poëzie van Karel van de Woestijne zal, evenmin als deze van een Stéphane Mallarmé of van een Paul Valéry in Frankrijk, al heeft ze dan ook geenszins de geslotenheid welke de poëma's van deze twee dichters kenmerkt, door de massa worden begrepen of mee doorvoeld, zelfs niet door de massa van de intellectueelen, die de bundels van Karel van de Woestijne op een mooie plaats van hun boekenkast ten toon stellen. En toch!... Het is nu de tijd om de eerste werken van den zoo pas gestorven dichter te herlezen met vrome aandacht. De uitgever C.A.J. van Dishoeck, te Bussum, biedt daartoe gelegenheid, vermits hij het volledig dicht- en prozawerk van den betreurden dichter in 't licht zendt. Reeds verschenen twee bundels lyriek. Daarin komen voor de eerste, in het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ verschenen, door den schrijver met zijn eigen naam onderteekende verzen, verder ‘Het Vaderhuis’, ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’, en eindelijk ‘De gulden Schaduw’, waarvan één gedeelte - de Poëmata - echter niet werd opgenomen. Zoo erlangt de lezer een overzicht van het werk, dat de dichter voortbracht tusschen 1895 - toen hij nauwelijks zeventien jaar oud was - en 1910, wanneer hij in den eersten bloei van den mannelijken ouderdom stond. En dit wordt des te belangwekkender, wanneer men, al lezend, zich herinneren wil wat Joris Eeckhout schreef in zijn studie over Karel van de Woestijne, nl. dat dezes poëzie een autobiografisch karakter heeft. In deze verzen zegt een mensch zijn wee en zijn heil uit; de aarde, de hemel en de dingen om hem heen zijn deelachtig aan zijn leven, ze zijn de aanhedhtingspunten van zijn mijmeringen, ze hebben geen eigen, onafhankelijk bestaan en ze leven maar door het leven, dat de dichter hun toedenkt. Niet de menschen en de dingen bezielen hem, wel de geheimzinnige weerschijn van hun wezens, dien hij in zijn eigen gevoel of in zijn {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten ontwaart en dan omspint met het teere rag zijner meditatiën. Van de Woestijne, ook in deze eerste bundels, is niet de dichter van het zuivere gevoel. De idee, wier wondere wentelingen hij volgt, ontvoert hem boven het aaidsche. Er is, vooral in stukken lijk b.v. ‘Thanatos en de Vreemdeling’, waarmee de eerste bundel lyriek besluit, het bestaan van een voortdurende inductie van de gedachte op het gevoel waarneembaar. Het is de poëzie der eindelooze, steeds vernieuwde, doch nimmer door zelfgenoegzaam welgevallen gekenmerkte zelfbeschouwing, welke derhalve niet is een geheel opgaan in zich-zelf, die ons uit de lyriek van Karel van de Woestijne te gemoet treedt. De weekheid van het gevoel wordt daarin geschraagd door een met wijsgeerigheid gevoede gedachte. Men kan een vers van den dichter van ‘Het Vaderhuis’ en van ‘De gulden Schaduw’ niet op zich laten inwerken als b.v. een vers van Verlaine, wiens woordenmelodieën veel meer suggereeren dan hun inhoud kan doen vermoeden. Zoo direct werkt de kunst van Karel van de Woestijne niet op ons in. Hij is niet de dichter van het harmonische vers, al heeft hij regelen geschreven, die als orgeltonen verluiden in onze herinnering; hij is evenmin de dichter, strevend naar zuivere symboliek, die los is van elken aardschen band. Men gewaart in Karel van de Woestijne's poëzie altoos den strijd tusschen de stof en den geest - een strijd, die zelf in zijn latere gedichten nog niet geëindigd schijnt met een volledige overwinning van het hoogere beginsel. Van de Woestijne bezit, net gelijk Vondel, waaraan zoo menigeen van zijn zwaar-rhythmische verzen herinnert, al de kenmerken van den Renaissance-dichter in wiens hart heftig' het verlangen brandt van een terugkeer naar zuiverder klassieke schoonheid. Van dit streven ontdekt de aandachtige lezer in menig vers de felle afstraling... Het is hier niet de plaats om de kunst van K. van de Woestijne scherper te karakteriseeren. Wij willen enkel nog zeggen, dat het ons was, alsof we, lezend in de beide bundels, door Van Dishoeck thans heruitgegeven, van de Woestijne opnieuw ontdekten. De dichter van ‘De gulden Schaduw’ is de dichter voor de rijpe gedachte. En deze is geneigd hem te loven om zijn eenvoud... Vormt eenvoud, die diepte is, niet de heerlijkheid van dit gedicht - één uit de véle, vele onvergetelijke, die Karel van de Woestijne ons naliet opdat we eeuwig treuren zouden wijl de dood zijn stem heeft gebroken?... Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood, en, dankend nog, een stillen sluier om de zorgen... De ruste naêrt. Gelijk een aarzelende morgen wacht ons de slaap, bijna nog schooner dan de dood... {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 't En is niet veel wat ons van vroeger hopen rest; maar draagt ge niet het kind van onze zaligheden, o vrouwe? En hoe ge onzöntwille hebt geleden: de tranen zijn een bron die 't goed betrouwen lescht. Ik min u, vrouwe; ik min u, kind. Gaat slapen. 'k Blijf, want 'k voel hoe verzen, barens-rede, mij bewonen... - O God, mijn tòch betrouwde God, gedoog te loonen dees wankelende ziel in dit doorhunkerd lijf... Die aldus dichtte proefde het zout der tranen op zijn koortsigdroge lippen en woog den druk van 's levens grootste leed: de innerlijke verscheurdheid, vooral ontstaan uit den strijd tusschen geest en materie... Men moet daaraan dikwijls denken bij het herlezen van deze twee bundels: inleidingen tot het latere werk, waarin de hooger terloops bepaalde tweespalt zoo sterke uiting vindt. Er zijn in Karel van de Woestijne's verzen zooveel helle-vaarten als hemelbestormingen te ontdekken... In het Mei-nummer van 1928 van ‘Vlaamsche Arbeid’ werden aan de nagedachtenis van den jong-gestorven dichter Paul van Ostayen opstellen gewijd door Jozef Muls, Victor Brunclair, Gaston Burssens, Fritz Francken, Paul Joostens, Dr. Edgar Peetermans, H. Marsman, A.W. Grauls, Wies Moens, André de Ridder. Deze bijdragen van zeer verschillend allooi en uiteenloopend karakter werden naderhand gebundeld tot een gedenkboek, waarin ook nagelaten werk van den aflijvige werd opgenomen. (Uitgave: Standaard-Boekhandel te Brussel). Het meest interesseert, in deze toch uiterst belangwekkende brochure, de ‘Self defense’ van Paul van Ostayen. Wie, later, dezen dichter zullen willen situeeren in de historie der Vlaamsche literatuur, kunnen daarin veel en interessant materiaal vinden. Maar op dit oogenblik bezit deze kleine reeks proza-bijdragen van Paul van Ostayen vooral waarde, wijl zij het naderen tot de ziel van den dichter bemogelijkt. Paul van Ostayen bezat een uiterst-teer bewerktuigde persoonlijkheid, een fijngevoelig hart en een onrustigen geest. Hij had - zoo komt hij ons voor in zijn self-defense - een ziel, die spoedig kwetsbaar was, een gemoed, waarin een zacht gevoel ontlook voor ieder mensch, die blijken gaf van inniger begrijpen. Maar aan de oppervlakte van dit bestaan leefde een vreemd-aandoende luidruchtigheid, geheel in harmonie met de chaotische verwarring van het tijdsgebeuren, waardoor de ontwikkeling van Paul van Ostayen's wezen werd beheerscht. Er was in den dichter van ‘Het Sienjaal’ een overmoed, die, voor wie den wrang-melancholischen ondergrond van zijn wezen mocht leeren onderscheiden, pijnlijk en onecht aandeed en waarin vooral tot uiting kwam de {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} wil om zichzelf te ontvluchten. Zegt van Ostayen niet (in het opstel: Wies Moens en ik): ‘Ik wil geen gedichten waarin de menschelijke zijde open en geavoueerd is’... En op deze bekentenis volgt dan een zin, die de essentie biedt van de poëtiek des dichters, die reeds te voren had gezegd: ‘Niet de lyricus, wel de lyriek is zich zelf doel...’ ‘Ik wil’ - zoo verklaart hij dan - ‘een gedicht dat gedicht is en dat slechts in zijn bijna onervaarbare trillingen uitkomst geeft, dan nog niet over de humane betrachtingen met hun al te lokale data, maar over het ethos, zooals het ongewild en onderbewust zich door al onze handelingen door manifesteert...’ Bij ‘De Sikkel’ (Antwerpen) verscheen nu een bundel ‘Gedichten’ van Paul van Ostayen, bevattende enkele gedichten uit ‘Music-Hall’ en ‘Het Sienjaal’, met daarbij ‘Feesten van Angst en Pijn’ en ‘Eerste boek van Schmoll’. Gaston Burssens schreef daarvoor een inleiding, die een goede waardebepaling van des dichters productie inhoudt. Burssens wijst er op, dat van Ostayen zijn ‘Eerste boek van Schmoll’ beschouwde als zijnde zijn eerste definitieve bundel, diegene waarin hij verwezenlijken zou de ‘zuivere lyriek’ zijner betrachtingen. Niet van belang ontbloot is deze aanhaling, door den inleider aan een brief van den dichter ontleend: ‘Ik probeer bijna zuiver rhytmies-muzikaal te zijn, d.w.z. dat ik probeer de opvatting alleen door rhytme te doen spreken.’ Wie houdt van rubriceering zal in deze uitlating wellicht het voorwendsel vinden om Paul van Ostayen te rangschikken onder de adepten der ‘poësie pure’, waarvan de Abbé Brémont de palladijn heet. De classificeeringswoede is een onschuldige liefhebberij! We doen er in dit geval toch niet aan mee, omdat we er van overtuigd zijn, dat de zuivere lyriek van Paul van Ostayen onafhankelijk blijft van den graad van musicaliteit, die er in zijn verzen valt te ontdekken. Overigens, dringt zich hier niet de opmerking op, dat Paul van Ostayen meer een plastieker was door aanleg dan een zoeker naar klankenharmonieën? Er hebben zich, toen Paul van Ostayen gestorven was, eigenaardige bekeeringen voorgedaan. Wijlen Karel van de Woestijne, die hem, zooals Jozef Muls meedeelt, in 1921 nog ignoreerde, ofschoon hij dan al lovend schreef over Marnix Gijsen, Burssens, Paul Verbruggen en Frank van den Wijngaard - die heel wat minder hadden geproduceerd dan Paul van Ostayen! - oordeelde geestdriftig over den te-vroeg verscheiden dichter in ‘Vandaag’... Er zijn nog andere bekeeringen geweest... Hoevelen daarvan waren er niet on-wààr?... Is het niet beter te bekennen, dat de schoonheid - welke medestanders wellicht in sommige gedichten erkennen en aanvoelen - u ontsnapt, dat ge geheel ongevoelig {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft voor wat P. van Ostayen in een menigte van zijn verzen voor poëzie wil doen doorgaan, dat ge b.v. absoluut afkeer gevoelt voor verzen als ‘Huldegedicht aan Singer’, of ‘Floris Jespers schildert een haven’, of ‘Gedicht’ of deze ‘Berceuse presque nègre’: De sjimpanzee doet niet mee Waarom doet de sjimpansee niet mee De sjimpansee is ziek van de zee Er gaat zoveel water in de zee meent de sjimpansee. Maar in het werk van een dichter moet men, al lezend, zoeken naar deze verzen, waarin de echo's van eigen gevoel trillen, waarop men de eigen sentimenten kan afstemmen. En die vindt men - die vonden ook wij in het werk van P. van Ostayen... Wel niemand zal geheel Mallarmé durven verloochenen, nu ieder verzen citeert als deze: La lune s'attristait. Des séraphins en pleurs Rêvant, l'archet aux doigts, dans le calme des fleurs Vaporeuses, tiraient de mourantes violes De blancs sanglots glissant sur l'azur des corolles. En wordt zelfs Paul Valery niet klassiek, hij die dichtte: Une esclave aux longs yeux, chargés de molles chaînes Change l'eau de mes fleurs, plonge aux glacés prochaines, Au lit mystérieux prodigue des doigts purs; Elle met une femme au milieu de ces murs; Oui dans ma rêverie errant avec décence, Passe entre mes regards sans briser leur absence, Comme passe le verre au travers du soleil, Et de Ia raiscin pure épargne l'appareil... Blijft men alleen stil bij de verbijsterende ‘Callegrammes’ van Appolinaire, die toch zoo vaak - n.l. in ‘Alcools’ - diep-menschelijke accenten treft? Men moet het land van den dichter ontdekken. Men moet op zoek gaan naar harmonieën. Ook in het werk van Paul van Ostayen. Er zijn daarin vondsten te doen, voor wie ‘de la raison pure épargne l'appareil.’ Overigens - om met den Abbé Brémond te spreken: A tout ce que l'intelligence a besoin de dire, la prose suffit... (Ook dàt mocht Paul van Ostayen meer dan eens hebben overwogen toen hij aan 't dichten ging!) Maar willen we, in stêe van verder te redeneeren, niet liever een gedicht uit het ‘Eerste boek van Schmoll’ citeeren? Zoo deze Melopee, waaromtrent de dichter verklaarde: ‘De {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} oneindige moeheid wordt in Melopee niet uitgesproken, niet geavoueerd; zij klinkt er alleen in’ (Medegedeeld door Gaston Burssens in zijn ‘inleiding’.) Men zou - het zij hier terloops aangestipt - naar aanleiding van dit gedicht kunnen uitweiden over de rol der klankwaarden ten opzichte der zuivere lyriek, door Paul van Ostayen beoogd... Het is een probleem, dat den lezer van Melopee ter meditatie wordt gegeven: Onder de maan schuift de lange rivier Over de lange rivier schuift moede de maan Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar de zee Langs het hoogriet Langs de laagwei Schuift de kano naar zee Schuift met de schuivende maan de kano naar zee Zo zijn ze gezellen naar zee de kano, de maan en de man Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee... Charles Maurras zou wellicht, naar aanleiding dezer poëzie, die enkel droom is, droom en geluid, droom en rhythmus, gezegd hebben: ‘Cela, si bon soit-il, n'est que pure matière...’ Maurras die dergelijke poëzie - door iemand (Gilbert Daroix) gekwalificeerd als ‘la poësie pour le vide’ - veroordeelt, houdt het met Pascal, die verklaarde: ‘Toute la dignité de l'homme consiste en la pensee.’ Maar men kan de waarde van dergelijke apodictische bewering volkomen beseffen en toch schoonheid ontdekken in verzen als ‘Avondgeluiden’ of deze Onbeduidende polka. Een Arlequin in watergroen versleten roze draagt Colombine de hof is groot de bomen hoog het roodste rood van de ahorn op 't diepste groen van dennen Wij stappen kleine stappen - hoe is de kiezel scherp aan uw satijnen schoen - het pak van Arlequin in watergroen opdat het passé bij 't versleten roze van uw rok en als de schaduw zij van uw assen haar wanneer de zon dààrin kleine Colombine mijn stappen zijn nog kleiner nog kleiner dan jij We citeerden dit gedicht omdat daarin zoo duidelijk blijkt hoe de plastische elementen in de kunst van P. van Ostayen zooveel sterker en zuiverder zijn dan de musicale - al was hij-zelf wellicht van het tegenovergestelde overtuigd. Burssens deelt nog mee dat de dichter zou gezeid hebben: ‘Het {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} is goed te weten dat ons geval in de Nederlandsche letteren hopeloos is...’ In de Nederlandsche letteren alleen? We betwijfelen het. Zoo er waarheid is in van Ostayen's bewering, dan komt dat wijl zoovelen een originaliteit trachten te verwerven door het ongewone na te volgen. Voor één Paul van Ostayen op zijn best, hoevéél epigonen, die enkel de letter van de nieuwe leer toepassen?... Een legertje... Van Urbain van de Voorde lazen we vóór enkele jaren den dichtbundel ‘Diepere Krachten’, waarin zich openbaart een overmachtige drang om, de geheimzinnigheid van het zieleleven peilend, de onstoffelijke wereld van den geest te doordringen. In den nieuwen bundel van Urbain van de Voorde, die zich intusschen waardeeren deed als criticus om zijn zeer origineele studie over Gezelle, en als prozaïst om zijn roman ‘Het meisje Lea’, (waarover al te weinig werd gesproken, misschien wel omdat vele tijdschriften en bladen, net als de Vlaamsche Gids, geen recensie-ex. mochten ontvangen), geeft nu een nieuwen bundel verzen: ‘Het Donker Vuur’ (Uitgave: De Sikkel - Antwerpen), die met ‘Het Huis’ van Marnix Gijsen, de ‘Verzen’ van Firmin van Hecke, ‘De Twee Vaderlanden’ van Achilles Mussche, behoort tot het allerbeste van wat er op het gebied der poëzie in den jongsten tijd door Vlamingen werd voortgebracht. Elk dezer door ons vermelde dichters kan als representatief gelden, al bestaan er tusschen hen wel gemeenschappelijke trekken. Zoo staan ze alle vier, doch in zeer verscheidene mate, onder de heerschappij van het verstand en heeft hun ‘denken’ controol over hun ‘voelen’. De schoonheid, die ze bieden, groeit voornamelijk uit een stijlvol evenwicht tusschen inhoud en vorm. Heeft men er niet op gewezen, dat U. van de Voorde tot de volgelingen van Karel van de Woestijne behoorde? Ook ons is, onder de lezing van ‘Diepere Krachten’, het bestaan van verwantschap naar den geest tusschen beide dichters opgevallen. Maar in ‘Het donker Vuur’ wordt het ‘toevallige’ in die verwantschap toch zker duidelijk voor wie niet uit zucht naar classificeering bevooroordeeld is. De poëzie van Urbain van de Voorde wordt gedragen door heel andere gevoelsbewegingen dan deze van den dichter van ‘Het Vaderhuis’ en van den ‘Modderen Man’. Er komt bij van de Voorde een veel sterker aanvaarden van het leven tot verklanking en er is in hem niet die ongeneeslijke verscheurdheid van de ziel, welke de tragiek van K. van de Woestijne's kunstenaarsbestaan uitmaakte. En toch, in sommige gedeelten van dezen nieuwen bundel van Urbain van de Voorde treft soms nog een klank, die geheel harmonieert met een toon, eens door K. van de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Woestijne aangeslagen. Zoo in ‘In Memoriam Matris’. Maar bij Urbain van de Voorde treedt toch weer de verzoening met de fataliteit der levensdingen naar voren en vervloeit een bittere klacht met de uitdrukking van een milder gevoel... Zuiverder, want bepaalder en scherper omlijnd dan in ‘Diepere Krachten’, is de expressie der gevoelens in dezen nieuwen bundel, waarvan de verzen gekenmerkt zijn door een soberheid, die klassiek aandoet. Spel van een streepje gouden licht op een donker-floersigen achtergrond: ziedaar, boud samengevat en plastisch uitgedrukt, de impressie, door de meeste verzen van dezen dichter van den milden levensernst en van de zwaarmoedigheid zonder wanhoop in ons gemoed nagelaten. Zijn juichen om wat schoon is of geluk beteekent wordt getemperd door een diep besef van de snelle vergankelijkheid der dingen en de betrekkelijkheid van alles wat het leven ons tegenvoert. Van de Voorde gaat nooit geheel op in zinnelijkheid, al voelen we de zwoelte er van bijwijlen waren door zijn verzen. De mystieke drang, die zijn innerlijk bewoont, doet hem bevroeden hoe alle aardschheid verband heeft met de geheimzinnigheid van het bovenaardsche. Maar ik geloof in 's geestes eeuwgen droom, voorbij den tijd, eens, stof- en grens-ontheven, in God zich-zelven en alle aardsch gegeven weerkaatst te zien als in diep-loutren stroom. Aldus komt Urbain van de Voorde ons voor als een dichter geheel-opgaande in bespiegeling, de dichter der ziel en van haar drang naar hooger leven, van den strijd tusschen stof en ziel... Nog dit ééne gedicht ter verluchting van dees beweren: Ik stap mijn haard - en 't noodlot toe. Luid bonst mijn pas in hollen nacht. Mijn tijd is vol - maar niet volbracht. Ik loop langs de aarde, ontstemd en moe. Mijn ziel is droef en zeer beangst. Nooit voelde in 't vleesch mijn droom zich thuis (1) Ik smacht in zwoelen nacht naar huis, O lust, o droom! - Welk spel duurt langst? (1) O welke brand verteert mijn lust! O welke ziel voldrenkt mijn droom! Aan de' oevers van wat eeuwgen stroom, O drang, o droom, vindt ge eens rust? Intusschen leeft alom de nacht en meet in liefde alom den nood. En 'k stap haar toe, die duister wacht, voorbij den angst, voorbij den nood... LODE MONTEYNE. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Mevr. Wirix-van Mansvelt. - Dante's Veelzijdigheid, (den Haag, N.V.W.P. van Stockum en Zoon, 1929); 89 blz., met een schematisch overzicht en een alphabetisch register. Uit de Divina Commedia, met voetnota's die naar de bedoelde plaatsen verwijzen, stipt schrijfster in een bondig overzicht aan wat Dante over aarde, water, lucht, vuur, delfstoffen, planten, bloemen, vruchten, allerlei dieren, ziekten en zoo veel meer, ook over spel en sport, stedeliike cultuur, politiek, wetenschappen, kunsten en occultisme aanhaalt. Gij gaaft, spreekt ze hem toe, Gij gaaft de volheid weer van 's werelds leven In scherpe lijnen en in kleurenpracht... Wat tijdens u en vóór u is geweest, 't Is alles saâmgevat in uwe werken: Verrijkt wordt hij die U met aandacht leest. Kalender 1930, uitgegeven voor de vereeniging ‘De Baanbreker’ door ‘Servire’, den Haag. (Formaat 31½×24½). Geeft elke week een houtsnede of een reproductie (Masereel, Kathe, Kollwitz, Otto Dix, van Gogh, Modersohn-Becker e.a.), soms een architecturale plaat, en telkens een tekst, hetzij aan kunstenaars gewijd, hetzij met socialistische of anti-militaristische strekking, hetzij met enkele bijzonderheden over Sovjet-Rusland, soms vertaald, vaak treffend gestijld. Om de strekking was het o.i. hoofdzakelijk te doem. K. ten Bruggencate. - Engelsch Woordenhoek, I: Engelsch-Nederlandsch; 11e verbeterde en vermeerderde uitgave door A. BROERS (Groningen, J.B. Wolters); 841 blz. op 2 kolommen; gebonden f 3.75. We bespraken hier vroeger waardeerend de 10e uitgave van dit woordenboek. Dat na drie jaar een nieuwe druk noodig was, is op zich zelf een mooie aanbeveling. De inhoud werd eenigszins uitgebreid; vooral werden meer Amerikaansche termen en uitdrukkingen opgenomen. Het gebruik van het phonetisch schrift van de internationale ‘Association phonétique’ moest om technische redenen tot een volgenden druk uitgesteld worden. Voor een duidelijke letter en een stevigen band werd gezorgd. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} K.R. Gallas. - Fransch Schoolwoordenboek (voor gymnasia, hoogere burgerscholen, handelscholen, kweekscholen en mulo-scholen); 3e druk: Fransch-Nederlandsch en Nederlandsch-Fransch, samen 1068 blz. op 2 kolommen; (Groningen, J.B. Wolters); gebonden f 5.90. Typographisch duidelijk en keurig. Elk te vertalen woord op een nieuwen regel. De verschillendebeteekenissen met 1, 2, 3... uit elkaar gehouden. Geeft voor 't Nederlandsch geen meervoudsvormen op; voor 't Fransch alleen het meervoud van samengestelde naamwoorden, van oeil, van bal, cal..., maar niet van caillou, chou,... (wèl van bijou). Geeft voor 't Nederlandsch geen vervoeging aan; voor 't Fransch een zeer verzorgde lijst met de vervoeging (in veel tijden en soms in al de personen) van onregelmatige werkwoorden en vingerwijzingen voor de vervoeging van acheter en dgl., atteler en cacheter en dgl., maar niet van abréger en dgl., céder en dgl., appuyer, payer en dgl., manger en dgl., avancer en dgl., ook niet een model van regelmatige vervoegingen: die moet men dan, bij aarzeling, in een spraakleer gaan opzoeken. In 't Nederlandsch-Fransch gedeelte staat het geslacht naast het Nederlandsch en naast liet Fransche woord; in 't ander gedeelte natuurlijk naast het Fransche, maar lang niet overal naast de vertaling. Een zeer eenvoudig voorbeeld: Film m.: Film. Wil ik 't geslacht van Ned. film kennen, dan moet ik naar het 2e deel. Daar vind ik m.. Koenen geeft v. en o. O die geslachten! En dan de niet altijd te vermijden drukfouten! Keelklank is natuurlijk m. en zóó staat het in het 2e deel. Maar in 't 1e, naast gutturale, staat keelklank v. Ik zoek naar de vertaling van lisch. Ik vind: Lisch v. (de woordenlijst zegt o.) Iris m., glaïeul m. Bij Glaïeul verwacht ge nu ook lisch. Er staat: Zwaardlelie v., gladiolus d. Bij Glaîeul verwacht ge nu ook lisch. Er staat: Zwaardlelie v., gladiolus m. Wat we niet onvermeld mogen laten is het groot aantal uitdrukkingen die vertaald worden. Eén enkel voorbeeld uit den hoop, dik: een dik gezicht hebben; zich dik maken; zich erg dik maken; dikke nacht; dikke duisternis; dikke vrienden; ben je wel dik gekleed?; hij zit er dik in;... 't dik van de koffie;... met iem. door dik en dun gaan. A. De Kroniek van Godevaert van Haecht over de Troebelen van 1565 tot 1574 te Antwerpen en elders. Ingeleid en toegelicht door Rob. van Roosbroeck, 1e deel (De Sikkel, Antwerpen); 75 fr. De uitgave van deze Kroniek plaatst voor goed den heer Robert van Roosbroeck, leeraar aan de Antwerpsche Normaalscholen, in de gelederen van de schitterende schaar van eersterangshistorici als Prof. Sabbe, Dr. Prims, Prof. Goris, Dr. Denucé, Dr. Van Schevensteen, Dr. Uytterhoeven, Dr. Schamelhout, Pater van Mierlo, de heeren Philippen, Van Laar, Hasse..., waarop de Scheldestad met reden roem draagt. Na de studie van priester Philippen, den voorzitter van het Genootschap voor Antwerpsche Geschiedenis, zendt zijn secretaris deze Kroniek de wetenschappelijke wereld in als nummer twee in de reeks uitgaven van zijn zeer werkzame vereeniging, er alzoo ruim toe bijdragend, den verwarden tijd van 1565 tot en met 1567 (in dit eerste deel) in een klaar licht te stellen. Rob. van Roosbroeck, doctorandus in geschiedkundige wetenschap, wijst op de objectiviteit en de volledigheid van het door hem bestudeerde handschrift, waarvan de waarde zeer hoog moet aangeslagen. Vlaanderen, en Antwerpen in {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} het bijzonder, mag zich werkelijk gelukkig achten een historieschrijver van het gehalte van Godevaert van Haecht te kunnen aanwijzen, wiens kritische geest een zeldzaamheid voor die beroerde periode hoeft genoemd en wiens verdraagzaamheid onze bewondering opwekt. Uit hem spreekt de ziel van ons volk en haar uitingen komen niet overeen met die van een regeeringsscribent. Zoo leeren wij beseffen in hoeverre de groote opstand een nationale beweging was; in welke mate Lutheranen en Calvinisten verschillend reageerden op de gebeurtenissen en hoe voornaam de rol van Antwerpen blijkt geweest te zijn op kerkelijk en op politiek terrein in die dagen. De heer van Roosbroeck slaagde volkomen in zijn moeilijke taak: de kroniek in te kleeden tot een goed bruikbaar stuk historisch materiaal; daarom toonde hij door nauwgezette toelichting de betrouwbaarheid er van aan en schonk zijn lezers zeer nuttige bibliografische gegevens. Wat nu Godevaert van Haecht aangaat, hij werd geboren in 1546; was kunstschilder van beroep, verbleef een tijd te Parijs, en stierf rond 1592. Nog geen 19 jaar oud begon hij zijm geschiedkundigen arbeid, zoodat men gerust van hem kan gewagen als van een rashistoricus. Zijn handschrift berust op het Antwerpsch Stedelijk Archief. Indrukwekkend zijn de bladzijden over de inkwisitie, over de ‘afsmytinghe der beelden’, het uitdeelen van het avondmaal door de Calvinisten binnen Antwerpen, de predicatiën en vergaderingen, den vliegenden duivel, Herman; het ophangen van tientallen geuzen; het wegvluchten van duizenden Antwerpenaren; de komst van Alva... Vol oprechte belangstelling zal dit boek ontvangen worden. De tragische, maar grootsche XVIe eeuw, het vertrekpunt van het verval van Zuid-Nederland, moet onze aandacht onverdeeld vergen. Dr. P. Klinkenberg: De Restauratie, 1815-1830. Cultuurgeschiedenis van West-Europa. Met 44 illustraties. (Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam, 1929); 300 blz.; met synchronistisch overzicht. Dr. Klinkenberg beschrijft de geschiedenis van Engelalnd, Frankrijk en Duitschland, de drie leidende gewesten, tijdens de Restauratie, het tijdperk van Reactie, volgende op de Revolutie-periode. Hij schetst dien tijd in zijn structureelen samenhang van maatschappij, staat en recht; wetenschap, techniek en kunst; godsdienst, ethiek en wijsbegeerte. De leidende figuren, als David Ricardo, Cobbett, Jeremy Bentham, James Mill, Mac Culloch, Malthus, Tierny, Lord Grey, Southey, Robert Owen, Castlereagh, Canning, Richelieu, De Bonald, Joseph de Maistre, Lamennais, Royer-Collard, Benjamin Constant, Le Foy, Saint-Simon, Fourier, Sismonde de Sismondi, J.B. Say, Augustin Thierry, Thiers, Cuvier, Victor Cousin, Karel X, Frederik Willem III, Joseph Görres, De Savigny, Von Haller, Muller, Metternich, Friedrich von Gentz, F.L. Jahn, Stein, F. von Raumer, Hegel, Schelling, W. en J. Grimm, L. von Ranke, Schleiermacher, A. von Humboldt, worden zelf aan het woord gelaten, omdat zij bepaalde groepsovertuigingen vertolken. Dit is ook het geval met de kunstenaars: Byron, Shelley, Thomas Moore, Lamartine, Victor Hugo, Béranger, Rossini, Chamisso, Delacroix, Barbier, Casimir Delavigne, Uhland, Goethe, Binzer, Heine, Von Platen, Von Weber, Schubert, Beethoven, Schinkel, Peter Cornelius, daar zij in hun werk reageeren op het politiek-maatschappelijk leven van hun tijd. In die jaren veranderde de physionomie van Groot-Brittannië door de moderne techniek totaal. De geboorte van het groot-kapitalisme bracht echter onnoemelijke ellende over het volk. Niet minder somber is de geschiedenis van Ierland in die periode. Als in 1830 Joris IV sterft, en Willem IV hem opvolgt, begint een tijd van sociale wetgeving. De Fransche Restauratie beteekende de wederopleving van het legitimiteitsbeginsel in den Staat, en van het absolute gezagsprincipe in de Kerk. De regeering was een plutocratie, met een agrarischen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} stempel. In de buitenlandsche politiek was ze ook reactionair; ze voer in het zog der middem-Europeesche reactie (Engeland niet). Machinale groot-industrie ontbrak. In Duitschland heeft Regel met zijn panlogisch absoluut-Idealisme de geesten beheerscht; als officieele Restauratiephiiosoof drukte hij zijn stempel op de Pruisische politiek. Men kan niet, zooals in Engeland en Frankrijk, in het staatkundig leven van Duitschland een scherpe scheidingslijn trekken tusschen de periode voor 30 en daarna. De Duitsche politieke reactie duurt voort tot 1848; de geestelijke klassiek-romantische periode wordt afgesloten in ± 1832; na 30 begint zich het economisch leven te ontwikkelen in modern-kapitalistische richting. Tot dan toe was Duitschland geteisterd door een agrarische crisis. Dr. Klinkenberg schreef een schitterend werk in wetenschappelijk en letterkundig opzicht. Maria Huffer: De adellijke Vrouwenabdij van Rijnsburg 1133-1574. (Nijmegen en Utrecht, bij de N.V. Dekker en v.d. Vegt en v. Leeuwen); geïllustreerd; f 6,60. Dat de talentvolle schrijfster acht jaren aan dit onze eerbiedige aandacht bij het doorbladeren van deze uitgave. Zij vertelt de geschiedenis van de adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg bij Leiden, die behoorde tot de orde van den H. Benedictus en opgericht werd in 1133, op zulke meesleepende manier, dat allen, die iets voor geschiedenis voelen, zich er onweerstaanbaar toe zullen aangetrokken gevoelen. In spanning volgen we de avonturen van de abdij, die verwoest werd in de eerste jaren van den Tachtigjarigen Oorlog en we verwonderen er ons niet over, dat zij verder steeds de belangstelling bleef trekken van oudheidkundigen en historici. Al de werken, waarin de abdij werd behandeld, bevatten vele onnauwkeurigheden en vergissingen en zijn verouderd. Van daar de noodwendigheid van deze nieuwe geschiedenis, die ons, naar het woord van de schrijfster, een ruimeren blik gunt in het leven der middeleeuwsche Hollandsche vrouw en ons in staat stelt, een alzijdiger oordeel te vellen over de adellijke kloosterzusters, die de begrippen der middeleeuwen meenamen binnen de kloostermuren, en die beoordeeld dienen te worden als kinderen van hun tijd. Eerst wordt ons een algemeen overzicht van de beteekenis der abdij op geestelijk en wereldlijk gebied gegeven. Even aantrekkelijk volgt het verhaal van haar stichting; waarna de schrijfster handelt over de ontwikkeling en de kundigheden der eerste nonnen en het bezit der abdij aan boeken en kunstschatten. Treffend teekent zij de toenemende welvaart van Rijnsburg en de daarmee paralleel loopende geleidelijke verslapping der kloostertucht. Met klimmende belangstelling lezen we over de meestal vergeefsche pogingen om de abdij te hervormen. Een modelabdis was Elisabeth van Matenesse (1460-1494). Onder het bestuur van Beatrix van Reimerswaal werden weer pogingen in het werk gesteld om de nonnen van Rijnsburg te hervormen; de beweging ging uit van de Benedictijnercongregatie van Bursfeld. Na het overlijden van Adriana van Eotland (1535) werd voor het eerst in de geschiedenis der abdij een inbreuk op de vrijheid van het convent bij de keuze van een nieuwe abdis gepleegd, door keizer Karel V, die de Thuringsche non, Maria van Toutenburg, tot abdis aanwees. Bij haar dood (1552) vond de keizer nog eenmaal de gelegenheid zijn rechten te doen gelden door de benoeming van Elburg van Langerak. Haar opvolgster (1568) was Stefana van Rossum, bloedverwante van den roofkapitein Maarten van Rossum, in onze geschiedenis al te zeer berucht. In 1574 werd Rijnsburg bijna geheel verwoest. De Hervorming zegevierde. Mejuffer Hüffer schiep een werk van groote beteekenis, vol intens leven, dat ons de godsdienstige, zedelijke, politieke en maatschappelijke toestanden in Holland gedurende de 12e tot en met de 16e eeuw, getrouw en volmaakt doet beseffen. JOZEF PEETERS. {==t.o. 144==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Copacabana, bij het Titicaca-meer, op 3600 meter hoogte. ==} {>>afbeelding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Peruaansche Bovenlanden ‘Het dak van de wereld,’ - zoo noemen de Amerikanen dit wonderlijke bergplateau in hun programma's voor een reis rondom Zuid-Amerika. Zoo'n tochtje is in de Vereenigde Staten bepaald een modeartikel: men telt nog niet mee wanneer men enkel ‘Yurrup’ bereisd heeft, doch men moet eerst óf de ‘Spanish Main’, d.i. de Antillen bezocht hebben, óf men moet de groote rondreis door het Panamakanaal hebben gemaakt, met een bestijging van het Peruaansche bovenland, en een stoomboottochtje over het Titicaca-meer. De rest van het toeristenpubliek komt niet zoover, weet er niets van af, heeft er nauwelijks van gehoord. Wanneer men in die streken buitenlandsche plezierreizigers ontmoet, dan zijn het dus enkel Amerikanen. En dan ten slotte tóch nog maar een handje vol, want slechts enkelen durven het aan. Velen vreezen de ‘soroche’, de bergziekte, die in haar meest milden vorm aan zeeziekte of luchtziekte doet denken, maar die soms ook neus- en oorbloedingen tot gevolg heeft. En wie een zwak hart of zwakke longen hebben, die mogen van den dokter niet eens zoo hoog het bovenland in. Want die bovenlanden van Perù en Bolivia liggen op 3500-4000 meter boven de zee, dus ongeveer zoo hoog als de kam van de Alpen. Daarboven verheffen zich dan pas de eigenlijke bergtoppen, die tot 7000 meter rijzen. Men ziet van La Paz uit de Illimani liggen, en van daar tot aan het Titicaca-meer strekt zich een keten van honderden kilometers onafgebroken sneeuw en ijs uit. Het plateau zelf is doorgaans geheel plat en eentonig effen, ten minste in Bolivia. Steekt men het Titicaca-meer over (eveneens op 3500 meter hoogte), dan begint aan de Peruaansche zijde een land van rivierdalen, ingekneld tussdhen twee kale bergruggen van onherbergzaam uiterlijk. Zoo n dal zelf wordt hoe langer hoe {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchtbaarder en zachter van klimaat naarmate men den loop van het water volgt. Want al die riviertjes stroomen naar de Amazone toe, naar dien reusachtigen stroom, waarvan de minste bijrivier grooter is dan Wolga of Donau. Daalt men ver genoeg af, dan bereikt men de Peruaansche ‘montana’, het land van vochtige oerwouden, dat eigenlijk een grensstrook is van het eindelooze Braziliaansche tropenbosch. Maar ons interesseert in de eerste plaats de ‘puna’, het gure en winderige dal van de wereld, boven op de Andes-ketenen. Want hier heeft reeds een hooge menschelijke beschaving ontstaan in den tijd dat Bonifacius bij Dokkum vermoord werd door barbaarsche stammen. Ja, zelfs nog véél vroeger, toen er misschien nog geen Rome en geen Grieksche cultuur bestond, en toen Egypte misschien een kolonie was van een bloeiend rijk in een nog vruchtbare Sahara, en toen in den Atlantischen Oceaan misschien wel het legendarische Rijk van Atlantis gelegen heeft. Want de bouwvallen van Perù zijn onnaspeurlijk oud. Men heeft deze ruïnes vaak aan de Incas toegeschreven, aan dat aantrekkelijke superras van halfgoden, dat met bewonderenswaardige wijsiheid over millioenen van Indianen heeft geregeerd. Maar de Incas, hoe merkwaardig hun beschaving ook was, zijn niet de bouwers van de oudste cultuurmonumenten in Peru. Want reeds bij de allereerste Spaansche schrijvers die hun bevindingen in het pasveroverde Inca-rijk te boek hebben gesteld, vinden wij beschrijvingen van ruïne-steden zooals Tiahuanacu (bij het Titicaca-meer) met de toevoeging dat ook de inwoners niet weten door' wie die gebouwd zijn, en waar al die bouwwerken voor gediend hebben. Dat spoorloos verdwenen prae-historische volk sprong met heele rotsblokken om even gemakkelijk als een kind met z'n blokkendoos. De grofste steenen werden klaarblijkelijk met groot gemak gefatsoeneerd en bijgevijld, en daarna pasten deze monolithen-bouwers hun steenblokken in elkaar zonder op vorm of afmeting te letten. Groot en klein door elkaar, maar steeds zóó dat er geen speld tusschen kon. Kalk of andere specie is er niet bij gebruikt. Niettemin zit alles nog tegenwoordig zóó stevig in elkaar dat ik vergeefs geprobeerd heb om mijn zakmes er tusschen te steken. {==t.o. 146==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Groote steenblokken werden, ongeacht hun grillige vormen, nauwkeurig ineengepast. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 147==} {>>pagina-aanduiding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze monolithen-kunstenaars zijn de Incas gevolgd, een natie van staatslieden en organiseerders. Een regeerende aristocratie, de eigenlijke koninklijke familie, waarvan de Inca of Groote Heer het hoofd was, zetelde te Cuzco, en had omvangrijke, doch niet bijzonder kunstvaardige gebouwen gesticht op de oudere grondvesten. Deze hoofdstad Cuzco was het middelpunt van een Indiaansch wereldrijk, dat grooter geweest is dan dat van Mexico, want over het heele Westen van Zuid-Amerika hebben de twaalf Inca-keizers achtereenvolgens hun gebied uitgebreid. Alle inwoners moesten één rijkstaal spreken, en de Inca zelf begon zijn regeeringsperiode altijd met het ondernemen van een groote inspectiereis door zijn geheele Rijk, om aan de bevolking duidelijk te maken dat ze allen één waren. Heerwegen verbonden de vier windstreken of werelddeelen met o Cuzco. De naam van deze hoofdstad beteekent dan ook ‘navel’, en de Inca-auteur Garcilaso zegt, vermoedelijk zonder eenige overdrijving, dat Cuzco in zijn bloeitijd een tweede Rome was. Deze schrijver was een spruit uit een der eerste gemengde huvelijken, nl. van een hoogen Spaanschen ambtenaar Garcilaso de la Vega met een prinses uit de koninklijke Inca-familie. Zoo voelde de zoon zich zoowel Spanjaard als Inca, en daar hij bovendien een voortreffelijke opvoeding heeft gehad, en een fijne opmerker blijkt te zijn, is het lezen van zijn verhaal over de oude Inca-samenleving een eigenaardig genoegen. Het is juist dezer dagen in boekvorm in de Nederlandsche bewerking van schrijver dezes verschenen (1). De Inca Garcilaso nu geeft een beschrijving van het land en van de levenswijze der inwoners, en hij vlecht er een doorloopend verhaal doorheen van de veroveringstochten der Inca-keizers. Hoogst merkwaardig is het om te zien hoe deze vorsten in de eerste plaats bestuurders waren. Zij beschaven de wilde Indianen en onderwijzen hen in den landbouw, de veeteelt en de huisnijverheid. Geweld werd alleen gebruikt wanneer de inboorlingen pertinent bleven weigeren om de hoogere beschaving aan te nemen, en hun barbaarsche gewoonten te laten varen. Maar ook dan nog {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} trachtte de Inca eerst zijn doel te bereiken door omsingeling en blokkade, gedurende welken tijd hij den ingesloten vijand door propagandisten liet bewerken. Handel bestond er niet. Geld kenden zij evenmin. En toch waren zfj voortreffelijke boekhouders, want niet alleen hielden zij elk jaar den burgerlijken stand van de bevolking nauwkeurig bij, maar ook registreerden zij zorgvuldig den aanwas van het vee, van het wild, van de opbrengst der akkers, kortom van alles waar maar een statistiek van mogelijk is. Hun vee was de llama. Het woord zelf beteekent eenvoudig ‘beest’. En de wilde soort, de guanaco en vicuna, leverde hun bovendien de allerfijnste wol. Bij de periodieke klopjachten werden deze dieren met de hand opgevangen en weer losgelaten, na eerst ter plaatse geschoren te zijn. Ook tegenwoordig nog is Perù vol llamas en alpacas, van de tamme soort. Zij dienen in hoofdzaak als lastdieren, maar de alpaca geeft bovendien een fijne wol. Nu schijnt dit land wel voor de wolcultuur voorbeschikt te zijn, want ook de proefnemingen met merinos en Schotsche schapen hebben tot uitmuntende resultaten geleid. Onder Schotsche leiding heeft de Peruaansche regeering er reeds talrijke kudden tot ontwikkeling gebracht, met opbrengsten per hoofd die aan het ongelooflijke grenzen. De vroegere heeren, de Incas, zijn daarentegen verdwenen. Echter zijn beide landen, zoowel Perù als Bolivia, nog in hoofdzaak bevolkt door Indianen, doch dan van een armzalige en gedegenereerde soort. Vooral in steden als Cuzco en La Paz is het een vroolijk gezicht om die duizenden Indianen met hun llamas door de straatjes te zien wandelen, de llamas bepakt met baaltjes zout of coca-blaren, of met ijs uit de gletschers; en de Indianen in hun bontgestreepte ponchos, en ijverig op hun coca-blaren kauwend, als een zeeman op zijn pruim. Mr. W.J. VAN BALEN. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Dageraad Slot (1) III. - Peter's jonge kracht. Ons jongetje is een heusche jongen nu. Lang-opgeschoten, mager, met ernstig gelaat en peinzend-donkere oogen gaat hij thans bewust door 't leven, met plotselinge vlagen van kinderlijke bedeesdheid soms, of met onverklaarbare buien van diepen weemoed. Drie jaar kropen voorbij sinds zijn eerste groote leed, waarop slechts korte bevrediging volgde. Want moedertje beterde niet, verloor allen levensmoed en heur krachten slonken dag in, dag uit. Thans is heur droeve gelaat een snerpend beeld van lijden, heur gang een moedeloos slepen, haar stem éen klacht... Hoe inniger Peter bad, met steeds vollere overgave, hoe slechter het moedertje ging en hoe meer de worm van groot verdriet aan Pa s monteren levenslust knaagde. Stilaan begreep de jongen, dat het levensleed over zijn huis gekomen was en het niet meer verlaten zou, dat moedertje geteekend was door 't zware noodlot, dat donkere schaduw steeds toenam in de klaarheid van de ouderlijke woning. Peter verloor alle kracht tot, alle hoop en vertrouwen in 't gebed.... Maar de woelende opbloei van zijn mannelijkheid bracht hem de noodige sterkte en het vereischte levensbegrip om dat te boven te komen en in zijn jonge kordaatheid, door beslissende invloeden gevormd, nog kracht te putten tot steun... Meer dan ooit was vader Peter's groote vriend en het leek nu wel of ook de man bij den opkomenden jongeling troost en sterkte vond. Bij 't werk in den tuin waren de twee onscheidbaar, bij lange wandelingen, wanneer moedertje tijdelijke rust gevonden had, niet minder... Hun harmonie, wezenlijk en grondig, was treffend en sterkend voor hen beiden. Veel spraken ze niet, maar wat re zeiden was rijk aan innigheid en drong tot in de ziel. Het {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} groote leed, dat. beiden droegen, was nooit hel onderwerp van hun gesprek, maar zijn ernstige schaduw hing als een glanzende loutering over hun woorden en gebaren en trilde soms in den wijden, vollen blik, waarmee Pa zijn jongen bestaarde of in 't vroeg-wijze oog van Peter, dat met grenzenloos vertrouwen lichtte naar vaders grijze gelaat. Tusschen de twee hing als een rijke atmosfeer van ongezegd en wonderbaar begrijpen, een aanvulling van oudere bezadigdheid door jongere levenshoop, een tempering van jeugdige geestdrift door bejaarde bedachtzaamheid. De zielegrond was dezelfde in beiden, maar zooveel dieper en voller bij den in-goeden vader, in wiens gouden hart en ruim begrip Peter steeds nieuwen rijkdom vond, waaraan zijn hongerige, jonge levenskracht begeerig vastkleefde. O! die heerlijke wandelingen door veld en wei, langs vaart en vliet, waarbij vaders open oog voor het dagelijksche, weelderige natuurwonder steeds andere heerlijkheid aan den jongen openbaarde: namen van, bizonderheden over bloem en boom, het lieve leven der vogels en hun afwisselend lied, het verborgen bestaan van insecten allerlei, verscholen onder struik en blad!... En zoo innig kon Pa dit alles met het menschenleven in verband brengen, dat stilaan in Peter klaarheid werd de volle diepte, de weidsche pracht, de finale eenheid van al wat leeft. Zoovele anecdoten en legenden, zoovele wondere vertellingen, zoovele rijke herinneringen uit eigen jeugdbestaan haalde vader op! Ook had de man een pittig, opmerkzaam oog voor het bizondere, voor de uitzondering en het alleenstaand geval: hij leerde zijn jongen de dorpstypen kennen met afwijkingen in 't goede of 't slechte en Peter ontroerde toen hij vaders ruime inzicht en zijn glimlachend begrijpen, ook van 't ergste, zonder een zweem van misprijzen of goedpraten, maar met stralende goedheid en vranke erkenning van de woelende levenskrachten om en in den mensch, leerde inzien. Soms raakte het gesprek dat hoogere plan, waarop het levensinzicht wordt getoetst en gebouwd, of vervormd. Peter's twijfel, na zijn droeve nadenken en zijn diepzinnig gedroom, kwam soms in een woord of éen klacht tot uiting. Dat merkte vader en met ernstigen blik naar zijn jongen, sprak hij hem zacht en zonder spot of hardheid over het ijdele van vele theorieën, over huichelarij en {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} valschheid, verdoken achter schijnheilige monnikskap, over het vasthechten aan woord of beeld en het dwaas negeeren van de ingewikkelde ziel. Hij verklaarde de noodzakelijkheid van de eigenwaarde, den adel van een oprechte eerlijkheid, den eerbied tot anderen en andersdenkenden, de wenschelijkheid van gezonden levenslust, den durf, ja den plicht tot durenden levensmoed!... Peter's zieltje trilde, luisterde begeerig, voelde hoe dat alles in hem reeds lang aan 't broeden was en nu steeds rijpere klaarheid won. Hij had vader wel willen danken, maar als deze de voelbare ontroering in zijn jongen gewaar werd, gaf hij een luchtiger wending aan 't ernstige gesprek. Ook waagde Peter het de jonge bevindingen van zijn gragen leeslust aan het oudere, rijkere inzicht van zijn Pa te toetsen. Hij sprak hem over de lectuur, die hem het diepst ontroerde of tot onverholen geestdrift bracht. Hij vroeg hem naar eigen oordeel over dat alles, met iets van wijding in de stem. En vader, verwonderd en verheugd over het verrassend-juiste begrip en de treffende echtheid van aandoening, ging daar gaarne op in... Zoo, op een zonnigen lentedag, toen 't jonge koren groen wuifde, onder een licht briesje, hadden ze 't over Streuvels en zijn boek: ‘De Vlaschaard’, dat Peter juist gelezen had. En de jongen sprak met jeugdige extase over den treffenden gang van het verhaal, over de rijke, smijige taal van den schrijver en zijn zeer persoonlijke uitdrukking. Vader voelde hoe de ziel van 't geschrevene voor Peter onder uiterlijke schoonheid verloren ging. Hij zei: ‘Wat mij in dat waarlijk mooie boek 't meest getroffen heeft, manneke, dat is het diepe levensgevoel, dat er in steekt, het wonderbare eenheidsverband tusschen natuurweelde en menschenbestaan, die hoogere aandoening, die Streuvels zelf resumeert, wanneer hij boer Vermeulen, op wandel door de hierfstlandouwen, waaronder het koren kiemt, doet neerbuigen en een korrel halen van onder de zwarte aarde, hem deze doet stuk bijten tusschen de tanden en met welbehagen doet zeggen: “'t Leeft!” - Dat is, in al zijn eenvoud, lepisch.’ Lang nadien bleef Peter nog die bewogen uitspraak van vader en het kernige gebaar, bij de stevige gelaatsuitdrukking, waarmee hij zijn woorden kracht bijzette, wanneer hij de handeling van den bukkenden en bijtenden boer verklaarde, in de herinnering. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gaan de dagen. Zoo wordt Peter's geest ruim gevormd en zijn jonge ziel rijk verzadigd. Zoo wordt teere levensharmonie tusschen vader en zoon tot heilvollen troost voor hen beiden, zoo wordt droeve neerslachtigheid gelouterd tot ernstigen levensmoed. Toch dreigt het ergste. Moedertje verzwakt, verzwakt... Er ligt oneindige smart in haar blik en treurige angst soms in dien van vader. Peter voelt dat de nauw'-gewonnen energie zich dra zal moeten ontplooien en slikt de eigen ontroering weg. Zelfs vroolijke zusje, die onbezorgd heur hartje wijdt aan blije vriendinnetjes en leuke spel, wordt stil en ernstig onder den druk van de erge ver-wachting, die nog mysterie blijft voor haar... Toen was het, dat Peter's groeiende jeugd door nieuwe levensgeheimenis bewogen werd. De vreemde bekoring van opschietende meisjes en jonge vrouwen bracht hem vaak opeens een gloeienden blos op de wangen en een linksche onzekerheid in de gebaren. Eens merkte hij hoe een mooie jonge vrouw, met donkere oogen, zwarte haarweelde en gracieuse houding hem van dichtbij bestaarde en glimlachte om zijn plotsen blos en zijn zienbare verwarring. Peter's hart klopte luid... Het wezen der geslachten en hun wederzijdsche aantrekking bleef den jongen geen geheim. Daarover hadden al te wijze vriendjes hem lang reeds ingelicht op eerder onkiesche wijze, die de mooie droomen van Peter wel een ruwen knak gaf... Maar diep in zich hield hij toch de overtuiging warm, dat het er niet zoo banaal en niet zoo bruut toeging als zijn makkertjes verklaarden en hij had de intuitie van eindelooze teerheid in, en noodzakelijken eerbied voor dat groote levensgeheim. Toch woelde het in hem en was hij soms machteloos tegenover de geweldige koorts, die hem bestormde... Zoo graag had hij zich aan iemand toevertrouwd, raad gevraagd en steun... Ook Pa wou hij er graag over spreken, maar als de gelegenheid er toe was, werd hij teruggehouden door ongekende bedeesdheid en durfde niet... In 't huis van een kameraad, die twee flinke zusters had, een paar jaar ouder dan Peter, keerde hij nu graag. Daar voelde hij niet, tegenover de frissche bekoorlijkheid van de gekende meisjes, die onverklaarbare schuwheid, dat plotselinge en geweldige blozen, die linkschheid, die hem zoo ontstemden. Daar hing zoo iets van die teerheid, van die zoete, blije bekoring, waarvan hij vaak {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} droomde, een heusche vrouwelijkheid, die Peter ontroerde. Hij zong en lachte met de meisjes, verzon leukfe spelletjes en vond in dien luchtigen familiekring een weldoende verstrooiing voor zijn droef-ernstige gepeinzen. Men hield er ook van hem, om zijn ouder-aandoenden ernst, om zijn vaak geestige gevatheid... Tot zijn bedeesdheid en verwarring zich ook hier voordeden, wanneer de jongste van de twee meisjes, een flinke, blozende meid, hem langer dan gewoonlijk in de oogen keek met een droomerig smachten in den blik, en hij in den laag-uitgesneden hals de blanke welving zag van zacht-rijzende, gespannen borsten... Peter wendde den blik en trachtte zijn ontroering te verduiken onder plotse aandacht voor wat in den anderen hoek werd verteld... Enkel met Rozeke, een eenvoudig buitenmeisje, dat als naaistertje in de Ider was in 't dorp en lichtblauwe kijkers droeg onder blonde, gekrulde lokken, kwam hij die zonderlinge bedeesdheid te boven. Hij ontmoette Rozeke elken morgen, toen hij naar school ging, en ook soms 's avonds, als hij er van terugkwam, nagenoeg op dezelfde plaats in een lange, stille straat. Hij bloosde in 't begin telkens zeer, maar zag geen glimlach om den mond van 't bekoorlijke meisje, zooals dit bij dat paar andere jonge vrouwen 't geval was. Ze werd ook heel hoog rood en wendde, als hij, den blik. Maar toen hij zich verstoutte wat verder om te zien, zag hij hoe 't meisje hem ook nakeek en zich weer gauw omdraaide. Dien dag voelde Peter een ongekende zaligheid en verlangde naar het volgende terugzien, dat nagenoeg op eendere wijze verliep. Maar hun verlegen blikken kruisten elkander nu, met onverholen sympathie... Zoo kwam de dag, waarop Peter het meisje aansprak, ze hem, blozend als hij, antwoordde en heur naam zegde: ‘Rozeke’ - en hij de zachte meisjeshand lang vasthield na het hopende ‘Tot morgen s’. En morgen kwam, en ook de avond van dien morgen, een zoete avond van een vroegen Herfst, met gezellige, traagvallende schemering... Ze ontmoetten elkander en drentelden tot aan een haag, waar Peter Rozeke zijn meisje noemde en zoete woorden sprak, die graag werden aanhoord. Hoe 't gekomen was, wisten ze zelf niet, maar plots raakten hun jonge, roode lippen elkander en Peter voelde de snieltende weelde van den eersten meisjesmond, dien hij kuste, en drukte het zoete Rozeke vast tegen zich aan. Na dien langen, zachten zoen bleef het meisje een oogen- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} blik bewegingloos, verbleekt en met geloken oogen, bekeek hem toen met een wonderen blik, lispelde zijn naam) en vluchtte plots, zonder nog om te zien, weg... Dien avond schrijft Peter, alleen op zijn kamertje, zijn eersten, heel naïeven, maar heel innigten liefdebrief! 't Duurde enkele dagen, hun jonge geluk, met lange, smachtende zoenen en veel zoete woordjes en blije straling in de verliefde oogen... Rozeke bleef nu langer bij heur jongen staan en vluchtte niet meer na zijn vast-drukkende, warme omhelzing. Ze liet hem ook toe, met blozend-gebogen gezichtje, dat hij schuchtere, begeerige handen strekte, achter het lichte bloesje, naar heur zachte, vaste, rechtopstaande borstjes, die Peter zoo heerlijk te streelen vond... Tot alle weelde eindigde, met een lach en een traan en veel vage beloften voor latier, wanneer Rozeke weg moest, uit de streek, met haar ouders, die elders wonen gingen... Peter behield het weten van vrouwelijke innigheid en teerheid, na een zekeren jongen weemoed en een vaag-knagend verlangen, en voelde daarin een nieuwe opwekking tot levensmoed. Hij dacht er aan, wat zijn zieke moedertje voor dien goeden Pa moest geweest zijn, wat een schatten van zachte, diepe verkleefdheid ze hem moest hebben gebracht, en voelde sterker dan ooit het wreede van diens groot verdriet en het wonderbaar-flinkte van zijn, spijts alles, trouwe levenskracht... Eens sprak Pa met zijn jongen over 't erge, dat nakend was. Ze werkten samen, stil en aandachtig, maar met droeve gelatenheid in den blik. Tot vader opeens traag zegdfe tot Peter: ‘Peter, 't gaat slecht met Ma, héel slecht’... En toen de jongen den pijnlijk-vertrokken mond van zijn goede vadertje zag, werd het hem plots te machtig en barstte hij in radeloos snikken uit. Pa lei zijn handen op Peter's hoofd en lispelde: ‘Moed, jongen, moed I - Het is nu zóo!’... De jongen zag op, droogde zijn tranen en bracht het er moeilijk uit: ‘O! Pa, we waren zoo gelukkig samen - we hadden nog zoo gelukkig kunnen zijn!’ Toen vloeiden plots twee dikke tranen over Pa's verweerde wangen, twee groote tranen, en hij zei, met vervliedenden blik: ‘Ja, jongen, we waren té gelukkig. Arm moedertje... Maar, 't léven wil het zóo... Moed, Peter!’... De knaap greep teen hand van zijn bedroefden vader en uitte zacht, met vastere stem: ‘Pa, 'k beloof het, ik zal moed hebben met u!’ {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaders droeve gelaat verhelderde wat - hij kuste zijn Peter: er lag dankbaarheid, diepe wijding en wanhopige levensmoed in dien zoen... Daarna vertelde Pa met stille, soms door ontroering verdofte stem, over Ma's ziekte, heur lange kwijnen en het oordeel van vele dokters, die haar verzorgden. En hoe ze nu onherroepelijk verloren was - sterven moést!... Alleen nog een kwestie van dagen,... van dagen!... Nu is moedertje dóoód, dóod... en begraven. Alles is voorbij: de droeve, laatste uren, het nare sterfbed, het bleeke, ontvleesde gelaat op het blanke kussen, de koortsig-starende oogen, de woestbedwongen wanhoop van vadertje, de weenende smart van zusje en hemzelf, hiet sombere klokgelui, het akelig tusschen-vier-planken-leggen en de triestige, slepende gang naar het kille kerkhof... Daar barstte Peterslijden los, onverwacht, ellendig, met rauwe huilkreten en zenuwachtige gebaren... En ach! de weemoed van het huis, het ouderlijke huis voor 't eerst zonder moedertje, en de stille smart om heur heengaan en de moedeloosheid van goede vadertje, die troost zocht in oude boeken met vergeelden band... Peter weende uit, heel alleen in eten hoekje, en dacht toen aan zijn belofte: ‘moed te houden!’ Dat zou hij doen! - Hij handelde, beproefde en slaagde, bracht orde waar hij kon... Pa ontwaakte uit zijn moedeloosheid, zag zijn Peter bezig, gafraad en steun en hulp. En 't ging, 't ging goed....Waar 't groot verdriet hangen bleef in 't vertrouwde vaderhuis, daar bloeide toch weer een innigheid, rijkdom voor de levenden, en een vrome vereering van de geliefde doode... Moedertje was er niet meer, er werd weinig over haar gesproken, maar ieder voelde het hoe ook in de anderen de lieve, droeve Herinnering na-leefde in gedachte en herdenken, hoe dat ongezegde, dat reine, dat teere hen inniger nog samenbracht en hoe de harde beproeving smart louterde tot nieuwe kracht... Peter was nu veel alleen, onder de nauwgezet-vervulde bezigheid door immer maar peinzend en stil door-levend zijn rijpenden zielegroei. Hij dacht veel na over de voorbije jaren, over 't doorstane leed en over de woeste, wreede macht van den dood... Er lag soms diepe spijt, droef doordringen in zijn gedachte, dan weer bittere opstanding en ruwe sport: om het ijdele in 't bestaan en {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn meedoogenloozen, onvermurwbaren gang... Hij dacht er aan, hoe hij vaak ziek moedertje bedroefde in jeugdige onbedachtzaamheid en kinderlijke gril en voelde zijn wang nog rood worden onder de herinnering aan dien éenen, harden slag, dien vader hem ééns gaf, als verdiende tuchtiging... Hij begreep nu den zwaren, stillen ernst van Ma, en voelde hoe hij aan diens heiligen invloed een ruim deel van zijn zielegrond te danken had. Ook moeders vromen godsdienstzin kon hij nu verklaren, haar eenigen troost en haar eenige hoop, maar wist tevens hoe het leven zijn diepsten steun maar halen kan uit een dappere erkenning van zijn op zichzelf rijke, geestelijke waarden, een moedige aanvaarding van zijn onwrikbare fataliteit en een berustend onderwerpen aan zijn finale mysteries, diep en eindeloos als 't volle leven zelf. In hem rijpte het geloof aan den twijfel en... kiemde het zaad van vaders sterke persoonlijkheid, krachtig in al haar eenvoud... Het leven mag komen nu, barmhartig of onmeedoogend, Streelend of ruw-slaand. Peter staat vaardig en bereid tot eerlijke overgave en durvenden strijd... Uit den dageraad van zijn bewogen jeugdontwikkeling stijgt in Peter de brandende levenszon van zijn rijpende ziel. De kimmen gloeien - er hangt roze trilling in de lucht... Peter heft het jonge hoofd en staart, staart over den langen dag, die komen moet, komen vol geheimnis... Zijn vingeren trillen onder den drang, die in hem woelt... Hij gaat, gaat naar het Leven, dankend al om vreugde en lijden, om weelde en leed! November 1927 - Juli-Oogst 1928. V. DE MAESSCHALCK. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenverzamelingen De voornaamste en de zuiverste bron van letterkundige geschiedenis maken zonder twijfel de brievenverzamelingen uit: de voornaamste, omdat de schrijver daar onbewust zijn eigen portret ten voeten uit schildert, neem bij voorbeeld Detlev von Liliencron (Berlijn, Schuster en Loeffler, 1910); de zuiverste, omdat de briefschrijver zich geen oogenblik voorstelt, dat zijn missiven eens zouden kunnen worden openbaar gemaakt. Dat de bloedverwanten soms het onmogelijke doen om de publicatie van die documenta humana te verhinderen, spreekt vanzelf. Zoo komt het, dat groote figuren als in een sluier gehuld blijven. Een voorbeeld daarvan is de bekende Duitsche dichteres Annette von Droste-Hülshoff. Zij is reeds meer dan tachtig jaar dood en een werkelijk groote figuur, waarvoor de zooeven aangehaalde Detlev in vervoering had willen knielen. Toch ontbreekt nu nog een volledige uitgaaf van haar werken en van haar brieven. Daardoor hebben wij ook nog geen levensbeschrijving, dien naam waardig, aangezien gansche deelen van haar bestaan nog in het duister zijn. De Munchener firma Georg Müller heeft de uitgave van die volledige werken ondernomen, maar zij ontmoet moeilijkheden te over, vooral met de boekdeelen, die de briefwisseling ongeveer volledig zouden bevatten. Onlangs gaf Dr. R.C. Muschler de derde uitgaaf van de Briefe vctti Annette von Droste-Hülshoff und Levin Schüdking, bij Fr. Wilh. Grunow te Leipzig uit. In 1893 maakte Theophanie Schücking die briefwisseling voor de eerste maal bekend: 45 jaar na het overlijden van Annette, 10 jaar na dat van haar vader. ‘Aus Gründen der Pietät’ liet de brave ziel zeer veel schoons weg, opdat toch niemand aan 't hineinlesen en aan 't deuteln zou kunnen gaan. Trots die onwetenschappelijke besnoeiingen geraakte de heele Droste-orthodoxie in een roes van verontwaardiging. Zelfs de oude Hüffer, die professor in het Staatsrecht te Bonn was, keurde de publicatie, hoe ingekort ook, als niet passend af. De derde uitgaaf is de eerste volledige. Wat zou Hüffer nu zeggen? En wat zou pater Kreiten vertellen, hij die in zijn voorrede van de werken der Droste, in 1886, beweerde, dat Schücking, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Scherr en de gebroeders Hart Duitschlands groote katholieke dichteres tot een ‘liberale Katholikin’ wilden maken, ‘wenn nicht gar zu einer angehenden Rationalistin?’ Annette von Droste werd den 12n Januari 1797 op Hülshoff bij Munster in Westfalen geboren. Wanneer wij al de brieven overschouwen, die rechts en links verschenen en die, van haar prilste jeugd af, van werkelijk ongewone maëstria getuigen, - Hüffer o.a. heeft, in de Deutsche Rundschau van Februari 1881, de ellenlange epistels opgenomen, die de nog niet 16-jarige aan prof, dr. Sprickmann (1749-1833) schreef - dan zien wij dat ze altijd ziekelijk was. Zij had een diep en rein gemoed, een breeddenken,- deii, mildoordeelenden geest. Toen de zoon van haar overleden dichterlijke vriendin Katharina Schücking in haar kring trad, eerst te Hülshoff, later bij haar zwager Joseph von Laszberg re Meersburg aan het meer van Constanz, voelde de 45-jarigé zich opleven. Freiligrath schreef haar op 22 Februari 1842: ‘Alle Tage ein Gedicht! Das ist stark; Non multa, sed multum, meine Gnädige. Schauen sie auf mich, der ich froh bin, wenn mir alle Woche eins entsteht.’ Dat zij Levin Schücking zal hebben bemind met al de krachten van haar dichterlijk hart, is ons nu zeker. De ouderdom doet niets ter zake. Zij leefde zoo eenzaam, werd zoo weinig begrepen. Daar komt een begaafd jongmensch en beide zielen harmonieeren, beider kunstgevoel stemt overeen. Kan het anders? Houdt het hart rekening met leeftijd? Overigens, zoolang ze saam waren, werkten, wandelden, droomden - en dit tijdperk is het productiefste van gansch haar bestaan - was zij volmaakt gelukkig en argeloos. 't Is alsof ze zich geen rekenschap gaf van den aard van het gevoel, dat de gedichten als het ware doet opborrelen. Toen hij vertrok, voelde ze zich zum Tode betrübt. Al wat zij kon was naar de pen grijpen, en het zijn vooral die brieven, die ze met haar hartebloed schreef, die tachtig jaar na haar verscheiden, nu er van haar niets meer overblijft dan wat stof en haar onvergankelijk oeuvre, ons nog voor haar innemen. Maar laat ik liever een paar bladzijden vertalen. Den 4 Mei 1842 schrijft zij: ‘Het Morgenblatt spijst sedert een twaalftal dagen zijn publiek zoo onbarmhartig met mijn vertelling, door Hauff die Judenbuche gedoopt, dat alle dichters, die zich zouden willen gedrukt zien, mij moeten verwenschen; want ik en nog een ander prozaschrijver hebben voorloopig het blad onder ons gedeeld en zullen wel in gansch de maand ook niet een vreemd halmpje laten opschieten. Ik vind, dat mijn gedrukt proza er zeer goed uitziet, beter en oorspronkelijker dan de poëzie, maar anders dan ik gedacht had, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} en uw vroeger oordeel is, in tegenstelling met het mijne, bewaarheid geworden. De dialoog - ik zie thans in dat ik hem heb opgeholpen door nadruk bij het voorlezen - is goed, maar toch beneden mijn verwachting en volstrekt niet buitengewoon; mijn eigen gedachten en wendingen daarentegen, in den verhalenden trant, zijn oorspronkelijker en treffender dan ik ze had getaxeerd, en ik hoop daarin met wat oefening weldra met de besten gelijk te staan, ten minste naar mijn smaak, die wel is waar een private smaak blijft, maar mij overigens niet vleit en maar tevreden is met wat hem ook bij anderen ten volle zou bevredigen. Lacht gij mij uit, gij onbeschofte vlegel? Wie laatst lacht, lacht het best. Er groeit toch iets degelijks uit me! Maar gij moet somwijlen met de pen nakruien; weet de droes, wat voor een inspireerende macht gij over mij hebt. Sedert ik aan dezen brief zit te pennen, brandt het mij ferm in de vingeren om, zoodra hij gezegeld is, als een hongerige leeuwin op de mij aangewezen onderwerpen - “Deutschland im 19ten Jahrhundert” - te vallen en dan, vermeen ik, gaat het in een vloed door: gedichten, lyrische, balladen, drama, wat weet ik al! - Het meisje met de eieren, in levenden lijve! Waart gij nog hier, mijn boek was reeds lang klaar, want ieder woord van u is mij als een spoorsteek.’ 's Daags daarop, den 5n Mei 1842, gaat de 45-jarige dichteres aan den 28-jarigen dichter voort: ‘Goeden morgen, Lieven! Ik heb reeds twee uur wakker gelegen en altijd door aan u gedacht. Ach, ik denk altijd aan u, altijd. Maar punctum, ik mag en ik wil u niet week stemmen, moet ook mijzelf moed inspreken en gevoel wel, dat ik met het eeuwig treurwilgsuizelen zoowel mijn bestemming missen als ook uw deelneming ten slotte verliezen zou. Want gij zijt een hoogmoedige en gij houdt maar van iemand, wanneer die iemand degelijk is of iets degelijks levert. Wat ik word, word ik door u en om uwentwille; anders was het mij veel liever en veel gemakkelijker mij innerlijk iets voor te dichten. Zoodra ik dezen brief gesloten heb, ga ik con furore aan 't werk; ik ben weer in de vruchtbare stemming, waarin de gedachten en de beelden mij bepaald tegen de hersenpan kloppen en met geweld aan 't daglicht willen en ik hoop u zeer gauw de bijdragen te kunnen sturen, ofschoon de psalm zeker weer voor de twee derden te lang zal worden, die gij dan met waarachtige heelmeesterskoelheid amputeert. Mij dunkt, kon ik u alle dagen maar twee minuten zien, o God! maar een oogenblik, dan zou ik thans zingen, dat de zalmen in het meer van Constanz sprongen en de meeuwen op mijn schouder kwamen zitten. Wij hebben toch een godenleven hier geleid, niettegenstaande uw periodieke knorrigheid! Of ik kwaad op u ben? Ach, gij goede jongen, wat ik reeds bittere tra- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} nen heb geweend, omdat ik u nog onlangs zoo harde dingen heb gezegd! En toch was er zeer veel waars in! Maar mij vergeet gij toch niet, wat de tijd ook daaraan moge veranderen; breekt de eene haak, dan houdt de andere. Uw moedertje blijf ik toch, al leefde ik nog 40 jaar. Niet waar, mijn jongen, mijn schout, mijn klein paardje? Wat hangen er toch herinneringen, die nooit kunnen vergaan, aan deze titels!’ Uit het zeer belangrijke ‘Ferdinand Freiligrath, Ein Dichterleben in Briefen’ van Wilhelm Buchner (Lahn, Schauenburg, 1882, twee deelen), wisten wij reeds dat Ferdinand Freiligrath den 3n Februari 1842 uit Darmstadt aan Levin Schücking schreef: ‘Als gij weer hier zijt, maak ik u met een flinke meid bekend, die onlangs uit Weenen naar hier is gekomen, met Zedlitz bevriend is, zelf dicht en met mijn liederen dweept enz.’ Zoo kwamen Louise von Gall en Levin Schücking in briefwisseling. Beiden waren vereenzaamde naturen en prachtig begaafd. Zij kregen elkaar lief zonder elkaar te hebben gezien en sloten den bond voor 't leven. Toen Annette von Droste de tijding kreeg, dat haar Lieven met Louise briefwisselde, schreef zij hem den 16n Februari 1843: ‘Of Louise von Gall mij als schoondochter past? Dat zou wel kunnen: miooi en geestig schijnt zij ontegensprekelijk, en ik zou zeer benieuwd zijn, ze te zien. Waar huist ze nu? Naar Darmstadt denkt ze moeilijk gauw terug te keeren, daar ze haar klavier heeft verkocht. Het is mij zeer aangenaam, dat gij in uw verlatenheid een geestelijken steun en een troost in haar hebt gevonden, en is het Gods wil, dan kan zij u voorzeker eens - wie weet? - nog meer worden. Toch moet ik u bidden, lief kind, wees voorzichtig met de pen en hoed u voor ieder woord, dat u zou kunnen binden. De liefde is noch van schoonheid, noch van talent, zelfs niet van achtenswaardigheid afhankelijk, maar ligt alleen in de eigen oogen en in het eigen hart, en waar deze niet het zeker iets, dat onbeschrijflijk is, vinden, dat ze juist uitspreekt, daar helpt alle engelachtigheid niet.’ In October van 1843 greep het huwelijk plaats. Eerst in de lente daarop gingen beiden Annette aan het Bodenmeer bezoeken. De drie uitzonderingsnaturen brachten er zonnige meidagen door. Maar toen Lieven en Louise waren vertrokken, begaf Annette zich naar haar torenkamertje en schreef zich het leed uit het hart. Lebt wohl, es kann nicht anders sein, Spannt flatternd eure Segel aus, Laszt mich in meinem Schlosz allein, Im öden geisterhaften Haus. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Lebt wohl und nehmt mein Herz mit euch Und meinen letzten Sonnenstrahl; Er scheide, scheide nur sogleich, Denn scheiden musz er doch einmal. Laszt mich an meines Seees Bord enz. * * * Het was een uitstekende gedachte, de nu volledige briefwisseling tusschen Annette en Levin dubbel te volledigen door den tweelingbundel der correspondentie tusschen Louise en Levin: Briefe von Levin Schücking und Louise von Gall, herausgegeben von Dr. R.C. Muschler, mit einer biographischen Einleitung von Dr. L.L. Schücking, Professor an der Universitat Leipzig, Verlag von Fr. W. Grunow in Leipzig. Deze brieven gaan van het midden van September 1842 tot den 13 Juni 1843. Zij beslaan 348 bladzijden en zijn uit het familiearchief der Schückings te Sassenberg zonder de minste weglating of verandering afgedrukt. Ook voor die bekendmaking gaat onze dank naar Dr. Muschler. De voorrede, nieuw van het begin tot het eind, is van de hand van den kleinzoon van Louise en Lieven. De portretten van dezen bundel zijn: Louise als jonge vrouw, naar een aquarel van Adolf Schrödter; Lieven, naar een olieverfschilderij van Elisabeth Jerichau-Baumann (1847); Louise in 1842, naar een teekening van Schramm; Louise als jong meisje, naar een elpenbeenminiatuur. De portretten in den Drostebundel zijn: Annette, naar een potloodschets van Adele Schopenhauer; Katharina Busch, de moeder van Lieven, naar een olieverfschilderij van Rinklake; Lieven, naar een potloodteekening van Ph. Schilgen (1834). De uitvoering is buitengewoon verzorgd, alles in Latijnsche letter, op keurig papier, zonder één drukfout bijna. Maar de inhoud gaat ons boven alles, de volstrekt nieuwe inleiding en de heerlijke missiven, die ons een rijkbegaafde vrouw doen kennen, de evenknie van een Marie Ebner of van een andere Louise (1), de schrijfster van ‘Die letzte Reckenburgerin’. * * * Zijn de brievenverzamelingen van een aan velen of de briefwisselingen tusschen een paar kunstenaars talrijk, men zou mogen zeggen ontelbaar, - ten minste in Duitschland, Frankrijk en {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland, want bij ons komen zulke werken zelden aan het daglicht, - de brieven van velen aan een enkele zijn uitzondering. Vier jaar geleden verschenen Briefe an Cotta. Das Zeitalter Goethes und Napoleons 1794-1815. Herausgegeben von Maria Fehling (1925, J.G. Cotta'sche Buchhandlung Nachfolger, Stuttgart und Berlin) en geheel onlangs Briefe an Auguste Hauschner; herausgegeben von Martin Beradt und Lotte Block-Zavrel (1929, Ernst Rowohlt Verlag, Berlin). Cotta's naam is wereldberoemd. Johann Friedrich werd den 27en April 1764 te Stuttgart geboren, studeerde in de rechten en in de wiskunde en bezorgde daarna aan den vaderlijken boekhandel een ongemeenen bloei. In 1794 trad hij in verbinding met Schiller, het jaar daarop met Goethe. Dr. Gustav Könnecke deelde in zijn Bilderatlas zur Geschichte der deutschen Nationallitteratur (1895) het honorarium mede, door de firma Cotta aan beide onsterfelijke schrijvers en aan hun erfgenamen uitbetaald: 24.106 fl. aan Schiller en 284.458 fl. aan zijn erfgenamen; 270.937 fl. aan Goethe en 233.970 fl. aan zijn rechtmatige erven. Dat hij baron Cotta von Cottendorf werd, laat ons koud. Als uitgever was hij geniaal. De hier verzamelde brieven zijn zoowel voor de letterkundige als voor de politieke geschiedenis van meer dan gewoon belang; de oorspronkelijke stukken bevinden zich in het Cotta-archief, dat zeer rijk is. Ze stammen van Schiller, Charlotte Schiller, Goethe, Hölderlin, Lichtenberg, Wieland, Seume, Joh. von Müller, Joh. G. Müller, Fichte, Schelling, Tieck, A.W. Schlegel, Fr. Schlegel, Madame de Staël, Z. Werner, Heinr. von Kleist, J.H. Vosz, Heinr. Vosz, Baggesen, Oehlenschlager en Jean Paul, om slechts de letterkundigen aan te halen. Maar de missiven van de geschiedkundigen (bl. 399-518) zijn bijna even zoo merkwaardig. Alle behandelen een tijdperk van nauwelijks twintig jaar, waarin de ommekeer der gedachten verbazingwekkend mag heeten. Wij hoeven er ternauwernood bij te voegen, dat de aanteekeningen zeer verzorgd zijn en het register groote diensten bewijst. Het tkelbeeld, een naamlooze lithographie waarvan Könnecke reeds een verkleining had gegeven, stelt ons den reeds bejaarden Cotta voor. Gansch het boek, ook in typographisch opzicht, is een hulde aan den grooten Cotta, den vriend, den steun en den raadgever van zoovele uitstekende Duitsche geleerden en kunstenaars. * * * De naam van Auguste Hauschner is minder bekend; mijn Vlaamsche lezers zullen hem waarschijnlijk nooit hebben gehoord. Ik ontmoette hem, veertig jaar geleden, onder den vorm van A. Hauschner in de Deutsche Illustrierte Monatshefte en hield hem {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den naam van den schrijver van de lieve novelle Durch Vermittlung. Eerst veel later vernam ik, dat het een schrijfster was, geboren den 12 Februari 1850 als Auguste Sobotka te Praag uit welgestelde Joodsche ouders. In 1871 trad zij met den Berlijnschen fabrikant Hauschner in het huwelijk en van dan af wijdde zij zich aan de beoefening van de fraaie letteren. Zij was 40 jaar oud toen haar man overleed. Kinderloos gebleven, maakte zij van haar vermogen het gebruik dat zij verkoos: zij hielp waar zij kon. Haar linkerhand wist niet wat haar rechter gaf. Haar vriendenkring was zeer uitgebreid. Haar huis Am Karlsbad was het rendezvous van de volksgezinde kunstenaars en geleerden. De naoorlogsche tijd, die de waardeloosheid van de mark in zijn gevolg had, ruïneerde ze bijna volkomen. Maar dan was ook het eind van haar leven daar. Ze overleed te Berlijn den 10n April 1924. Het gaat natuurlijk niet aan, al de briefwisselaars van de gebundelde verzameling op te sommen. De voornaamste zijn: Mauthner, Harden, Landauer, Clara Viebig, Sudermann, Schnitzler, Thomas Mann, Liebermann, Romain Rolland, Gabriele Reuter, Nordau. Romain Rolland schrijft haar uit Geneve, op 22 Mei 1915: ‘Merci, Madame, de votre lettre et des nobles documents d'humanité que vous m'envoyez. Je le sais que les âmes vraiment, profondément humaines, sont nombreuses en Allemagne. C'est pourquoi je regrette le sort tragique qui les rend solidaires d'une politique qui ne l'est pas, enz.’ Den 17n Juli 1915 schrijft hij haar nogmaals en eindigt aldus: ‘Je vous remercie de vos paroles cordiales. Je comprends votre peine. Plus que quiconque, je sais la difficulté de faire le moindre bien dans cette époque de folie. Tout ce que j'écris pour tâcher de rapprocher les coeurs n'aboutit qu'à me faire outrager, dans les deux pays, et je me heurte à la même incompréhension, d'un côté comme de l'autre. Il faut avoir patience et pitié. Il faut se réfugier dans les choses éternelles.’ Ik zou veel meer willen aanhalen, bepaal mij echter bij Harden, die haar reeds op 14 Juli 1902 schreef: ‘Het ligt in het wezen van omwentelingsdaden, die niet tot de massa spreken, dat zij eerst niet begrepen worden en als vijandig afgeweerd of doodgezwegen. Schopenhauer's Wereld was van 1819 tot 1840 volstrekt onbekend. Wagner droeg zijn Lohengrin twintig jaar onopgevoerd bij zich, Nietzsche werd door Wilamowitz platgeslagen en moest gek worden, eer de lieve Duitschers hem ontdekten. En gekend is hij heden nog niet.’ Harden schreef haar uit Grunewald, op 9 November 1918: ‘Dat de kliek mobiel is, weten wij immers niet sedert gisteren. Maar zullen wij ons daarom niet over al het heerlijke verheugen, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} dat aan 't worden is? Deze diepste nederlaag van alle tijden is voor Duitschland het grootste geluk, dat kon worden gedroomd.’ Vooral de brieven van Mauthner (wiens Muttersprache und Vaterland, 1920, Leipzig, ook bij ons verdiende bekend te zijn) en van Landauer zijn even talrijk als belangrijk. Van beiden ware veel treffends in 't licht te stellen, maar 't komt mij minder noodig voor, daar ik aanneem, dat diegenen, die iets voor Germanistiek voelen, de brieven aan Auguste Hauschner zullen lezen. Om tot den hoofdpersoon terug te keeren, van wien de bundel vijf portretten geeft, wij weten niet wat wij bij Auguste Hauschner het innigst moeten bewonderen: haar goedhartigheid, haar vrijgevigheid, haar menschenkennis of haar uitbeeldingsvermogen. Wij hopen dat de tijd zal komen, waarop een even knappe vriendenhand haar volledig oeuvre zal verzamelen. Het is, evenals de brieven van haar vrienden, een trouw beeld van haar gejaagden, gemartelden tijd. * * * Op nog een brievenverzameling, een speciale, een zeitgemasze, zou ik de aandacht willen vestigen, namelijk: Kriegsbriefe gefallener Studenten, door prof. dr. Witkop, van de hoogeschool Freiburg i/Br., uit duizenden gekozen en bij Georg Müller te Munchen in een eersten bundel vereenigd. Ik ken geen boek, dat luider en overtuigender spreekt tot het gevoel van den mensch en beter geschikt lijkt tot het voeren van degelijke propaganda voor den wereldvrede. Ziedaar een werk, dat in alle talen zou dienen verspreid te worden, dat in alle boekerijen zou dienen te staan. Dat ik daarin niet alleen van mijn meening ben, maak ik op uit de tijding, dat de firma Methuen van Londen er reeds een Engelsche vertolking van aan het drukken is, een Parijsche uitgever een Fransche en een Zweedsche firma een Zweedsche. In de Antwerpsche Volksgazet gaf ik er een aantal uittreksels van, en ik ben zoo vrij er naar te verwijzen (Volksgazet van 11, 19 en 31 Maart, alsook van 8 April 1929). * * * Een laatste brievenverzameling vergt onze aandacht: Gustav Landauer, sein Lebensgang in Briefen, unter Mitwirkung von Ina Bitschgi-Schimmer herausgegeben von Martin Buber (1929, Rütten und Loening, Frankfurt a/M.). Het zijn twee prachtig gedrukte deelen van 460 en 440 bladzijden, die ons 594 brieven brengen met een portret van Landauer (7 April 1870 - 2 Mei 1919) en een van zijn vrouw Hedwig Lachmann (29 Augustus 1865 - 21 Februari 1918). {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De firma Rütten und Loening moet ons dierbaar zijn, omdat zij ons de Multatuli-Briefe schonk, die ik in 1906 in den Vlaamschen Gids besprak, Landauer werd den 7n April 1870 te Karlsruhe geboren; hij stierf, gelijk zooveel andere intellectueelen, Liebknecht, Rosa Luxemburg, Rathenau, Erzberger, Eisner enz., door de reactie vermoord (1). De urne, die zijn asch bewaart, kon eerst op 1 Mei 1925 naar den Waldfriedhof van Munchen worden overgebracht. Een eenvoudige obelisk draagt zijn naam en zijn eigen woorden uit zijn Aufruf zum Sozialismus: ‘Nu komt het er op aan, nog offers van een ander soort te brengen, geen heidenoffers, maar stille, eenvoudige, om voor het rechte leven een voorbeeld te geven.’ Hoe men ook denken moge over zijn politieke en wiisgeerige overtuiging, vast staat het, dat Landauers naam zal blijven, ook in de letterkundige geschiedenis, want hij is een taalkunstenaar van allereersten rang: zijn Shakespeare Vorträge, zijn Briefe aus der französischen Revolution en nu zijn Lebensgang zijn daar om mijn stelling te staven. Hier krijgen wij de laatste twintig jaren van zijn kommervol bestaan. De eerste helft er van zal later uit brieven, dagboeken en andere dokumenten van zijn jeugd kunnen worden opgemaakt, zoodra Dr. Max Kronstein, zijn schoonzoon, ze zal hebben in het Echt gezonden. ‘Landauer, zegt Dr. Buber, ging zijn weg midden door zijn tijd. In het laatst decennium van zijn leven kan men zulks het duidelijkst waarnemen. Hij heeft in de vijf jaar vóór het uitbreken van den oorlog dezen voorspeld en hem tegelijk bestreden, niet als verwant met een politieke groep, maar als enkeling en eenzame, en niet met groote woorden, maar met blootlegging en aandekaakstelling van verborgen werkelijkheid. Hij heeft de revolutie voorspeld en aan haar, ofschoon de menschheidsomwenteling vurig genegen, als enkeling en eenzame een onverbiddelijk scherpzinnige a-priori-kritiek uitgeoefend, waarvan hij ook niet afweek, toen het uur gekomen was en hij, in 't bewustzijn een noodig offer te brengen, zich bij den opstand aansloot. Niet een heeft in dat tijdperk zoo gloeiend en zoo sterk het socialisme gepredikt, en niet een had met zoo scherpe wapenen tegen partijprogrammatiek en partijtaktiek gestreden, die bijna algemeen met het socialisme vereenzelvigd worden.’ {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De brieven zijn zoo gekozen, dat men het leven van den schrijver stapvoets volgen kan. Veel ging, vooral in 't geharrewar van het revolutietijdperk, verloren. Veel werd, of wel door den bezitter achtergehouden, of wel niet meer teruggevonden. Daarenboven werd weggelaten, wat levenden of nabestaanden van overleden personen had kunnen kwetsen of ook tot gedingen had kunnen aanleiding geven. Maar reeds zoo zijn die bundels van onschatbare waarde, omdat Landauer een van de weinigen is geweest, die hun landgenooten de onbetwistbare waarheid durfden voorriouden, voor hun overtuiging verschillende malen in de gevangenis hebben gezeten en honger hebben geleden, en ten slotte hun leven hebben gelaten voor hun ideaal. Dr. J. PÉE. Diest, April 1929. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zweedsche Letterkunde (Van het begin der 19e eeuw tot in onze dagen)? Vervolg (1) Is de periode vóór '30 vooral doordrongen van het esthetische, deze na '30 richt zich vooral tot de politiek. Maar de persvrijheid, welke nog niet definitief verwezenlijkt was, zou hier 'n groote rol spelen. De verwezenlijking van deze vrijheid is vooral te danken aan het krachtdadig optreden, het talent en het behendig manoeuvreeren van LARS J. HIERTA, die in 1830 het ‘Aftonbladet’ stichtte, waardoor Uppsala veel van zijn geestesoverwicht verloor. Voortaan berustte de macht in de handen der Stockholmsche journalisten, die, benevens hun leider Hierta, verscheidene vast-beraden elementen van eerste gehalte, o.a. CRUSENSTOLPE en CEDERBORGH telden, en zooals we reeds vroeger zagen verbond Almquist zich insgelijks als redacteur aan het blad der oppositie. Aan den roman, in de 18e eeuw zeer veronachtzaamd, werd ook 'n nieuwe realistische richting gegeven en een der baanbrekers op dit gebied was wel Cedenborgh, wiens werken door het van droomerijen verzadigde publiek gretig werden ontvangen. In Zweden speelden de Fransche invloeden insgelijks 'n belangrijke rol. Jammer dat men Eugène Sue als model beschouwde. Aan E. Sue, Hugo en Dumas viel 'n kolossale populariteit te beurt. Iedereen kocht en las hun werk, dat in afleveringen verscheen. In de dagbladen verschenen hunne romans als mengelwerk. Daarbij moet men nog de talrijke romans voor ‘misses’ voegen, welke uit Engeland kwamen. Met min of meer talent en met zeer veel sukses werden de buitenlanders door de Zweden nagevolgd. Onder de voornaamste navolgers stippen we aan: FREDERIKA BREMER (2) (1801-1865), onderwijzeres te Stockholm, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} doch die zich spoedig gansch aan de letterkunde wijdde. Ze deed groote reizen in Europa, Amerika en het Oosten. Hare romans ‘De Familie H’ (Familjen H); ‘De Dochters van den President’ (Presidentens Döttrar) kenden veel sukses, doordat zij tintelen van eenvoud en frischheid. Ook haar onbeschroomde zienswijze ten voordeele der vrouwenemancipatie heeft veel tot dit sukses bijgedragen. EMILIE FLYARE-CARLEN (3); de barones KNORRING; O.P. STURZEN-BECKER (pseudoniem Orvar Odd) en A. BLANCHE (4). Deze schrijvers slaagden er nochtans niet in een mooi karakter te schilderen en met een ongekuischten stijl hebben zij niets noemenswaardig in de letterkunde aangebracht. Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat hunne werken volledig in den vergeethoek geraakt zijn. Tusschen 1830 en 1860 stippen we als voornaamste figuur den Finlander J.L. RUNEBERG (1804-1877) aan. JOHAN LUDVIG RUNEBERG (5) deed zich eerst als criticus kennen. De Zweedsche poëzie - en in de eerste plaats het Phosphorisme en de poëzie van Tegnér - hekelde hij vooral om de valsche ornamenten, waarmede zij haar poëtischen stijl versierde. Nadien wijdde hij zich met sukses aan de lyrische poëzie. En eindelijk ging hij over tot de vaderlandsche dichtkunst, waarin hij z'n toppunt bereikte. Meer dan elk modern dichter heeft hij in zijn werk de neo-klassieke kunst verwezenlijkt. De volmaaktheid streeft hij nabij in ‘Koning Fjalar’ (Konung Fjalar). Een ander belangrijk werk van hem is het drama ‘De Koningen op Salamis’ (1863). Begaafd met een eenvoudig en edel karakter, met een weinig ingewikkelden geest, waren de geweldige driften hem onbekend {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} en stelde hij geen belang in de groote vraagstukken van zijn tijd. Als optimist in den ruimsten zin van 't woord, ging hij door 't leven met 'n groot idealisme en met 'n vast geloof, dat de go'ede machten over de slechte triomfeeren zullen. Dit alles weerspiegelt zich in gansch zijn werk en vooral in ‘De Verhalen van den Vaandrig Stal’ (Fänrik Stals sägner), dat men in Zweden als 'n nationaal gedicht beschouwde, waarvan men, jammer genoeg, het zuiver Finlandsch karakter uit het oog verloor. Daar de politieke verhoudingen in Zweden en Finland sterk van elkander verschilden, diende men in de eerste plaats met het Finlandsch karakter in zijn werk rekening te houden. Het lied, waarmede hij hoogergenoemde vertellingen opent, werd Finland's nationaal lied: ‘Ons Land.’ Dit werk behandelt op dichterlijke wijze den oorlog van 1808-09, waardoor Finland aan Rusland onderworpen werd. De oude, vervallen vaandrig Stal vertelt den jongen, overmoedigen student over dezen strijd, waarin hij echter meer het Vezen van Finland en zijne bewoners op den voorgrond weet te brengen. Naarmate het verhaal voortschrijdt voelt de jongeling zijn hart sneller kloppen, om ten slotte gansch in bewondering voor dit volk en zijn verleden te staan. Daar ik in deze inleiding het inlasschen van een cursus in de geschiedenis van dien tijd ni'et beoog, zoo wil ik dan ook hierover heenstanpen om nu enkele regels aan Snoilsky te wijden. CARL SNOILSKY (6) (1841-1903). De invloed van Runeberg was groot op de Zweedsche litteratuur en vooral op de jeugd van 1860. Het was niet alleen het patriotisme van Runeberg dat deze jonge generatie met geestdrift beving, maar het was vooral zijn dichterlijke stijl, die een fel kontrast vertoonde met de rhetoriek die op den bestaanden grondslag van Tegnér opgebouwd was. Het realisme van Runeberg werd bijzonder gewaardeerd door 'n groep studenten van Uppsala die, even na 1860, eene letterkundige vereeniging gesticht hadden onder den naam van ‘Het Naamlooze Gezelschap’ (Namnlösa Sällskapet). En niet zonder reden dachten zij er aan om de toonaangevers der Zweedsche letterkunde te worden, daar er zich onder hen werkelijke talenten bevonden. De grootste dichter onder hen was wel gïaaf KARL SNOILSKY. Alhoewel aristokraat van geboorte en van uiterlijk, is hij immer 'n warm verdediger der vrijheid geweest. In 1865 bekwam hij eene plaats in de diplomatie, waarin hij tot 1879 werkzaam geweest is. Zijn eerste gedichten, vol begaafdheid en frisch idealisme, welke daardoor de aandacht van het publiek trokken, kenmerkten zich door 'n richting die niet samenliep met deze zijner makkers uit {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Namnlösa Sällskapet’ (7). Niettegenstaande hun realisme bleven zij brave leerlingen van den grooten Zweedschen filosoof Boström; bewonderaars der philosophie, waren zij behoudsgezinden in de politiek en neigden zij zich meer en meer tot de orthodoxe nationale kerk. Snoilsky integendeel was liberaal en een welsprekend verdediger van het mindere volk. Voor de godsdienstige quaesties toonde hij zich vrijwel onverschillig. De taal dezer gedichten is rijk en beweeglijk en men vindt er geen sporen m'eer in van Tegnér's rhetoriek. In zijne jeugdverzen verheerlijkte hij met geestdrift de vrijheidsliefde; hij wenschte de vrijheid van Polen, voelde veel sympathie voor de bevrijdingspogingen van Italië en hij aarzelde niet de politiek van Rusland en Duitschland aan te vallen. Doch als diplomaat mocht hij zich voortaan die weelde niet meer veroorloven en nu werd hij bibliophiel en muntenverzamelaar. In 1871 gaf hij nog 'n bundel stemmige en zangerige sonnetten uit, welke eenigszins koel aandoen. Snoilsky koos bij voorkeur den sonnettenvorm, omdat deze overeenstemde met z'n buitengewone gave om alle opgedane indrukken sterk te concentreerden. In het aanvangssonnet verklaart hij, dat hij de vreugde en de smart van zijn hart niet aan vreemde handen wil toevertrouwën en dat het heiligdom van zijn gevoelens niet te koop is. Daarna volgde 'n tijdperk van schijnbare kalmte. Op 't onverwachts echter biak de crisis los. Hij liet z'n ambt varen, scheidde zich van z'n vrouw om de vrouw te huwen welke hij beminde. Naar den vreemde uitgeweken, schfep het heimwee 'n nieuwe lente in z'n dichtkunst en hij gaf 'n reeks merkwaardige, nogmaals fijngeciseleerde vaderlandsche gedichten. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans heeft Snoilsky met z'n gedichten de volksziel niet weten te ontroeren, want zijn kunst was daarom veel te aristocratisch; ‘ses nobles conceptions, son art parfait ont du moins créé une poésie qui n est pas seulement un produit de luxe destiné a la table des raffinés; on y trouve formulés les pensees et les rêves des meilleurs esprits de sa génération.’ (Henrik Schück). VIKTOR RYDBERG (8) (1828-1895). De levensloop van Rydberg was van de wieg af tot aan het graf het tegenovergestelde van Snoilsky. Uit de lagere volksklasse gesproten, was hij van zijn zesde jaar af aan vreemden overgelaten, daar door den dood van zijn moeder z'n vader krankzinnig geworden was. De vroege ellende en het harde lot welke hem te beurt vielen, hebben van hem een krachtig self-made man gemaakt. Gansch alleen maakte hij zich 'n kennis eigen, die degelijk en merkwaardig was. Daardoor werd hij een der geleerdste en beschaafdste mannen van zijn tijd. Als medewerker aan een groot liberaal blad van Gothenbourg liet hij daarin z'n eerste belangrijke werken verschijnen, welke bijna onopgemerkt bleven. Een dezer ‘Singoalla’ staat nog onder den invloed van het romantisme; doch in ‘De reizende Gymnasiasten’ (De vandrande djaknarna) (1856) vertoont hij reeds meer zelfstandigheid. In 1857 verscheen ‘De Vrijbuiters in de Oostzee’ (Fribytaren pa Ostersjön) en in 1859 zijn prachtig werk ‘De laatste Athener’ (Den siste Atenaren), 'n werk dat in de geschiedkundige romanlitteratuur der volken met z'n rijken gedachteninhoud eene eerste plaats inneemt. Hierin stelt hij het uitstervende heidendom tegenover het opkomende Christendom. Na nog verscheidene werken geschreven te hebben, bereikte hij eerst de beroemdheid in 1870. In 1891 verscheen ‘De Wapensmid’ (Vapensmeden). Wat ik voor deze inleiding over Rydberg van belang acht en dit in verband met de verschijning van Strindberg in Zweden, is het volgende: ‘Fréderic Böök, auteur de la plus récente étude sur l'oeuvre de Rydberg, a justement observé qu'on y rencontre tous les courants par oü se caractérise depuis le début du XIXe siècle la vie intellectuelle suédoise: l'humanisme idéaliste de {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegnér et de Runeberg, le gothicisme, la mystique romantique d'Atterbom et de Stagnelius, et enfin le libéralisme des écrivains de 1840 et de 1850. Ces éléments divers revêtent toutefois, chez Rydberg, une forme nouvelle, et s'y harmonisent en une conception d ensemble, fleur de. la civilisation du siècle’. (Henrik Schrück). In de gedichten, welke Rydberg in verschillende bladen verschijnen liet, bemerken we vooral den invloed der Grieken, wat de zuiverheid en de strenge schoonheid van het vers betreft. Doch eerst na 'n algemeene beschouwing valt ons spoedig het belangrijkste en het diepste in z'n werk op, nl. het mystieke. Door de wijze, waarop hij in z'n romans de natuur en zijne helden beschrijft, is hij een der zuiverste idealisten zijner eeuw. ‘L'oeuvre de Rydberg est comme la fleur suprême de notre civilisation au XIXe siècle; elle marque l'achèvement d'une périod littéraire. Son influence a été vaste et profonde; elle a déterminé, en grande partle, la part d'idéalisme qui a survécu dans la génération présente’. (Henrik Schück). Van 1880 af ontstond, met! August Strindberg, 'n geweldige naturalistische beweging in de Zweedsche letterkunde, 'n beweging welke 'n scherp kontrast vertoonde met het idealisme van vóór 1880. In deze periode kregen we ruwe en pijnlijke beschrijvingen van eigen levenservaringen; 'n reeks tendenzwerken, waarin scherp en moedig opgetreden werd tegen den godsdienst, tegen het huichelend conventioneele der staats- en maatschappelijke inrichtingen, maar waar in hoofdzaak de verhouding der geslachten behandeld werd. ‘Het eigenaardigste genie van het Europeesche Noorden’ (Schleich), JOHAN, AUGUST STRINDBERG, (pseudoniem Harved Ulf) werd geboren te Stockholm den 22sten Januari 1849. Achtereenvolgens was hij onderwijzer, bestuurder van een verzekeringsblad, acteur, scheikundige, studeerde voor arts, werd journalist, criticus van ‘Dagens Nyheter’ en van ‘Svenska Medborgaren’, telegraafbeambte, schilder, bibliothecaris. Nadat hij enkele jaren bibliothecaris aan de Koninklijke Bibliotheek geweest wast, begon hij 'n rusteloos zwerversleven in Zweden zelf en in het buitenland. Van 1883 tot 1888 leefde hij in Frankrijk, Zwitserland, Duitschland en Italië. Van 1888 tot 1892 was hij terug in Stockholm, waar hij zich voorgoed trachtte te vestigen. Doch weer moest hij daar weg; zijn zwerversleven was nog niet ten einde. Hij verbleef dan in Duitschland, Oostenrijk en Frankrijk. Eindelijk betrad hij in 1897 z'n geboortestad als 'n veilig toevluchtsoord. Hij bleef er tot aan z'n dood, rustig, kalm, doch onverpoosd {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} werkend. De letterkundige arbeid van Strindberg is reusachtig. Tot de wereldlitteratuur behoort hij niet alleen door z'n drama's, doch insgelijks door z'n romans en novellen. Verder gaf hij ons levensgeschiedenissen, gedichten, wetenschappelijke werken en brieven (9). Ik meen dat hier eenige meeningen over Strindberg niet zullen misplaatst zijn en ik hoop dat ze den lezer welkom zullen zijn. ‘Hij was een geniaal mensch met een ontstemde ziel. Zijn grootste beteekenis ligt in zijn arbeid als verkondiger, als strijder, als onruststoker; zijn blijvende roem in het nut, dat hij met zijn frischheid en moed aan den geestelijken toestand in zijn vaderland heeft bewezen.’ (J.C. de Cock; inleiding ‘De Roode Kamer’). ‘L'homme qui a écrit la “Danse de Mort” est un des plus effrayants psychologues que le monde ait produits’ (Fernand Gragh). ‘Van alle onrustige, ontevreden geesten, die de laatste helft van de negentiende eeuw heeft voortgebracht, is Strindberg misschien de onrustigste en ontevredenste.’ (André Jolles). ‘Strindberg is krankzinnig, zooals alle genieën het zijn.’ (Georg Brandes). ‘August Strindberg ist für mich eine der markantesten Persönlichkeiten unserer Epoche: Dichter, Wahrheitsucher, Skeptiker und Mann des Glaubens! Alles nicht entwa lau, sondern in Glut.’ (Gerhart Hauptmann). ‘Poète national de par toutes les fibres de son être et de son génie, Strindberg eèt probablement l'écrivain le plus extraordinaire de la littérature suédoise.’ (Lucien Maury). ‘Strindberg is een begaafd man, het lijdt geen twijfel.’ (P.A.M. Boele van Hensbroek). ‘Il est le forgeron, qui brandit le gros marteau, la tête aussi chaude que le fer; ce ne sera pas un travail de ciselure méticuleuse, mais quand il a réussi, c'est une ferrure qui fait elle-même l'éloge du maïtre.’ (Frederik Böök). ‘Hij behoort tot hetzelfde geslacht als Alexander Kielland in Noorwegen, Edvard Brandes in Denemarken, maar - breeder opgevat - behoort hij te worden gerekend tot de uitgebreide Scandinavische geestesbeweging, die wordt aangeduid door de {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Noorsche namen Björnson, Ibsen, Lie, door de Deensche namen Drachmann, J.P. Jacobsen, Schandorph, Gustav Wied, de groote vloedgolf, die door de gemoederen gestroomd is in Scandinavië, deze opheffend, doorspoelend, bevruchtend gedurende meer dan veertig jaren. De man met het eeuwig-ziedende brein, de polygraaf met de historische en natuurkundige veel-wetendheid, dilettant in een tiental verschillende richtingen en meester in het verhaal, in het drama en in Zweedschen prozastijl, was een van de rijkste geesten onder deze velen, een van de scherpste en bijtendste, maar ook onder hen de minst harmonische.’ (Georg Brandes). ‘Seit Tolstois Tode hatte man ohne Schwanken in August Strindberg den ersten Geist Europas zu grüszen. Es ist möglich, dasz er als Künstler, als Bildner und Schöpfer nicht durchaus zum ersten Range gehorte. Vielleicht war er zu kritisch, zu böse (in einem hohen Sinn) um ein ganz groszer Künstler werden zu können, aber als gewaltig schamloser Bekenner vom Stamme des heiligen Augustin wird er gewisz unsterblich sein. Ein grotesker Zug seines Wesens, eine gewisse groszartige Lächerlichkeit hat in seiner Heimat sowohl wie im Auslande seinen Aufstieg zu jener Würde der offiziellen Geltung gehindert, die ihm sonst jedermann zuerkennt. Sonst weisz jedermann dasz er ein Groszer war, ein Held, ein Repräsentant, der im europäischen Stile lebte, kämpfte und litt.’ (Thomas Mann). ‘Un indomptable tempérament, les plus riches facultés, une oveine poétique qui va du pur lyrisme et de la poésie personnelle aux exaltations dramatiques et au sentiment le plus aigu de la nature, des fureurs d'apôtre, une âpreté terrible, une langue souple, saturée d'expressions populaires, directe, coloriée, essentiellement suédoise, voilà Strindberg.’ (Lucien Maury; Larousse Mensuel No 67, septembre 1912). ‘Das ist ein universaler Kopf, der die Welt von vielen Seiten ansah, zornig oft, doch oft auch mit der lächelnden Geduld des Weisen, und dem kein Kulturereignis, keine erkenntnis-theoretische Wandlung spurlos vorüberging.’ (Maximilian Harden). ‘Hij is de booze demon van het Individualisme, waarlijk de gevallen Engel, wien gegeven was om te zien, maar wien hoogmoed en eigenwilligheid de oogen verblindden. Hij is de Eenling, die zich in vloekbaren trots een eigen weg verkoos en de troost en lafenis weigerde, uit het besef van Gods eenheid en almacht Ontspringende. Hij is mateloos ongelukkig en tegelijk mateloos groot, een aanblik bijna verblindend, voor geringe stervelingen, die hem oordeelen naar hun benauwde inzichten en eigenschappen. En het is een deel van zijn gruwbare straf, van zijn bovenmen- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijke wanhoop geweest, dat zelfs dit verachtelijk kleine hem zijn gansche leven gedeerd heeft.’ (Frans Coenen). ‘Son oeuvre, considérable et geniale, est remplie de paradoxes et de contradictions: éternel révolté, insociable, il n'a point formulé une philosophie, mais demeure le plus puissant artiste de la Suède contemporaine, dont, merveilleux écrivain, il a su reneuveler Ia langue littéraire.’ (Nouveau Larousse illustré). ‘Zeker hebben weinigen zoo oprecht, maar tevens zoo allerbrutaalst cynisch hun eigen leven blootgelegd en ontleed als hij. Want, het wil veel zeggen, zoo zijn innerlijkste zijn uit te spreken voor geheel de wereld, zijn diepste, geheimste gedachten bloot te leggen, zijn daden te laten zien, tot zelfs de verborgenste.’ (M.A.P.C. Poelhekke). ‘Ja, er wordt zeker in het pantheon onzer dagen geen naam gevonden welke zooals die van August Strindberg, uitdrukt al het onvermoeide, rustelooze zoeken, twijfelen en tasten van onzen tijd. Hij heeft werkelijk alle stadiën doorloopen, is van het eene uiterste gevallen in het andere - zonder ooit stand te houden. En altijd met de gloeiendste, onwrikbaarste overtuiging.’ (Carl Naerup; No van 29 Januari 1899 van het radikale Noorsche weekblad ‘Strindberg n'est pas seulement le plus grand écrivain que la Suède ait vu naitre au siècle dernier; il appartient a la littérature mondiale; il en est un des héros, Fun des plus étonnants peut-être, si Fon veut bien concevoir Fétendue de son oeuvre et Funiversalité de son génie. Il est en relation avec tous les courants d'art et de pensée; son oeuvre est un confluent où se rencontrent, s'affrontent et se contrarient les flots les plus divers, les fleuves, les marées, les tempêtes. Il n'est point d'ébranlement dont s'émeuve le climat spirituel de son temps qui ne retentisse en eet esprit et n'y détermine d'étranges révolutions.’ (Lucien Maury). Van veel minder beteekenis zijn de volgende dichters uit dit tijdvak: ANNE CHARLOTTE LEFFLER (10) (1849-1892) schreef 'n reeks tendenzwerken, waarin zij insgelijks allerlei maatschappelijke mistoestanden, vooroordeelen en huichelarijen bestreed. ‘Zij vertegenwoordigt een gematigd en verstandig realisme, haar aandacht richt zich op de gegoede kringen, die zij in den geest van den tijd critiseert, maar beheerscht en gedempt.’ (H. Topsoë Jensen). {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral bekend zijn hare novellen ‘Ur Lifvet’ (1884; in de Nederlandsche vertaling ‘Levensstrijd’). Het tooneelwerk ‘Sanna Kvinnor’ (1883) en de roman ‘En Sommarsaga’ (1886) (‘Een Zomernachtsdroom’) nemen deel aan den strijd voor de toenmalige emancipatie der vrouw. Na 'n ongelukkig huwelijk scheidde zij en hertrouwde in 1890 met 'n Italiaansch hertog. In 1892 stierf zij, nadat zij het geluk dezer twee jaren beschreven had in ‘Kvinnlighet och Erotik II’ (1890) en ‘Den Kärleiken!’ (1891). VICTORIA BENEDICTSSON (11) (1850-4888) heeft van psychologisch en sociaal standpunt uit merkwaardiger en belangrijker werk geleverd. Meer dan Mevr. Leffler hechtte zij belang aan het realisme, dat daardoor de tendenz eenigszins verdrong. Toen zij haar eerste, van levensblijheid overvolle boek ‘Fran Skane’ in 1884 schreef, vermoedde zij zelf nog niet dat eens haar levensloop zoo tragisch eindigen zou. In 1885 verscheen ‘Pengar’ (Geld), waarin zij onbewimpeld het huwelijk, waarin elk geestelijk elkander-begrijpen ontbreekt, voor onzedelijk bestempelt. Zulk huwelijk verlaagt de vrouw tot prostituee, die voor gratis kost en inwoon, levenslang haar lichaam verkoopt. En eigenaardig mag het genoemd worden, dat ze in den roman ‘Fru Mariane’ (1887) ‘tegen de gangbare denkbeelden over vrouwenemancipatie in, in naam van de nuchtere werkelijkheid, het huwelijk en de mannen’ verheerlijkt. (H. Topsoë Jensen). Dit boek echter werd zeer onvriendelijk ontvangen. Het leven, vergald dcor armoede en gebrek aan erkenning, werd haar 'n last en te Kopenhagen schoot zij zich voor den kop. Wie echter meer opgang gemaakt heeft en wiens werken nu nog druk gelezen en vertaald worden is GUSTAV AF GEIJERSTAM (12) (1858-1909). {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat Geijerstam zich als realist had doen kennen ontpopte hij zich ten slotte als mystieker. In zijne realistische werken geeft hij 'n juiste, eenigszins doodsche en in de hoogste mate treurige reeks fotografische opnamen van ‘la béte humaine’. Hij werpt zich gretig op allerlei abnormale en ziekelijke naturen, wier gestoord geheimzinnig zieleleven hij tracht te ontcijferen. Van hem verschenen o.a. ‘Grakallt’ (1882); ‘Erik Grane’ (1885); ‘Fattigt Folk’ (I-II 1884-1889); ‘Niels Tufveson och hans Moder’ (1902); ‘Medusas Huvud’ (1895); ‘Vilse i Lifvet’ (1897) (Levensraadsel) e.a. In ‘Mina Pojkar’ (1896) (Mijn Jongens) en ‘Boken om Lille-bror’ (1900) (Het Boek van klein-broertje) geeft hij autobiografische bijzonderheden uit zijn eigen leven. Belangrijk zijn deze werken als bijdragen tot de psychologie van het kind. Als dichters stippen we aan: A.U. BAATH (1853-1912) en OLA HANSSON (1860-1925). Begonnen als naturalist onder den invloed van Strindberg (Notturro; 1885), liet Hansson dit genre gansch varen, toen hij zich in 1889 in Duitschland vestigde. Zijn volgende werken staan duidelijk onder den invloed van Nietzsche, o.a. de novellenbundel ‘Parias’ (1890) en de verzameling prozagedichten ‘Ung Ofegs Visor’ (1892). Ten slotte kwam Hansson insgelijks in de mystiek terecht. Hieruit zien we, dat de heerschappij van het Naturalisme stilaan uitstierf en na deze geweldige naturalistische periode, waarin Strindberg de hoofdrol speelde en waarin z'n tijdgenooten alleen maar op min of meer handige wijze in hun werk herhaalden wat Strindberg, Ibsen en Zola geschreven hadden, ontstond op het einde der jaren tachtig een tweeledige beweging: de Neo-Romantiek en het Symbolisme. Na de grijze, sombere, doch grootsche dagen van storm, werd de lucht frisch en levensblijheid, vermengd met 'n tikje gezond romantisme, gaf 'n wonderen glans aan deze nieuwe beweging. Een der eersten is VERNER VON HEIDENSTAM (13) (geboren te Närke in 1859). Aristocraat van geboorte, heeft von Heldenstam zich om z'n stoffelijk bestaan nooit moeten bekommeren. Talrijke groote reizen, welke hij in zijne jeugd deed, hebben er {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} stellig veel toe bijgedragen tot de ontluiking van deze talentvolle dichtersziel. In 1889 verscheen zijn prachtige dichtbundel ‘Pelgrimstocht en Reisjaren’ (Vallfart och Vandringsar; 1888). Uit deze gedichten spreekt 'n kunstenaarsziel, met 'n spontaan, opborrelende vreugde voor kleuren en met 'n onweerstaanbaren drang naar levensgeluk; 'n modern realistisch schilder met 'n romantische dichtersziel. Regelrecht stelt hij zich tegenover het realisme. Bijna zonder strijd is hij overwinnaar geworden en weerom verschijnt het romantisme, doch ditmaal veel jeugdiger en versterkt door de krachtige principes van het in ongenade gevallen realisme. Het godsdienstig gevoel en de vaderlandsliefde, destijds door het realisme verbannen, nemen terug in de letterkunde 'n belangrijke plaats in: de vaderlandsliefde vooral in Heidenstam's laatste werk ‘Nieuwe Gedichten’ (1915; Nya Dikter). Na z'n roman ‘Endymion’ (1889) sloot Heidenstam z'n jeugdwerk af met den fantastischen roman ‘Hans Alienus’ (1892), ‘een typische roman van beginselverklaring die op vele plaatsen aan de allegorie raakt. De schrijver wil de ontwikkeling van een persoonlijkheid - d.w.z. zijn eigene - laten zien door de verschillende levensstadia heen, en die ontwikkeling gaat van het antieke sensualisme tot een idealisme in den geest van Goëthe en Schiller, waarin de schoonheid bovenzinnelijk wordt. Het meest persoonlijke in het groote boek met de eigenaardige droomgezichten is het gevoel van eenzaamheid en het nergens-thuis voelen, dat bij den held achter blijft, als zijn verlangen naar schoonheid hem van de wereld {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} geïsoleerd heeft Hans Alienus bereikt de aesthetische harmonie niet, hij heeft de verbinding met de schragende levensmachten gebroken en wordt daarom een droomer en een zonderling.’ (H. Topsoë Jensen). Vooraleer Heidenstam zich gansch aan het groote verleden van zijn volk wijden ging, gaf hij nog een zeer merkwaardig boek, ‘Dikter’ (1895), waarin de eenzame zich z'n roeping bewust wordt. Hierna volgden 'n reeks werken met geschiedkundige kern, nl. z'n novellenbundel over Karel XII ‘Karolinerna’ (1897-1898); 'n dichtcyclus ‘Sankt Göran och Draken’ (1900). Daarna gaf de Zweedsche geschiedenis der middeleeuwen hem stof voor 'n nieuw aantal groote werken, waaronder de novellenbundel ‘Skogen susar’ (1904); ‘Heliga Birgittas Pelgrimsfärd’ (1901); ‘Folke Filbyter’ (1905); ‘Bjälboarvet’ (1907). Doch in al duze werken bespeurt men op den achtergrond ‘een wijderen levenskijk dan alleen den nationalen; door het groote werk heen klinkt de hymne aan mildheid en goedheid, aan recht en orde.’ (H. Topsoë Jensen). Eindelijk is de eens zoo vurige romanticus ‘een klassiek schrijver geworden, de toon van zijn werk is van een innerlijkheid en een gezuiverde rust geworden, die de gedachten heen leidt naar zijn groote voorbeeld Goethe.’ (Topsoë Jensen). PIET SCHEPENS. (Slot volgt). {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Kroniek Van Daan F. Boens verschenen in den loop der jongste maanden twee nieuwe verzenbundels: ‘De schoone Reis’ en ‘De late Passagier’ (De Sikkel - Antwerpen). Daan F. Boens staat met beide voeten in het leven, in den strijd. Hij zoekt de schoonheid in de werkelijkheid en ook in den droom, die het streven voor een schooner toekomst samenvat. Boens is een dichter van het gewone leven, die de koestering bezingt van de zon en de liefde, de vreugde om de vrouw en om het kind, de hoop op betere tijden en het onbaatzuchtige altruïsme van hen, die het heil van anderen bereiden willen. Hij is de dichter, die, na vele zwerftochten wijzer geworden, het huis vond ter beschutting van zijn droom en de liefde ter bescherming van zijn waan. Hij kent de beperktheid van het mensch-zijn: Ons hart, dat we als de wereld wenschen is niet veel. Het klopt zoo luid aldoor in 't onvoldaan verlangen. De sterren ongenaakbaar rond de zeeën hangen: Wij leven in verzaking op ons werelddeel. Daan Boens gaat niet op zoek naar nieuwe geluiden of vormschoonheid. Hij versmaadt het niet een algemeen gangbaar gevoel uit te zeggen. Hij voelt zich een gewoon mensch en lang geen ‘god in 't diepst van (z)ijn gedachten.’ Het is juist dat simpel-menschelijke, dat we zoo zeer waardeeren in de beide jongste bundels, die hij ons schonk en waarin wij ook een rijpheid ontdekken, die hij in zijn vorige verzen - in zijn oorlogsgedichten en zelfs in ‘De Verrijzenis’ - niet bereikte. Maar wat blijft Boens, met al zijn ongekunsteldheid, in zijn poëzie op grooten afstand van het dagelijksche en gewone! Verhevenheid van gevoel en gedachte adelen zijn verzen, ook dan wanneer daarin een kleine aardsche vreugde wordt bezongen met woorden, die ieder mensch gebruikt ter vertolking van zijn emoties. Een virtuoos van het vers, van den rhythmus of van het woord, is hij niet. Maar zie; plots, aan 't einde van een regel, van een strofe, als een schip dat brusk boven de lijn van den einder schuift, daar rijst een beeld, verrassende en treffende kristalliseering van gevoel of gedachte. Het gevoel en de gedachte zijn van iedereen, zijn ons vertrouwd. Het beeld is van Boens. Het draagt het scherpe kenteeken van zijn {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} individualiteit, het waarmerk van zijn dichterschap. Er roert nog in Boens een groote geestdrift, die hem noopt de armen wijd te strekken in een gebaar, dat de wereld zou willen omvatten. Kenmerkend is in dit opzicht een gedicht als ‘De Roep in den Morgen’, waarmee ‘De schoone Reis’ besluit. Er is, over 't algemeen in de verzen, welke onder den titel ‘De late passagier’ werden gebundeld, meer vormenvastheid te waardeeren en zelfs meer soberheid nog. Motieven uit de ‘Schoone Reis’ werden opnieuw behandeld. Merkwaardig zijn de in koper gegrifte klinkdichten, waaraan de auteur ‘De Landing’ tot gemeenschappelijken titel gaf. Mooi is dit vers, waarin de dichter de eeuwige lokking van den waan bezingt: Toen zegde een zatte vrouw mij in de stille dreven: - ‘'k Heb 't leven lief tot de hoogten van den dood. Ik heb de naakte treurnis der mannen voelen leven, Want liefde is bittre lust voor iedren menschennood. ‘De mannen zijn niet schoon, niet edel en niet groot. Wij zelve zijn maar vrouwen die zich rustig geven, Omdat de gifte van ons hart groot is als 't leven, En ook omdat de lust meer droef is dan de nood ‘Bemin mij, man, ik heb zooveel reeds van mij zelf Gegeven, en zoo weinig steeds als dank gevraagd Dat mij de wereld lijkt een holle poortgewelf, Waar ik nog beedlen mag, en dat mijn deernis schraagt.’ - Toen heb ik droef gezegd: ‘O vrouw, gij zijt de waan!...’ Maar ben des andren daags toch bij de meid gegaan. Ook voor de ‘proleten’ heeft Daan Boens, die vóór korten tijd ook een socialistisch tooneelstuk schiep, verzen geschreven. Niet den weg van een Moyson ging hij op en hij dichtte ook niet in den trant van Julius Vuylsteke. Wel volgt hij het pad, dat C.S. Adama van Scheltema door de toekomstlanden van de poëzie baande toen hij voor de arbeiders zijn liederen zong van stilte en strijd... Hier volgt dan een gedicht van Boens, dat, voor een gedeelte althans, zou kunnen gelden als een repliek op den ‘socialistenmarsch’ van den Noordnederlandschen dichter, wiens lente-blije stemming we ook in de verzen van den Vlaming terugvonden. Waar de marsch van Adama van Scheltema als een opwekking tot den strijd gelden kan, daar is het gedicht van Boens eerder een victorie-zang. Men luistere nu: Zij zijn, de Proleten, ten kruistocht gegaan, Vermilderd met zon langs hun eenzame baan. Zij wroken den smaad - voor ieder zijn wet. - Wie tegen de stormen de zeilen zet? {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zijn - de werkers - uit donkren hoek, Gegaan vóór zich uit, met een snok en een vloek, Tot waar 't licht der zon zijn paleizen bouwt, De vreugden zonder schaduw openvouwt. Zij hebben het licht gewonnen voor zich. Zij hebben paleizen onteigend voor zich. Zij hebben het zweet van hun hoofd gewischt. Nu lacht in hun oog de zon door den mist. Zij gewonnen wat steeds voor hen bleef verbeurd, Zij hebben de keten van nood afgesleurd. De daad is ter wereld nog de eenige wet. Zij hebben 't paleis met hun lach bezet. En wanneer wij nu beide bundels - de schoone Reis en de late Passagier - overschouwen, dan lijkt het ons of daarin ook de wijsheid ligt besloten, die dezelfde Adama van Scheltema cristalliseerde in het mooie gedicht: Wij zoeken 't ver..., waarmee hij bedoelt: ‘'t Geluk, dat immer vóór ons gaat en immer verder schijnt te wijken...’ Boens zegt in een van de gedichten aan 't slot - den ‘terminus’ - van zijn bundel ‘De late Passagier’: Wij gaan doorheen den wereldnacht, Wij zoeken weelde en dageraad... De mensch bouwt en hij weet niet wat, Hij vecht en weet ook niet waarom. En de conclusie luidt: Het leven is zoo goddelijk dat Men leeft en sterft alleen daarom... Van dat schoone, bloeiende optimisme brengen de dichtbundels van Boens den lezer een rijke gave! Alice Nahon heeft zich in ‘Schaduw’ (De Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen) willen verheffen boven 't peil, dat zij bereikte in haar vorige verzenbundeltjes - in ‘Op zachte Vooizekens’ en ‘Vondelingskens’. - Deze poging om haar kunst te vernieuwen is op zich zelf sympathiek. Maar het lijkt ons of Alice Nahon haar talent, dat gekenmerkt is door zachte liefelijk-heid, geweld heeft aangedaan. Waar ze vroeger simpel-weg haar gevoelens en indrukken vertolkte, heeft ze thans, onder den invloed van de jongere dichters, die ze las, gestreefd én naar grooter stijlstrakheid en misschien ook naar grooter gevoelsdiepte, om niet te reppen over een streven naar universaliteit, dat men, al lezend de verzen van Schaduw, gewaren gaat om al spoedig vast te {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, hoe de krachten van de dichteres daartoe te zwak blijken. En toch ware het verkeerd dit pogen om hoogere regionen van de poëzie te bereiken, bij Alice Nahon af te keuren. Het zal blijken, uit haar latere poëzie, dat zij uit de experimenten van ‘Schaduw’ nieuwe mogelijkheden voor haar kunst heeft gepuurd. De vier en twintig gedichten, die ze ons thans biedt, doen, over het algemeen, aan als meer gedacht dan doorleefd en gevoeld. En dat Alice Nahon een teere ziel heeft, die, zinderend, harmonieën voortbrengt, bewijst ook dees gedicht: Het lied waarvan een menschenziel het heiligst is doordrongen, daar zijn op aard geen woorden voor, dat blijft onuitgezongen. Dit leerd' ik toen ik eens voor u een zuiver lied wou zingen dat stil- en langer trillen bleef dan klank van aardsche dingen. Ik wou dat parelwoordensnoer om regenbogen vlechten maar vond geen droppels licht genoeg om aan mijn droom te hechten. Ik heb er dikwijls om geschreid maar op een klaren morgen heb ik het in Gods hand geleid, die zal er nu voor zorgen. Zoo zonder einde of begin, alleen gewiegd van droomon, zoo is mijn arm liedeke bij Lieven Heer gekomen. En 't zal niet van deez' aarde zijn, och, in ons beetre leven, met in zijn mond mijn kleinen naam zal God u 't liedeke geven. Van Vlaamsche jongeren verschenen twee bundels: het jaarboek ‘De Doedelzak’ en het kleine boekje, dat ‘Wij’ getiteld werd. (Uitgave: De Goudkever, Baliestraat, 30, te Gent). De Doedelzak bevat bijdragen van René L. Ide, Pieter Geert Buckinx, Maurits De Doncker, Geert Grub, Geert Pynenburg, Mathieu J.H. Rutten, Mau Marssen, Karel Ruys, Willem van den Aker, Jan Schepens, Staf Wijckaert, Hubert de Voghelaere... In ‘Wij’ vinden we Maurits De Doncker, René L. Ide, Mathieu Rutten, Jan Schepens, Staf Wyckaert terug, terwijl een nieuwe naam opduikt: Carmen Maerten. Het gaat niet aan te zeggen: die heeft talent en die andere bezit er geen. Wie is er zoo vermetel daarover een oordeel, in een paar {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden of in een lang opstel, te strijken? We verheugen er ons over, dat nieuwe krachten opduiken. ‘De Doedelzak’ en ‘Wij’ zijn, zooals Jan Schepens het opmerkt in een nummer van Opkomst - het orgaan van het Algemeen Vlaamsch Studentenverbond -, uitingen van vogels van zeer diverse pluimage. ‘Eén detail volstaat: de extremen zijn (wegens ouderdom): Geert Pynenburg (1896) en Hubert de Voghelaere en Schepens (beiden van 1909).’ Jan Schepens, de criticus van de bent, merkt op: ‘Wij, jongeren, voelen de kloof niet meer tusschen voor- en naoorlogsche literatuur. Voor mij is het nu reeds een niet meer te betwisten punt, dat de literaire traditie niet gebroken werd, maar heel eenvoudig verder evolueert.’ Wanneer men den inhoud van die twee bundeltjes vergelijkt met het eerste jongelingswerk van verscheidene onzer dichters en prozaïsten, die thans naam en zelfs roem bezitten, dan komen we tot deze conclusie: het kunnen van deze jongeren is niet geringer dan het kunnen der vóór-oorlogsche aankomelingen in de literatuur. Wel trof het ons, dat - over het algemeen - deze jongeren hun instrument, de taal, beter beheerschen dan in vroegere perioden het geval was, dat de critische geesten talrijker zijn en beter gewapend, terwijl hun overmoed niet minder groot is dan deze van hun voorloopers. Wat uit deze groote en kleine beloften groeien zal, moet de tijd uitmaken. In elk geval, voor wie onze literatuur in haar evolutiën volgen wil, brengen de bundels ‘Wij’ en ‘De Doedelzak’ waardevolle dokumenten... Dr. Frederik Lyna en Dr. Willem van Eeghem geven van Jan van Styevoorts een van 1524 dagteekenenden ‘Refreinenbundel’ (Uitgave: De Sikkel) naar het Berlijnsch handschrift integraal en diplomatisch uit. Het eerste deel kwam van de pers als ‘privé- druk’. In het tweede deel zal waarschijnlijk een studie over den dichter dezer Refereynen opgenomen worden. Jan van Stijevoort was vicaris van Sint-Marie te Utrecht. In den te Berlijn bewaarden bundel schreef hij niet enkel gedichten, die hij zelf vervaardigde, doch ook werken van andere dichters. Te oordeelen naar de gebezigde taal was deze van Styevoort een Zuid-Nederlander. Het is Prof, de Vooys, die het eerst uitvoerig over deze ‘Refereynen’ heeft geschreven in 1902, en wel in het Tijdschrift van Nederlandsche taal- en letterkunde uitgegeven door de Mij van Nederlandsche letterkunde te Leiden. De geleerde professor achtte echter publicatie bezwaarlijk omdat menig gedicht uit dezen bundel als ‘onkiesch’ kon worden gedoodverfd. Over dit bezwaar zijn de uitgevers heengestapt, hiertoe vooral bewogen door overwegingen van esthetischen en ook van wetenschappelijken aard. Dat zij juist oordeelden zal ieder, die den eersten bundel las, grifweg toegeven. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een bonte mengeling van gedichten, welke ons in dezen eersten bundel geboden worden. Poëzie van voornaam gehalte, waarin merkbaar is een streven naar zuivere schoonheid, volgt dikwijls op een refrein vol dartele uitbundigheid en volksch van trant, geheel in ‘toon van de Blauwe scute’ zooals professor Jan Prinssen opmerkt in zijn handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, waarin hij ook de gelijkwaardigheid tusschen deze Refereynen van Jan Styevoort en de Refereynen van Anna Bijns schijnt te willen bepleiten. Hoe buitelt niet de levensvreugd uit menig stuk, dat van Styevoort opschreef of zelf dichtte! En wat een losse, geschakeerde taal, die veel zuiverder is dan deze door de rederijkers gebezigd, klinkt er niet op uit deze oubollige of ernstige refereynen, waarin een eigenaardige geestesgesteldheid tot uiting komt, die kenmerkend is voor den tijd, waarin de vroede vicaris Jan van Stijevoort leefde! Wanneer de tweede bundel met de studie van de uitgevers verschijnt, komen we breedvoeriger op dit merkwaardige werk terug. Het is een waardevolle bijdrage tot de kennis van onze literatuur, van den volksgeest, van den stand der beschaving en de ontwikkeling der gedachten in het begin der zestiende eeuw. De bekende folklorist Jozef Cornelissen gaf zoo pas (bij De Sikkel te Antwerpen, Kruishofstr. 223, met de ondersteuning van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden en de universitaire stichting te Brussel) twee lijvige bundels uit van zijn ‘Nederlandsche(n) Volkshumor op Stad en Dorp, Land en Volk... Het gedeelte van het werk, dat betrekking heeft op Zuid-Nederland, is thans volledig. De geleerde schrijver heeft al wat bekend werd omtrent het ‘blason populaire’ der dorpen en steden van Vlaanderen verzameld en geografisch gerangschikt. Opgegeven worden al de spot- en bijnamen van de Vlaamsche steden en dorpen; verder de spotrijmen, spotvertelsels, spreekwoorden, zegswijzen en volksetymologie, welke op die steden en dorpen betrekking hebben. Het algemeen bekende werk van J.Th. de Raadt ‘Les Sobriquets des Communes belges’ werd dus geheel hernomen en op nieuwe en vooral breedere grondslagen terug opgebouwd. De auteur zelf heeft de beteekenis van zijn werk op uitstekende wijze omschreven in de belangrijke voorrede: ‘De studie van den volkshumor op stad en dorp levert een belangrijke bijdrage tot de volkshistorie en tot de intieme kennis en de geaardheid van ons volk.’ In dit woord-vooraf kondigt de schrijver ook een meer wetenschappelijke schikking aan van het verzamelde materiaal. De lezer zal deze vinden aan het einde van het volledige werk. Dan zal de verhandelde stof gerubriceerd worden naar {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} heuren aard en inhoud... In deze inleiding haalt de heer Cornelissen een spotliedje aan, waarin de bewoners van verschillende Vlaamsche dorpen en steden op komische en dikwijls zéér drastische wijze in hun hebbelijkheden worden gekarakteriseerd. Te recht merkt hij op, dat talrijke variantes heel Vlaanderen door gezongen worden. We betreuren het, dat de schrijver al die variantes niet opgaf, vooral wijl hij geen rekening hield met de ‘lapnamen’ van de bewoners van de steden en dorpen, die er in werden genoemd... We hoorden dergelijk liedeken zingen in Vlaanderen. Daarin werden spotnamen verwerkt, betrekking hebbend op de ‘Meendenaars’, de Hallewijnaars, de Wevelghemenaars e.a. Van die geestigheden vonden we geen spoor in het boek van M. Cornelissen, die, naar hij in zijn voorrede opmerkt, heel goed beseft, dat zijn boek, hoe lijvig ook, niet volledig zijn kan... Zooals het daar voor ons ligt, reeds half voltooid, dwingt het een groote bewondering af voor de uitgebreide kennis van den geleerden verzamelaar, die er op bogen mag de folkloristische wetenschap van Nederland met een monumentaal werk te hebben verrijkt. Men hoeft absoluut zelf niet aan volkskunde te doen om dit te beseffen... We zien met ongeduld de nieuwe bundels, waarin de gemeenten en steden van Nederland en Zuid-Afrika aan de beurt komen, te gemoet. LODE MONTEYNE. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche Kroniek Mollie Panter-Downes. - Storm Bird. (Murray, 7/6). Onze lezers herinneren zich wellicht nog Shoreless Sea van dezelfde Mollie Panter-Downes. Bij de bespreking wezen wij er op, dat die eerste roman van een zestienjarig meisje reeds hoog genoeg stond om of wel het vroegtijdig bereiken van het toppunt van haar kunst te beteekenen, of wel een zeer groote schrijfster in aantocht te beloven. Haar boek verraadde, door zijn soms kinderlijken toon eenerzijds en zijn scherpzinnig realisme anderzijds, een verbazend mengsel van jonge-meisjesachtige argeloosheid met ernstige geestesrijpheid. Die eersteling verscheen zes jaren geleden (Nov. 1923). Pas kwam nu haar tweede roman van de pers, en zij is intusschen Mevrouw Clare Robinson geworden. De argeloosheid is verdwenen, de toon is ironischer, het realisme stouter, strenger en ook wat somberder; en zij is 22 jaar oud! Het is een boek over mislukte huwelijken. Van zijn overleden vrouw, met wie hij een tamelijk gelukkig leven leidde, maar die hij nooit diep beminde, heeft Martin Thorpe nog een dankbare, maar geen ontroostbare herinnering bewaard. Hij is oud genoeg om een getrouwde dochter te hebben, die reeds moeder is, maar nog niet oud genoeg om voor nieuwe liefde onvatbaar te zijn. Die nieuwe liefde verschijnt op zijn weg, en ditmaal is het de echte, althans wat hem betreft; zij geldt een meisje dat beeldschoon en ook eerlijk en goed is, maar tot dusver als schildersmodel haar brood heeft moeten verdienen. Zij verwart haar grenzenlooze vereering en dankbaarheid met liefde tot haar echtgenoot, tot zij Chris ontmoet, den schoonzoon van haar man, die ook uit andere redenen dan passie getrouwd is. Het conflikt, uit die omstandigheden geboren, krijgt een andere oplossing dan die men als onvermijdelijk verwacht. Het gewezen schildersmodel, aan wie haar nieuwe, deftige omgeving hooghartig ‘den kouden schouder keert,’ zooals Engelschen dat zeggen, toont het gezondste verstand en den meesten zielenadel. Ofschoon zij Chris bemint, en hij haar, wijst zij hem af, ontvlucht het huis van haar man en keert terug naar haar vroeger schamel leven, omdat zij geen kwaad wil stichten. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} De stijl heeft aan kracht en glans gewonnen, maar schijnt ons aan frissche natuurlijkheid wat verloren te hebben. De beeldspraak is gewoonlijk raak, maar te overvloedig; zij doet denken aan berekend werken. In Shoreless Sea liet zich de schrijfster meesleepen door haar lust tot toiletbeschrijving; die lust is vervangen door een al te zorgvuldig schilderen van elke kamer, elk meubel, elk voorwerp dat ter spraak komt. In den pijnlijksten zielenangst neemt Chris werktuigelijk een sigaret uit een doos en vergeet ze aan te steken: volkomen natuurlijk! Maar dat hij die uit ‘a little Chinese enamel box’ neemt kan den lezer op dat tragisch oogenblik niets schelen, en werkt dus storend. Als iemand een boek opensnijdt, is het met een ‘rosé quartz paperknife’, en als Martin's hoofd achterover leunt, is het tegen het groen brokaat van een Empire-sofa. Moeten wij altijd weer overtuigd worden dat alles bij die lieden er weelderig en smaakvol uitziet? Maar de ontleding en voorstelling der karakters is forsch, en er is nergens een reet te vinden in de vaste waarheid van de handeling, trots haar gewaagde eigenaardigheid. Er was een groote schrijfster in aantocht; zij is vooruitgegaan, maar is nog steeds in aantocht. Wij verwachten met hoop dat Mevrouw Clare Robinson de belofte van Miss Panter-Downes nog zal vervullen. M. BASSE. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Prentenboeken. - Uitgave Gerhard Stalling, Oldenburg i.O. Das Englein auf dem Maskenball (H. v.d. Knesebeck; prenten van L. Staudt-Zoerb). Die Wunderburg im Meer (M. Dingler; prenten van H. Skarbina). Im Blumenhimmel (S. Reinheimer; prenten van E. Wenz-Viëtor). Die glücklichen Mausleut (A. Holst; prenten van E. Wenz-Viëtor). De firma Stalling is onze lezers niet onbekend; inzake prentenboeken levert ze prachtwerk als esthetische uitwerking en materieele verzorging, - werk, dat we bewonderen met een gevoel van spijt in ons, omdat hier nog alles op dat gebied te verrichten is. We willen echter, bij al onze bewondering, niet blind zijn voor het min geslaagde, dat ook in de uiterlijk mooiste prentenboeken komt om het hoekje kijken. Das Englein auf dem Maskenball, getiteld naar het eerste van een 15-tal verhalende gedichten, is een opeenvolging van wondere verzinseltjes; alleen, we kunnen die niet altijd geslikt krijgen, we vinden het rijm wel eens goedkoop en ondichterlijk en bewonderen in de groote, bonte prenten meer de praktische vaardigheid van den teekenaar-kolorist dan zijn excentrieke behandeling der onderwerpen, die maar weinig des kindes is. Die Wunderburg im Meer is de in proza verhaalde geschiedenis van een schip, dat tijdens een onweder zinkt en onder in zee, in de mooie wereld van anemonen, straaldiertjes, waterplanten en zeldzame visschen, in een lokkende wonderburcht verandert. Een sprookje dus, dat eenvoudiger, in korter, sprekender zinnen en meer sprookjesachtig had verteld kunnen worden. De kleine zwarte prentjes zijn bekoorlijk; de groote platen, vooral een paar over de onderwereld, vinden we prachtig gezien en geteekend. Im Blumenhimmel is de ééne, doorloopend berijmde historie van bloemen, die heel wat van de menschen te lijden hadden, maar gelukkig door elfen en engelen opgenomen en geliefkoosd worden. De historie wordt luchtig en echt mooi verteld en heeft een moreele beteekenis, die vanzelf uit het verhaalde loskomt. De teekeningen van Else Wenz-Viëtor volgen den tekst op den voet en verlichten de bladzijden letterlijk, zoo feestelijk frisch als hun lijnen en tinten aandoen. Hier kunnen we, zonder voorbehoud, stilzwijgend bewonderen; mochten onze Vlaamsche kinderen het ook maar! Die glücklichen Mausleut, ook geïllustreerd door Else Wenz-Viëtor, heeft het ongeluk, als tekst van weinig oorspronkelijke fantazie te getuigen; de hoofdgedachte kan er telkens mee door, maar de uitwerking en ook de vorm van het vers hebben niets eigenaardigs. De teekenaarster stond hier voor een lastige taak; het is haar dus niet euvel te duiden, zoo haar b.v. ‘Die Mause-Schule’ geen speciaal geestige teekeningen ingaf, en anderzijds is het haar een verdiend kompliment;, dat ze o.a. aan het eerste stukje, waarnaar het boek genoemd werd, en aan ‘Die Ausfahrt’ en ‘Die Rundfahrt’ ondanks alles echt sprekende platen wist te verbinden. De uitgever houde haar in eere! De omslagen, met linnen rug en mooie kleurprent op het plat, zijn apart het vermelden en loven waard. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgaven Alfred Hahn, Leipzig. 1) Hahns Kinder- und Märchenkalender. (prenten van Else Wenz-Viëtor e.a.) 2) Weihnacht, Weihnacht überall! (tekst van Ad. Holst, prenten van Ernst Kutzer). 3) Das lustige 1 × 1 (tekst en prenten van Gertrud Caspari). Stoffelijk mogen deze drie uitgaven prachtnummers heeten, gelijkwaardig aan aie van Gerhard Stalling, te Oldenburg. En naar den geest plaatsen ze zich op hetzelfde plan; immers, Else Wenz-Viëtor en Ad. Holst b.v. zijn, op hetzelfde gebied, voor beide firma's, Hahn en Stalling, werkzaam. Een bizondere verschijning is de hierboven genoemde scheurkalender. Hij telt één kalenderblad per week, met telkens onderaan een prentje met berijmden tekst; die kalenderbladen, - 52 dus, - zijn al ten volle waardeering waard, vooral om zekere daarop voorgestelde, heel oude, klassiek geworden tooneeltjes. Maar daar loopt dan tusschendoor een rijkdom aan grappen, leutige raadgevingen, spelletjes, raadsels, enz. en vooral, - iets eenig moois! - een heele reeks oude sprookjes en vertellingen, zoowat van overal, speciaal in zwart en in kleur geïllustreerd door Else Wenz-Viëtor. Van dezer hoogstaand werk hebben we herhaaldelijk gewaagd; het volsta hier dus, nogmaals onze bewondering uit te drukken, met daarbij onze stellige verzekerdheid, dat géén kooper van dezen scheurkalender de bladen er van werkelijk verscheuren zal. Zoomin als iemand ‘Münchhausens Abenteuer’ zal vernielen, die ook al (met geestige prenten van Kurt Wasser) in dezen kalender werden opgenomen. De uitgever heeft trouwens de pagineering zóó geregeld, dat de kalender gemakkelijk in een paar doorloopende prachtboekjes veranderd wordt. Van Weihnacht, Weihnacht überall! zeggen we: het wintert heel dit mooie boek door, in fééstelijke Kerstmisprenten van Kutzer op alle bladzijden, met gemoedelijk gerijmde Kerstsprookjes er bij. Wie in dit boek kijkt en leest, moét wel in stemming komen, zóó aanlokkelijk als dat typisch Duitsche, - en Engelsche, - winterfeest gevierd wordt in huis en in het bosch, onder de kinderen, de kabouters en de dieren. Das lustige 1 × 1 behandelt de tafels van vermenigvuldiging. Ge kondt hst dus een rekenprentenboek heeten, maar een heel bizonder prentenboek dan, omdat Gertrud Caspari, een heerlijke artiste, zoo plezierig en afwisselend aanschouwelijk alle bewerkingen weet uit te beelden en daar zulke stemmige invulrijmpjes bij te pas komen. Wie dit groote, mooie ding bezit, heeft maar spijt dat daar geen Nederlandsche uitgave van bestaat voor ónze kleinen. H. VAN TICHELEN. Alfons de Cock (1850-1921). - Herdenkings-album. Uitgave Excelsior, Brugge. Prijs: 18 fr. (Met drie foto's). Een laatst innig huldeblijk aan den grooten Vlaamschen folklorist, den zedigen geleerde, voor wien de Vlaamsche volksziel geen geheimen bezat en wiens naam in de dankbare harten van het nageslacht voortleven zal als die van een der edelste, der wijste zonen van Vlaanderen. Lode Baekelmans, het album inleidend, teekent ons vol ingetogen ontroering het levensbeeld van den ‘onverdroten zoeker’ in simpele, maar zoo treffende herinneringen. Maurits De Meyer stelde de bibliographie samen over Alfons De Cock's geschriften, in boekvorm verschenen, als de monumentale werken ‘Volksgeneeskunde in Vlaanderen’, ‘Vlaamsche Volksvertelsels’ (in samenwerking met Pol de Mont), ‘Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland’ (met Is. Teirlinck als collaborateur), ‘Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude Gebruiken en Volkszeden’, ‘Brabantsch Sagenboek’ (samen met Teirlinck), ‘Spreekwoorden en Zegswijzen over de Vrouwen, de Liefde en het Huwelijk’, ‘Studiën en Essays over Oude Volksvertelsels’. De Meyer {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} noteerde verder al zijn artikels en bijdragen, gepubliceerd in tijdschriften en gelegenheidsuitgaven, wier geheel een overtuigend bewijs levertj, dat we te doen hebben met den werkelijken grootmeester van de Vlaamsche Folklore. De fundamenteele inhoud van dit album bestaat uit vijf typische bijdragen van A. De Cock zelf, waardoor de niet-ingewijden in zijn werk dadelijk zijn beteekenis naar waarde kunnen schatten. Zij bieden ons ‘Een Weeroog’ uit ‘Volkskundliche Untersuchungen’ ‘Historische Kinderrijmpjes’ met betrekking op Jan Yoens, Keizer Karel en Maarten van Rossem, uit den Geuzentijd, het tweede Oostenrijksch Bewind, de eerste Fransche Republiek, het eerste Fransch Keizerrijk, over onze vereeniging met Holland. Dan komt ‘De Luis in Volkssage en Volksgeloof’, ‘Der Nobelskrug’, verschenen in ‘Der Urquell’, en ‘Le Garçon au Bonnet rouge’ uit de ‘Revue des Traditions populaires.’ Dit keurige Herdenkings-album is geroepen om een eereplaats te bekleeden in de bibliotheek van elken ontwikkelden Vlaming. Leo de Raedt. - De Ronde van de Middellandsche Zee. Uitgave Reislust. Korte Ruusbroecstraat 26, Antwerpen; 1929. Rijk geïllustreerd. 20 fr. Voor goed kijken de Vlamingen, het woord van Prof. Vermeylen gestand, onvervaard de wereld in; uitstekende reiskroniekschrijvers, als Buysse, Goris, Vermeulen, Timmermans, Cuypers, Van der Werelt, Simons, Van Eynde, Polspoel, Schrijvers, Jaecks, Lambrecht en zooveel anderen, verzekeren den opgang van onze Vlaamsche toeristische letterkunde. Bij hen voegt zich met eer Leo De Raedt, een aangenaam, guitig verteller, wiens ‘Naar de Noord-kaap’ uitverkocht werd. Door zijn eenvoud en zijn ongedwongenheid palmt hij zijn lezers in, die hij toch wel scherp leert zien al het merkwaardige in toestanden en personen. Zoo weet hij ze gedurig in spanning te houden, zonder de gezelligheid te verminderen of zijn geestigheid in te toornen. Ditmaal leidt de beslagen gids ons naar het eeuwige Venetië, naar Korfoe, het Olijveneiland, het oude en het nieuwe Athene, voorbij de Archipel-eilanden, door de Dardanellen en de Zee van Marmara; we bezoeken Stamboul (de schrijver houdt het nog met Konstantinopel) aan de verrukkelijke oevers van Bosphorus en Gouden Hoorn, dwalen op zoek naar het Serail, het paleis der vroegere sultans; het Stamboul van Pierre Loti en Claude Farrère kon De Raedt niet vinden. Na een kortstondig oponthoud in Aziatisch Turkije, werpen we het anker uit te La Valetta, de hoofdstad van het juweel der Middellandsche Zee: Malta. Op Afrikaanschen bodem dringen we door tot in het hart van de oase van Cabès en vernachten te midden der woestijn. Bij de haven van Tunis maken we zelfs kennis met de rue de Flandre. Een electrisch treintje voert ons naar Karthago, waarna we tot aan Sidi-Bou-Saïd wandelen. Verder geeft de schrijver ons een omstandige beschrijving van de bloemenstad Palermo en van Napels de trotsche. De Italiaansche Riviera haalt het niet op ons Vlaamsche Noordzeestrand. Het boek besluit met een hulde aan de schoonheid van Genua met zijn grootsche paleizen, waarin doeken van Rubens, Jordaens en Teniers. De vroolijk-levendige, frisch-humoristische reisindrukken van Leo De Raedt mogen er zijn! JOZEF PEETERS. Roger Avermaete. - Ernest Wijnants, met 10 afbeeldingen buiten tekst in photogravure; Nederlandsche bewerking door Frans Smits (Antwerpen, uitgeverij Lumière). Tien reproducties bij nota's over het leven en streven van den Mechelschen beeldhouwer Wynants, die bij voorkeur hout bewerkt en het ‘gezuiverd realisme bereikt, toppunt van de onafhankelijke beeldhouwkunst.’ {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer verzorgde uitgave. Vloeiende, sierlijke vertaling, waarin echter sprake ii van ‘de orkaan, dat bedaarde,’ in plaats van den orkaan die... Valentin Bresle et Fernand Laplaud. - Considérations paradoxales sur la Poésie. (Lille, Mercure de Flandre), 1929; 145 blz. Dit is, met veel citaten van allerlei schrijvers, in hoofdzaak een verheerlijking van de ‘poésie pure’ naar den zin van den abbé Brémond en van het vrije vers, zonder verguizing nochtans van de tegenstanders, en met de behaalde aanbeveling dat jonge dichters vooraf den gezonden, wijzen en heiligen dwaag moeten kennen, dien de regels en de tucht van de traditioneele metriek opleggen. Er is o.a. een hoofdstuk over de ‘origine de la poésie;’ er is er een over de ‘extérioriation de la poésie;’ er is er een uitstekend over ‘musicisme.’ K.R. Gallas en C.R.C. Herckenrath. - Fransch Woordenboek, 1e deel, Fransch-Nederlandsch (Groningen, J.B. Wolters); 621 blz. over 2 kolommen; gebonden f 3.75. Daar de woordenboeken in 2 deelen èn van Gallas èn van Herckenrath uitverkocht waren, werd tot een samensmelting van beide besloten, waarbij Herckenrath tot grondslag werd genomen. (Het schoolwoordenboek in één deel van Gallas, dat hier onlangs besproken werd, blijft behouden). Hier weer is de typographische uitvoering zoo verzorgd als men maar wenschen kan. Naast ieder Fransch woord wordt de uitspraak aangegeven. Het geslacht van de vertaalde woorden staat niet aangeduid. In lange artikelen staan de idiomatische zegswijzen alphabetisch gerangschikt Om ruimte te sparen werd niet ieder woord aan 't begin van een nieuwen regel gedrukt. Zoo moet men b.v. champagne en champignon bij champ zoeken, filon bij filoche, falloir bij fallace enz., enz. Bij de samenstellingen met porte staan samen porte-affiche... tot en met porte-faix; porte-fenêtre staat afzonderlijk; portefeuille... tot en met porte-vues staan samen, met porter (allerlei beteekenissen en uitdrukkingen, 45 regels) tusschenin. Dat is niet practisch. M. Sabbe en J.M. Lauwereys. - Declamatorium, stukken om voor te dragen; 7e stukje. (Antwerpen, S.V. Lectura); 32 blz.; 2 fr. 50 e. Zevende deeltje van de gunstig bekende verzameling Declamatorium. Bevat 16 gedichten, van de volgende schrijvers: Camperts, Schanz, Rispens, den Doolaard, Mayer, Gezelle, Van de Velde, Swarth, Vondel, Verschaeve, van Randerode, van Cauwelaert, van de Woestijne. Het meest troffen ons: IJzer Recht, Veervaart en Wanhoop uit Judas. Evarist. - Kermis in de Hel, klucht in drie bedrijven. (Brussel, N.V. Standaard-boekhandel); 1929; 101 blz.; 10 fr. Speelt in een clubhuis aan de Statie der Hel of op de Groote Markt, met flamingantische en anti-flamingantische, Hollandsche, Fransche duivels, kapiteins, soldaten, spoorwegbeambten enz.; ja zoo waar een pater en een kloosterzuster verzeilen er, althans tijdelijk. Er zijn te veel episodische personages en t neelen in om aan de klucht een blijvend succes te durven voorspellen; maar sommige scènes zouden in een revue (dat schijnt het aangewezen genre te zijn voor den schrijver) heel grappig aandoen; we noemen o.m. het tooneel tusschen den rechter en Drommel, de Vlaamsche legercommando's... De declamaties van Saffo schijnen ook daarop berekend. A. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Rens herdacht Het jubeljaar zal wis en zeker aanleiding geven tot het schrijven van menig ‘Overzicht’ of ‘Terugblik.’ De Vlaamsche Beweging en de Vlaamsche Letterkunde zullen ongetwijfeld een rijk thema leveren. Wat wij hier beoogen, is een Vlaming te herdenken die een der allereersten in de bres stond, die heel zijn edel leven gewijd heeft aan den Vlaamschen taalstrijd. Wie onder de jongeren kent nog Frans Rens? En nochtans ware het een grove onrechtvaardigheid zijn naam te verzwijgen bij het bespreken onzer letterkunde: te veel diensten heeft hij bewezen, te lang en te onbaatzuchtig heeft hij zijn volk gediend. Hij werd geboren te Geeraardsbergen, den 2den Februari 1805. Meer dan lager onderwijs genoot hij niet. Van 1823 tot 1843 was hij beambte bij het financiewezen, daarna rijks-controleur over goud- en zilverwaren, alsook kantonnaal opziener van de lagere scholen van het district Eekloo. In 1827 werd hij bekroond in een kampstrijd te Deinze, samen met Ledeganck. Een innige vriendschap en een geregelde briefwisseling ontstond tusschen de beide dichters. Wij lezen in een schrijven van 29 Juli 1827 aan Rens: ‘Zoo stemmen dan onze gevoelens zoo wel overeen! Zoo zijn dan onze betrekkingen zoo nauw aan elkander verbonden! Zoo heb ik dan dien vriend ontmoet welken ik zoo lang vruchteloos zocht! Dit alles kon ik reeds uit ons beider naar den eereprijs gedongen hebbende dichtstukken, uit een al te kort gesprek met lied opmaken, en hiervan heb ik thans in Ued. brief de verzekering gevonden 1).’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1828 werd hij bekroond te Eekloo, samen met P. Van Duyse en in 1835 te Brugge. Dat waren de eerste stappen van F. Rens op het gebied der letterkunde. Laat het ons ronduit verklaren: hier kon niet van talent spraak zijn, 's Mans onbetwistbaar groote verdiensten zijn niet zoo zeer te zoeken op letterkundig gebied. Den rederijkerstoon heeft Rens slechts na jaren kunnen afleggen. Hij heeft het later gebracht tot het schrijven van een goed vers, beminnelijk en eenvoudig zooals hij zelf. Mag zijn naam niet verdwijnen uit de geschiedenis onzer letterkunde, het weglaten zijner gedichten in een of andere bloemlezing zal echter nooit een leemte veroorzaken. F. De Vos leidde zijn eerste stappen. Het is samen met laatstgenoemde dat Rens zijn levenswerk zal aanvatten: het uitgeven van het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje. Het verscheen voor de eerste maal in 1834. Van 1835 af tot aan zijn dood was Rens de eenige uitgever van dit jaarboekje, waaraan al wat naam had in de Vlaamsche letterkunde, medewerkte. Het heeft een voornaam aandeel gehad in het ontluiken van de Vlaamsche romantiek. Ledeganck levert enkele dichtstukken, die nog heelemaal onder den invloed van V. Hugo staan (‘De Vlinder’ draagt als motto een paar verzen van ‘Les Feuilles d'Automne.’ ‘Aan een Meisje’ is een vertaling van V. Hugo). We vinden er de medewerkers van de Nederduitsche Letteroefeningen (1834-35) in terug. Een der voornaamste was P. Van Duyse. Rens werkte ook mede aan het in 1837 verschenen Belgisch Museum voor de Nederduitsche Taal- en Letterkunde, uitgegeven door J.F. Willems. In 1836 stichtten de meest vooraanstaande Vlamingen de maatschappij ‘De Taal is gansch het Volk’. Rens werd tot voorzitter benoemd en ieder jaar regelmatig herkozen. De maatschappij gaf een tijdschrift uit: ‘Bijdragen der Gazette van Gend voor letteren, kunsten en wetenschappen,’ waarvan de onvermoeibare Rens alweer een van de voornaamste medewerkers was. In 1839 verscheen zijn bundel ‘Gedichten,’ waarin de in tijd- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften en jaarboekjes verspreide gedichten opgenomen werden. In 1846 ontstond het ‘Vlaamsch Gezelschap,’ waarvan Rens alweer de voornaamste spil was. Belangrijker was het oprichten van het veertiendaagsch tijdschrift ‘De Eendracht’ met Rens als hoofdopsteller. Men heeft het niet ten onrechte genoemd den ‘Moniteur’ van de Vlaamsche Beweging. Tot aan zijn dood - volle 29 jaar - wijdde Rens al zijn zorgen aan dit uitstekend strijdblad. Het is een ware mijn van inlichtingen over de Vlaamsche Beweging. Alles werd er regelmatig in aangekondigd: het minste feit dat verband hield met de Vlaamsche Beweging vond er weerklank in. In 1855 wordt Rens tot ridder van de Leopoldsorde benoemd. Hetzelfde jaar gaf hij uit ‘Bladeren uit den Vreemde’. Deze bundel is misschien het beste wat Rens op poëtisch gebied geleverd heeft. Het zijn goede vertalingen van Duitsche, Engelsche, Fransche, Spaansche en Noorsche gedichten. Van grooter belang dan zijn letterkundig werk, is het werkzaam aandeel dat hij nam in den Vlaamschen strijd. Hij was niet alleen voorzitter van De Taal is gansch het Volk, van het algemeen bestuur van het Avillemsfonds, maar ook lid van tallooze maatschappijen. In 1856 werd hij lid benoemd van de Commissie van de Taalgrieven, in 1864 van de Taalcommissie die het spellingsvraagstuk regelen moest. Hij trad krachtdadig op voor het eenmaken der spelling. Het gezag van ‘Vader Rens’ in de Vlaamsche Beweging, en voornamelijk in de Gentsche groep, was algemeen erkend. Een typisch portret van onzen dichter vinden we in de ‘Gedenkbladen’ van den verdienstelijken Vlaming W. Rogghé (2). Hoeveel jonge schrijvers heeft hij aangemoedigd en geholpen! Dit zal wel de oorzaak zijn dat hij reeds vroeg ‘Vader’ Rens genoemd werd; misschien ook om zijn bezadigd en vriendelijk karakter. Frans Rens had noch de geleerdheid, noch het groot talent van J.F. Willems, maar toch was hij na diens dood een der erkende leiders van het Vlaamsche streven te Gent. Werkzaam voorzitter of ijverig lid van talrijke maatschappijen, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} commissies en jury's, medewerker aan talrijke tijdschriften, uitgever van het Nederlandsch Letterkundig Jaarboekje, hoofdopsteller van De Eendracht, heeft Rens nooit rust gekend. Zijn schoon en edel leven eindigde den 21sten December 1874. Drie redevoeringen werden op het graf uitgesproken: de eerste door prof. Heremans, in naam van de maatschappij De Taal is gansch het Volk, de tweede, door den sekretaris van het Willemsfonds, de derde door den heer Cosijn, in naam van den Zetternamkring. Ziehier een passus uit de rede van prof. Heremans: ‘Rens onderscheidde zich door zijn rechtschapenheid en kieschheid. Hij was vriend van den vooruitgang, maar verdraagzaam jegens andersdenkenden. Hij was de gids der jonge letterkundigen, die hem om zijnen goeden smaak en vasten critischen geest dikwijls te rade gingen. Hij was de gedienstigheid zelve. Het is niet alleenlijk in den volsten zin des woords waar, dat hij geen vijanden kende, maar wij allen hingen “Vader Rens” met kinderlijke liefde aan (3).’ Karel Bogaerd en Maria Doolaeghe wijdden een gedicht aan den afgestorven vriend (4). Zijn vurige - helaas! niet vervulde - wensch was geweest begraven te worden op den St. Amandsheuvel nevens Willems, Ledeganck en Van Duyse. De Zweep en De Eendracht ijverden voor het oprichten van een gedenkteeken en voor het uitgeven van zijn verspreide gedichten. In De Eendracht van 27 Juni 1875 lezen wij: ‘...wij vernemen dat de heer Lodewijk De Vriese zich bezighoudt de verspreide dichtstukken van wijlen Vader Rens te verzamelen in eenen bundel die binnen weinige weken het licht zal zien.’ Zijn volledige poëtische werken moesten verschijnen onder den titel: Al de gedichten van Frans Rens, verzameld door Lodewijk de Vriese, met portret van den dichter en eene inleiding van Emm. Hiel (5). Deze uitgave is nooit verschenen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnen kort is het 125 jaar geleden dat Rens geboren werd. Als een piëteitvolle herdenking werden bovenstaande regelen bedoeld. In komende dagen van blijde verwezenlijking, behoorde ook een hulde gebracht te worden aan de edele pioniers die sluimeren op den St. Amandsheuvel en elders in Vlaanderen... Dr. MARCEL DE SADELEIRE. Nijvel, November 1929. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Pip (1) In stotterende verwarring liep de dag scheef uit zijn dagelijksche beslommeringen, niettegenstaande de gewone zon van alle tijden in 't Oosten was opgeklommen en de weelderigste Meibloesems in schetterende kleuren stonden te blozen, gelijk de vorige jaarlijksche getijen het mede aanvoerden in hun eendere godsgebenedijde doening, zonder stoornissen of lawaai-makende luidruchtigheid. Koorenveldt blies in de rauwe morgenlucht en vouwde in zalige ernstigheid, genietend van deze dag, de kluivende handen saam, voelde in zijn stille eenvoudigheid zijn hart voortjagen, al langzaam bepeinzend de verloopen nacht, waarin de maan was door gewandeld, onbekommerd om de kwellingen die zijn huis hadden bezocht. Hoe deemoedig ook de stille tijd voortkroop in de ontwaakte dag, had iets in de heele vracht, die zijn vrouw Hendrelicka zoo angstigvol had voortgesleept, hem duchtig naar de keel gegrepen en was zijn stem soms los geloopen in een bevende aandoening. Met ingehouden ademslag had hij de lange krampen zien stuiptrekken en het geloosde hart hooren kloppen in onregelmatige tokkelingen, terwijl bij het wachtend gebeuren der goedige verlossing, Hendrelicka had gekeeld in een ongewoon geroep, mateloos en wreedaardig, somwijlen doormengd met een verwijtend gebrobbel, dat op haar lippen kwam staan schuimbekken. Dan knalde er een breukje met een enkel snokje en het was volbracht in heel zijn behandeling. 't Gezicht van Hendrelicka klaarde zichtbaar en riep zoovele dankbare woorden naar Koorenveldt, dat een doodgewone de zotte zoetheid er niet van kon begrijpen. - 't Is een jongen, prevelde de doker, en alles is op de orde: een struisch kind, dat kan wat worden. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} - Och, menheer Cnevelenbaert, 't zal zijn zooals wij, niet waar? - Sst! Sst! 't is meer, vast vleesch. Men zorgde voor een haastige reiniging en er werd geen miesere stond getalmd om windels en doeken, uit versch lijnwaad geknipt, aan te sleuren: er werd geklast en gestreken, gevaagd en gewasschen, dat de zinnelijke hofdraden, die strak waren aangespannen, volwapperden in de helle bevingen der luisterrijke kleurenschettering eener welgekomen Meizonne, waarin de vroede grasperkjes sierden van de menigvuldige bloemenstipjes die piepten, wemelden en frazelend lachten in 't weelderig-tierend jonge groen, van levensadem overstelpt en gapend fleurden in de ijle lucht, die zuiver gewasschen, hel gereinigd en schoongevaagd was van elke vlek der storende wolkjes of slingerkranskens van naslepende gedrochtjes, die de vorige maand in de grillige April-getijen hadden rondgezweefd aan de verre einders. Met ware zelfvoldoening beende Koorenveldt terug in de keuken en trad omzichtig in het kelderkamerken, waar Hendrelicka weer lustig lag ingesluimerd en hij, als van een heiligmakende gratie bekropen, devotielijk stil, stom-weg stond, om genoeglijk te staren op de blankheid van dat blozende gezicht, waar de laatste rimpel was uitgevaagd, die nog kon herinneren aan de krampvolle, teisterende pijnen der nieuwe geboorte. 't Leven straalde wederom in zoete bevalligheid en hij loosde een stil-glijdend zuchtje uit zijn diepste hart en wilde de handen vouwen in biddende houding, met vlammende begeerte wachtend tot zij die zware rust zou onderbreken en hem in 't viertiekaal der blauwe oogappels doorpijlen. Hij waagde 't een stap nog stiller te naderen en meende zijn hart te laven met slechts een enkele stond te zoenen die lief, lachende kakenblos. En parmentelijk look het rechteroog half open en Hendrelicka verbauwereerde, toen zij Koorenveldt zoo vlak voor haar aanwezig voelde en roerde de gelukzaligheid van een vochtige traan welke haar ander oog beperelde. Zij hief de rechterarm op en stak de open hand naar hem uit, meende te grijpen, pakte en tastte en toonde de jonge spruit dan met een lijzig zuchtje. - Hoe lief, Koorenveldt, hoe lief 1 {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De blanke deken werd zijdelings geschoven en de moeder wreef het haarlooze kopken, waar slechts een kleur overzweefde van blonde, lichte tinten. Hij kwam nog dichter bij en keek met glanzende oogen er overheen, trok zich weer terug en beproefde om een begin te maken over de komende regelingen. - De doop, Hendrelicka. 't Is de beurt aan uw broer en zoo verre van hier. - Ge moet hem schrijven en vooraleer ge 't hem stuurt, laat 't mij lezen. Corneel woonde in de zoelte der zuiderstreek, diep in 't Fransche rijk verscholen, aan de Garonne ergens, namelijk te Pipe, een nauw gehuchtje bij Toulouse langs Oostelijke richting. Hij kweekte er in volle belangloosheid zijn dagelijksch bestaan en hield wonder wel van druiven en fruitgelei, kriekensap, honing; want bijen had hij bij de vleet en smakelijke porto slurpen was hem een aangeboren lust van in zijn jongste tijd, toen hij nog vertoefde in het ouderlijk huis: een groote hovenierderij en kweekerij van jong pluimgedierte in de diepte der vallei van Sinte-Kathelijne. Koorenveldt zat verkneukeld gebogen over de wijde tafel in de stille keuken en zocht maar toe om de blijde gebeurtenis te verhalen en Corneel er op te wijzen, dat de plicht hem terugriep naar Sint-Michiel, om als peter op te treden en hen naar den doop te vergezellen. In een lachende appelaar kwetterde een vinnige musch in eentonige schettering en de zon streelde met neervleiende stralen de lieve meiklokjes in het opgesmukte tuintje, dat zoo bekoorlijk de stille woning bekleurde. Lustige duiven kirrelden rond en toerden een wijde verte in de onbeperktheid der ruimte en doelloos viel zijn oog op de grauwe wijzerplaat der hoogstaande hangklok, die ongestoord voorttikte en de tijd telde in zijn eender verdwijnen. Op de heele wijdte der groote Dennenhoeve kraaide een welgezinde haan met een lang-gerekte schreeuw er achteraan. Een schrille pot geraniums roodvlekte de opstaande vensterbank en huiverde zichtbaar wanneer een zeldzaam windeken over het land heenzuchtte, zoodat de getande bladbladerkens eventjes trilden. Koorenveldt wrocht nog een stonde voort, spoedde zich bij {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrelicka en las, haperend, het nieuws, voor Corneel bestemd. - Ge vraagt niet eens 'n antwoord, klapperde zij en een gerekte stonde verpufte hij zich over de rake opmerking, verbeterde zoo wel hij kon, tot hem heel het ding in orde scheen. * * * Geen derde morgen was ingereden, of men kwam toegesneld, want de gevleugelde tijd heeft belang in zoo'n zaak en gelukzalig straalde Hendrelicka's oog bij de vrome tijding dat Corneel reeds in aantocht was met Rosalia, zijn wettige vrouw van voor slechts vier volle maanden. Dat was in ernstige stilzwijgenheid doorgegaan zonder roep of schreeuw of geen beloften van eenige gemaakte schuldbekentenis over de levensstrijd die hun verleden had vervuld, niettegenstaande het dikwijls Hendrelicka's kop had beroerd. Nu, bij 't vernemen van hun komst, dook het al weer wellend op met al de vreemde zinnen, die meermaals een verwijtend gesleur na zich hadden gesleept en verderaan er toe hadden geholpen, de breuk te versterken der familiaire gezelligheid in het ouderlijk nest te Sinte-Katelijne. Plots overlommerde haar iets en kwam het voor dat oude weemoed opflakkerde en er wat lag te wentelen in haar drukke doorpeinzingen: het hoofd spande zich zichtbaar en groefde de wenkbrauwen in een smallijnende straal. Haar oogen fietsten helder en schenen wat te zoeken om onaandachtigheid op te sporen, terwijl de zoete lach verloren trok in een niet te raden ernstigheid. Zij bewoog zich niet, maar tuurde streng voor zich uit naar de ongekunstelde teekening van de heilige Barbara, met de scherpe dolkbijl in de linkerhand, en met fijngestreken haarklessen, waarboven een doode palm van onkennelijke varen haar omkranste, getrest in een lange klissing. De verre achterwand teekende zich vol met zwaar, opgehaalde gebouwen, een tempel vermoedende, uit ruwen witten zandsteen opgetrokken in een niet te ontcijferen bouwtrant. Het geheele ding was omkranst met reile rozentakken, waaraan pikkend-getande bladeren groeiden van bloemen, die nooit in de levende vorming konden bloeien. Een sterke elken kader omzoomde het heele gestel, effen en plat, slechts fijn geschaafd, en van zeer oude jaren, in een eerste periode geraakt van nijdig-vretende memeldiertjes. Dit {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig lijstje sierde in strenge eenvoudigheid de naaktheid van de beplakte muur, welke zich ophoogde nevens het rare bed, dat van ouderen vorm was. Hendrelicka overschouwde het aandachtiger dan ooit en spande zich duchtig in om niet te hervallen in de overleveringen van 't diepe smarteleed omheen Corneel's jeugdige tijd. Zij wrong zich om, doch het baatte niet, want onwillekeurig dook de oude herinnering van Sinte-Kathelijne op en spooklachte het bijwijlen vervaarlijk, zoodat lichte schokjes angstigvol haar roerden. Ongewone zweetdroppeltjes borrelden als schitterstippeltjes op haar voorhoofd en zij voelde een kort gebeef over zich heen komen glijden, met 'n onderbreking van een vreugdevolle hervatting, toen zij de stappen meende te hooren van Koorenveldt, die traag en stil naderbijsloop. * * * De dag van het groote getij was ingegaan. Het ongeduldig rondtrippelen van Koorenveldt maakte geweldige indrukken op Cieltje uit ‘Den Blauwen Hemel’, welke wiege-waagde met de doopeling op den arm. Een net-klaar-wit gewasschen neusdoekje met groote zijden linten overdekte het heele wichtje, dat diep weggemoffeld stak, bijna verloren in warme doeken, strak omspannen in een gesnoerde bussel. Aan de vensterbank van het opstaande raam, waarlangs de geurige Meireuken naar binnen stroomden, zat Caroline, de dikke waardin uit ‘Den laten Avendt’, 'n jonge weduwe, die de kleine afspanning hield op de groote baan die naar Buisegheim lijnde en verloren loopt in de wijde havenstad. 't Was erg over d'uur. Corneel moest reeds hier zijn. Bij deze gedachte kwam somwijlen een gemeende ongerustheid Koorenveldt overlommeren. Hij zei nog niets in het zwijgend huis, waar de tijdgang slechts lichtekens werd onderbroken door de geregelde zang der grijze hangklok, die maatgewijze, voorttelde, en door het suizend op- en afbewegen van Cieltje. Een dikke kladde duiven vleugelden door het zonnige ruim en zwalpten met open vleugelslag in cirkelvormige draaiing overheen de lage woning. * * * {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} In hooge luidruchtigheid stormden Corneel en Rosalia binnen, taterden en pratelden, waren geladen met pakken en valiezen, doozen vol getast met goed en snuisterijen. Hij reikte de handen aan ieder, klapperde en plekte, wenschte Koorenveldt wel honderdvoudig geluk en voegde er telkenmale aan toe, dat het toch het laatste niet zou zijn. Rosalia bloosde als een versch geperste kriek met sterk, glimmende kaken en een zware kwabberkin met een dubbel gezwel er onder. Heur plat gedrukte hoed, met kriekensteenen en fruitgè-neuzel van rozijnen en krententrosjes versierd, bolde overeind telkens zij meetelde in het gebabbel, dat vinnig werd dooreen-gekletst, met Corneel in luide voormaat en hoog-aangeslagen toon. Caroline gaf een innemende drukte aan de talrijke moevementen van Corneel, die draafde in dolle voortvarenheid en de oolijxe blikken der jonge weduwe strak gadesloeg, nauw gezet, een argeloos pinkje loste met het half toegeknepen rechteroog. Koorenveldt roerde weinig, maar keek beijverend naar de jonge nieuweling en wees soms omzichtig, met een korte aanmerking, naar Cieltje, stil vermanend in zijn grcote bezorgdheid, terwijl hij heel traagjes over zijn kalen hoofdknikker wreef, waar een glimmende glans over scheen gestreken. - En Hendrelicka stelt het goed? - Ja wel, knikte Caroline, die met stijgende nieuwsgierigheid den welgekomen Pipe-bewoner gadesloeg, terwijl hij in volle drukte voortijverde met heel de bagage los te maken en gedurigaan zijn dolle zwetserijen vervolgde. Hij plaatste in twee rijen van drie de flesschen roode porto op de wijde, afgeronde tafel en keef tot Rosalia, vragend. - 't Is goeië, hoor, niet waar? En hier moet ge kijken, ça veut dire quelque chose, dat 's geperst bij Genovève op den hoek in de ‘Chagrins de Satan.’ Hij frommelde de papieren omsluiting weg en haalde drie opgevulde, bcordensvclle bokalen te voorschijn met schril-lichtende, rood vlammende krieken, waarvan, bij het zicht, 't sap in Cieltje's mondholte striebelde. Rosalia begon ook een handje te leenen en sneed met een enkele vaste snit de koorden weg en haalde een bruin-steenen oplegpot {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} te voorschijn, vol stroelend druivensap, terwijl Corneel triomfeerend een emmerken in de hoogte tilde, gevuld met allerfijnste honing uit de leste teelt. - Dat 's voor ons Hendrelicka; kom, we gaan eens opwaarts naar de kamer. Hij draaide zich halvelings met een korte zwiering om, en stond alras aan het bed, gevolgd van Rosalia en Koorenveldt, en hij toonde genoeglijk de honing, luid klappend. - Ça veut dire quelque chose, eigen gewin. Hij naderde dichterbij, stak zijn rood blakende bultneus vooruit en rekte zich fier tot een statige houding, krullend met de vingers aan de zware puntsnor. - En hier is Rosalia, mijn vrouwtje nu, flink en net. Schuchter bewoog Rosalia zich ter zijde en er trok een sterke blos over hare gezwollen kaken, die gemeende schuchterheid verraadde, terwijl zij deemoedig, vol stille onderdanigheid, de hand uitstak. - Is dat nu Hendrelicka? - Dat's geheel m'n zuster in eigen persoon, vervolgde Corneel, en braaf altijd geweest, niet waar? Vroeger ook, t'huis; och, waar is de tijd? En op Buisegheim's kermis en te Kathelijne in ‘'t Gulden Hoofd’, weet ge 't nog, Hendrelicka en...? Maar wat, wordt ge nu vochtig? Allah! allah! ça passé, waar denkt ge nog aan? 't Is te lang voorbij en alles is gedaan en... - Nee' Corneel, 'k denk nog zoo dikwijls... Ieder vertrok het gezicht en voelde openlijk dat er iets haperde dat voort verduisterde en in 't verleden was verloren geloopen, iets dat woog als een donker wolkje en meermaals aandrijvende martelingen veroorzaakte; en Rosalia stak het hoofd geweldiger vooruit, begreep verkeerd en drong in een onzekere benepenheid aan wat het toch mocht beduiden, trok de oogen dan in wreedere blikken naar alle zijden en wachtte een verdere stond, duizelde plots in radeloosheid en zakte op het bed neder, met de handen voor de oogen geslagen, kreet eenmaal angstig en schreide dan weer zacht met onderbroken, korte snokjes, tot Koorenveldt iets wat rumoerig uitviel: - We moeten gaan, 't is tijd, hoog tijd. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Het rammelde op den Sint-Michielstoren; de luchten werden volgeklingeld; vier uren daverden weg met rillende nasleep. Men spoedde zich naar de kerk. * * * Na de korte plechtigheid herademde de kleine stoet in de volle buitenlucht en stapte men zoo onwillekeurig naar ‘De Hertog van Brabant,’ een vermaarde, wijd en zijd gekende afspanning, aan de overzijde gelegen van het groote Sint-Jansplein. Cieltje koosde in minnelijke omarmingen de nieuwe boorling, terwijl Koorenveldt, aan haar rechterzij stappend, af en toe innemend toekeek en ernstig voortpeinsde op Hendrelicka. Hij bekommerde zich inwendig om haar afwezigheid, doch troostte zich verder, dat het toch niet anders kon. Corneel, die lijdelijk volgde, verdiepte zich voort met Caroline, in allerlei gesprekken, waar hij Rosalia gedurig in mengde. In de wijde gelagkamer plaatste men zich vluggelings omheen de groote, lang-afgeronde tafel en de schuifelingen der stoelen gleden meermaals in duchtige geruchten. Regine, de waardin, gezeten in een hoek nevens de lange, smalle toog, keek gemoedelijk over haar brilglazen heen en schoof terstond, terwijl zij haar werk staakte, een opgepropte mand ter zijde, gevuld met overvloedige kousen, die op een noodige herstelling moesten wachten. Koorenveldt bestelde voor ieder een zelfde verversching; alleenlijk Corneel had bij 't inkomen reeds gesproken van een lekkere porto. Er werd dapper aan geproefd en men smakte van inwendige geneugte, sterk afgewisseld met de ontembare luidruchtigheid van Corneel... en Caroline die insgelijks begon te gekken en lawaaierig soms meetelde in de toenemende drukte. Aan de overzijde, tegen de binnenmuur, werd de aandacht gaande gemaakt op een drietal geschilderde teekeningen van buitengewone omvang. Koorenveldt, die soms wel eens indubde in andere gepeinzen, buiten om de vinnige mopperijen van Corneel, staarde verwonderlijk toe en kon moeilijk de oogen van de sierlijke omlijsting afwenden. Hij gaapte sterker en herlas onwillekeurig het fijn uitgevoerde monogram: ‘...een kreft uijt de zee op 't strant en stelt Xaverius sijn Cruijs ter hant,...’ {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Versierde koningen niet kronen omhoofd en beplekt met helle schitterende paarlen van perlemoer overheen hunne veelkleurige mantels van lichtende glanzingen, fijne zijde waarop enkele smaragden waren gestikt, poogden Xaverius de vriendelijke handen te reiken, met het enkelvoudig aanbod, het kruis te weigeren van last en kommer belaan en voor zijn leven bestemd, hetwelk met een kreeft op het strand, uit de blauwe zachtruischende stroom was aangespoeld. De koningen stonden in opzienbarende verbazing verslagen, teen Xaverius hun aanbod afweerde en deemoedig, vol geduld en liefdevolle onderdanigheid, zijn last optorste en er het leven mee intoog. Aan de overzijde van het zachtlijnende maalwater helde een groenende berg zich in een onbeperkte hoogte, op wiens kruin men nauwelijks nog de boetetempel kon ontwaren, die, met zijn gouden weerhaan, vlammen lichtte in de sidderingen der veropgekropen namiddagzon. Koorenveldt herlas het nogmaals en spande zich uitermate in om het ‘...Xaverius crucem a canero marino recipit...’ te kunnen spellen, wat hij echter niet kon overmeesteren. In de gelagkamer klonk woester de groeiende rumoerende doenwijze van Corneel, die maar onversaagd en zonder groote tusschenruimte zijn portjes uitslurpte en soms het wel eens waagde, een schuinsche beweging te maken naar Caroline, terwijl hij echter niet vergat, zijn vrouw eens in de kin te knijpen en oolijk pinkte naar de smakelijke waardin, die echter zijn wispelturigheid afkletste met een strenger pijlen doorheen haar groote brilglazen. Koorenveldt bewoog zich stil naar de andere zijde en vergat in zijn luttelheid het vlugge zwetsen, dat soms door luidkeelsche uitroepingen werd onderbroken en bijwijlen door het genotvol schaterlachen van Caroline, wier kaken vuriger toenamen en een rooden weerschijn afvuurden. De aandacht van Koorenveldt spande zich zwaarder in, terwijl hij de woorden inwendig prevelde, die zich vertoonden op de tweede, scherp en zorgwekkend gekleurde prent: ‘... wanneer Xaverius de duyvels slaen roept hij gestaeg Maria aen...’ Zijn oog vuurde schichtende vlammekens, toen hij omheen het bleeke, beangstigde hoofd van de stille zachtaardige Xaverius, welke zat geknield in zijn naakte bidkamer, de gevigelde saters, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} met reile kromme bokkenpooten en vieselijke krulstaarten, zag heentiegen, terwijl Maria de wacht hield met de sterke slangenkop onder haar naakte voeten geplet en Xaverius onophoudend met luider stemme bad: ‘...Heere, leid ook deze bekoring van mij af, opdat ik niet bezwijke in den uitersten nood...’ Flauw boorde wat luttel zongestraal door het enge zijraampje, dat, vierkantig samengesteld, bij een enkelen oogopslag, de hemelsche luchten toonde, die met gevulde eerbied, roerloos lagen in deze schoone Meimaand. Argeloos snerpte het gerucht van vleugelgeklappel van een ongekenden, blauwen vogel en een beteekenende zang drong in het ruim, dat ongestoord bleef: ‘...Xaverius a demonibus cesus ad Mariam: domina opitulare etc...’ en men ontwaarde stofjes van ragfijn gehalte en miezerigen omvang, die ongestoord bleven rondwarrelen, tot een vreemde waaiing, aie geen windeken geleek, hem kwam schrikken in zijn lijzige sidderingen. Maar woester kleurde de gelagkamer met wilder kreten en Cieltje, die ook niet meer kalm kon blijven, ving de strenger wordende blikken van Koorenveldt op, terwijl hij zich met vernieuwende aandacht naar de derde kleurenteekening begaf. Hier ontspon zich een heele geschiedenis, vol van jeugdige herinneringen. Het overgroote spandoek teekende slechts een vaag geschrift: IACOB BENIAMIN. 1653. In triomfeerende lofgezangen werd het over de wijdte van de wereld rondgebazuind met lange koehoorns, en vervaarlijk zwaardgekletter tuimelde in verwarde klanken dooreen, terwijl een misvormde engel door de groote luchten ijlde met een klapperend strijdvaandel van glinsterende witte zijde, en vogelkladden, dicht samengetroppeld, rondzweefden, maar geen stap voorwaarts konden; visschen met goud-geschubde vinnen en bloedrood vlammende staarten zwommen in draaiende cirkelkringen en maakten grijnzende gedrochten aan het hoog-reikende spansel; dikke garven, met fruitgewassen overladen, lieten volle stralen van sap en honing uit de hoogte neerdruipen en verkondigden een overvloed van zeven vette jaren; de eerde der aarde gloeide {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} van glimmende vettigheid en de veestapel vermenigvuldigde zevenmaal sterker in zijn vluchtige uitbreiding. Daar, te midden van heel die onverzadigbare natuurweelde, vierde men de geboorte van Benjamin; en toen Koorenveldt Rebekka de volle borst zag bieden aan den rustenden kleine die gelaafd werd, dacht hij aan zijn jongen en aan Hendrelicka, zoodat zijn hoofd, van overdanige inspanning, zweetdroppeltjes liet neerdruppelen, terwijl zijn voortschrijdende peinzingen hobbelig rondtuimelden. RAFAEL VAN DE VELDE. (Slot volgt). {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Schelde Dat bierhuis is nu juist geen droom. Het aardt er naar 't primitieve; Maar het ligt aan den schoonen Scheldestroom, En daarom alleen zou j'het lieven. Je rust er onder een baldakijn Van suizewaaiende blaren, En je ziet er met een scheeve lijn De Sint-Annekesbooten varen. Je ziet er het Steen en de grijze Dom, Met een wolk erlangs gedreven, En je lief, zoo rood als een kolleblom. Op een zwierigen schommel zweven. O 't schommelen van de kloeke meid, Het geflikker van haar kuiten, En haar lach - een vuurpijl van jolijt! Dat hield je wel eeuwiq buiten! O zoete lief, schommel jij maar, Schommel langsover de daken, Tot je rokken, warrelend door elkaar, De nok van den hemel raken. Maar kom dan weer bij mij terug; Vlei je vermoeid in mijn armen, Dat ik, rijmelaar met den hoogen rug, Me stil aan uw jeugd verwarme. A. DE MAREST. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Indrukken van den plechtig Begravene Zachtjes viel 't tooneeldoek neder Op de onnooz'le levensklucht. 't Kwam beneden als een veder, 't Was omlaag in éénen zucht. Eindlijk is het uit met zorgen, Duiveljagen, ketelslaan; Spijt van gistren, schrik voor morgen, Heel het spel heeft afgedaan. In mijn donzen kist hieronder Voelt men wind-noch hagelbui; 'k Zie geen bliksem, 'k hoor geen donder, 'k Geef aan zwart en wit den brui... 't Was een lange stoet, jandoren! ('k Had me 't nimmer zoo vertrouwd!) Die, van droefheid als verloren, Mij naar 't kerkhof heeft gesjouwd. 'k Wist niet, dat ik zóoveel vrinden, Saamgeschold uit oost en west, Bij mijn uitvaart zoude vinden. Ieder deed oprecht zijn best. Tranen stroomden niet bij Vlieten, Maar geen ziel daar ook naar vroeg: Regen hield pas op van gieten, 't Land lag zóo al nat genoeg. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} In de bloemen en de kronen, En wat daar te lezen staat, Is 't dat leed en rouwe wonen, Fijn verwerkt op ijzerdraad. En zoo waren er bij machte, Breed omstrikt van zijden moor, Tuilen, kransen, heele vrachten, Van van achter tot van voor. Wat een mensch zich kan vergissen Nopens de inborst van zijn buur! Dat ik zóo heb kunnen missen, Zie 'k eerst in maar op dees uur. De immer hunkrende hyena, Die 't armzalig Adamsbroed Rustloos voortjaagt door de arena En met ingewand zich voedt, - Was een doodeenvoudig waanbeeld, In mijn eigen kop gesmeed Op het vaak te klinkend aanbeeld Van mijn geest in barenszweet. Drijfveer van der menschen daden, Docht me, dat met nijd en haat, (Zonder afgunst te versmaden) Hebzucht was en eigenbaat. Overeind in 't woelig leven - Was 'k een vijand. Niet één deugd Kon me worden toegeschreven; Mij bekladden scheen een vreugd. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit alles was slechts zwerven In het listig droomdomein. 't Is voldoende van te sterven Om daarvan bewust te zijn. Zij, die me eens het meest verguisden, Waren 't juist, die mij in trouw Zoo bebloemd naar hier verhuisden, Allen in den zwartsten rouw. ‘Onvolmaaktheid of gebreken,’ Sprak de spreker bij den put, ‘Had hi niet, die hier, bezweken, 't Aardsche stof heeft afgeschud. 't Was een allerbeste kerel, Louter goedheid, melk en brood, Pure goudklomp, echte perel. - Laat ons weenen, klein en groot!...’ 'k Ga dit alles eens bedenken Later; 'k heb nu vollen tijd: 't Is een gril die ge u moogt schenken Als gij eens begraven zijt... Wat is 't alles stil en rustig, En hoe zacht de duisternis, Sinds, heropgebeurd en lustig, Heel de drom vertrokken is! ALBA CTESIOS. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zweedsche Letterkunde (Van het begin der 19e eeuw tot in onze dagen). Slot (1) Het werk van Heidenstam's tijdgenoot en vriend OSKAR LEVERTIN (2) (1862-1906) is meer gekenmerkt door 'n diep en hartstochtelijk gevoel. Tot zijne vorming als befaamd litteratuurcriticus hebben J.P. Jacobson en Georg Brandes veel bijgedragen. In z'n jeugd was Levertin 'n bewonderaar van het Naturalisme, doch plotseling sloot hij zich omstreeks het jaar '90 bij de nieuwe richting - de Neo-Romantiek - aan met zijn dichtbundel ‘Legender och Visor’ (1891). Uit zijne naturalistische periode dateeren ‘Småmynt’ (1883); ‘Konflikter’ (1885); en de novelle ‘Livets Fiender’ (1891; (De Vijanden der Samenleving). In de prozakunst toonde Levertin zich insgelijks 'n meester in ‘Rococo-neveller’ (1899); ‘Magistrarne i Osteras’ (1900) en ‘Sista Noveller’. Het vroom mystieke gevoel in ‘Legender och Visor’ heeft langs den omweg der phantazie terug het gevoel voor aardsche bekoorlijkheden de hand gereikt in ‘Nya Dikter’ (1894). Van veel minder beteekenis zijn de laatste dichtbundels ‘Dikter’ (1901) en ‘Sista Dikter’. Levertin sloot z'n schrijversloopbaan met de romance-reeks ‘Kung Salomo och Morolf’ (1905), welke 'n dichterlijke bewerking van de middeleeuwsche sage is. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Het belang dat vroegere Zweedsche schrijvers - en reeds van de XVIIe eeuw af - stelden in het volksleven en dat in 't begin zich reeds uitte in talrijke plaatselijke en soms wel eens al te wetenschappelijke beschrijvingen van natuur en zeden, gaf het ontstaan aan 'n nieuw genre in de letterkunde, waarvan de voornaamste vertegenwoordiger GUSTAF FRODING (3) (1860-1911) is. Fröding werd in Vermland geboren, waar z'n vader heereboer was. In de hcogeschool te Uppsala voelde de jonge Fröding zich niet thuis en in 1885 was hij als journalist verbonden aan het blad ‘Karlstadstidningen’. Het werk van Fröding vormt 'n innig en onafscheidbaar geheel met het Zweedsche, en vooral met het Vermlandsche, landschap. De dorre beschrijvingen, waarvan sommige schrijvers uit de 17e, 18e, 19e eeuwen gebruik gemaakt hebben, ruimden de baan voor een rijk en hartstcchtelijk gevoel voor de natuur, voor een overvloed van vroolijken, gezonden humor met nu en dan 'n vleugje melancholie, gevolg van 'n overgeërfde ziekelijke overspanning, welke hem nooit verlaten heeft. Hij ook verliet in 1890 het zinkende schip van het Naturalisme met z'n twee werkjes ‘Naturalism och Romantik’ en ‘Om Humor’? In 1891 verscheen z'n dichtbundel ‘Guitaar en Accordeon’ (Guitarr och Dragharmonika), waarin 'n weelde van vroolijken en dionysischen levenslust 'n bodem van zwaarmoedigheid en bittere treurnis verbergt. In z'n bundel ‘Nya Dikter’ (1894) is zijn levenslust nog heerlijker, terwijl in de ernstige gedichten de somberheid toeneemt en zijn ten ondergang gedoemde geest tragisch worstelt met het monster der Donkere Macht. In ‘Stänk och Flikar’ (1896) heeft de vreeselijke geestesziekte hem volkomen in hare klauwen. En nog vindt men er de oude vroolijkheid in de grappige kindergedichten over ‘Lelle Karl Johan’ en over de kleine meisjes Elsa en Greta (‘Harjarinnor’). Maar nieuw zijn de Nietzschiaansche ‘Uebermensch’ phantazieën, en erotische gedichten van een zoo heidensche naakte schoonheid dat zij den dichter een aanklacht wegens onzedelijkheid bezorgden. (‘En Morgendröm’), (‘Gudarne dansa’), en {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk schokkende persoonlijke bekentenissen, vol zelfaanklachten (‘Narkissos’, ‘Flickan i Ogat’). Radelooze wanhoop klinkt ons tegemoet uit ‘Fedlös’, waarin de dichter droomt, dat hij een arme, uitgehongerde en eenzame zwerver is; in ‘Prins Aladin af Lampen’, waarin de sprookjesprins krankzinnig is over het verlies van zijn lamp en zijn ring - de scheppingskracht en de geloofskracht; in het zeer sombere ‘Världens Gång’, waarin het schip rustig zijn reis voortzet zonder op de noodkreten der opvarenden, die verdrinken, te letten. En in ‘Sagan om Gral’ tracht een ziek gemoed een mystieke verzoening te vinden van de tegenstellingen die het leven biedt, vrede te vinden aan de andere zijde van goed en kwaad.’ (H. Topsöe Jensen). De volgende dichtbundels ‘Nytt och Gammalt’ (1897) en ‘Gralstänk’ (1898) wezen niet op beternis en in 1898 werd Fröding in een krankzinnigengesticht opgenomen, waarin hij stierf in 1911. Tijdens deze jaren gaf hij nog ‘Efterskörd’ (1910) en ‘Reconvalescentia’. Fröding is voor zijn tijd van groote beteekenis geweest. ‘Zijn gedichten zijn op muziek gezet en gezongen, gelezen en geliefd als weinig, anderen, zijn tragisch lot heeft de phantazie en de scherpzinnigheid der onderzoekers in beweging gezet. Hij is een dichter voor ‘de velen’ en ‘de weinigen’. Zijn heldere, lichte kunst kan zelfs door den eenvoudigsten begrepen worden, zij schijnt in spel geboren, en toch ligt er een zwaar, heroïsch werken achter, een strijd om de zwaarmoedigheid met een glimlach te bedekken (‘Ur Anabasis’). (H. Topsöe Jensen). Een schrijver, welke in vele opzichten overeenkomst vertoont met Fröding is ERIK, AXEL KARLFELDT (geb. 1864), secretaris der Zweedsche Akademie. Hij ook verheerlijkt in zijn werk de natuur zijner geboortestreek Dalecarlië. Met fierheid en bewondering schrijft hij over de eigenaardige zeden en gewoonten der stoere Dalecarliërs. Als romantisch dichter schrikt hij nochtans niet terug voor naturalistische uitdrukkingen, doch nooit verdwaalt hij in dit voor hem zoo donkere rijk. Van hem verschenen vijf belangrijke dichtbundels: ‘Vildmarks och Kärleksvisor’ (1895); ‘Fridolins Visor’ (1895); ‘Fridolins Lustgård och Dalmalningar på Rim’ (1904); ‘Flora och Pomona’ (1906); ‘Flora och Bellona’ (1918), waarin de smartelijke indruk dien de wereldoorlog op hem maakte, op den voorgrond treedt. Evenals Fröding's poëzie vonden ook Karlfedt's gedichten spoedig ingang, omdat hij in 'n kunstige en toch terzelfdertijl {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudige taal, aan z'n volk juist datgene gaf, waar het instinctief behoefte aan voelde. Met Per Hallström en Selma Lagerlöf is hij insgelijks een der glanspunten uit de Zweedsche litteratuur. PER HALLSTRöM (4) werd in 1866 te Stockholm geboren. Als ingenieur trok hij naar Amerika, doch spoedig keerde hij naar Zweden terug. Deze schrijver heeft zich niet gansch van het Naturalisme willen losrukken; z'n levensopvatting, sterk door Schopenhauer beïnvloed, is heel en gansch pessimistisch. Hallström schreef essays, kritieken, gedichten, drama's, blijspelen, romans, doch eigenlijk heeft hij zijne beroemdheid aan het novelle-genre te danken. In 1894 behaalde hij zijn eerste succes met den bundel ‘Vilsna Fåglar’. Het jaar daarop verscheen ‘Purpur’, dat eenigszins romantisch getint is. Daarop volgden enkele bundels, waarin de hoofdpersoon de dood is, nl. ‘Briljantsmycket’ (1890); ‘Reseboken’ (1898); ‘Thanatos’ (1900); ‘De fyra Elementerna’ (1906) (De vier Elementen); ‘Nya Noveller’ (1912). De laatste werken van dezen merkwaardigen Zweed toonden duidelijk aan dat hij, wat den schrijftrant betreft, de richting van Lagerlöf volgt. SELMA LAGERLöF (5) werd op 20 November 1858 in Vermland op het voorvaderlijk domein van Mårbacka geboren. Haar geslacht, dat daar reeds sinds eeuwen woonde, had én mét de oude gewoonten en herinneringen, 'n rijke schat van wondere sprookjes bewaard. In haar jeugd was dit het eerste en bijna dagelijksch geestesvoedsel: ‘de engelenfee der fantasie was {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} onafgebroken haar leidsvrouw en zij had grootmoeder, die haar haar kinderjaren door haar vertellingen onbeschrijfelijk mooi maakte’ en ‘door haar heeft de kleine Selma de heilige, ideale tooverwereld betreden.’ (Christine Doorman). De herinneringen uit deze gelukkige jeugd heeft zij beschreven in ‘Mårbacka’ (1923; Moerasheuvel) en in enkele hoofdstukken uit andere werken, zooals ‘En liten herrgard’ in ‘Nils Holgerssons underbare resa genom Sverige’ en ‘Liiliecronas hem’ in ‘Gösta Berlings saga’. Ze deed hare studiën te Stockholm, waarna zij gedurende enkele jaren onderwijzeres te Landskrona, in 't Zuiden van Zweden, was. In 1890 werd door het tijdschrift ‘Iduna’ hare eerste pennevrucht ‘En saga om en saga’ (Geschiedenis eener Geschiedenis) bekroond. Dit was 'n schets van haar beroemd werk ‘De Legende van Gösta Berling’ (Gösta Berlings saga) (1891), waardoor zij in, gansch Europa bekend werd. Het werk speelt op het goed Ekeby, in Vermland, in de 19e eeuw, toen over de onberoerde landstreek de adem der grootnijverheid ging. De tot dan toe in den grootsten eenvoud levende Vermlanders werden insgelijks aangegrepen door den roes van dol genieten die, bij tijden, met hun ernstig karakter 'n loopje nam. 'n Nieuw type kwam daardoor tot stand: ‘ernstig en diep in zich zelf teruggetrokken met buien van ongebreidelde uitgelatenheid en dwaasheden.’ (Doorman), Deze wonderlijke tijd en dit fantastisch type zijn het, welke Lagerïöf ons meesterlijk schildert in hare Gösta-Berlingsage. Selma Lagerlöf verliet het onderwijs en ondernam groote reizen. Haar roem groeide steeds, naarmate haar werken verschenen. In deze meesterwerken, gedeeltelijk geput uit de Skandinaafsche folklore, herschept ze de wereld door de herinnering en door den droom. Geschreven onder den drang van eene buitengewone, naïeve verbeelding en onder den invloed van de groote goedheid en liefde, waarin hare kinderziel baadde, gelijken ze meer op grootsche legenden dan op eenvoudige romans. En immer ligt over elk boek 'n sluimer van ‘Goddelijke schoonheid van licht en kleuren’ (Doorman). Immer versmelt het spiritueele met het bovennatuurlijke, dat op zijne beurt uitgroeit tot het wonderbare. In ‘De Wonderen van den Antichrist’ (Antkrists Mirakler; 1897), dat in Sicilië speelt, gaat zij den strijd aan tegen het socialisme, hetwelk in dien tijd in dat land ernstige verwikkelingen deed ontstaan. Na 'n reis naar het Heilig Land schonk zij ons het groot werk ‘Jeruzalem’ (1901-1902), waarin insgelijks het mystieke en het {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} optimisme 'n wonder en harmonisch geheel vormen met de doorschijnende atmosfeer der legende. Hier maken wij het ontstaan Van 'n godsdienstige beweging onder de Vermlandsche boeren mede, waardoor 'n aantal families naar het Heilig Land trokken om daar 'n kolonie te stichten. ‘De Christuslegenden’ (1904; Kristuslegender) schilderen ons in 'n eenvoudige, diep ontroerende vroomheid en schoonheid de jeugd van Jezus. Als 'n goddelijke zang uit de hoogere, onstoffelijke sferen en met ‘de heilige toovermacht van een primitieven schilder over zijn vrome voorstellingen’ (Doorman) heeft zij van deze legerden 'n innige verheerlijking van den Godmensch gemaakt. In opdracht van 'n Zweedsch opvoedkundige, Alfred Dalin, schreef zij een vermaard leesboek voor de lagere volksschool ‘Nils Holgerssons underbara resa genom Sverige’ (1906-1907), waarin zij in sprookjesvorm het kind 'n overzicht van haar land geeft. Nils Holgersson, door den huisdwerg omgetooverd in een kabouter, doet op den rug van 'n gans 'n tochtje boven Zweden en leert alzoo dieren en menschen kennen en liefhebben. Op 11 November 1909 verwierf zij den Nobelprijs voor litteratuur en in 1914 werd zij lid van de Zweedsche Academie. Ik meen wel dat Selma Lagerlöf hier te lande genoeg bekend is om, in het kader dezer inleiding, er niet verder over uit te weiden. Order de vertegenwoordigers der nieuwe strooming merkt men in de eerste plaats op, dat ze geen bepaalde school aankleven. Hun kunst, welke zich met voorliefde bezighoudt met het beschrijven van het boerenleven, kenmerkt zich door 'n sociale tendenz, terwijl ook in het drama het pessimisme der jaren '80 terug om de heerschappij worstelt. De schrijvers dezer richting hebben insgelijks den strijd aangegaan teqen ‘la comédie humaine’; tegen alle huichelarij en onwaarheid op godsdienstig en sexueel gebied. In korte, krachtige en van oeest sprankelende novellen breekt hun bijtende spot los - zooaïs bij HTALMAR SODERBERG (6) (geb. 1869) of klaagt de weemoed onder het blinde fatalisme - zooals bij z'n tijdgenoot BO BERGMAN (geb. Stockholm 1869). ‘Heel dit leven is slechts ijdel spel voor hem: zonder zin en zonder doel. Dat is de groote treurnis die zich uitspreekt in zijn werk: de troostelooze eenzaamheid der ziel die naar den afgrond schreit,’ zegt Erik Jespersen. En niet alleen in hunne talrijke novellenbundels en romans weerspiegelt zich deze sombere levensopvatting, doch ook hunne {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} gedichten worden overschaduwd door 'n troostelooze en schreiende berusting. Kenmerkend daarvoor is Bergman's ‘Marionetter’ (1913) waarin ‘hij voelt met weemoed, dat alles verdorren moet; niemand kan het levensraadsel oplossen - daarachter wacht ons slechts de duisternis.’ (Topsöe Jensen). 'n Scherp contrast met deze beide bittere realisteh vertoont ons K.G. OSSIAN-NILSSON (geb. 1875), wiens liederen zingen van hoop en verwachting in den nieuwen tijd die heerschen zal over Christendom en moraal. Onder dezen, welke nog in hun ontwikkelingsstadium schijnen te verkeeren, wil ik vermelden: SVEN LINDMAN (geb. 1882), die na 'n reeks opzienbarende gedichten waarin hij de erotische liefde verheerlijkt, 'n cyclus nationalistische romans schreef, om ten slotte tot het godsdienstige genre over te gaan. SIGFRID SIWéRTZ (7) (geb. 1882) ging in den aanvang met z'n novellenbundels den weg op van Söderberg en Bergman. Doch onder den invloed van Bergson's philosophie en van den wereldoorlog, ging hij in zijn werk meer de sociale vraagstukken van zijn tijd behandelen. In een dezer hoofdwerken, ‘Seelambs’, beeldt hij met gruwzame kracht een huisgezin uit, waarvan de kinderen, door de drift naar het geld gedreven en na hun naaste alles ontnomen te hebben, eindigen met elkander te verscheuren. In ‘Het groote Warenhuis’ is de schitterende en grootsche handelswereld beschreven; het overweldigend financiegebouw op den zandigen en onbetrouwbaren bodem. HJALMAR BERGMAN (geb. 1883), onder wiens humor en vroolijkheid - zooals bij Froding - veel bitterheid huist. Enkele andere bekende schrijvers zijn: ELIN WAGNER (8) (geb. 1882); HENNING BERGER (1872-1924) en HENNING v. MELSTED (9) (geb. 1875). {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Belangrijker werk levert OLOF HOGBERG (10) (geb. 1855) met de geschiedkundige beschrijvingen zijner geboortestreek. Bekend is vooral z'n epos ‘Den stora Vreden’, waarin hij den strijd teekent tusschen heidendom en beschaving. In dezelfde richting schrijft LUDVIG NORDSTROM (geb. 1882). In z'n novellenbundels, waarin ook de natuur en het volksleven zijner geboortestreek op den voorgrond staan, heeft hij meer van zijn eigen persoonlijkheid gebracht. De humor wordt niet zelden spot of vervalt in 'n toon a la manière de Rabelais. Meer bekend als tooneelschrijver is ERNST DIDRING (11) (geb. 1868), die met evenveel succes zooweel het geschiedkundig tooneelspel als de klucht en het drama behandelt. Bekend zijn vooral ‘Två Konungar’ (1908); ‘Flygmaskinen’ (1915); ‘Högt spel’ (1909) en ‘Rattfallen’ (1918). Het behandelen van het boerenleven uit Dalecarlië vond insgelijks 'n naar geestdriftige vertegenwoordigers in KARL-ERIK FORSSLUND (aeb. 1872) en CARL LARSSON iBY (geb. 1877). 'n Eenzame en 'n pessimist is de dichter VILHELM EKELUND (geb. 1880). Als rontantieker verdiept hij zich in de symboliek. Gedurig gezweept tusschen het gevoel van levensmoeheid en het verlangen naar antieke zuiverheid, schoonheid en kracht, zoekt z'n psyche - over Goethe en Emerson - 'n harmonische levensvreugde. Als voorname werken stippen we aan: ‘Dithyramben i Aftontglans’ (1906); ‘Antikt Ideal’ (1909); ‘Böeker och Vandringer’ (1910): ‘Båge och Lyra’ (1912): ‘Nordiskt och Klassiskt’ (1914); ‘Sak och Sken’ (1922). Niet alleen is Ekelund 'n groot dichter, doch tevens is hij wellicht de arootste denker van het moderne Zweden. Eveneens verlangend naar schoonheid, doch rustiger en meer beschouwend is het werk van ANDERS OSTERLING (geb. 1884), insgelijks geboortig uit Schonen en zooals bij menig ander dichter uit deze streek, draagt zijn werk ook den stempel zijner afkomst. Over zijn eerste en mooie dichtbundels ‘Preludier’ (1904); ‘Offerkransar’ (1905); ‘Hälsningar’ (1907) e.a. welft zich de open hemd zijner streek en schept er lichtend-lachende en glinsterende voorjaarsdagen met blauwe en gelukkige gezichteinders en 'n lucht die zwanger gaat van geuren der vochtige en vruchtbare aarde. Onder de jongeren is hij vooral de zanger van feestelijke, lieve en fijne idyllen, die zich niet verschuilen in stille {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} hoekjes van boomgaarden of tuinen, maar droomen in zonnige tafereelen met verre perspektieven; idyllen die zich soms verheffen tot 'n hymne van klassieke ruwheid en waar, achter de nevels van dauwfrissche morgens, stillen weemoed en bitterheid schuilen, die vooral in zijn werk ‘Facklor i Stormen’ (1913) op den voorgrond treden. ‘Maar in “Idyllernas Bok” (1917) heft hij zich weer daaruit op. In statige, volle jamben, zingt hij zijn hymne aan de scheppende en in stand houdende krachten van het leven, verkondigt hij zijn geloof aan vrede en verzoening. Den achtergrond van zijn beelden vormt het schoonste landschap - zoo rijk en mooi als nog nooit te voren in zijn poëzie. Dit werk is zoowel wat vorm als wat gedachte aangaat zijn rijpste en volmaaktste.’ (H. Topsoë Jensen). Als eerste van zijn generatie werd Osterling in 1919 lid van de Zweedsche Academie. Als volbloed romantieker vertoont FREDERIK VETTERLUND (geb. 1865) zich met z'n voornaamsten dichtbundel ‘I Gråbergsland’ (1909). ‘De stemming in zijn gedichten is een melancholiek gevoel van eenzaamheid, hij verdiept zich met droomerigen weemoed in de herinneringen aan hetgeen voorbij is, en soms kan hij zich vol schrik afvragen, waar de ontwikkeling heenvoert, maar ondanks alles leeft in hem het geloof aan de oude idealen en aan de eeuwige jonge romantiek van het gemoed.’ (Topsöe Jensen). Tot de jongste en talentvolle dichters behooren RAGNAR JANDEL en de communist TLIRE NERMAN. Zeer vruchtbaar zijn HARRY BLOMBERG en GLISTAF HELLSTROM, terwijl de humorist BIRGER SJOBERG steeds meer en meer faam verwerft. Onder de tooneelschrijvers vermeld ik ten slotte nog PAR LAGERKVIST, CARL AF UGGLAS en Strindberg's dochter KARIN SMIRNOFF. Karin Smirnoff schreef 'n opzienbarend boek ‘Voorjaarsontwaken’ (Vårbrytning) en 'n drama ‘Machten’ (Makter) dat in den Winter van 1923 voor de eerste maal in den Dramatischen Schouwburg van Stockholm opgevoerd werd. Onder haar laatste werken stippen we aan: ‘En tretydig historia’ roman: ‘Riddaren och jungfrun’ een allegorisch legendespel en ‘Odesmärkt’ een tooneelspel in vier akten. Dit hoofdstuk wil ik niet eindigen zonder een woordje te wijden aan enkele groote Zweedsche literatuurhistorici. Daar ik me beperken moet, neem ik dan ook enkel de voornaamste. Wie zich vertrouwd wil maken met de Zweedsche letterkunde verwijs ik naar het standaardwerk ‘SVERIGES NATIONAL-LITTERATUR; 1500-1920.’ (30 deelen van elk ± 300 blz., {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Bonnier, Stockholm.) ‘ett stolt verk, till vilket varje annat land saknar motstycke,’ zeggen de Zweden te recht, ontworpen door Oscar Levertin en na diens dood uitgegeven door Henrik Schück (geb. Stockholm 1855), Ruben Gison Berg en Frederik Böök. RUBEN GISON BERG (geb. Nyköping 1876) is eveneens bekend als taalkundige. Hij gaf insgelijks met talrijke nota's en aanmerkingen Gustaf Fröding's volledige werken uit. FREDERIK BOOK (geb. Kristianstad 1883) is een reuzengestalte uit de Zweedsche literatuur, die destijds plotseling de aandacht op zich trok met zijn bundel essays ‘Stridsman och sangare.’ Tot hiertoe gaf hij reeds, in samenwerking met Par Hallström en Martin Lamm, een vijftigtal meesterwerken der wereldliteratuur uit. Van Böök verscheen insgelijks 'n uitgebreide ‘Biografi över Stagnelius.’ JOHN LANDQUIST (geb. Stockholm 1881) vóórzag Strindberg's volledige werken insgelijks van talrijke aanmerkingen. KARL WARBURG (geb. Göteborg 1852-1919) verrijkte Zweden met twee groote biografische werken, nl. ‘Viktor Rydberg’ en ‘Anna Maria Lenngren’. Belangrijk werk als literatuurhistoricus leverde JOHAN MORTENSEN (geb. Malmö 1864) met zijn beide werken: ‘Från Aftohbladet till Röda rummet’ (strömningar i svensk litteratur 1830-1879) en ‘Fran Röda nrnimet till sekelskiftet’ (strömningar i svensk litteratur under adertonhundraåttio- och nittiotalen). PIET SCHEPENS. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Kroniek August Monet heeft, vorig jaar, een reis ondernomen naar Estonië, den meest vooruitgeschoven post van de Westersche beschaving langs de Baltische zee, een klein land, dat zich in Februari 1918 van Rusland afscheidde, zijn onafhankelijkheid tegenover het bolsjevisme wist te handhaven en nu een tijdperk van snelle ontwikkeling doormaakt. Het rijk geïllustreerde boek, waarin August Monet van zijn tochten door dit land verhaalt, heet: ‘Naar Oostland willen wij rijden’ (Drukkerij Flor Burton N.V. Antwerpen). De auteur van dit reisverhaal heeft de nieuwe wereld, die hem bij elken stap werd veropenbaard, beschouwd met de oogen van een Antwerpenaar, die, wanneer hij in den vreemde is, altijd bereid is - en dat zonder er bij te denken en zonder het opzettelijk te doen - elke rivier te vergelijken met de Schelde, elk stoomschip met de Belgenland, elke haven met de Antwerpsche kaaien en dokken, elken toren met dien van de Lievevrouwenkerk. En dat is zeer natuurlijk en ontroerend zelfs: waar men ook gaat, draagt men het beeld van den geboortegrond mee in zijn herinnering 1 Wanneer de schrijver van dit reisverhaal te Tallinn (Réval) op den Hermanstoren staat en de daken van de oude buurt beneden aan zijn voet ziet, roept hij kinderlijk-blij uit: ‘Maar dat zijn onze daken! De steile leien daken tusschen trapgeveltjes en met enorme bonkig-scheefgezakte schoorsteenen, van ons oude Antwerpen, van onzen havenkant!’ Maar Monet heeft ook gereisd als journalist, die vlug wil ingelicht zijn en er genoegen aan beleeft, wanneer hij het opgevangen nieuwtje kan meedeelen. Hij vertelt dan ook allerprettigst over wat hij zag en opmerkte. Het hoofdstuk, waarin hij verhaalt van zijn tocht naar de Russische grenzen, waar een triomfboog met opschrift alle arbeiders van het Westen welkom heet, is karakteristiek voor zijn manier van ‘zien’ en ‘schrijven’. Heel dikwijls echter, wanneer de lust tot informeeren niet geheel op den voorgrond treedt, doét de literator Monet zich gelden door een verrassend-getroffen beeld, de rake soberheid van een bondige en lijnenvaste beschrijving, de scherpe typeering van een persoon of de bonkige karakteriseering van een toestand. Daar hebt ge deze leuke interpretatie van het Pruisische landschap: ‘Pruisen is een theaterdecor, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de Rijn het voetlicht is en met Berlijn als fonddoek. Daarachter is niets meer. Zelfs geen schermenmagazijn. En, als ge eenmaal het voetlicht over zijt, dan moogt ge ook niet meer achteruitzien. De geschilderde kant van het decor staat naar ons toe gekeerd. Naar het Westen kijkend, ontwaart men alleen het linnen en het latwerk.’... Of deze morgenstemming uit het land zonder nachten: ‘De avond was ochtend geworden, en schier horizontaal schoten de zonnestralen door de stammen, als een inslag van gouddraad door een schering van goud.’ Monet vertelt levendig, vlot en onderhoudend. Het is een genot hem re volgen op zijn tochten door de oude Hansesteden zoowel als door de verlatenheid der Baltische dennebosschen. Hij laat den lezer niet los, die dank zij een boek als ‘Naar Oostland willen wij reizen’ zich een zeer klaar beeld gaat vormen omtrent een land, dat verre van algemeene bekendheid geniet. Mej. E. Belpaire heeft aan Charles Dickens een studie gewijd (Uitgave: Leeslust, Cuylitsstraat, 27, te Antwerpen) die in belangrijkheid haar werk over Beethoven evenaart. Frans Coenen in zijn, in 1912 verschenen werk: ‘Charles Dickens en de Romantiek’ heeft zich meer om den schrijver bekommerd, om den invloed van den mensch op den kunstenaar, om het tijdsbeeld, dat er in het werk te ontdekken viel. Mej. Belpaire gaat op zoek naar de eeuwige waarden, welke er in de romans en vertellingen van den grooten Engelschen auteur te vinden zijn, naar al het menschelijke, dat hij, de schepper van tallooze typen, heeft verwerkt in zijn verhalen. Zij wil de diepten van Dickens' kunstenaarsziel peilen. En daarom acht zij het waarschijnlijk onnoodig stil te blijven bij wat bekend werd omtrent het leven van den grooten auteur... Zij gaat tot zijn werk en voor ons haalt zij er de essentie uit. Zoo wijst deze studie ons den weg naar 't volledig begrijpen van een groot artiest, die wellicht door anderen te uitsluitend geroemd werd om zijn ongemeene kracht als levens-verbeelder. Achtereenvolgens beschouwt Mej. Belpaire ‘Dickens' Vrouwenbeelden’, ‘Dickens Kinderbeelden’, ‘De Dierenwereld in het Dickenswerk’, ‘De Klein-Menschen in het Dickenswerk’, ‘Dickens' Poëzie en Natuurgevoel’, ‘Dickens' Philosophie en Levensleer’. ‘Dickens' Godsdienstzin’. Elk van haar beweringen wordt gestaafd door met zórg gekozen verwijzingen naar of aanhalingen uit het werk van den besproken auteur. En af en toe wordt de band gelegd, die kunst én leven verbindt. Langzamerhand leeft aldus de Dickens'-figjiur voor ons op. Aan 't einde van haar merkwaardige studie, die den lezer toelaat heel diep door te dringen in de omheinde hoven van des schrijvers ziel en in den ondergrondschen doolhof van zijn werk, heeft Mej. Belpaire haar ‘held’ - want de schrijfster doet naar Carlyle's voorschrift aan ‘heldenvereering’ ter loutering van het {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen ik - gekarakteriseerd. ‘Menschelijk, ja, was Dickens bij uitstek; en daarom zoo dicht bij God. Ik zou den schijn niet willen aannemen het profane met het heilige te verwarren, maar moet ik mijn volle meening uitspreken, dan zou ik het wel wagen het Dickens-werk een aardsch commentaar te noemen van de goddelijke bladzijden van 't Evangelie... Die geest van 't Evangelie, in zijn quintessentie, is vooral besloten in de Bergrede; in de acht zaligheden, die als acht ooftdragende ranken de wereld overschaduwen. Voor ieder dezer ranken, uit den éénen Levensboom gesproten, is uit het Dickens-werk een menschelijke toepassing vol geurende poëzie te lezen’. Dat doet de schrijfster in de laatste, schitterende bladzijden van haar belangrijk boek. Dr. O. Dambre, die een verhandeling over den dichter Justius de Harduyn en een bloemlezing uit diens werk heeft uitgegeven - waardoor hij in aanzienlijke mate bijdroeg om belangstelling voor dien veraeten dichter te wekken! - liet thans verschijnen ‘Den val ende op-stand van den Coninck ende Prophete David met bij-voege van de seven leed-tuygende Psalmen’ in de uitgave der seven Sinjoren, (De Sikkel te Antwerpen) waarin tevoren reeds een door Dr. Robert Foncke bezorgde bundel van de Harduyn - n.1. De weerlicke Liefden tot Roose-mond - werd opgenomen. Deze nieuwe, door Dr. O. Dambre bezorgde bundel, bevattende het episch gedicht ‘Den val ende op-stand van den Coninck ende Prophete David’ en de strophische parafraseering van de zeven boetpsalmen, verscheen voor 't eerst in 1620 te Gent, samen met de ‘Goddelicke Lofzangen’. De uitgever heeft voor dezen herdruk een zeer degelijke inleiding geschreven, waarin hij zich niet alleen gelden laat als bevoegd tekstkritieke!, maar ook als begaafd estheticus. Dr. O. Dambre bewijst hoe de Harduyn zich inspirceren liet door den Pleiade-dichter Remy Belleau - die een van de meest geliefde auteurs van den Vlaamschen poëet was. De Harduyn gaf in zijn episch werk ‘Den val ende op-stand van David’ een parafraseering van Belleau's gedicht. Van plagiaat is echter geen sprake. Zoo naar vorm als naar inhoud heeft de Vlaming het gedicht een persoonlijk karakter gegeven en meer dan eens wint de eigen inspiratie het glansrijk op het streven van den vertaler. In het door de zeven Sinjoren uitgegeven bundeltje wordt den lezer gelegenheid tot vergelijken gebeden, vermits de tekst van Belleau tegenover de parafraseering van den E.H. Justius de Harduyn werd gedrukt. Ook voor de psalmberijmingen gebruikt de dichter als bronnen Fransche voorbeelden. Maar toch bezit deze poëzie een frischheid en een eigenaardig karakter, die gewoonlijk echte vertalingen, welke meer de vrucht zijn van een groote toewijding dan van dichterlijke vervoering, vreemd blijven. Onze kennis omtrent de zeventiende-eeuwsche literatuur wordt door de uitgave {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze psalmberijming en ‘Den val ende op-stand van David’ in aanzienlijke mate verrijkt! Emmanuel de Bom schreef ‘De Psychologie van den Antwerpenaar’ (Uitgave ‘De Sikkel’ te Antwerpen) en Albert van Dijck, een jong kunstschilder, gaf enkele pennekrabbels ter illustratie... Edmond de Bruyn schreef een ‘Eloge de la Ville d'Anvers,’ destijds door Arthur Cornette op prachtige wijze vertaald. Van Karel van den Oever hebben we een bundel ‘Lof van Antwerpen’... Mane de Bom heeft zich nu eveneens gewaagd aan een karakteristiek van de stad, waar hij geboren werd. Me dunkt: het is het vóóroorlogsch Antwerpen, los-levend en royaal-genietend, de grootstad met sterk, ja, overwegend provinciaal karakter, die hij heeft geteekend... Heel veel veranderde er niet in den loop der laatste vijftien jaar en de stad van Rubens blijft nog altoos een groote wereldhaven met daarachter een door en door burgerlijke provinciehoofdplaats, waar de menschen, rustig gezeten in hun warm gestoffeerde binnenkameren, spoedig vergeten, dat de Schelde is ‘le geste clair que la patrie entière. Pour gagner l'infini fait vers la mer’, om onder 't rooken van een sigaar en 't genieten van de beursberichten, te denken aan 't gewin van heden en van morgen... Maar het beeld dat De Bom met zijn gesmijdig proza, dat de malschheid heeft van onze witbebloemde polderweiden in Mei, heeft ontworpen, wordt door een warme liefde omkoesterd... Slechts effekens waagt de dichter van deze ode in proza zich aan ironie. Hij houdt te veel van zijn Sinjoren om er kwaad over te vertellen. Misschien meent hij, dat de anderen... die van Brussel, die van Gent, die van elders nog - ook die van Rotterdam - al ijverzuchtig genoeg zijn op de bezitters van dit heerlijke Antwerpen, om hun eenig plezier te doen door met wat meer nadruk te wijzen op de smalle kanten van 't leven in de stad langs de Schelde. Men spot niet om zijn moeder - vooral niet wanneer men een warmvoelend mensch is van voor den oorlog... De jongeren, die zijn anders aangelegd... Moet ik het bekennen? De schamperheid van zulk een oneerbiedigen jongere zou me wel plezier hebben gedaan. Er zijn immers over den doorsnee-Antwerpenaar, die zoo plots rijk werd - veel rapper nog dan de aan 't Scheldestrand zoo talrijke parvenu's van voorheen - heel drastische dingen te vertellen... Eigenlijk neemt in dit kostelijke boekje - ik sta er voor in bewondering! - het volk wat te groote plaats in, ten koste van den burger en zelfs van de rijke lui, die te Antwerpen absoluut niet hetzelfde leven slijten als hun gelijken te Brussel, te Gent, te Amsterdam of elders... Ik heb de Zoo... onze prachtige Zoo, toevluchtsoord van de kleine burgerij, van het jodendom en van de ploetocratie, in deze prachtige dithyrambe gemist. Maar De Bom heeft Antwerpen en den Sinjoor geconterfeit lijk hij hem zag en {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} liefheeft... Daarmee kan ook de moeilijkste vrede hebben en daaraan kan ieder, die klankrijk proza weet te waardeeren, een groot esthetisch genot beleven! Wat ‘Swane’, de woudlegende in drie handelingen, door Emmanuel de Bom voor het tooneel bewerkt naar een verhaal van Stijn Streuvels, als drama beteekent, kan eerst uitgemaakt worden na een vertooning. Zooals ze daar voor ons ligt, is deze gedialo-geerde novelle een mooi stuk literatuur. De karakters zijn sterk geteekend, de handeling boeit en uit het gebeuren jaagt een machtig lyrisme op, dat ongetwijfeld bezielend werken kan op een toondichter, wien de poëzie van het land, van het woud en van de geheimzinnigheid van het bovenaardsche, dat den mensch en zijn daden omspint, niet vreemd is. Het kan niet worden gezegd, dat Em. de Bom de kunst van Streuvels, zooals deze in de novelle ‘Het Woud’ tot uiting komt, schade heeft berokkend. Wel heeft het visionaire karakter van het oorspronkelijke verhaal menschelijker verhoudingen aangenomen, terwijl daarentegen de bewogenheid van het gebeuren door den bewerker in den drama-vorm met zin voor pittoreske effecten werd verhoogd. De kunstenaar Frans Masereel sneed enkele prachtige houtsneden voor dit op de persen van Buschmann te Antwerpen gedrukte boek, dat verscheen ter gelegenheid van de Born's zestigsten verjaardag. Het Grauwvuur is een roman van Marcel Matthijs (Verbeke-Loys, Wulfhagestr., 8, Brugge), wiens eersteling ‘De Doodslag’ wij met ingenomenheid hebben begroet. Er waren in dit sombere, neerdrukkende verhaal van een arm meisje, dat haar dronken vader vermoordt, beloften te erkennen, die Matthijs houden zal, zoo we vertrouwen blijven in zijn talent, zijn werkkracht en zijn durf. Daarvoor staat zijn nieuwe roman ‘Het Grauwvuur’, dat zijn eerste omvangrijk werk is, borg. ‘Het Grauwvuur’ is de roman van het zwarte land, van de koolputten en van de nijverheid. Reeds het feit, dat Matthijs een nieuwe stof behandelt, stemt ons sympathiek tegenover zijn werk, ook al blijkt, bij de lezing er van, hoe de schrijver nog te worstelen heeft met zijn onervarenheid in den bouw van een verhaal. De woorden hebben nog te groote macht over hem. Zij beheerschen zijn gedachten, maken de uitdrukking er van topzwaar en onzuiver. Maar hoezeer wij een gebrek aan stijl en aan evenwicht in dezen roman betreuren, toch erkennen we graag, dat daarin een schrijverspersoonlijkheid naar voren treedt, die - wanneer zij eens al de gebreken van het auto-didactisme zal vermogen te overwinnen - onze jongere literatuur met gaaf werk zal komen verrijken. ‘Het Grauwvuur’ is nu al een zeer lezenswaardig, een zeer sympathiek boek. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Ward Auweleer bespraken we in een vorige kroniek het fijne verhaal ‘De Ferde’. Thans geeft deze jonge auteur een nieuwen roman uit: ‘De Wereldkaravaan’. (bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen). Het is het boek van een groote liefde, die eerst op 't einde tot sterke veropenbaring komt, van een liefde, die zichzelven niet kent. Het is ook het boek van onrustig streven in volle oprechtheid naar wat men, in jeugdigen overmoed, voor hoogere idealen houdt, terwijl men voorbij het geluk schrijdt, dat heelemaal in de nabijheid ligt en maar te grijpen is. Daarom is het ook een boek van zachten, schoenen weemoed, volgend op uitbarstingen van overbewustkeid. En er ligt in dezen roman uitgesproken de romantiek in het dagelijksche leven van hen, die niet enkel bekommerd zijn om geldgewin en brood. Het is de roman van een strevende jeugd, opgaand in ismen tot de rauwe werkelijkheid het ontgoochelde hart komt kneuzen. Zonder over te gaan tot een uitrafeden psychologischen ondergrond van het sentimenteel en intellectueel conflict, dat tusschen zijn hoofdpersonen - tusschen Paul en Daljo - tot ontwikkeling komt, voor den lezer uitgediept. Het is verder niet des schrijvers geringste verdienste, dat hij boeiend vertellen kan, zonder zich door bijkomstigheden te laten ophouden, - wat hem niet belet de schakeeringen van het innerlijk gebeuren weer te geven. ‘De Wereldkaravaan’ is een verdienstelijk boek. Van Jef Claes herinneren we ons een beloftenrijk boek, met een origineel onderwerp - de industrialiseering van het Kempisch kolenbekken -, dat met vaardigheid werd uitgewerkt. Het verhaal heette ‘De Meesters der Kempen’. Zijn nieuwe roman (uitgegeven bij Excelsior te Brugge als Nr. 2 der romanserie) heet: ‘De geestelijke Bruiloft’... Het is het fantastische verhaal van de na vele wonderlijke wederwaardigheden zich voltrekkende bekeering tot het christendom van het joodsche meisje Saartje, in wiens hart leeft de drang naar de waarheid... Het is een vreemde tocht, dien Saartje onderneemt, nadat zij het ouderlijk huis verliet, waar ter harer intentie, een avondfeest werd gegeven. Zij ontmoet Abraham, die ook zoekend is en in haar een ‘zusterziel’ begroet. Samen trekken zij de wereld door, voortgestuwd door den drang van hun hart, om te vinden de waarheid... Zij belanden in het ‘communisme’. Maar ook in de gevangenis, want op een avond van oproer zegeviert het kapitalisme. In de cel komt, na langen twijfel, de Hoop tot Saartje. De Hoop - een blanke jongeling - wijdt haar in de geheimen van het christendom in... Dat wordt een tamelijk lange, geschreven predicatie, loom en vlak, na het tumult en de actie, waarvan de vorige hoofdstukken daveren... Alles blijft uiterlijk in dezen vermoeienden roman van veel gebeuren en hinderlijken woordenvloed, die altijd langs de oppervlakte {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} wentelt in onophoudend geratel. En toch het onderwerp, dat Jef Claes ter ontwikkeling koos, is belangwekkend. Hij symboliseerde, niet zonder behendigheid, den drang naar verovering van hoogere levenswaarden in den mensch, die, niet begrijpend, tot opstandigheid gedreven wordt, tot de Gratie hem de heerlijkheden van het christen geloof onthult. Er was een sober en toch grootsch verhaal te bouwen op dit thema. De schrijver van ‘De geestelijke Bruiloft’ heeft geweldig gedaan, geleerdheid ten toon gespreid, is chaotisch geworden. De grootschheid van zim opzet ging daarin ten onder - spijts al het talent, dat hij aan 't verwezenlijken van zijn plan ten koste legde. Men moet, na dit boek te hebben gelezen, maar even Van Eeden's ‘Kleine Johannes’ openslaan, cm te beseffen wat er in ‘De geestelijke Bruiloft’ van Jef Claes te kort en te veel is... Jaak Lemmers gaf in ‘Het Bonte leven’ (Regenboog, Antwerpen) ditmaal licht werk, zijnde negen gesprekken, die met houtsneden van Arth. Jacobs werden verlucht. Er waart om die negen dialogen, waarin des schrijvers stem misschien wel wat veel waarneembaar blijft, de poëzie der herinnering. Daaraan ontleenen zij al hun charme. De tonaliteit van getaande kleuren overheerscht er in. Bijwijlen schilfert echter plots een blijde glans over het egale, criize oppervlak van het gebeuren en van de verwoording er van. Dat is wanneer de humor van den schrijver brusk losflitst uit een zin en dan het hcele verhaal, dat in den beginne gewoon en dagelijksch bleek, in een zeer speciaal licht zet. Wat de lezer van een gesprek als ‘Pezierreis’ ondervindt, diene ter illustratie van deze vooruitzetting... Geringe gevallen uit kleine levens weet de auteur aldus een diepere, beslissende beteekenis te geven - en dat is niet de geringste aantrekkelijkheid van dezen soberen bundel, waarin een verteller met goeden smaak aan het wooird is... Korneel Goossens heeft in zijn nieuwe novelle - ‘Marionet speelt zelf’ - (Uitgave: ‘De Spiegel’, Prinsengracht, 856, te Amsterdam) het bewijs geleverd, dat hij zich-zelf aan 't worden is. Nog altijd blijft de invloed van Pallieter waarneembaar, vooral dan in zinsbouw en taal. Maar de eigen originaliteit van Goossens wordt er niet meer door verdoezeld. Het is weer een zeer eenvoudig verhaal, dat de jonge auteur van ‘. Mastelijntjes Opstand’ heeft te boek gesteld. Om de geringe daden van de eenvoudige menschen, die hij den lezer voorstek in alle simpelheid, heeft hij geweven een atmosfeer als van een sprookje. Al wat hij vertelt blijft reëel en toch, men proeft het wonderbare er van in de melancholische zinnetjes, waarin het gebeuren ligt verwoord. Het is teer-dichterlijk stemmingswerk van een heel fijne, discrete kleurigheid... {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de eerste maal, dat we verhalen van Vital Celen lezen. Onder den titel ‘Kalverliefde’ (N.V. Standaardboekhandel te Brussel) bundelde de auteur van ‘'t Pastoorken van Vossendonck en zijn Vizioen’ enkele novellen - Kalverliefde, Hun Noodlot, Onze oude Klok, Wie had dat ooit gedacht?..., De Eenzame, - die alle niet even belangwekkend zijn, al werden ze met onmiskenbare knapheid samengesteld. ‘Kalverliefde’ doet onwillekeurig terugdenken aan werk van Claes. Niet precies aan ‘De Witte’, want dan zouden we te groote beteekenis hechten aan het feit, dat in deze novelle ook over schoolknapen wordt verteld. Het is de wijze van voorstelling van de personen zoowel als de manier om een onderwerp uit te werken, die aan verwantschap naar den geest tusschen Claes en Celen peinzen doet. Maar die indruk blijft niet overwegend, vooral niet, waar het novellen geldt, waarin de humor geen rol speelt. De kunst van Vital Celen leeft door eenvoud. Hij vertelt met gewone woordekens zonder zich om literair schoon te bekommeren. Dat is veelal een verdienste. Alleen, wanneer het verhaal te vlak, te doodgewoon wordt - als b.v. ‘Hun Noodlot’ - dan gaat men dit onliteraire voelen als een wezenlijk tekort - een tekort aan beeldend vermogen en innerlijke bevangenheid in dit geval. Maar dit zijn gebreken, waarover de Lzer, die geboeid wordt door den vlotten, alhoewel wat te egalen schrijftrant van den verhaler, heenstapt... Lode MONTEYNE. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en Opvoeding Kinderboeken, Prijsboeken. We hadden pas onze jongste kroniek, speciaal over boeken voor de jeugd, afgesloten, of daar bereikte ons, op hetzelfde gebied, een heele stapel werken, die stilzwijgend om bespreking vroegen. Ze bleken van allerlei inhoud, maar vooral ook van allerlei uiterlijk, zoodat we ons dadelijk tot schiften genoodzaakt voelden. Dit deden we dan en, laten we het tot ons leedwezen erkennen: 't was ditmaal het uiterlijk dat besliste, het typisch Vlaamsche uiterlijk, dat een aantal kinderboeken eigen bleek. Deze boeken zijn alle uitgegeven door de firma Lodewijk Opdebeek. Op een paar eigenaardigheidjes na, konden ze echter even goed een uitgaaf van een Vanderpoorten, een ‘Office de Publicité’, een ‘Standaard’, een ‘Excelsior’ of een andere broer of zuster zijn, want ze behooren, zooals ze daar vóór ons liggen, tot het slag van kinderboeken, die hoofdzakelijk als prijsboeken in de wereld gaan en dus goedkoop, d.i. koopelijk, dienen uit te vallen. Goedkoop en goed zijn echter geen synoniemen, vooral niet wanneer men met goedkoop een bundel bedoelt, die tegen 6 fr., 4 fr. of zelfs 2 fr. moet kunnen geleverd worden. Tegen zulke voorwaarden kan door een uitaever niets degelijks voortgebracht, en het is dan wel de groote schuld van de openbare en de private schoolbesturen zelf, - die de werkelijke noodige bedragen, d.i. alvast het dubbel van wat ze thans op hun begrooting uittrekken, niet beschikbaar stellen, - indien op de markt zooveel flapperdingetjes verschijnen, die men erg aarzelt om zelfs maar even in te kijken. We zouden haast zeggen: 't mag een mirakel heeten, zoo tusschen 't vele middelmatige en minderwaardige, door die besturen uitgelokt, er nog eens iets loopt dat de kennismaking loonen wil. Aan welke eischen naar onze meening een goed boek beantwoorden moet, hebben we reeds elders, - in ons werk ‘Boeken voor kinderen’, - uiteengezet. We gaan het niet overschrijven. We vragen alleen, wat de stoffelijke verzorging der boeken betreft: let op den bladspiegel, op de lengte der regels, op de gebruikte letter; bekijk de illustraties, inzake teekening en voorstelling; merk het omslag, als Jakverdeeling, als kleur; bevoel het papier... Och, neem zoo maar 't boek in de hand, en leg er dan even een ander naast, b.v. uitgegeven door Van Dishoeck, De Haan, Wolters, Van Goor {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} in Nederland,... en het doet u pijn aan 't harte, te moeten vaststellen hoe ver stoffelijk ons Vlaamsch kinderboek bij dat van elders ten achter staat. Nu, jeremieeren baat niet, zoolang de machthebbers, - onder wie we, naast de overheid, ook de leerkrachten en zelfs den esthetisch bevoegden ‘buitenstaander’ begrijpen, - het niet hooren willen. We zullen dus, bij onze bespreking, maar rekening houden met de toestanden... en zoo genadig mogelijk zijn. Op een paar gunstige uitzonderingen na, hebben alle boeken hier vóór ons het hoogteformaat 27 op 18 cm., met een al te kleine letter en te langen regel in een te grooten bladspiegel; dat werkt vermoeiend voor het oog der kinderen, nog meer dan voor het onze,... en mag dus den uitgever tot overweging prikkelen. Om al dadelijk die gunstige uitzonderingen, te noemen: ‘In veld en bosch’ en ‘Op hei en wei’ (beide van Ewald) zijn kleiner, ofschoon nog wat te hoog, net als de ‘Sprookjes van Grimm’; ‘De Negerhut van Oom Tem’ (Beecher Stowe) heeft op één centimeter na het goede formaat, maar mist de mooie letter. Van letters gesproken, we wenschen dat ze alle even lokkend waren als die in ‘De Koning van de Goudrivier’, lokkend om hun vorm en om hun zwarten afdruk; en wat dien afdruk betreft, zoo flink op papier gebracht zagen we dan cok gaarne alle illustraties, wat zeker ver van de werkelijkheid is. De kwaliteit van het papier konden we zeker bespreken; maar dat doen we liefst niet, ten aanzien van den prijs waartegen het boek op de markt wordt gebracht. Zeggen we alleen, dat de uitgever toch wel eens iets beters dan de middelmaat vond, wat stellig te waardeeren valt. We denken b.v. aan de ‘Sprookjes van Grimm’ en ‘De koning van de Goudrivier’. De illustraties lieten ons gemengde indrukken na, en wel in dezen zin: Edmond Van Offel en Elza Van Hagendoren, de vooraanstaanden, leverden samen een machtig aantal prenten, en er zijn er werkelijk bijzonder mooie bij; maar ze arbeidden in zulk een vreeselijk tempo, dat al te dikwijls hun originaliteit en zelfs hun techniek er onder te lijden kreeg. Omdat we houden van hen beiden op hun best, noemen we hen voorloopig alleen en behouden we ons voor, ze straks naast anderen nog even hun plaats te gunnen. Het wordt trouwens tijd, dat we de boeken als leesstof op den voorgrond brengen. Daar die stof zeer uiteenloopend is, gelieve de lezer in de hier volgende, korte besprekingen geen orde te zoeken. De koning van de Goudrivier, van John Ruskin, werd behoorlijk naverteld door Jos. Witlox; Stan Van Offel teekende er prenten bij, waarvan Meneer de Zuidwesterwind, op blz. 6, de mooiste is. Sprookjes van Grimm, verteld door Bert Koenen, mogen we een {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} voortreffelijke navertelling noemen, alvast te waardeeren om den arbeid die er aan ten grondslag ligt, al moeten we erkennen, dat we Het oorspronkelijke, meesterlijke sprookjestaaltje der Grimms véél hooger stellen; Edmond Van Offel bezorgde talrijke prenten, waaronder enkele bizonder goede, in elk der deeltjes III en IV die we ontvingen; zijn omslag voor IV is heerlijk, maar waarom moest III er toch zoo slecht bij varen vanwege een anderen teekenaar? In veld en bosch en Op hei en wei, de mooie Deensche natuursprookjes van Carl Ewald, werden door Claudine Bienfait, - niet door den uitgever vermeld, - in beeldig Nederlandsch overgeschreven; Elza Van Hagendoren illustreerde ze op haar best, met houtsneeachtige prenten en gaf ze vooral twee artistieke omslagteekeningen mee. Van De negerhut van Oom Tom bezorgde een zekere Netty Weetjen een verkorte navertelling, die zich vlot laat lezen, vlotter dan het verouderde, langdradige boek van Beecher Stowe zelf: Elza Van Hagendoren schonk een levendig, driekleurig voorblad, Edmond Van Offel zette binnenin erg middelmatige prenten. Arthur Tervooren liet, in vier deeltjes, een bloemlezing van Oude sprookjes uit het land der Grieken verschijnen; voor oudere kinderen is de tekst het lezen waard, - al haalt hij het niet bij de beeldige taal van Nellie, in haar ‘Grieksche mythen en sagen’, - maar hier vooral is de druk een pijnlijk iets om door te maken en zijn de z.g. illustraties alles behalve een versiering. Tusschenbei vermelden we een korte reeks levensbeelden, in losse brochures verschenen: Vondel (door Gustaaf Segers), Pasteur (Bert Koenen), Kruger (id.), Beethoven (André M. Pols), Schubert (id.), Tony Bergmann (Frans Verschoren), Rubens (Edmond Van Offel), J.H. Fabre (Jos. Witlox). 't Is goede vulgarisatie, zoo ge wilt, maar alvast geen kinderlektuur. Alleen Verschoren blijft dichter bij het jonge volk en Timmermans heeft er hem, teekenend, een flink handje bij geholpen. Als vulgarisatiewerk noemen we ook de ‘Wetenschappelijke reeks voor de jeugd’, onder leiding van Herman De Roover. Daarin verschenen reeds, in zeer handige boekjes: De verlichting door de eeuwen heen (R. Ehnam), Beiaarden en hun klokkenspel (id.), De Vlaamsche kunstpottebakkerij (G. De Graeve), Glas en glaswerk (A. Van Veerdegem en R. Ehnam), De gletschers (F. Bertijn), De aarde en haar vorming (id.). Deze reeks mag worden voortgezet; ze biedt interessante gegevens aan de oudere leerlingen en aan hun onderwijzers. Van Frans Verschoren's Zonnig leven werd een herdruk bezorgd. Deze realistische kijkjes in het jonge menschen-leven zagen we gaarne terug; daar gebéurt wat in elke schets en ze leeft ook door de taal van Verschoren, die wel dialektisch getint is, maar vol simpelen humor zit; Jules Fonteyne voelde er zich in thuis en lever- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} de zeer artistieke, soms wat karikaturale teekeningen; zijn kleurig, geestig omslag is beslist een uitnoodiging tot lezen. Karel Adriaenssens' Wonderlijk leven van Lange Wapper beleeft een derden druk; geen wonder, want de man kan vertellen, - maar waarom dan gooide hij er niet tijdig de vele slordigheden en fouten uit? Emiel Walravens verluchtte het boek met illustraties, die tot het zeer goede Vlaamsch werk behooren en 's mans heengaan tot een ernstig verlies voor onze kunst maken; Arthur Jacobs zette er een sprekenden, wat Mefisto-achtigen kop buitenop. Dezelfde historie werd, sterk ingekort, onder vorm van prentenboek uitgegeven. Die inkorting, niet door K.A. geleverd, is bepaald mislukt. Maar papier, formaat en druk zijn mooi, en Jacobs gaat wel knap en zelfs geestig met pen en penseel om; die man belooft wat voor de toekomst, zoo hij zich uitleven mag. Alleen: zijn prenten staan niet op hun plaats en één er van is een omslagprent, per abuis binnenin verzeild. Van A. Vreeken's Maarten van den visscher houden we niet; het is maakwerk, met leerderij en opvoederige braafheid in en met, tusschendoor, een mengsel aan teekeningen die minderwaardig zijn. Jan zonder Vrees, van Constant De Kinder, is er ook weer bij. Geen wonder, alle jongens houden van den Antwerpschen, heldhaftigen ‘Jan uit het Krabbenstraatje’ en ze vinden het wel geestig, dat hij precies in de 15e eeuw leeft en ons dus laat kennismaken, tevens, met het toenmalig leven en bedrijf. Van Walravens zijn weer de meestal geslaagde teekeningen, met hun echter gebrekkigen afdruk; van hem ook het prettig geteekende, maar leelijk geverfde omslag. Van De Kinder ligt hier eveneens De lotgevallen van Hein Groot-en-Klein, een middeleeuwsche, korte vertelling. Niet veel zaaks, evenmin als de prenten van Edmond Van Offel. Spits, van Eugeen de Ridder, is wel een plezierige greep uit de kindsheid van een volksjongen; maar met de elementen, waarover de schrijver beschikte, kon een knapperd toch iets rakers, iets mooiers opbouwen, - men denke b.v. aan ‘Fliek’ (van Callant) en ‘Eerni’ (van Scharrelmann). R. Mattheussen leverde de teekeningen; hij moet nog véél leeren. Het boekje Een moedig meisje, door Cor, bevat vijf korte, brave verhaaltjes, waar telkens het moraaltje bovenop ligt. Leo Primavesi bezorgde enkele prenten; die op blz. 20 is de mooiste en wijkt, als procédé, van al de andere af. Elsje, van Bertha Dedeken, gunt ons een kijkje in een onschuldig kleine-meisjesleven, tot op den dag der plechtige kommunie; goed opgesteld, maar als inhoud welkdanig. Edmond Van Offel teekende er brave prentjes bij. Een kleine vraag; wat hèbben de jonge lezers er aan, indien ze {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} een heele reeks boekjes doormaken, met niets meer daarin dan schetjes zonder hoogten of laagten; zonder persoonlijken stijl of humor? Onzes inziens alleen wat tijdverdrijf, om niet te zeggen t'jdvergooiing! Van J. Diepenkorst-Van Lookhorst zagen we Waterjuffers, kevers en wat niet al in. Het boekje bevat interessante gegevens over allerlei insekten en voegt er zakelijke prentjes bij; maar 't is een leerboekje, geen kinderboekje geworden, en dat is jammer. Waarom Armoede en Ellende op aarde ronddwalen, van G. Raal, is de volksvertelling ‘Smidje Verholen’, door den schrijver in eigen, beeldig proza bewerkt. Dat is degelijke, geestige kost voor jonge menschen. En Edmond Van Offel heeft er met zijn beste pen bij zitten teekenen; maar waarom is de prent op het omslag het werk van Elza Van Hagendoren, en niet het zijne?... De uitgever, die dikwijls aldus handelt, moet toch weten dat zooiets de eenheid breekt! Van Edward Peeters liggen hier Zeebonken en 't Was voor moeder, beide weer door Edmond Van Offel geïllustreerd. 't Zijn korte verhalen van de kust, sommige met een historischen ondergrond, behoorlijk, ofschoon niets persoonlijk ongesteld. En dan volgt hier, - om er ons aantal korte besprekingen mee af te sluiten, - een -heele reeks boekjes in brochurevorm, van telkens een twintigtal groote bladzijden, door verschillende auteurs geschreven, maar zoogoed als alle met een kleurige, dikwijls prachtige omslagteekening van Elza Van Hagendoren versierd. We noemen de boekjes op het rijtje af: De vrucht, De blinde prinses, De moeder, Flikketer, Het kistje, alle door Jef Mennekens; Van Bommetje en Kooltje vuur, Jan Stavast, Pirre Loebas, Prins Ongewenscht, Vrouw Scharminkel, alle door Paul Kiroul; De kinderen van Mijnheer Fierezoon, Het sprookje van houthakker Nelis, Hoe ‘Duimke’ koning werd, alle van Hilda P.; Ali-Baba en de veertig roovers, door Claudine Bienfait; Van Prinske Perelfijn en de vijf diamanten, Van Fikske Tantefeer den uitvinder, beide door Edmond Van Offel; Roodkapje, De avonturen van Neelke den trommelaar, beide door K. Bouter. Van papier en druk dier boekjes gaan we nu eens geen kwaad zeggen; sommige daarvan, zooals ‘Fikske Tantefeer’ en ‘Ali-Baba’ b.v., blinken zelfs uit in dit opzicht en konden dus tot navolging dienen. En met de prenten kunnen we ook wel over de baan, als maar onthouden wordt, dat naast een heele reeks Van Hagendorens en Van Offels op hun allerbest er weer een stoet van ‘aflappertjes’ meeloopen, die hun naam geen luister bijzetten. Dit laatste blijkt dan wel het fataal gevolg der overproductie te zijn; gelukkig is hun mooiste werk zóó mooi, dat ook de kunstzinnigste vreemdeling het bewonderen kan. Wat den inhoud der reeks betreft, het zijn hoofdzakelijk sprook- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} jes, nu eens eenvoudig het volk naverteld, dan weer door de fantazie van den steller tot kunstsprookjes omgewerkt. Sprookjes schrijven is echter een kiesche zaak, want sprookjes hebben hun eigen plastische taal, hun eigen vluggen gang, hun eigen onuitgesproken, simplistische moraal. Sterk hiervan bewust zijn K. Bouter en Hilda P., maar het best voelt dat Edmond Van Offel, die zoo geestig schrijven als teekenen kan; ook Paul Kiroul heeft dikwijls puik den trant te pakken, maar laat te gemakkelijk het vertelsel verwateren. Jef Mennekens volgt zijn eigen zin; hij neemt een mooi verzinsel, - sprookje of legende, - tot grondslag en bouwt daar dan op voort in een taaltje en met versierselen, die echt de zijne zijn. We konden deze regelen met een paar voorbeelden illustreeren en o.a. de aandacht vestigen: op ‘Het sprookje van houthakker Nelis’, dat bizonder vlug en vlot loopt; op ‘Neelke, den trommelaar’, waar Vlaamsche humor in steekt; op ‘Fikske Tantefeer’ (geen sprookje), dat kort, springlevend en geestig is; op ‘De moeder’, dat bijwijlen een weelde van mooie detailleering aanbiedt en elders weer zoo ongekunsteld en kordaat zijn gang gaat; op ‘Bommetje en Kooltje vuur’, dat haast geen sprookje meer is, maar u toch vasthoudt om zijn genoeglijken verteltrant. Maar dan moesten we ook weer op zwakke plekken wijzen, als het te lang uitspinnen van ‘Roodkapje’ en andere vertelsels, die reeds in betere versies bestaan. Ons dunkt, we hebben de kinderboeken-prijsboeken, die vóór ons opgestapeld lagen, voldoende plaats gegund. We durven maar hopen, dat het den lezer zal welgevallig wezen. H. VAN TICHELEN. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Lichnowsky: Vers l'Abîme. Payot, Paris, 406 blz., 25 fr. In de verzameling gedenkschriften, studies en documenten, moetende dienen om de voorgeschiedenis van den Wereldoorlog te verklaren, verschijnt dit zeer belangrijk werk van Prins Lichnowsky, den zoozeer besproken Duitschen gezant te Londen van 1912 tot en met 1914. Het bevat zijn verslagen aan zijn regeering, zijn geheime nota's aan de Wilhelmstrasse, zijn herinneringen. Hij was de eenige Duitsche diplomaat, die een politiek voerde, die niet strookte met deze van zijn gouvernement en die zijn woord durfde izeggen, bewonderenswaardig in zijn doorzicht. Hij toont aan, waarom de oorlog moest losbarsten, waarom hij onvermijdelijk was, de fouten aanwijzende van personen en groepen, die door noodlottige methodes het gruwelijk onheil veroorzaakten. Men heeft den schrijver voor een onbekwame uitgekreten; ijdel woord 1 Hij zag integendeel zeer klaar, hij had den moed op tijd te waarschuwen. Het bondgenootschap met Oostenrijk o.a. leverde geen enkel voordeel aan Duitschland op, bracht niets dan groote gevaren mede. Weenen leidde Berlijn. De Marokkaansche politiek vernederde Frankrijk. De stichting van het Albaneesche koninkrijk verhinderde Servië de zee te naderen. Steeds werd op het verliezende paard gewed (Kruger, Abdel Azis, Abdul Hamid, Wilhelm Wied). Men stelde zich tegenover Rusland, zonder dat de Duitsche belangen in het nauw kwamen. De houding van Oostenrijk gedurende den tweeden Balkanoorlog verwijderde Roemenië van de Centrale Rijken. Sasonow izegde meermaals te Constanza, dat een aanval van Oostenrijk op Servië voor Rusland een casus belli zou beteekenen. De zaak Liman von Sanders verergerde nog de betrekkingen met dit laatste land. De uitbreiding van de Duitsche vloot voerde Engeland voor goed in Fransche en Russische sferen. Lichnowsky geloofde niet aan de Britsche afgunst op handelsgebied. Wel konden de Engelschen het Duitsch pedantisme niet velen. Grey was geen leugenaar en Asquith weende den 2n Augustus. Nicolson stond heelemaal op de hand van Frankrijk. Tyrrell verkoos immer een Engelsch-Duitsche entente. Maar in ieder geval izou Engeland Frankrijk bij een Duitschen aanval geholpen hebben. De Duitsche politiek, slechts steunende op Oostenrijk en Turkije, moest tot een ramp leiden. Men hadde Berchtold nooit mogen machtigen Servië aan te vallen. Elke bemiddelingspoging van Engelschen kant moest worden aangegrepen. De oorlogsverklarnig aan Rusland deed alle hoop op vrede verzwinden. Men vergat het voorbeeld van Bismarck, die altijd Engeland ontzag. De wereld, voorspelde de stervende Lichnowsky, zal toebehooren aan de Angelsaksers, de Russen en de Japaneezen. De beschouwingen van den auteur over de gedenkschriften van Generaal von Schweinitz, die de buitenlandsche politiek van Bismarck hekelen, werpen licht op de raadselachtige figuur van von Holstein. De rapporten uit Londen hebben betrekking op het Oostenrijksch-Servisch conflict (1912), de Balkankwestie, de stappen der Mogendheden te Konstantinopel, de vergadering der gezanten te Londen, de Engelsch-Duitsche zeepolitiek, de rol {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} van Engeland in een Europeeschen oorlog, het wetsvoorstel over de Fransche militaire organisatie, de Britsch-Russische relaties, de Engelsch-Russische maritieme conventie, de gebeurtenissen van Juni, Juli en Augustus 1914. Het werk van Lichnowsky bezit een groote historische waarde. Emil Ludwig: Het Drama van het Voorspel. Juli 14. (N.V. Van Loghum Slaterus, Arnhem), 1929. Ingenaaid: fl. 2,30. Gebonden: fl. 3.25. Na lezing en studie van dit ontzettende, huiveringwekkende werk koesteren we één vurigen wensch: Mochten van dit dappere boek, met zijn beteekenisvol motto ‘Aan de jongeren ter waarschuwing’, evenveel exemplaren hun tocht door de wereld maken als van het ontroerende gewrocht van Remarque. Het zou noodig zijn en goed. Wat is die Ludwig een meesterschrijver! Geen hoofdstuk van zijn wetenschappelijken arbeid, dat ons niet raakt tot in het diepst van onze ziel en er onvergetelijke indrukken neerlegt. Zeer weinigen bezitten als hij een doorzicht in feiten, toestanden, gebeurtenissen en persoonlijkheden. Bij hem geen om den tuin leidend subjectivisme; recht door zee en op het doel af, zonder vaar noch vrees: die stelregel is zijn gids. De superieure verteller van het leven van Napoleon, Bismarck, Willem II, Goethe, Rembrandt, bewijst in zijn jongste schepping de schuld aan den oorlog van al de Europeesche mogendheden. De Europeesche kabinetten dragen de afschuwelijke verantwoordelijkheid, niet de bedrogen volkeren, meegesleept door eerzuchtige ministers, generaals, woekerende leveranciers van oorlogstuig, omgekochte krantenredacteurs. In deze dalende reeks gaat de graad van misdadigheid: Weenen, Petersburg, Berlijn, Parijs, Londen. Dat Ludwig aangevallen werd, zoowel van Duitschals van Fransch-nationalistische zijde, spreekt voldoende voor zijn onpartijdige stellingname, voor zijn bewonderenswaardig rechtvaardigheidsgevoel. Na de kern van zijn betoog aangetoond te hebben, zouden wij het slot van 't eerste hoofdstuk, den moord behandelende van Sarajewo, willen aanhalen om een blijk van 's schrijvers pakkenden, soberen, éénigen stijl te geven: ‘Duister en stormachtig trekken nevelen over het land; fakkels werpen grillige lichten over den doorweekten weg, voor twee hooge zwarte rijtuigen uit, waarin de lijkkisten van het vermoorde echtpaar naar den Donau toe schommelen. Zij moeten naar Artstetten, naar de graftombe, die de aartshertog zelf liet bouwen. Liever met Sophie op ons landgoed, dan zonder haar in de Capucijner groeve, had Franz Ferdinand eens gedacht, daar hij deze vrouw meer liefhad dan alle vertoon van macht. Op eenmaal breekt een vreeselijk onweer los; men spant uit, men wacht, draagt de kisten terug naar de kleine hal van het station Pöchlarn. Wederom staan zij koud en zwijgend tusschen kisten en koffers, als mochten zij de rust niet vinden, die zij dag aan dag zochten na lange doodenreis. Laat in den nacht bereiken zij den Donau, met hooge golven, opgezweept door den regen, jaagt hij voorbij. Pöchlarn! waar eens Rudiger regeerde. En als de kisten eindelijk op het duistere veer over den Donau drijven, duikt plotseling de gestalte van Hagen aan den oever op, Giselher, Krimhild en Etzel zijn present, om hun nakomelingen na duizend jaar stilzwijgend te ontvangen. Hier aan dezelfde bocht van den Donau was eens een wereldbrand ontstaan, omdat te Worms een onschuldige gevallen was.’ De uitstekende vertaling is van Titia Jelgersma. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Brugmans: Onder de Loupe van het Buitenland. Met illustraties naar oude prenten. (Baarn, Hollandia-Drukkerij), 1929; 292 Blz. Naar het woord van Prof. Blok, dat niets voor de volkeren zoo leerzaam is als het kennisnemen van wat anderen over hen zeggen en denken, geeft de schrijver hier een overzicht van hetgeen de buitenlanders der verschillende tijden in en over Noord-Nederland hebben opgemerkt. Over het Hollandsch karakter leeren we het oordeel kennen van kardinaal d'Aragona, Ray, Temple; Becker; de Viau, de la Boullaye le Gouz, Voltaire, Montesquieu, Descartes, Diderot (de Hollandsche taal is het Vlaamsch!); verder van Goethe, Schiller, Herder, Beckmann, Johanna Schopenhauer, Lenau, Amdt; Meldrum, Boulger; Asselin, de Chateaub riant; Koch Wawra, Keyserling. Het Hollandsch landschap, de Hollandsche steden en de Hollandsche kunst vonden beschrijvers in den hertog van Rohan, Evelyn, de Monconys, Howell, Luca, Ebert, Regnard, Haller, Fermer, Diderot, J. Schopenhauer, Lenau, Esquiros, Verlaine, Meldrum, Boulger, Asselin, de Chateaubriant, L. Daudet, Keyserling, Freiligrath, Dulberg, Hagen. Over de Hollandsche vrouw lieten zich uit: d'Aragona, Moryson, Regnard, Reresby, Luca, Ebert, Temple, Haller, Diderot, Lenau, Esquires, J. Schopenhauer, Meldrum, Dulberg, Asselin, Koch Wawra, de Chateaubriant, Keyserling. Welken indruk de Republiek der Vereenigde Nederlanden gedurende het gouden tijdvak en daarna op haar naburen maakte, leeren we uit de dagboeken van Bentivoglio, lady Montague, Evelyn, Gentleman, Burre, Buzenval, Descartes, Luca, Muller, Schweitzer, Temple, Voltaire, Haller, Becker, Fermer, Meldrum, Dulberg. Wij meenen, dat de heer Brugmans Victor Hugo niet mocht vergeten, hij, die in Nederland gereisd, gedicht heeft, gevierd, herdacht, gespeeld en vertaald werd. Zijn verzen over het ‘waterland’ werden opgenomen in ‘La demière Gerbe’. Daaruit spreken eerbied voor het krachtige volk, dat op zijn vochtigen bodem een schuilplaats heeft opgericht voor de vrije gedachte en met zijn geuzenarm vorsten heeft vernederd: ‘On referait l'Yssel, l'Amstel, les sept Provinces, Pourvu que, sous un ciel de pluie, on accouplat L'herbe au jonc et l'eau morte avec le pays plat; Mais ce qu'on ne saurait refaire, c'est la flamme Qui, dans ce petit peuple, a mis une grande âme.’ Hugo's waardeerende woorden behoefden voorwaar hun plaats in dit belangrijke ‘Onder de Loupe’, eerder dan sommige bespottelijke onrechtvaardige uitlatingen van auteurs, die den schrijver van ‘Les Misérables’ niet waard zijn, en die wij met pijnlijk gemoed lazen. Jozef PEETERS. Uitgaven Servire, Den Haag. Mijn Moeder, door Cheng Tcheng, met voorrede van Paul Valéry. Dieren in den winter, tekst van Koeprejanow, prenten van Afanasjew. De gouden blaren, tekst van Engel, prenten van Wyschnewetski en Iradkin. Het vroolijke onweer, tekst van Goerjan, prenten van Pokrowski. De uitgeverij Servire blijkt van boeken te houden, die niet onopgemerkt voorbijgaan. En met deze vier werkjes, waarvan het eerste een stukje typisch Chineesch leven is en de drie volgende Russische prentenboekjes zijn, gaat ze dan wel haar doel bereiken. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boekje van Cheng Teueng, - een feest als band, als papier, als druk, - bindt aan schrijvers moeder, de ingevoelige middenfiguur, het sociale leven in China, dat voor de gehuwde vrouw zoo dikwijls een stille lijdensgeschiedenis is. Den inhoud weergeven is ondoenlijk; daarvoor is hij te rijk en zit hij te sterk aan den vorm en de taal vast. én die taal is meestal broos als Chineesch porselein, zoodat het kiesch wordt ze aan te raken. Henri Borel bezorgde de vertaling uit het Fransch, waarin het boekje, - het eerste van een reeks, - oorspronkelijk door den te Parijs wonenden Chinees geschreven werd; en dat deed hij bijzonder subtiel (met tusschenschuiving alleen van enkele zonderlinge woordgeslachten). Een voorbeeld?... ‘Mijn moeder werd ziek, ernstig ziek. Zij denkt. Zij overpeinst. Zij lijdt, daar haar gedachten gevolgd worden door bespiegelingen. 's Nachts slaapt zij niet, zij weent. Haar hoofd is het Rijk van de Zorg.’ En elders, in een van moeders vertelsels, over den hemelschen Koeherder: ‘Als hij zich verveelt rekt hij zich uit, luistert naar de duo's en de gezangen van de vogels. En hij antwoordt hen. Hij zingt en speelt fluit. Een concert. De Koeherder is aan het hart van de Troost en hij is niet alleen. Hij bedwelmt zich. Hij slaapt. Hij droomt.’ Belangwekkend, zeker, zijn een aantal gegevens, die de auteur ons bezorgt over de ‘familie’, over de voorvaderen, over verkeerde Westersche invloeden, over strijd en oorlog; maar telkens voert ons de moeder, grondslag van het leven, terug naar de huiselijke intimiteit, waarbinnen zij alles van zich geeft en er, wegens sociale vooroordeelen, zoo weinig voor ontvangt. Paul Valéry's inleiding vonden we al te zwaarwichtig bij een boekje, dat in eenvoud zijn charme zoekt en achter de eenvoudige woorden zoo'n rijkdom aan ideeën bergt. Een voorkeur voor een of ander hoofdstuk drukken we niet uit; de lezer zal vanzelf wel bij zekere bladzijden stilstaan, al ware het maar bij een paar vertelseltjes, achter in 't boekje, als dat ééne over den Melkweg, de Koeherder en de Weefster. Over de drie Russische prentenboekjes zijn we kort. Niet, dat we ze minder eigenaardig vinden. Want juist dat zijn ze zeker, zoover zelfs, dat een oppervlakkig kijker ze wellicht proletarisch en arm zal heeten. Maar wie aandacht geeft, hoort in ‘De gouden blaren’ de overvalscht beeldende kindertaal en herkent ook de kindervizie in de schijnbaar onbeholpen geteekende en over 't papier verstrooide prenten. En zooals 't met dit ééne boekje staat, zoo staat het met ‘Het vroolijke onweer’ en ‘Dieren in den winter’, al houden wij dan 't meest van het eerste. Gelukkig is het eene als het andere goedkoop, zoodat het de moeite loont ze aw drie te bezitten. H. VAN TICHELEN. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Houten Kruisjes’ (1) De Tijd verloopt snel, en de zeef van ons geheugen houdt weinig tegen van wat met de dagen, weken, jaren van ons bestaan wegvliet. Wanneer wij thans terugdenken aan die reusachtige productie van oorlogsboeken, waarmede wij, tijdens de eigenlijke oorlogsjaren en de enkele daaropvolgende, nog in het teeken des wereldkrijgs staande, overstelpt zijn geworden, en het wagen die duizenden bundels te overblikken, dan bevindt er zich, voorwaar, in die bijna onoverzienbare stapels, weinig werk, dat wij nog gelukkig zouden zijn te herlezen, nu onze koorts, onze opwinding, onze angst zijn gestild. De nuchtere kijk daarop, met reeds een tamelijk ruim geschiedkundig perspectief, van uit een louter-kritisch standpunt, is vroeger mogelijk geworden dan wij dachten - en laten wij zeggen: hoopten of vreesden, naar gelang wij min of meer beteekenis hechten aan deze gedenkschriften van oudstrijders, literaire en andere. Veel daarvan, 't meeste daarvan is reeds vergeten, en voor goed vergeten, gelooven wij, om nooit meer uit de diepte van den papier-chaos op te doemen. Niet alleen omdat het waardeloos bleek, te zwak, te oppervlakkig om tegen het sloopend werk van den Tijd bestand te zijn - en zulks vooral in een periode waarin er zoovele boeken van allerlei slag verschijnen, en het talent langs de straten loopt, voor wie 't maar wil tegenlachen - doch ook voornamelijk omdat de lezers, welke toch altijd in laatste instantie de beslissing vellen, wilden vergeten. In alle landen van de wereld, in de krijgsvoerende nog meer dan in de neutrale, schijnt dus de belangstelling voor de oorlogsliteratuur ten zeerste te verslappen; {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} getemperd door den lust naar opgewekter en afgewisselder lectuur en door de voorliefde voor een nieuwe gevoelsromantiek; bevochten door den optimistischen drang van den mensch die heeft geleden, om maar spoedig de doorstane beproeving te vergeten; tegengewerkt door zijn instinct om met frisschen moed het leven te gemoet te gaan, in die dubbele volheid van vreugde-in-hoop en kwelling-in-angst, welke wij in geest en hart dragen, kostbaar als de levensvlam zelf. Alleen daarom zijn vele eerlijke, edele, onderhoudende boeken uit de gruweljaren ten doode opgeschreven, omdat zij aanstoot geven aan wie verlangen gemakzuchtig te leven, overmoedig en blij, of althans getroost, nu de onverkwikkelijke tijd voorbij is, en de smart geleden. Deze laksche lezers verkiezen zelfs de herinnering aan het verduurde wee niet in eere te houden; zij verlangen ten allen prijze hun geheugen te ontlasten van wat het zou kunnen bezwaren. Hoogstens stemmen zij er in toe van de toenmalig opgedane indrukken, de schilderachtigste, laten wij zeggen de minst onaangename, te bestendigen. Wat in den eigenlijken oorlog ondanks alles toch aantrekkelijk blijft, dat militair-heldhaftige, dat glorievol-avontuurlijke, dat min of meer fabelachtige, waarop wij jaren na Napoleon's val nog hebben geteerd, zal ook thans, zelfs op wie den volkerenmoord vloekt, een zekere bekoring blijven uitoefenen: het begoochelt door zijn kleur, zijn klank, zijn beweging, het verduizelt door wat de glanzende, wemelende weerschijn van een epos is. Onder dit daglicht beschouwd, heeft een vermakelijke, gevoelige roman als Gaspard van René Benjamin, of een raak-geestig verhaal als André Maurois' Silence du Colonel Bramble meer kans om, over enkele jaren, nog lezers te vinden dan zooveel krachtiger, maar meedoogenloozer werken, waarin vooral de vervaarlijk-realistische, wreed-pakkende beschrijvingen van de aanval-gruwelen en de loopgraaf-ontzettingen, de afschuwelijke verdierlijking en de wanhoop zonder troost van het frontleven, de lichaamspijnen en zielsfolteringen van ambulanties en hospitalen voorkomen, en die altijd min of meer weerklinken met de bittere heftigheid van een aanklacht of de smartelijke drift van een vervloeking. In zijn Croix de bois heeft Roland Dorgelès eveneens het belang van den prikkel van het ‘nobele’, het ‘heldhaftige’, het ‘roem- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke’ erkend, waar hij in een der schitterendste hoofdstukken van zijn roman de bevuilde, vermoeide, geteisterde soldaten beschrijft, zooals zij gehavend en dood-op uit den slag terugkeeren, ongelukkig en ontevreden, en die toch met teruggevonden veerkracht in hun lichaam en nieuwe energie in hun ziel, met geheven hoofd en vooruitgestoken borst, voorbij den generaal defileeren, terwijl de klaroenen schetteren en de wapperende vlag voorop gaat en er ook toeschouwers zijn om hen te bewonderen, vrouwen vooral om hun kranigheid te waardeeren. Noodzakelijk zal deze ongenade ook boeken treffen, welke een beter lot zouden verdienen. Onbetwistbaar is 't, dat de oorlog, naast veel waardeloos, enkele meesterwerken in het leven heeft geroepen, zoo belangrijk, zoo verheven van inspiratie, zoo krachtig van gevoel, dat men ten minste voor deze enkele scheppingen zou wenschen, dat zij niet geheel verloren zouden geraken. Ik denk: aan werken als Le Feu van Barbusse, La Vie des Martyrs van Duhamel, Les Croix de bois van Dorgelès - de drie welke ik vooraan plaats in een lange lijst - om niet eens te gewagen van minder bekende, maar niettemin uitstekende boeken, als Ma pièce van Paul Lintier, Un tel de l'armée française van F.J. Franconi, Le soldat appliqué van Jean Paulhan, Clavel soldat van Léon Werth, Le Cabaret van Alexandre Arnoux, L'humaniste à la guerre van Paul Cazin, La guerre à vingt ans van Philippe Barrès, Le songe van Henry de Montherlant enz., daarbij nog zoovele andere gedenkschriften en verhalen verzwijgend als bijv, die van Jean Bernier, Henri Berger, Adrien Bertrand, Henri Malherbe, Florian Parmentier e.a., waarvan de vermelding mijn lijst van keurboeken uit de oorlogsperiode nutteloos zou verlengen, waarschijnlijk zonder baat - vermits niemand nog wenschen zou ze ter hand te nemen. Voor een paar toch zal er uitzondering gemaakt worden, meen ik: Le Feu, La Vie des Martyrs en niet het minst Les Croix de Bois zullen, nu en later, aanspraak mogen maken op een ruime belangstelling, die niet zoo spoedig uitsterven zal. 't Zijn geen ‘oorlogsboeken’ in den engeren zin des woords, louter anecdotisch of slechts documentair, geen scheppingen van actueel belang of welke alleen op de vaderlandsliefde speculeeren om de aandacht van tijdgenooten en landgenooten op zich te vestigen: zij zijn {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} boven de omstandigheden verheven, zij steken boven den tijd uit, hun getak groeit over de grenzen van hun land: zij zijn voor alle eeuwen geschapen, evenals voor alle menschen van goeden wil. Evenmin als men de Ilias verwaarloozen zal, onder voorwendsel dat dit gedicht slechts het verhaal is van den strijd tusschen twee, in onze oogen feitelijk erg onbeduidende volksstammen uit Oud-Griekenland, eigenlijk dus een ‘oorlogsboek’, evenmin zal men Le Feu of Les Croix de bois verstooten, omdat ze - door hun onderwerp - tot den wereldoorlog van 1914-'18 behooren. Hun belang, hun waarde, hun object liggen elders, ver weg van de slagvelden van Frankrijk en België, ze blijven geldig ook buiten de vier oorlogsjaren. Het vol-menschelijke, het dramatische, het hartstochtelijke van boeken van dit slag, al wat er echt, machtig en grootsch in is, al wat er in ligt aan dieper inzicht op den mensch en zijn noodlot, als uiting van caritate - even goed in het Homerisch gedicht als in deze moderne romans - drukken er den stempel van het onvergankelijke op... Misschien verbaast een lezer er zich over, dat wij nu eerst, tien jaar na het einde van den strijd, met de vertaling van Les Croix de bois voor den dag komen, terwijl zoovele andere vertalers en uitgevers zich hebben gehaast dadelijk na den oorlog, of zelfs gedurende den krijg nog, met werk uit deze ader naar voren te dringen: thans zal hij beter begrijpen waarom 't ons niet gehinderd heeft ‘te laat te komen’ en waarom wij liever dit meesterwerk niet hebben aangeboden in den eersten, maar voorbijgaanden tijdsroes, als ‘oorlogsliteratuur’, doch nu pas, als ‘literatuur’ effen-af, als een meesterwerk voor hetwelk wij een blijvende bewondering vragen. Sedert jaren was het vertaalrecht verkregen, sedert jaren lag deze vertaling in een lade te rusten - en laat mij hopen: te bezinken, zooals wijn bezinkt, die in een goed gemetselden kelder ligt op te klaren en te verouden -: iets als een gewetensbezwaar hield mij terug. Ik heb ondertusschen het boek herlezen, meer dan eens, en het getoetst aan andere eischen dan die welke wij gewoon waren, gedurende den oorlog zelf, terwijl een andere prikkel werkte, aan een boek te stellen: ik ben thans zeker van mijn stuk; mijn bewondering is even levendig, even echt als toen ik het voor 't eerst ter hand nam en verslond; integendeel, ze is sterker, be- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} wuster, ontdaan van weleer belangrijk schijnende, thans bijkomstig geworden bestanddeelen van waardeering, grondiger dan ooit. Niet het minst heeft het verschijnen van een heele reeks geruchtmakende oorlogsromans in een land als Duitschland, dat er tot nu toe van verschoond was gebleven, mijn uitgever en mij aangespoord tot het openbaar maken van dit werk. Naar mijn meening mag het gerust gelegd naast de succesvolle, ook in Nederlandsche vertaling zoo gunstig ontvangen werken van E.M. Remarque, Ludwig Renn, Ernst Glaeser e.a. Het geeft van den wereldoorlog minstens een even diep, simpel, eerlijk en aandoénlijk beeld, met nog meer gemoedelijkheid en eenvoud, ook met meer humor en tact. * * * Alles goed overwogen, vraag ik mij af of van de drie werken, waaraan ik in heel de Fransche oorlogsproductie den voorrang toeken, Les Croix de bois niet het beste is, het blijvendste van aard. Deze meening wil ik even toelichten. Niet om het nog al ijdel genoegen van vergelijkingen te maken, maar om des te dieper door te dringen in het wezen van het werk, dat ons bezighoudt. Allereerst is Dorgelès' roman niet zoo fragmentarisch als La Vie des Martyrs van Duhamel, waarop het vóór heeft geen verzameling van losse schetsen te zijn, maar een afgerond geheel, dat als zulks van buitengewoon veel evenwicht en homogeniteit getuigt. Gaaf en compleet, bezonken en onbevangen, ontbreekt er niets aan van het spontane, het emotieve, het hartstochtelijk-aandoenlijke eener onder een geweldig impuls ontstane schepping. Maar de oprechtheid en de felheid van de ontroering hebben bij dezen schrijver den zin voor den schoonen samenhang, de boeiende orde en de geleidelijke spanning geenszins verstoord. Wellicht kunnen wij dezen gaven opbouw, dezen berekenden aanleg toeschrijven aan het feit, dat zoo de indrukken van Les Croix de bois aan het front zelf werden opgeteekend, dadelijk na het beleven er van, nog warm, nog trillend, het boek, dat met behulp van deze nota's werd samengesteld, slechts verscheen na het einde van den krijg: 1 April 1919. Het had in het binnenste van den schrijver, in zijn brein en hart, tijd en gelegenheid gevonden om te bezinken, geleidelijk te volgroeien, in orde en rust, in gezuiverde volheid. Over {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} het ontstaan van zijn wereldberoemd boek deelde Dorgelès enkele heel kostbare inlichtingen en herinneringen mede in het, op zijn oorspronkelijk geestige en hartelijke wijze geschreven boekje, dat Souvenirs sur les Croix de bois heet (1). Waarbij komt dat het onderwerp van Het Leven der Martelaars uit den aard veel enger is, nog al speciaal, erg beperkt, vermits het niet zoozeer is het boek van de strijdende soldaten als dat van de gekwetsten, verminkten, zieken, zooals deze in ontelbare ambulances en krijgshospitalen als de wrakken des oorlogs kwamen aangespoeld. Dorgelès' roman is veelomvattender en afgewisselder van stof, geeft heel het leven der soldaten weer, in droefenis voorzeker, maar ook in opgewektheid, tegelijkertijd in wanhoop en trots, in vertwijfeling en sterkte, zooals hun leven was. Zooals zij wachtten, in stilte leden, juichten óf morden, zooals zij zich voordeden in de loopgraven, bij den aanval, op rust, achter de frontlinie, overal waar hun blauwe gestalte verscheen, simpel en heerlijk: les Poilus... Pretentieloozer dan Het Vuur, niet zoo rauw, heel wat gemoedelijker, is het boek van Dorgelès ook minder tendencieus en minder eenzijdig: Barbusse's roman wordt gedurig aangedikt met een eentonig grijze en zwarte kleur, welke over alles dezelfde dof-matte, met bloedrood bemorste grauwigheid werpt; opzettelijk verscherpt de schrijver de gore hopeloosheid, de akelige tragiek van het oorlogsleven; buit hij de afschuwelijkheid van het frontleven uit, tot het wrange, het weerzinwekkende toe, alleen omdat deze zijn pacifistische doeleinden dient. Van den eersten regel tot den laatsten werpt het relaas op den lezer dezelfde stemming van neerslachtigheid en ontzetting, hetzelfde machteloos medelijden. Dit onverpoosd strak-trillende, tot barstens toe gespannene van de ontroering, dit onvermengd tragische, obsedeerende van een gruwelijke ontzetting, zonder de luttelste opheldering, waarvan integendeel de ijselijkheid van bladzijde tot bladzijde stijgt, hem bij de keel grijpt, hem neerdwingt, gunnen hem niet de minste verpoozing, laten hem geen glimlach van verteedering, geen gebaar van tegemoetkoming toe. Eerst later, bij het ontleden, wordt de lezer gewaar hoe hij als in hypnose dien langen, bangen tocht door de {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Hel ondernomen heeft, van de eene verschrikking in de andere vallend, zooals dit alles met beleid, crescendo, voor zijn verbeelding voorgetooverd wordt, terwijl een onmeedoogende gids hem voortjaagt, den hoon op de lippen. Veel minder dan Het Vuur zal bij een eerste, rappe lezing, Houten Kruisjes treffen en boeien, den lezer 't onderste boven keeren: de stille, sobere grootheid van dezen roman, zoo objectiefeerlijk, wordt men eerst later gewaar, maar dan voor goed, wanneer men er dieper in doorgedrongen is, er langer in geleefd heeft. Hij mengt het boertige met het ernstige, het platte met het verhevene, het anecdotische met het beschouwende. Er komt soms een heel leuke, gezonde volkshumor in tot uiting. Het verkwikkelijke ligt er naast het droefgeestige om grijpen. Al is het minder heftigschokkend, doch ook minder gewild-grootsch, ook minder zwaar-wijsgeerig, Dorgelès' boek staat wellicht dichter bij het werkelijke, het essentieele, het humane dan het drukker, uitbundiger verhaal van den steeds op al het markante nadruk leggenden, ons gevoel en onze overtuiging overstelpenden Barbusse. Laten wij bekennen, dat er soms zelfs iets onzuivers in dezes toon ligt, in het opzettelijke, het opdringerige van den partijman, die ons per fas et nefas wil overreden. Diens wrekenden, hekelenden, predikenden, soms zelfs apostelachtigen of profetischen trant zal men nooit in Dorgelès' werk terugvinden. Hij vertelt simpel-weg, zoo dicht als 't maar eenigszins vermag de werkelijkheid benaderend, zoo vertrouwelijk mogelijk zijn inzicht of zijn gevoel luchtend, met iets mededeelzaams in zijn spraak, iets heel natuurlijks, nooit gezochts, nooit opgeschroefds, iets vriendelijks zelfs. Daardoor echter - en dat is dan de keerzijde van deze opvatting - blijft Houten Kruisjes beneden het vizioenaire van een Barbusse, welke altijd ineens de volle maat geeft, in fellen epischen opdrang, alles grootscher, heftiger dan in werkelijkheid ziet; daarbij kennen wij Barbusse, ook uit zijn vroeger of later werk, als gepassionneerder, zelfs hoogdravender, met iets in zich van den onstuimigen drang van den romanticus. Naast het geweldig-aandoenlijke, het onstuimig-opschuddende, het iets of wat overstelpende van Het Vuur, doet een boek als Houten Kruisjes aan door het ingetogene, het rustig overtuigende, het traag-inwerkende van een heel wat bescheidener beschouwing en een heel wat milder voorstelling. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een intiemer boek. 't Zal naast u liggen gelijk een brief. 't Zal fluisterend tot u spreken, als wanneer iemand zich confidentieel tot u wendt, om u zijn leven te vertellen. In den grond is 't een biecht, natuurlijk de eigen biecht van Roland Dorgelès. Is 't zelfs noodig mede te deelen, dat de schrijver den oorlog heeft medegemaakt van het begin tot het einde? Als milicie gereformeerd, heeft hij zich, bij het uitbreken van den krijg - hij was toen 28 jaar oud - als vrijwilliger aangeboden, en dienst gedaan, eerst in het 74e infanterieregiment, daarna in het 39e, eindelijk bij het vliegwezen. Tweemaal gekwetst, keerde hij uit den vuurpoel terug met de galons van sergeant op zijn mouw en het oorlogskruis op zijn borst. Ook al wisten wij dat alles niet, wij zouden het dadelijk uit zijn boek ervaren: Jacques, de held van den roman, de stille held nochtans, die amper over zichzelven praat en er nooit aan denkt zijn persoonlijkheid cp den voorgrond te stellen, vertoont te veel gelijkenis met den auteur - zooals deze is hij schrijver, laten wij zeggen dagbladschrijver - dan dat de lezer er niet van overtuigd zou zijn, dat zij beiden slechts één persoon uitmaken. Eigenlijk had Dorgelès nog niet veel gepubliceerd, buiten enkele gedichten en, in dagbladen, enkele artikelen, vertellingen en reportages, toen hij met zijn Houten Kruisjes voor den dag kwam, het begin van een heel edele en welgevulde schrijversloopbaan. Een paar hoofdstukken welke door de censuur in Houten Kruisjes waren geschrapt, verschenen afzonderlijk, in 1920, in luxe-editie, onder het opschrift La boule de gui, werden naderhand, met nieuwe hoofdstukken aangevuld, als vervolgboek op Les Croix de bois uitgegeven: Le Cabaret de la Bonne Femme. En daarmede hebben we dan heel de oorlogsproductie van Dorgelès opgesomd. Op het oogenblik dat hij zijn Croix de bois begon te schrijven, was Dorgelès dus nog niet de gevierde romancier van heden, veeleer een nog onbekend journalistje. En dezen journalistieken aanleg wordt men in Houten Kruisjes wel gewaar, zij het zonder nadeel. Het boek is en blijft eer dan een roman, in de vakkundige beteekenis van het woord, een heel uitgebreide, uiterst levendige ‘reportage’, een naar het leven opgeteekend relaas, waarbij heel weintg romantiek te pas komt, waarin de ‘literatuur’ wordt beperkt tot het volstrekt minimum; door loyaal, sober het door hem geziene en vernomene weer te geven, weet Dorgelès ons te boeien {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} en, van den beginne af, te interesseeren, ons geleidelijk tot medelijden en bewondering voor zijn helden te stemmen. Men is dadelijk ingenomen door den hartelijken eenvoud welken Dorgelès in den omgang met zijn kameraden aan den dag legt: er is niets dat hem van hen scheidt; al is hij ongetwijfeld zeer verschillend van hen, toch zondert hij zich niet af, gedraagt zich nergens als de intellectueel die op zijn eentje mijmert en voor eigen rekening filosofeert. Het mededoogen, dat in ons opwelt, komt als van zelf op, hoeft niet eens door ‘literaire’ middeltjes geprikkeld, wanneer wij trek voor trek die soldaten, episode voor episode de lotgevallen van die ‘escouade’ leeren kennen en ze naar den lijve en den geest medebeleven: om den oorlog toe te lichten, is Dorgelès niet eens verplicht zich als een ‘denker’ van zijn lotgenooten te verwijderen. Als een volksjongen onder volksjongens maakt hij deel uit van hun bende, braaf, gedienstig, met iets van hun eigen raak-leuken, spontanen, in den grond heel helderen kijk op de gebeurtenissen. Vooral plaatst hij zich niet tusschen hen en ons in, noch komt hij het geweldige van de door zijn relaas gewekte indrukken verzwakken door een veelal ongewenscht en overbodig commentaar. En toch ligt er, ook in dit boek, een les; ook zijn roman is een onvergetelijke uiting van wee en lijden, een aanklacht, welke als een vermaledijding van den oorlog in onze ooren weerschalt; doch de tendenz wordt nooit vooropgezet; ze ligt er niet dik op, als een buitenissigheid; ze beïnvloedt den aanleg van het verhaal niet, noch vertroebelt de feiten; ze is als een van zelf, uit den gang van het drama opwellende, door de aaneenschakeling van de gebeurtenissen onweerstaanbaar zich opdringende, langzaam zich bevestigende overtuiging, tot ze op den duur, onvervalscht, diep en fel, uit het boek opflikkert en er boven gloort als een vlam met den gloed van een brok uit het Evangelie. Daar ze dichter bij de gewone werkelijkheid staan, komen de Dorgelès-soldaten ook heel wat natuurlijker voor dan die van Barbusse; zij mijmeren en praten minder, zijn niet zoo zwaar op de hand. Treffend is 't na te gaan hoe Dorgelès, die in den grond een realist is, een heel bedachtzame opmerker, toch een epischen slag aan zijn roman heeft weten te geven. Hij brengt een diepen indruk van weerhouden kracht en stille, sobere grootschheid te {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} weeg; hij strekt zich uit in de breedte evenals in de diepte; hij spreekt tot ons hart, schudt ons geweten wakker; op zekere oogenblikken amuseert hij zelfs den lezer; hij gaat geleidelijk vooruit, zonder langwijligheid of versnippering, maar met een zoo kordate zekerheid, dat ons vertrouwen wordt gewekt en gewonnen. Voor alles zakelijk, is Dorgelès' verteltrant bovendien zoo levendig en vlot, dat er niets banaals aan zijn nochtans nauwkeurige beschrijving, niets vulgairs aan zijn nauwgezet opgeteekenden dialoog kleeft. Er ligt een onvervalschte poëzie in zijn kijk op de dingen. Uit zijn gevoelige, maar gezonde verbeelding stijgen de vergelijkingen op als die fuseëen, welke aan het front, gedurende de lange nachten, de wegbrokkelende loopgraven vol vuil en ellende in toovergloed fantaseerden en rond de vuile gestalten der schildwachten en den goren romp der slapenden den zilveren mantel der feërie drapeerden en den schemerenden glans der legende rond hun bonkige lichamen hulden. Objectief, wacht hij er zich wel voor zijn helden te idealiseeren evenmin als hij hen - wat bijv, in Zola's Dábâcle te vaak het geval is - stelselmatig verlaagt. Hij vermindert, noch vermeerdert hun verdiensten. Wat hij schrijft is hem als opgedrongen door de geschiedenis, door de werkelijke gebeurtenissen waarvan hij getuige is geweest en waarvan hij niets zou kunnen verzwijgen, of verdraaien zonder te kort te komen èn aan zijn soldaten-, èn aan zijn schrijverseer. Te nauwgezet om veel te verdichten of zelfs de waarheid naar eigen handje uit te leggen, documenteert en ontroert hij tegelijkertijd. 't Zal ook niet tot de geringste verdiensten van dezen roman worden gerekend, dat hij buitengewoon synthetisch is en toch zoo volledig. De auteur vervalt nooit in herhaling. Hij rekt zijn stof niet uit. Enkele zeer kenschetsende episoden volstaan om de heele ‘atmosfeer’ van het frontleven voor onze oogen op te tooveren. Hij bezondigt zich evenmin aan die minutieuze kleinschildering, die met een opstapeling van details, impressies, voorvalletjes, indruk zoekt te maken, eenigszins volgens de manier van Barbusse: hij gaat met breede trekken te werk, zonder omwegen, recht op den man af, bondig en ook verscheiden van trant, daarbij noch fijnheid, noch raakheid van beeld en woord missend. Er zijn zekere zijner beelden, die ons bijblijven, zoo schilderachtig en typisch, en {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij zoo verrassend van voeling: ‘De mitraljeuse hamerde onvermoeid door, tot ergerens toe, alsof ze spijkers vastklopte’... ‘De nacht was zwart en dicht, zonder één bliksem, zonder één obusvlam, en de vuurpijlen, die boven de baan, als groote lichtbellen openspatten, verlichtten in de ingeslapen velden alleen enkele schoone, zwijgzame boomen’... ‘De openwuivende vuurpijl viel terug neer, zijn verblindend hoofd schuddend’... Men vindt bij Dorgelès een heel moderne, aan het nieuwe, mechanische oorlogsvoeren, aan onze wetenschappelijke organisatie zich aanpassende en toch de hedendaagsche dingen in een teeken van romantische schoonheid openbarende gevoeligheid, waardoor dit werk, ook om zijn stijl, in het teeken van den tijd staat. Iets waardoor een nog hoogere eenheid van indruk wordt verkregen. Wat ons in de meeste oorlogsboeken hindert - wel het meest in het werk van zoovele edel-pratende heeren en lichtgeroerde dames, welke achter het front verbleven om er, met gerust gemoed, hun sprookjes te schrijven - is de pathetische opgeblazenheid waarmede zij zich verplicht achten over den ‘heldenmoed’ van den soldaat te oreeren, wiens echt wezen zij intusschen met al hun ijdele volzinnen hebben belogen. Zij, die aan de vuurlinie stonden en dagelijks boven hun hoofd den dood hebben voelen dreigen, hebben het vooral nooit hoog op met eigen roem en rol; ze schijnen wel het laatste greintje oorlogsidealisme verbeurd te hebben; amper zijn zij van hun heldhaftigheid bewust. Stil, tot in het innigste van ons hart doordringend, zonder omhaal van woorden, laat Dorgelès ons voelen den deemoed, de argeloosheid, de gewoonheid van deze nederigen, welke zoo onbevangen hun plicht hebben gedaan, beschaamd wanneer men al te luidruchtig hun verdiensten verheerlijkte, verontwaardigd wanneer men hun heelemaal niet berekende noch gewilde trouw en dapperheid met hoogdravenden zinnenpraal uitlegde. Laten wij Dorgelès voorbeeld volgen, weiger en schuw zich toonend, uit vrees een enkel woord te veel te zeggen en met de grove rethoriek der officieele verheerlijkingswoorden den subliemen eenvoud van hun held-zijn te bezoedelen. Enkelen zal deze soberheid wel wat armoedig voorkomen, een andere toon past niet en zou slechts ontwijding zijn. De teederheid is latent, de bewondering straalt naar binnen, mannelijk van besef, veel aangrijpender dan wanneer ze naar {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten zich uitstort in frazes waarvan de mooidoenerij zinledig echoët in onaangedane harten en sceptische geesten... Omdat er veel ongezegds blijft, en er meer ligt achter de woorden dan wat nadrukkelijk is geschreven, omdat er dus een beetje mysterie in het boek is gebleven, ontsluit zich des te gewilliger het gemoed van den lezer, die met eerbiedige intuitie het meesterwerk benadert, opent zich zijn brein des te gretiger voor zooveel kiesche bescheidenheid. Er hangt een waas over dezen roman, dat bijwijlen een beetje grijs kan schijnen, maar dat vaak schittert met de fijnste glanzen, gulden en zilveren, als van een parel vol besloten gloed, welke naast het vonkenschietend strassgesteente dof schijnt, maar niet verbleekt, noch uitsterft. * * * Feitelijk treffen wij geen ‘hoofdpersoon’ in dezen roman aan, evenmin als wij er een ‘intrigue’ in kunnen volgen. De oorlog zelf is er de stof van, het leger de held. De handeling: van al de ‘poilus’ welke de eskwade vormen, waartoe ook Jacques behoort, van al de anderen, die men naamloos naast en achter deze enkele' ons min of meer persoonlijk bekend geworden ellendigen aanwezig weet, het ineengegroeid bestaan. Elk hunner heeft zijn persoonlijkheid schier afgelegd; zij hebben geen ander beroep meer dan dat van soldaat; zij zijn als zoovele eenheden, zonder merkelijk verschil, verloren in het millioenengroot leger, stumperds die beurtelings lijden, zwoegen, vertwijfelen, hopen, zich vermaken, vechten, soms sterven, maar zonder aanstellerij, buiten alle rethoriek. Onverwachts, door het zware noodlot in het groote avontuur vereenigd, in de zompige loopgraven, waar zij als grotbewoners uit de vroegste eeuwen leven in modder en slijk, onder den dreigenden hemel met zijn zengende zon of zijn nijpende koude, naast hun eigen vuil en de rottende lijken hunner kameraden, met steeds den dood aanwezig in hun rangen. Hun taal is ruw, hun uiterlijk verwaarloosd. Hun zeden zijn die van tot den aanvankelijken oereenvoud teruggekeerde troglodyten; alleen de primitiefste instincten leven bj hen voort: de zucht tot zelfbehoud, het genot van drinken, eten, rooken, slapen, de blijheid van kinderen die spelen, van studenten die onder elkaar fuiven, de bangheid van {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakke menschen die hun onmacht beseffen. Zij gedragen zich heelemaal niet zoo voortreffelijk, noch zijn zij naar het idealistisch patroon der stichtelijke en vaderlandlievende romans geknipt: kerels als Fouillard, Vairon, Bouffioux laten veel te wenschen over, zij zijn meestal kijfziek, lastig, kitteloorig, koppig, afgunstig; zij loopen van heldenmoed niet over, noch spelen overmoedig met hun leven; zij hebben vastgewortelde sympathieën en antipathieën. Toch leven zij broederlijk ondereen als goede kameraden, met een bezonder sterk uitgesproken korpsgeest, en wanneer 't er op aan komt, staan zij elkaar kordaat ter zijde, helpen en steunen zij elkaar. Zij zijn alles behalve zwaarmoedig of gemelijk, een enkele uitgezonderd, die een beetje weemoedig is, die arme sergeant Demachy bijv., die treurt omdat zijn vrouw hem niet schrijft en hem schijnt vergeten te zijn. Zij hebben nochtans den oorlog niet lief, wees er zeker van: daarvoor ondervinden zij te pijnlijk aan den lijve het afbeulende, lamme, eentonige van dat leven; zij verwenschen hem integendeel, uit den grond van hun hart, maar schikken er zich in, zoo goed mogelijk, omdat 't eenmaal niet anders kan; zij maken zich de kunst eigen om zich min of meer genoeglijk bij het onvermijdelijke aan te passen. Hun plicht doen zij omdat 't de plicht is, zonder bluffen, zonder opsnijden. Zij loopen niet in 't minst met hun haat voor den vijand te koop, en verre van de ‘moffen’ van den morgen tot den avond te verwenschen, voelen zij, de eene bewust, de andere instinctief, hoe ook in het vijandelijk kamp wordt geleden, als in het hunne. Met strategie bekommeren zij zich luttel. Daarentegen zijn zij ten zeerste ingenomen met alles wat de bevoorrading aangaat: het eten, het drinken, de tabak, waarop ze recht hebben. Ook de brieven en de postpaketten maken hun belangstelling gaande; zoo zij gretig naar versnapering uitzien, nog meer snakken ze naar nieuws uit dat wonderbaar land achter het front, waar de ‘burgers’ wonen en de hunnen zijn achtergebleven, echtgenoote en kinderen, ouders, vrienden, vriendinnen, waar er vooral vrouwen zijn, en herbergen, cafés, schouwburgen, badhuizen, trams en auto's, bedden, wit-gedekte tafels met bloemen en zilveren vorken en lepels. Zij tellen de dagen af, welke hen scheiden van dat lang betracht geluk: den verloftijd. Hun hoop reikt niet verder dan telkens te mogen overleven tot die dag aanbreekt; wanneer het {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik van het vertrek gekomen is, stijgt in elk hunner als een verbazing op, dat zij toch weer ontsnapt zijn aan het noodlottig einde, tot den volgenden keer, dat zij opnieuw, voor enkele dagen, de vreugde van een vreedzaam en wellustig bestaan zullen mogen smaken. In afwachting daarvan luieriken zij, praten ondereen, spelen kaart, herlezen hun brieven, smullen, besluiten zij er toe geduldig te verduren al wat hun te wachten staat. Of wel trekken zij op marsch, gaan en komen, vallen aan, verdedigen zich, voeren orders uit waarvan zij niets begrijpen, die zij lijdzaam en mechanisch verrichten. Zij zoeken troost bij elkaar: zij ontdekken een ander gevoel, dat zij vroeger amper kenden: de vriendschap. Zóó, in al dien eenvoud, toont Dorgelès ons de ‘helden’, scherper, beter dan wie ook, die over hen schreef. Het verschil tusschen een oorlogsbeeld als dit en datgene we uit vroegere romans van het krijgshaftig genre kunnen putten, is wel zeer opmerkelijk. Denken wij bijv, aan Tolstoi's Oorlog en Vrede, waarin althans een paar élite-menschen op het voorplan treden - een prins Andrieff, een Besoukhouw -, die, kritisch aangelegd, voor den oorlog een persoonlijke interpretatie zoeken, den loop er van volgen en uitleggen, zichzelven ontleden, min of meer naar eigen initiatief handelen, niet zonder lust een avontuur medemaken, waar zij op slot van rekening boven staan; die mensch zijn en blijven, in den individueelsten zin des woords, in hoogen adel van gedachte en trotsche zelfstandigheid, te midden van een leger, dat verstompt zwijgt en als een krioelende figuratie achter hunne gestalten van duidelijk naar voren tredende en goedverlichte acteurs wegdoezelt. Deze oorlogswerken zijn en blijven de roman van een bepaald individu. Bij Dorgelès integendeel, zooals bij Barbusse, hebben wij te doen met den roman van de massa zelf, een soort van collectief verhaal, met min of meer unanimistische strekking: hoofdzaak is hier de rhythmus van het leger, dat een onscheidbaar geheel uitmaakt, en met een eigen geaardheid bezield is. Ook al ruischt Houten Kruisjes niet zoo oratorisch en breed-thematisch aan als Het Vuur, de klank er van bezit een volheid en een diepte, welke geen oogenblik nalaten ziel en brein des lezers te treffen. Al kunnen tot de vooraanstaande Fransche oorlogsromans ook wel een paar gerekend, welke nog gedeeltelijk beantwoorden aan {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} de vroegere opvatting van den geïndividualiseerden held, die, met scherp onderscheidingsvermogen en snaarfijne sensibiliteit begaafd, de spil van het verhaal vormend, er ook de spiegel van moet zijn - terzelfdertijd medespeler en buitenstander, deelnemer en getuige, de wijsgeer en de explicateur van wie hem omgeeft en van wat rond hem gebeurt -, representatief als Houten Kruisjes is geen dezer werken van meer individualistische strekking te heeten. In Dorgelès' roman is de oorlog geen toevallig voorwendsel, maar een soort van natuurlijk geworden, onoverkomelijken staat, eveneens een noodzaak, bijna een Fatum. Dat Noodlot aanvaardt men, met meer gelatenheid dan geestdrift, wel te verstaan, maar men komt er toch niet gedurig nutteloos tegen in opstand. Er ligt in dit werk van ruime, breedzinnige vaderlandsliefde ook niets van die vreemde perversiteit, waarmede zekere van de nieuwere Duitsche romanciers zich tegen den oorlog als verschijnsel en tegen de politiek van hun ras hebben gekeerd, late bekeerlingen van een rumoerig pacifisme, lijdend aan een moedeloosheid, een terneergeslagenheid, een vertwijfeling, welke zich eerst na de nederlaag van hun volk hebben geuit. Nog in den oorlog zelf is Dorgelès pacifist, maar zonder het te willen, niet ten bate van een tendenz, doch instinctmatig, uit afkeer voor al het wee dat door den oorlog wordt gesticht, in de eerste plaats aan Fransche zijde, omdat hij zelf daar staat naast zijn makkers in nood en lijden, maar ook, hij weet het wel, in het vijandelijk kamp. Hij beseft dus dat ook aan den anderen kant van de vuurlinie dezelfde ellende heerscht, maar hij is te kiesch, vreest te zeer alle humanitaristische pathetiek en alle pacifistische propaganda om op die zijde van het drama nadruk te leggen. Hij zal er even op zinspelen, laten raden dat hij ook bij den vijand het wee en de pijn aanvoelt, zijn beproeving begrijpt en zelfs voor hem vol erbarmen is, maar aan deze bron van gemakkelijke verteedering zal hij verder niet tappen. Zoo wij in de Duitsche literatuur naar een boek uitkijken dat met Dorgelès' Croix de bois op één lijn zou kunnen worden gesteld, wat betreft overtuiging, eerlijkheid en gevoeligheid, dan denk ik wel aan E.M. Remarque's Niets nieuws van het Westelijk front, ofschoon dit werk den datum van zijn verschijnen, tien jaar na den wapenstilstand, draagt, en vele sporen van de na-oorlogsche politiek {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoont, maar gaat, op slot van rekening, mijn persoonlijke voorkeur uit naar Fritz von Unruhs' Opfergang. In zijn genre kan dit werk op een gelijksoortige beteekenis en waarde aanspraak maken: ook uit dit boek spreekt tot ons de collectieve ziel van een volk onder de wapens, en de ‘psyche’ van den soldaat, dapper en zijn land verknocht, toch niet verblind en verstompt, ontvankelijk van gemoed en eerlijk van geest gebleven, menschelijk in den vollen zin des woords. Andreas Latzko's aandoenlijke, echter meer dan eens tendencieus opgevatte roman Menschen im Krieg staat, naar mijn inzicht, dichter bij het erbarmelijk, vlijmend Vie des Martyrs van Duhamel of bij het sensationeel, gruwelijk Feu van Barbusse dan bij het zoo gaaf, onbevooroordeeld, sereen Croix de bois. Zoo wij dus bij de reeds bestaande vertalingen van Dorgelès' roman - de Engelsche, Russische, Duitsche, Tcheko-Slovaaksche, Poolsche, Italiaansche - thans een Nederlandsche voegen, doen wij zulks met de volle overtuiging aan onze lezers een werk van onvergankelijke schoonheid te schenken. Volgens ons is 't het boeiend verteld, onbevangen, heel en al uit de puurste menschenliefde gegroeid, zoo eenvoudig en toch zoo intens werk van Dorgelès, dat het boek van den wereldoorlog zal blijven, tot in de verste eeuwen. ANDRE DE RIDDER. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Pip Slot (1). In heftiger mate steeg de ontembaarheid van Corneel en meermaals proestte hij het uit, zoodat kleine dresselingskens wegslopen van de overvloedige porto, die naar de keel terugdrong en hij dan verviel in een hakkende hikbui. Caroline deelde die ergende schrilheid en zong bijwijlen een huichelend liedje, dat met tamelijk gewaagde zinspelingen was doorspekt, terwijl zij een huppeldansje uitvoerde zonder van de stoel op te staan. Rosalia drong stillekens aan bij haar man en meende hem te doen vervallen in den overtolligen reemsel van vertellingen, die de prettigheid nog zouden aanwakkeren. Er werd duchtig voort gezabberd en de pinten stroelden menigvuldiger vol, werden vinniger geledigd. De waardin kwam insgelijks in stemming en schoof naderbij om de leutigheid aandachtiger te kunnen volgen; zij plakte haar floeren mutsken, met blauw-piepende vergeet-mij-nietjes omzoomd, dieper op het hoofd en dook omzichtig de bril weg in een aangestrikte zak, diep onder heur rokken. Caroline blaakte heftiger op en vaagde meermaals de doorborende zweetsprankeltjes weg, naarmate de schrille schokjes toenamen der lang-rekkende giechelarijen, die minnelijk aandraafden en geen einde wisten te benaderen wanneer Corneel de zotste dingetjes bleef opdisschen, doormengd met de eigenaardigste grappigheden, welke geen mensch kon gelooven. Wat echter de stortbui naar de hoogste uitbundigheid dreef, was het verhaal van Corneel, die herdacht hoe hij bij Nelleken Seef den vermaarden stapdans uitvoerde met Wannes van den Prater en Kobe van den Dresselman: half bedronken en beschonken, op het fluitairken van Stanneken Beer, de hemdslippen boven de broeken getrokken en elk een slaapmutsken, in wit laken, doorzaaid met honderdvoudige mauve en gele sterre- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} kens, diep op het hoofd getrokken. Verder, roode neuzen en bloote voeten. Die dans duurde ongeveer een dik uur, tot Kobe, weg gesukkeld in 'n hoek van opgehoopte vermoeienis, stillekens was ingedommeld met zijn voorste slip over het hoofd gewaaid. Wannes was een kort stompventje en leunde zoetekens met de linkerelleboog op het morsig stamineetoogje, terwijl hij met de rechterhand de maat bleef aangeven en Stanneken, die het voorzeker niet wilde opgeven, zijn bovenlip vol bloedbleintjes voelde, zoodat allengskens de fijne velletjes vastplakten en het fluitgaatje dreigden te bestoppen. En ik danste, vertelde Cornelis: 't was een zware wedding met den brouwer van den Lux voor twee vette kalkoenen, te kiezen uit heel zijn menagerie; een eersten vechtershaan van het beste gehalte; een jong verken van rond de drie maanden oud; een veertigliters-vaatje met allerbeste trippelbier; zes dubbele krentenbrooden; de noodige patatten en een pot gelei van roode aalbessen, die minstens twee kilo's moest inhouden. Dat alles zou verorberd worden op een enkelen avond met ons drie en elk een mamesel er bij. De avond mocht slechts beginnen na zonsondergang en niet langer duren dan drie gevulde dagen met hoogstens vier en twintig uren schofttijd er tusschen. Een afgezonden persoon, door den brouwer aangeduid, zou de wacht houden gedurende de tusschenruimten en Nelleken zou de strengste bevelen ontvangen... En ik danste, dat mijn teenen omkronkelden en het bloote vleesch aan de planken mijner voeten zich kwam toonen. De brouwer schoof niet, Wannes stopte niet, Stanneken evenmin en ik... dat duurde al een vol uur en zeven minuten, zonder de sekonden er bij te rekenen. Maar plots werd de deur opengestooten en bracht men de gelukkige tijding, dat een jongen aan 't geboren worden was bij den brouwer; en deze sprong terstond op, snelde naar huis en ik, neen wij, waren gewonnen. Later heb ik het anders gedaan, want ik danste nog méér voor weddingen, doch voegde er altijd bij hoe lang zij mochten duren, dat was het werk. Caroline, die het ernstig meende, plekte de handen van stijgende verbazing door elkaar en slaakte in luide uitroep: - Maar hoe heb'de gij dat kunnen volhouden? Daar moet men in Pipe voor wonen. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} - Och god! maar neen, ça passe in de jeunesse. Maar nu die maaltijd... Alvorens verder op te varen, speekte Corneel eens duchtig in de handen, wreef ze pletsend tegen elkaar, dronk met een enkel geutje zijn porto naar binnen, bestelde een nieuw rondeken en klapperde duchtig verderop. - Die maaltijd bij Nelleken Seef, dat was iets waar ik kan van blijven vertellen. Ik trok met Kobe den anderen dag naar den Lux. De brouwer trok zijn neus op de rechterkant en voerde een verbazende tronie hoog in de lucht, wreef sappig het Meizweet weg en bromde iets tegen Sevenandt, die zich haastte de stalling te sluiten. Ik koos de kalkoenen en verfde ze met een blauwselstreep. Van den haan pluimde ik twee veeren uit den sierlijken staart, 's Zaterdags der zelfde week was Nelleken aan den vollen kook en wij verorberden in ordentelijke mate, begonnen op een bezadigd uur en stelden niet uit tot Zondags wat er den eersten dag in ging. Wij smulden en zongen en daverden onze prettigheid langs alle kanten uit. De ververschingen lieten op zich niet wachten en als ieder genoeg had, kwamen de krentenboterhammen met de gelei van twee duimen dikte gesmeerd en de smakelijke trippel werd naar binnen gesloeberd; ik niet, ik dronk port, roode port, die kraalde en borrelde van opgeloste zoetigheid. De laatste dag, dus Dinsdag, in den morgen, werd heel het overschotje zorgvuldig verzameld en al de beenen, schoepekens en teentjes gretig bij elkaar gescharreld en met ons zessen bij den brouwer te huis besteld, die niet kon nalaten ons zijn verwondering uit te drukken. Hij haalde twee flesschen sterken wijn naar boven van ouden datum en er werd nog wat gesloeberd; ik dronk porto, dat wist Luxken. Rosalia puilde de oogen naar buiten en voelde de aanstekelijkheid van lichte hoofdpijn toenemen, terwijl Caroline haar bewondering maar niet kon onderdrukken en met een losse tong voortdraafde om Corneel met uitbundige loftuigingen te overladen. Regine wreef over de glans die glom op haar blauw getint voorschoot en gaapte meermaals met een open mond; kon, met de meeste inspanning welke zij aanwendde, zich zelve niet overtuigen. Cieltje suusde zachtjes den doopeling in slaap en Koorenveldt glimlachte tot de waardin, om insgelijks te toonen dat hij {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} haar twijfelachtigheid welwillend deelde. Niemand mopperde echter een enkele opmerking en men luisterde een oogwenkje dapper toe naar de aandravende geruchten van een vreemdsoortig orgelklingelen, dat traagjes de leegte van het wijde Sint-Jansplein kwam vullen. De hoofden draaiden in gloed en hitte en Corneel stapte al eens meer op om de jonge weduwe iets toe te fluisteren, terwijl hij zich haastig terug tot Rosalia wendde en deze nog eens hartelijk in de kin kneep. De geruchtjes draafden geweldiger aan van zwaaiende tingelingen en het kreesch menig gekend en geweten romanceken door de vale ruitjes der uitgestrekte gelagkamer. Corneel murmelde in matige zig-zag en hield de juiste cadans der zingende airkens, welke in gelaten zoetigheid ronddwarrelden met al hun gevoelige sleeptonen, in crescendo somwijlen toenamen, om bij een enkel stopsnokje in een leniger bewegen voort te neuriën, wat meermaals in aangrijpende weemoedigheid verviel en korte echo'skens liet galmen over het groote plein. Na zich eerst te hebben stuk gestooten tegen de grijs-verratelde muren van de Sint-Michielskerk, klonk de muziek sterker naar gelang het draaiertje nauwer naderde. Caroline jokte op en maakte een schuinsche beweging naar de waardin, die fluks te been sprong. Beiden zwaaiden een allervermakelijkst walsken rond, wat echter Corneel niet kon weerhouden om met Rosalia zijn begeerde stapdans uit te voeren, zoodat in een oogwenk van korte tusschenruimte, de heele gelagkamer in luide vroolijkheid rumoerde van wemelende zwenkingen en drukkende aanleuning. De waardin kreet er boven uit en overtrof Corneel toen zij in volle stemming geraakte: Trien hief de rokken hoog en weet ge wat het was? Ze sloeg heur beenen in 'n boog en viel dan in 'n plas; en men gooide de rokken in uitvliegende ballonnen, zoodat de witte kantjes kwamen piepen en welgevormde beenen bloot stonden te draaien, al toonend de vette dijen, die kwabberden in het waaiend geschokkel. Er kwam geen rusten of verpoozen: de bloedroode kaken gloeiden in stijgende vurigheid, en de lijven, die driftiger voortjoegen, wreven in geweldiger krachtsontplooiing {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de huppelende borsten, die deinden en klotsten van sappigen overvloed. Koorenveldt overschouwde het genotvol joelen en door een lichte drankbedwelming overlommerd, voelde hij geen storende schokkingen in zich opkomen en bleef in 't zalig genieten van zijn kleine bengel, die zoo rustig voortsuizelde in de eindeloosheid van de levensadem, heel weggedoken tusschen de warmende omarming van Cieltje. Een troppeltje schoolbengels had zich rond het orgelgestelleken geschaard en menigeen sloeg een vragende oogwenk naar de dubbele ingangsdeur van den ‘Hertog van Brabant’, waaruit het sleffend schoengeschuifel sterker naar buiten drong. Corneel trippelbeende meermaals tegen Caroline, met de vurige begeerte haar eens te kunnen grijpen en zij vermoedde het werkelijk, doch loste de dikke waardin niet en sprong bijwijlen in een gemaakte kwinkslag met het rechterbeen wanneer zij Corneel voorbijdraaide, hief haar rokken dan hooger op, stak beteekenisvol de tong uit, hem afdreigend met een vingerneus. En heftiger glommen de gloeiende kaken en Corneel dankte zich zelf onwetend, toen Koorenveldt een nieuw rondeken bestelde bij het uitdraaien van een onbeduidend fox-trotje. Allen schaarden zich terug omheen de tafel; ieder vaagde zijn vurende kaken en Caroline schokkelde, tergend tot Corneel, wat zij echter niet meende: - En toch ging 't niet, hee! De deur werd zachtjes oppgestooten en een Italiaansche schoonheid van zeer jeugdige jaren en heel waarschijnlijk geboren bij de Marolijntjes in Brussel, trad schuchter vooruit, klepperde het grauw-zinken rammelingsken, zonder iets te vragen, bij ieder der feestelingen. Regine, die veel voor gemeenschap betoonde, vroeg hoe zij heette. Het meisje haalde de schouders op en betraande, ongewild, de blauwe groote oogappels in opwellende vochtigheid. - Allah, allah! pratelde Corneel terstond en hij wendde zich vluggelings tot de schuchtere Italiaansche, fezelde haar wat bedenkelijke zaakjes in de ooren, vulde zijn twee handen met al de nikkelstukken uit zijn beide broekzakken en liet die neerglijden in het opgestroopte voorschootje, met vele schetterkleuren doorzaaid, van de lieve jonge zwarte, die zich in allerhaast terug naar {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten spoedde. Maar Rosalia was naderbij gesprongen en meende in ernst haar man te vermanen, die zich terstond had omgekeerd en haar luid in het rechteroor riep: - Zwijg, dat's voor twee uur muziekjes. Men slurpte gretiger en de porto, die stroelde door 't heesche keelgat van Corneel, wrong hem ergerend in de uitgerekte maag. Caroline keelde een aandoénlijk liedje en verloor meermaals, ongewild, de vereischte maatslag, stotterde zacht en haperde om de rechte rijmekens er van terug te vinden. Dan kletste zij stil bedenkelijk over het voorhoofd, waar sterke pijnen overvloedig binnendrongen, en haar oogen draaiden wilder omheen de schele teisteringen, die zich vlug afwisselden in onophoudende vervolgingen. Zij stopte plotseling en een vreemde weekhartigheid greep haar tot in de brandende keel, terwijl een schichtend vuur van stralen enkele schokkende gebeurtenissen uit haar levensgang kwam voortooveren. In vreemder cadansgeritsel lispelde de uitbundigheid van den orgelslag haar verwijtende smalingen in de spannende ooren en zware zenuwteistering spookte in wilder wemelingen voort in de naarheid van de benevelde peinzingen. Corneel beurde haar in sappige bewoordingen op, duwde heur zachtjes aan den arm, terwijl de waardin een handje toereikte om haar hoog-opbloezende jak te ontknoopen, zoodat de lucht kon doordringen om de ongepaste benauwdheid te helpen verdrijven. De flauwe oogen schitterden weldra terug op. - Da's 'n port van hem gedronken, 't kan er niet tegen, fezelde zij tot Regine. De innemenheid van Corneel groeide opzichtelijk, daar hij vreesde dat dergelijke kwaaltjes een stoornis zouden kunnen geven die zich niet meer zou herstellen, en dat begeerde hij voorzeker niet. Maar Koorenveldt verviel terug in zijn huiselijke beslommeringen en voelde een drang in zich, die hij niet kon weerhouden en die dapper de onverzettelijkheid van zijn wil overmeesterde. Hij keek in zijn beduusdheid naar de waardin en wenkte met het hoofd tot Cieltje, die terstond naar hem overhelde, zoodat hij haar kon in de ooren lispelen: - Wij gaan naar huis, want Hendrelicka heeft u noodig. Zij knikte, goedig instemmend. Hij vroeg Regine wat er te {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} betalen was en maakte zijn verlangen in zachte mededeelingen over aan de weduwe en Rosalia, die naar heur man eens vragend opkeek. Deze preutelde en met een overtollige uitleg en gepraat, beweerde hij, dat het een onverschoonbare ongenegenheid scheen voor de weduwe, haar niet tot huis te geleiden, iets waaraan hij zich niet schuldig wilde maken. Men werd scherper in het beramen van den overleg welke toch met ieders instemming moest geschieden en men kommenteerde langs alle zijden met jammerlijke voorstellen, wat een verrassend diskuteeren na zich sleepte. De waardin, welke het minst in de toegenomen drukte was gemengd, kon zich niet weerhouden in 't bedrijvig midden een oplossingsken te plaatsen, dat gretig door elkeen werd bijgetreden. Koorenveldt zou met Cieltje huiswaarts keeren en de anderen zouden Caroline vergezellen; ‘maar eerst nog een rondeken.’ Daar wilde Koorenveldt niet op in en hij wenschte allen een goed wedervaren en stapte het af met de baker. De voortdravende orgeltingelingen staakten niet en bijwijlen neuriede een buitenstaande bengel in de zingende vooiskens zijn ongekunsteld stemmeken of floot een haastige voorbijganger, in maatgezang, de sprankelende deuntjes. Regine trippelbeende achter de tooglade en schoof in een bedenkelijke houding, afzijdig van het stilgevallen driemanschap, spoelde enkele glazen die nog met kletskens waren achteruitgeschoven, terwijl het bruin gewreven schenkblad, met lichtende marmeren tintjes doorspikkeld, zorgvuldig werd rein gevaagd. De eender tellende maatslag rekte in een oude horlogekast de tijd voort en een stijve slinger, met koperen dekplaat aan het uiteinde, zaagde zijn zacht-suizende wrijvingen in ordentelijke statigheid. * * * De avond klom de nachtelijke kalmte in en lei een eerbiedige devotie over het goedige steedje, waarvan de geruchten waren verslonden in de ingeboorde, rustende zachtheid, die de aandravende duisternissen met zich hadden aangespoeld. Honderdvoudig glinsterlichtte het wijde spansel van duikelende sterrenvonkskens, schingend en zwevend en doovend weggekropen in de allerverste {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeperktheid. Zilverblank wandelde de Meimaand als een ontembare fakkel van gefilterde klaarte en de heele aarde lag gelaten te zwijgen in de stille weelderigheid dezer doodsche majesteit, waar slechts een galachtige naaktheid de bloesems zoende der ontbottende kernen in hun onbedwingbaar openketsen, terwijl grijze schaduwen voortgleden in de stilte der lichtende duisternis... * * * En het morgenlichten beefde op in zoele schemerglans en bedekte, in het stroomende leven, de trage geboorte van een nieuwe Meidag, met zonne in de hoogte van het spansel... Corneel zwijmelde met Rosalia in een hittelaag van kranige bedwelming en benevelde hersenen over het ontwakende Sint-Jansplein, naar de steenweg der Langestraat, recht op de woning van Koorenveldt af, waar geurende koffie walmde en vele krentenboterhammen stonden te wachten naar hun verorbering; want Cieltje was reeds in volle bedrijvigheid. RAF. VAN DE VELDE. Kontich. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer? Ach, Lieve, gij hebt mij nog nooit gezegd: Dit vers was goed of dit vers was slecht. Gij gaaft mij nog nooit een aanmoedigend woord, Dat tot denken zet en tot dichten spoort. En ik sta met mijn twijfel maar gans alleen En gij weet niet hoe ik, soms eenzaam, ween, Omdat ik niet weet of gij trouw mij bemint, Of maar speelt en spot met mij als een kind; Dan wordt mij het leven een hel en een vloek En dan weet ik niet waar ik mijn troost nog zoek... O, wanneer wordt mijn ziel door uw ziele aanhoord? Wanneer zult gij spreken 't beslissende woord? Wanneer zult gij zeggen, met liefde en oprecht: Dit vers is goed... en dat vers is slecht? Mechelen WALTER VAN DYCK. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] Winteravond in Veurne-Ambacht In zacht gegloei daalt stil de winterzon Naar 't eigen spiegelbeeld in boordevolle beek; En zwart en roerloos staat het molenkruis Dwars over 't zonnewiel geteekend op de lucht, Waar lange, smalle wolken zich vereenen Als witte wegen naar een zelfde doel... In 't verre Oosten bloost een wolkenkam... Terwijl een vloot met paars-omkranste zeilen Als door de zee getrokken Noordwaarts reist, Vervult een dieper paars de Westerkim, Waarop nu, zwart geëtst, de boomenrijen staan... In 't dorp weerklinkt alleen 't vertrouwd geluid Van simple menschen in hun daaglijksch doen... Mijn voeten dragen 't slijk van Vlaandrens winterwegen, Maar 'k oogstte er dankbaar meengen gullen groet, Die liefde en goedheid weefde door mijn eenzaam denken... En nu: dees avond trilt en zingt van innigheid, De tijd ligt stil in 't wentlen van mijn ziel... En 'k voel mij één der uwen, Vlaamsche boeren, Gehecht aan dezen grond en dezen horizont En dragend door het leven, dat wij diep beminnen, Uw taai geduld en goedgeluimden geest! {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De Molen op de Heide De trein raast door met eendren dreun En maalt door 't hoofd me een dwazen deun, Terwijl ik droomverloren staar Naar 't bruingeschroeide landschap... Daar, Een molen, eenzaam op de hei! Wat wenkt hij, wenkt hij, wenkt hij mij? Met alle vier zijn armen zwaait Hij door de lucht naar mij... Of maait Hij, neerwaarts strijkend naar den grond Entwat misschien? Wie weet? Verstond Ik maar wat hij me zeggen wil... De heide is zoo wijd, zoo stil... Zoo'n oude, grijze molen maar... Sinds hoeveel jaren staat hij daar, Het hout tot op den draad verweerd? Alleen zijn kap werd pas geteerd, Die lijkt een nieuwe, zwarte pet, Diep op zijn stuggen kop gezet. Zijn beide venstertjes zijn dicht Als oogen in een moe gezicht; 't Is vreemd: ik zie zijn neus, zijn kin, Zijn droeven mond... 'k Versta den zin Van zijn vertwijfeld armgezwaai Opeens, terwijl hij aan een draai Der baan verdwijnt... Een bitter brok Verdriet, een jarenlangen wrok Vermaalt hij met het koren mee: De hei, om hem, is als een zee... Ze heeft bij maannacht, stil en wijd, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heimwee in zijn ziel geleid Naar iets, dat ver en onbestemd En schoon, hem dag en nacht beklemt... Hij weet: het wordt wel nooit weer goed; Hij haat de hei, den stommen gloed Daarbinnen in zijn oude kas... Hij droomt hoe zorgloos hij eens was... En tobt en maalt zijn hersens fijn, Zijn laatste illuzie kort en klein; Hij maalt, hij maalt... Hij lijkt wel mal! Hij maalt tot hij 't besterven zal! S. VERZELE-MADELEYN. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde I Ik heb steeds liefde lief gehad en 'k lief ze nog... de liefde in stilte en eenzaamheid, wanneer de harten opengaan als bloemen die te bloeien staan... de liefde, warm als 't rijpend graan in 't glorend veld... O liefste, laat ons zoekend gaan als pelgrims door de starrenbaan en needrig, hooger, hooger op, tweebenig, tot den steilsten top, naar eewge liefde en schoonheid samen en smelten dan in 't Al-Zijn... Amen. II Wat is de waarde toch van 't leven, als onze ziel geen droombeeld voedt, dat 't zwarte weefsel ingeweven van ons bestaan wat glinstren doet? Het kruist, met zilverdraan, de draden van onze dagen lichtend door in 't duister van de rouwgewaden: een gulden ster vol stillen gloor... Wie mag die wonderdraden spinnen? Wat wekte 't beeld op in de ziel? De Liefde, o liefste, als we ons beminnen: een dauwdrop die uit rozen viel... A. DE GEEST. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Maskeroen Het fragmentarisch oud wagenspel dat we ingelascht zien in het mirakelspel Mariken van Nieumeghen, behandelt hetzelfde onderwerp als het gedicht van Maskeroen, dat misschien het oudste Nederlandsch tooneelspel is waarop we wijzen kunnen. Op een aangrijpende meesterlijke wijze - met hier en daar wel een vleugje breedsprakigheid en tentoonspreiding van rechtsen theologische kundigheden - wordt hier de groote Liefde, die God in het Verlossingsprobleem betoonde, uitgebeeld. Hier vinden we - voor de eerste maal in de middeleeuwsche woordkunst - een werkelijk grootsche en machtige poging om den eeuwig zich herhalenden strijd tusschen het Goede en het Booze vorm en gestalte te geven. Wat de daad van O.L. Vrouw nog mooier en menschlievender maakt is het feit, dat het hier niet gaat om een individueele ziel, zooals in de Beatrijs- en Theophiluslegenden, waar Zij maar een mirakel deed, - maar om de ziel van heel het menschelijk geslacht, waarvoor Zij hardnekkig vecht. Dat zoo een grootsch en verheven onderwerp geroepen was om in later tijd tot navolging uit te lokken, blijkt voldoende uit het optreden van de Maskeroen-figuur in ons mirakelspel en de moderne bewerking van Gerard Walschap. De onderstelling dat de auteur van Maskeroen en van Mariken van Nieumeghen één zelfde persoon zou zijn kan ik niet aannemen. Want vele jaren voor dat Mariken werd geschreven bestond het wagenspel reeds. Veel weten we echter van het stuk niet af. Stellig bestond het origineel niet meer toen de auteur van Mariken van Nieumeghen het tot stof voor zijn werk koos. Hoe hij er aangeraakte? Misschien door mondelinge traditie. Vele jaren na het ontstaan van onze heerlijke Beatrijs- en Theophiluslegenden bewerkte een nieuw dichter de stof en schreef het dertienhonderd een en vijftig verzen lange gedicht, dat tot titel had: ‘Dit es van Maskeroen’. Op zijn beurt geraakte het manuscript zoek, maar werd teruggevonden in een oud Nederlandsch handschrift door den heer Dozy van Leiden, in de Bodleynaansche boekzaal te Oxford in 1845. Prof. Snellaert, die dit gedicht uitgaf te zamen met gedichten van Boendale o.a. (Melibeus) en Hein van Aken (Jans Teesteye = {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} meening) naar het Oxfordsche hs., meent dat ‘de tijd der vervaardiging van het mysteriespel bezwaarlijk nader dan in het midden der veertiende eeuw kan worden gesteld.’ In ons mirakelspel vinden we, zooals hooger reeds werd gezegd, een fragment van het wagenspel waarin Maskeroen als Lucifer's procureur optreedt, maar door de H. Maagd wordt tegengewerkt. Het pleidooi is hier echter niet in de details weergegeven, zoodat we het er niet stelselmatig mee kunnen vergelijken. De lezing van het résumé (1) dat hier volgt, zal den lezer alras overtuigen, dat we hier met hetzelfde onderwerp te doen hebben. In dit stuk treedt de Satan op met een klacht tegen het menschelijk geslacht. Maar bij een nauwkeurige beschouwing blijkt het al dadelijk, dat de rechte beklaagde God is en niet de mensch. Deze is maar het object van den twist. De klacht van Maskeroen over de berooving van het eigendom en de opeisching hiervan moet tegen Christus ingesteld worden. Daaruit volgt dat Christus zelf de rechter in deze zaak niet zijn kan. Menschelijkerwijze gesproken zou O.L. Vrouw geen gemachtigde mogen of kunnen zijn en zou Zij ook door tranen den rechter niet kunnen bewogen hebben. Het is dus niet een zuiver juridische strijd dien we hier te zien krijgen, maar eer een dogmatisch probleem dat in een juridisch kleed is gestopt om alzoo aanschouwelijk te kunnen worden voorgesteld en beter ingang te vinden bij het volk. De vorm is hier juridisch. Het zal ons niet verwonderen, dat de theologische voorstellingen in de middeleeuwen juridisch werden behandeld, als we weten dat theologie en rechtsgeleerdheid toen nauw verbonden waren.. Een verwant stuk is ook ‘Belial’ door Jacobus Paladinus de Theramo (ongeveer 1350-1417). Hij noemde zijn werk een ‘Consolatio peccatorum’ (Vertroosting der Zondaren) en toonde daarin aan dat Christus den duivel heeft overwonnen en de verlossing der zondaren heeft bewerkt (2). * * * In den proloog wordt verteld dat: ‘Doe die Gods Sone menschelike Wandelde hier op eertrike, (vs. 1/2) {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} de duivels vergeefsche pogingen aanwendden om hem te verleiden. Toen zij zagen dat Christus mirakelen deed, begonnen zij te gelooven dat hij een goddelijk wezen was. Dit duurde echter niet lang: eens dat zij gezien hadden, dat Christus op aarde at en dronk als een ander mensch, week hun vrees, en begonnen ze hem voor een gewoon sterveling te houden. Hun achterdocht werd ten tweede male opgewekt, toen zij uit de Schriftuur - die zij krachtens hun edele natuur begrijpen konden - vernamen wat de profeten van Christus' menschelijkheid voorspelden. Voor goed gingen ze nu inzien, dat Hij Gods zoon was, die door Zijn dood de geloovige zielen uit de hel verlossen moest. Het Lijden van Christus, dat intusschen begonnen was, bracht de hel in rep en roer. Lucifer, die de groote beteekenis van het geval beseft, zal ingrijpen. Hij belegt een vergadering en betoogt: ‘Als Hij de Messias is, verlost Hij de menschheid door Zijn dood. Dan is het gedaan met onze macht en heerschappij. Wij moeten dus kost wat kost Christus' terdoodveroordeeling beletten. De hulp van Pilatus' vrouw, een listig, stoutmoedig wijf, wordt ingeroepen: zij zal beletten dat haar man, die haar zeer liefheeft, het doodvonnis tegen Christus uitspreekt. Als nu de Messias terechtstaat voor het tribunaal, verschijnt zij en zegt tot Pilatus: ‘Bemoei u niet met dezen rechtvaardige; want ik heb dezen nacht in een droom veel om zijnentwil geleden’ (Mattheus 27:19). Hare tusschenkomst levert echter geen resultaat op: Christus sterft den kruisdood, verrijst, trekt ‘totter hellen die Hi breekt’ en verlost zoo het menschdom uit de slavernij der duivels. De vijanden, die zien dat al hun machinatiën schipbreuk lijden, slaan nogmaals raad en besluiten ‘enen procureerre te maken’ dien zie met volmacht naar den hemel zullen zenden om daar hun zaak te gaan bepleiten en het menschdom op te eischen. De keus valt op Maskeroen, den listigsten en vernuftigsten kornuit van Lucifer. Maskeroen, de duivel-advocaat, trekt naar den hemel, verschijnt voor God en maakt zich zelf en de reden van zijn bezoek bekend: hij komt namelijk om een klacht in te dienen, om te vragen waar Gerechtigheid is. ‘Toon me dan eerst uw procuratie,’ zegt Ons Heer, ‘want uw zaak is vaak bedrog!’ (want u dinc es gerne fallacie). Daarop haalt Maskeroen zijn volmachtsbrief, die ‘Ghemaect was so meesterlike Dat daer niet ane en ghebrac (vs. 114/15) voor den dag. Dan wordt de klacht over het recht van donder tegenwerking ‘dat menschelike gheslechte te tormenteerne’ {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteengezet. Nu bezitten wij dat recht niet meer en in naam der rechtvaardigheid eisch ik het weer op, want wij zijn daarover niet gehoord geworden. Ik wil dus, dat gij mijn klacht aanhoort en protesteer tegen het feit dat gij genomen hebt ‘...altemale die zielen Die in onse helle vielen... (vs. 143/44) ‘Daag de partij “op morghen”, zegt hij; maar Christus antwoordt: “Ik bepaal zelf den dag; kom op Goeden Vrijdag!” Maar Maskeroen: “Dat is een dag waarop men niet procedeeren mag”... Christus echter geeft dispensatie en stuurt onmiddellijk den engel Gabriël om het menschelijk geslacht te dagvaarden voor Goeden Vrijdag. Maskeroen druipt af naar de hel om aan zijn gezellen zijn wedervaren mee te deelen: heel de hel jammert bij het vernemen van zoo'n slecht nieuws. Maar Lucifer weet er raad op en tracht zijn kinderen te paaien. Maskeroen, die met doorslaande argumenten zich van het zaakje zou willen afmaken, wordt door Lucifer gedwongen op gestelden dag present te zijn. Voor dag en dauw is hij op Goeden Vrijdag op, trekt naar den hemel en installeert zich daar in een hoek, opdat hij alles wat er gezegd zou worden, goed zou kunnen afluisteren. De middag breekt aan en nog is de mensch niet te zien. Maskeroen wordt ongeduldig en roept luide: “Waer es gherechticheit segt Here?” (v. 237) en de Heer antwoordt: “De dach is ten avonde gheset”. 's Avonds is de mensch daar nog niet en Maskeroen schreeuwt luider: Heer, Heer, Here! Waer es nu gherechticheyt ghevaren Diemen in hemelrike seyde te waren?’ (vs. 243/245) Nu laat Ons Heer Maskeroen roepen en vraagt hem wat hij eigenlijk doen komt. ‘Heer,’ zoo luidt het antwoord, ‘Gij hebt het menschelijk geslacht hier gedaagd... en ik zie niemand. Ik eisch niet meer dan wat het gemeene recht in zoo'n geval altijd toezegt; ik eisch U letteren hier af, t.t.z. het schriftelijk bewijs dat de mensch hier vandaag rechterlijk gedaagd was, en nu de avond gevallen is, niemand is opgekomen.’ Ons Heer begrijpt seffens waar Maskeroen, de gewikste, naartoe wil: Hij maakt gebruik van Zijn macht en stelt de zitting uit op ‘morghen prime tijt’. Voor de tweede maal wordt Maskeroen dus af gescheept. Ontmoedigd gaat hij terug naar de hel en vertelt ‘hoet hem ten daghe was misvallen’. Lucifer geeft echter geen moed verloren en drukt zijn factotum wel op 't hart hoe hij zich in 't vervolg gedragen moet. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Ons Lieve Vrouke 's avonds dit gebeuren verneemt, besluit ze 's anderen daags als advocaat van den mensch, die niet verschijnen durft, op te treden. Op het bepaalde uur verschijnt de Heer met zijn gevolg en gaat zitten ‘inden zetel der consistorien’ en na Hem treedt Maria binnen, omringd door engelen, patriarchen en profeten, die zingen: ‘God houdi hemelsche Coninghinne! God hoedi der inglen Vrouwe! Bescermt den mensche van desen rouwe.’ (vs. 314/316) Woedend kijkt Maria naar haar tegenpartij, die in haar rijk durft komen en gaat nevens haar Zoon zitten: het belangrijke proces tegen de Verlossing van het Menschelijk Geslacht vangt aan. Van meet af aan neemt Maria het woord: ‘Stilte!’ beveelt Zij, ‘ik zal kort zijn’: Lief kind, ik heb vernomen dat heel het menschelijk geslacht, waartoe Gij en ik behooren, beleedigd is geworden door een verdoemden verrader, dien ik hier in mijn rijk zie; dit doet me hartpijn. Vermits Gij gerechtigheid zijt, mag er nu komen wie wil en zijn argumenten voordragen; ik zal ze te woord staan.’ Deze rede wordt geestdriftig toegejuicht. Beschaamd komt nu Maskeroen naar voren, maar durft O.L. Vrouw niet in de oogen zien. Hij gaat voor God staan en begint op een zoet-vleienden toon: ‘O Gerechtigheid en Waarheid, die iedereen aanhoort, mag ik spreken en Uwe aandacht vestigen op het feit, dat er bij elk geding drie personen behooren: de rechter, de aanklager en de tegenpartij. Wie ik echter niet zie is de schuldige: de mensch!’ Daarop antwoordt O.L. Vrouw dat zij bereid is den mensch te beschermen tegen den Kwade. Vleiend, om God niet in een kwade luim te brengen en zijn werk niet te verlakken, gaat hij voort: ‘Heilige Vader, het druischt tegen alle recht in dat een vrouw advocaat wezen zou. Daarenboven is zij Uw moeder en ‘... vleesch en bloet seer trect’. (vs. 388) O.L. Vrouw vaart nu uit, brengt argumenten aan, tracht haar Zoon te overtuigen van haar goed recht... en wint ten slotte het pleit. Maar zij heeft buiten den waard gerekend. Op de vraag van God of hij (Maskeroen) nog iets te zeggen heeft, antwoordt deze: ‘Of ic yet segghen wille? Ja ic. Noch heb ic ghesweghen stille. Ic moet gaen clappen groot wonder. Ic ben noch so seer niet tonder’. (vs. 590/592) Bij deze woorden gruwt Maria van vrees en menschenliefde. Maskeroen trekt een bijbel uit zijn zak en leest: ‘En de Heere {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} God gebood den mensch zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennis des Goeds en des Kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.’ (Genesis 2:16-17). Ook O.L. Vrouw haalt bijbelteksten aan (b.v. Genesis 3:5) om hare argumenten te staven. Maar op zeker oogenblik krijgt zij het zoo kwaad, dat zij hare toevlucht tot tranen neemt, den Heer herinnert aan haar vroeger moederzorg en moederleed; aan Zijn Passie... en ten slotte op haar knieën valt en haren Zoon voor het dilemna stelt: ‘Nu sal ic sien wien Ghi bat ont Ofte uwer moeder oft desen hont’ (vs. 767/68) Satan bemerkt, dat Christus bewogen wordt en zegt, dat hij van in 't begin van het geding wel gezien heeft, dat hij er bedrogen zou van af komen, omdat de moeder van den rechter optrad als gemachtigde van de tegenpartij. Toch geeft hij het nog niet op, maar wordt eindelijk zoo in 't nauw gedreven dat hij zich vastklampt aan de laatste reddingsplank: hij zal twee advocaten, Waarheid en Gerechtigheid, nemen, om hem bij te staan. De omstanders staan perplex en kunnen maar niet gissen wat Maskeroen in 't schild voert. Daarom raden zij Maria aan voorzichtigheidshalve er ook twee te nemen: Zij neemt Ontfermigheid en Vrede. Nu begint een debat in regel over de vraag: Wie is de schuldigste: de immaterieele engel, die uit hoovaardigheid viel, of de materieele mensch, wien het was verboden van den boom der kennis des Goeds en des Kwaads te eten? Maskeroen's advocaten stellen den mensch in 't ongelijk. Gerechtigheid zegt dat ‘Die Siele van elken persoen Moet sterven die in sunden leeght.’ (vs. 1070/71) en Waarheid is nog strenger en verklaart zonder omwegen: ‘Daer om so segghic, sonder plike, Den mensche verdoemt ewelike.’ (vs. 1127/28) Ontfermigheid weerlegt dit gezegde: ‘Gij wilt den mensch eeuwig doen lijden. Maar Christus heeft geleden voor den mensch en hem door Zijn Dood vrijgekocht. Gij Waarheid spreekt met God: ‘Als gij van den appel eet zult gij sterven.’ Welnu de mensch is sterfelijk sedert Adam van den appel at. Hij keert dus weer tot het stof en is bijgevolg wreed genoeg gestraft. Het mag niet dat een mensch tweemaal gestraft wordt. Vrede besluit het debat en de vier advocaten concludeeren, dat aan iedereen voldoening werd geschonken door de Verlossing van den mensch door Christus. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontfermigheid en Waarheid komen samen; Vrede en Gerechtigheid kussen elkander, terwijl. Maskaroen's eisch verworpen wordt en hij zich beschaamd uit de voeten maakt. Zoo redt O.L. Vrouw den mensch door hare voorspraak. En zoo komt het ‘dat Ons Vrouwe blijft: De name advocata en men scryft ende roept: Eya ergo advocata!’ (vs. 1346/48) MARC WILS. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} De Prei als Kenteeken van Wales Uit welken tijd de prei (allium porrium), als zinnebeeld voor Wales, stamt, is mij onbekend. Hoe ze er toe kwam dat te worden, stel ik me voor zooals volgt. Ze staat niet in het oude wapenschild van Wales. Ze is overigens onbekend in de heraldiek. Ze is buiten de heraldiek, maar toch in verband daarmee te zoeken. Het oude wapenschild voerde een soort van draak. In den laatsten oorlog was die nog het herkenningsteeken van de Welsh Division. Hoe kwam de preistaal er toe ‘national emblem’ te worden? Mijn gissing is de volgende: In den slag bij Crecy, in Augustus 1346, viel de blinde koning Jan van Bohemen, die aan de zijde der Franschen streed. Zijn overwinnaar was Eduard Prins van Wales, ‘de Zwarte Prins.’ Deze nam het schild van zijn gevallen tegenstander over met het wapenbeeld en de kenspreuk; vandaar de drie pluimen in het schild van den prins van Wales en de kenspreuk Ich Dien. Wij weten dat de Welshmen, onder het bevel van den prins, zich in dien slag dapper gedroegen, maar vermoeden dat ze toch niet veel liefde voor de Engelschen zullen gevoeld hebben; sinds de 5e eeuw immers zat de haat tegen den Sakser in het hart van dat volk, haat die in 1400 weer tot opstand zou laaien. De liefde tusschen Welschen en Engelschen is thans nog verre van groot en 't is veelal voldoende aan een Engelschman te zeggen dat ge Welsch zijt, opdat hij in u geen vertrouwen meer zou hebben. Aan het gevoel van wrok schrijf ik de interpretatie van de drie pluimen als een preistaal toe. Bij de afbeelding merkt men dat de gelijkenis opvallend is. Waarom de prei? Die groente is voor de Welschen wat het knoflook voor de Franschen is. De preistaal moest dienen als tegenhanger voor de roos in het schild van Engeland, voor de shamrock en de distel, respectievelijk emblemen van Ierland en Schotland. De preistaal moest het wapenschild van den ‘Prins van Wales van Londen’ en hemzelf belachelijk maken. Maar de Prins van Wales vatte de zaak van den besten kant op: de prei werd aangenomen als de badge van de Welsh Guards en de prins zelf {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} droeg dus het insigne op zijn uniformpet. Dat er een kwetsende bedoeling in het aannemen van den preistaal, als embleem van Wales, gevoeld werd en misschien ook een onkuische bewijst de poging om de daffodil (asphodel = paaschlelie) in zijn plaats te stellen. Zie s.v. leek. The Pocket Oxford Dictionary, getrokken uit de N.E.D., pag. 447. Leek... Welsh emblem (now replaced by daffodil). Welke laatste bewering verkeerd is, vermits het de badge der Welsh Guards is gebleven. A. HEGMANS. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Gemeentenamen in moderne Spelling H.J. van de Weyer geeft in Nr 1 van Toponymica, bijdragen en bouwstoffen uitgegeven door de Vlaamsche Toponymische Vereeniging te Leuven, de modern gespelde lijst der Vlaamsche Gemeentenamen, zooals deze na ernstige bespreking in de Vlaamsche afdeeling van de Commissie voor Toponymie en Dialectologie werd vastgelegd. De volgende richtsnoeren werden daarbij in aanmerking genomen: 1.Ae en ue verdwijnen: Laken, Aalst, Schulen, Puurs. 2.E en o worden als de gewone zacht- of scherpvolkomen e's en o's geschreven: Edegem, Ekeren, Drogenbosch, Schoten; Zeevergem, Mooregem. 3.De klinkers è, y, ou (uitspraak oe) en oi worden ee, ie, oe, oo geschreven: Afsnee, Retie, Hoeke, Oorbeek. 4.De tweeklanken ai en ay, ey, oi en oy, au, uy worden aai, ei, ooi, ou, ui: Kraainem, Aaigem, Meilegem, Koningshooikt, Gooik, Oudenaarde, Uitkerke. 5.De h valt weg overal in de hem- en heimnamen (niet in de samenstellingen met ham, hille, hout, hove(n), huffel, hulst) en voorts na g, r en t: Veltem, Oudergem, Geel, Rode, Tienen, Herentals. 6.De epenthetische p valt weg: Kalmthout, Kermt. 7.In plaats van c, ck of cq komt k: Kapellen, Kortrijk-Dutsel, Dikkele, Poeke. 8.Qu wordt kw: Kwaremont. 9.Ph en x worden door f en ks vervangen: Teralfene, Koksijde. 10.Men schrijft s (ook in plaats van c) en z volgens de plaatselijke uitspraak: Semmerzake, Beselare, Zegelsem, Zelzate. 11.V vervangt f, eveneens volgens de plaatselijke uitspraak: Val, Vreeren. 12.Na een langen klank of na een tweeklank wordt maar één f of één s geschreven: Lieferinge, Huise. 13.Waar het woord niet meer tot den gewonen woordenschat behoort, wordt op het einde de stemlooze medeklinker geschreven: Voort, Lichtaart, Vliermaalroot. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} 14.Een verbindingsteeken wordt alleen gebruikt: a)in samenstelling met heiligennamen (overal Sint-, nergens Sinte-); b)in plaatsnamen, die op twee of meer dorpsgedeelten wijzen, of waar het tweede deel een bepaling uitmaakt: Sint-Margriete-Houtem, Heelen-Bosch, Kerbeek-Loo; c)in samengestelde benamingen met Groot-, Klein- of Oud: Groot-Gelmen, Klein-Gelmen, Oud-Turnhout; d)in verbindingen met 's-: 's-Gravenwezel. 15.Samenstellingen met Oost-, West-, Neer-, Op-, Over- enz. worden niet gescheiden. In afwachting dat er voor de opgegeven lijst aanvullende gegevens ingewonnen worden om ze als definitief voor te stellen, kan elkeen, en niet het minst het dagblad, voor het modern stelsel propaganda maken en het zelf toepassen. Men schrijve dus Aalter, Aarschot, Anzegem, Assebroek, Beervelde, Bilzen, Blankenberge, Bossuit, Brasschaat, Dikkelvenne, Diksmuide, Doornik, Eekloo, Eksaarde, Etikhove, Gentbrugge, Hemiksem, Hergenraat, Herzeeuw, Ieper, Ingooigem, Izegem, Kalken, Kanegem, Keiem, Kerkhove, Klabbeek, Klemskerke, Kluizen, Knokke, Koekelare, Kontich, Koolskamp, Kortemark, Kortenberg, Kortessem, Kumtich, Kuurne, Landskouter, Loochristi, Maaseik, Mater, Merelbeke, Merksem, Moeskroen, Munkzwalm, Nieuwpoort, Ooigem, Oostkamp, Opwijk, Ouwegem, Overijsche, Overmeere, Paulatem, Pollinkhove, Ramskapelle, Rekem (Tongeren), Rekkem (Kortrijk), Ruisbroek, Ruiselede, Rumst, Serskamp, Sijsele, Sinaai, St-Joostten-Noode, St-Kornelis-Horebeke, St-Martens-Latem, Sleidinge Terhulpen, Tervuren, Tielt, Torhout, Velzeke-Ruddershove, Viane, Waregem, Welkenraat, Wenduine, Westroozebeke, (waarom oo?), Wingene, Wuustwezel, Zaffelare, Zaventem, Zeveneeken, Zichem, Zomergem, Zottegem, Zoutenaaie, Zwijnaarde... Men late zich niet afschrikken door het nieuwe; dan zullen weldra Swynaerde, Caeneghem, Laethem vreemd voorkomen. A. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Kroniek ‘Ru’ (Antwerpen: Gust Janssens) van Eric Aduled - is dat niet een anagram van Fabrice de l'Uda, van wien hier vroeger een werkje werd besproken? - draagt als ondertitel ‘Geschiedenis eener jeugd’. Het biedt een noteering van allerlei, uiteenloopende aanteekeningen in soms erg los verband, over Rudie Castillan en zijn familie. Had de schrijver daarin nu een keuze gedaan, waarmee hij dan enkele hoofdstukken zou hebben opgebouwd, wellicht ware er dan uit den chaos van verlerlei indrukken, die we nu ter verduwing kregen, een lezenswaardige roman ontstaan. De taal, waarin die gevalletjes gesteld zijn, behoeft strenge controle vanwege den onbesuisden schrijver. Ziehier een voorbeeld: ‘Bij wijze van verkoopster had men moeilijk een wezentje kunnen bedenken, dat doeltreffender de hoedanigheid van de aan haar zorgen toevertrouwde waren kon waarborgen, dan het heerlijke jonge meisje, dat over haar onrecht leunde: zij was de belichaming van Gezondheid, frischheid en aanvalligheid.’ Of dit: ‘Dan sloot hij (Ru) zich ongenaakbaar voor iedereen, op, in een vesting van norsche somberheid, behalve voor tante, die alléén de volmacht had den slagboom te overschrijden... Zelfs later toen hij den ban van die geestesgesteldheid had afgezworen, herinnerde hij zich niet meer welke wisselvalligheden de bevrijding ingeluid hadden’. Een berichtje aan 't einde van den... roman, meldt dat van denzelfden schrijver, bij inschrijving, nog enkele boeken verkrijgbaar zijn. In die lijst figureert dit werk: ‘Alle schrijvers moeten uitgeroeid’. Wij juichen dit initiatief toe, wanneer M. Aduler die menschen bedoelt, welke een taal schrijven, zóó gezwollen en onnatuurlijk, als deze, door hem in ‘Ru’ gebezigd... In ‘Aan het Vinkentouw’ heeft Fritz Francken (uitgave Lectura) weer een reeks prettige verhalen - er zijn er zeven - gebundeld. Francken pent er lustig op los, zonder te denken aan artistiek te doen. Hij interesseert en boeit. Waar zijn humor opspettert in ondeugende vlammetjes - en dat geschiedt meer dan eens in dezen bundel - is hij op zijn best, zooals in de novelle ‘Politieke verwikkeling’, waarin de auteur zich gelden doet als een glunder spotvogel en een schelmsch ironist... {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Cyriel Buysse verscheen (bij de S.V. Lectura te Antwerpen) een bundel novellen ‘Dierenliefde’, waarin reeds gepubliceerde verhalen over dieren werden opgenomen. Het is ons een genot geweest ze alle te herlezen, opnieuw te hooren van Poeti (het katje, dat met een revolverschot werd gewond omdat men het ten onrechte er van verdacht, zich met vogeltjes te voeden), van de zwaluwtjes, van de konijntjes, van den ‘Uil’, van de wilde katten aan den IJzer, van het ‘Paard’; van ‘Dukske’ (den hond, die vóór zijn dood nog eens vrij rondloopt en de wereld ziet); van 't Leelijke jonge eendje’... dat eigenlijk een jong meisje is zonder bekoorlijkheid, maar met een liefderijk hart. Noch de groote Colette, zij die het geheim in de ziel van de dieren tracht te ontsluieren, noch Maurice Boissard, die liever over zijn honden en katten babbelt dan over de acteurs, de actrices en de tooneelschrijvers (hoe begrijpen wij hem), noch Maurice Maeterlinck... hebben met zooveel gevoel en zóóveel liefde geschreven over de dieren als onze groote Buysse het doet... Men moet ‘Dierenliefde’ lezen... De vruchtbare Piet van Assche, wiens werklust met de jaren nog toeneemt, was tot nog toe in onze literatuur de specialist van het sombere verhaal. Zijn menschen - ware titanen - maakten tragische gebaren en hun forsche gestalten profileerden zich, geweldig van afmetingen, als dreigementen op den grauwen hemel welvend boven de sombere polders... Er is daarin verandering gekomen. De stijl van den auteur van In Veen en Polderland en van Marcus en Theus, zooals P.v.A. dikwijls wordt genoemd, werd minder massief, zijn visie op het leven luchtiger, zijn voorstelling van de menschen minder onnatuurlijk... Hij schreef dan ‘Guldentop’ en nu zoo pas liet hij weer een boeiend verhaal verschijnen ‘In-de-kat-pakt-de-rat’ (Gust Janssens te Antwerpen), waarin hij voor zijn gaven van verteller waardeering weet af te dwingen. In dit nieuwe werk zijn de daden beschreven van de bierdrinkers uit een taveerne, wier naam tot titel aan het verhaal werd gegeven en die gelegen was in 't hartje van Brabant, niet verre van het Zoniënbosch... De geest van Pallieter schijnt ook over van Assche te zijn vaardig geworden op het oogenblik, dat hij de smulpartij van de spitsbroeders uit ‘In-de-kat-pakt-de-rat’ heeft beschreven. Onderhoudend is dit boek genoeg: goede volkslectuur met literaire kwaliteiten. Edmond de Geest heeft vroeger de Fabelen van Esopus, Phedrus en andere beroemde schrijvers bewerkt naar Jean de la Fontaine. Zijn zoon Alfred de Geest heeft die vertalingen opnieuw uitgegeven (Gust Janssens te Antwerpen). Hij schreef ook een inleiding voor het boek. Wij hebben deze bladzijden met belangstelling gelezen. Een minder bekend hoekje in den tuin onzer let- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} teren wordt ons daarin nader beschreven. Daarin lezen we, dat Edmond de Geest, die met tooneelwerk debuteerde, bevriend was met Eekhoud, Hiel en Nestor de Tière, en met dit groote drietal in briefwisseling was. Hij schreef een roman: ‘Dwars door 't Leven’, gedichten: ‘Fabelen en Gedichten’, ‘Ken U zelf’, ‘Oorspronkelijke en nagevolgde Fabelen van alle standen’ - eerst na zijn dood uitgegeven - en dan de bewerking van La Fontaine's ‘Fabelen’? Men zou den schrijver onrecht aandoen indien men zijn fabels beschouwde als gewone vertalingen. Het zijn na-dichtingen, waarin E.d.G. dezelfde stof, welke de Fransche fabulist bezielde, heeft bewerkt. Men vindt in deze ‘nadichtingen’ geenszins den fijnen, beweeglijken, fantastischen geest van Jean de la Fontaine terug. Die is met den rhythmus van het Fransche vers verzwonden. Edmond de Geest heeft de fabelen zwaarder, gewichtiger gemaakt in zijn berijming. Het pittige is verdwenen. Wilt ge overtuigd zijn, zoo vergelijk dan ‘La laitière et le pot au lait’ met de veel stroevere en meer plechtige Vlaamsche versie, door Edmond de Geest gedicht onder den titel ‘De Melkvrouw en haar kan.’ Een vers als ‘Adieu veau, vache, cochon, couvée...’ wordt ‘Pardaf... daar liggen kan en kalf en koe en zwijn en kippen...’ Elk der Fransche versregels wordt op dergelijke wijze beballast. Het zou moeilijk anders kunnen, meenen wij... Met dat al moet toch erkend worden, dat de Geest groote verdiensten bezat. Hij beheerscht zijn taal, weet ze te buigen naar den eisch van het vers, treft heel dikwijls het beeldende woord, dat bij de la Fontaine een zoo gewichtige rol speelt. Zijn werk - was het niet een wanhopige poging de la Fontaine's schier onvatbare geestigheid in Vlaamsche verzen te willen vastleggen? - bezit bij nadere overweging verdiensten genoeg opdat we er de aandacht zouden op vestigen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat over twee eeuwen, de een of andere doctorandus in de letteren er een geleerde dissertatie aan wijdt, zooals aan de werken van de vergeten dichters uit onze verwaarloosde zeventiende eeuw... Wie weten wil hoe het er toeging in de volksschool van vóór den oorlog, vindt inlichtingen in het boek ‘Volksopvoeding’ (Uitgave Excelsior te Brugge) door Pol Roza. Deze geeft een reeks documenten in verhaalverband. Het werd een boek in den aard van ‘Schoolmeester’ van Alfons Sevens, maar toch minder doorwrocht. De stof, waarmee een boeiende roman gebouwd worden kon, is er. De schrijver geeft bewijzen van vaardigheid. Maar hij heeft niet geschift, niet gestyliseerd en de roman is niet ontstaan. Waarschijnlijk was dat ook zijn doel niet. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne hebben elkander brieven geschreven - de éérste uit Brussel, de tweede uit Gent en soms uit Blankenberge. Ze dagteekenen uit de tijdspanne loopend van 12 Juni 1913 tot 28 Juli 1914. Niet een roman in briefvorm, zooals Aagje Deken en Betje Wolf er ettelijke schreven en zooals er van tijd tot tijd nog ontstaan, werd aldus geschapen. In dergelijke romans zijn de ‘helden’ zelf aan 't woord. In ‘De Leemen Torens’ (Nygh en van Ditmar, te Rotterdam) lichten de twee auteurs mekaar in over hun personages. Het is dus feitelijk weer heel wat anders dan Paul Bourget, Gérard d'Houville, Henri Duvernois en Pierre Benoit deden toen ze, in navolging van Mme de Girardin, Méry, Theophile Gauthier en Jules Sandeau, die samen La Croix de Berny ontwierpen, zich waagden aan het schrijven van ‘Le roman des Quatre’, waarin ieder zich met één personage had te vereenzelvigen... In ‘De Leemen Torens’ gaat het wezenlijk om een samenwerking, waarbij ieder der twee schrijvers nagenoeg volkomen onafhankelijk optreedt en van een versmelting der verschillende deelen tot een nieuwe eenheid, zooals bij een gewone collaboratie als deze van Paul Scharten en Margo Antink, of van Jean en Jérôme Tharaud geen sprake is. Teirlinck en van de Woestijne spreken over zich-zelf, over hun personages als waren het bekenden of vrienden, laten zich gaan tot het houden van beschouwingen. Af en toe wordt een brief tot een kroniek der actualiteit. Lazen we niet ergens, dat Karel van de Woestijne menige brok uit zijn brieven in den ‘Nieuwe(n) Rotterdamsche(n) Courant’, in zijn missieven aan Herman Teirlinck, zooals zij in ‘De Leemen Torens’ werden afgedrukt, heeft opgenomen? Moeten, ten andere, deze twee lijvige bundels niet worden beschouwd als een beeld van ons vóór-oorlogsch intellectueel leven, waarvoor twee uitzonderlijk begaafde schrijvers de elementen zamelden in hun omgeving, bij de menschen, waarmee zij in aanraking kwamen, in de gebeurtenissen, welke de wentelgang der dagen hun tegenvoerde? En tevens biedt dit procédé hun de gelegenheid tot het maken van kantteekeningen op ons kunstleven en de Vlaamsche beweging. Dergelijk literair product - meer kroniek dan roman - ontleden, zou ons te ver voeren. Men moet het lezen, minder om ingelicht te zijn omtrent de menschen, wier daden daarin besproken worden, dan wel om, langs dien weg, dieper door te dringen in de geesteswereld van twee superieure kunstenaars van het woord, die, ook critisch aangelegd, hun tijd en hun tijdgenooten beschouwen en beoordeelen. Dit laatste gebeurt echter zonder eenig opzet, als toevallig. Wie ‘De Leemen Torens’ van uit dezen gezichtshoek beschouwt zal zich niet genoopt voelen te reppen over een ‘mislukten roman’. Lode MONTEYNE. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Dr. F. Prims: II. De XIIIe Eeuw. 1e Boek. De Rechtsorde. 1929. Standaard-Boekhandel, Brussel. Dit tweede boek van Dr. Prims' monumentale geschiedenis van Antwerpen is het eerste van de reeks, gewijd aan het tijdvak tusschen den eersten en den tweeden vestingbouw, tusschen 1190 en 1296, tot aan den vooravond van den eersten stedelijken opstand in Brabant. De eerste drie hoofdstukken behandelen de onderscheiden gezagvoerders met hun wederzijdsche functiën: de pausen, keizers, hertogen-markgraven, castellani, villici, schoutefen, ammans, schepenen, gezwoornen, rentmeesters, stadsklerken. Daarna maken we nader kennis met de toenmalige Antwerpsche maatschappij, waarvan in het vierde hoofdstuk de rechtsorde bestudeerd wordt. Meesterlijk spreekt de weergalooze geschiedschrijver, die Dr. Prims is, ons over het privaat- of burgerlijk recht uit die verre dagen, het familie-, zakelijk-, verbintenissen- en erfrecht, om dan een denkbeeld te geven over het straf- en het vrederecht. Met groote scherpzinnigheid dringt hij door in de zoo goed als onbekende Antwerpsche XIIIe eeuw, trachtende een objectieve, waarheidgetrouwe geschiedenis te schrijven, zonder daarom zijn persoonlijkheid te verliezen. In een kritiek op zijn eerste deel, die wij ook lazen, beweerde een socialistisch anonymus in verbitterde termen, dat de auteur de klassenstrijdverschijnselen uit die vervlogen eeuwen verwaarloosd had en te zeer nadruk legde op kerkelijke zaken. Nu blijkt het toch ten overvloede, dat deze laatste volstrekt niet kunnen geweerd in de behandeling van een periode, waarin het kerkelijke met het wereldlijke op zulke ongemeen intieme wijze samenhing, dat integendeel het volle licht op hen behoeft te schijnen. Wij meenen insgelijks, dat geen vooroordeel den Antwerpschen archivaris leidde, wel en alleen zijn zucht naar nauwkeurige historische verklaring. Bewuste klassenstrijd is in die periode niet aan te stippen. Dr. Prims' kennis van zaken staat voor ieder rechtschapen mensch vast; zijn eerlijkheid staat boven elke verdenking. Steunde de vroegere Antwerpsche historiographie op een zestigtal oorkonden, dit prachtwerk is de synthesis van niet minder dan 1320 documenten. Prof. Pirenne was dan ook de eerste, die de waarde van dezen arbeid hoog aansloeg en de grootsche opvatting van Dr. Prims' plan huldigde. Dr. F. Prims: II. De XIIIe Eeuw. 2e Boek: De economische Orde. 1929. Standaard-Boekhandel, Brussel. Dit met spanning verwachte derde boek over de geschiedenis van Antwerpen bewijst ten overvloede, dat, wanneer we eenmaal zoo gelukkig zijn zullen, het geheel van Dr. Prims' arbeid over dit moeilijke onderwerp te kunnen overblikken, we ons voor een EENIG werk, in den letterlijken zin van het woord, op Nederlandsch historisch terrein zullen bevinden. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek schenkt vooreerst een overzicht over de agrarische productie in de XIIIe eeuw, den grooten ontginningstijd, waarin het Waterland, ten Noorden van Antwerpen, deel bij deel ingepolderd wordt. Na de natuurwinning van landbouw, veeteelt en moerdelven, komt dan de nijverheidsproductie, de bewerking van de grondstoffen, aan de beurt. Daarna maken we kennis met de onderscheiden ambachten, die voor de eigen behoeften der plaats, en slechts uitzonderlijk voor de markt, arbeidden. Vervolgens wordt de handel bestudeerd; na de productie, de omloop van het geproduceerde (de Brabantsche binnenhandel, het Mechelsche eiland, de handel met Vlaanderen, Frankrijk, Engeland, Duitschland, Noord-Nederland). Zoo beschouwt de duidelijke schrijver den handel van de zijde der personen en van de zijde der goederen. Hij ontleedt de toenmalige financieele politiek, zoo van den vorst als van de stad, ten overstaan van den handel, met de tollen, geleiden en assisen. Na de markt en de koopwaren te hebben leeren kennen, samen met de lasten en de ontslagingen, handelt hij over het ruilmiddel, het geld, en het daarmee verbonden financiewezen en over de groote financierstypen: Hugo Nose, Wouter Volcaert, Arnold van Leuven. We krijgen licht op de levenswijze van de menschen uit die lang vervlogen dagen, op hetgene die maatschappij kende en behoefde om in haar dagelijksch economisch leven te gebruiken. Zoo overschouwen we het huishouden onzer Antwerpsche voorouders uit de XIIIe eeuw. Het laatste hoofdstuk (50 blz.) werd aan de topographie, het geographisch-economisch stadsbeeld van toen, gewijd. Van de drie groepeeringen: vrijheid, oppidum en burcht, was het oppidum DE stad. Het is haar economische ontplooiing, die de villa Antwerpensis nieuwe beteekenis heeft gegeven. Albert van Laar: Historische dwalingen aan de waarheid getoetst. Prijs: 12.50 fr. De Wilde Roos, Brussel, 105 blz. De heer Van Laar, bestuurder der Antwerpsche normaalscholen, vestigde zijn faam als geschiedschrijver vooral door de uitgave van zijn ‘Bibliographie van de Geschiedenis van de Stad Antwerpen’, door Dr. Prims een standaardwerk genoemd. In deze ‘Historische Dwalingen’ komt hij op tegen de al te subjectieve voorstellingen in de schoolhandboeken voor geschiedenis; hij doet zulks op heel aantrekkelijke wijze. De oude theorie van Kurth over den oorsprong der Walen en de taalgrens wordt ook door hem voorgoed opgegeven. De strooptochten der Noormannen brengt hij terug tot hun ware verhouding, om niet langer deze volkeren meer dan andere aansprakelijk te stellen voor daden, die allen op het geweten hebben, die thans het verlichtste deel van de Europeesche bevolking uitmaken. (Zie Prof. De Vries). De Kruistochten voor te stellen als uitbarstingen van middeleeuwsche godsvrucht heet de heer Van Laar de schijnheiligheid te ver te drijven. Hij bewijst, dat Antwerpen een naam kreeg, geheel in overeenstemming met de aardrijkskundige ligging van de stad (Zie Dr. Prims), en verkeerd verklaard door tal van schijngeleerde Antwerpsche historici. Jakob van Artevelde wordt de leider der Vlaamsche kapitalisten genoemd; een spijtige uitdrukking! Te recht vindt hij de Pirenne-sche uiting over de middeleeuwsche taaltoestanden in Vlaanderen als zijnde ‘tout à fait analogues’ met die van nu, overdreven. (Cf. Jacobs). Hij toont aan, dat alle vreemde overheerschingen over ons land de benadeeling meebrachten van onze economische belangen. Anneessens wordt als volksleider neergehaald. Met reden spreekt hij de oppervlakkige bewering van Prof. Pirenne over {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} het ontbreken van een Vlaamsche handelsvloot in het verleden tegen. Als hij de rol van onzen adel in de gebeurtenissen van de XVIe eeuw beschrijft, is de heer Van Laar wat al te strak in zijn veralgemeening. De ‘moederlijke’ vorstin Maria-Theresia rukt hij van haar pieterstaal. De Brabantsche omwenteling wordt tamelijk juist geschetst in onze schoolhandboeken. Wij behoeven, zegt schrijver, een duidelijk onderscheid te maken tusschen de Fransche revolutie en de Fransche revolutionnairen. In verband met 1830 wijst hij er op, dat Willem I het Vlaamsch in ons land niet opdrong; er was geen spraak van het in het Walenland in te voeren. De heer Van Laar leverde bepaald nuttig werk. Andre Maurois: Benjamin Disraeli. Met 25 belangwekkende illustraties, N.V. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij. Arnhem. 1929. 312 blz. Prijs: Ing.: fl. 4,50. Geb.: fl. 5,90. Deze boeiende biografie verschijnt in de serie ‘Groote Gestalten uit alle Tijden voor onzen Tijd’. Na Napoleon en Bismarck (Ludwig) is Lord Beaconsfield, de groote Engelsche staatsman (1804-81) aan de beurt. Op dit oogenblik, nu de conservatieve partij zware dagen doormaakt, leest en geniet men des te meer dit machtige werk, gewijd aan een der schitterendste aanvoerders van de vroegere Tories. Dit streng historische boek biedt zich aan ons aan onder romanvorm; er is bijna evenveel spraak in van mooie meisjes als van politieke kampioenen. Maar die lectuur blijft allen bij; blij en vol spanning houdt men ze tot het einde ter hand om dan met Disraëli den kreet te slaken: Het leven is te kort, om klein te zijn. In 1748 kwam de Italiaansche Jood Benjamin Israëli of d'Israëli te Londen aan. Lord Beaconsfield was zijn kleinzoon. Deze officieele leider der Engelsche politiek, nu eens in de regeering, dan weer in de oppositie, schiep eigenaardige, fel besproken letterkundige producten; zijn romans heeten: Vivian Grey, Alroy, Contarini Fleming, Henrietta Temple, Venetia, de trilogie ‘Jong Engeland’, Lotharius, Endymion; zijn ‘Verdediging der Engelsche Constitutie’ is een werk van politieke wijsbegeerte. Hij belichaamde de Britsche deugden, manieën en vooroordeelen; was een buitengewoon redenaar. Als kanselier van de Schatkist, als eerste minister, werd hij door koningin Victoria zeer hoog geschat. Lijnrecht stond hij tegenover den vurigen Gladstone, en beurtelings wierpen ze elkaar uit den zadel. Populariteit liet dit genie onverschillig. Tijdens zijn bewind bezat Engeland een sterke buitenlandsche politiek en een wil, die wenschte te worden geëerbiedigd. Niets vreesde hij zoozeer als de Russen in de Middellandsche Zee. Volstrekt noodzakelijk voor de handhaving van het Britsche Rijk waren: het Kanaal van Suez, de Dardanellen, Constantinopel. Wat Beaconsfield het meest verrukte, was de aanwinst van Cyprus. Na het Congres van Berlijn zegde Bismarck van hem: ‘Der alte Jude, das ist der Mann’. In de Kerk zag Beaconsfield een verzameling jaloersche waardigheidsbekleeders, candidaten voor een bisschopszetel, concurreerende secten. Als politieker faalde hij ten slotte, omdat hij aristocraat was naar den geest en omdat Engeland in wezen het karakter heeft van zijn middelklassen. Op zijn ouden dag hield hij er van zich te omringen met nieuwe menschen; hij gaf zich veel moeite om jonge intellectueelen in zijn partij te brengen. ‘Een partij is verloren, zei hij, als ze niet onophoudelijk toevoer krijgt van jonge, energieke mannen.’ Dit heerlijke boek maakt zijn lezers oneindig rijker aan levenskennis en levenswijsheid. Jozef PEETERS. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. W. Pompe, hoogleeraar te Utrecht. De Strijd tegen de Straf. (Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel); 1929; 32 blz. Prijs: 6,- fr. In deze uitgave van het Vlaamsch Rechtsgenootschap van Leuven worden de oorzaken nagegaan waarom de straf bestreden wordt en de voornaamste bestrijdingstheorieën aangeven, die echter moeite hebben, de vergeldingsgedachte geheel buiten hun systeem te houden. De schrijver is van oordeel dat de vergelding niet kan weggelaten worden, al dient men eenige reserve bij de toepassing in acht te nemen; ze kan een gunstige werking hebben zoowel op den dader als op de andere rechtsgenooten; ze kan meewerken tot de verbetering van den dader. Lambrecht Lambrechts. Oude Lambrecht Lambrechts. Onze Belgische Musicologen (tijdschrift Muziek-Warande, 9e jaar, nr 2) Fe- In Muziek-Warande somt Lambrecht Lambrechts (met bio- en biographische bijzonderheden) een zestigtal landgenooten op, die op het gebied van muziekstudie, -uitvoering of -esthetiek werken of opstellen van documentairen aard hebben geleverd. Zijn belangrijk overzicht is vol waardeering voor hun arbeid, maar stelt vast dat er nog heel veel leemten blijven bestaan en geeft allerlei wenken om die aan te vullen. Max Textor. - Lodewijk De Raet (Overdruk uit Ontwikkeling, Oct.-Nov. 1929); Gent, Volksdrukkerij; 23 blz. Flinke studie over den pionier der moderne Vlaamsche beweging, van welker economische en sociaal-cultureele opvatting hij de initiator mag genoemd worden, en die hij diende met liefde, met geestdrift en met een vaste wetenschappelijke methode. Max Rooses. - Het Fransch in de lagere Scholen. (Antwerpen, Lectura); 66 blz. In deze dagen kan het zijn nut hebben er op te wijzen dat Rooses' redevoering, op het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres in 1891 te Gent uitgesproken, aangevuld met een verdediging van Rooses zelf, tegenover zijn bestrijders, bij Lectura verkrijgbaar. Goed propagandamateriaal Dr G. Schamelhout. - De Volkeren van Europa en de Strijd der Nationaliteiten, tweede deel (Wereldbibliotheek), 1929; 473 blz.; met 8 kaarten en 18 illustraties; ingenaaid?; keurband f 4.25. Dit deel behandelt de West-Slaven in Duitschland; Tsjechen en Slovaken; Polen (telkens oorsprong, volksaard, taal, wereldoorlog, mogelijke toekomst en dergelijke meer). Dat te midden van het boek ‘de Vlaamsche Belgicisten’ et bijgesleurd worden hebben we noch noodig noch slim gevonden. A. Herdrukken van J.B. Wolters (Groningen): Dr. C. DE BAERE. - Beknopte Nederlandsche Spraakleer, 5e druk (168 blz.) en Oefeningen bij de Beknopte Nederlandsche Spraakleer, 1e deeltje, 5e druk (125 blz). Beide aan den vorigen druk gelijk; beide 9 fr., toeslag inbegrepen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Stem uit de Fransche Taalminderheid in Vlaanderen De Vlaamsche beweging, straks bijna honderd jaar oud, staat op het oogenblik, dat België zich voorbereidt om, na een vreeselijken oorlog, die een herziening van alle geestelijke en stoffelijke waarden verwekte, het eeuwfeest zijner onafhankelijkheid te vieren, in het brandpunt van de openbare belangstelling. Men schijnt eindelijk tot het besef te zijn gekomen, dat een normale ontwikkeling van België niet mogelijk is zoolang de band tusschen Vlamingen en Walen niet versterkt werd door een definitief taalstatuut, dat de erkenning van het gelijk-berechtigd zijn van beide rassen inhoudt; in andere woorden: dat beantwoorden zou aan de koninklijke belofte van ‘gelijkheid in rechte en in feite,’ welke na den wapenstilstand van November 1918 werd afgelegd. Er zijn dan ook in den jongsten tijd talrijke artikels en brochures aan de Vlaamsche kwestie gewijd geworden. Ze laten ons toe den stand te bepalen van den strijd, die nu al veel te lang duurt en al te zeer de intellectueele en moreele krachten der Vlaamsche elite heeft in beslag genomen. Men krijgt bij 't overschouwen der posities, door beide partijen - de flaminganten en de anti's - ingenomen, den indruk, dat een redelijke en bepaalde bevrediging gemakkelijk zou te bereiken zijn, indien slechts Vlamingen en Walen tegenover elkaar stonden en deze laatsten niet geholpen werden door de zgn. Vlaamsche franskiljons, waartoe niet enkel behooren de inderdaad weinig interessante en ook intellectueel zeer zwakke Vlamingen, welke uit misplaatsten hoogmoed hun taal verloochenen, maar ook de, meestal financieel-sterke en dikwijls intellectueel-voorname Vlamingen, voor wie het Fransch inderdaad de moedertaal mag heeten. Zij vormen in het Vlaamsche land een taalminderheid met machtigen invloed en altoos {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} bereid om de voorrechten der Fransche taal (laten we hier liever niet spreken van de Fransche cultuur, die geheel onafhankelijk van de Fransche taal ageeren kan!) in Vlaamsch-België te verdedigen en, niet alleen ten koste van allerlei opofferingen, doch ook door socialen dwang, te handhaven. Deze ‘franskiljons’ beweren aldus de eenheid van het land te bevorderen, waar ze, in feite, hoofdzakelijk hun cultureele voorrechten verdedigen en derhalve de voor het voortbestaan van het land onontbeerlijke eendracht tusschen Vlamingen en Walen schaden. Het wapen van deze ‘Flamands de culture française’ is de ‘vrijheid van den huisvader’, beperkt natuurlijk tot de vrije keuze van de voertaal voor het onderwijs van zijn kinderen - en ook van de kinderen der arme Vlamingen, waarover hij gezag kan uitoefenen. Men merkt dan ook hoe sommige schrijvers van brochures en artikelen den nadruk leggen op de rechten der zgn. Franschsprekende minderheden in het Vlaamsche land en daaraan de heele oplossing van de taalkwestie ondergeschikt maken. De heer Jacques Pirenne, die als een woordvoerder dezer minderheden mag beschouwd worden, kan het in zijn, door de Ligue pour l'unité belge uitgegeven studie, ternauwernood verduiken, dat hij alle hoop op een langzame verfransching van Vlaanderen, dank zij den stoffelijken, intellectueelen en moreelen invloed - of dwang - der machtige ‘franskiljons’, nog niet heeft prijs gegeven (1). In zijn betoog is hij meer listig dan te goeder trouw... Hij streeft niet naar recht; hij zet den strijd voort. Men gewaart het: elk noodgedwongen toegeven aan de eischen der Vlamingen heeft voor hem een tactische waarde, die hij met vastberadenheid in de toekomst zal uitbaten ter bevordering eener loensche verfransching van de weerlooze Vlaamsche massa. Zoo pas - in November 1929 - verscheen een brochure, ‘La {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Question flamande’, die reeds vóór zestien jaar, op 't einde van 1913, werd geschreven door Ingenieur Paul Lippens, bijgevoegd volksvertegenwoordiger voor Gent. Het is, zooals op het met de Belgische kleuren omlijst omslag staat, een ‘voix d'outre tombe’. Hij, welke deze merkwaardige bladzijden, waarmede men niet zonder ontroering kennis maakt, heeft geschreven, sneuvelde op 20 Oogst 1915 te Oud-Stuivekenskerke. Zijn broer, senator Maurice Lippens, minister van verkeer, zond deze brochuur in het licht. Wie ze leest zal in de eerste plaats getroffen worden door haar kracht van actualiteit. Geen woord in dit betoog van iemand, die een toonbeeld van demophilie mag heeten, schijnt verouderd; geen vooruitzetting heeft in den loop der vele jaren, die verliepen sedert ze neergeschreven werd, van haar beteekenis verloren; zelfs het wereldschokkende oorlogsgebeuren heeft de innerlijke waarde niet verminderd van dit essay, waarin iemand zich uitspreekt, wiens ‘weifelend gedacht’, zooals dat van Rodenbach, steeds ‘ter waarheid streefde’. Dit is wel een ‘livre de bonne foi’. Ook wanneer we niet al de daarin ontwikkelde ideeën konden onderschrijven, zouden we dezen verheugenden indruk behouden. Wijlen Paul Lippens behoorde tot die kleine, maar invloedrijke groep van verfranschte Vlamingen, die in sommige groote steden van het Vlaamsche land een wel niet aanzienlijke, maar toch niet geheel te versmaden taalminderheid vormen. Hij hoorde thuis in de voorname bourgeoisie, die hij in zijn brochure op zoo merkwaardige wijze heeft gekarakteriseerd als gesproten uit de Fransche revolutie en verknocht aan de fameuze principes van de rechten van den mensch en den burger; als de volgelinge van de simplistische philosophie van Rousseau en derhalve gesteld op ‘centraliseering’, ijverend bijwijlen voor de brutale één-making van een uit verschillende stammen en volkeren bestaande land. Wie zóó scherp en zoo juist de bourgeoisie critiseerde in 1913, zou, na den oorlog, waarschijnlijk een aanhanger der theorieën van Charles Maurras geworden zijn, vermits deze laatste ongeveer hetzelfde zegt over de uit de groote revolutie gesproten burgermaatschappij. Paul Lippens behoorde tot de liberale bourgeoisie, die ten onrechte geloofde in de mogelijkheid van de eeuwige volmaking {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} van den mensch, omdat zij industrieelen en wetenschappelijken vooruitgang verwarde met moreelen en intellectueelen groei. Zeer juist merkt deze wijsgeerig-aangelegde politieker van 1913 op: ‘De bourgeoisie was een sociale klas, die het bewind slechts in handen nam om haar eigen verval voor te bereiden.’ Het burgerdom oefende enkel het gezag uit om de democratie voor te bereiden. En democratie beteekent ook den triomf van particularisme en individualiteit op centralisatie en eenheidsdwang. Omdat de bourgeoisie, die in 1830 de Belgische omwenteling verwekte, centraliseeren wilde, nam zij alle middelen - ook dwang - te baat om het Vlaamsche land geheel te verfranschen. Zij meende op die wijze ook de intellectueele en stoffelijke belangen der Vlaamsche bevolking te dienen. Paul Lippens zelf stamde uit een familie, die geen offer te zwaar achtte om de bevolking, waaronder zij leefde, te verfranschen met het doel ze beter te wapenen voor den strijd voor het bestaan. Die pogingen vielen faliekant uit. ‘Chaque année, - zoo bekent de schrijver - j'habite pendant quelques semaines un village flamand où les efforts de ma famille se sont dépensés à soigner particulièrement l'étude du français et oü l'on peut soutenir qu'à un moment donné de leur existence, tous les garçons et toutes les filles ont été capables de s'exprimer convenablement en cette langue. Depuis soixante ans, tout ce que peuvent rêver les associations pour la vulgarisation de la langue française été réalisé et continuera à l'être à cause de l'intérêt que peut présenter, en bien des circonstances, la connaissance du français. Mais l'influence de cette langue dans la culture générale est nulle.’ Bewijst dergelijke bekentenis, waardoor in volle eerlijkheid het faillissement van een politiek van stelselmatige verfransching wordt toegegeven, niet, dat Paul Lippens op de werkelijkheid een onbevangen kijk bezat en dat aan zijn beschouwingen op of aan zijn oordeel over de Vlaamsche beweging een groote beteekenis mag worden gehecht? Zijn brochure vertolkt de meening van een voornaam vertegenwoordiger van die minderheid van verfranschte Vlamingen, ten behoeve waarvan zelfs de huidige wetgevers nog de tweetaligheid van het Vlaamsche land willen bevestigen. Wat Paul Lippens over dit ‘bilinguisme’ zegt, vormt voor ons - Vlamingen, die niet meer tot het flamingantisme moeten bekeerd {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} worden - het meest belangwekkende deel van zijn brochure, die, in menig opzicht, kan beschouwd worden als een tegenhanger van Vermeylen's boekje ‘Quelques Aspects de la Queston des langues en Belgique’. * * * Paul Lippens erkent niet, dat een ‘taal’ rechten hebben zou: ‘La langue en elle-même n'est qu'un ensemble de sons. Les sons n'ont pas de droits: ce sont les citoyens qui en ont. Ils peuvent d'ailleurs en avoir, à raison de la langue qu'ils parlent, des sons dont ils se servent pour exprimer leurs pensées.’ Wie alle gevoelskwestie uit de bespreking van het taalvraagstuk bannen wil - en sedert het verschijnen van Vermeylen's ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ tracht ongeveer ieder Vlaamschgezinde dit te doen, zonder evenwel altijd volledig te slagen - zal deze stelling gaarne onderschrijven als zijnde volkomen redelijk. Hieruit volgt, voor wie logisch doordenken, dat de taalminderheden, in Vlaanderen of Wallonië, rechten kunnen doen gelden. ‘La langue maternelle ne dépend pas de celle qui est parlée par la majorité de vos concitoyens, elle ne dépend pas de la cité, elle ne suit pas la glèbe, mais l'homme.’ Nu is het een feit, dat de Vlaamsche minderheden in Waalsch-België spoedig geassimileerd zijn, zoodat aldaar het principe der eentaligheid zoo goed als ongeschonden bewaard blijft. Maar het bestaan van Franschsprekende minderheden in Vlaanderen is een historisch feit, dat dagteekent van de XIIIe eeuw. Terwijl in Bohemen, Zuid-Afrika, Canada, den Elzas, Polen de tweetaligheid in alle standen heerscht, stelt men vast, dat in Vlaanderen slechts de hoogere klassen verfranscht zijn. Daar heerscht dus een toestand gelijk aan dezen, welke een tijd lang waarneembaar was te Berlijn, in Zweden, te Sint-Petersburg, waar de hoogere klassen Fransch praatten, te Kopenhagen, waar ze Duitsch spraken. ‘Il a suffi - zoo merkt de auteur op - qu'un souffle de démocratie ou de patriotisme passât sur la ville pour que ces classes scciales élevées adoptent avec orgueil la langue populaire.’ Zoo iets dergelijks in Vlaanderen niet geschiedde, dan hoeft dit voor een deel toegeschreven te worden aan het feit, dat het Fransch er sedert vele eeuwen gesproken werd, evenals aan de onmiddellijke nabijheid van Frankrijk met zijn schitterend geestesleven. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Van niet minder belang is de omstandigheid, dat de verfranschte Vlamingen steeds steun gevonden hebben bij hun Waalsche landgenooten en, sedert 1830, bij de centraliseerende regeerders. Paul Lippens merkt te recht op: ‘Les gouvernements belges ont poursuivi par d'autres méthodes la politique linguistique des gouvernements français.’ Vermits de verfranschte Vlamingen schier hoofdzakelijk behoorden tot de hoogere burgerij, kwam het taalverschil de klove tusschen de verschillende standen - klassen, zouden de socialisten zeggen - nog verdiepen. Omdat zij geen directe gemeenschap met hun Vlaamschsprekende medeburgers onderhielden en als het ware geheel afgezonderd leefden, geschiedde het, dat deze taalminderheden hun beteekenis gingen overschatten en bij de vreemdelingen, die slechts op oppervlakkige wijze met het leven in Vlaanderen kennis maken, verkeerde denkbeelden deden ontstaan. Paul Lippens heeft heel juist de echte waarde van deze taalminderheden - er komen, volgens de door hem aangehaalde statistiek van 1913, slechts 1,6% Franschsprekenden in de Vlaamsche gewesten voor! - omschreven. Zij maken kleine, volkomen geïsoleerde koloniën uit te midden van de Vlaamsche bevolking van sommige steden lijk Antwerpen, Gent, Brugge, Oostende, Kortrijk, Ronse, Aalst, Geeraardsbergen, Mechelen... Die koloniën bestaan soms uit enkele tientallen en bijwijlen ook uit eenige duizendtallen van individuen. Hun waarde kan evenwel niet door brutale getallen worden uitgedrukt. ‘Leur situation intellectuelle et sociale leur réserve un rôle particulièrement brillant. Ces petites colonies de langue française peuvent à certains points de vue se comparer à ces petites colonies protestantes qui brillent d'un vif éclat dans certaines villes françaises, ou à ces colonies israëlites dont le rôle parfois très bienfaisant est reconnu en mille endroits; seulement au lieu d'être composées de citoyens différant de ceux qui les entourent par la religion ou par la race, ils en diffèrent par la langue...’ Lippens erkent ruiterlijk, dat Vlaanderen in feite niet kan worden beschouwd als een tweetalig land, al wordt ook alles in het werk gesteld om dezen verkeerden indruk te wekken. Hoe het ontstaan van dergelijke valsche voorstelling mogelijk is, wordt door hem op afdoende wijze verklaard: ‘Il est, dans toutes les villes, un groupe actif, instruit et riche, qui est celui au contact duquel se {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} trouve le voyageur et qui lui donne l'illusion de se trouver en un pays essentiellement bilingue où un million sur trois (2) millions d'habitants s'expriment habituellement en français.’ Van nog grooter belang is deze vaststelling, welke zich onmiddellijk bij 't voorgaande aansluit: ‘...Ce groupe, d'autant plus compact qu'il est plus isolé, trompe ses propres membres sur son importance et limite leur vue à sa propre étendue.’ Klaarder kon de verhouding der uiterst roerige en zeer machtige Franschtalige minderheden tot de Vlaamsche massa niet worden bepaald. De schrijver geeft zonder aarzelen toe, dat dit gemis aan taaleenheid in het Vlaamsche land voornamelijk nadeelig is voor de lagere standen. Dat de nood van het Vlaamsche volk alleen te wijten zijn zou aan de tweetaligheid, ontkent hij echter met klem, terwijl hij de gebrekkige inrichting van het onderwijs aanwijst als zijnde een der voornaamste oorzaken van den intellectueelen en technischen achterstand van den arbeider in Vlaanderen. ‘Le bilinguisme n'en est qu'une cause secondaire.’ ‘Par contre - zoo stelt hij onmiddellijk vast - il empêche essentiellement le rayonnement de la culture supérieure (die men zoo maar niet verwerft door middel van het onderwijs alleen, maar welke de vrucht is van eeuwen stage verfijning!) sur le peuple flamand; l'action morale de ceux-là même dont la situation permet quelque action autour d'eux s'arrête sur eux-mêmes et ils rappellent un orchestre merveilleux qui jouerait dans une petite chambre pleine d'instrumentistes, mais sans auditeurs. Ce sont de brillantes lumières en chambre noire.’ Hebben al de voormannen van de Vlaamsche beweging niet hetzelfde gezegd en was het niet het doel van allen de klove tusschen de hoogere en de lagere standen te dempen door de ver- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dere verfransching van Vlaanderen, die, alhoewel met alle middelen beproefd, een mislukking heeten mocht, te beletten? Paul Lippens betoogt dat de verfranschte minderheden, wier invloed op het volk hij van geener waarde heet, taalrechten bezitten. ‘...Chercher à les brutaliser dans leurs préférences linguistiques serait... de la pire tyrannie et il est vraiment trop simple de se laver du reproche de tyrannie en déclarant d'un trait de plume que les victimes n'existent pas, que la Flandre est monolingue. Tout au moins, devrait-on concéder que bilinguisme existe dans les villes.’ Rekening houden met dit onloochenbaar feit bij het zoeken naar een definitieve oplossing van het taalvraagstuk in de Vlaamsche gewesten, biedt geen onoverkomelijke bezwaren. Het werd echter reeds meermalen vastgesteld, dat het erkennen van deze beperkte tweetaligheid beteekende de stelselmatige verfransching van de meerderheid ten voordeele van de minderheden. Dit is immers de Belgische regeeringspolitiek gedurende nagenoeg een gansche eeuw geweest. Zij heeft geen resultaten van beteekenis opgeleverd. Het Fransch - zoo stelde Paul Lippens immers vast - werd nimmer voor het Vlaamsche volk een cultuurmiddel! ‘Ne nous illusionnons-nous donc pas. Non seulement vous ne franciserez pas le peuple flamand, mais vous ne l'amènerez même pas assez loin dans cette voie pour que le français soit un instrument appréciable de sa culture, et ce n'est que par la langue flamande seule que le développement intellectuel et moral du peuple flamand peut être efficacement obtenu.’ Dergelijke verklaring, hoezeer ze ons ook met geestdrift vervult, bevat echter geen aanduiding betreffende de maatregelen, die van regeeringswege dienen te worden genomen ter vrijwaring van de rechten der verfranschte minderheden in Vlaanderen. Bepaalde voorstellen formuleert Paul Lippens niet. Op bestuurlijk en rechterlijk gebied lijkt het ons niet zoo heel moeilijk de bescherming der minderheden te verzekeren. Waar het onderwijszaken geldt, wordt de toestand moeilijker. Niemand zal nog dulden, dat Vlamingen verfranscht worden opdat zij beter een minderheid van Walen en verfranschte Vlamingen zouden kunnen dienen. We nemen met Paul Lippens aan, dat het voortbestaan dezer verfranschte minderheden - die overigens geenszins voor Vlaamschen dwang zouden zwichten, maar integendeel uit de verdruk- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} king nieuwe weerstandskracht zouden putten! - geenszins een beletsel is voor de ontwikkeling der Vlaamsche bevolking. ‘Aucune des deux (langues) n'est un obstacle au développement du pays et le français pourra même y contribuer pourvu que malgré leur présence simultanée, disparaissent ces cloisons étanches qui séparent les petites colonies françaises et la masse éternellement fidèle au parler flamand.’ De demophiel Paul Lippens, die een zuiver besef bezit van de verantwoordelijkheden wegend op hen, welke tot de leidende standen behooren, aarzelt niet de éénig-mogelijke oplossing aan te duiden: ‘Dans ces classes sociales élevées, dans ces petites colonies de Flamands d'expression française qui s'égrènent sur la Flandre, l'étude convenable des deux langues usitées en Flandre est possible, et c'est à ces classes sociales élevées et non aux autres qu'il appartient de forger les liens qui uniront les diverses parties de notre population en un seul toiut. - ...C'est là d'ailleurs une de ces obligations sociales que la destinée impose aux heureux de ce monde.’ Vermeylen, in zijn brochure: ‘Quelques aspects de la question des langues en Belgique’ komt tot hetzelfde besluit: ‘Il ne reste qu'une issue: que les classes éclairées travaillent au relèvement des classes populaires en se servant de la langue de celles-ci.’ In zijn open brieven aan Jacques Pirenne, den kampioen van ‘la liberté du père de famille’ (3), stelt de abbé van den Hout het volgende vast: ‘Je suis arrivé à la conviction absolue que cette minorité ou devra se transformer et devenir réellement l'élite flamande d'une Flandre renouvelée ou sera irrémédiablement balayée. C'est qu'il y a autre chose dans le problème flamand qu'une menace aux libertés d'enseignement et du père de famille. Il y a un mouvement racique, culturel, social, national, que rien au monde ne pourrait arrêter.’ In zijn inderdaad prachtigen brief aan den Koning, waarmee de brochure opent, veroordeelt dezelfde geestelijke deze minderheden in harde bewoordingen: ‘Cette minorité a manqué à son devoir social. Elle s'est isolée de sa race, de son {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} peuple et de sa culture. Il lui faut redevenir ce qu'elle eût dû ne jamais cesser d'être: l'élite du peuple au milieu duquel elle vit et dont elle est sortie. Loin de s'opposer au renouveau flamand, elle devrait le promouvoir de toutes ses forces.’ Met dit principe hoeft de wetgever, die de taalkwestie in het onderwijs wil regelen, rekening te houden. Het heeft nimmer in de bedoelingen der Vlaamschgezinden gelegen de Franschsprekende kinderen een Vlaamsch onderwijs op te dringen, op gevaar af van hen ‘pedagogisch-achterlijken’ te maken, zooals te Brussel met de Vlaamsche kinderen werd gedaan. Maar, zoo het oprichten van Fransche klassen in het lager onderwijs van Vlaamsche steden verdedigbaar is in pedagogisch opzicht, dan blijft het niettemin waar, dat dergelijke afdeelingen niet kunnen geduld worden zoo zij enkel dienen moeten om het voortbestaan eener van de Vlaamsche massa afzijdig-levende Franschtalige minderheid te bestendigen. Die Fransche klassen moeten de assimilatie dezer minderheden voorbereiden en, zonder de uitroeiing van het Fransch te beoogen (het is een zedelijke misdaad wanneer men een mensch door geweldpleging van zijn moedertaal berooft), de grondige kennis van het Nederlandsch bevorderen - opdat, zooals Paul Lippens met nadruk betoogt - de hoogere standen eindelijk hun socialen plicht zouden kunnen vervullen en voor hun volk zijn: de onmisbare elite, die, zooals Vermeylen het wenscht, de Vlaamsche elite, welke in de laatste tijden naar 't voorplan drong, kan steunen in haar pogingen tot cultureele verheffing van het Vlaamsche volk... * * * We hebben de brochure van Paul Lippens, die een uiting is van liefde voor het volk en waarin geen offers worden gebracht aan den cultus van het Getal, aan de verwerpelijke democratie - niet in haar geheel ontleed. Menig thans reeds overwonnen standpunt wordt er in verdedigd. Vele ethische, sociale of historische beschouwingen zijn voor Vlamingen van minder belang dan voor de franschelaars. We hebben voornamelijk het meest actueele van de vraagstukken, die de auteur bespreekt, in 't licht gesteld. Maar ons heeft het getroffen hoe elke bladzijde van deze verhandeling {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgloeid is van geestdrift en hoe elke bewijsvoering gebouwd werd op den vasten grond der Rede. Aan het Vlaamsche volk heeft Paul Lippens een dienst van belang bewezen. Moge zijn stem, opklinkend aan gene zijde van het graf, vele levenden onder de verfranschte Vlamingen tot inkeer brengen en tot een beter begrip van hun plichten tegenover het volk! LODE MONTEYNE. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schilder Albert Droesbeke Te Brussel gestorven den 3den december 1929, den derden dag van zijn eerste tentoonstelling. Ideeën zijn eeuwig; klaar en duidelijk wentelen ze zich in het licht van de hoogste sferen en wachten het vage oogenblik van de menschwording af. Van dan af, verward, gaan ze den Tijd binnen, verlaten de eeuwigheid en bereiken het leven. Welke voorafbepaalde harmonie, welke bovenzinnelijke dialektiek zou toch de gepastheid van die geboorte regelen? Het is den mensch niet gegeven het te weten. Laten we, met Socrates, die geheimen der goden rusten - we ontdekken ze toch maar naderhand - en terugkeeren tot den mensch op de aarde. De Ideeën die in het land der menschen ontstaan, zijn verward, dubbelzinnig en duister. Wie ze denkt, verstaat ze op zijn manier, en stoort er het wezen van. Maar is dat verwarren geen verrijken? Legt iedereen niet iets neer in het begrip dat hij zoekt en verdraait, iets dat hij put in eigen gevoeligheid, verstand en ondervinding? Het later weer ontbinden van die begrippen - dat ons weer tot het noodzakelijke plan brengt - is zonder twijfel nuttig: dat is waarschijnlijk dan ook de taak van den wijsgeer. Hij verzamelt het verledene en legt het in regels vast. Altijd trage ontleedkundige dus, zegt de wijsgeer die de schoonheid bestudeerde, tot den kunstenaar: Ziedaar waar ge gekomen zijt en van waar ge kwaamt, en dat hebt ge tot stand gebracht. Tot degenen die de mythen in de wereld brengen zegt hij: Ziehier wat mijn scalpel heeft ontdekt in uwe gedachte, die spontaan, levendig en nieuw was; en deze elementen heeft uwe sage weer {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} verjongd - ...om dan, na het uitleven van de mythe, op een andere te wachten. Apollinaire was een van die scheppers van mythen. Deze dichter wist werkelijk de aanlokkelijkheden van de hedendaagsche schilderkunst te verzinnen. Picasso-de-kubist, en Douanier Rousseau, zijn wel twee namen die in 1929 moeilijk te vereenigen schijnen. En toch is een verklarend licht stilaan opgegaan; de esthetiekers zijn gekomen... de mythe van de ‘moderne schilderkunst’, van de ‘levende kunst’ sterft uit. Kubisme, expressionnisme: twee tegenwoordig zoo uiteenloopende strekkingen: we staan nu verwonderd dat men zich tusschen beide heeft kunnen vergissen; en nochtans is de tijd van de diepe verwarring tusschen al wat geen naturalisme of impressionnisme was, nog niet ver! En waarschijnlijk is het goed geweest, dat het zoo gebeurde. Zij die twintig jaar waren in 1914 zijn vereenigd geweest door een gezamenlijken opstand, en zelfs al waren hunne beweegredenen zoo verschillend, ze waren verbonden door de algemeenheid van den oproer. En dan kwam de oorlog, dat alles opslorpende moeras. Droesbeke was 20 jaar in '18. De ‘Mercure de France’ stierf uit: Apollinaire en Gourmont waren niet meer. André Lhote kan gelukkig de N.R.F. een beetje richting geven. In Duitschland is er maar éen strijdkreet: Expressionnisme; in Frankrijk, een andere: Kubisme. * * * Na den wapenstilstand vestigt Droesbeke zich te Boschvoorde, in zijn klein huisje aan den rand van het bosch. Daar heb ik hem gekend, weinigen tijd geleden. In den beginne verwonderde hij mij: hij gaf me dikwijls blijken van oppervlakkige levendigheid en ontgoochelde me wel eens door kinderachtigheden. We werden nochtans gauw goeie vrienden; een kontakt van een beetje langeren duur met Droesbeke deed dadelijk dat alleen schijnbare uitzicht verdwijnen, en hij wist me ook heelemaal in te palmen door zijn sympathieke gevoeligheid. Hij was een en al goedheid en lieftalligheid, nam alle ontroering {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} in zich op, en wierp geen enkel leed noch gevaar van zich af. Hij ging zelfs tot onvoorzichtigheden, maar kon, langs een anderen kant, ook wel een wijze zijn. Er is maar een middel om dat soort menschen te kennen, en dat is: den aard van hunne voornaamste strooming na te gaan gedurende een nogal lange periode van hun leven. Een overzicht van dat origineele leven, in een vorm gedreven door den kunstenaar, en in bedwang gehouden door den mensch - noodzakelijk onderworpen aan de sociale eischen - zal ons wel helpen een zoo klaar mogelijk beeld van den schilder te geven. Droesbeke, een groote, iets of wat verwilderde jongen van uitzicht, houdt zich schuil in een hoekje van het woud en schijnt buitengewoon te houden van kampeeren. Arm (en daar houdt hij aan), maar ook zoo ver mogelijk van alle bohemersleven. Hij leeft daar als een boer, maar als een breede, edelmoedige boer. Hij timmert en herstelt alles in zijn huisje. Komt nooit in een café en ik vraag me zelfs af of hij ooit vriendelijk genoeg geweest is om een smoking te willen aantrekken! Droesbeke is of wel t'huis in zijn ‘atelier’, of wel in het bosch. Zonder het grootsche woud scheen zijn leven onmogelijk. Hij heeft lucht noodig; den reuk van mestaarde, hooge varens en takken die hem streelen of kwetsen, den geur en den indruk van heel dat ongeordende en complexe leventje, daar houdt hij van. Hij kent alle weggetjes, alle kleine paden, en gebruikt ze als een echte strooper: hij ziet er dan ook zoo uit. Hij kent de boeren van het dorp wel, maar vindt zich meer t'huis tusschen die plunderaars van het woud, als bloemen- en kraakbeziënverkoopstertjes, zoowel als brandhoutdieven, die allen schuw leven in de meest zonderlinge krochten, aan den boschkant Droesbeke is zonder twijfel een boezemvriend van het Zoniënbosch. Maar, vergist u niet, hij heeft geen onberispelijk olijfgroene jachtuniform; hij schrijft niet in het blad van de ‘Touring-Club’, en copieert evenmin ‘hoekjes in het woud’ voor zijn leden! Hij is geen gezworen expert in natuurschoon, noch konservatorphotograaf van schilderachtige landschappen. Het woud is voor Droesbeke een onuitputtelijke bron van physisch en moreel leven. Heel dat geharrewar van het geboren worden, het groeien, het worstelen, onderdoen of aanpassen, het {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} vergaan, het herboren worden van alle levend wezen of ding, neemt hij in zich op. Elken dag laaft hij zich aan die bron en dompelt zich weer in die vormende atmosfeer. Maar verwacht van hem niet dat hij er ooit de slaaf of de uitbuiter van zij. * * * Laten we den mensch verlaten en ons met zijn kunst bezighouden. De tentoonstelling van den Kunstkring te Brussel: ‘Daar is alles orde en schoonheid.’ Tucht en rede zijn overheerschend. De stortvloed is door overlegden dwang bemeesterd en gekanaliseerd. We kennen de gevaren van zoo'n gewilde, rijp overdachte, cerebrale kunst: nu eens droogheid, dan weer welsprekendheid. Maar die klippen bestaan niet voor Droesbeke: veel te levend, te rijk is hij, een man die t'huis hoort in het woud, en als een plant elken dag door nieuw sap wordt gevoed. Tucht is alleen gevaarlijk voor die armen die niets te bedwingen hebben. Droesbeke is niet als de pseudo-klassieken, die groote werken ondernemen om een straaltje water in te dijken; en die door zoo'n geweldigen, plotselingen schrik bevangen worden, als er nog maar een schijntje van een gevoel hen aanvalt, dat er nooit genoeg menschen als Aristoteles, Boileau, Maurras bestaan, om den onruststoker te onderdrukken! Zooals we reeds zeiden, neemt Droesbeke alles in zich op, en daarna leidt hij zijn ingeving met zijn geest en zijn hand. Want hij is zoowel een hand als een geest. Hij maakt voorwerpen. De wetenschap (zegt Meyerson) eischt het bestaan van het begrip ‘ding’; 'k weet het niet, het is mogelijk, maar voor de kunst is dat zeker. Droesbeke vervaardigt die ‘dingen’, die we schilderijen noemen. Met wat 'n zorg, 'n liefde, 'n nauwkeurigheid: hij heeft nooit gedaan en nooit is een doek afgewerkt voor hem. Als er in hem geene wilde vurigheid was, zou zeker de ongunst die de afpierders treft, hem beloeren. Zoo zie ik het portret van een lief, fijn mannetje, het portret {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} van Sus, zijn besten vriend. Het doet me, willen of niet, denken aan onze beste primitieven: nergens maar de minste toets te bespeuren, alles even fijn gemoduleerd. Geene kleuren die ineensmelten, en toch niets dat hard of stootend zij. De kleinste bizonderheid komt nog uit, en toch is de synthesis geheel. En dan, dezelfde eenvoud van het ‘middel’, dezelfde soberheid van uitdrukking, dezelfde simpele wijsheid, dezelfde strenge, maar toch zachte verhevenheid! Van der Weyden? - Neen, het is minder gekunsteld, en dus sterker. Holbein eerder - het portret van Erasmus bij voorbeeld. We zien dat kleine blonde mannetje daar - welke juiste Voorzienigheid heeft hem kantteekenaar gemaakt? - met zijn ernstig voorkomen, naïef en zacht, met zijn gouden haar... en zijn gouden hart. En Droesbeke heeft alles waar zijn vriend Sus van houdt rond hem gezet: de gedichten van Laforgue en een phonograafplaat waar we ‘Symphonie van Beethoven’ op lezen. Toen hij op het punt stond de schilderij naar de tentoonstelling te verzenden, valt hem in het oog dat er iets vergeten is: Sus houdt ook van de kleine bloempjes die hij in het bosch vond, want hij had er altijd eentje in zijn knoopsgat. En Droesbeke neemt het doek terug, glas en kader er af, en schildert gauw een paar eglantierbessen op de zwarte jas. In den ‘Cercle’, onder het krip, dat er hing als teeken van rouw over de zaal die aan Droesbeke gewijd was, steekt er een lang, dood takje uit... met roode eglantierbessen... Arme Sus. * * * Er waren in de tentoonstelling en er zijn in heel het werk van Droesbeke twee soorten schilderijen. In de eene, gaat de schilder uit van een gebeurtenis die hem geheel inneemt, een thesis waar hij van houdt, een omstandigheid die hem roert: de Russische Omwenteling, en het overleven van een zelfde mystiek, met een schijn van vijandelijkheid tusschen een heiligenbeeld en het masker van Lenine, - alle dingen die maar heel vaag de eenvoudige geesten bereiken, want de moujiks dansen toch onverstoorbaar, op het immer gelukkig innerlijk deuntje. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Of wel, een ander thema: het wilde, rijke woud, in tegenstelling met de leelijke beschaving; het kalm genot van in ongeveinsde zachtheid te kunnen leven, tegenover de angstvolle ongerustheid die de ‘Vooruitgang’ heeft meegebracht; in de verte een kruiser. Wat de schilder de beschaving verwijt, is eigenlijk de trots van de menschelijke wetenschap. Al zijn tegenzin en zijn misprijzen drukt hij uit door die geweldige karikatuur van het eerste plan. Nochtans buiten die bittere kritiek, kan hij ook wel vatbaar zijn voor dichterlijk genot: zoo bij voorbeeld zijn laatste doek ‘Horizont en Kerktoren,’ dat een heel geschiedenisje is, vol ironische, schalksche bevalligheid en zure frischheid. Ik zou het overigens niet beter kunnen uitdrukken dan deze delikate verzen, in het boekje der geheimen teruggevonden... ‘Het portret van m'n grootmoeder op 18 jaar. Het kerktorentje van mijn dorp Papieren bloemen (zoo roos) in een loterijvaas (zoo blauw). “Een klein huisje, met éen verdieping en groene luiken” (gekend deurtje) Gevoelerigheid! Geeft me toch lucht! de poorten van den ivoren toren uitrukken met vreugde de zon, den regen en den wind aanvaarden. Aangezogen worden door het Onbekende. En vooruit over de graven heen als de natuur!’ * * * Droesbeke komt terug van Collioure, de kleine haven die zijn vakanties had verheerlijkt. Hij is vol vurige zekerheid, wel een beetje bedwelmd door het beeld van een zachter en een kalmer leven. Terwijl hij schalks het verleden aanschouwt, maar vooral overzeker van de toekomst blijft, komt zijn tegenwoordig leven hem dikwijls heel eenvoudig voor en zelfs vol bekoring. En hier komen we aan zijn tweede wijze van schilderen, die we ‘compositie’ kunnen noemen. De synthesis van wat de schilder gezien, herzien en vooral van {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} datgene waarvan hij gehouden heeft gedurende de eenige weken die hij in het Zuiden heeft doorgebracht, is meesterlijk uitgedrukt op het doekje dat hij ‘Scheepjes in Catalogne’ heet. Het is Callioure dat herleeft, krachtvoller en duidelijker, na een zekeren tijd en op afstand. Compositie is het, zeker, maar hoe rijp doorvoeld! We voelen den schilder doordrongen van rhythme zoowel als van de kleur zelve. Terwijl op het achterplan een blok, gevormd door eenige huizen en een donkeren berg, voorkomt als een zware massa, sterk en krachtig, glijden er twee witte zeiltjes naar ons toe, heelemaal wit op een mooi blauwen waterplas. En de stemming die er van uitgaat neemt ons werkelijk in, zooals zij haar vertolker heeft moeten innemen. Aan den overkant van de zaal nog Collioure: op het allereerste plan en nogal indrukwekkend: een baadster. Hier ook dezelfde manier van schilderen en van bewerken, dezelfde gamma van harmonievolle kleuren, maar er zit een idee meer in, waarschijnlijk de vrucht van een sterkeren indruk. Hier hebben we een paar terloops neergeschreven nota's van Droesbeke om ons in te lichten: ‘Roerende en liefelijk gestreelde herinnering aan het levensgenot, alleen mogelijk in zachtere streken - terugkeer tot de kalmte - overtuiging een zekeren dag mijn aardparadijs te kunnen scheppen.’ Een lichte weergalm van zijn eerste manier, het geloof aan de noodzakelijkheid dat de Praktische Rede een smaakvol oordeel moet leiden. Droesbeke had zijn tweede tijdperk nog niet heelemaal afgebakend: ongelukkig ook zijn laatste... Als technieker was hij al zoo handig en verstandig, dat hij zijn stiel reeds bijna volstrekt bezat. De lijn die zuiver wordt, een volumen dat uitkomt, dat alles moest noodzakelijk leiden tot de werkelijk goede schilderkunst, en namelijk tot het juist weergeven van de waarde in de kleur. Zooals alle kunstenaars, had hij natuurlijk ook dichterlijke neigingen, maar hij was te handig in het juist ineenzetten der verschillende plannen, te subtiel in het verdeelen der kleuren in verhouding met de waarden, om zich in de toekomst niet heele- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} maal te wijden aan zijn eenige betrachting: een werkelijk zuiveren indruk. Maar laten we niet te voorbarig zijn, en liever de plaats van Droesbeke in de hedendaagsche schilderkunst bespreken. Delikate en ondankbare poging, want er is niets gevaarlijker dan de menschen, kost wat kost, in klassen te willen rangschikken. Te meer daar ik, wat dat betreft, het oordeel van Droesbeke heb gekend, valt het me nog moeilijker een rang aan zijn kunst te geven, en we zouden nochtans moeten trachten, alleen geleid door de wetenschap van het schoone, er een duidelijk beeld van te maken. Het doseeren van de bewuste gedachte met het bemeesterde opbruisen van het gevoel, in het werk van den kunstenaar, - dat is het wat hem kenteekent, maar onze taak is na te gaan van waar hij komt, waar hij naar toe gaat, en vooral de verschillende generaties te trachten te groepeeren, en orde te brengen daar waar het talent alleen voorbijkwam. Ik heb, in het begin, de verschillende strekkingen aangeduid, die men in de moderne kunst tot 1920 kan onderscheiden. Men is er sindsdien niet erg op vooruitgegaan. Kubisme en expressionnisme staan nog altijd als twee vijanden tegenover elkaar; impressionnisme en naturalisme worden nog steeds in het leven gehouden. Laten we ons het werk van Droesbeke voor den geest roepen en uitmaken in welke van die scholen het t'huis hoort. ‘Een schilderij,’ zegt M. Denis, ‘vooraleer een landschap, een krijgspaard of een naakte vrouw te zijn, is toch wezenlijk maar een effen oppervlakte met gekleurde vormen bedekt, samengebracht volgens een zekere schikking.’ 't Is natuurlijk die schikking die ons iets zegt. Maar dat kan ze doen of wel door haarzelve, of wel volgens een andere schikking waarvan ze de weergave bizonder weet te treffen. Dat is de grond van de onderscheiding. Nu als toepassing: het weergeven van de objectieve natuur en van de wetten die haar regeeren naar den vorm (kubisme), het weergeven van het konkrete beeld en van alle krachten waarover het oog beschikt, van alle omstandigheden - als gevoelens en ontroeringen - die noodzakelijk het gevolg zijn van het opnemen door het oog van een gedeelte der ruimte, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheiden en ingewikkeld als het kan zijn, het weergeven van voorwerpen uit de buitenwereld (anekdoot, portret, of beschrijving) met min of meer oprecht oproepen van de gevoelens die ze omringen (impressionnisme, naturalisme) en eindelijk, het weergeven van het gevoel van persoonlijkheid, van de gedachte zelve, door middel van zekere elementen aan de buitenwereld ontleend, of ook nog: van een zieletoestand uitgaan en rond dat gevoel, lijnen kleuren en vormen samenvoegen, schikken en kristalliseeren, een complexe dat zich dan misschien voordoet als een landschap, een naakte vrouw of een doodgewone arabeske: dat is het expressionnisme. Ik denk wel, dat we Droesbeke in deze laatste strekking mogen rangschikken, van een zekeren kant beschouwd, ten minste. Want we moeten ons wel wachten van een te strenge omlijsting: daarvoor is Droesbeke te ingewikkeld, te veelzijdig en te levendig! Hij is te verstandig en te ontwikkeld om de werken of tijdschriften der kritiek niet te lezen, en weet dan ook beter dan ik ‘hoe het met de schilderkunst staat.’ Met het oog volgt hij nieuwsgierig, soms een beetje sarkastisch, maar altijd broederlijk, de richting der baanbrekers, maar speelt hun spel niet: daar is hij te persoonlijk voor en nogal gewillig eigendunkelijk, zonder het te weten. Eenige dagen voor zijn tragische dood, liet ik het gesprek met hem en verschillende andere schilders op dat onderwerp komen, op goed geluk af, want ik vreesde hun misprijzen, moet ik ronduit bekennen. Hij zweeg eerst en besloot dan sterk overtuigd, dat men wel expressionnist ‘kon’ zijn; hij nam wel aan dat men aan expressionnisme deed, maar alleen maar als oefening. Het kon desnoods misschien wel goed zijn als reaktiemiddel, maar met het streng verbod er zich te laten door ophouden. ‘Ik beweer niet de schilderkunst uitgevonden te hebben,’ sprak hij. ‘Ik heb mijn stiel van anderen moeten krijgen. Maar ik houd er eigenlijk bijna genoeg van, om er een doel op zichzelf van te maken... Bijna, want, op de keper beschouwd, is het leven te schoon, de wereld te prachtig, opdat de ‘poëzie’ zich niet in onze meest geliefkoosde gebaren zou dringen, in onze besluitsgebaren, in die van onzen stiel, in onze gebaren van schilder. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een zekere poëzie zal altijd in de schilderkunst schuilen, zelfs de abstrakte, zooals ze tegenwoordig zeggen, en, welke ook de school moge zijn waarin ge den schilder rangschikt, hij zal toch altijd tusschen degenen zijn, die iets uit te drukken hebben.’ Ik denk dat hij zich zelf toen beoordeeld heeft, en zal dus niet aandringen. JACQUES LEFRANCQ. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Faits divers Hij trok naar zijn werk, vroolijk en vol levensmoed. De drie kinderkens sliepen nog. Zijn vrouw, reeds druk in de weer, opende voor hem de deur. Veel geluk! Nooit liet ze na, hem die woorden toe te roepen, innig en warm. Het was een schoone, zoete traditie geworden. Hij ging. Nog heel teer was de morgen. De oosterhorizon stond in laaien gloed. Bloed, vuur, goud. Nog schemerde het over de landen. Fijn, zilverig hingen de uchtendnevelen ten allen kante. Aan 't einde van den langen, grijzen steenweg, ontwaarde hij de torens van de stad. Ze waren hoog en donker, met kleine witte wolkjes om hun transen. Ze schenen iets te zeggen: iets uit de verre tijden, toen de vereende wil der burgers hen deed rijzen boven de steden. Hij dacht aan de eeuwen, toen al de werklieden samen bouwden, met sterke handen en durvende gadachten, aan één toren: hun macht, hun vrijheid, hun wezen heel en gansch. Met volle liefde zou hij daaraan mee gearbeid hebben. Hij bouwde nu aan een groot huis in de stad. Telkenmale hij de vele steenen aaneenmetselde, spanden zich zijn forsche spieren tot harden moed en taaien lust in 't werk. In zware kadans hamerden zijn benagelde schoenen in den jongen morgen op de eenzame baan. Zijn armen zwaaiden langs zijn lijf in dezelfde maat. Wijde wit bestofte broek en dito jas omgaven met zwier zijn sterke arbeidersgestalte. In krachtige halen zwol zijn breede borst op en neder. Zijn schoften ontplooiden zich massaal. Machtig stuwde zijn bloed in zijn handen, die trilden van verlangen om te voelen de ruige steenen en er het huis mee op te bouwen, stuk voor stuk. Zijn bloed zong een heerlijk lied. Het lied van het geweldige jonge leven, dat klopte in zijn aderen en brandde in zijn handen. Het lied van de ruwe steenen, die bouwden het huis. Het lied van de torens grootsch en streng, de machtige steenen torens, die dragen de klokken van brons. Het lied van den moed en van den durf. Het dronkenmakende lied van het willende bloed. Zijn oog schoot gouden vonken. En plotseling een ander visioen. Hij zag: Zijn vrouwke, ijverig en steeds blij te moe, trippelend door het kleine huisje langs {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote baan. Zijn vrouwke, die zong! Een stem van een engel had ze. Als kleine Rik stout was, en moederke zong, dan werd hij onmiddellijk braaf en mak als het lammeke, dat graasde langs de beek... Over zijn brandend oog kwam een stille glans. Zijn vrouwke, zijn zingend vrouwke... En dan de drie kinderkens: Rik, de kleine, lieve deugniet, met de appelwangetjes en de onbeschaamde kijkers, en de twee meisjes, die sliepen zij aan zij, de handjes in elkaar, de kopjes tegeneen. Zijn kinderkens... En zijn blik werd zoo ganschelijk zacht, bijna glinsterde in zijn oog een traan. En hij floot, terwijl hij voortstapte in den ontwakenden morgen. Hij floot het lied van het zware werk, het lied van het naarstige, blijde vrouwken, het lied van de kinderkens, die thans nog sliepen... * * * In de stad, aan het taai oprijzende huis, op het drukke plein, arbeidde hij met mortel en truweel. Hij stond in den stevig gevestigden kelder, zijn hoofd buiten de opening, langs het voetpad. En hij werkte naarstig, en zong. De ouden voelden hun rug een beetje minder stram, toen ze hoorden die kloeke, blijde stem. De jonge werklieden van de stad, die fletse oogen hadden en vale wangen, en hun weekgeld verteerden in gore danszalen, bekroop een kwijnend heimwee naar het oergezonde, krachtig willende bloed van dien buitenman. Fel brandde zijn oog, de pezen van zijn handen zwollen zwaar. Hij zong... Hij zong voor 't vrouwken en de kinderkens. In 't verre huisje zong zij ook. Zij zong van vader, die werkte, met vlijt en lust, en 's avonds naar huis zou keeren met het schoon gewonnen geld voor Rikske en de twee zusterkens. * * * Op het plein een auto. Aan het stuur een jonge man. Hij kende nog niet goed de machine. Om hem toetten taxis, snorden motorfietsen, klingelde de tram. Hij stuurde nog niet lang, en zijn handen beefden zenuwachtig. Vóór hem rammelde een logge bus, en een kar kwam aangerateld. 't Struische boerenpaard, schichtig en bang plotseling, steigerde. De bus toette, toette. Hij moest wijken, rechts. Het gonsde alles dooreen in zijn angstig hoofd. Remmen. Vlug. Hij trapte op het pedaal, om godswil. O, de cynische tragiek van het leven! Het was het verkeerde, het pedaal van versnelling en de auto flitste vooruit, dol, op het voetpad, recht naar {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} het huis in aanbouw, naar den forschen werkman, die zong. De wielen scheerden razend over het blijde hoofd met den fellen adelaarsblik. Bloed, een geweldige plas levenswarm bloed. Het machtige lijf knakte neer in den kelder. De vingeren versteenden om het truweel... De man, die stuurde, stiet uit een rauwen kreet, zijn vuisten hamerden waanzinnig op het dolle hoofd. Volk stroomde toe langs alle zijden. De andere werklieden staarden wild, vastgenageld op hun plaats, 't gereedschap werkloos in de handen. Twee volksvrouwen gingen aan 't beven over al hun leden. Een jonge meid gilde... In 't landelijke huisje zong het vrouwke. Ze had een stem van een engel... * * * De bittere spot van het noodlot! Dezen morgen zong hij zoo vrij en zoo heerlijk langs de breede baan het overmoedige lied van zijn jonge lijf. En hij arbeidde met zoo'n ijver voor 't vrouwken en de drie kinderkens... Weest dankbaar, gij allen, die uw bloed, jeugdig en sterk thans voelt trillen in uw gave leden. Vergeet uw ongeoorloofd klagen en uw opstandige verlangens! Bij de wonde van dit schoone, warm huiverende bloed, bedenkt hoe hier een geweldige drang naar 't leven werd geknakt. Bedenkt en heft aan een hymne van dank, louter om het machtig schoone, het heerlijke leven, dat u gegeven is. CARMEN MAERTEN. Januari, 1929. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Hart Ik droeg mijn hart op mijne beide handen: zoo ben ik tot de menschen gegaan; zij zagen niet hoe het van liefde brandde en hielden mij staan... Zij vroegen schokschoudrend: wat wil die man? en spotten met mijn roode bloed, dat gloeide als ovens in den nacht... Zij vroegen schokschoudrend: wat wil die man? maar toen mijn hartevlam verguldde de duisterheden van hun gemoed, werden de menschen boos op mij; zij steenigden 't harte en ontrukten 't mij; zij trapten er op en vertraden zijn gloed en joegen mij spottende weg, voortaan met mijn dood harte langs 's Heeren baan... Maar voor mijn harte was uitgedoofd, vlogen de vonken boven hun hoofd en zonden, als starren, steeds in den nacht van 't booze menschdom haar stralen zacht... A. DE GEEST. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal- en Taalbeweging Het onderstaande maakt geen aanspraak op een systematische uiteenzetting. Het zijn eenvoudig losse beschouwingen over enkele punten, die in gesprekken over den taalstrijd te berde kwamen en hier zoo objectief mogelijk, van taalwetenschappelijk standpunt uit, worden bekeken. Taal is voor den mensch een middel om zich te uiten. Of die taal bestaat uit gebaren of klanken, of zij gesproken of geschreven wordt, doet niets ter zake. Gebaar, klank, schrift zijn slechts de uiterlijke dynamische vormen, waaronder de taal zich aan ons vertoont; de uiterlijke teekenen, zoo men wil, waardoor het bestaan van taal wordt bevestigd; of nog de uiterlijke middelen, waarvan de taal zich bedient. Een van die middelen, de klank, heeft door zijn geleidelijke differentiatie aanleiding gegeven tot het ontstaan van de verschillende talen of spraken, zooals men vroeger zei en veel juister. Want die differentiatie komt uit, is eigen aan de gesproken taal. Eén taal, of een bepaalde taal is dus een van de tallooze differentiaties van de taal, die men zich niet voorstelle in concreto als een moeder-taal, waaruit al de andere talen zouden ontstaan zijn, maar in abstracto als een menschelijke eigenschap. En die taal is en blijft voor den mensch eenvoudig een middel om aan zijn medemenschen te zeggen wat hij hun te zeggen heeft, niet meer, maar ook niet minder. Hieruit volgt, dat taal beantwoordt aan een menschelijke behoefte, en een dubbele behoefte: een individueele en een sociale. De laatste is echter overwegend en wel in zulke mate, dat zij een sociale noodzakelijkheid kan genoemd worden. In hoofdzaak wordt het bestaan en de evolutie van de talen door die noodzakelijkheid geregeld. Is de taal niet gansch een volk, zij is de voornaamste uiting van zijn gevoels- en gedachtenleven, en wordt, als zoodanig, het voornaamste kenmerk en niet zelden de voornaamste steun van een gemeenschap. * * * De taal, als uitingsmiddel, veronderstelt in den mensch het bestaan van het vermogen om zich te uiten, van het taalvermogen, dat in hem aanwezig is onafhankelijk van de uiterlijke dynamische {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen, waaronder de taal zich aan ons vertoont. Gebruikt de normale mensch gebaar en klank en bij verdere beschaving het schrift, een doofstomme zal zich met gebaren redden en een blinde met blindenschrift. Tusschen die middelen bestaat wel een verschil in graad, in intensiteit, niet in wezen. Dit taalvermogen staat, nader betoog is wel overbodig, in het nauwste verband met het menschelijk denkvermogen, is misschien niets anders dan een karakteristiek van het denkvermogen. Het is de taak der taalwetenschap (= linguistiek) het complex van taal, taal- en denkvermogen te ontleden en tot klaarheid te brengen. Alvast mag men aannemen, dat taal- en denkvermogen bij den mensch een erfelijke, of als men wil constante, eigenschap zijn of geworden zijn, terwijl de taaldifferentiaties, d.z. de afzonderlijke talen het niet zijn. Wat hierop neerkomt, dat ieder normaal individu in zich het vermogen draagt om een bepaalde taal aan te leeren, maar de taal die hij zal aanleeren staat daar geheel buiten, hangt af van louter uiterlijke omstandigheden. * * * Die uiterlijke omstandigheden zijn in den regel: de familiekring of de omgeving, waarin een individu bij het ontwaken van zijn taalvermogen geplaatst wordt. Normaal gebruiken beide - milieu en individu - dezelfde uitingsmiddelen, doch de uitzonderingen liggen voor het grijpen. Een individu kan best een andere taal gaan spreken dan zijn omgeving of zijn familie, kan van ‘taal veranderen’ zonder de minste schade voor zijn eigen wezen. En ook met groepen van individuen kan dit gebeuren: b.v. bij overweldiging, bij stilzwijgende overeenkomst, of nog bij gebrek aan weerstandskracht tegen een andere zich opdringende taal. Wie derhalve betoogt, dat taal en ras niet één zijn, heeft gelijk. Daarop kan niet genoeg de nadruk worden gelegd op een oogenblik, waarop sommigen bij ons van den taalstrijd een rassenstrijd maken of zouden willen maken. Wie over ras wil mee praten zou nochtans dienen te weten, dat er - als men toch een ethnographisch verschil wil maken - meer verwantschap bestaat tusschen een Limburger en een Luikenaar, een Westvlaming en een Henegouwer eenerzijds, dan tusschen een Westvlaming en een Limburger, een Henegouwer en een Luikenaar anderzijds. Die bedenke verder, dat van de talen die in Europa gesproken werden vóór de komst van de Arische volken, alleen nog maar het Baskisch overblijft. Tal van Indo-Europeesche dialecten zijn in Europa verdwenen, opgeslorpt door de Grieksche of Romeinsche overheersching. Het Keltisch werd tot in enkele uithoeken verdrongen; van het Gotisch geen spoor meer. En niet altijd gebeurt dit {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} met geweld. Hebben de Romeinen Gallië en Spanje geromaniseerd, de Germanen zijn er niet in geslaagd dezelfde landen te germaniseeren, met uitzondering dan van den huidigen Vlaamschen hoek, waarvan de ethnographische onderlaag nog lang niet met zekerheid is vastgesteld. Niet alleen de geschiedenis levert daarvan overvloedige bewijzen binnen en buiten Europa, maar dagelijks kunnen wij bij ons en elders dergelijke individueele ‘taalveranderingen’ waarnemen, zonder dat daarom b.v. aan ‘taalverraad’ hoeft gedacht te worden of ook ooit gedacht wordt. Men vindt het zeer natuurlijk, dat Vlamingen, met bosjes, hun taal prijs geven in het Waalsche land; men verbaast er zich nauwelijks over, dat afstammelingen van die Vlamingen optreden als woordvoerders van de ‘wallinganten’. Een woord als ‘taalverraad’ bestaat overigens in de taalwetenschap niet. Wanneer een individu zijn taal prijsgeeft, dan doet hij dat in den regel om geheel andere en veel dringender redenen dan gevoelsredenen en het ware een hopeloos geval indien daarop alleen met gevoelsredenen moest of kon gereageerd worden. Met Vlamingen, die hun taal in Vlaanderen zelf prijs geven, of met Walen die dat aldaar niet doen, is het niet anders gesteld. Doch daarover meer straks.. Collectieve taalveranderingen behooren in onzen tijd evenmin tot de zeldzaamheden, men denke maar even aan de kolonies. Gewoonlijk heet dat taalexpansie en alle Westeuropeesche volkeren, die kolonies bezitten, verheugen er zich over, ook Nederland. Met zoogenaamde cultuurvolkeren gaat het echter zoo gemakkelijk niet meer en alle pogingen, die men in Europa in dien zin heeft gewaagd, hebben aanleiding gegeven tot heftigen strijd om ten slotte jammerlijk te mislukken. De reden ligt voor de hand: door de eeuwen heen vergroeit de taal met het wezen van een gemeenschap en geen gemeenschap, die zonder verzet van dat wezen afstand doet. * * * De taalstrijd is dus eeuwenoud en is nog de wereld niet uit. De Vlaamsche Beweging is in den grond niets meer dan een incident in het komen en gaan van de talen over den aardbodem. En telkens weer duikt die strijd op, vaak op de meest onverwachte wijze. De heele middeleeuwen door heeft het Nederlandsch, zooals alle volkstalen in dien tijd, een stilzwijgenden strijd gevoerd tegen het Latijn en juist op het oogenblik, dat men zich aan een volle ontplooiing van de volkstalen mocht verwachten, rukt het humanisme aan en wel met zulk een kracht, dat het gedurende meer dan twee eeuwen de volkstaal uit de universiteiten gebannen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt! Morgen zullen zoo goed als alle cultuurtalen hun plaats aan de universiteiten hebben verkregen, en daar daagt aan het verschiet reeds een nieuwe strijd op, de onderlinge strijd van die ontvoogde volkstalen. Voor de eene strijd om het overwicht, voor de andere strijd om het bestaan. Het wordt voor de geleerden een hachelijke, haast onmogelijke taak om zich nog op de hoogte te houden van alles, wat alleen maar in de Europeesche talen verschijnt. Tellen we maar even op: Engelsch, Fransch, Duitsch, Italiaansch, Spaansch, Portugeesch, Roemeensch, Poolsch, Czechisch, Hongaarsch, Deensch, Noorsch, Zweedsch, Grieksch, Russisch, Nederlandsch. Dat geeft reeds een totaal van 16, en er zijn er nog meer. Voorloopig redt men zich met referaten in een meer verspreide taal, doch dat zal ten slotte wel een onvoldoende uitkomst blijken. Alles laat vermoeden, dat de internationale behoeften eerlang het gebruik van een internationale taal scherp naar voren zullen brengen. Hoe die nieuwe strijd zal verloopen is niet te voorzien, maar dat hij hard zal zijn, daaraan mag men zich wel verwachten. Niet noodzakelijk zijn het de meest verspreide talen die het pleit zullen winnen, al hebben zij een voorsprong op de minder verspreide. In alle geval zullen de laatste zich schrap moeten zetten. Op de vraag hoe zij zich best kunnen verdedigen, geeft het volgende wellicht een afdoende antwoord. * * * Tot hiertoe hadden we alleen den taalstrijd naar buiten op het oog, van taal tegen taal. Elke taal heeft echter in haar eigen schoot strijd gekend. Kloeke wees daarop nog onlangs in zijn merkwaardig boek over wat hij de Hollandsche expansie noemt, dit is: den invloed, die van de provincie Holland is uitgegaan op de overige Noordnederlandsche gewesten. ‘De taalstrijd’, zegt hij, (blz. 5) en met reden, ‘wel verre van een monopolie van gewesten als Vlaanderen te zijn, is een normaal verschijnsel, met dien verstande, dat vrijwel overal een strijd óf tusschen twee dialecten óf tusschen dialecten en algemeen beschaafd bestaat.’ Het Brabantsch heeft, b.v. bij ons dan, tegen het Westvlaamsch gestreden in de XVe en XVIe eeuw, het Hollandsch tegen het Brabantsch in de XVIe en XVIIe eeuw, het Westvlaamsch op zijn beurt tegen het Hollandsch in de XIXe eeuw en nu nog is lang niet iedereen in de Vlaamsche gewesten geneigd te hollandiseeren. Kloeke komt door zijn onderzoek tot het algemeen besluit, dat het prijsgeven van een taal ‘over 't algemeen als een erkenning van eigen minderwaardigheid (is) te beschouwen.’ ‘Erkenning van eigen minderwaardigheid! De term klinkt wat hard,’ gaat hij voort, ‘maar in werkelijkheid kunnen we {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} overal daar, waar een taal achteruitgaat, tevens een achteruitgang constateeren van het volk, dat die taal spreekt: ook hier is de taalontwikkeling een zuivere weerspiegeling van de volkscultuur.’ Het woord mag inderdaad hard klinken, inzonderheid voor lichtgevoelige Vlamingen. Doch geldt het besluit van Kloeke ook niet voor den Vlaamschen achteruitgang? Had in 1830 de Vlaamsche cultuur sterk gestaan, dan zou men wel niet aan een mogelijke verfransching gedacht hebben en zou de Vlaamsche taalgemeenschap die ook geen oogenblik hebben geduld. Doch de Vlaamsche cultuur stond niet sterk en zoo is het - in het licht van de taalwetenschap - te begrijpen, dat de Walen zich, en te recht trouwens, als de meerderen zijn gaan gevoelen en tal van Vlamingen die meerderheid gingen erkennen door hun taal te gaan spreken. Het verzet was aanvankelijk zuiver individueel, maar naarmate onze Vlaamsche menschen meer vatbaar zijn geworden voor cultuur en vooral, naarmate de cultuur zich in eigen taal is gaan ontwikkelen, ziet men de Vlaamsche Beweging vooruitgaan. Voortdurend werd bovendien beroep gedaan op Vlaanderens grootsch verleden, de Vlaamsche eigenliefde, de vroegere Vlaamsche fierheid! Waarom? Omdat men instinctief gevoelde, dat taalbeweging alleen geen redding brengen zou. Het Vlaamsche taalprobleem is aldus, in den ruimsten zin van het woord, een zuiver cultuurprobleem, dat zich in een utopisch Groot-Nederland even scherp zou stellen en wellicht nog scherper dan in België, Wat Vlaanderen boven water houdt is minder de steun van de Noordnederlandsche cultuur, al valt die steun niet te ontkennen, dan wel het feit dat Vlaanderen zichzelf heeft teruggevonden en over den afgrond van twee eeuwen verval de brug heeft geslagen met het tijdperk, waarin het de leiding had in de Nederlanden en gelijken tred hield met het buitenland. En is het niet merkwaardig hoe sedert eenigen tijd onze literair-historici de gaping trachten aan te vullen? Wij zitten volop in de ontdekkingsperiode van de XVIIe en XVIIIe eeuw en met belangstelling wordt de ontdekkingstocht gevolgd in het Noorden. De herleving van ons tooneel is een andere ontdekking van eigen wezen en zoo zijn er meer. Van 't oogenblik, dat de volkscultuur in eigen taal zich vrij bij ons kan ontwikkelen, heeft de Vlaamsche Beweging haar doel bereikt en hoeft men van de nabijheid van de Fransche cultuur niet bang te zijn, op voorwaarde dan dat de Vlaamsche cultuur op peil blijft, en sterk sta. Aan het directe contact met de Fransche cultuur hebben de Vlamingen heel wat te danken. Het ware kleinzielig zulks te loochenen en af te wijzen wat zij ons nu nog biedt of in de toekomst bieden zal. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche cultuur kan zich, in de tegenwoordige Europeesche en internationale omstandigheden, minder dan ooit de weelde van eenzijdigheid of bekrompenheid veroorloven. Wil men de kans, die haar thans wordt geboden, niet verkijken, dan moet zij op een breed menschelijken grondslag worden op- en uitgebouwd. Dat is het positieve werk, waarop alle krachten moeten geconcentreerd worden, wil men het verkregen resultaat niet in gevaar brengen. Voor dat werk is geen oogenblik te verliezen: de tijden gaan snel en de wereld is klein. * * * Europeeër te zijn is niet meer voldoende. De Vlaming moet opnieuw - dat ligt inderdaad in zijn traditie - wereldburger worden, wil hij zijn cultuur hoog houden en zijn taal een verder bestaan verzekeren. R. VERDEYEN. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche Poëzie Den 21en Augustus 1927 overleed te Parijs, op 43-jarigen ouderdom, de dichter Georges Chennevière. Alhoewel één der echtste onder de hedendaagsche Fransche dichters, was zijn faam en de algemeene waardeering binnen en buiten de grenzen, veeleer onder de werkelijkheid gebleven. Zijn trouwe vrienden, waaronder Jules Romains, Duhamel, René Maublanc, André Cuisenier, hadden onmiddellijk het plan opgevat het volledige werk van den te jong gestorven dichter te verzamelen en uit te geven. In afwachting dat zulk een arbeid, die slechts met de grootste zorg en zonder overhaasting tot een goed einde kan geleid worden, het licht ziet, hebben die vrienden een keuze uit zijn verzen gedaan en uitgegeven: Oeuvres poétiques (Nouvelle Revue française, Paris). Aldus kunnen we reeds met het voornaamste en wellicht het beste van zijn werk kennis nemen. Georges Chennevière (schuilnaam voor Léon Deville) werd geboren te Parijs, den 22en Mei 1884. Zijn vader was bediende aan de Bank van Leening en zijn moeder bestuurde een kleine werkplaats voor kleermakerij. Van geboorte een kind uit de grootstad, bracht hij nochtans ieder verlof door op het platteland bij familieleden. Daar leerde hij de natuur kennen en liefhebben en in zijn werk vinden we dan ook steeds met elkaar afwisselend stadsbeeld en natuurschoon, waaruit hij evenveel poëzie wist te puren. Met de droeve zijde van het leven maakte hij kennis, toen hij als 15-jarige knaap zijn vader verloor. De herinnering aan deze smartelijke gebeurtenis zal hij jaren daarna vastleggen in het diepgevoelde Chant funèbre: Je me souviens. Je me souviens. Tu es mort un matin de juin, Au petit jour. Hij deed, evenals Jules Romains en te gelijk met hem, zijn studiën aan het Lycée Condorcet, waar hij reeds onder den invloed van zijn lievelingsschrijvers uit dien tijd, Victor Hugo, Baudelaire, Zola (schilder der menigte), Maeterlinck en de symbolisten, zijn eerste verzen schreef. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} De jaren 1904-1905 drukten een blijvenden stempel op het dichterstemperament van Chennevière. De eerste vrijheid volgende op het geordend schoolleven werd met uitbundigheid genoten: eindelooze gesprekken over kunst, 'tzij te Parijs, 'tzij gedurende dagenlange wandelingen en uitstappen, te voet of per fiets, in de omstreken van de hoofdstad. Op één dezer wandelingen naar de hoogvlakte van Chennevière, die de Marnevallei beheerscht, koos de dichter zijn pseudoniem en vond Jules Romains de benaming voor den nieuwen geest waarmee deze jonge dichters hun poëzie wilden bezielen: het unanimisme. Doch zij lieten het niet bij de theorie van een artikel, dat ieder van hen in een tijdschrift wist te plaatsen. Zij wilden ook scheppend werk voortbrengen en Chennevière begon zijn eerste groot gedicht: Le Printemps, waarvan in dezen bundel enkele fragmenten zijn overgenomen. Heel zijn jeugd, zijn geestdrift, zijn liefde voor de menschheid (de nederigen vooral) en voor de muziek vinden wij er in uitgestort. Na zijn kazerneleven en zich niet kunnende buigen onder het juk van een vaste betrekking, aanvaardde de dichter hier en daar de plaats van preceptor en wijdde zijn vrijen tijd aan zijn familie, zijn vrienden, de menschheid en de kunst. Toch voelde hij zich steeds als een eenzelvige, die sterk en sterker op zijn gevoelige ziel den geheimen invloed liet inwerken van de eenvoudigste verschijnselen, die hem omringden: den nacht, den regen, de straat ...une rue étroite et sans maisons, Entre des murs qui ne s'égayent qu'au printemps, Lorsqu'ils sont couronnés de feuilles, de stem van een scheepshoorn, het gegil der treinen, het afscheid van een dierbaar wezen, een oponthoud in een landelijke herberg Qu'importent le village, et l'heure, et mon chemin, Et nos noms? L'auberge où nous sommes n'a pas d'âge. het voortdurend vervloeien van den tijd Quelle heure est-il? je n'en sais rien. Je ne tiens pas à le savoir. Le temps digère sans bouger, Comme le chat auprès du feu, Où le coke gercé pétille. Je courbe le dos comme un vieux, Et tout mon corps se recoquille, Et je me rapproche du feu, Mais ce n'est pas pour me chauffer. Bijna al de gedichten uit den bundel Poèmes, geschreven van 1911 tot 1914, getuigen van dit verlangen van den dichter om zich één te voelen met het eenvoudigste voorwerp, om zijn ziel te zien versmelten met die van de zaken en de menschen, welke hem omringen, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Ah! si vous pouviez me suivre, Voici que j'ai mille vies! Zoo heeft hij het unanimisme van een Jules Romains met een nieuw geluid verrijkt: een hartelijkheid, een mannelijke teederheid, bescheiden uitgedrukt wel is waar, maar zoo alles omvattend, dat hij zich als een koning voelen kan des maisons, des rues, des arbres... et des pauvres gens qui voudraient être heureux... 1914! De oorlog! Gekwetst tijdens den aftocht na den slag bij Charleroi. Een vijftal gedichten herinneren even aan deze voor den dichter zoo terneerdrukkende jaren. Tijdens een verlof in 1916 vatte hij het plan op een reeks breede fresken te dichten, een soort dramatische oratoriums, waarop zijn vriend, de toondichter Doyen, de muziek zou schrijven. Aldus ontstonden o.m. Le Chant du Midi, Le Chant du Verger, Appel au Monde. De eerste zang alleen werd uitgevoerd voor het geestdriftig publiek van ‘Les Fêtes du Peuple’, door Doyen in 1918 in het leven geroepen, doch die enkele jaren later bij stijgende financieele moeilijkheden te niet gingen. Na den oorlog, als redacteur verbonden aan ‘L'Humanité’, stelt hij in samenwerking met Jules Romains het Petit Traité de versification op en dicht den verzencyclus: La légende du Roi d'un Jour, welke hier in zijn geheel is overgenomen. Deze Légende behandelt geen nieuw thema. In een doodsch en verlaten dorp verschijnt op het einde van den Zomer een vroolijke, zorgelooze landlooper. Zijn levenslust doet de grijsaards herleven en brengt het hoofd der meisjes op hol. Wanneer het avontuur hem elders roept, verlaat die koning van één dag het dorp, allen weer in weemoed achterlatend. Deze cyclus van één en twintig gedichten, afwisselend in rhythme en in vorm, is wars van alle literatuur. Gedicht met de eenvoudigste en meest alledaagsche woorden, wist Chennevière ze te bezielen met een frissche, sterke poëzie, zooals we die enkel bij de oude, onsterfelijke volksliederen aantreffen. Het geluk scheen nu eindelijk den dichter toe te lachen. Nadat hij in 1923 om redenen van politieken aard ‘L'Humanité’ verlaten had, werd hij door den grooten tooneelspeler Jacques Copeau, tevens bestuurder van het Théâtre du Vieux-Colombier, tot secretaris aangeworven. Helaas! in 1925 zag Copeau zich verplicht zijn werkkring te ontbinden en moest Chennevière op 41-jarigen ouderdom voor een derde maal zijn leven herbeginnen. Ongetwijfeld heeft de harde strijd om het bestaan er niet weinig toe bijgedragen om zijn gezondheid, die door den oorlog reeds zoo zeer geknakt werd, gansch te ondermijnen. In Juni 1927 werd hij plotseling ziek. Het herstel scheen uit te blijven en in Augustus van hetzelfde jaar overleed hij te Parijs. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Alhoewel de dichtwerken van Chennevière in het teeken der nieuwe eeuw staan, toch is hun toon zoo warm en innig, hun klank zoo persoonlijk, dat hij met geen enkele andere te verwarren is. Deze keurbundel wordt ingeleid met een woord vooraf door Jules Romains, die er een letterkundig portret van den dichter te voeten uit schildert, dat niet alleen als een klassiek model in dit genre mag aangezien worden, maar dat ons tevens den kunstenaar leert kennen zoo naar lichaam als naar ziel. De gewaardeerde romanschrijver, vader van het in den laatsten tijd zoo druk besproken ‘Populisme’, André Thérive, en die zoo pas Paul Souday als criticus aan het dagblad ‘Le Temps’ heeft opgevolgd, hetgeen hem, voor een groot gedeelte van het Fransch letterminnend publiek althans, tot den quasi-officieelen criticus voor Frankrijk maakt, heeft een uitgebreide, gedocumenteerde en stevige studie gewijd aan Le Parnasse (OEuvres représentatives, Paris). De dichters van ‘Le Parnasse’ of ‘Parnassianen’ schijnen, sinds ze door de symbolisten overvleugeld werden, niet meer de vooraanstaande plaats te kunnen innemen, die ze nochtans eens, vóór en na de jaren '70, tijdens het verschijnen van Le Parnasse contemporain, bekleedden. Alhoewel André Thérive in deze uiterst belangrijke studie niet blind blijft voor de gebreken van de Parnassianen, toch blijkt het duidelijk, dat hij met groote liefde deze school verdedigt en in eer tracht te herstellen. In zijn zaakrijke uiteenzetting, die we hier, jammer genoeg, bij gebrek aan plaats niet op den voet kunnen volgen, keert de schrijver terug tot aan het romantisme, waarvan de poëzie der Parnassianen de eerste zijtak is en volgt haar ontwikkeling dan tot aan den vollen bloei van het symbolisme, waartoe zij aanleiding gaf. Verder toont hij de verwantschap aan dezer literaire strekking met het classicisme, het hellénisme en de ‘poésie pure’ en doet uitschijnen hoe zij de scheuring tusschen publiek en poëzie heeft helpen tot stand brengen, kloof, die het snobisme tracht te overbruggen. In het tweede gedeelte van zijn studie wijdt André Thérive treffende bladzijden aan de verschillende vertegenwoordigers van den Parnassus, als b.v. Baudelaire, Gautier, de Banville, Louis Bouilhet. Hij hangt er een schitterend literair portret op van Leconte de Lisle, ‘qui forme, à n'en pas douter, le maïtre de la poésie parnassienne. A tel point que lui conserver l'épithète de parnassien, c'est rabaisser un peu ce poète éternel, un des honneurs de l'art français.’ De schrijver haalt sommige sterren met strengheid, meestal met een zeer gewettigde strengheid, neer, terwijl hij andere dichters terugplaatst in het licht der beroemdheid, waaraan {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert eenigen tijd de vergetelheid hen scheen te hebben onttrokken. Met warmte neemt hij aldus de verdediging op van een François Coppée of een Jean Lahor (Docteur Cazalis). Voor dezen laatste vangt zijn pleidooi als volgt aan: ‘Au sein de cette cohorte il faut réclamer une place spéciale pour Jean Lahor. Encore que disciple évident de Leconte de Lisle, le poète de L'Illusion compte vraiment parmi les grands poètes philosophes; et l'on se demande pourquoi la célébrité de Sully-Prudhomme (hij werd in 1902 met den Nobelprijs vereerd!) a offusqué si aisément la sienne. Ou plutôt on ne se le demande point: entre un austère poète pessimiste et le “barde pédagogique” qui agitait dans ses vers des problèmes à la portée des écoles primaires supérieures, la balance ne pouvait être égale.’ Een goed gekozen bloemlezing uit het werk van meer dan dertig verschillende dichters, gaande van André Chénier tot Henri de Régnier en Sébastien-Charles Leconte, illustreert dit met liefde en overtuigende geestdrift geschreven essai. De uitgeversfirma J.O. Fourcade (Parijs) geeft een reeks dichtbundels uit van niet alleen hedendaagsche, maar tevens zoogenaamde moderne poëten. Wij ontvingen de eerste werken uit deze reeks: Mes Propriétés door Henry Michaux, Poèmes door O.V. de L. Milosz en Ulysse battit son lit door onzen landgenoot Jean de Bosschère. Het werk van dezen laatste, die verleden jaar met zijn roman Marthe et l'Enragé de pennen in de Fransche pers deed loskomen, is van de drie het donkerst, het minst begrijpbaar en bijgevolg het minst genietbaar. Sommige versregels volgen elkaar in een zelfde gedicht op zonder het minste onderling verband, voor den lezer althans. Het heeft er den schijn van, dat de dichter zijn nachtmerries tot poëzie heeft willen condenseeren. Henry Michaux is in zijn laatsten bundel niet de dichter van de liefde, de vriendschap, de melancholie, doch wel die van de gramschap. Hij schijnt in een voortdurenden staat van opgewondenheid te verkeeren en zijn woede te willen koelen door het schrijven van kernachtige prozagedichten. ‘Il suffit parfois d'un rien. Mon sang tourne en poison et je deviens dur comme du béton.’ De lectuur van zijn verzen doet inderdaad aan als zeezand tusschen de tanden. Van deze drie is voorzeker O.V. de L. Milosz de belangrijkste. Hij is ook de oudste van de drie. Zijn bundel Poèmes bevat zijn gedichten van 1895 tot 1927. Het eerste deel is dan ook een herdruk van twee onvindbaar geworden bundeltjes: Poème des Décadences en Les sept Solitudes. De Milosz houdt van metha- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} physiek. De groote vraagstukken van den geest, tijd, ruimte en eeuwigheid inspireeren grootendeels zijn zeer cerebrale verzen. Ten gepasten tijde verschijnt een lijvige bloemlezing uit het reeds zoo belangrijke oeuvre van de dichteres Comtesse de Noailles: Choix de Poésies (Fasquelle, Paris). De talrijke bewonderaars dezer gevoelvolle schrijfster zullen met genoegen deze rijke garve, samengesteld uit de beste harer gedichten, te gemoet zien en er de ontroerende en tevens de schitterende voortbrengselen kunnen herlezen, waarmee zij op zoo'n jeugdigen ouderdom haar intrede deed in de Fransche lyriek der XXe eeuw. Een poëzie, die te gelijk een formule schijnt te bevatten voor de vertwijfeling en de betrachtingen van dezen tijd. Het werk is opgeluisterd met een portret van de dichteres en volledigt de reeks, waarin reeds verschenen bloemlezingen uit de gedichten van de Lamartine, Musset, Gautier, de Banville, Mendès, Verlaine, Rollinat, Richepin, Bouchor, Rostand, Haraucourt en Gregh. FRANS SMITS. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en Opvoeding Vooraleer we het over boeken hebben, moge hier een woord aan enkele tijdschriften gewijd worden. Het Kind (J. Ploegsma, Zeist) eindigde, onder redactie van D.L. Daalder, op mooie wijze zijn 30en jaargang. Dr. Gunning bleef een trouwe medewerker; de redacteur bracht om de veertien dagen talrijke onderwerpen aan de dagorde en zorgde, ruimer dan het vorige jaar, voor eigen kantteekeningen; Mien Labberton verzorgde ‘De Merel’, het maandelijksch, niet zeer persoonlijk bijblad voor de jeugd. - Gezin en school (‘De Bunte’, Aerdenhout) sloot, onder leiding van C. Spoelder, zijn 4en jaargang af, behandelde maandelijks, ‘voor leeraren en ouders’, een aantal aktueele kwesties, waaronder het huiswerk en het zitten blijven vooral belangstelling wekten. - Volksontwikkeling (Mij Tot Nut van 't Algemeen, Amsterdam) zette, met J. Hovens Greve als sekretaris, zijn 11en jaargang in en bracht ons, naast andere bijdragen, een ruim gedacht artikel van J.H. Bolt, ‘Waar de naties elkaar ontmoeten’, en een welsprekend verslag over ‘Vier nieuwe jaren van het clubhuis De Arend’, door W.E. Van Wijck. - Wil en weg (Wereldbibliotheek, Amsterdam) eindigde zijn mooien, maar ongelukkig laatsten (7en) jaargang, kondigde het opnieuw verschijnen van ‘De Ploeg’ aan en houdt er dus toch den moed nog in. - Moderne school (Paaschbloemenstraat, 50, Schaarbeek-Brussel) sloot, onder redactie van J.E. Verheyen, zijn 3en jaargang af en bracht, in allen eenvoud, een mooi stukje pedagogisch vulgarisatiewerk, waar de ‘kleyne luyden’ iets aan hebben zullen. - Zonneschijn (De Haan, Utrecht) bleef niet alleen, onder leiding van D.A. Cramer-Schaep, het prachtige maandblad voor de jeugd, waar wij, Vlamingen, wat jaloersch op zijn, maar kreeg ook een broertje, Kiekeboe, voor kleuters van 5-8 jaar, dat elke week zijn verschijning doet; dat broertje lééft... en zal dus zijn weg wel vinden. - Schulreform (Deutscher Verlag für Jugend und Volk, Weenen), onder redactie van Viktor Fadrus en Karl Linke, eindigde zijn 8en, extra degelijken jaargang en houdt, vooral door de bijdragen dier redacteurs zelf, de aandacht op het vooruitstrevende Oostenrijk gevestigd; merkwaardig vóór alles is Fadrus' overzicht, ‘Zehn Jahre Schulreform und Schulpolitik in Oesterreich’, en {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Linke's uitvoerige studie, ‘Neue Wege der Jugendschriftenbewegung.’ Beide laatstgenoemde bijdragen werden pas onlangs als aparte brochuren uitgegeven. Zehn Jahre Schulreform... geeft wat de titel aanduidt: een beeld van tien jaar strijd en tien jaar verwezenlijking, ondanks alles. Neue Wege... is een kritische studie van het boek voor de jeugd, zooals Wolgast en anderen na hem het opvatten, en tevens een welsprekende verklaring van de rijke keuze van klasselektuur, zooals pas te Weenen werd tot stand gebracht. In verband met deze twee uitgaven vermelden we hier een derde: Otto Glöckel's groote brochure Die Entwicklung des Wiener Schulwesens, die een zaakrijk verslag is over Weenen als stad der scholen. Die brochure is een kostbaar bezit, niet enkel om de talrijke illustraties en tabellen, maar ook en vooral om het klare beeld dat ons van de schoolsche, na- en buitenschoolsche werken wordt opgehangen, tot stichting van velen, die alhier hun opvoedende taak voor geëindigd houden. Nu we met deze drie brochuren in de boekenwereld belanden, vestigen we de aandacht op vijf zeer verschillende werken, die elk op zichzelf hun plaats verdienen. In de reeks ‘Bekende pedagogen’ (Wolters, Groningen) verscheen John Dewey's School en maatschappij, vertaald en ingeleid door Dr. Tj. De Boer. De inleiding, die ruim 60 blz. telt, is een degelijke studie over Dewey's leven als wijsgeer en als opvoedkundige; de verdere tekst is de eerste Nederlandsche vertaling van Dewey's meest gelezen werk. Al dagteekent dit reeds van 1899 en staat de tijd niet stil, Dewey verkondigt waarheden, die ook nu (en hoe lang nog!) waar... en dikwijls grievend blijven. Dr René Ledent en Lucien Wellens brachten ons hun Précis de biométrie (Vaillant-Carmanne, Luik). Dit werk, dat uit een groot aantal wetenschappelijke gegevens de praktische middelen afleidt om de beteekenis en waarde der levensverschijnselen te meten, is werkelijk een onmisbaar handboek voor geneesheeren en opvoeders geworden. We bedoelen hier eenerzijds vooral schooldokters, anderzijds inzonderheid opvoeders van abnormalen, leiders van bureaux voor beroepskeuze, leeraars aan normaalleergangen. Circa 100 teekeningen illustreeren den tekst; een voorrede van Dr. Decroly leidt hem in. Mevrouw J. Riemens-Reurslag, die vroeger, onder den titel Tot geluk geboren, een degelijk vulgarisatiewerkje schreef over de opvoeding van het kind vóór den schoolleeftijd, handelt in een tweede brochure over dien schoolleeftijd zelf (Mij Tot Nut van 't Algemeen, Amsterdam). Haar proza laat zich gezellig lezen en werpt, in niet meer dan 48 kleine bladzijden, een rijkdom aan gedachten op, waar de ouders wat aan hebben zullen. Wellicht zijn {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} die ouders er niet telkens mee t'akkoord, zoomin als wij; maar dat neemt dan niets af van de globale waarde van het stukje, die werkelijk treffend is. Laten maar vele ouders en moeders, - ook in Vlaanderen, - het koopen! In de ‘Brochurenreeks der V.O.V.’ verscheen De Klassebibliotheek, door Ger. Schmook, (‘De Sikkel’, Antwerpen), zijnde een zoo volledig mogelijke voorlichting voor leerkrachten, die praktisch en bibliothekonomisch korrekt bedoeld boekerijtje willen inrichten. Het zal alleen maar de vraag zijn: of vele leerkrachten er niet tegenop gaan kijken, de mogelijk 40 of 50 boekjes, die ze ooit bij elkaar krijgen, op die bibliothekonomische wijze te behandelen. De steller heeft klassen voor 10 of meerjarige kinderen op het oog, zooals blijkt uit zijn ‘greep uit de trommel’; ons dunkens hebben de 6 tot 10 jarigen recht op dezelfde belangstelling. Van Theo Thijssen, den in Nederland befaamd en ook ietwat berucht geworden schoolmeester-romanschrijver, auteur o.a. van ‘Kees de Jongen’, ‘De gelukkige klas’, ‘Het grijze kind’, verscheen zoojuist Egeltje (Van Dishoeck, Bussum), een bundel werkelijk vroolijke schetsen. Alles samengenomen, zal dit werk den schrijver wel een stukje ontspanning geweest zijn. En dat was het lezen daarvan ook ons: geestige ontspanning, zonder bijgedachte, als b.v. in de soldatenhistories ‘Egeltje’, ‘Paardenkooper’, ‘De petten’; ironische ontspanning, op het randje af van persiflage, als in de schoolkiekjes ‘Critas-misère’, ‘De privaatles’, ‘Sprookje’. In elk geval, Thijssen laat zich lezen! Maar nu hij toch even de school is uitgewipt: ziet hij geen kans om eens, raak schetsend zooals hij dat kan, de soms betweterige buitenwereld, de z.g. overheid inkluis, - tegenover de school aan 't woord te krijgen? Na deze vijf boeken vermelden we, zonder overgang, enkele schooluitgaven. Hier zijn ze: Plantengroei en bloei, een degelijk plantkundig leesboek voor de hoogste klassen, door Dorsman en Van der Klei (Wolters, Groningen); het hoort om zijn zeer verscheiden tekst over inheemsche planten en zijn beeldige prenten in alle schoolboekerijen thuis. - Overzicht der aardrijkskunde, I-II, een beknopt leerboek voor aanstaande normaalschoolstudenten, door G.J.A. Mulder (id.). - Sociale geografie van Afrika, I, door J. Brummelkamp (id.), zijnde de schets van het sociale leven in Noord-Afrika, voor hooger middelbaar onderwijs; ‘voor examen- en zelfstudie’, zegt de auteur, - voor dat laatste vooral, hopen we. - Oefeningen bij de beknopte Engelsche spraakkunst, door F. Van de Poel (id.), gevend in hoofdzaak vertalingen, als toepassing van spraakkundige begrippen. - Kijkjes in de natuur, leesboekjes voor het derde en voor het vierde jaar (met samenvattingen en toepassingen), door A. Vuylsteke en M. Dehertogh (‘De Sikkel’, Antwerpen), die de {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurwetenschappelijke leerstof in den vorm van leeslesjes aanbieden, welke goed geïllustreerd en prettig met grappen en aardigheidjes afgewisseld zijn, maar op zichzelf soms erg flauwtjes en weinig zeggend aandoen. Een schooluitgave ook zijn de leesboekenreeksen Lezen leeren, acht stukjes, en Leesstof, zes stukjes, door D. Wouters en W.G. Van de Hulst (Noordhoff, Groningen). We noemen ze apart, niet enkel om de leesstof voor de kleintjes, die wel kinderlijk aandoet, maar ook en vooral om de prachtige stoffelijke uitvoering en de éénige illustratie van Tjeerd Bottema, waar wij alleen maar weer jaloersch op kunnen zijn, uit naam van onze kleuters. Alleen hebben we ons even de vraag gesteld: hoe krijgt men het klaar, op school, om in een éérste leerjaar alleen heel die verzameling door te maken, zelfs wanneer men de tweede reeks voor fakultatief wil houden? Van degelijke schoolleesstof tot goede jeugdlektuur is de afstand niet groot. Zulke lektuur vonden we in enkele boeken, die we thans den lezer voorstellen. Ook zij zijn verschillend van aard en van waarde. In de reeks ‘Wondere verhalen van Vader Uggelebug’ verschenen, als derde en vierde deeltje, Het wolkewezentje en de baas van de grauwe donderwolk en Kleine Jochem en de dolle mol in 't muizehol, beide weer dol verzonnen en even dol-geestig geïllustreerd door Tjeerd Bottema (Van Dishoeck, Bussum). Een kind van 9-10 jaar leest ze op een paar uurtjes lachend uit; maar het herleest ze ook, zoo in de prentjes als in den tekst. Een zekere A.M. Van de Laar Krafft schreef Ridder en heilige (Hollandia Drukkerij, Baarn), zijnde, voor de rijpere jeugd, het levensverhaal van Franciscus van Assisi. Roomsche lektuur, waarin de brokjes uit de Fioretti den hoofdschotel vormen, maar die de Roomsche jeugd maar moeilijk zal vasthouden, omdat de boeiende verhaalvorm ontbreekt, die het wonderbare geloofwaardig en aantrekkelijk maakt. Enkele der illustraties zijn als dokument bizonder interessant. Mevrouw C.M. Van Hille-Gaerthé richt zich ook tot de rijpere jeugd, met haar In knop en In de lente (‘De Tijdstroom’, Huis Ter Heide), maar zal vooral door volwassenen gesmaakt worden. Want deze schrijfster heeft taalrijkdom en stijl, wat zoo goed als elke korte schets uit deze bundels tot een juweeltje naar den vorm maakt, en verraadt telkens weer een scherp inzicht in de psychologie van het kinderleven. 't Is moeilijk, één dezer twee boeken te verkiezen. ‘In de lente’ schuift enkele malen het mooi beschrijvend element naar voren, ‘In Knop’ treft weer meer door den gemoedelijken verteltrant en 't werkelijk gebeurde; en soms ook herinnert men zich, eenzelfde historie van een hond, of van {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} verhuizen, of van op reis gaan reeds vroeger gelezen te hebben, iets waar men wat spijt van heeft. Maar dan komt weer plots een brokje als dat prachtig ontlede Noortje Velt, en dat innig gemoedelijk Kerstfeest van de kinderen, en dat mooi gestyleerde Schooltuintjes, en dat drukdoende Op reis ons in het geheugen. En dan blijft tevens die gemoedelijke indruk in ons hangen, hoe werkelijk boeiend en heerlijk het dagelijksch leventje is, wanneer men het aanvoelt met een moederhart, als dat van de schrijfster blijkt te zijn. Karin Michaëlis was ons tot nog toe een onbekende vrouwelijke auteur; maar nu we haar Bibi, door G.W. Elberts uit het Deensch vertaald, gelezen hebben, nu blijft ze ons bij als een van de warmste vrienden der 14-jarige jeugd. Bibi is het vrijgevochten dochtertje van een stationsoverste en vliegt er gedurig op uit, in alle richtingen Denemarken door; van overal zendt ze briefjes, vol geschreven en ook vol geteekende indrukken, aan haar Paps, haar vader, zoodat daar niet alleen haar zeer origineele, spring-in- 't veldsche temperamentje en dikwijls haar gouden hartje uit opflikkert, maar tevens mee haar land en volk in beeld wordt gebracht, wat altijd prettig aandoet. Wellicht kon dit laatste een nog ruimer aandeel gekregen hebben, - we denken aan Lagerlöf's Niels Holgersson’, - maar dan is daar weer die eigenaardige briefstijl van Bibi en haar onuitputtelijk gekrabbel, en daar geven we gerust een heel stuk Denemarken voor cadeau. Een paar toevalletjes, zooals de kennismaking met Bibi's familie van moederszijde, konden annnemelijker uitgewerkt, al weten we wel, dat de jeugd ze ook zóó aanvaarden zal. We zeiden, dat Bibi leutig teekenen kan; misschien is het even eerlijk, zulks op rekening van Hedvig Collin te zetten, die ook prachtig met kleuren heeft gewerkt. A. Milne was ons geen vreemde; maar toch viel ons zijn Winnie de Poeh, door Nellie Van Hichtum uit het Engelsch naverteld, nog als een openbaring uit. Vooraf vermelden we E.H. Shepard's geestige krabbels, door het boek verspreid, om daarna vooral te onthouden hoe rijk aan humor, aan abracadabrante avonturen het leventje van Winnie, Janneman's teddybeer, is, - zoo rijk werkelijk, dat ge soms vreest er geen touw meer aan vast te knoopen. De Nederlandsche bewerkster moet het lastig hebben gehad; want Janneman heeft een werkelijk excentrieke verbeelding, ten gerieve van Winnie en diens vele boschvriendjes, en Janneman's geestelijke vader, Milne, komt ook wel met zekeren echt Engelschen galgenhumor opdagen, die zich moeilijk vertalen laat. Maar geslaagd is haar werk vast; en nu hopen we maar, dat onze 14-jarigen en ouderen Milne zullen leeren begrijpen en bewonderen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bibi’ en ‘Winnie de Poeh’ werden beide uitgegeven door de firma Nijgh en Van Ditmaar, te Rotterdam. Deze deed een feestelijken greep, dat is zeker; maar ze heeft zich ook geen opoffering ontzien, om het Nederlandsche jonge volk een even feestelijke uitgaaf aan te bieden. Floris van den Aemstel zet zijn H.B.S.ers-histories voort. Zijn jongens Henk en Wim worden nu de helden van Twee H.B.S.ers en het Chineesche teeken (Bolle, Amsterdam), - en eerlijk moet erkend, dat dit Chineesche teeken, op een stukje papier gekrabbeld, aanleiding wordt om in dat papiertje een anderen heimelijken tekst te ontdekken, met een detective kennis te maken, den schrijver van den tekst op te sporen, diens gevaarlijke plannen te verijdelen, enz. enz. enz., voldoende om den jongen lezer niet los te laten, vóór de heldendaad haar bekroning krijgt... en het dikke boek uit is. Of nu die lezer zich met zulk boek een dienst of een endienst bewijst? De ondienst zal wel betrekkelijk zijn en afhangen van 's lezers hersenen en hun weerstandsvermogen; maar zoo we van een dienst gewagen, dan is voor 14-jarigen, wel iets meer opbouwends te ontdekken. Van de Engelsche schrijfster E. Nesbit verschenen in nieuwe uitgaaf Een ondernemend zestal en Goede voornemens (G.B. Van Goor, Gouda). Daar heeft bedoelde firma gelijk aan gehad, - zulk gelijk zelfs, dat ze de uitgaaf nog mooier had mogen maken. Want al zijn deze werken geen jongste nieuwigheid meer, ze blijken door en door gezond uit het leven gegrepen, ze doen dikwijls dolzinnig, maar toch altijd evenwichtig aan en eindelijk: ze hebben een humor, die de 12-14-jarigen weet aan te spreken. Tot slot en in afwijking van al het vorige vermelden we hier Sigurd Hoel's Zondaars onder de zomerzon (‘Elsevier’, Amsterdam. Om eerlijk te zijn: we lazen het boek in één keer door, - en toen het uit was, zaten we er een oogenblik onthutst bij. Daar wordt ook zulk geweldig probleem in opgeworpen, al loopt dat mooi opgestelde boek, vol geschermutsel met redeneeringen en standpunten, toch regelrecht verhalend naar zijn einde. Moet de jeugd, mannelijke en vrouwelijke, al haar sexueele ingevingen volgen, tot hun uiterste konsekwenties en in afbreuk met alle traditioneele opvattingen? En is het dan fataal dat, zóó ze dit doet, die jeugd ten slotte met heimwee terugdenken moet aan het verleden, dat telkens een ‘oplossing’ bracht, beter dan den twijfel van thans? Wijzelf hebben die vragen niet durven beantwoorden. We lazen alleen het vacantieverloop aan zee, zooals vier jonge mannen en vier jonge vrouwen, - intellektueelen van boven de twintig. - het beleefd hebben; en zoo we onszelf tot kalmte dwongen bij zekere redeneeringen, vooral van Johan en Evelyn, bij uitdagen- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} de gedragingen van de heele bent, maar vooral dan van Sigrid, we genoten in hoofdzaak de wijze, waarop de auteur zijn personages psychologisch weet uit te rafelen, en begrepen maar best, dat hij trots alles niet tot beslissende konklusies komt of komen kan. Eén zekerheid alleen hebben we, na lezing van dit boek nog eens aangevoeld: de zekerheid n.l., dat met Freud of zonder Freud, de sexualiteit in het leven der jeugd een doorslaande rol vervult en het beter is, deze te leeren begrijpen dan ze te negeeren, ze ten goede uit te baten dan ze te onderdrukken of te laten in 't wilde slaan. En aldus beschouwd heeten we ‘Zondaars onder de zomerzon’ niet een betreurenswaardige verschijning, zooals we reeds beweerd hebben gevonden, maar een opbouwend stuk jonge menschen-analyse, dat zijn beslist eigen waarde heeft. H. VAN TICHELEN. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Dr. FL. Prims: Geschiedenis van Antwerpen. II. De XIIIe Eeuw. 3e Boek. De geestelijke Orde. 1929 Standaard boekhandel. Brussel. Dr Prims deelde zijn vierde boek over de geschiedenis van Antwerpen in drie deelen in, waarvan het eerste handelt over de geestelijke orde in de XIIIe eeuw in haarzelve beschouwd, dus over godsdienst en zeden, intellectualisme en esthetiek; het tweede over de kerkelijke orde (de bisschoppen, de aartsdekens, de dekens, het kapittel: het personeel, de statuten van inwendige orde en de rechtsverhoudingen van externe orde); het derde over de bijzondere instellingen binnen de Antwerpsche kerk: gasthuis, leproosdij, begijnhof, Victorinnen, Norbertijnerabdij, Predikheeren, Beggaarden). Veilig doorleeft Antwerpen de woelige XIIIe eeuw, terwijl in Vlaanderen de d'Avesnes en de Dampierre's elkaar verscheuren, terwijl in Duitschland het keizerlijk gezag verdwijnt en de Christenheid geen rust kent. Antwerpen groeit gestadig. Zijn veiligheid deed het economische leven bloeien en de stad werd de eerste handelsplaats van Brabant. Daarnevens ontplooide dus het geestelijke zich op wonderbare wijze. De predikheeren en de minderbroeders richtten zich tot het volk in zijn eigen taal, tot spijt van vele officieheeren. De menschen emancipeeren zich; zij staan meer op zichzelf, juridisch, economisch, sociologisch. Zoo treedt Antwerpen met meer zelfbewustzijn de XIVe eeuw in. Weldra ook zal deze, dank Dr. Prims' bevoegdheid, voor ons geen geheimen meer in zich besluiten. Dr. M.G. de Boer en L.J. de Wilde: Historische Lectuur. 3e omgewerkte en vermeerderde druk. P. Noordhoff. Groningen. 1930. Prijs per deel van ca 300 blz. ing. fl. 2,50, geb. fl. 3,25. Van de ontvangen drie deelen behandelt het eerste onderwerpen uit de Oude Geschiedenis, het tweede uit de Middeleeuwen en het derde uit de Nieuwe Historie. Ze behoefden alle in het bezit te zijn van de leerlingen onzer hoogere middelbare onderwijsinrichtingen en onzer normaalscholen, om van de leeraars niet te gewagen; dan zou er allengskens geschiedkundige kennis in al haar vormen in onze studentengeesten kunnen doorsijpelen. De stukken, door de auteurs gekozen om het typische van een bepaald tijdvak, persoon of volk naar voren te brengen, zijn op zichzelf volledig, niet fragmentarisch. Letterlijk overgenomen zijn zij niet, maar eenigszins aan het doel aangepast en van een inleiding voorzien, al bleef de inhoud ook oorspronkelijk. Wijzen wij er met klem op, dat deze historische arbeid van Dr. De Boer en De Wilde over beschaving en volksleven niet enkel de studeerenden aanbelangt, maar minstens evenzeer alle volwassenen, die {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen, dat feuilleton en film niet voldoen als bronnen voor geschiedkundige studie. Voor de Oude Geschiedenis zijn de auteurs te rade gegaan bij Maspero, Oppel, Helmolt, Tille, Bouché-Leclercq, Laloux en Monceaux, Stoll, Riess, Wägner-Baumgarten, Colin, Meyer, Collignon, Hertzberg, Ziebarth, Jäger, Peter, Mommsen, Schmidt, Bloch, Duruy, Boissier, Domaszewski, Renan, Monnier, Duhn, Wallen, Jung, Guhl en Koner, Peyre, Birt, Sohm, Plinius, Eusebius, Pflug-Harttung, Freytag, Gibbon. Van eenzijdigheid is geen spraak: Fransche, Duitsche, Latijnsche, Engelsche geleerden hebben het woord. Lerzaam heeten wij in het bijzonder die bijdragen, handelend over het leven der volkeren, die eens de toenmalige wereld beheerschten, als: De behandeling der dooden bij de Egyptenaren in de Oudheid; Uit het leven der Babyloniërs en Assyriërs; Alexanders tocht naar Indië; De ondergang van Pompeji; De Germanen in het Romeinsche rijk. Een hoofdstuk ontbreekt naar onze bescheiden meening, dit over de Joodsche periode (Salomon). Het meerendeel der stukken over de Middeleeuwen gaat insgelijks over beschavingsgeschiedenis: het leven van den monnik in zijn klooster, den ridder in zijn kasteel, den burger in zijn stad, kerkelijke aangelegenheden, verval en herleving van wetenschap en kunst, handel en verkeer, sociale bewegingen. Alle deelen van Europa werden nagenoeg bedacht; Azië en Afrika niet vergeten. De verzamelaars putten verder bij Federn, Dieterich, Wahl, Lavisse en Rambaud, Prescott, Güldemeister, Stacke, de Ménerval, Schlumberger, Thierry, Diehl, Sybel, Kohlrausch, Bémont, Gardiner, Henne, Raumer, Vidal-Lablache, Giry-Réville, Hanotaux, Friedensburg, Petit, Green, Assmann-Viereck, de Barante, van Dyk, Villari, Voight, Mariéjol, Helbing-Alsburg. Zeer interessant zijn: De bloeitijd der Arabieren in Spanje; De Mongolen in de dertiende eeuw; Frankrijks rampen ten tijde van koning Jan den Goede; De Italiaansche renaissance. In hun Nieuwe Geschiedenis steunen de auteurs op Coignet, Bezold, Philippsen, Epkema, Campbell, Bazin, d'Avenel, Charvériat, Barine, Saint-Simon, Taine, Puaux, Jurien de la Gravière Raptschinsky, Brückner, Oncken, Blondel, Ring, Koberstein, Goethe, Rossier, Brian-Chaninov, Nettelbeck, Protheroe, Boehn, Macaulay, Clive, Moireau, Oberländer, Funck-Brentano, Tschudi, de Ségur. Zeer boeiend zijn de verhandelingen over: De Spanjaarden in Peru; Luther voor den rijksdag te Worms; De Wederdoopers te Munster; De oprichting van de orde der Jezuïeten; Een auto da fe ten tijde van Filips II; De eerste Engelschen in Rusland; Maatschappelijke toestanden in Engeland tijdens koningin Elisabeth; De Fransche adel voor Richelieu; De Fransche parlementen ten tijde van Richelieu; De legers van den dertigjarigen oorlog; Een dag te Versailles; Lodewijk XIV en de Hugenoten; Galeien en galeislaven; Peter de Groote in Holland; Maatschappelijke hervormingen van Peter den Groote; Frederik Willem I van Pruisen; De jeugd van Frederik den Groote; Frederik en Voltaire; De kroning van Jozef II tot Roomsch-Koning (uit: Goethe's ‘Aus meinem Leben: Dichtung und Wahrheit’); Katharina II en de Verlichting; Slavenhandel in de achttiende eeuw. Mochten velen de boeken van Dr. De Beer en De Wilde lezen! Jozef PEETERS. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J. van Mierlo, Jun. S.J. - Beknopte Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde. (Brussel, N.V. Standaard boekhandel), 1930; 169 blz. In afwachting dat zijn Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde voor een 2e uitgave om- en bijgewerkt wordt, heeft de schrijver er ‘een in vele opzichten verbeterde, nauwkeuriger geformuleerde en aangevulde samenvatting van vervaardigd, die voorloopig..., ook als tekstboek bij de voortgezette studie der letterkunde, zou kunnen gebruikt worden.’ Men weet dat hij de geschiedenis onzer letterkunde ‘van een katholiek standpunt uit’ nagaat: ‘de Middeleeuwsche Letterkunde immers - zegt hij - is in hoofdzaak Vlaamsch en katholiek. Toch werd ze voornamelijk tot nog toe door Noord-Nederland en niet-katholieken behandeld.’ Citaten geeft de schrijver niet; hij verzendt naar bloemlezingen, licht toegankelijke uitgaven, tijdschriften, boeken, waarin een besproken werk of gedicht kan aangetroffen worden. Deze degelijke Beknopte Geschiedenis eindigt met een algemeenen terugblik en heeft een register van schrijvers en een register van werken. Leerlingen wie wij ze ter hand gaven (uitsluitend voor de hoofdstukkn over tooneel) maakten ons de volgende opmerking: Zelfstudeerenden zullen aan de samenvatting van de Bliscapen, van Mariken van Nieumeghen, van tspel vanden Heiligen Sacramente vander Nyeuwervaert en van Elckerlyc genoeg hebben; maar den inhoud van Gloriant, van Lanseloet en van sommige cluyten kunnen zij niet uit het boek opmaken, als ze die stukken niet kennen. F. Demanet. - Spreek beschaafd, leer der zuivere uitspraak met poëzie en proza uit veler pen. (Lier, Joz. Van In & Co), 1929; 80 blz. Fr. 4,50. Een goed boek, dat zijn weg zal vinden! Het geeft eerst de uitspraak van de verschillende klanken, tweeklanken en geruischen in typewoorden, met de vereischte kaak-, tong- en lippenstanden; daarna 30 lessen, waarin vooral zulke klanken en geruischen behandeld worden die Vlamingen het vaakst verminken; hier zijn telkens kleine citaten in rijm of onrijm, als toepassingen bij; verder een raadplegingstafel met een zestigtal regels om beschaafd te spreken; enkele aanwijzingen over den klemtoon en over het gebruik van sommige voorzetsels, alsmede een waarschuwing tegen foutieve uitdrukkingen. Het boek brengt in een klein bestek allerlei nuttige en behartenswaardige voorschriften. Reinaert de Vos, herzien door Dr. D.C. Tinbergen; 6e druk (Groningen, J.B. Wolters), 1929; 159 blz.; f. 1.20. Hier valt aan te stippen dat bij de inleiding (van C.G. Kakebeen) een naschrift werd gevoegd, waarin de jongste stellingen van Dr. J. van Mierlo Jun. S.J. worden samengevat over de oorspronkelijkheid en den datum van de twee deelen van onzen Reinaert: A, het oorspronkelijk werk van Aernout, is te dateeren tusschen 1170-1180; daarnaar is Le Plaid bewerkt, met eigen slot. B is de voortzetting en voltooiing vóór 1200 van het Vlaamsch gedicht door Willem, die daarbij alleen op een vrije wijze wellicht gebruik heeft gemaakt van allerlei Fransche branches. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook wordt er een veronderstelling medegedeeld, als zou vers 3472 kunnen luiden: Ligghen dan hier in den iseren, waardoor dan de beginletters van de laatste negen regels een acrostichon zouden leveren: bi Willem. Het werk van Frans Masereel: een kleurreproduktie en 60 reprodukties in wit - en zwart naar houtsneden, teekeningen, aquarellen en olieverfschilderingen, met een inleiding van just havelaar (uitgave de Baanbrekers, bij Servire, den Haag); ingenaaid f 3.90; gebonden f 4.90. Masereel (geboren te Blankenberge in 1889, korte leertijd aan de academie te Gent onder Delvin) heeft door zijn houtsneden de wereld veroverd; maar... ten onzent moest hij veel meer bekend zijn. Daartoe kunnen de reprodukties van de Baanbrekers het hunne bijdragen. De flinke studie van Just Havelaar geeft een trouw beeld van den kunstenaar en den mensch. Achteraan komen eenige biographische nota's, een lijst van Masereel's houtsnedenbundels en teekeningen en van de boekwerken, door hem geïllustreerd. A. Nieuwe uitgaven. Van de firma Excelsior, Brugge: C. ASTAES: Lenteweelde, 3 fr. C. ASTAES: Zomerzegen, 3 fr. C. ASTAES: Herfstgenoegens, 3 fr. PAUL KIROUL: Hoe Klaas Roggebrood koning werd van 't Zonneland, 5 fr. LODE LAGASSE: Kukelu, 6 fr. JAN SCHEPENS: De Helletocht, 10 fr. RADAF MEYSEUNE: Het Klokhof, 18 fr. HENRI T'SAS: Jacob Janson's Liefde, 18 fr. ARTHUR BROEKAERT: Boomdale's Jongelieden, 2 deelen, samen 32 fr. 50 c. Van de Wilde Roos, Brussel: CORN. MERTENS: Sprokkelingen. LODE MONTEYNE: De tweede Lente van Meneer Quistwater, 2e druk. FRANS SMITS: Het Huis der Smart. Van den Standaard-boekhandel, Brussel: JUL PFRSYN: Ibsen, 2e deel. Dr. A.F.S. BURSSENS: Dat Boeck vander Voorsienicheit Godes, 35 fr. Van Lectura, Antwerpen: ERNEST W. SCHMIDT: Ninon de Lenclos. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze binnenlandsche Politiek sedert 1830 Het is niet heelemaal uit eigen beweging, dat ik eenige regels voeg bij al wat, in dezen tijd, geschreven wordt over België sedert 1830. De geschiedenis van de binnenlandsche politiek van België in de laatste eeuw zou allicht stof verschaffen om een lijvig boekdeel op te stellen; ik denk er niet aan deze geschiedenis neer te schrijven, en wil enkel den algemeenen gedachtengang trachten op te sporen, die zich aan regeeringen en partijen, buiten den wil der leiders, heeft opgedrongen. De omwenteling, die in 1830 uitbrak, was niet voorbereid; er bestond wel, in onze provinciën, een hevige oppositie tegen de regeering van Koning Willem, maar het doel van deze oppositie was een soort van bestuurlijke scheiding te bekomen, en geenszins de onafhankelijkheid van België uit te roepen. De gebeurtenissen liepen spoedig de inzichten der volksleiders voorbij. Een geluk mag het heeten dat de burgerij, voor honderd jaar, nog niet de eigenschap verloren had, die haar zoo bijzonder gekenschetst had gedurende het heel tijdvak van de Fransche omwenteling, dit is een merkwaardige klaarheid in de gedachten, die zelfs in de meest beroerde tijden toeliet wetten uit te vaardigen, welke nu nog als model mogen dienen. Bij het ontstaan van het onafhankelijk België wisten klaarziende staatslieden onmiddellijk de leiding in handen te nemen, en den pas geboren Staat te organiseeren. Voorloopig Bewind en Nationaal Congres hebben met verbazenden spoed hun taak tot een goed einde gebracht; vier maanden na de Septemberdagen werd de Grondwet aangenomen, en zoo voortreffelijk was deze opgemaakt, dat ze, na honderd jaar nog, bijna ongewijzigd, in voege is. Dan kwam de keuze van den Koning, wat met internationale moeilijkheden gepaard ging, en na 21n Juli 1831 heeft het land {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} een regelmatig bestuur, met Vorst en verantwoordelijk ministerie. Van dit oogenblik af bestaat er een binnenlandsche politiek. De geschiedenis van deze politiek kan men in vier tijdvakken indeelen: van 1831 tot ongeveer 1847 heeft men de periode van opbouw; 1847 tot 1884 vormt de periode van liberale hegemonie; dan komt het katholiek tijdvak, dat van 1884 tot 1914 duurt, en na 1918 heeft men eindelijk den na-oorlogschen tijd. De periode van opbouw is, vooral op binnenlandsch gebied, de voortzetting van het Voorloopig Bewind. Dit laatste had de rechten vastgesteld, die aan de Belgen zouden worden toegekend, had de Fransche wetboeken aangenomen, en ook de verschillende machten aangeduid, die het staatsbestuur zouden uitmaken. Dit alles moest nu in zijn bijzonderheden worden uitgewerkt; de staat moest georganiseerd worden. De jaren 1831 tot 1845 hebben dan ook de organieke wetten zien ontstaan, waarvan vele, ten minste wat de groote lijnen der wetgeving aangaat, nu nog in voege zijn; reeds in 1832 kwam de organieke wet op het rechtswezen, 1835 bracht de wet op het hooger onderwijs, 1836 de provincie- en gemeentewetten, 1842 de wet op het lager onderwijs, en 1845 die op het leger. In dien tijd was het de burgerij, die den toon gaf; de adel had de voorrechten van het oud regime nog niet vergeten, doch in de Vlaamsche provinciën was hij meestal orangist, en hij bleef bij de politieke beweging afzijdig. De kleine burgerij was talrijk; er waren ook veel ambachtslieden, en al bestonden er werklieden, zoo kan men toch niet van een werkende klas spreken, zooals deze later uit de grootnijverheid zou ontstaan. De landelijke bevolking op het platteland leefde afgezonderd, en nergens kwam een scherpe tegenstelling in de maatschappelijke toestanden voor. De voorname burgerij, die alleen ter stembus was toegelaten, had eigenlijk alleen het gezag in handen. Deze burgerij was geestelijk ontwikkeld, en stond fel onder den invloed van de gedachten die uit Frankrijk waren overgewaaid; zij verkoos uitstekende mandatarissen, rijk aan geleerdheid en ondervinding, die prachtig werk leverden; misschien waren zij wel wat eenzijdig, en dit gebrek moest zich in de toekomst scherper doen gevoelen naarmate de klassen die geen deel namen aan de aanduiding van wetgevers en bestuurders zich gingen ontwikkelen. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} De burgerij, samengesteld uit intellektueelen, handelaars en nijveraars, was verdeeld in twee partijen, die reeds onder het Koninkrijk der Nederlanden bestonden, de katholieken en de liberalen. Die partijen waren scherp afgeteekend, en hadden weinige betrekkingen met elkander, zoodanig dat er om zoo te zeggen in alle steden katholieke en liberale familiën waren, en dat de overloopers een zeldzaam verschijnsel uitmaakten. De liberalen waren de vooruitstrevers; zij waren voorstanders van de nieuwe denkbeelden, en men mag zeggen dat de Grondwet hun stempel draagt. De katholieken hadden ook wel den invloed van de gedachten der groote omwenteling ondergaan, maar door hun godsdienstige gevoelens en door de overlevering lieten zij zich toch niet voor de algeheele vrijheid van geweten winnen. De twee partijen hadden in de laatste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden een verbond gesloten, om samen den strijd te voeren voor de Belgische rechten; dit verbond werd na 1830 behouden; de meeste ministeries uit het eerste tijdvak der onafhankelijkheid waren samengesteld uit leden der twee partijen, zoodat de organieke wetten van het rijk het werk zijn van de twee staatspartijen. Het verbond werd in 1842 opgeheven, en na eenige schommelingen kwam eindelijk in 1847 het ministerie Rogier-Frère Orban aan het bewind. Behalve een korte tusschenpoos van 1854 tot 1857 bleven de liberalen onafgebroken aan het roer tot in 1870. Ik zal niet al de wetten opsommen, die in deze schitterende periode van het parlementarisme aangenomen werden; de spaarkas werd ingericht, het krediet werd beschermd, handelswetten voerden het beginsel van persoonlijke vrijheid in, alles werd toegankelijk gesteld voor allen, zonder onderscheid van geboorte of godsdienstige overtuiging. De vijand is de groeiende macht van de kloosters en de geestelijkheid, die vooral opkomen tegen de zoogezegde vrije gedachte; vandaar die hevige debatten over de Kloosterwet, over het karakter van de begraafplaatsen, over de rechten van de burgemeesters tegenover de pastoors, over het schoolwezen, en de rechten en plichten van de geestelijkheid op de school. Van een werkliedenpartij is op dit oogenblik nog geen spraak, en toch... De nijverheid, die na 1820 en de stichting van de {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Société générale was opgegroeid, is nu machtig geworden; hare opkomst heeft aan de arbeiders nieuwe eischen gesteld; er is een werkende klas ontstaan, zooals men er voorheen geen gekend had, die slafelijken arbeid verricht, lange werkuren kent, en geringe loonen verdient. Verreziende denkers, als Vuylsteke, hebben wel eens het voorgevoel dat uit die klas de stuwkracht zal ontstaan, die het kader van de overheersching van de burgerij zal breken, doch zij hebben nog geen invloed op de politiek. Het was voor de katholieken weggelegd een einde te stellen aan de liberale overheersching. Van 1870 tot 1878 kende het land een katholiek ministerie, waarvan de leider Malou, na den val kon zeggen: ‘Wij hebben geleefd,’ hetgeen beteekende dat ze weinig van hun programma hadden kunnen doorvoeren. 1878 zag het laatst liberaal ministerie, dat tot in 1884 aan het bewind bleef. De nederlaag van 1870 en de verwijdering van de partij uit de regeering had aan de liberalen geleerd dat hunne macht in gevaar verkeerde. Er moest dus ingang gevonden worden voor de liberale gedachte, indien men niet het onderspit wilde delven. De meesten waren tot de overtuiging gekomen, dat dit moest gebeuren door de inrichting van de officieele en onzijdige school. Enkelen droomden van een onmiddellijke ontvoogding van de volksmassa, aan wie het algemeen stemrecht zou worden verleend. De liberale regeering richt het ministerie van openbaar onderwijs in, en laat de wet van 1879 op het lager onderwijs aannemen. Onmiddellijk werpt zich de heele geestelijkheid in het strijdperk, en hitst de bevolking op tegen het gouvernement en tegen de scholen zonder God. Ook op den linkerkant der Kamerbanken daagt een nieuwe oppositie op, die algemeen stemrecht opeischt en zich tot de volksmassa wendt. Onder de slagen van links en rechts bezwijkt de regeering, en ditmaal komen de katholieken niet meer op als schuchtere regeerders; in den roes van de overwinning weten zij zich te organiseeren, en gedurende dertig jaar zullen zij het gezag voeren. De tijdsomstandigheden zijn veranderd; de evolutie van de arbeidersbevolking is voltrokken; zij schaart zich onder leiders die tot het besef komen van hare noodwendigheden; de maat- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke kwestie treedt op den voorgrond; zij verdringt allengskens de kwestie der gewetensvrijheid. Reeds in de eerste jaren van de katholieke overheersching had een gebeurtenis plaats, die verreikende gevolgen moest na zich sleepen. In 1886 brak een werkelijke opstand van arbeiders uit. Deze moest worden gedempt; de gloed der brandstichtingen in het kolenbekken bracht een ommekeer in de gedachten der burgerij. De openbare orde was in gevaar geweest; vele burgers gingen de noodzakelijkheid gevoelen te behouden hetgeen bestond; zij werden ‘behoudsgezind’. De katholieke regeering had de orde gehandhaafd; haar moest dus het vertrouwen geschonken worden, en de katholieke partij wordt nu, voor velen, de partij van het conservatisme. Toch wordt de strijd om het algemeen stemrecht heviger, en de drang naar een hervorming in dien zin is onweerstaanbaar. Voor de eerste maal wordt in 1893 de Grondwet herzien; een overeenkomst tusschen de katholieke meerderheid en de radicale groep van Paul Janson voert het algemeen meervoudig stemrecht in. Bij de eerste verkiezing na de hervorming deden de socialisten hun intrede in het Parlement en werden de liberalen verpletterd. De schooloorlog had aldus de baan opengelegd voor het katholicisme; het algemeen stemrecht bracht het socialisme op den voorgrond; geen der hulpmiddelen, in 1878 voorgesteld, bleek doelmatig om het liberalisme te redden, dat toch na de invoering van de evenredige vertegenwoordiging, in 1900, zijn plaats terug in de wetgevende vergaderingen innam. De partij werd behouden, en kon nog een belangrijke rol blijven spelen in de binnenlandsche politiek, dank zij het feit dat ze gedurende deze heele periode het bestuur der groote invloedrijke steden wist in handen te houden. De drang van de openbare meening, die een hervorming van het stemrecht had opgedrongen, bracht ook een ommekeer in de wetgeving zelve. De eenzijdigheid van den leidenden stand verliest veld; men voelt dat de arbeidersbeweging een factor is, die niet te verwaarloozen is. Ook ontstaat een ministerie van nijverheid en arbeid, en worden wetten op den arbeid uitgevaardigd; voorzorgsmaatregelen worden genomen ten voordeele van de gezondheid van den werkman. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kerk, met het aanpassingsvermogen dat haar steeds gekenschetst heeft, stelde kringen en vereenigingen van kristene werklieden tegenover de verbonden van de socialisten, en zoo enkelen een oogenblik voor een scheuring in de partij vreesden, werd het gevaar spoedig afgeweerd, en wist de katholieke partij op stevige wijze het gezag te behouden. Zelfs een tijdelijk verbond tusschen liberalen en socialisten kon de katholieke heerschappij niet breken, en van hoog tot laag werd in het staatsbestuur alles door en door katholiek gemaakt, zoodat bijna nergens in ministeries en staatsinstellingen een plaats overbleef voor andersdenkenden. Het land was voorspoedig en bloeiend; de welvaart was algemeen; de ondernemingsgeest, aangewakkerd door Koning Leopold II, had België een rijke kolonie geschonken. Onder stoffelijk oogpunt was onze streek een der meest bevoordeeligde van de wereld. Vooraleer over te gaan tot den orkaan, die in 1914 opwoedde en den wereldoorlog medebracht, dient nog een woord gerept over een vraagstuk, dat, na 1830, de Belgen in het geheel niet ophield, doch reeds op het einde van de XIXe eeuw veel kommer had bijgebracht: de taalkwestie. Onder het Koninkrijk der Nederlanden was de politiek in den zin van de vervlaamsching gericht, en dit was voor de Walen een der oorzaken geworden van de omwenteling. Na de gebeurtenissen van 1830 verkondigde de Grondwet de taalvrijheid, maar de officieele taal van het rijk werd het Fransch, zonder dat dit eenig verzet uitlokte. Zelfs in de Vlaamsche steden werd van den eenen dag tot den anderen het bestuur verfranscht, zonder dat een besluit in dien zin genomen werd! Het kon niet anders, want in de voorname burgerij, die de leiding op zich nam, was gedeeltelijk door overlevering, gedeeltelijk door de overheersching van de Fransche gedachten, het gebruik van de Fransche taal algemeen. Spoedig ontstond in de letterkunde een Vlaamsche beweging: dichters en denkers kloegen de officieele verfransching aan, maar de burgerij zag in hen slechts origineelen, en zij vermochten het niet invloed te verkrijgen op de politiek. In 1863 verovert het Vlaamsch het stadhuis van Antwerpen, de {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste Vlaamschgezinden worden ook in de Kamer van Volksvertegenwoordigers verkozen, maar in 1900 was het Vlaamsch spreken in de Kamer nog een zeldzaamheid, die overigens altijd verzet uitlokte. In 1883 had de liberale partij een wet doen stemmen op het gebruik der Nederlandsche taal in het onderwijs, en iets later richtten de katholieken de Vlaamsche proceduur in strafzaken in. Het algemeen stemrecht moest onvermijdelijk de Vlaamsche zaak vooruitdringen, doch de toegevingen moesten meestal worden afgedwongen, en zij kwamen maar al te dikwijls te laat. De katholieke partij, die in de Noorderprovincies het grootst gedeelte van hare handlangers vond, heeft vooral in de laatste jaren vóór den oorlog de Vlaamsche beweging in de hand gewerkt; het bestuur scheen in dien tijd in de algeheele tweetaligheid een formule te hebben gevonden, die bevrediging moest medebrengen. In Augustus 1914 brak de oorlog uit, en na afschuwelijke gruwelen te hebben gepleegd werden de Duitschers, op twee maanden tijd, meester van bijna heel het land. Hun bezetting moest vier jaar duren. De regeering had, onmiddellijk na de oorlogsverklaring, de medewerking ingeroepen van de liberalen en socialisten; deze werd haar toegezegd. In het bezet gebied werden alle hulp- en voedingskomiteiten samengesteld uit leden van de drie partijen, zoodat feitelijk het verbond van 1830 hersteld was. De vijand zocht dit te breken. Eerst dacht hij er aan, met de hulp der socialisten de Duitsche arbeiderswetten in België in te voeren; het aanbod werd door de socialisten van de hand gewezen. Dan zocht hij een toenadering met de leiders van de Vlaamsche beweging; ook daar vond hij geen gehoor, tenzij bij eenige minderen, meestal onbekenden, zonder eenig gezag, die zich lieten verleiden en met wie de Duitschers te Gent een Vlaamsche Hoogeschool openden, en de bestuurlijke scheiding van het land in Vlaanderen en Wallonië trachtten door te voeren. Het eenige wat zij konden teweegbrengen was een protestbeweging van wege al de politieke leiders in de Vlaamsche provinciën. De bevolking volgde hen niet, en toen eindelijk de verlossing kwam, viel alles van zelfs in het niet. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijd is nog niet aangebroken waarop op objektieve wijze de binnenlandsche politiek na 1918 zal kunnen besproken worden. Het zal zoodus voldoende zijn maar heel vluchtig te wijzen op al de verwachtingen, die men aan den vrede had vastgeknoopt; men had gedroomd van een gulden tijdvak, en er niet aan gedacht dat alles uitgeput, en dat zooveel rijkdom vernield was. Men wilde genieten, als er moest gewerkt worden. Het kon dan ook niet anders dan tot een algeheele ontgoocheling komen. Een poging werd gedaan om in de regeering de medewerking van de drie staatspartijen te behouden; aan de soldaten kon men het algemeen stemrecht, aan de werklieden de sociale wetten niet weigeren. Ook aan de Vlamingen werd het herstel van hun grieven beloofd. De krijgsherstellingen bleken ontoereikend; de opbeuring der verwoeste gewesten stelde hooge eischen; werken werden op onbehendige wijze ondernomen; dit alles en nog vele andere elementen schokten het vertrouwen en veroorzaakten het verval van den muntstandaard. Nu moest een bezuinigingspolitiek worden doorgevoerd en dienden belastingen aangenomen, die loodzwaar op de bevolking drukten. Toch sloeg het volk de hand aan 't werk op zulke wijze, dat de wederopbloei van het land voor de buitenwereld een voorwerp van bewondering werd, en nu nog is. De crisis van de munt is voorbij; de frank kon eindelijk op 1/7 van zijn vroegere waarde gestabiliseerd worden. De socialisten traden, na deze stabilisatie, vrijwillig uit de regeering, en zij kwamen op met een programma van nieuwe hervormingen, waarvan men op zijn minst kan zeggen dat zijn doorvoering op nieuw het financieel evenwicht zou in gevaar brengen, en het vertrouwen in den staat zou schokken. Tegenover deze politiek stellen katholieken en liberalen de vermindering van belastingen voor, zonder nochtans maatschappelijke hervormingen uit te sluiten. Zij willen voorzichtig optreden en 's lands vermogen niet in gevaar brengen. Op taalgebied heeft de aankondiging van het herstel der Vlaamsche grieven verzet doen ontstaan, verzet dat gekomen is van wege de Franschsprekende burgerij in de Noorderprovincies en van wege de Walen. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweetaligheid bleek niet langer een mogelijke oplossing: de Walen willen uitsluitend Fransch blijven, en ook onder de Vlamingen komt al meer en meer de eisch naar zuivere eentaligheid op den voorgrond. Zal die tegenstelling niet tot scheiding brengen? Bovenal staat toch dat onder historisch, onder sentimenteel, onder economisch onder stoffelijk, onder binnen- en buitenlandsch oogpunt, de eenheid van het land een noodzakelijkheid is, waaraan niemand iets zou willen veranderen. Toch blijft elk op zijn standpunt, en dan is iets eigenaardigs voorgekomen dat waarlijk paradoxaal mag heeten: een nieuwe partij, door die leiders aangevoerd die voor het aanbod van den vijand niet waren doof gebleven, heeft veld gewonnen; die partij is antinationaal. Het is de plicht van elken goeden staatsburger, tegenover zulk een partij, aan de Vlamingen te bewijzen dat alle Belgen het goed meenen met de inwilliging van de Vlaamsche verzuchtingen. Dit heeft de regeering dan ook begrepen en een schitterend succes heeft haar toegelaten met de bijna eenparige medewerking van Kamer en Senaat de wet te laten aannemen op de vervlaamsching van de Hoogeschool van Gent. Reeds is het wetsvoorstel over de Vlaamsche proceduur voor de rechtbanken in het Parlement neergelegd; wetten op onderwijs en bestuur zullen volgen. De gedane beloften zullen vervuld worden. Voorzeker zijn alle hinderpalen niet uit den weg geruimd; maar het prachtig gebaar van de regeering en het Parlement, die zonder onderscheid van partij of van streek de wet op de Hoogeschool hebben gestemd, is een gelukkige voorbode voor de toekomst. Het wijst er op dat, wat men er ook elders moge over denken, de eenheid van het land geenszins in gevaar is, en dat de gezonde zin van de Belgische bevolking zelfs voor de moeilijkste vraagstukken een eensgezinde oplossing weet te vinden. Dit is waarlijk bij den honderdsten verjaardag van onze onafhankelijkheid het gelukkigst voorteeken voor de komende jaren. Het zal de gemoederen ook versterken om weerstand te bieden aan de economische crisis, die op de heele zakenwereld drukt. PAUL BAELDE. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaloezie (1) Ze waren op hun zesde huwelijksjaar. Tot dan toe was Arthur Morel heel gelukkig met zijn vrouw geweest. Hij was nu zes en dertig, zij zeven en twintig. De gedachte, als zou hij jaloersch zijn, was nooit ernstig in hem opgekomen. Maar hij was het in de grond. De jaloezie hield zich gedoken op de bodem van zijn ziel, maar machteloos om op te rijzen en de hersens tot angst en waanzin te beroeren. Ze kreeg geen voedsel gelukkiglijk, en met gerustheid en een zekere voldoening zag Morel, hoe zijn vrouw de menschen van zijn kring en beroep bedeelde met ongedwongen en toch gemeten vriendelijkheid. Wanneer de ongedwongenheid op de gemetenheid soms de bovenhand kreeg, verroerde zich in hem wel eens de diepverborgen schim, maar hij herkende ze niet. Te meer: die kleine, vaag pijnlijke ontroering maakte hem de liefde van zijn vrouw nog zoeter. Is kruiderij ook op zichzelf een walgend voedsel, toch maakt ze tal van spijzen tot een godenkost. Maar langzamerhand - en door welke onontwarbare oorzaken toch? - begon zich meer en meer, ja, te veel kruiderij bij de spijzen te voegen. Althans Arthur Morel begon zich dat in te beelden. Positief met zichzelf overleggend, moest hij erkennen dat zijn vrouw hem geen schijn van reden tot wantrouwen gaf. Zijn liefde was onveranderlijk groot en oprecht gebleven, maar de slang van de twijfel, de slang van de vrees kroop er doorheen bij tijden, ook dan wanneer zijn vrouw hem met de zacht-volle armen omstrengelde. Hij kon zichzelf die vroeger nooit gekende jaloezie niet grondig verklaren. Wel bedacht hij met een zekere onlust dat hij een veertiger ging worden. De neiging tot zwaarlijvigheid sprak zich al duidelijk uit. (Wat was het ook voor een gemakkelijk, zorgeloos leventje, het zijne!) En door het fijn kroezelend hoofdhaar - zijn {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} trots eens, zijn eenig uiterlijk sieraad! - begon in 't avondlicht de bleeke glans van zijn schedel te schemeren. Nu hij er goed over nadacht: hij kon zich op geen enkel gebied de meerdere van zijn vrouw noemen. Ze was mooi en noch min noch meer dan verstandig. In de gloed waarmee die brunette in discussie haar standpunt verdedigde, liet ze zich geenszins de draad van een leidende logiek ontglippen. Ook daarvoor bijzonderlijk had hij haar lief met grenzenlooze eerbied. En hijzelf, hij vroeg het zich voor de eerste maal met verbittering af, wat bezat hij buiten kader, waarvoor ze hem liefhebben en vereeren zou? Ja, dat was wel het kwellend geheim, dat om ontsluiering schreeuwde: hoe was het mogelijk dat zijn vrouw hèm, een man zonder groote verstandelijke verdienste, een man die bovendien bijna leelijk was en, bedenk eens, onmogelijk geestig kon zijn, hoe was het mogelijk dat ze zoo'n man beminde?... Miracle d'amour!... Dergelijke overpeinzingen kwelden hem al meer en meer, deden het angstzweet bij hem uitbreken. Vooral de gedachte dat hij, ter wille van zijn beroep, verplicht was, nu eens een dag in deze, dan weer in gene stad door te brengen, die gedachte groeide in hem tot een ware smart. Hij vreesde, en van dag tot dag al erger en erger, hij vreesde voor de mededinger. En dan kwam het verschrikkelijkste: hij had oogenblikken, slechts oogenblikken, jawel, maar lijk stekende priemen in zijn borst, oogenblikken van onzinnige zekerheid: de mededinger WAS er, en hij zag hem niet, hij kende hem niet. De kortzichtige overweging dat zijn vrouw onmogelijk met hem gelukkig kon zijn - hoe alles er ook de schijn van mocht hebben - ze kwam telkens terug, ze bleef hem bij weldra, doordrong hem bij vlagen tot in de minste van zijn vezels lijk een wreedaardig zuur. Een zekere nacht bereikten zijn opgekropte verdenkingen de hoogspanning. Met de schreeuw: ‘Ik wil het weten!’ werd hij door zichzelf uit zijn droomslaap gewekt. De gansche volgende dag liep hij rond met een schimmig plan, waarvan hijzelf de uitvoerbaarheid betwijfelde. Gekweld en verblind door de jaloezie, greep hij toch telkens terug naar het pas verworpen besluit. Wel overdacht, kon zijn bedoeling onmogelijk eenig gevaar na zich sleepen. Zoo scheen het hem toe althans. De {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige vage reden die hem wankelen deed, was de vrees zich belachelijk te maken. - Belachelijk!... hoezoo belachelijk? stoof hij op in zichzelf. Had hij niet het volste recht, zijn huwelijk, zijn vrouw te kennen, te doorlichten? Aan welk verwijt zou hij zich schuldig maken?... En Karlo Reeman, die zou hem doodeenvoudig begrijpen, en inzien dat er niet te spotten viel. Arthur Morel en Karlo Reeman waren boezemvrienden. Geen van beiden was in staat in zijn herinnering terug te keeren tot de oorsprong van hun verhouding. Het aanknoopen van de vriendschapsbetrekkingen kon dateeren van hun zesde, zevende, mogelijk achtste levensjaar. De beide schitterend aangepaste karakters hadden elkander geen duimbreedte ergernis in de weg gelegd. Pas voor enkele jaren was hun vriendschap door de nood beproefd geworden. Vrijwillig had Karlo Reeman het kruis van enkele zeer bittere maanden aanvaard, om zijn vriend te redden van het nakend faillissement. Tot beider vreugde had Morel er zich op korte tijd weer bovenop gewerkt. Het waren oogenblikken geweest waarin zich de vriendschap voor altijd levenskrachtig had bewezen. En nu, bedacht Morel, ter wille van een simpel moreele kwestie, zou hij de hulp van zijn vriend voorbijloopen, de hulp die hem zonder achterdocht - hij kon er op zweren - zou verleend worden. De kortstondige twijfel aan Reeman, gevoegd bij de wegende onrust die de verhouding tot zijn vrouw kenmerkte, leidde tot een ietwat kunstmatige razernij. Het welgedaan gelaat van Morel werd afwisselend rood en bleek van woede. De duur van de furie liet toe een krachtdadig besluit te nemen. Rond tien uur 's avonds kwam Morel bij zijn boezemvriend binnengestapt, die hem daar staan zag zonder boord en das, en met kloppend hart vroeg wat ongeluk er gebeurd was. Reeman sloot de deur van zijn werkvertrek. Zoo opeens voelde zijn vriend zich niet verkwikt bij de gedachte, dat hij lijk een muis in de val was geloopen. - Wat is er gaande? vroeg Reeman. Morel, die zich toevallig in een spiegel ontwaarde, greep ietwat verlegen naar zijn boordknoopje. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} - Verdomde vergetelheid! Hij liet zich lijk een vod in een klub vallen. Sedert enkele minuten voelde hij zich als 't ware mager en uitgeput worden. Hij keek echter door de bril van een tijdelijk temperament, een zonderling ziekelijk temperament dat hij zich vroeger nooit zou toegekend hebben. - Wat is er, Arthur? Maar spreek toch! Ik hoop... Er is toch niks met Hilda gebeurd?... - Nee, nee, waar haal je 't vandaan? kwam het hijgend en kregel uit Morel. - Zeg, kun jij iemand doen schrikken! Daar val je me op 't lijf lijk de mooiste paniek. Jij beeldt je niet in hoe een laat bezoeker er uit ziet zonder halsboord. Nu lijkt je me net een kortademig rooker, die na jaren weer eens tweehonderd meter geloopen heeft. Wat zou je denken van een glas gesuikerd water? - Nee, merci. En om te lachen heb ik ook geen lust. Nu ja, je hebt gelijk, wat kom ik hier uitrichten? Morel stond op en knoopte lusteloos zijn overjas dicht. - Mooi zoo! Zooveel vertrouwen ben ik dus waard, stelde Karlo gelaten vast. Arthur, ik had er waarachtig op gerekend van nacht enkele uurtjes rustig te slapen. Als je me nu de gansche nacht ten prooi aan een paar vreeselijke voorstellingen wilt wakker houden, dan ga je onmiddellijk door. Is dat echter je bedoeling niet, dan blijf je. Toe, geef hier je jas en zet je. Spreek op nu, toe! - In Godsnaam! Mag ik even op adem komen? Stel je absoluut niks verschrikkelijks voor. Wees gerust, voegde Morel er met een zekere bitterheid bij, je zult de zaak eenvoudig bespottelijk vinden. Ik had op je hulp gerekend, maar nu ik je daar goed afgelijnd voor me zie zitten, begint zich ook duidelijk in mijn hoofd het besef van mijn onnoozelheid af te teekenen. - Enchanté! Ik kan dus voor zoo iets als het symbool van jouw onnoozelheid doorgaan. Maar kom nu! Voor den dag er mee! Die twijfel aan mijn goede wil om je te helpen, vind ik vriendelijk, hoor! - Karlo, zoo heb ik het niet bedoeld. Alleen weet ik niet of ik hier je goede wil mag inroepen... Nu, ik ga 't je maar rechtuit opbiechten. Je mag me onnoozel, burgerlijk vinden, het kan me niet schelen. Jij, die niet gehuwd bent, kun je overigens geen {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenschap van dergelijke kwellingen geven. Ik heb redenen, Karlo, om te veronderstellen dat mijn vrouw me niet trouw is, of minstens, dat ze me niet trouw zal blijven. Reeman bekeek zijn vriend met wijdgesperde oogen. Zijn lippen ontsloten zich lichtjes door de stijgende, dóórdringende verbazing. Toen hij zich goed bewust was geworden van de daareven gehoorde woorden, greep hij, lijk een wanhopig man, zijn hoofd met de beide handen en riep: - Maar mensch, jij wil een goddelijk geheim ontsluieren! Wil jij de omstandigheden vooruitzien, die een vrouw als de uwe tot ontrouw kunnen leiden? Want wie zegt er dat zulks niet kan. Ik - die nochtans weet wie je vrouw is - ik durf er niet op zweren. Maar hoe waag jij het als man die een lieve, doorgoede echtgenoote liefheeft, je af te vragen of je vrouw je eens ontrouw zal worden? Zoo'n duister geweten had ik in jou nooit vermoed. - Daar gaat het niet om, Karlo! sprak Morel, die het zich plots had voorgenomen, zijn plan tot het einde toe uit te werken. En hij loog opzettelijk toen hij zei: - Ik heb mijn redenen om te denken dat Hilda me bedriegt. - Je bazelt, man, dat weet IK beter. Ga je me Hilda zoo leeren kennen? Arthur, ik zou je als je beste vriend raden, je ziel en je verdenkingen nauwkeurig en objektief te onderzoeken, en je zult... - Karlo, viel Morel hem tegelijk smeekend en verbitterd in de rede, doe me nu dat genoegen daar niet op in te gaan. Ik bid je, me voorloopig op mijn woord te gelooven dat ik mijn redenen heb. - Goed, je hebt je redenen. Reeman zweeg, opzettelijk. En Morel voelde dit zwijgen wel als een ironische bedoeling, alsof zijn vriend nu niets meer overbleef dan op de ontsluiering van de fameuze redenen te wachten. De stilte werd Morel benauwend. Hij slikte maar, en vreesde als een kind in snikken uit te barsten. Maar opeens kreeg de woede in hem de bovenhand, terwijl hij de woorden van zich afbeet: - Ik moet zekerheid hebben. Ik hou het niet meer uit. Zoo wordt het bestaan me een vloek. - Karlo, je zei dat je me wilde helpen? {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} - Helpen?... klonk het verbaasd. - Jij zou Hilda... op de proef kunnen stellen. - Op de proef stellen? Ik? Wat meen je? - Wel, je zou trachten haar te... Je geeft toch toe dat ze van je houdt, zooals ik van je hou, lijk een vriend van een vriend houdt. Je zou dus trachten haar te... gunstig jegens je te stemmen. Karlo was nimmer zoo verbaasd geweest. Een oogenblik echter had hij de beheersching de ernst van het geval over het hoofd te zien. - Ik krijg dus heelemaal geen permissie?... vroeg hij met spottend en smeekend gelaat. Je vergt van mij de opoffering je vrouw op de rand der verleiding te brengen, en daarna van mijn hart een steen te maken en ‘Bonjour!’ te zeggen? Nee maar, afgezien van de dienst die je me wil bewijzen, vraag ik me af of jij jaloersch bent! Kun jij me dan per a + b bewijzen dat ik niet verliefd ben op je vrouw, een schat van een vrouw? En dat ik uit takt jegens een vriend op die verliefdheid tot nog toe niet ben ingegaan? En jij, die jaloersch bent, jijzelf wil het schaap in de muil van de wolf brengen? - Kom, klets nu niet, Karlo... Precies of ik juist niet op uw takt heb gerekend. Ik heb er geen oogenblik aan getwijfeld dat jij je niet eerlijk in de situatie gedragen zou. - Wel ja, van takt gesproken: man, jij denkt er geen oogenblik aan in wat een verhouding ik kom te staan tot Hilda, die het me pijn zou doen door een enkel woord te beleedigen. - Maar nu denk je toch wel, Karlo, dat ik Hilda later je houding jegens haar zou verklaren. En wat de komedie betreft: je bent al te oprecht dan dat je die niet natuurlijk zou spelen. Zou Hilda dan de eerste vrouw zijn waarmee je vriendelijk aan 't praten gaat? Reeman dacht er geen oogenblik aan de geboden gelegenheid waar te nemen om zijn vriend met zijn vrouw te bedriegen. Toch was intusschen in hem een duiveltje ontwaakt, dat hem toefluisterde, het ‘aanbod’ van Morel niet te verwerpen. Nieuwsgierigheid prikkelde zijn avontuurlijke geest en in zichzelf besloot hij reeds halvelings aan zijn vriend de gevraagde dienst te bewijzen. Even toch kreeg weer het rechtschapen besluit in hem de bovenhand, Morel die vreeselijke domheid uit het hoofd te praten: {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jij schijnt niet te beseffen, Arthur, dat we hier een eerste scene spelen van het allerklassiekste tooneel dat ooit werd opgevoerd. Denk er om: mij schijnt het stuk een tragi-komische afloop tegemoet te gaan. Of eigenlijk... Wel ja, dat ging ik haast vergeten - hoe is het mogelijk! - jij slechte echtgenoot! hoe durf jij verwachten dat Hilda daar in ernst zou op ingaan! - God gave dat het zoo mocht afloopen als jij het verwacht! - Dat zou lief zijn inderdaad. En ik zal het genoegen smaken lijk een onbetamelijk mensch terechtgewezen te worden. Maar dat weegt natuurlijk niet op tegen jouw vette, gezonde jaloezie. De geruststellende beweringen van zijn vriend waren lijk zalf op het verstoord en gewond gemoed van Morel. Maar eerder dan hem te neigen tot het opgeven van zijn onzinnig plan, leidden ze er hem toe dit juist tot het einde toe door te voeren. De mogelijke eerlijkheid van zijn vrouw hand in hand met de door en door beproefde eerlijkheid van Reeman, vaagden elke gedachte aan het een of ander rampzalig gevolg uit zijn hersens weg. - Arthur, sprak Reeman, mag ik je dit nog in overweging geven? Ben je zeker dat onze vriendschap niet onder het avontuur zal lijden? Ik ben bereid naar elke van je grillen te handelen, maar ik waarschuw je. Morel scheen van de waarschuwing geen notitie te nemen: - Mag ik dan morgen over je namiddag beschikken? Om 3.10 u. vertrek ik naar Brussel. Vóór acht uur ben ik zeker niet thuis, want rond half zeven heb ik een afspraak met C... op het Crédit Immobilier. Mijn vrouw zal beslist de heele tijd thuis zijn. - Als je dan toch stijfhoofdig volhoudt... Je mag er op vertrouwen dat ik de zaak tot een goed einde zal brengen. Reeman voelde op de stond de onwillekeurige ironie van die verzekering, en hij betrapte er zich op, die ironie met een zeker genoegen op te merken. - Maar, haastte hij zich er aan toe te voegen, dan verwacht ik ook dat je me zonder aarzelen zult redden uit het discrediet dat me morgen bij je vrouw te wachten staat. - Zeker, zeker, dank je, mijn beste, dank je hoor! God! zoo me dat vergund ware!... Toen Karlo Reeman zich weer alleen in zijn werkvertrek bevond, was hem de aanblik van de meubels, de boeken, het heele {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} interieur overigens, koeler, scherper afgelijnd, als 't ware werkelijker dan te voren. De indruk had veel gemeens met de wakende toestand na een pasgeleden droom. Het gesprek met Morel kwam hem verbijsterend onwerkelijk voor, en hij moest zich een heele serie van objektief opgemerkte bijzonderheden herinneren - de wanordelijke kleeding van zijn vriend, de huisdeur die hij daareven had gesloten, en andere dingen meer - om terug in het geheel van dat zonderling onderhoud te gelooven. Hij had het gevoel daareven met een andere Morel, dan die hij tot dan toe gekend had, gesproken te hebben. Hij wist zich vooraf reeds onmachtig die ongerijmde zielsverandering te verklaren. En wat hem nog onbegrijpelijker voorkwam: hoe was het in Godsnaam mogelijk dat hij zoo klakkeloos had toegezegd op het voorstel van zijn vriend in te gaan? Had hij zich werkelijk dan geen denkbeeld gevormd van de bespottelijke verhouding waarin hij tegenover Hilda geplaatst werd? Nee maar, op de keper beschouwd, had Morel er wel mogen aan denken, dat het onzinnig voorstel hem - Reeman - als een beleediging moest voorkomen. De bedenking maakte hem - iets wat tot nog toe nooit gebeurd was - eenigszins wrokkig jegens zijn vriend. Niet later dan morgen zou hij hem zeggen dat hij rijpelijk over de geschiedenis had nagedacht en, zonder meer, voor de eer bedankte. Lijk alle bruuske besluiten zou ook dit voornemen niet weerstaan aan de wassende kracht van nieuwere gedachten. De ontmoeting met Hilda, hoe hij er ook met een zekere vrees en zelfs verontwaardiging tegen opzag, bleef half bewust op hem een geheime aantrekkingskracht uitoefenen. Er mengde zich in dat gevoel hoofdzakelijk de nieuwsgierigheid van Reeman, doch misschien ook een andere, gevaarlijker gewaarwording, die hij, ook voor zichzelf, niet wilde bekennen. Bewust echter vocht hij tegen het idee van een mogelijke verleiding. Maar dan steeg weer opeens de verontwaardiging in hem. Voor welk een individu hield Morel hem dan? De bedenking dat zijn vriend hoopte hem door zijn vrouw te zien afschepen, en tegelijk op zijn eerlijkheid rekende, ze maakte hem woedend bijna. Zijn takt! Zijn eerlijkheid! Wat had Mijnheer zich ingebeeld? Mogelijk had hij gerekend op een psychische, misschien physische onmacht, die hem - Reeman - niet zou toelaten de vriend met zijn vrouw te bedriegen. Inder- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} daad, het voorstel was of te onnoozel of te waanzinnig dan dat er zich niet de een of andere berekening zou onder verschuilen. Neen! in die voorwaarden zou hij zich de kans niet laten ontglippen om Morel een duchtig lesje te spellen. Van dit oogenblik af stond zijn voornemen vast: hij zou zich als eerlijk man in de situatie gedragen, maar Morel kon er op rekenen dat hij zich uit al zijn vermogens zou inspannen om Hilda doodeenvoudig voor zich te winnen. De dienst die hij beloofd had aan zijn vriend te bewijzen, had ongemerkt voor hem het karakter aangenomen van een wraak. Karlo Reeman, die de wensch had uitgedrukt een rustige nacht door te brengen, lag tot het aanbreken van de morgen te broeien over de wijze waarop hij de verleiding tot een korrekt, maar verdienstelijk einde zou brengen. Hij trachtte zich hoofdzakelijk voor te stellen hoe zijn vrendschapsverhoudng tot Hilda in werkelijkheid geweest was. Na jaren veropenbaart zich zoo'n verhouding heelemaal verschillend van wat ze tot dan toe te zijn scheen. Hij ging zoo ver zich herinneringen aan oogenblikken in te beelden - een blik, een handdruk, een ietwat gewaagde scherts - die hem de kiem schenen in te houden van een mogelijke liefdeverhouding tot Hilda. Ten slotte, bij het opstaan, bleef uit het schuim van tallooze, half gedroomde kombinaties, dit eene zwak leidende voornemen over: gebruik te maken van mooie herinneringen uit de laatste jaren, om Hilda op een zoo zacht mogelijk voortschrijdende liefdesverklaring voor te bereiden. De kleinste aangename reakties, die hij bij haar zou teweegbrengen, zouden hem tot bodem dienen, waarover hij het uiteindelijk doel zou tegemoet gaan. Dat uiteindelijk doel had in zijn geest nog geen bepaalde gedaante aangenomen. De gedachte er aan bracht hem in een sfeer van donkere, kwellende, en tegelijk aantrekkelijke sensaties. * * * Na het onderhoud met zijn vriend was het gemoed van Morel eenigszins tot kalmte gekomen. Hij was nu de oplossing van een gewichtig vraagstuk nabij. Hij leefde nog wel in onzekerheid, maar de twijfel aan zijn vrouw was hem toch niet zoo kwellend {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} meer als te voren. Nu hij de ontwarring van het raadsel nabij was, begon zijn optimistische aard de afloop van de geschiedenis hoopvol tegemoet te zien. De geruststellende zekerheid dat de openbaring naderde, neigde hem er nu toe, het experiment, waartoe Reeman zich zou leenen, als ongeveer nutteloos te beschouwen. Het werd hem duidelijk dat het wantrouwen jegens zijn vrouw maar van weinig beteekenis was. In wezenlijkheid had hij toch nooit aan haar getwijfeld. Doch naast dat greintje ongeloof was onmiddellijk de jaloezie gegroeid tot een waarachtig geweld. De zekere verwachting van het einde dier vreeselijke episode had zijn gevoelens nu eenigszins bedaard. De jaloezie was echter ver van dood. Een weigering van Reeman zich in het avontuur te begeven zou voldoende geweest zijn, om ze terug met verwoedheid te zien oplaaien. Ook was Morel zich daar bewust van. Hij dacht er dus niet aan op zijn besluit terug te komen. Die tamelijk draaglijke gemoedstoestand bleef duren tot een eind in de namiddag. Maar een plotse keering deed zich voor toen de trein, waarmee Morel was vertrokken, zich enkele kilometer van Antwerpen verwijderd had. De lange tijd dat hij hem kende had Morel nooit veel opmerkzaamheid verleend aan de uiterlijke verschijning van zijn vriend. Het innerlijk wezen en zijn daden boezemden hem grooter belang in, zoodat hij nooit getracht had zich een preciese gezichtsvoorstelling van Reeman te maken. Maar nu, onverwachts, en tegen de regels van de gewoonte in, zag hij zijn vriend in verbeelding, klaar en duidelijk, op en top werkelijkheid, vóór zich staan. Een seconde was hij zich bewust van de minste details in het beeld - een boel toiletbijzonderheden zelfs ontsnapten hem niet. Hoewel Reeman niet kon doorgaan voor een buitengewoon mooi of elegant man, scheen de figuur toch te staan in het teeken van stralende mannelijkheid. Morel schrok danig. Het pas geziene beeld verzwond. Hij trachtte het zich terug, zooals hij het daareven gezien had, te binnen te roepen. Nu kwamen hem integendeel slechts meer abstrakte, koele en onvolledige herinneringen toe. Maar ook deze, na de plotse, stralende verschijning, lieten hem niet met vrede. Waarom werd hij zich nu eerst bewust van wat Reeman als man en minnaar te beteekenen had? Een objektieve vergelijking tusschen Reeman en hemzelf zou in de geest van zijn vrouw {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} de balans wel naar de zijde van zijn vriend doen overhellen. Het viel hem bovendien niet in dat Hilda hoogstwaarschijnlijk tot dergelijke objektiviteit niet in staat was. Opeens kreeg weer de jaloezie de bovenhand op het geloof. En ook de eerlijkheid van zijn vriend begon hij sterk in twijfel te trekken. Een panische angst verstarde zijn gelaatstrekken. Zijn plots gescherpte kijk op de vriendschapsverhouding tusschen Reeman en Hilda bracht hem, pijnlijk lijk nevralgische trekkingen, herinneringen te binnen aan geschenkjes van Reeman, een beteekenisvolle glimlach, een lief en raak geplaatste geestigheid... Ja, geestigheid was wel het wapen waarmee hij Hilda veroveren kon, zoo hij dat wenschte. En waarom, ja waarom zou hij dat - in de gelegenheid die hem door een stommeling van een echtgenoot geboden werd - waarom zou hij dat niet wenschen? Hoe was hij zoo onnoozel geweest dat nu eerst in te zien? Hij hoefde niet eens de dame die daar tegenover hem zat in het gelaat te kijken om te blozen van schaamte. En de eerlijkheid die Reeman hem had toegezegd? De eerlijkheid!... - Welk man toch, draafde hij door in gedachten, welk man zou zich uit eerlijkheid beheerschen, wanneer de vrucht hem zoo gemakkelijk, rechtstreeks van de boom in de handen viel? Verschrikkelijk! Met het dier in de mensch had hij heelemaal geen rekening gehouden. De snelheid, waarmee de trein door het station van Mechelen bolde, maakte hem razend, wanhopig. Verwarde, onzinnige, maar telkens weer verdrongen voornemens bestormden zijn geest. Een oogenblik zelfs stond hij gereed om naar het noodsein te grijpen. Doch tegelijk met het rhythmisch slaan van de wagonwielen over de rails, hamerde telkens de martelende gedachte in zijn hersens dat hij te Brussel, over een groot kwartier te Brussel zou aankomen. Afgemat sloot hij de oogen. Zijn lichamelijke geaardheid maakte een zekere halfslaap mogelijk, waaruit hij echter verscheidene malen, gekweld door plots bewuste voorstellingen, klaar en pijnlijk ontwaakte. Toen de trein het station van Brussel binnenliep, bemerkte Morel dat hij een vol kwartier had om over te stappen. Met de eerstvolgende semi-direkt zou hij terug naar Antwerpen vertrekken, op gevaar af een paar belangrijke zaken, die hij in de hoofd- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} stad te regelen had, volkomen in de war te sturen. Hij dacht er aan naar C... en P... te telegrafeeren, maar hij waagde het niet, bezeten door de kinderachtige vrees, dat hij door een of andere oorzaak de trein eens moest missen. Eerst en vooral wilde hij zijn vrouw zoo gauw mogelijk weerzien. Bleef er dan nog de tijd om zijn konfraters te Brussel te verwittigen, des te beter. Enkele minuten voor zijn aankomst te Antwerpen scheen Morel het paroxysme van zorgen en kwelling nabij. Medereizigers bemerkten verbaasd dat bij dit koele weer onophoudelijk dikke zweetdruppels op zijn rood-gloeiend voorhoofd parelden. Ze hadden medelijden met die bloedrijk geaarde man, ook zonder de tooneelen te kennen die zich afspeelden in zijn geest en die lijk geknipt waren uit de intieme film die op dit uur in zijn slaapkamer vertoond werd. Hij was zich nog niet van die tooneelen als werkelijkheid bewust. Dit ware hem noodlottig geweest, ja, minstens de oorzaak van een beroerte. * * * Karlo Reeman was te bed. Voor de spiegel ontkleedde zich Hilda, gracielijk en lui. Het leek wel of ze met uiterste zorg een bijzondere opschik voorbereidde. Aan de peignoir die ze aflei scheen ze geruime tijd haar aandacht te wijden. Intusschen had Reeman gelegenheid te veel om de mooie, volle schouders en armen te bewonderen. Ook gleed reeds zijn smachtende blik langs de heuplijn die vagelijk golfde onder het doorschijnende onderkleed. Alleen het hoofd van Reeman stak boven de dekens uit. Een diep begin van schaamte was in hem wakker geworden, maar de sluitende warmte van het bed maakte hem dat gevoel heel draaglijk. - Kom je nu, Hilda? waagde hij het zelfs te vragen. Hilda keek hem zacht en doordringend over haar linker schouder aan. - Wat ben jij ook een ongeduldige snoeper, niet? zei ze zacht spottend en traag artikuleerend. Reeman wendde zijn blik van haar af. Hij voelde zich blozen en keerde zijn gelaat half in het kussen. De toestand was wel van die aard om hem verlegen te maken. Wat hem ten zeerste verbaasde was het totaal gemak waarmee hij de vrouw voor zich {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonnen had. Die bedenking wierp een heel nieuw licht op Hilda, waarin hij nu een heel nieuw wezen herkende. Maar wat hem haast verbijsterde was het aplomb, het flegme van die vrouw. De situatie scheen haar volstrekt niet buitengewoon. Ze had zich heelemaal aan de loop van de verleiding overgegeven, maar toch scheen ze er niet bedwelmd door. Ze leek hem meester van elke beweging, van elk gevoel, en dat juist was het wat in Reeman een zekere verwarring teweegbracht. Er broeide in hem een vage, onuitgesproken vrees. Hij stelde zich even de vraag of hij niet, eerder dan Hilda, het slachtoffer was van deze dubbelzinnige toestand. Ja, het bevestigend antwoord op die vraag verklaarde heel en gansch haar zekere, koelbloedige houding. Maar in de bedwelmende gevoelssfeer, waarin hij verkeerde, drong die verzekering niet helder door in zijn hersens. - God, hoe kon ik zoo dom zijn, sprak Hilda eensklaps met verschrikt gelaat. Ik vergat de huisdeur te grendelen. Het losgezakte bandje van haar onderkleed trok ze terug over de schouder en ze sloeg haar peignoir om. - Een oogenblikje, Karlo. Een paar minuten dat Hilda uit de kamer was bezon hij zich. Ja, hij moest tot zijn schande bekennen dat hij gevangen zat. - Lammeling! sprak hij verachtelijk tot zichzelf, had je nu slechts de moed je weer fatsoenlijk aan te kleeden. Een oogenblik, een schicht van een oogenblik maar was zijn beweging klaar: de dekens van zich af te werpen en uit het bed te springen. Doch onmiddellijk weer zag hij in verbeelding lijk levend de goddelijk zachte ronding van een blanke schouder. En hij bleef liggen, ondertusschen gekweld door verwarde herinneringen aan zijn vriendschapsverhouding tot Morel. Hoe had hij zoo onnoozel op een bloot verstandelijke verleiding gerekend! De charme van de handeling had hij volslagen uit het oog verloren en nu lag hij daar - zwijn van een vriend - beneveld door de wijn van een schandelijke liefde. Ten laatste, nu hij zich toch het slachtoffer wist, was 't hem een troost te denken dat deze toestand slechts geschapen was door een ezel van een vriend, en dat zoo 'n domheid een voorbeeldige straf verdiende. Hilda kwam binnen, deed zacht de deur dicht, sloop dan lijk een gracielijk roofdier traag om het bed heen, terwijl ze Reeman {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} aankeek met slimme, liefdevolle oogen. Naast het bed bleef ze rechtop staan, gansch naar hem toegekeerd, de handen verborgen achter de rug. - Mag ik nu, mag ik nu binnenkomen? vroeg ze spottend en smeekend. Tot eenig antwoord glimlachte Reeman - hij straalde - en met de gestrekte arm hield hij de dekens open, lieftallig gereed om haar verzoek in te willigen. Zich plots herinnerend vroeg ze nu weer: - Zou ik de deur niet op slot draaien? En weer met dezelfde traag deinende stap sloop ze toe naar de deur. Maar ze bedacht zich weer: - Wel nee, waarom? Ach, hoe idioot! Ze kwam met gekruiste armen, lijk door een venster, op de voetsponde van het bed liggen. Lachend bleef ze Reeman aankijken. - Als je nu wist wat een drollig effekt je toch maakt! Daar ben je jezelf hoegenaamd niet bewust van. Alleen begin ik aan je beschaamde tronie op te merken, dat je je afvraagt of ik nu eindelijk ...in het bed ga stappen. Ik daarentegen vraag me af, hoe lang je daar nog als de eerste de beste onnoozelaar zult wachten tot ik bereid ben om je belachelijke wensch te bevredigen. Een oogenblik dacht Reeman dat het een of ander orgaan ging barsten of scheuren in zijn borst, maar dan, vóór het onverbiddelijke van dit smadelijk einde geplaatst, herwon hij eensklaps zijn beheersching. In een oogwenk had hij zijn neerlaag aanvaard en hij dacht er aan ze als wapen tot een andere, mogelijke overwinning te gebruiken. Hij moest zich minstens de schijn geven alsof de neerlaag hem allesbehalve vernietigd had. Er bleef hem nog wel dit eene sterke argument om zijn houding te rechtvaardigen: het plan van Morel aan Hilda bekend te maken, maar in zijn verbittering van het oogenblik wenschte hij niet reeds zijn toevlucht te nemen tot dat uiterste en radikaalste middel om een einde te maken aan zijn dubbelzinnige toestand. Neen! hij zou de neerlaag als neerlaag aanvaarden en toonen dat hij ze dragen kon met prachtige onverschilligheid. - Hilda, sprak hij, dat is niet lief van je, hoor! Je hebt me vreeselijk moe gemaakt, en ik neem je verlof nog een paar minuten uit te rusten. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ach, nee! klonk het ironisch terug, dat kan je bedoeling niet zijn! Want ik geef je niet meer dan tien minuten om mijn woning van je personage te bevrijden. Met een allerbeminnelijkst lachje haalde Hilda een revolver te voorschijn die ze tot dan toe achter de rug had verborgen gehouden. Even hield ze het wapen op Reeman gericht. - Je bent er toch zeker van dat ik je op deze afstand niet missen zal, niet? Onmiddellijk weer schikte zich Reeman naar de wijziging van de omstandigheden. Hij was wel overtuigd dat Hilda het wapen, ook na de eerste tien minuten niet zou afvuren, maar voorzichtigheidshalve vond hij het toch niet noodig haar door een spottende kalmte op te winden. - Toe, Hilda, vroeg hij, opeens ernstig geworden, leg dat ding ter zij. Vandaag nog, hoop ik, zul je de zin van dit belachelijk avontuur doorgronden. - Hoezoo! je bedoelingen schenen me nochtans niet erg gemystifieerd. Dat was dus de prijs van je weldaden! Heel lief van je, hoor! Een nette vriend die je bent! Ik hoop echter je moeite op een andere wijze te vergoeden! Maar voor een andere keer! Nu wil je wel opruimen, niet? En met zeldzame spoed! - Tot je dienst, tot je dienst! Intusschen was Reeman begonnen zich aan te kleeden. Er werd tusschen beiden geen woord meer gerept. Hoewel met tegenzin, verdroeg Reeman bijzonder geduldig die wrokkende stilte. Juist op het oogenblik dat ze door de gang naar de huisdeur toegingen, werd deze geopend. Ademloos, met roodgloeiend en bezweet gelaat, kwam Morel binnengestapt. Zijn vrouw schrok geweldig. Ze had het gerucht van de sleutel niet gehoord. Zoo was de verschijning van Morel haar te plots geweest. Ze zag bleek van ontsteltenis. Een oogenblik dacht ze te bezwijmen. Maar onmiddellijk keerde de geestkracht terug. Hilda bemerkte dat haar man de deur achter zich wilde toeduwen, doch ze weerhield hem: - Niet noodig, Arthur. Laat ons het afscheid met die mijnheer zoo kort mogelijk maken. - Inderdaad, zoo zal het maar best zijn, zei Reeman verbitterd tot zijn vriend. Hoewel ik je die geschiedenis niet zoo licht kan {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeven, hoop ik, dat je genoeg hart zult hebben, mij als gemeen verleider bij je vrouw te verrechtvaardigen. Dat is wel het minste dat ik van je vragen kan. Tegenover jou voel ik me volstrekt niet schuldbewust. Tot ziens! Innerlijk geërgerd, doch uiterlijk kalm, trok Reeman de huisdeur achter zich dicht. Morel leek met verstomming geslagen. In een oogwenk nochtans was hem de zin van dit afscheid duidelijk geworden. Het besef dat Hilda hem trouw was gebleven overstelpte hem met een zalige ontroering. Maar tegelijkertijd stelde hij zich de gevolgen voor van zijn triestige machinatie. De gedachte aan de reaktie, die de noodzakelijke veropenbaring aan Hilda bij haar zou teweegbrengen, was hem een nieuwe, onverwachte smart. Ach, welke vreemde, pijnlijke verhouding zou er misschien tusschen zijn vrouw en hem ontstaan! Een drukkend gevoel van wroeging en schaamte beheerschte zijn bange verwachting. De doorzinderende zaligheid bij het terugvinden van zijn lieve, trouwe echtgenoote bestond niet meer. Ze was immers weer, zooals ze altijd was geweest. Aan die kant was alles in orde, maar hij, hoe zou hij voor zijn echtgenoote zijn duister geweten weer wit wasschen? - Wie had het ooit durven denken! Zoo'n ploert! begon Hilda op te stuiven, terwijl Morel haar als een gestrafte hond in de woonkamer volgde. - Hoe is het mogelijk!... Ja, van de vrienden moet je 't hebben!... Maar wat is er, Arthur, ben je niet wel? Morel, die innerlijk oprecht geraakt was door het schandelijke in een toestand die hijzelf had verwekt, doorzag wel dat het niet volstond daarover diep teleurgesteld te zijn. Daarom besloot hij zijn spijt ook tooneelmatig te laten blijken. Dit scheen hem de eenig mogelijke weg naar de vergiffenis. De smadelijke uitlatingen van zijn vrouw krenkten hem zeer in zijn vriendschap tot Reeman, en hij voelde het als een heilige plicht zijn vriend weer in eer te herstellen. Enkele seconden bleef zijn vrouw hem vragend aankijken. De neerslachtigheid van haar man begon zich vaag te verklaren. Maar de tegelijk stijgende verbazing belette haar aan zoo'n verklaring geloof te hechten. - Hilda, Hilda! kwam het plots schokkend en snikkend uit {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Morel. Je zult het me niet vergeven! je kunt het me niet vergeven!... Morel werd onmiddellijk gewaar dat zijn tranen te kunstmatig kwamen. Men mocht ze voor drie vierden beschouwen als taktisch middel, voor een vierde slechts waren ze uiting van droefheid en vrees. Doch Hilda doorschouwde dat komisch bedrog niet. Alleen begreep ze oogenblikkelijk wat er tusschen Reeman en haar man was voorgevallen. Een paar minuten, terwijl Morel in een zetel lag te snikken, dacht ze na. Ze voelde zich als echtgenoote wel beleedigd, doch hoe langer ze nadacht, hoe meer ze zich ook van de kortzichtigheid, van de gespannen overijldheid, waarmee Arthur moest gehandeld hebben, bewust werd. Tegelijk met die bedenking kon ze zich ook de gedachte aan zijn betrekkelijke onnoozelheid niet uit het hoofd zetten. De gedachte hinderde haar ook niet zoozeer. Vergeleken met de doortraptheid van mannen die hun vrouw regelmatig bedriegen, kwam haar de naïveteit van Arthur als zijn schoonste hoedanigheid voor. Dat was ook de grondige reden waarom ze zich na een uurtje of twee met haar overgelukkige echtgenoot verzoende. Diezelfde avond schreef Hilda, na beraad met Morel, het volgende briefje aan zijn vriend: Beste Karlo, Ik ril nu bij de gedachte, hoe een vriendschap, die tot nog toe niet ijdel is gebleken, alsook het geluk van twee liefhebbende echtgenooten, op het kantje af zijn behouden gebleven. Wat de vriendschap betreft, hoop ik ten minste dat ook in jouw, zooals in mijn oog, geen splinter meer zit, die je belet mijn man en mij terug je hartelijkheid en je vertrouwen te schenken. We hopen je morgen ten onzent weer te zien, om er bij de beste champagne de hernieuwing te vieren van onze hartelijke betrekkingen. Hilda. RENE BERGHEN. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf Gedichten Vlieg vrij, mijn hart. Vlieg vrij, mijn hart, gij vogel uit de wildernis, Op sterkgespierde vlerken, breed gestrekt, Klievend de wolk in twee, waardoor gij trekt Met stagen slag, vreezend geen hindernis. Uw grauwe veeren blinken onbevlekt Hoog in de ruimte waar 't u veilig is, Waar niets u deert, zelfs als 't aan 't stormen is Waar niets in u nog de oude passies wekt. Onrustig hart, gij zoekt in hoogre vlucht Door blauw azuur en zongezengde lucht Dat wat het leven nooit u gaf: geluk! En moest met klamme handen 't oud verdriet Zich aan u klampen willen, sidder niet En schud het van u af, met ruwen ruk. Laatste wijding Oud Lief, dat is de laatste liefdewijding Die over mij zal gaan, Eer nog de dag vervaagt en 'k in bereiding Voor bijen dood zal staan. Ik zie ze weer, de bonte droomenreien En 'k hoor mijn aloud lied, Den zang van bloem en vogels die het begeleien En dien 'k nu 't lest geniet. Mijn lief, gij waart de trouwste van de velen, Al had ik 't nooit vermoed, Kom nog met zachte hand mijn voorhoofd streelen, Eer 't scheiden is voor goed. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom nader zacht en wil nog wel gedoogen, Dat ik nog eens aanstaar, Het morgenlicht in uw straalminnige oogen, Eer nacht zinkt donkerzwaar. Streel nog voor 't laatst mijn stilaan grijzend haren En kus mij ongedeerd, 't Zijn al zoo n dingen die mij dierbaar waren En die 'k zoo heb begeerd. Nu is 't genoeg, oud-arme werelddingen, Die nog vóór mij daar staan, Hebt dank, 't is goed, mijn lieve erinneringen, Gij hebt uw best gedaan. En stil-zijn nu, dat is mijn groot verlangen, In purpren avondschijn, Wijl in de lucht de lichte geur blijft hangen, Van sering en jasmijn. Armoe! Mijn armoe zinkt ellendig; Mijn hoofd nijgt laag omlaag, Al bloei ik nog uitwendig, Mijn moed sterft stil en staag. Ik voel dat 't eind moet wezen Een reizen zonder keer. Wie zal mij nog genezen? Mijn hart klopt haast niet meer. Wat moet ik werklijk vreezen? Is 't leven of den dood? Voor mij schreit toch geen wezen Zijn staalharde oogen rood. Eischte ik te veel van 't leven, Heb ik te veel gewaagd, 'k Gaf meer dan ik kon geven, 'k Heb nooit te veel gevraagd. Al wat ik heb verworven, 't Zij aanzien, roem of eer, Het is met mij gestorven, 'k Gun het geen enkel meer. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Papavers. Scharlaken rood in 't geluwe koren, Bloedende vlammen boven op 't veld, 's Morgens ontloken bij 't dagegloren, 's Avonds door zengenden zomer geveld. Was het dan ook uw louter verlangen, Luttel te leven in volle geweld? Hebt gij daarom zooveel zon opgevangen, Dat gij zoo rood als van bloed overwelt? Is 't dan niet goed zoo'n intenselijk leven, Dat ge er niet méér van genieten wou? Wie heeft beslist dat gij 's avonds moet sneven? Ligt dat te zien in uw zwart hart van rouw? 'k Heb ook weleer zooveel zon ingezogen, 'k Werd van het gulpen en zwelgen niet moe, 'k Leef zongezengd met straalflikkerende oogen, 'k Sluit toch des avonds mijn hart nog niet toe. Loth. Dan ben ik heengegaan, toen in de verte brandden, In rood en purperlaaien op het vlak verschiet, Mijn trots versterkte steden waar ik achterliet, Al wat 'k genadeloos nu uit mijn leven bande: Mijn langgedoofde passies en mijn oud verdriet, Al wat 'k opbouwen kon met strijdgesterkte handen, Torens van hoogmoed nevens liefdelustwaranden, En al waarvan een mensch in 't klein bestaan geniet. Ik heb niet eens gebeefd en, zonder zucht of gil, Heb ik den val aanhoord der vuurverteerde daken, 'k Heb naar geen vlam gezien en niet gehoord het schril Geschrei van wat daar doodging in het helle blaken Van 't steeds opvlammend vuur en ben stil weggegaan. Zonder eens om te zien en zonder klacht of traan. KAREL CASTEELS. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ballade van Stenka Razine. Reeds dagen ligt Razine's vloot - Een vloot van roofgaleien - Ten anker op den looden stroom De winden te verheien. Men klaagt zijn honger en zijn dorst; Men schreit zijn heet verlangen, Maar Stenka blijft bij zijn prinses Ter zwoele tent gevangen. Het oproer bromt als een kanon En rukt met korte beten. Wie scheidt er van zijn wufte vrouw Den hetman plichtvergeten? Daar zwaait het tentgordijn op zij. Daar treedt hij trotsch naar voren, Stenka Razine, met zijn bruid, In een paleis geboren. Zijn stem, sonoor gelijk een klok, Luidt somber en verheven: ‘Den ouden eed blijf ik gestand. U wil ik alles geven! O Wolga, Moeder sterk en schoon, O vloed gebenedijde, Nog nimmer kwam een Donkozak U zijn geschenken wijden. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdat hier, bij de vrije stam, D' onzaal'ge twist verzwinde, O Wolga, Moeder sterk en schoon, Aanvaard mijn zielsbeminde!’ Hij slaat zijn machtige armen uit. Hij grijpt haar speelsche lenden, En, vóór men het verhoeden kan, Is 't offer reeds ten ende. AIME DE MAREST. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Mijnheer is vijf en veertig, Huisvader bovendien Zijn tyranniek maîtresje Werd gisteren achttien. Hij koopt haar zijden kleedjes, Pralines, parfums, duur fruit, Des avonds op haar kamer Viert hij zijn lusten uit. Soms plaagt hem zijn geweten Wel vier en twintig uur, Maar hij schrijdt door die pijnen Als een soldaat door 't vuur. Tot met heur kleine voetjes Zij danste op zijn hart: Ze nam een jongen kerel En lachte met zijn smart. Toen greep hij naar 't rust-brengend Pistool... 't Schot ging niet af. ‘Ach,’ riep hij als ontwakend, ‘Met mij spot zelfs het graf.’ {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Plots moe en oud, ontgoocheld, Krimpend onder den hoon, Zocht hij, boetvaardig zondaar, De rust weer van zijn woon. Hij werd een streng-voorbeeldig Vader en echtgenoot, En stierf aan 't eind zijns levens Een stichtelijken dood. 28/2/30. FRANS DE WILDE. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Cultuurprogramma der Sovjets De Russische Revolutie vertoont een complex van verschijnselen van socialen, politieken en economischen aard. Staat het vast, dat de politieke omwenteling van 1917 zegevierde, de twee andere maken nog steeds hun voltooiingsproces door. Zitten nu deze drie onderscheidene omkeeringen op een verwarde wijze in mekaar vast, toch zien we reeds de sociale of cultureele opstanding waarden bevatten, gansch onafhankelijk van de politieke en de economische, al staan ze in nauw Verband tot elkander. Allen zijn het eens om te bevestigen, dat de huidige toestand in de onmetelijke Russische landen er een is van overgang en dat het verwezenlijken van een deel van het cultureele programma slechts een begin, een proefneming uitmaakt. De theorie, waarop de sociale vernieuwing gebouwd werd, is het werk van intellectueele revolutionaire leiders, waarvan velen, opvoedkundige pioniers reeds onder het oude regime, lang buiten de communistische partij stonden en slechts onlangs (1924-1925) zich aansloten. De beteekenis van het programma tot opleiding der massa en de oprechtheid der aanvoerders in deze kwestie, deden deze hoogstaande geesten besluiten om hun beste krachten tot dit doel te schenken, niettegenstaande de harde en scherpe werkwijzen van de politieke opstandelingen. Langzamerhand kreeg de zaak van Sovjet-Rusland een dieperen grond: een nieuw geloof groeide, hoog boven de puinen en de smarten, door den val van het oude regime gekenmerkt. Het cultureel programma van de Sovjets heeft een gansch ander uitzicht dan dit van de overige Europeesche Staten, vooral in zijn fundamenteele lagen. Het is geen samenvoeging van stukken en brokken; het groeit als een geheel uit een algemeene, wijsgeerige theorie. Deze leer ontleent niet alleen haar gedachten aan de natuurwetenschap en de opvoedkunde, doch ook aan de sociologie en de politieke wetenschappen. Buitenlandsche bezoekers in Rusland tracht men vooral te bewijzen, dat het geen papieren programma is, maar wel degelijk leefbaar en uitvoerbaar. Nergens ter wereld blijken de geestdrift en het geloof in een opvoedkundige theorie zoo heftig als in het Sovjet-Rijk. Voeding en onderricht hangen innig samen. De eerste beheerscht de ontwikkeling van de natuurlijke krachten van het {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} individu, zoowel biologisch als sociaal. Om van opvoedkundige waarde te zijn, behoeven deze doelmatig, systematisch geleid te worden. Door het onderricht komt de enkeling er toe de gebeurtenissen, die zich rondom hem afspelen, te begrijpen, naar waarde te schatten, ze te veranderen, ze te controleeren en daarbij zich zelf door het leven heen te werken. De vastlegging van het onderscheid tusschen voeding en onderricht werd reeds door de oude wijsbegeerte uit Aristoteles' tijd verricht. Daaruit hebben nu de Russen enkele belangrijke gevolgtrekkingen afgeleid. De sociologie wordt dus de opperste wetenschap. Is de school verantwoordelijk voor het onderricht, het sociale leven van zijn kant moet voor de voeding instaan, en het zal ingericht worden zooals de school het is voor haar taak. Geen volk heeft zooveel aandacht geschonken aan het doen dienen van talrijke sociale inrichtingen voor opleidende doeleinden. De meeste zijn vooral in de steden in volle werking. Musea, schouwburgen, opera's, speelgronden, handelsbureelen, winkels, tuinen, hoeven, werkhuizen, het padvindersbedrijf, alles stuurt af op het éene doel. In Moscou bijzonderlijk maakt dit een blijvenden, verrassenden indruk op een vreemdeling. Van al die opvoedende instellingen is het museum het belangrijkste. In Moscou zijn er een honderdtal; iedere stad bezit er verscheidene. De belangstelling voor deze musea is reusachtig. De befaamde Kunstgalerij te Moscou was vroeger een museum voor bevoorrechten; oorlog bleek het hoofdthema van de meeste doeo ken, daar verzameld door de Czaren. Nu werd de verzameling zoodanig aangevuld met werken, vroeger in privaat bezit, zoodat het museum gerust zijn plaats opeischen mag in de rij van de Europeesche musea. Men aanschouwt er de ontwikkeling van de Russische kunst en tevens geeft men er een beeld van de verschillende Europeesche invloeden op de nationale kunst. Tal van officieele gidsen en bevoegde leeraars worden er op nagehouden, die de bezoekers deskundig inlichten. De toeloop naar de musea is geweldig. Kunsten, nijverheden, onderwijs, wetenschappen (o.a. het Darwinisme) worden er verheerlijkt. Het Omwentelingsmuseum trekt de grootste belangstelling: men vindt er al wat betrekking heeft op den strijd door de massa tegen politieke verdrukking en vorstentirannij gevoerd, te beginnen van de 17e eeuw, den tijd van de eerste Romanows. Als materiaal ziet men er photo's, documenten, wapens, bommen, foltertuigen, gevangenislitteratuur. Propagandakracht gaat van dit alles overvloedig uit. De wetenschappelijke musea zijn levende verzamelingen; men treft er geen met stof overladen toestellen aan; druk wordt er gewerkt. Het Schoolmuseum staat technisch hooger dan zijn Europeesche mededingers. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} De schouwburgen hebben insgelijks hun rol te vervullen in het algemeen opvoedkundig plan. Overigens, zooals gemeld, is elke instelling verplicht een opvoedende taak te volbrengen tegenover het individu. Vooral de werklieden vormen het grootste deel van het publiek; ook de kinderen zijn in massa aanwezig. Op sommige dagen worden bijzondere prijzen vastgesteld voor de proletariërs, want de toegang kost werkelijk zeer duur. Hier staan we voor een economischen stelregel: de menschen moeten al verteren, wat ze verdienen; niets wordt er in de brandkast opgesloten. Daar de Staat zorgt in geval van ziekte of ouderdom, alzoo de verantwoordelijkheid over de familie op zich nemend, verteert de arbeider al zijn geld om lichamelijke en geestelijke behoeften te voldoen. Om het communisme zooveel mogelijk in de practijk te handhaven, wordt deze toestand van anti-kapitaal-accumulatie in eere gehouden. Verscheidene jeugdgroepeeringen uit de Westersche landen, zooals Boy-Scout- en Girl-Scout-beweging, vinden hun tegenhangers in de Pionierskringen. Te Moscou staat een centrale met ontelbare kamers, waar iedere jongen of elk meisje vrij zelfgevonden projecten kan komen uitwerken. Dit Kleuterhuis bevat laboratoria, electrische, mechanische, scheikundige, dramatische, kunst-afdeelingen, zalen, die betrekking hebben op de kleedingnijverheid, het huishouden, het dierenleven. Het wordt elken dag door 5000 kinderen bezocht, die er zich beter thuis voelen dan in een gewone school. Er moet, volgens de Sovjets, een innig verband bestaan tusschën de opvoeding en het politieke leven. Niet alleen vervullen alle sociale instellingen een opvoedende rol, omgekeerd wordt het onderricht, zoowel geestelijk als zedelijk, gericht op alle sociale bedrijvigheid. Onderwijs, cultureele werkzaamheid, politieke opleiding, economische handelingen zullen vast in elkaar grijpen. Pinkevitsch schrijft in zijn werk ‘De nieuwe Opvoeding in de Sovjet-Republiek’: Iedere Staat streeft er natuurlijk naar de jeugd vast in handen te houden; hij strijdt opdat de leidende kaste zou blijven heerschen. De openbare school, die voor doel heeft den toekomstigen burger te vormen, is een machtig wapen, dat een regeering niet kan overlaten aan de afbrekers van den Staat: de school, redeneert hij, moet dus staan in het teeken van de politiek. De kreet ‘Weg met de politiek in de school’ is een schijnheilige roep, want zijn verwezenlijking kan slechts plaats grijpen in een socialistische toekomstmaatschappij. Wanneer we de geschiedenis van het openbare onderwijs overzien, dan stellen we vast, dat het in alle tijden en op alle plaatsen onder politieke leiding stond. Deze stelling komt overeen met hetgeen Lenin vroeger schreef: Hoe hooger het cultureel peil van den kapitalistischen Staat zich {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} verhief, des te grooter was de politieke invloed op de school. In waarheid was deze een instrument in de handen der bourgeoisie. Haar doel bestaat in het kweeken van slaven en dienaars der kapitalistische instellingen. De Russische leiders en beambten houden steeds voor oogen het; inprenten in de jeugd van de communistische gedachten. Kinderen onder de drie jaar maken in de bewaarkribben zinnebeelden van den Sovjet-Staat uit zand en klei, teekenen ze, kleuren ze. Kleinen van ouderen leeftijd verrichten gelijkaardige, doch natuurlijk moeilijker oefeningen. Ten einde deze principes te verwezenlijken, werden de scholen fel uitgebreid. De landelijke bevolking, zoo weinig theoretisch onderlegd en zoo slecht ingelicht, is heel moeilijk te bereiken en te bewerken. Om hierin te verhelpen werden in de meeste dorpen een Cultuurcentrum (een Volkshuis) gesticht. Hier vindt men lectuur in overvloed voor oud en jong. Van uit dit hoofdkwartier worden besmettelijke ziekten opgezocht en de gevallen behandeld, propaganda gemaakt voor de verdelging van vliegen, muskieten, oorwormen en andere schadelijke dieren. Met den landbouw houdt men zich daar insgelijks bezig met het oog op machineverspreiding, verbetering van de zaden, van den grond; men voert er strijd tegen het alcoholisme. Vooral 's avonds zijn deze instellingen geopend. Wanneer het thuis wegens ongezelligheid en gebrek aan plaatsruimte - in de meeste woonplaatsen huist ook het vee - niet uit te houden is, dan hebben de volkshuizen drukken toeloop. De radio spreekt van uit Moscou tot millioenen luisteraars. De meeste Centra bezitten ook een schouwburg, die ijverig bespeeld wordt. De dorpscomiteiten hebben in hun bevoegdheid, benevens volksgezondheid en landbouw, het schoolonderricht, het onderhoud der wegen, de betrekkingen met het districtsbestuur, de rechtstreeksche communistische opleiding en propaganda, het beheeren van jeugdkringen. Allengskens worden overal dispensaria en gasthuizen opgericht. Tijdelijk doen rondreizende camions den ziekendienst. Een nieuw opvoedkundig element is het muurdagblad. Het wordt opgesteld door een plaatselijke groep en deelt zoowel locale als algemeene zaken mede. Het is overal te verkrijgen, vooral in de stations. Er staan nuttige wenken in over gezondheidsleer, kinderverzorging, landbouwmethodes, politiek. De bladen worden in de taal der bevolking geredigeerd. De gesloten kerken bezigt men als musea, zalen voor jeugdorganisatie e.d. De Regeering verheerlijkt de natuur als basis van den mensch en van het leven; zij stelt de wetenschap tegenover den godsdienst, beschuldigt de Kerk steeds het oude regime van verdrukking te hebben gesteund en het volk dom te hebben gehouden. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de leerstellingen van Marx en Lenin wordt gewezen, waarbij het geloof heet het verdoovingsmiddel van de massa. De Sovjets toonen de centrale beteekenis van de gemeenschap aan. De mensch is uiteraard een gemeenschapswezen. Al het specifiek-menschelijke is gegroeid op den socialen stam. Daarom vervangt de school de familie. Een betaald verlof van vier maanden wordt aan de zwangere vrouw toegestaan; het kindje wordt opgevoed in een kribbe, gehecht aan ieder werkhuis, zoodat de moeder alle drie uur haar telg kan zoogen; na de kribbe gelast de kindertuin zich met de opleiding. In de practijk worden echter nog geen 10% van de jeugd zoo opgevoed. De gemeenschap wordt de groote werkelijkheid. Het onderwijs zal dus in de eerste plaats practisch zijn; de paedagogiek sociologisch georiënteerd om waarlijk als wetenschappelijk te gelden, want de sociologie heeft het monopolie der wetenschappelijkheid. Het Dalton-plan wordt aangepast aan dit systeem. Het kweeken van groenten in een moestuin, b.v., geeft aanleiding tot onderricht/ in plantkunde, scheikunde, aardrijkskunde, rekenen, lezen, spraakkunst. Het kind verricht sociale daden: hofbewerking, vogelen dierkweek, vervaardiging van kleederen, landarbeid, voedselbereiding voor nog kleinere kinderen, alcoholbestrijding, godsdienstbekamping, vliegenverdelging, voorbehoeding tegen besmettelijke ziekten. Heel de opleiding wordt gericht op het idee: groep (in verband met het woord ‘Sovjet’ ontstaan tijdens den opstand van 1905). Er is dus geen spraak van individueele vorming, eigen initiatief, zelf-opleiding, zoo verspreid in de moderne Westersche scholen. Wel heeft de Russische opvoeder de Amerikaansche methodes aangenomen, doch hij verwringt ze tot ze passen in zijn kraam. Naast de jeugd moet de massa opgeleid door middel van musea, schouwburgen, uitstappen, speelpleinen. In zijn geheel spreekt het Russisch volk terughoudend en bang over politieke zaken met vreemden. Vrijheid van spreken en schrijven bestaat ginder niet. De geheime politie, overblijfsel uit het vroegere regime, speelt nog altijd haar verderfelijke rol. De Russen ontsnappen niet aan den invloed van hun verleden. De oude gewoonten, de politieke trukken besmetten nog steeds de, volkspsyche. Het huidig regime verkeert echter niet in gevaar; iedere aanslag zou het integendeel versterken. Ineenstorting kan slechts het gevolg zijn van innerlijke scheuring in de communistische partij zelf. De economische toestand blijft intusschen het groote vraagteeken. Voedingsproducten, vooral in de steden, zijn eerder {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} schaarsch. Op vele plaatsen bekomt men zijn brood per rantsoen. Hooge belastingen verwekken bij de boeren ontevredenheid, alhoewel zij nooit zulk goed leventje kenden: boter, eieren, wit brood worden op de hoeve verbruikt, in plaats van de stad te bereiken. De stadswerkman verdient minder loon dan voor de omwenteling, doch hij staat veel vrijer en bezit meer maatschappelijke voordeelen. Groote coöperatieven worden overal opgericht en nemen reusachtige uitbreiding. De bebouwing van het land op haar beurt wordt duchtig gemoderniseerd. Alle besproken instellingen, die niet rechtstreeks uitgebaat worden door de Regeering, staan onder de strengste gouvernementeele censuur. Het Bolsjewisme, het marxisme van de daad, blijft de leidende gedachte der Russische landsleiding. Toch zal ten slotte alleen de terugkeer tot menschelijker opvattingen de Slavische samenleving kunnen redden. Erkennen wij nochtans volmondig, dat sinds 1917 ontzettende wantoestanden werden weggenomen. JOZEF PEETERS. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schaduwzijde van het Russisch Opvoedingsstelsel Het opvoedingssysteem, in practijk gebracht door het Bolsjewisme, de leer van de daad, de actieve uitdrukking van het marxisme, berust naar onze Westeuropeesche meening op een fundamenteel verkeerde basis. Om den toekomststaat te bereiken, moest de arbeidersstaat tot stand komen; de dictatuur van het proletariaat werd door de Revolutie ingesteld. Zij verving den Burgerstaat door den Arbeidersstaat. De Staat, door zijn essentie, verdrukt, leeren Bucharin, Lenin, Bakunin. Het gewapend proletariaat als heerschende klas zal dus op zijn beurt de burgers verdrukken. Wanneer echter de klassenstrijd zal beëindigd zijn, zijn de tijden rijp voor het communisme, de rechtvaardige staatlooze maatschappij. Door de tyrannieke Dictatuur van het Proletariaat tot het communisme, dat is, naar Bucharin, de weg der bevrijding van het uitgebuite volk. Dat is de leidende gedachte van het Bolsjewisme. Zoo denken of dachten Lenin, Bucharin, Radek, Trotsky, Rykow, Titcherin, Stalin, Lunatcharsky, Zinoview, Bela Kuhn, Liebknecht, Luxemburg, Zetkin, Frossard, Cachin. Economisch mislukte het Bolsjewisme. De nieuwe politiek van de Sovjets bewijst dit. Geestelijk en godsdienstig vernielt men voort, den brui gevend aan menschelijke opvattingen. De gemeenschap moet den mensch maken; nochtans is het tegenovergestelde eerder waarheid. Gelijk de mensch is, zoo zal de gemeenschap zijn. De voorsprong van 't blanke ras, zegt de voortreffelijke opvoedkundige Kidd, berust in de eerste plaats op zedelijke degelijkheid. Alle sociale verbanden berusten op de deugd, leerde Pestalozzi. Wat een goede vader, moeder, zoon, dochter, een flinke familie is, schrijft Prof, de Hovre, verwijst naar karaktergaven, veel meer dan naar eigenlijke sociale gaven. Het sociaal probleem is een zedelijk probleem. Onze menschelijkheid is de maatstaf van ons sociaal prestatievermogen. Persoonlijke hervorming is de bakermat van sociale hervorming. De zedelijke karakteropvoeding is de vooronderstelling van de vorming van den socialen mensch. De Staat zijn wij; en wat wij innerlijk waard zijn, bepaalt de waarde van ons Staatsleven. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vergeet in Rusland, dat het sociale leeft van het persoonlijke, dat het persoonlijke wortelt in het zedelijke. Deze elementaire rangorde der levenswaarden heeft de radikale sociaal-paedagogiek, door de Sovjets in al haar consequenties toegepast, omgewenteld. Ze heeft de gemeenschap tot opperste werkelijkheid en tot opperste goed gemaakt en het persoonlijke, het zedelijke er aan ondergeschikt. Integendeel, elke diepere sociologie ziet in, dat de gemeenschap waard is wat de personen waard zijn, Het sociaal probleem is een opvoedingsprobleem, zegt Foerster, met geheel de traditie; en bijgevolg is de ziel van alle sociale opvoeding de opvoeding der individueele ziel. De radikale sociaal-paedagogiek berust op een oppervlakkige sociologie en op een gebrekkige psychologie. De uiterlijke sociale organisatie is bijzaak voor onderwijs en school, vergeleken bij de innerlijke organisatie van den mensch zelf. Om voor zijn evenmensch offers te brengen, moet het individu eerst vrij worden van zich zelf, van zijn eigenbelang en van zijn zelfzucht. De radikale sociaal-paedagogen onderstellen steeds, dat de mensch uiteraard sociaal is. Echte menschenkennis, integendeel, erkent, dat het individu wel is waar sociale driften heeft, maar dat die sociale natuur vooreerst dient opgevoerd tot sociale kultuur. De Russische opvoeders zijn realisten der menschenkennis zonder idealistische menschenliefde, gedoemd om schipbreuk te lijden. Opvoeding tot echte socialiteit onderstelt de loutering van de algeheele menschelijkheid; opvoeding is meer dan uiterlijk aanpassen aan het midden. Blijft het individu verslaafd aan zijn zelfzucht, dan blijft ook de gemeenschap zonder orde, zonder eenheid, zonder tucht. Het sociale primair maken is de gemeenschap ontredderen. De band met het verleden werd door de Sovjet-leiders opgegeven; de traditie uit den booze verklaard. De jeugd minacht de voorvaderlijke gedachten; staat in scherp conflict tegenover haar ouders. ‘Vaders en Zonen’ van Tourgenev geeft volstrekt geen idee meer van de huidige verhouding, die er een is van weergaloos wantrouwen. Jong en oud vormen een geheel afzonderlijke wereld. Laat hen in hetzelfde huis wonen, eten aan dezelfde tafel, slapen in dezelfde kamer, in hetzelfde bed, zooals het nog zoo dikwijls heden het geval is, toch scheidt hen een afgrond, voor beiden onoverschrijdbaar. Wreede geestelijke en zedelijke veldslagen leverden zij elkander in dorpen en steden. De Tien Geboden zijn versleten. Zoo wil het de Nieuwe ijzeren Wet. Akelig treurspel! De Russische jeugdgroepen zijn van drieërlei aard. Er is vooreerst die soort, welke volledig meegaat met het huidige regime en dezes voorschriften stipt uitvoert; dan zijn er die jongeren, die {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet willen aanpassen, en verwilderd, verdierlijkt, een groot gevaar vormen voor de gemeenschap; de vrouwen lijden het meest van deze halfvolwassenen, zonder verantwoordelijkheidsbesef, wars van huis en school, van elke politieke opinie. Zij leven slechts voor zichzelf. Tragischer is het lot van de derde groep; ongelukkiger is er geen op heel de wereld. Deze jongelingen zijn zonder uitkomst; wel aanvaarden zij de resultaten der Revolutie; zij zouden gaarne meewerken aan de algemeene taak, maar de leiding verhindert dit opzettelijk. Zij beschouwt hen als nog besmette elementen, gezien hun antecedenten (afstamming uit de burgerij). Deze jonge menschen, waarbij zeer knappe, intelligente typen, willen den band met hun ouders niet verbreken en begrijpen, dat de takken steeds stukken van den boom zijn. Zij lijden met hen, waarvan zij het leven ontvingen. Smachtend staren zij naar het buitenland, al mangelt het hun aan materieele middelen en practische mogelijkheden om het te bereiken. Gebeurt het, dat zij de cursussen aan de hoogescholen bijwonen kunnen, dan voelen zij er zich in ballingschap, vervreemd, ongelukkig. Tot het innerlijke van het revolutionaire systeem mogen zij niet dringen. Welkdanige hulp ontvangen zij nooit, zoodat het bestaan dikwerf totaal ondraaglijk wordt, hetgeen leidt tot talrijke zelfmoorden. Alleen de smetteloos-revolutionaire jeugd staat in aanzien, krijgt zeer vroeg haar aandeel in het bestuur; naar ervaring wordt niet gevraagd; rijpheid van oordeel kan gemist. De Komsomol omvat de jonge communisten van zestien tot vier en twintig jaar; de Pioniers zijn jongens van zeven tot zestien; de Octobristen jonger dan zeven. De Komsomol heeft de leiding, met eigen kwartieren, boekhandels, scholen, clubs, speelvelden, kleine schouwburgen, parken, pers. Haar dagblad te Moscou, de Komsomolskaya Pravda, wordt opgesteld door stoutmoedige en indelicate redacteurs. Haar maandelijksch orgaan ‘De jonge Garde’ treedt agressief op. De door haar verspreide boeken bevatten sensationeele novellen over de Revolutie. Kuiperijen, intriges, slinksche streken, gekonkel behooren tot de door haar geliefde methoden. De Russische opvoeding brengt den Staat op het voorplan van het menschelijk leven, zegden wij reeds. Inderdaad, het politieke is de ruggegraat van geheel het leven. Alle gebieden dienen in dit teeken gesteld. Communisten opkweeken is het groote opvoedingsdoel. Zonder dien geest op paedagogisch terrein te begrijpen, blijft men blind voor de Russische opvoeding, zooals ze feitelijk is. Alles is politiek in de scholen, zelfs de lessen in aardrijkskunde, aardkunde en levensleer. In geen land in de wereld, zelfs niet in het fascistisch Italië, wordt de jeugd zoo voortdurend overstroomd met politieke gedachten en politieke geestdrift als in Rusland. Er {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} is geen godsdienstige beweging in de wereld, die haar volgelingen hardnekkiger haar grondstellingen inprent, dan de Communistische Partij dit doet in Rusland. De jeugd moet niet enkel gelooven in het Bolsjewisme, maar er in gedrild, er voor vechten en er voor sterven. De Russische paedagogiek berust op de communistische levensbeschouwing. Al voedt men de jeugd op tot broeders der Afrikanen, der Mongolen, Hindoes, Turken, enz., al stelt zij evenveel belang in een aardbeving in Japan als in een staking te Johannesburg of een opstand in Java, toch gaat het Anti-Semitisme niet uit de Russische ziel. Het besef bij de jongeren, dat de Sovjet-Unie de kampioen is van de heiligste principes en de heiligste zaak in de wereld, moet ten slotte van deze internationalisten enge nationalisten kweeken, er toe leiden, dat zij het moderne Rusland beschouwen als verheven boven alle naties. Het Sovjet-internationalisme is in wezen bekrompen; immers het is volstrekt niet sociaal, al noemt het zich zoo met overvloed van bewoordingen. De klassenstrijdbeginselen vereenigen zich niet met die der echte sociologie. Van in haar eerste dagen wordt de jeugd onderwezen in het geloof, dat de menschheid verdeeld wordt in twee klassen: die der arbeiders en die der burgers, die voortdurend in oorlog leven met elkander. De geschiedenis, in de scholen onderricht, is niet die der naties, maar die der klassen en van hun onderlingen kamp. De godsdienst wordt voorgesteld als een product van de burgerklas. De merkwaardigste schrijver is deze, die 't best den klassenstrijd belichtte en zijn sympathie uitte met het onderdrukte volk. Met deze maat meet men Tolstoi, Tourgenev, Dostojevsky, Anatole France, Dickens, enz. en allen worden geprezen, naarmate de intensiteit van hun meevoelen met het proletariaat. Met het volk overwint de beschaving. Men is een goed kunstenaar, zoo men de massa steunt. Een letterkundige moet over politieke onderwerpen schrijven of hij is zijn naam niet waard. De klassenstrijd speelt de rol van den Heiligen Graal. Uit menschelijk oogpunt een werkelijk dramatisch schouwspel! Nergens ter wereld is de ieugd zoo gemilitariseerd als in Rusland, nergens heerscht zulke geslachtsgelijkheid en geslachtelijke vrijheid, zulk een afkeer van den godsdienst. De arbeid is de Godheid, niet langer middel, maar doel. De mensch wordt heelemaal opgeofferd aan zijn beroep; de beroepsvorming verwaarloost de menschenvorming. Het tegenovergestelde gebeurt, van wat de negerpaedagoog Booker Washington boven zijn school schreef: Hier worden schrijnwerkers tot menschen gemaakt. Nochtans zijn het niet vakkennis en techniek, die doorslaande zijn in het beroep, maar de gansche mensch. In alle groot {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, zegt Spalding, is de groote persoon als de groote factor aanwezig. Het hart spreekt meer dan het hoofd. Het economisch leven leeft van het zedelijke. Stinnes ging ten onder omdat hij een hoogoven in 't centrum van zijn leven had gesteld. Waar moet het heen met een jeugd, wie men inplant, dat het beter ware te huwen met een gorilla dan met de dochter van een bourgeois? Een jeugd, vol aanmatiging, omdat zij meent, dat heel de wereld in duisternis leeft. Daarvoor is zij echter niet verantwoordelijk, wel de regeerende partij, die alle contact met de buitenwereld verbroken heeft. Menschelijkheid is ginder een onbekend woord; de waarde, de schoonheid van, de eerbied voor de menschelijke persoonlijkheid zijn helaas, ijdele begrippen. Zelfverloochening schijnt iets belachelijks, na de weeën, die men trotseerde, na burgeroorlog, hongersnood, partijconflicten, internationale crisissen. Een haard, ouders, een kerk, het verleden negeert men; men leeft voor de Revolutie en de Toekomst. Weet ge, vraagt de Bolsjewist, waarom de zon zoo hard schijnt? Uit genegenheid voor het Bolsjewisme! - In dat geloof leeft de jeugd... JOZEF PEETERS. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing E.J.J. Kocken: Ter Dateering van Dante's Monarchia. Uitgave van het Instituut voor middeleeuwsche Geschiedenis der Keizer Karel Universiteit te Nijmegen. Nijmegen-Utrecht: N.V. Dekker & V. d. Vegt & V. Leeuwen. 4 Fl. Gen werk van Dante werd zoo aangevallen als zijn in het Latijn geschreven Monarchie. Hij schildert er het Ideaal in van een universeel Keizerrijk, dat de heele wereld moet omvatten. In Boek I wil Dante het bestaan dezer Wereldmonarchie als een noodzakelijkheid bewijzen voor het heil der menschheid. In II wil hij de waardigheid van Keizer verkregen zien door een Romein. In III schrijft hij, dat het gezag van den Keizer niet afhankelijk is van den Paus, maar onmiddellijk van God. Dr. Koeken tracht het vraagstuk ‘Wanneer heeft Dante de Monarchia voltooid?’ op te lossen. Zijn meening is, dat de Monarchia moet worden beschouwd als strijdschrift en dat voor haar dateering moet gezocht worden naar aanknoopingspunten in het midden van Dante's politiek-kerkelijke tegenstanders. Hij past deze methode toe op een wijze, die nog niet beproefd is, door Dante's geschrift te plaatsen tusschen twee curialistische strijdschriften, dateerend uit den tijd van Bonifacius VIII (1294-1303). Hij toont aan, dat het laatste dezer twee geschriften, den nadruk leggend op beweringen en argumenten van het eerste, een aanval doet op de Monarchia, die op haar beurt blijk geeft, dat eerste strijdschrift te kennen. Deze tractaten zijn ‘Non ponant laici os in caelum’ en ‘De potestate Papae’ van Hendrik van Cremona. De Monarchia moet voltooid zijn in 1301. Uit inwendige criteria van Dante's werk, vergeleken met den kerkelijk-politieken toestand omstreeks 1301, komt hij tot een nauwkeurige dateering. De kristalheldere betoogtrant van Dr. Koeken, benevens zijn sterke eruditie, zal bij ons zijn werk, zoo goed bij liefhebbers van de letterkunde als bij die van geschiedenis, doen inslaan, te meer daar de behandelde tijd ook in de Vlaamsche historie een zeer gevoelig punt uitmaakt, en de gebeurtenissen in Vlaanderen Dante zeer goed bekend waren en hem voor oogen moeten gestaan hebben bij het opstellen van zijn Monarchia. C. Wessels S.J.: De Geschiedenis der R.K. Missie in Amboina van haar Stichting door den H. Franciscus Xaverius tot haar Vernietiging door de O.I. Compagnie, 1546-1605. N.V. Dekker V. d. Vegt en V. Leeuwen. Nijmegen. Met 5 platen en 2 kaarten. Fl. 3,90. In een eerste hoofdstuk over de ontdekking van Ambon en de invoering van het Christendom aldaar, zet de geestelijke auteur de werking van Franciscus Xaverius op gindsche plek in het verre Oosten uiteen. Deze tweede Paulus bezielde er het geloof der Christenen met nieuw leven. P. Wessels handelt over de eerste missionarissen ginder en de moeilijkheden en vervolgingen, die {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} zij ondervonden. In 1564 werd de gelieele missie vernield door de fout van de koopmanspolitiek der Portugeesche bevelhebbers van Temate. De expeditie van Gangales Pereira Marramaque (1567) leidde tot den bouw van een vesting (1569). Velschillende dorpen bekeerden zich toen (1570). Weldra ontstonden opnieuw onlusten, veroorzaakt door de misdadige Portugeesche tactiek, die zware beproevingen voor de missie meebrachten. De schrijver schetst ons het bestuur van P.B. Ferrari (1581-84), een onvermoeiden overste, en dit van P. Marta (1587-97). (Toen arbeidde in gindsche gewesten de Vlaming Rogier Koenraads, van St. Truiden). De missionnarissen leden intusschen nijpende armoede. Toch stond het missiewerk niet stil, ondanks alle ontberingen. De aankomst van de eerste Hcllandsche schepen op Ambon wordt dan besproken (1599). De expeditie van Furtado en Mendoza mislukte (1603) en vernietigde aldus de missie volkomen (1605). Zoolang de Hollandsche admiraal van der Hagen op Ambon verbleef, werd de godsdienstvrijheid onderhouden. Daarna brak voor de Katholieken een tijd van ellende aan. In Bijlage I geeft P. Wessels de lijst van alle missionarissen, die in Amboina en de Molukken hebben gearbeid van 1546 tot 1605, in chronologische orde volgens het jaar hunner komst in de missie. Bijlage II noemt de Portugeesche bevelhebbers van Ambon. Dit boek biedt allen eeh interessant stuk kerkgeschiedenis, op ongemeen boeiende wijze verhaald. Tony de Ridder. - Voetsporen. 1929. (De Tijdstroom, Huis ter Heide). Fl. 1,50. ‘Een boekje voor allen, die jong naar den geest zijn gebleven.’ Zeer, zeer mooie, stemmige bladzijden, waarin ontroerend, heel dichterlijk, verteld wordt over hetgeen het innerlijk leven leerde. Ons leven is een bergreis en ons aller voeten treden den steilen, gladden gletscher, die het leven is en waaroverheen een smalle, zwijgende weg voert - ononderbroken voetsporen... En sterven is normaal, zcoals geboren worden normaal is. Wen je er aan alleen te kunnen zijn met het Goddelijke in je eigen ziel; opdat je niet bang zult zijn, maar sterk, als de moeilijke dingen komen. En vraag geen onmogelijke dingen van het leven. Het lyrisme van Tony De Ridder moge in een adem vermeld met dit van Van Suchtelen's ‘Stille Lach’. Beiden, zoo voelen wij het aan, leeren ons het groote, oneind'ge zwijgen. Dr. F. Delhez. - De Kunst van ziekzijn, 1929. (De Tijdstroom, Huis ter Heide). Ing. Fl. 0,50. De kunst van ziekzijn bestaat in het zoo goed mogelijk dragen der ziekte, in den zin van: maak haar zoo licht mogelijk, draag haar zoo kloek mogelijk! Houd uw waardigheid van mensch op. De stille uren, dat de patient alleen ligt, zijn van buitengewone beteekenis voor de ontwikkeling van deze kunst. Ook van de dokters kan een stille werking uitgaan op den zieke, die van evenveel gewicht is als hun vakkennis. De sfeer rond hen is van groot belang, niet alleen voor de ziekte, maar ook voor de kunst van ziekzijn, dus voor het heele welzijn van den patient. Dr. Delhez schenkt ons een rijk boekje, waarin prachtige verzen van Jacqueline van der Waals, de Genestet en Guido Gezelle en tevens verheven, toepasselijk proza van Augustinus, Geert Groote (Navolging van Christus), Luther, en Jan Luyken. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Miedema. - Religie en Bouwkunst, 1929. (De Tijdstroom, Huis ter Heide). Fl. 1,95. Onder dezen titel werden bijeengebracht de verhandelingen van het tweede congres voorreligie en bouwkunst, gehouden op 10 en 11 Juli 1929 in het Oolgaardhuis te Arnhem, benevens gegevens over het openluchtspel ‘Het Godshuis in den loop der Eeuwen’ en de gehouden prijsvraag aangaande kerkbouw. ‘Traditie en Kerkbouw’ werd besproken door G. Feenstra, die besloot: De nieuwe uiting van kerkbouw zij in diepste wezen geenprotesttegen de traditie, maar een aanvulling en verrijking en een vernieuwing tevens. G.J. Sirks, die hetzelfde onderwerp behandelt, maakte deze gevolgtrekking: Geeft, u bevzust van de uitgangspunten, een gewijde ruimte van dezen aard, die medehelpt aan het zuiver functioneeren der traditie en door haar karakter oogenblik bindt aan oogenblik en mensch aan mensch. De betreurde Just Havelaar had het over ‘Toegepaste Kunst en Kerkbouw’ en concludeerde: Het experimenteele, dat zoo welig woekert in ons kunstleven, blijve buiten de kerk. Niemand minder dan Dr. Berlage sprak over ‘Nieuwe Strevingen in de Kerkelijke Bouwkunde’; het kerkgebouw (van het vrijzinnig Protestantisme) zal niet eer kunnen ontstaan, dan wanneer de religieuse geest van den daarin te belijden Godsdienst, zich tot een collectief bezit zal hebben veralgemeend. W.J. Wegerif hield een gelijknamige voordracht, waarvan de slotsom luidde: Als de taak der kerk gezien wordt zooals het hoeft en er in liefde en toewijding tot God en menschen aan deze taak wordt gearbeid, zullen de nieuwe strevingen in de kerkelijke bouwkunst niet alleen haar fondsen, maar ook haar verwezenlijking wel vinden. Documentatie van allereerste gehalte. Dr. van Mourik Broekman. - Vrijzinnig Protestantisme, 1929. (De Tijdstroom, Huis ter Heide). Fl. 0,40. Vroeger konden wij reeds over deze geestelijke richting uitweiden aan de hand van de schriften van Dr. Proost en G.H. De Haas, zoodat wij ons hier kunnen bepalen met er op te wijzen, dat Dr. V. Mourik Broekman ons het karakter van het V.P. voorstelt en vooral zijn Christelijken aard beschouwt. De vereenigingspunten in het V.P. stelt hij vast (‘Kerk en Bijbel’). Prachtig zet hij de verwezenlijking van het V.P. uiteen: het V.P. behoudt een karakter van individualisme, dat niet als bourgeois-sentiment mag worden aangewezen, omdat het van een edel gehalte is en niet van een bekrompen geest getuigt. In het V.P. leven ideeën en idealen. Het is geen priesterlijk-kerkelijke godsdienstigheid; te weinig echter is het een profetisch-moreele. Met scherpzinnigheid heeft de schrijver getracht het absolute van het relatieve te scheiden. G.A. Hoevers. - Jezus Christus, 1929. (De Tijdstroom. Huis ter Heide). Fl. 0,50. De bedoeling van dien schrijver is ons het bewijs te leveren, dat Christus een verbeeldingsfiguur is, die in het Nieuwe Testament voorkomt als een persoon, doch als zoodanig nooit beschreven word. Christus is een veelzijdig beeld, door schilders en beeldhouwers zeer verschillend voorgesteld. De Christus van Michel Angelo heeft weinig gemeen met dien van Thorwaldsen, al zijn beide uitbeeldingen door heel het Nieuwe Testament te vinden. Christus is geen menschelijk wezen. Bovenmenschelijk toont hij zich, zoowel in de Evangeliën als in de Brieven van de Apostelen en in de Openbaring. Christus komt tot ons als de rijkste godsdienstig-zedelijke erfenis van een vroom voorgeslacht. Hij staat voor ons als de verpersoonlijking van dezes geloof, hoop en liefde. Wij bevelen de lezing van deze degelijke ‘historische’ studie warm aan. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Nora van Duyn. - Aan U, Vader, 1929. (De Tijdstroom. Huis ter Heide). Fl. 1,25. Voor de edele inzichten van de eerlijke schrijfster, die God smeekt ons te leeren eigen leed om te zetten in levensvreugde voor anderen, buigen wij eerbiedig het hoofd. Allen, die zooveel tijd hebt voor spel en sport, roept zij toe, ook eenige oogenblikken te willen afzonderen voor wat boven het materieele uitgaat. Veracht de kleine liefdedaden in het leven niet; laat u niet in slaap sussen door eigen voldaanheid. Bergopwaarts moet ons het leven voeren, anderen ten zegen. Geluk is innerlijke tevredenheid. Waar woorden te kort schieten, spreekt soms een enkel simpel klein gebaar. Door het te veel zien op de maatschappelijke wantoestanden in 't algemeen, vergeten wij het meest nabijgelegene, dat direct voor verbetering vatbaar is. Nog éen mooie idee: We moeten den zondaar willen zien niet met de pharizeesche bede in het hart: ‘Heb dank, o Heer, dat ik niet ben als deze!’ maar met de gedachte van den ouden Terentius, die zeide: ‘Ik ben een mensch, niets menschelijks acht ik mij vreemd’ en bovenal indachtig aan dit woord van Jezus: ‘Uw zonden zijn u vergeven; ga heen en zondig niet meer.’ JOZEF PEETERS. Nieuwe uitgaven Van Het Tooneel, Antwerpen: ROB. ROEMANS: Jozef Horemans; 8 fr. Van Regenboog, Antwerpen: ALFRED DE GEEST: Eenzame Bloemen. JAN LEMMERS: De Vrede; 6 fr. Van de firma A.W. Sythoff, N.V. Leiden: C.L. VAN BALEN: De blijde Inkomst der Renaissance in de Nederlanden; f 476;. gebonden f 5.75. Van de firma P.H. Vermeulen, Amsterdam: R. BLIJSTRA: Graphische Voorstelling. {==t.o. 384==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 385==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Belgrado - De Donau ==} {>>afbeelding<<} {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Yougo-Slavië Het koninkrijk der Serben, Kroaten en Slovenen. Nog een land, dat in Vlaanderen weinig is gekend, al biedt het groote toekomstmogelijkheden en heeft het door zijn oppervlakte bijna den rang van mogendheid ingenomen. Belgische toeristen zijn er nagenoeg onbekend. Wat schrikt hen af? De afstand, de taal? Misschien wel het onbekende, want Yougo-Slavië biedt voor den toerist aantrekkelijkheden als nergens een ander land. De Belgische nijverheid voert er uiterst weinig in en uit. In 1928 stonden we, wat den invoer betreft, op den 16en rang, na Zwitserland en Nederland. Waarom? Gemis aan durf, aan afzetgebied? Niet in het minst. Wellicht is ook hier een volslagen onbekendheid met land en toestanden de hoofdoorzaak. Nadat ik in den zomer van 1929 in Yougo-Slavië had gereisd en het genoegen had in gesprek te zijn met Zijne Excellentie den heer A. Delcoigne, den uitstekenden Belgischen diplomatischen vertegenwoordiger te Belgrado en met zijn vriendelijken secretaris den heer Gausse; nadat ik kennis maakte met den heer Dular, den werkzamen Belgischen konsul te Lioubliana (Laybach) en onze konsuls te Split (Spalato) en Dubrovnik (Ragusa), besloot ik mijn kleine poging bij te brengen, om het schoone land der Serben, Kroaten en Slovenen bij de onzen wat beter te doen kennen. Een brokje geschiedenis op zijn smalst. Het huidige Yougo-Slavië bestaat uit de vroegere grondgebieden Serbië en Montenegro, waarbij na den wereldoorlog Bosnië {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} en Herzegowina, Dalmatië, Kroatië, Slovenië en de Banaat, deels Oostenrijksch, deels Hongaarsch bezit, werden gevoegd. Het vrije Serbië ontstond rond Belgrado in 't begin der vorige eeuw, na een geweldigen opstand onder Karageorg. De meer diplomatische Miloch Obrenovitch vergrootte het primitieve grondgebied in 1833 met de valleien van de Tinok en de Ibar. Nieuwe uitbreiding in 1878, na den eersten Balkanoorlog. Serbië omvatte bijna gansch het stroomgebied van de Morava. 1913 zag een aanzienlijke aanwinst naar het Zuiden. Gansch het bekken van den Vardar werd aangehecht; 1918, eindelijk, bracht de rest. Ook wat aardrijkskunde. Het land heeft een gematigd klimaat (tusschen 41o en 47o Noorderbreedte), maar zeer afgeteekende seizoenen (de zeestrook uitgezonderd, die het lekkere klimaat der Riviera kent). De bevolking is niet zeer dicht: 50 inwoners per Km2. In 't geheel 13 millioen inwoners op 250.000 Km2 oppervlakte. Voorname steden: Belgrado, 340.000; Zagreb (Agram), 180.000; Soubotitza, 100.000; Skoplié (Uskub), 75.000; Seraiévo, 70.000; Lioubliana, 60.000 inwoners. Rassen: velerlei; hoofdzakelijk nochtans Serben (5,5 millioen), Kroaten (3,5 millioen) en Slovenen (1 millioen). Godsdiensten: even bont; doch meest orthodoxen: (5,5 millioen), katholieken (4,5 millioen) en muzelmannen (1.5 millioen). Talen: Serbo-Kroatisch; veel Fransch in de beschaafde kringen, Duitsch in de vroegere Oostenrijksche gebieden, Turksch in Zuid-Bosnië en Macedonië, wat Italiaansch aan de kust van Dalmatië. Een diktatuur en waarom? Sinds 6n Januari is de parlementaire regeeringsvorm geschorst, nadat men gedurende tien jaar had getracht een Regeering, al was het ook maar één jaar, staande te houden en vruchtbaar werk te laten leveren. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ging hier ongeveer zooals in Polen, waar de partijen veel talrijker waren dan de kleuren van den regenboog en elkander met Slavische passie bestreden, zonder er zich maar in 't minst om te bekommeren of het land daaronder leed. In Yougo-Slavië ontaardden die parlementaire worstelpartijen bijna in een rassenstrijd: Kroaten en Serben werden tegen elkander in 't harnas gejaagd. Dweperij nam alle gematigdheid en gezond verstand weg en deze bittere komedie eindigde in Juni 1928 op een bloedig drama: twee Kroatische afgevaardigden werden in de Skoupchina zelf neergeschoten en de zwaar gekwetste leider der Kroatische boerenpartij, de volksgezinde Stepan Raditsch, oud-minister van onderwijs, stierf enkele dagen nadien (7n Augustus) aan de bekomen wonden. In tien jaar tijds waren er 24 ministeries en 127 verschillende ministers geweest. Alhoewel we graag over alles klagen, stellen wij het toch in België nog een heel eindje beter. Voor toeristen. Voor wie een reis in Yougo-Slavië wil ondernemen, is er naar ieders gading. Het Moderne Europa vindt men in Kroatië, met de nijverige stad Lioubliana, waar de herinnering aan Napoleon nog zweeft, en het geleerde en bedrijvige Zagreb (Agram), waar het Esplanade-hotel ongetwijfeld een model is van smaak en modern komfort. En midden al dat moderne spreekt toch het verleden en het poëtische heden uit de ongemeene kleurenpracht der nationale kleedijen, nog in alle dorpen bewaard en gedragen, zoodat een marktdag de bontste en smaakvolste tintenwemeling verschaft die men in Oostersche landen droomen kan. De natuur bezorgt eveneens aan den reiziger enkele indrukken die hij bij de ‘unica’ aanteekenen zal: zoo de watervallen van Plivitsa, waar het blauw-groene water van zeventien achtereenvolgende natuurlijke terrassen, midden het heerlijkste kader, naar beneden schuimt, spat, gulpt of bruist. De Riviera vindt men terug aan de Adriatische zee. Een ideaal {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} klimaat, kleine, maar zeer gezellige badsteden, waaronder vooral Split, Dubrovnik, Sibenik en Kotor uitmunten. Zeer degelijke hotels, vooral te Split en te Dubrovnik en gelegenheid te over voor de meest verrassende uitstapjes. Een gansche geschiedenis leeft hier op: het tijdperk van de laatste groote Romeinsche keizers, die het bedorven, onrustige en gevaarlijke Rome ontvluchtten om aan deze droomerige kust hunne villa's te komen oprichten. Te Split (Spalato) bewondert men het paleis van Diokletianus, den grooten christenvervolger (martelaarschap van den H. Sebastianus enz.), die hier van na zijn aftreden (305) tot aan zijn dood (313) woonde. Vele deelen zijn nog uitstekend bewaard en in de ruimte van dat ééne keizerspaleis wonen nu meer dan drie duizend menschen, wordt de bedrijvigste handel gedrevfen en zijn de modernste gasthoven genesteld, zoodat de bezoeker heel netjes overnachten kan (hotel Slavia) in kamers langs wier buitenmuren nog de Romeinsche paarlenbanden of architraafversieringen zichtbaar zijn. Dubrovnik (Ragusa) is eveneens een ideale verblijfplaats, waar de geschiedenis der bouwkunst door de eeuwen heen alle achtereenvolgende invloeden op de meest typische en smaakvolle wijze aantoont. Te Belgrado. Maar wie wenscht in een land de hoofdstad niet te bezoeken? Belgrado is nog maar zoo pas met name de hoofdstad van een groot land geworden. In feite moet het zich nog aanpassen aan zijn nieuwe rol. Er wordt dus gebouwd en afgebroken, geplaveid en doorgetrokken; de helft van de stad (die zeer uitgestrekt is) gelijkt aan een reusachtige aannemerswerf in volle bedrijvigheid. Doch naast die nieuwstad, zoo prachtig gelegen aan de samenvloeiing van de waterrijke Save en Donau, liggen nog de smalle, kronkelige, snel dalende of steil opklimmende straatjes van het oude Belgrado, dat nu nog, na een eeuw onafhankelijkheid, den stempel van de Turksche overheersching draagt in de bouwvallige krotten, de hobbelige straten, de sombere bordeeltjes aan den havenkant, waar de klagende muziek tot laat in den nacht weerklinkt, terwijl de laatste dronken bezoekers op den kleurig zijden {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} schoot der breedgebroekte en afzichtelijk geschminkte deernen in slaap gevallen zijn. Het eigenaardigste in Belgrado, dat van oudsher de poort van het Oosten is geweest en het kruispunt van alle wegen tusschen Kristendom en Islam, is dat heel natuurlijke samenkomen van alle rassen en beschavingen. In de groote en breede straat Mihajlova, die van het prachtige in terrassen opgaande stadspark Kalé-megdan naar het koninklijk paleis voert, leven op het middaguur al de Oostersche vrouwenvariëteiten die men droomen kan. Het is in een zomermaand, in de karige schaduw der hooge witte bankgebouwen, een bedwelmende dooreenwriemeling van slanke, rilte vormen met warme huid, gebronsd gelaat, zwarte haren met staalglans, amandeloogen, verbreed en verdiept door kohl, golvende passiebewegingen in zijden kleedjes, die om de vormen sluiten en streelen op afstand. Daar trippelen de Serbische meisjes, lang en zenuwachtig, met Slavische diep-zwarte droomoogen; de Kroaten met Weensche elegantie en perverse blikken; de gebruinde Montenegrijnsche, schoon als Grieksche beelden en met armen als gewarmd fluweel; Turksche, buigzaam en katachtig, met belovende schrikoogen en glijdenden stap; hoovaardige Roemeensche, kunstig geschminkt en tot krakens toe gespannen in zwarte of kleurige zijde; romantische Jodinnen van Russische afkomst, blond en uiterlijk kalm, maar met wulpsche lippen als een lokkende vrucht; Jodinnen van Spaansche afkomst, met krulhaar en trillende neusvleugels, tanden als parelen en zangerige stem; Albaneesche, lokkend en afwijzend meteen, doch met nauwelijks onderdrukte passievlammen in de gloeioogen; elegante en onverschillige Sloveensche, met fijnroode lipjes die eeuwig vochtig schijnen; besliste en hooggekleurde Bosniaken, met ronde, volle vormen en gespierde beenen, - al de variëteiten, in een woord, van een geslacht, dat in het Oosten slaaf en heerscher was... en nog is. Te Sarajewo. Wenscht ge een echt Oosterschen indruk mede te nemen, beter dan ge ergens nog in Turkije hebben kunt, reist dan door Bosnië, waar het Islamisme nog aan alle minarets blijft hangen, en ver- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft eenige dagen in Sarajewo, de gekleurde hoofdstad met de rumoerige bazars en de kronkelsteegjes, opklimmend van het Europeesch middenkwartier naar de ringheuvels. Daar leven 20.000 muzelmannen heelemaal nog volgens aloud gebruik (eerst sedert enkele maanden verbiedt een koninklijk besluit de veelwijverij); daar zitten de kooplieden neergehurkt bij hunne echt Oostersche koopwaren: de Bosniaksche tapijten met sierlijke teekeningen, het gedreven koperen vaatwerk, bestikte en kunstig bewerkte lederwaren. Juist gelijk in 't diepste van Afganistan zijn winkel en werkhuis slechts één, loopen de vrouwen gesluierd, maar zien u aan met zwart-peilende booroogen, terwijl gansch het lichaam slingert in de breede, malsche plooien der ruime rok-broeken. Honderd minarets punten naar omhoog en tusschen 't marktgesnater en 't getingel der tramwaybellen in, hoort ge op 't heilig uur den smeekroep van de muezzins, die ten gebede uitnoodigen. In Oud-Serbie. Maar den blijvendsten, den diepsten indruk krijgt ge in oud-Serbië, de streek van Skoplië (Uskub), het land waar geschiedenis en legende nog uit alle puinen spreekt. Geschiedenis die ten andere met de legende één is geworden en die gezongen wordt in de klagende en zoo diep aangrijpende ‘pesmas’. Deze klaagliederen, met welluidende sterke stem gezongen, hebben in zich iets dat overweldigt, dat onuitsprekelijk diep en zacht ontroert. 't Is als de klacht van den met bloed gedrenkten bodem, van de verwoeste dorpen, van de verlaten velden die uit ongekende diepten tot u opstijgt en u meevoert naar de tijden van verwoesting, naar de eeuwen van glorie en ellende. Want deze ‘pesmas’ zijn de juichkreet soms, maar veel meer het bittere smartgeschrei van den boer der XIVe eeuw, bezwijkend in den reuzenstrijd tegen de Turken. Het is zijn hoop en zijn geween die in langgerekte tonen opstijgen uit de vallei en aan de heuvelhellingen trillend, bevend blijven hangen. Het is de overlevering die uitgegalmd wordt tusschen de puinen zelf, waarrond de legende waart. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} We mogen zeggen dat Griekenland zijn onafhankelijkheid heeft geput uit den onverwoestbaren roem zijner Ve eeuw. Serbië, te midden van alle beproevingen, heeft voortgeleefd, met taaie hoop op beter tijden, in de ‘pesmas’ zijner kinderen. Die gezangen-verhalen, - begeleid op de gouzla met twee snaren - vindt men in geen ander land terug, en de diepe ontroering die ze brengen - al begrijpt men ook de woorden niet - evenmin. Iemand zei me - en ik begreep het later - dat wie nooit de ‘pesmas’ heeft gehoord, geen volledig begrip kan hebben van de onpeilbare melancholie die in een zang bevat kan liggen, noch van de onovertrefbare schoonheid die door den zang verwekt kan worden. Uren zou men er naar luisteren en nooit komt verveling, al hebben sommige liederen twintig en dertig strofen. Als men u de vertaling geeft, hoort men echte heldenballaden, alle geweven rond de feiten waarin de Serbische vrijheid, met de nederlaag van Kosovo voor eeuwen verloren ging. Men hoort den roem verkonden van Kralievitch Marko, soort van nationalen held, reusachtigen drinkebroer en onversaagden paladijn, vassaal van den sultan en zijn schrik tevens. De bevolking, in haar kinderlijke bewondering voor de legendarische heldendaden van den titansterken roofridder, vergeet dat hij verrader was van zijn land en in dienst van diens aartsvijand, sultan Mourad. - Een ander figuur is dat van Miloch Obilitsch, die den sultan doodde... en 't baart geen verwondering dat men in hetzelfde lied den naam hoort klinken van Gavrilo Princip, die te Serajevo Aartshertog Franz-Ferdinand doodde. Want het toeval bracht mede - en dat is genoeg voor den volksgeest om legendarischen held en nationalistischen moordenaar in één vers te bezingen - dat beide feiten, de dood van Mourad en de moord op Franz-Ferdinand, op 28 Juni gebeurden, al liggen ook zes eeuwen tusschen beide jaartallen. In de streek van Uskub, in die zoo schilderachtige Vardarvallei, bezoekt ge de oude burchten, genesteld boven op de rotstoppen: zoo de Markotoren, waar de held, toen het uur van den dood gekomen was, zich op zijn mantel nederlei en stierf. Daar ziet men de oude orthodoxe kerkjes, met eigenaardig en smaakvol steen- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} verband en mirakuleuze madonabeelden, waaruit de invloed der Byzantijnsche kunst luide spreekt. Te Demir-Kapou rijzen de sombere, zware ‘ijzeren poorten’ de hooge bergruggen, waartusschen de Vardar zich een smallen doortocht baant. Vele kloosters, tegen de bergruggen aangeklampt, bewaren herinneringen uit alle tijden. Prilep, de witte stad, ligt in het hart van oud-Serbië, half weg tusschen Skoplié en Bitolia (Monastir). Hier meer nog dan elders leeft de legende van Marko, die, gelijk Frederik Barbarossa, niet dood zou zijn, maar slaapt in een berggrot, waar zijn paard Charats graast. Eens staat de reus weer op, om de wereld door zijn heldendaden te verbazen. M. DE PRAETERE. {==t.o. 392==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 393==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Belgrado - Een straat in het centrum der stad ==} {>>afbeelding<<} {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlamingen en Mexiko Een episode uit de geschiedenis van de Europeesche Interventie. (1861-1867) Tijdens ons laatste verlof, dat wij in Mexiko doorbrachten en hoofdzakelijk besteedden aan opzoekingen in de verschillende bibliotheken en ook op het ‘Archivo Nacional’, werd, zekeren dag, onze aandacht getrokken door een brief, uitgaande van den Nederduitschn Bond, te Antwerpen. Dit schrijven is overgedrukt in een verzameling van Wetten (Leyes), die deel uitmaakt van een ‘colección de documentos sobre la Intervención Europea.’ De Antwerpsche brief en zijn Mexikaansch antwoord beslaan bladzijden 341-346 van het boekdeel IX. Bedoelde documenten werden bijeengezameld door den Mexikaan José Maria Lafragua, die gedurende eenigen tijd gezant was in Europa en, buitendien, hooge ambten heeft bekleed in zijn vaderland. Deze ‘colección’ bevindt zich in de ‘Biblioteca Nacional’ te Mexiko. De brief van den Nederduitschen Bond, in het Spaansch opgesteld, werd op 14en Juli 1865 gezonden aan den president van de Mexikaansche Republiek, Benito Juárez. Hij werd den 23en September van hetzelfde jaar door den Mexikaanschen minister van Buitenlandsche Zaken beantwoord. Wie niet wel op de hoogte is van de toestanden, in Europa zoowel als in de Nieuwe Wereld, gedurende het tijdstip der Europeesche tusschenkomst en het tweede keizerrijk in Mexiko, en breedvoerig wenscht ingelicht te worden, zal, zonder twijfel, met belangstelling het werk - in twee deelen - lezen van Egon César Comte Corti: Maximilien et Charlotte du Mexique (1860-1865). Traduit (de l'italien) par J. Vernay. Paris. Librairie Plon. 1927. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de gebeurtenissen en al de wetenswaardigheden zijn zorgvuldig en nauwkeurig beschreven in dit werk, voor het opstellen van hetwelk de schrijver het geheim archief te Weenen heeft benuttigd. Corti's boek bevat niet alleen tal van inlichtingen aangaande de politiek, in dien tijd door de verschillende Europeesche mogendheden gevoerd; we mogen het, verder, beschouwen als een grooten vooruitgang in de studie van een veelbewogen tijdvak in de geschiedenis van Noord-Amerika. Pas had de ‘Guerra Civil’ (1857-1860) uitgewced in Mexiko, of daar begon, in de Vereenigde Staten, de ‘Civil War’, die duurde van 1861 tot 1865. Mexiko was erg verzwakt na zijn oorlog en dacht alleen aan den heropbouw van het land. De Vereenigde Staten, anderzijds, waren in rep en roer en niet in staat desnoods hulp te verleenen aan hun zuiderburen. Dus vonden de Europeesche mogendheden, Spanje, Engeland en Frankrijk, het oogenblik gunstig om in de westelijke hemisfeer langgekoesterde plannen uit te voeren. De Amerikaansche ‘Civil War’ is dus te recht als de onmiddellijke oorzaak van de Europeesche tusschenkomst in Mexiko aan te zien. Wij kunnen niet in verdere bijzonderheden treden, die, desgewenscht, in het hierboven vermeld boek kunnen aangetroffen worden. Het zal voldoende zijn terloops aan te stippen, dat Spanje en Engeland spoedig van alle medewerking in de Interventie afzagen en dat Frankrijk alléén de ondernomen tusschenkomst voort te zetten en alléén het pasgeboren keizerrijk te beschermen had. Ten slotte zag Napoleon III zich gedwongen, ten gevolge van zekere bedreigingen van wege de regeering der Vereenigde Staten, de reuzentaak in Mexiko op te geven en Maximiliaan in den steek te laten. Zooals men het zich zal herinneren, eindigde het tweede keizerrijk in Mexiko met de terechtstelling van Maximiliaan te Querétaro, op 19en Juni 1867. De brief van den Nederduitschen Bond bewijst, dat, indien gekroonde hoofden in Europa besloten hadden in den zin van een tusschenkomst in het verafgelegen Mexiko, dit besluit geenszins in den smaak viel van al hun onderdanen. Welke onder hen verwelkomden de interventie? Benevens de geïnteresseerde hovelin- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, eenige anderen, die nu op schadevergoedingen dachten te mogen rekenen voor verliezen, die zij in het woelige Mexiko hadden geleden; verder de ‘monde des affaires’ en verschillende kamers van koophandel, zooals die te Bordeaux en te Havre, voor wie een keizerrijk in Mexiko een synoniem zou zijn van orde en vooruitgang, want handel en nijverheid zouden er alles bij winnen. De groote massa, echter, was niet met het plan ingenomen. Napoleon III, waarschijnlijk de grootste schuldige, had den gevaarlijken stap gewaagd om verscheidene redenen, waarvan de voornaamste - nochtans niet uitgesproken - vermoedelijk was: een dam op te werpen tegen den steeds aangroeienden invloed van de Vereenigde Staten in het westelijk vasteland. Zij waren op het punt het evenwicht te verbreken! De Fransche keizer had nieuwe landen onder zijn schepter gebracht in Noord-Afrika; waarom zou het hem nu niet gelukken een verovering te maken in Amerika en er een beschermeling op den troon te plaatsen? Reden werden gehouden in de Fransche Kamer door twee leden van de oppositie. Jules Favre was de eerste, die zijn stem liet hooren tegen de expeditie, op óen Februari 1863. Adolphe Thiers gaf lucht aan zijn misnoegen den 26en en den 27en Januari 1864. Beiden bezwoeren de regeering het Fransch contingent terug te roepen, maar naar hen werd niet geluisterd. Aan den anderen kant werd in Mexiko een proclamatie van Victor Hugo verspreid, die aldus begon: ‘Mexicains! Vous avez raison de me croire avec vous. Ce n'est pas la France qui vous fait la guerre, e est l'Empire.’ Het Fransch contingent, met zijn Belgische en Oostenrijksche helpers, leed nederlagen en behaalde overwinningen, maar slaagde er niet in orde te brengen in het Mexikaansch wespennest. Wat Maximiliaan betreft, hij was met de beste inzichten bezield, maar zonder de hulp der Franschen kon hij niets verrichten. Middelerwijl had de ‘Civil War’ in de Vereenigde Staten een gunstigen afloop gehad voor de Federatie. De ‘Coloso del Norte’, zooals de Mexikanen den Staat van hun noorderburen toen noemden, hief weer het hoofd op en verklaarde zonder omwegen aan Napoleon III, dat de aanwezigheid der Fransche legerbenden in Mexiko niet langer zou geduld worden. Dit gaf den genadeslag {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Interventie en, met haar, aan het keizerrijk, dat, na eenige stuiptrekkingen, voor goed bezweek. Wat toont ons de Antwerpsche brief verder? Dat de Belgische natie, maar in het bijzonder de Vlaamsche helft van het land, de handelwijze van de verfranschte regeering ten sterkste afkeurde. En hiermede betreden wij een nationaal gebied. Hier vinden wij het Vlaamsche element tegen het officieel, verfranschte, gekant. Het zal voorzeker niet noodig zijn hierop verder in te gaan, aangezien de toestand in België voldoende, en zelfs te wel, bekend is. Maar wat merkwaardig, zeer merkwaardig, mag genoemd worden is, dat, ten spijte van het gezegde: ‘Right or wrong, my country!’ de Nederduitsche Bond te Antwerpen, namens verschillende duizenden leden, een protest zou zenden aan het hoofd van een Staat waarmede de Belgische regeering niet openlijk - maar toch feitelijk - in oorlog was. Andere dusdanige voorbeelden van een protest, gezonden aan Benito Juárez, en dat hem aanmaant stand te houden tegen de vreemde indringers, hebben wij in de verzameling van Wetten (Leyes) niet kunnen opdelven; en het feit, dat het in deze verzameling gedrukt voorkomt, doet ons veronderstellen, dat de Mexikaansche regeering er veel waarde aan hechtte. Dit voorbeeld zal, zonder twijfel, wel alleen staan. Na deze inleiding zullen wij nu maar het woord laten aan den Nederduitschen Bond, te Antwerpen, en aan Benito Juárez, president der Mexikaansche Republiek, in een van de stormigste tijdvakken van haar geschiedenis. I (1) ‘Den heer Benito Juárez, President van de Mexikaansche Republiek, Heer President, De “Nederduitsche Bond”, zijnde een Vlaamsch volksgezind genootschap, dat vele duizenden leden telt, heeft in zijn laatste {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene vergadering, gehouden op 26en Mei ll., en met bijna algemeene stemmen, besloten zich te wenden tot U, in uw hoedanigheid van wettigen vertegenwoordiger van de Mexikaansche Natie, met het doel U geluk te wenschen over de volharding waarmede U stand houdt in den strijd tegen een vreemden overweldiger, die tracht aan de Mexikanen hun vrijheid en hun onafhankelijkheid te ontnemen. Terzelfdertijd kan dit genootschap niet nalaten, protest aan te teekenen tegen het onvoorzichtig toegeven van de Belgische regeering in zake het werven van soldaten, die zullen gebruikt worden in den dienst van een vreemden overweldiger, hierbij een inbreuk makende op de binnenlandsche zaken van Mexiko en het nationaal recht van de Mexikanen schendende. Deze betuiging was op het punt opgesteld en verzonden te worden, toen een droevige tijding honderden families in de onbeschrijfelijkste onrust, rouw en angst kwam dompelen. Het nieuws werd bekend, dat uw legerschaar, het leger van Mexiko, dat strijdt voor de onafhankelijkheid van het land, een bloedige overwinning had behaald over die, welke, door middel van de macht der wapenen, van een Oostenrijkschen aartshertog een keizer van Mexiko trachten te maken. Onder degenen, die zoo een verschrikkelijken dood vonden te Tacambaro, bevond zich een groot aantal onzer landgenooten. Dit genootschap nam deel, en neemt nog steeds deel, in den algemeenen rouw, en het zou waarschijnlijk de uitvoering van zijn besluit hebben uitgesteld, ware het niet, dat de Belgische regeering een handelwijze blijft volgen, waartegen zich de nationale wil verzet. Deze handelwijze vergt, dat, zonder verwijl, een krachtig protest U en de Mexikanen overtuige, dat de Belgische natie geen aandeel heeft in zoo een onrechtvaardige manier van handelen en dat zij, bij gevolg, van alle verantwoordelijkheid ontslagen is. U weet, Heer President, dat zestienhonderd jonge Belgen hun vaderland verlieten om naar Mexiko te gaan. Voor niemand, en allerminst voor U, was het middel waarmede de Belgische regeering zulk een expeditie in de hand werkte, een geheim. Door het gansche land lieten de wervers gelooven, dat onze jongelingen uitsluitend dienst zouden doen als een wacht bij de zoogenaamde keizerin van Mexiko, de dochter van den koning van België, en deze jongelingen, op zoo een wijze bedrogen, maakten zich reis- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardig zonder zich er van rekening te geven, dat zij een principe van dwingelandij en verdrukking zouden steunen. Geheel de Belgische natie, echter, met uitzondering van eenige geïnteresseerde hovelingen, verwerpt de hierin aangenomen handelwijze. Het Belgische volk heeft zijn vrijheid zoo lief als alle andere volkeren, en de onafhankelijkheid, die het zelf bezit, wenscht het eveneens door al de andere volkeren te zien bezitten. De Belgen begrijpen en bewonderen den heldhaftigen weerstand, dien de Mexikanen den overweldiger bieden en zij twijfelen niet, dat dezen er ten slotte zullen in slagen hun vaderland van de vreemde heerschappij te bevrijden. Dat zijn insgelijks, Heer President, de wenschen van ons genootschap “De Nederduitsche Bond” en U mag er van verzekerd zijn, dat de medewerking van eenige bedrogen zonen van dit land in de pogingen van een Habsburger geen reden is, en er nooit een zal zijn, dat de vrije Belgen hun sympathie zouden laten varen voor de billijke en wettige zaak, waarvan U de waardige vertegenwoordiger is. Niettegenstaande al de pogingen, die onze verfranschte regeering moge inspannen, zal zij nooit verkrijgen, dat dit volk zich gunstig toone voor de zaak van een vreemden overweldiger. Indien de Belgische natie met droefheid de tijdingen aangaande Tacambaro ontving, voelde zij eveneens de grootste verontwaardiging en gramschap, niet jegens de Mexikaansche soldaten, die vechten voor hun onafhankelijkheid, maar voor de echte schuldigen, die het vertrek van onze bedrogen landgenooten bewerkten. Moge de algemeene verontwaardiging en, als wij het hopen, ook spoedig gerechtigheid op hen neervallen! De betuiging, die dit volksgezind genootschap LI, namens duizenden vrije Belgen, laat geworden, zal U bewijzen, dat dit volk volstrekt geen aandeel heeft in de voorkeur, aan den dag gelegd door zijn regeering, ten gunste van de zaak van een vreemden overweldiger. De Belgen zullen steeds de voetstappen drukken van hun voorgangers. Zooals dezen, beminnen zij tot in het diepste van hun wezen {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} hun onafhankelijkheid en vervloeken zij alle vreemde verdrukking. Antwerpen, den 14en Juli 1865. Namens het genootschap “De Nederduitsche Bond”, De Voorzitter, (get.) E. COREMANS. De Schrijvers, (get.) W. HAGENAER, J. LECLERC. De vertaling is trouw. (get.) JOS. KESSELS, gezworen tolk.’ II (1) ‘MEXIKAANSCHE REPUBLIEK. Ministerie van Buitenlandsche Zaken en “Gobernacion”. Paso del Norte, den 23en September 1865. Den heer E. Coremans, Voorzitter van den Nederduitschen Bond, Antwerpen. Mijnheer, De C. (Ciudadano) President van de Republiek heeft uw brief van 14en Juli ll. ontvangen, die hem overgemaakt werd door den Mexikaanschen minister te Washington en welken U hem heeft geschreven namens den Nederduitschen Bond, waarvan U de waardige voorzitter is, en volgens een besluit van zijn algemeene vergadering. De C. President heeft in uw schrijven gelezen, dat een belangrijke politieke en volksgezinde maatschappij van België, die verschillende duizenden leden telt, zooals dit het geval is met den Nederduitschen Bond, gevoeld en erkend heeft, dat het billijk was, namens de vrije Belgen, protest aan te teekenen tegen de handelwijze van hun regeering en de maatregelen, door haar {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen in verband met het werven van troepen, die naar Mexiko zijn gekomen om er de onredelijke en vluchtige aanmatigingen van een vreemden overweldiger en van een vreemde dwingelandij te steunen. Het is te recht, dat U het beklaagt, dat eenige bedrogen Belgen hierheen zijn gekomen om hun bloed en dat der Mexikanen te vergieten enkel en alleen ten bate van een vreemdeling of van de vrouw van een vreemdeling. Deze beschouwing is des te bedenkelijker, daar hij, een Habsburger, en zij, eene Orléans, met de versche herinnering aan de vernedering en de berooving van hun families, een minnelijke schikking hebben getroffen om hierheen te komen en er, in het belang van een onbeduidenden titel en wat geld, het slaafsch werktuig te zijn van een andere vreemde mogendheid. De vrije Belgen moeten hun bloed alleen voor België offeren. Zij mogen het niet storten als slaven om de familiebelangen van een meester te bevorderen, en zij mogen het niet verkoopen, gelijk huurlingen, voor wat goud, zonder dat hun vaderland er een verheven belang bij hebbe. U beklaagt het dus, te recht, dat eenige bedrogen Belgen hun bloed zijn komen vergieten ten voordeele van een vreemdeling of van de vrouw van een vreemdeling, die, op hun beurt, de onderdanige slaven zijn van een andere vreemde mogendheid. Voor het persoonlijk belang van een dochter van den koning, die ophield Belg te zijn van het oogenblik, dat zij wenschte de vrouw van een vreemdeling te worden, is de zoo geroemde neutraliteit van België en zijn de wetten, die zijn onderdanen het verbod opleggen in vreemden dienst te treden, versmaad geworden door de Belgische regeering, wanneer zij geloofd heeft ongestraft te kunnen handelen, met de medeplichtigheid van de regeering van een groote natie en ten nadeele van een natie die zwak is. De plichten ten opzichte van Mexiko, jegens welk land de Belgische regeering nooit reden van klagen heeft gehad en vroeger niet eens beweerd heeft er te hebben; de grondbeginselen van het volkenrecht, die ieder volk den plicht oplegt de onafhankelijkheid en de souvereiniteit van de andere te eerbiedigen, en de eeuwige grondstellingen van de zedenleer, die een oorlog, gevoerd {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder rechtvaardige oorzaak, veroordeelen, en waarin hij, die hem teweegbrengt, zoowel als zij die handelen als medeplichtigen verantwoordelijk zijn voor allen doodslag, voor alle onteigening en ook voor alle andere moordplegingen en diefstallen, - dit alles is verworpen geworden door de Belgische regeering, wanneer zij gedacht heeft, dat de onheilen van een volk ongestraft geëxploiteerd kunnen worden en wanneer zij geloofd heeft, dat zij er een bijzonder familiebelang bij had voordeel te trekken uit de vrucht van de slechte daad. Maar het strekt ter eere van de vorderingen in de beschaving en van de vrijheid, en in het bijzonder strekt het ter eere van België, dat in dat land zelf het geweten in opstand komt en dat zich de stem van een groot aantal van zijn vrije inwoners verheft om protest aan te teekenen tegen deze onrechtvaardige handelwijze. Te midden van onze onheilen en van den strijd, dien de Mexikaansche Republiek volhoudt, en tot het einde toe zal volhouden, schenkt dat protest voldoening aan haar regeering; en de C. President gelast mij U te verzoeken ter kennis van den Nederduitschen Bond te brengen, dat diens gerechte en waardige gevoelens behoorlijk op prijs stelt. Ontvang, Mijnheer, de verzekering van mijn eerbiedige waardeering. (get.) S. LERDO DE TEJADA.’ E. VUYLSTEKER. 18en November 1929. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Seitengewehr 'rausgezogen 't Was in den tijd van den Duitsch. Weet ge 't nog? Dien namiddag stond er veel volk op het voorplatform van een Gentsche tram, Blond Wardje, een veertienjarig kerelken, en Nand met zijn vossegezicht, trouwe makkers in de kwaperterij (1), bloedvrienden, hadden zich ook er tusschen gewrongen. 'n Verre boodschap aan 't ander einde van de stad, ziet ge; een buitenkansje. Nand was geplakt tegen een Duitsch soldaat, die niet meer van de jongste scheen, een landsturm of zoo iets; misschien ook wel een markenpakker (2). - Tegen zijn goeste, zei Wardje, den man aanwijzend met een lichte handbeweging en een slimmen glinsteroogwenk. - Zijn veste-n-es 'n beetse te smal, lachte Nand. - Ze hên de moate gepakt op 'n schildwachthuizeke. En ze schonferden om de deugdelijke leute. De Duitsch wendde zwijgend-nieuwsgierig-onderzoekend het donnerwettersche hoofd om. Hij begreep toch niets van het gevezel. De snaken waren meesters in het kunstje om tusschen de tanden te spreken zonder een spierken van hun Uilenspiegelsch gelaat te vertrekken. En opzettelijk ging het duivels vlug; een dieventaaltje. Een burger wees aan de jongens de papieren strook op de tramruiten: Spionagegefahr; en de menschen praatten over onverschillige dingen met onverschillige gezichten. - Beau temps aujourd'hui. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} - Oui, oui, beau temps. - Hoevele-n-hêdt-de er gij al? vezelde Wardje. Zijn flikker-oogen draaiden schalks, en een half verdoken vingerken wees naar het kwastje, dat, als versiersel, om het hecht van de Duitsche bajonet geknoopt was. - Drije! lachte Nand... 't Deze zal uëk eentse veur mij zijn. 't Was zijn specialiteit, de kwispelkensjacht. En de kleine guit, die den Duitsch immer in het oog hield, haalde een plooibaar schaarken voor den dag, knipte behendig het kwastje af, en moffelde het goochelsnel in zijn broekzak. De jongens verzamelden eergierig die kwastjes, als oorlogstrofeeën, en de tramplatforms waren een bij uitstek vruchtbaar jachtterrein. Dan volgde een oogenblik van harteklopgevende ontroering en zwijgen, drukkend zwijgen, een ongemerkt schuiven naar den uitgang, een hevige drang om bij de eerste gelegenheid ordentelijk er uit te muizen. - Nondedsu! bien fait! bromde een reiziger achter zijn dikke snor. - Quel culot! - Wa kleine sloeber! - La belle jeunesse! Dit ging alles rad, gedempt, uit hoofde van dien onuitstaanbaren Duitsch. Oogen en gelaatstrekken waren buitengewoon welsprekend. - Zijn bajonette es beroest, vezelde Wardje na een moment. - Zoêdt-de gij durven? - Wat-de? Nand deed een beweging van vastnemen en uittrekken. - Bah joa-ik! antwoordde Wardje driest. 't Schildwachthuizeke zal stoan kijke! En waarlijk, de blonde trok, na eenige weifeling, na eenige malen handuitsteken en terugtrekken, tot prachtige verrassing van zijn kameraad, het wapen uit de scheede, zachtjes, zachtjes, tot het gansch er uit was. - Nondedzu! bien fait! bromde dezelfde van zooeven. Maar de Duitsch moest iets gevoeld hebben. Plots keerde hij {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} zich om en snapte den dader bij den pols, gelijk met een ijzeren klauw. - Donnerwetter!... Du lauskerl!... Du schweinhund!... Du smirlap! riep hij met een woedevlam in 't gezicht. Ontzaglijk Pruisisch! 'n Dikke reesem scheldwoorden. Hij ontrukte hem de bajonet, en gaf den verbouwereerden blonde een klinkenden lap om de ooren. 'k En zeg u maar dit. Hij kon het er voor doen. Op bevel van den Duitsch stopte de tram, en Wardje moest mee naar de politiekamer. Hij zat leelijk er tusschen. Hij en had in heel zijn leven nog zoo niet ‘verschoten’. En dan gingen de gesnoerde tongen weer los; toch niet al te luid: het platform kon ooren hebben. - Qu'est-ce qu'il y a? - Le sale boche! - Qu'est-ce qu'il a fait, te petit? - 'n Pruisische hond! - Tous des brutes! Wardje voelde den schrik killig over zijn smallen rug kruipen. 't En was dezelfde Ward niet meer. Geen middel om te ontkomen; hij moest mee. Nand vergezelde zijn bloedvriend, trouw tot in den dood. - Zet hem 'n beentse, vezelde hij. - Loat i valle! - Bist du fort! Schmutzkerl! brulde het schildwachthuizeken tot Nand. Bijna op hetzelfde oogenblik van die ontploffing voelde de onthutste jongen in zijn broekzak het schier vergeten afgeknipt kwastje, en weg was hij, alsof hij den duivel geroken had; 'n pijl uit een boog. - Sloeber! smirlap! dief! 'k Hê het toch! 't Was een veiligheidsklepje tot ontlasting van zijn geschokt gemoed. De menschen bleven een oogenblik staan en keken het ongewone groepje na, den sympatieken gevangene en den gehaten landsturm. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mijne kambroad (3) en heê niets gedoan, verzekerde Nand rechts en links met onomstootbare overtuiging. Precies 'ne kieër noar zijn soavelke (4) gekeke. - Le sale boche! - Die smirrige loeders! - Il frappe encore l'enfant! - De kleine Patriot, zei een grijsaard met een krop in de keel. 't Doe mij deugd. 't Es goe zoaïd! - Hem uit de handen hoalen? stelde een vrouw voor, na omzichtig rondgeloerd te hebben. - Gemakkelijk om zegge!... Met een van onz' nachtwoakers, joa, sebiet à la minuut of nog ieër, moar mee die sloebers, nieë, zulle. Ge zoêdt weten an wa prijs! - En we moên wij da, verdome! allemaal verdroage! - Mon Dieu, quelle affaire, quelle affaire! - 't Es 'n schande, azu mee onz' kinders beule! Ieder wist alzoo zijn zegsken; want in beroerde tijden spreken de menschen gemakkelijker en veel meer tot elkander dan wanneer vrede en zonnige rust heerschen. - We zullen wij uëk wel onzen toer (5) krijge, en tons (6) zal 't, nondedsu! gruët meziek zijn, was 't besluit. Onmachtige vuisten balden in sommige vestzakken. Wardje liet zich sleuren; nu en dan gilde hij het uit en keek hij grimmig; want die verwenschte vent kon nijpen, nijpen, precies 'n nijptange. - Halt 's maul! verdamter spitsbub! (7) En 't gaf 'n nieuwen ruk. De blonde werd in de ‘Wache’ gestooten. Rook sloeg hem tegen. De mannen zaten net als in een wolk, een pijpenwolk. Sommige waren aan het eten. En er kroop waarachtig een zweempje kalmte in het hartje van Wardje; hij herinnerde zich, en wist niet hoe het eigenlijk kwam, wat zijn peerken (8) zoo dikwijls gezeid had: Woar dan de mijnsche pijpe ruëke, zijn ze welgezind en moake ze gieën ruze! Als 't maar waarheid was! {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze aten brood, worst en koeken. Dat had de jongen vlug in zijn kijkers, terwijl hij zijn ruw behandelden arm wreef en een pijnlijk gezicht trok; er zouden voorzeker blauwe ‘plekken’ in staan... Die koeken had hij vooral rap ‘in de mot’. En ondertusschen zongen de mannen een zaagen straatdeuntje: O, Suzanna! Was ist das Leben doch so schön! En ze zagen er hoegenaamd geen vechtersbazen uit, meende Wardje: namaaksels van den landsturm,... eer hij was begonnen te nijpen. Een moment staakten ze hun veusken (9), hun gebabbel en geknabbel; ze keken de binnentredenden met groote oogen aan en uit alle hoeken sprongen de vragen: - Was ist los mit dem blonde? (10) - 'n Gefängene? - 'n Spion? De landsturm stampte Wardje in een hoek. - Du, schweinhund! Wardje geleek geen mensch meer door louter ontroering en verlammenden schrik. Hij snikte, dat zijn gansche lichaam schokte. Ze gingen hem heel zeker ‘dood doen’. Adieu, pa en ma! In al zijn jammer stond hij daar ellendig, hulpeloos, gelijk een natte poedel; maar hij zag toch, hoe een Duitsch met een breed mes vleesch sneed, en stukken brood hapte met een mond wijd genoeg om een gansch brood door te laten: een echt bakhuis. Zijn eigen mond druppelde vol water bij 't zien van die verlokkende spijzen. Was dat nog het leutige Wardje? Wardje de looper? Wardje de springer? Wardje de zwemmer? Wardje met de vranke kijkers? Wardje-rumoer? Wardje 't katje van de bane? Wardje voor niets of voor niemand vervaard? Helaas, een armzalig ersatz-Wardje; een ongeluksvogelken. Er is zoo luttel noodig om een menschken onderste-boven te keeren: een stuksken metaal en een Duitsch, en 't is afgeloopen. - Nun, was ist los? {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} - Der lausbub! Seitengewehr 'rausgezogen! Ze bezagen elkaar... en moesten er allen om lachen; uitgenomen het wraakzuchtig schildwachthuizeken. Ze lachten; ze zouden hem misschien toch niet dooddoen. - Seitengewehr 'rausgezogen! echode een volle mond. Wenigstens ein jahr gefängnis! Een jaar! En zijn harte kromp ineen; het was maar een boontje meer groot. - Seitengewehr 'rausgezogen! zei een met schelmsche lachoogen; 'rausgezogen! Lieber strohsack! Nach Deutschland, nach Beiern mit dem kerl! Naar Duitschland, zuchtte en knaagde het in Wardje's gemoed. Zoo verre van huis! Adju, Nand. - Seitengewehr 'rausgezogen, grolde een dikke, die worst sneed en zijn steuvelwenkbrauwen hoog optrok, tot muss da manneke, as-ta-blief! as-ta-blief! Er was een leksken Vlaamschen humor, wat Uilenspiegelsaar-digheid aan den vent blijven kleven. Wardje begreep: ‘Seitengewehr 'rausgetsogen’ beduidde: bajonet uitgetrokken. Zijn schelmstuk! - Du, menschenkind, warst du so dumm dein seitengewehr nehmen zu lassen von dem bengel! - Michel, Michel, was hast du getan! schimpten ze. En ze lachten weer luid om den landsturm, en zongen weer van: O, Suzanna! Het schildwachthuizeken stond verpletst. Een paar benagelde schoenen knarsten binnen. - Nog een! dacht Wardje. - Was ist los? - Lieten ze mij maar los, klopte het in Wardje's hoofd. - Seitengewehr 'rausgezogen! bulderde de groep, en grove handen met stukken brood en messen wezen dreigend den schuldige aan. De bespijkerde zolen snapten, dat er een grap voorhanden was. - Kreuz - himmel - donnerwetter! Hij stiet zijn geweer op den vloer. 't Gaf een plof, zóó dat Wardje ineenschrok en hij langs om dunner werd. Een echte dood van Ieperen. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} - Seitengewehr 'rausgezogen! donderde hij voort. Seitengewehr von ein Deutschen soldat! Totgeschossen, pan, pan! Kaput! - Ziet-de wel, dacht de blonde, die zegt het brutaal: Kapoet!... Ze zouden hem op 't einde van 't spel toch nog dooddoen! - Nie mieër doen! weende hij. Hnoe! hnoe! En telkens iemand binnenkwam, klonk het in helschen samenhang: - Seitengewehr 'rausgezogen! Opeens brak de landsturm los, net een kokende vuurberg, bij het gewaar worden, dat zijn bajonetkwastje verdwenen was. - Siedig (11) donnerwetter! Mein dragone fort! 'n Donder van lachen; uitbundig kniepletsen. - Hat der kleine auch dein hosen nicht gestohlen, Michel? (12) Wardje voelde het onweer onmenschelijk aanrollen. Alle onheil ineens. - Du getan! Schmutzkerl! Lump! (13) De welluidende reesem herbegon. Wardje werd bij den mageren schouder geschud gelijk een zak, genoeg om hem heel uit den haak te rukken of om de darmen uit zijn lijf te schokken. - Lass den jongen in ruhe (14), sprak nu een, die een beetje de baas van 't kot scheen. Maar de beschuldiging had Wardje wat te veel gekitteld, en nu kwam, wat van het echte Wardje overgebleven was, levendig voor den dag, gelijk een duivelken uit een doosken. 'n Gekitteld jongenseergevoel is toch ook wat! - 't Zijn leuges, gij! riep de verontwaardigde uit zijn hoek. Stijnkende leuges! 'k En hê ik-ik niemendalle-n-afgesneë. Verstoat-de da-de! Zijn oogen schoten vuur: 'n miniatuur vuurberg. Een ader zwol in zijnen hals. Verbaasd keken de mannen op. - Gefällt mir (15), zei de dikke. - Halt 's maul, dreckfinck! beet de landsturm. - Smowel gij zelve! herhaalde Wardje nijdig. Ik en hê precies {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} niets gedoan van da kwispelke (16). Ik en hê gieë mes of gieën schoarke. Hij weerhield zich in tijds; bijna had hij het uitgeflapt van Nand zijn schaarken. En tot bewijs ledigde hij zijn broekzakken, zenuwachtig en haastig: een koperen muntstuk, een touwtje, een papieren marksken van de boodschap, een verdroogde, gerimpelde kastanje, (zijn geluksnootje, dat dezen keer zijn kracht verloren had), een blikken fluitje, kortom, zijn gansche schat tuimelde op den vloer. - Doarzie, gij! 't Es al wa da 'k hê!... En zeg ni nog 'ne kieër, dat ik-ik geweest hê! - Siehst-de wohl, hernam de worsteter; 'n braf manneke, 'n karaktermanneke... Gefällt mir, potsteufel!... sag', blondkopf, 'n stücksken wurst?... Komm' emal her! Wardje zweeg met een kop vol grimmige weigering. Hij had sinds een paar uren niets meer over de lippen gehad; dat ‘sosietje’ lachte naar hem. - Komm' doch emal bei uns! Hij haalde een bezoedelde portefeuille uit zijn borstzak en vingerde een portretje er uit. - Bei ons in Beiern habe ich auch so'n kleinen jongen, 'n dickerd!... Hier steht er! En hij toonde het beeldje, alsof 't een schat was. Langzaam naderde Wardje. - Pak vast, manneke! As-ta-blief! Gelijk al zijn kameraden had Wardje meer dan eens gezeid en gezworen: niets, niets, niets van den Duitsch, behalve de kwis-pelkens. Nu was de bekoring echter zoo machtig, zoo onweerstaanbaar... en zijn ‘beer was wild en onstuimig aan het dansen (17).’ - 'n Stück butterbrot (18), kleine? - 'n Bischen (19) koek! As-ta-blief! 't Was een stormloop van zoetigheden naar zijn grollenden ‘beer’ en zijn watertandenden mond. Hij nam aan, eerst verlegen, maar wanneer hij de lachoogen en de rustige gezichten van de mannen zag, waarrond de Pruisische atmosfeer weggetrokken {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} was, tastte hij gemoedelijk toe. In die geurige rookwolk zouden ze hem voorzeker niet meer dooddoen. - Gefällt mir! herhaalde de man met het portretje. Nog nooit ‘in zijn leven’ had Wardje zoo'n smakelijke worst-schijfjes genut. Dat 'n bestond niet in de heele stad. 't Vet liep er uit. Dat en was geen hondenvleesch, geen ‘boe-boe’, bij lange niet! En dat brood! Janverdekke, lekker, lekker! Er was verdome! boter op. Geen ‘magriene’, maar echte. Hij smaakte het wel. Spijtig dat het stuk koek een beetje klein uitgevallen was. - Goed, hee, blondekopf! - Joa 't, zulle; merci! - Gefällt mir, bromde de worsteter weer. Nu had de jongen geen honger meer, en hij vond het zelfs behaaglijk, in die ‘Wache’ met de geweren, bajonetten, ransels en den heelen soldatenrommel. De landsturm was verdwenen. O Suzanna! had hem buitengeblazen. Het regende vragen. - Hast-de noch dein Vater? dein papi? Wardje knikte. - Mutter auch? Mami? Wardje knikte weer bevestigend. - Broerkes? Schwesterkes? De dikke gaf zich alle moeite om zijn taal duidelijk te maken. - Schwesterkes? En hij wees met de breede hand dicht bij den grond, dan wat hooger, dan weer wat hooger, om een reeks voor te stellen, in den aard van orgelpijpen. - Eén broerke, antwoordde Wardje, en hij stak een vinger op. En drie zusterkes! Hij stak drie vingers op. - Schön, schön! Funf stück! As-ta-blief!... Weist-de was, jongen? Gebe e mal acht (20)! Jetzt (21) nach hause, und kein seitengewehr mehr! Aufgepast, blitzdonnerwetter! Zijn vinger dreigde... en wees dan naar de deur. - Kein seitengewehr mehr!... Schöner kerl! Gefällt mir! bromde hij hem achterna. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Wardje begreep op stel en sprong; men moest het hem geen tweede maal laten wekkeren. Buiten was hij... en in de ‘Wache’ kwam ‘Suzanna’ nog eens in al heur gemoedelijkheid voor de pinnen. Hoe heerlijk, die vrije, blije, vriendelijke lucht, wanneer men zoo lang in de gevangenis gezeten of gestaan heeft. Overheerlijk! Zijn mond was niet breed genoeg om groote brokken er uit te bijten; hij wenschte het ‘bakhuis’ van dien anderen te hebben. Vrij! ze zouden hem nooit meer er in krijgen, Nand of niemand, nooit van zijn leven meer. Hij had den buik vol er van! 't Ging op een sukkeldraafken naar huis; 't begon laat te worden. - Hij es doar! hoorde hij binnen zeggen, wanneer hij de voordeur opende. - Hewel, peste! van woar komtde? Alle oogen, groote en kleine, keken nieuwsgierig-verlangend naar Wardje. - Den Duitsch heê mij gepakt! - We weten 't van Nand. En wa hêd-de uitgesteken, strave kirrel! Wardje stelde zich komisch in postuur, met den neus in den wind, en deed zijn hielen knakken, gelijk hij het zoo dikwijls van de soldaten gezien had. - Zijdengeweer ausgetsogen!... Ik kome uit Duitschland! - Wa zegt-de? - Zijdengeweer ausgetsogen! - Zijn gewere-n-uitgezogen! riep de moeder... Wel, tseemenes-mijnschen, hij es zot! Den Duitsch heê hem iets ingegeên (22); hij en kan nie mieër rechte klappe (23). - Nie uitgezogen, moar ausgetsogen. En hij deed de beweging als om, met een breeden zwaai, een wapen uit de scheede te trekken. - 'k Hê 't wel twintig kieëre g'huërd! - Wardje, hên ze u nie zieëre gedoan? vroeg een zusterken. - Wardje, hêd-de toebak (24) gekregen? babbelde zijn broerken. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hêd-de i vet g'had? kwam het uit een anderen mond. - Toebak!... Vet!... Ei, joa-zie!... Hoad er ieëne an mij moete kome!... Lappe! zoêdt gewest hen!... 'k Wete ik-ik nu uëk iets van den oorlog. - Alle-gê-gê, Ward, vertel kalm en verstandig, wa dat er gebeurd es, besloot de vader gebiedend. Nand heê der ons iets van loate woaië. Zeg het gij zelve nu... of 'k geef u 'n voage, dat i tote schieëf stoat (25). Ik en ben nie gediend mee al da poeseneb spel. Ge weet-da, newoar? Wanneer vader gesproken had, was het uit met de lolle, en daarom vertelde Wardje dan alles oprecht, ‘bloot en blan,’ zijn herte rechtuit; alles, van naaldje tot draadje, van af het schildwachthuizeken langs over de nepen en de stooten en schuddingen, en de donnerwetters en de zwijnhonden, naar de worst-schijfjes en Suzanna en dat portretje, met hier en daar een lekje aangedikt op jongensmanier. Met groote luisteroogen en open monden zat het verbijsterd kindergroepken; het weggeknipt kwastje en de worst waren de brandpunten. - Da komt 'ne mijnsch al tegen in oorlogstijd, zei de moeder. Ieder was toch uiterst tevreden om den gelukkigen afloop; 'n steen van hun hart; want die ‘mannen’ zijn niet gemakkelijk, wanneer men op hun teenen trapt. Geen katten om zonder handschoenen aan te pakken. Bij lange niet! - Ze zoên zij sebiet iemand tegen den muur plakken mee ieënege kogels in i verdomenesse! - Zijn gewere-n-uitgezogen! schuddebolde de moeder half lachend. Wardje wilde weerom heur uitspraak verbeteren, maar de vader kwam er tusschen. - 't En zal toch nie blijve dure! Die kirrels krijgen uëk hulder poart. Da zeg ik-ik! En dan tot Wardje: - Zie, ge zijt toch moar 'ne petoater (26), om azu onnuëzel-ga-wig alles te doen wa dan de andere zegge!... Moar ge zoêdt gij fijn-de-konte, 't koleken uitbloaze (27). {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} - Joa, aldus laadde moeder nog een schepken bij, die domme poepgaaï, hij zoê meegoan mee 'n ijngelsch hondeke mee 'n hoedsen op! - Poepgoaï! Wardje de poepgoaï! schertsten de kleinen. - Past moar op, of ik spreke Duitsch. Donnerwetter, smowel, zwijnhond! - Loat gij die schuëne manieren veur den Duitsch, zijn mond es-ter noar gegroeid... 'k En wille da hier nie huëre! gebood de moeder. - 't Es 'n leske. Hêwd i puëte thuis en loat iederieïn gerist, besloot de vader. - Die soldaten en zijn toch uëk moar dompelirs! Men hoeft niet te vragen, wie dat zei. Wardje bleef langen tijd de ‘strafste’ kerel, de trots, de bloem, de held van de gebuurjongens. Ontzaglijk was hij gestegen in hun vereering. Hij had ook ‘binnengezeten’ voor zijn vaderland. 't Was toch een buitengewone gebeurtenis met de bajonet van dien Duitsch. Ze spraken dikwijls daarover. Wie zou dat durven nadoen? Peins ‘nen keer, de bajonet van 'n levenden Duitsch; maar peins 'nen keer! De jongens gaven hem den eerenaam: 't zijdengeweer! En wat al heerlijks zijn rijke verbeelding en die van de ontvlambare, oogenstralende kameraden liefkoozend en streelend om en aan die onvergetelijke geschiedenis dichtten, brokje na brokje, was dat wonderbaar, zoo wonderbaar mooi, 'n heldendroom!... ‘Ze’ hadden Wardje met een bajonet gestoken... 't bloed liep uit de wonde... het litteeken kan hij laten zien... Hij had geen kik gegeven... Men had hem een jaar opgesloten... en hem uitgehongerd... dat hij zoo mager was als een graat,... wanneer hij moest gefusilleerd worden!... Na korten tijd, als er weer wat nevelkens om de geschiedenis gewolkt waren, twijfelde men zelfs er aan, of er niet werkelijk eenige kogels naar hem werden gezonden... Zouden er geen in den muur steken? Ja, ja, 't was iets éénigs met dat Duitsch zijdengeweer. Ze begrepen de zinnebeeldige beteekenis van de daad: een vijand zijn wapen ontnemen! {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} En ze duwden elkaar ijverzuchtig weg om het dichtst naast Wardje op straat te loopen, hun arm onder den zijnen te steken, als warme vrienden, en tot hem op te zien gelijk tot een wonder, vooral vol ontzag tot zijn rechterhand, waarmee hij, ge weet wel, hee!... en dat was toch zooveel grootscher dan een half dozijn ‘kwispelkens’ af te knippen. ALEXIS CALLANT. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten I Gansch mijn ziel is één gezang, blij of droevig, luid of stil; maar mijn harte klopt zoo bang alsof 't breken wil... Gansch mijn ziel is één gevoel, eene bloeme broos en teer; maar mijn harte ik lijden voel en dat doet zoo zeer... Gansch mijn ziel is énkel min, énkel geuren wonder-zoet. Zeg mij toch wat, zonder zin, harte, u weenen doet? II Er zingt een stem in mijn gemoed zoo zacht en teer als gulden snaren, door schimmenhanden licht geroerd terwijl wij kus en rozen paren. ‘Bemint elkander steeds,’ suist zij: ‘de liefde zaligt alle dingen; en wen de zonne de aarde zoent, doet ze in haar schoot de zaden springen. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} En zielen smelt zij tot één ziel, onscheidbaar in het eeuwig leven: gij lieft mij samen als ge u lieft, terwijl mijn ziel rond u komt zweven. III Dat zingt die stem in mijn gemoed, o, liefste, als wij elkaar omstrenglen en oog in oog en ziel in ziel zoo zalig zijn als Godes englen. Als wij te saam versmolten zijn en rond ons geurge rozen bloeien, - twee droppels dauw in éénen kelk, twee vonken die van liefde gloeien - daalt uit het rijk der zielen neer een schim, en wuift met blanke zwingen, en zoent ons beider voorhoofd zacht; en 'k hoor in 't hart haar stemme zingen. Want hare stem is 't, liefste mijn; zij geurt als bloem-aroom op winden en snoert een tooverkrans om ons van zoete akkoorden die ons binden. IV Mijn hart was als een rozelaar, verdord in wintertijden: geen levenssappen vloeiden, maar slechts bitterheên vol lijden... {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen blaren noch geen botten meer, aan stam en tak ontsproten; en doornen wondden het zoo zeer en staken onverdroten... Maar eindlijk weer de Lente kwam: de dorheid is verdwenen; een nieuwe zon, met gouden vlam, heeft 't rozenhart beschenen... En bot en blaren te allen kant ontloken en thans blozen en pinkien goud en diamant op doornen en op rozen... V. Een starre glanst, valt - gouden streep - vergaat in het ruim. Ideeën blaken, schittren - heldre starren - vergaan in de ziel. A. DE GEEST. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wonder Dansje Ik zag een wonder dansje, Van nacht in 't groote bosch - Dat was een buitenkansje - Op 't zachte, groene mos. 't Kaboutervolkje speelde Aandachtig voor orkest, Ze bliezen en ze veêlden, Elk deed om 't meest zijn best. 't Begon nu al te wippen, Wat leefde en roerde in 't woud, Te hupplen en te trippen, Dat kraakte groen en hout. Ik zag een boschuil zwaaien Met eene groote specht, Koekoek begon te draaien, Hij hield zich statig recht. En mol en woudmuis zwierden Te zamen in het rond, En das en wezel slierden In vluggen kring ook rond. En haasje en konijntje Die flikkerden ook mee, Eekhoorntje en fluwijntje Die walsten met hun twee. De donkre denneboomen Die schudden van den lach... Toen is de maan gekomen, Ze knikte ‘goeden dag’. Maar plots bij 't verschijnen der zilveren maan, Zijn ook al de boomen aan 't dansen gegaan. En lang nog wierd lustig gewalst en gezwierd... Tot... ik eensklaps wakker wierd. HENDRIK VAN ROOY. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangen van Weemoed Droefheid. Ik zie ze komen in haar blinkend-wit gewaad, De bruid der droefenis met lijkkleur op de wangen... Ik beef. Mij raakt de zwing der Dood. Ik voel bevangen Door ijskoude en vertwijfeling mijn bang gelaat. Zij treedt al nader toe; zij weent, zij schreit, zij slaat Haar ijzigen arm om mij en staart, met stil verlangen, In mijn verduisterd oog. Ik voel haar armen prangen, Wen op haar kille borst mijn adem snikkend gaat. O, schreiensmoe, zoo kom dan rust, en nooit zal 'k vragen Te ontwaken, daar 'k in U den vrede en 't afzijn vind, Vergeten aan uw boezem, Droefheid, als een kind In eerste sluimering, wen 't bij zijn stenend klagen, Met ruimer tusschenpoos en minderend geweld, 't Gebroken speelgoed, aardsch geluk, in handen houdt gekneld. Eenzaamheid. Het Westen uit, gesierd in rood als lichtend bloed, Komt de Eenzaamheid al over de omgelegen landen... Geschoeid van nachtlijkheid, gekuifd van zonnebranden, Gaat zij, stil-statig voort, langs bosch en boomenstoet. Zij nadert en het schijnt me of voor mijn droef gemoed Zwaarmoedig als de mager-brakke voorjaarslanden Haar wezen leven wordt, en of ik slechts de handen Heb uit te strekken naar heur weduwkleed in gloed... {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Het licht, het land... Hier mijne ziel, daar mijn verlangen... O Eenzaamheid, ontstaan uit zonnegloed en nacht, Gij komt, geheimenis, op vleugelen van zangen, Een melodijë van een stomme kleurenpracht Als een ontastbaarheid, een droom, en 'k buig het hoofd: De Voorbestemming wenkt, het Noodlot zij geloofd. De oude weg. Ik ben na zooveel jaren Den ouden weg gegaan. Dezelfde boomen stonden Nog immer langs de baan. Aan beide zijden strekten De weiden groen en wijd Als vroeger hare vlakten, Geheel eentonigheid: De dorpen in de verte, En verder in 't verschiet, De dakenzee der stede En 't neevlig stroomgebied... Er waaide een lentewasem, Onzegbaar luw en zoet, Bezwaard van voorjaarsweelde Mij geurig te gemoet. En weer, na zooveel jaren, Doch met mij-zelf alléén, Verrijzen vóór mijn oogen De dagen van voorheen, Daar 't vluchtige verleden In mijn herinnering groeit, Een droom uit vroeger tijden, Voor éénen stond geboeid... {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik lachte luide... Ik lachte luide - en toch ik was zoo droef! Mijn stem klonk vroolijk, maar mijn hart was bitter! Wat woog mijn liefde zwaar, toen 'k haar begroef In speelschen lach en ijdel ooggeschitter. Mij zelven kende ik niet! Al mijn gesnoef Was 't masker van mijn ernst, en al 't geschitter Van ijdelheid en geest was een vertoef In spot en gij loecht mede met den vitter! Mijn handen schenen werelden van vrede... Ik rechtte 't lijf en voelde mij gebroken, Gij wist niet wat er brak in mijne borst! Met spot en hoon heb ik dien strijd gestreden En bloedde 't hart, ik hield mijn smart verdoken... Toen lachte ik luid, omdat 'k ni'et schreien dorst. Junizon. De zonne bliksemt op de blakerende landen, Verkooprend tot het verste vèr de azuren lucht. Geen koelte schuilt er in het zwoele windgezucht: De middag hijgt naar adem in het zonnebranden. Blind staart het oog zich op de lichten schaduwranden, En, wart het even, spoedig wijkt het en het vlucht; Het zoekt vergeefs te rusten in de schitterlucht, Waar zelfs verblinding vuurt uit dichte bladerwanden. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schroeit al, blaakt en brandt, de masten zweeten geurig. Het stof der wegen vonkelt in den zonnegloed; De kronkelbeek schiet stralen, kabbelt loom en zeurig En rolt gedachteloos haar lauwen watervloed. Hier sluipen droom en slaap in onbeweeglijkheid, Hier heerscht de schijnbre dood in al haar heimlijkheid. Rhododendron. Een kleurenschittring van stoutklimmende schakeering, Van lila-donker af tot paars op groenen grond, Zoo groet gij, bloemenberg, op dezen morgenstond Uw spieglend waterbeeld in trotsche zelfvereering, Daar Lentemajesteit, met statige overheering De dreven uitgetreên, den zefier in den mond, Uw kelken wieglend koost en met haar adem zond Elk bloemenhart een kus, dat opent van verteering! De beuken kijken toe; er zijpelt gouden regen; Der heemlen zonnegloed ontsteekt het stralenvuur In 't onbewogen water, waar uw beeld zoo puur, Als waart gij 't zelf, met uwe schoonheid kampt ter degen. O, twéémaal schoonheid, twéémaal-duizendmaal gegroet Van lila tot hèl-paars door midden, rood als bloed. HERMAN DE SCHUTTER. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche Kroniek Kröner-Verlag, Leipzig. Prof. Dr. Paul Brandt: Schaffende Arbeit und bildende Kunst. I. Im Altertum und Mittelalter (340 S. Grossoktav mit 460 Abbildungen und 2 Farbentafeln). - II. Vom Mittelalter bis zur Gegenwart (364 S., 442 Abbildungen, 8 Farbentafeln). In Ganzleinen je Mk. 18.- 1927, 1928. Laat ons alvast zeggen dat deze uitgave, in zware linnen banden met goud, met haar 700 blz. waarop 900 reproducties, waaronder tal van gekleurde, zich verdringen, en haar heele buitengewone verzorging tot het beste behoort. Geen luxe, geen overtolligheid, doch een in alle deelen waardig kleed voor den geestelijken inhoud. Een materiaal dat slechts zeer uitzonderlijk en met de grootste moeite kan bijeengebracht worden, waaronder men elke reproductie vindt in den tekst vermeld en waar men in den tekst elke reproductie besproken vindt. In ‘Schaffende Arbeit und bildende Kunst’ wordt voor het eerst de arbeid, de produceerende arbeid van de handen, zooals hij zich vertoont in den spiegel van de beeldende kunsten, van het oude Egypte af, over Grieksche en Romeinsche oudheid, door Middeleeuwen en modernen tijd heen tot op den dag van heden in woord en beeld nagespeurd: de mensch aan het werk als onderwerp van de beeldende kunsten. Daar de arbeid grondslag en middelpunt is van elke kultuur, doch tevens een zeer wisselende plaats heeft ingenomen in de geestesgesteldheid van de verschillende maatschappelijke evoluties, valt in dit werk het volste licht, van het kunstgeschiedkundige en het esthetische uit, op het openbare en private leven van alle tijden. ‘In den beginne was het rhythmus. Het kreeg gestalte en leven, werd tastbaar en zichtbaar gebeuren in de prettige beweging van den arbeid, zooals het zich nog heden ten dage manifesteert in het gemeenschapsleven van de natuurvolkeren en zelfs in de hedendaagsche beschaafde wereld duidelijke sporen heeft nagelaten. Bij het bewerken van den grond met den graafstok, bij zaaien en oogsten, bij het klaarmaken van de voeding en het bereiden van de grondstoffen, overal wordt het werk door maatslag, zang en muziek naar een bepaald tempo geregeld. Het {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} rhythmus stamt - dat heeft ons Karl Büchers baanbrekend werk “Arbeit und Rhythmus” geleerd - uit het organische wezen van den mensch, uit zijn onverbreekbare eenheid van lichaam en ziel; het rhythmus geeft een gevoel van genot en is daarom niet alleen een verlichting van den arbeid, doch een bron van esthetisch welbehagen. In zoover de arbeid zich rhythmisch kan ontwikkelen, wordt hij door geen enkel specifiek verschil nog van den dans gescheiden. Dank zij het opgewekte gevoel van genot, overwint het rhythmus het onaangename gevoel dat de dikwijls moeilijke, langdurige en eentonige arbeid meebrengt, - het stuwt tot wedijver, de arbeid wordt een spel, een vrij uitgroeiend kunstwerk. Dat is het eerste samengaan van arbeid en kunst, waaruit voortspruiten dans, muziek, poëzie, drama, alle onderling verbonden door den gemeenschappelijken band van het rhythmus. De drager van het kunstwerk dat zich rhythmisch ontvouwde in het tempo van den arbeid was echter het menschelijk lichaam. Het had, om het welgevallen van het andere geslacht op te wekken, vooral van het mannelijke, versiering noodig; de huid zelf werd door beschildering, aanbrengen van litteekens en tatoueering de draagster van de kleurpigmenten; de vreugde om de blijvende versiering van eigen lijf is zelfs groot genoeg om de sterke physische smart die de bewerking meebrengt welwillend te doen doorstaan. Dit is het tweede samengaan van den tot spel geworden arbeid met de kunst; hier is de oorsprong van het ornament en het oerbegin van de zonder beweging verwezenlijkte beeldende kunst. Ook bij het ornament blijft het rhythmus in de aaneenschakeling, in de herhaling voortleven. Van het lichaam wordt het ornament overgebracht op het gerei, dat in de natuur wordt gevonden of door de handen kunstzinnig gevormd of vervaardigd wordt, - vooral op het vaatwerk, dat nog in zijn huidige vormen de vroegere versieringen van monding, hals, buik en voet laat vermoeden. Eerst de toepassing van het ornament op een vreemd voorwerp verschafte aan de menschelijke fantazie toegang tot het ruime veld van het vlak...’ Noch de Egyptenaren, noch de Grieken, noch de Romeinen, noch zelfs de Middeleeuwen - hetzij dan uitzonderlijk - gebruikten den arbeidenden man als onderwerp voor de beeldende kunsten, - of het moest dan zijn dat het uit religieuse overwegingen gebeurde (het half-verheven beeldhouwwerk in de pyramiden). De arbeid werd te gering geschat, te sterk geminacht, was te uitsluitend het deel van slaven en verschoppelingen om een aanleiding tot esthetisch voelen te kunnen zijn. Slechts wanneer hij in aanzien groeit en een gewaardeerde faktor wordt in den maatschappelijken opbouw zal hij allerwegen in de beeldende kunsten gebruikt worden. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘... Zoo weerspiegelt zich, om al die momenten en het zuiver-artistieke in één woord te noemen, de kultuurhistorische beteekenis van den arbeid in het arbeidsbeeld, en wel uit innerlijke noodzakelijkheid. De arbeid immers is een kultureel ontwikkelingsprincipe van eersten rang, ja, de werkelijke kultuurhefboom, en wij kunnen de drie begrippen arbeid, kultuur en kunst derwijze aaneenschakelen, dat wij de kultuur de edelste vrucht van den arbeid, de kunst de edelste vrucht van de kultuur noemen. Ons thema wil, dat wij van het standpunt van de kunst uit den produceerenden arbeid beschouwen; hij moet het leitmotief zijn dat overal wordt nagespeurd... Het is waar, dat de steeds verder doorgedreven mechaniseering van den arbeid, terzelfdertijd als zij het arbeidsrhythmus uitschakelt, ook het interesse van de beeldende kunst voor de weergave van de eigenlijke arbeidsdaad vermindert... Het gonzen eindelijk van het vliegwiel zonder menschelijke drijfkracht is de dood van het rhythmus, omdat het de dood van de eigen beweging des menschen is... Voor de beeldende kunst is de arbeid, hoe meer deze gemechaniseerd wordt, als bewegingsmoment steeds minder vast te leggen...’ Doch van den arbeid komt men tot alles wat in verband staat met het leven van den arbeider, zoodat, eenmaal zoover, de mogelijkheden onbegrensd blijken te zijn. ‘...Ons doel is echter niet alleen de erkenning van datgene wat de kunst sedert het begin der tijden in de richting van de uitbeelding van den arbeid heeft gepresteerd. Door het beschouwen van den arbeid in den spiegel van de kunst leert onze blik beter de esthetische waarden vatten die besloten liggen in dezen lichamelijken arbeid voor al wie er eenmaal zijn aandacht heeft aan geschonken. Wij zullen dan den landman niet meer achteloos voorbijgaan... wij zullen geen verveling meer gevoelen bij het zien van arbeidersgroepen die, zooals buildragers en steenkappers, hetzelfde arbeidsbeeld in menigvuldig afwisselende wijze vertoonen... Doch grooter dan het esthetische gewin wil ons het ethische schijnen, wanneer wij den arbeid niet alleen met het oog, doch ook met het hart omvatten en voor diegenen welke hem beoefenen beqrijpend meevoelen laten blijken...’ Dit is, eenigszins met zijn eigen woorden gezegd, de studie die Prof. Dr. Paul Brandt ons heeft geleverd. Wij kunnen er nog slechts aan toevoegen dat het een werk van allereersten rang is. F. Nietzsche: Also sprach Zarathustra. (Vollständige Ausgabe) RM. 2,50. 1930 Nietzsche blijkt zijn laatste woord nog niet te hebben gesproken. Zijn macht groeit en er gaat van zijn werken een steeds machtiger {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} stuwing uit die een reactie is tegen den nivelleerenden geest van onzen tijd. De nieuwe volledige uitgave die Kröner brengt in de gekende blauwe linnen bandjes zal zeker gretig gewild worden, te meer daar zij buitengewoon goedkoop is. ‘Also sprach Zarathustra’ (Mk. 2,50) wordt genoemd, niet alleen als het grootste werk van Nietzsche, maar tevens als een van de waardevolste producties van de wereldliteratuur. Het behoort tot Nietzsche's derde en laatste periode, die respektieve-lijk genoemd worden naar ‘Geburt der Tragödie’, ‘Menschliches, Allzumenschliches’ en ‘Also sprach Z.’. In de figuur van Zarathustra heeft deze groote strijder, nadat hij zich tot klaarheid had doorgeworsteld, zich zelf blootgelegd. Eenig in zijn genre, wordt dit werk door Peter Gast, den Nietzsche-kenner die een uitvoerige studie voor de uitgave leverde, als verschijning gelijkgesteld met ‘De goddelijke comedie’. Zonder Nietzsche in dit kort bestek te willen bespreken, kunnen wij niet nalaten met den meesten nadruk te wijzen op Kröner's uitgave, onder leiding van Prof. Alfred Baeumler met studies en schetsen voorzien. Jacob Burckhardt: Weltgeschichtliche Betrachtungen. RM.3. Kulturgeschichtliche Vorträge (Mit einem Nachwort von Rudolf Marx und 20 Abbildungen). RM. 3,75. Wij hebben over Jacob Burckhardt al meer dan eens gesproken, naar aanleiding van zijn ‘Kultur der Renaissance’, zijn ‘Cicerone’, zijn ‘Die Zeit Konstantins des Grossen.’ Wij hebben toen reeds onze bewondering geuit voor zijn geweldige vizie, zijn universeele kennis, zijn meesterlijk uitbeeldingsvermogen. Burckhardt behoort tot die uitzonderlijke, verbazende geesten, wien een alomvattende kennis van de wereldgeschiedenis in staat stelt, van de hoogte waarop zij zich bevinden alle tijden met hun eeuwige wetten van glorie en val te overzien. Zijn werk is geen gewone geschiedschrijving, het geeft niet de opeenvolging van de gebeurtenissen, maar het legt, dank zij zijn overzichtelijken geest, de verborgen stuwkrachten bloot die ten allen tijde de wereld hebben geregeerd. Staat, godsdienst en beschaving zijn de groote faktoren waarvan Burckhardt de werking en den samenhang ziet en volgt met een zekerheid die ons aangrijpt. Geen geschiedenisboeken, maar een leerschool waar met één gebaar de geest van alle rijden ons wordt geopenbaard. ‘Weltgeschichtliche Betrachtungen’, het meest omvattende, wordt tevens genoemd als zijn persoonlijkste werk. Na onze vroegere besprekingen is het niet meer noodig nog eens te wijzen op de literair zeer hoogstaande taal waarover deze filosoof-historicus beschikt. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Kunstgeschichtliche Vorträge’ sluiten op zeer waardige wijze aan bij het vorige boek. Burckhardt werd gedurende de rijpste jaren van zijn leven druk in beslag genomen door het geven van lezingen die intusschen beroemd zijn geworden om hun veelzijdigheid en diepte. Schiller, Rembrandt, Van Dijck, Napoleon, de Nederlandsche genreschilderkunst, om er slechts enkele te noemen, zijn titels van studies die machtig succes hebben geoogst. Alle lezingen, met uitzondering van deze die pasten in het kader van de ‘Griechische Kulturgeschichte’, zijn in dit deel verzameld. Twintig reproducties van Rembrandt's en Van Dijck's zijn er aan toegevoegd door Rudolf Marx, die een nawoord schreef bij deze ‘Vortrage’. Zijn nawoord en zijn aanmerkingen bij ‘Betrachtungen’ hadden reeds vroeger algemeene waardeering gevonden. Ook deze werken maken deel uit van Kröner's blauwe linnen bandjes, die - wij vonden tot nu toe onze meening door geen enkel deeltje tegengesproken - zoo materieel als geestelijk het sieraad zijn van de bibliotheek van een intellektueel. Handbuch der Literaturwissenschaft. Herausgegeben von Prof. Dr. O. Walzel (Bonn) unter Mitwirkung der Universitätsprofessoren Dr. A. Baumstark (Bonn), Dr. E. Bethe (Leipzig), Dr. B. Fehr (Zürich), Dr. H. von Glasenapp (Königsberg), Dr. H. Hecht (Göttingen), Dr. H. Heiss (Freiburg), Dr. A. Heusler (Basel) und vielen anderen Gelehrten. Mit etwa 3000 Abbildungen, darunter viele farbige Tafeln. In Lieferungen zu je 2,20 RM. Akademische Verlagsgesellschaft Athenaion. Wildpark-Potsdam. Met deze nieuwe afleveringen is het ‘Handbuch’, waarop wij reeds meer dan eens de aandacht vestigden, alweer een goed stuk opgeschoten. Steeds positiever blijkt dit momumentale werk te zullen uitgroeien tot een geheel waarin de kracht van den Duitschen wetenschappelijken geest zich concentreert. Richard Wilhelm's Chinesische Literatur is op dit oogenblik voltooid, (Lieferung 93) de eerste volledige, omvattende studie over de Chineesche literatuur. Men zal inzien wat een overwegenden invloed zoo'n werk moet hebben op alle verder onderzoek in deze richting. De nauwelijks te overweldigen Chineesche productie wordt in afzonderlijke perioden ingedeeld en getoetst aan de persoonlijkheid van de groote dichters en denkers. Een overvloedig en bijzonder interessant aanschouwingsmateriaal is des te meer welkom wanneer men bedenkt hoe dichten teekenkunst in China steeds nauw kontakt hebben gehad, zooals trouwens ook de literatuur van den wijsgeerigen ondergrond niet is te scheiden. Het werk van Wilhelm voert ons tot in de literaire stroomingen van het huidige revolutionnaire China, zoodat het bezwaarlijk vollediger zou kunnen zijn. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderzijds bracht Prof. Dr. Meissner (Berlin) zijn taak over de Babylonisch-Assyrische Literatur ten einde (Lieferung 103). Ook hier staat de wetenschapsmensch voor groote moeilijkheden, daar het ontdekte materiaal slechts zeer spaarzame aanduidingen omtrent het literaire leven van deze oude volkeren geeft. Hier was er spraak, noch van het groepeeren rond enkele sterke persoonlijkheden, noch van het indeelen volgens perioden of stijlbijzonderheden: voor geen van deze eventualiteiten zijn er voldoende aanwijzingen. Meissner deelde dus alles in volgens enkele soorten en bestudeerde vorm en inhoud van het aldus geschikte materiaal. Op deze wijze heeft hij binnen de engste grenzen een zoo volledig mogelijk beeld gegeven van de Babylonisch-Assyrische literatuur. Ook hier worden telkens historische en kultuurhistorische horizonten geopend, die de studie boeiend en bevattelijker maken. Met Lieferung 106 zet Prof. Dr. Olschki zijn werk in, Romanische Literaturen des Mittelalters. Hij noemt het zelf de eerste poging om de Romaansche literaturen van de Middeleeuwen in hun geheel aan te bieden. Het is eens te meer een afdeeling van de literaire wereldproductie die binnen de grenzen van het ‘Handbuch’ gebracht wordt. De Romaansche wereld beschouwt Olschki als een ‘Einheit in der Vielheit, die das sprachliche Erbe des römischen Imperiums fortsetzt.’ In deze eerste aflevering vinden wij het langzame kiemen van de nationale literaturen in de Romaansche landen Geschetst. De leeken-literatuur, sterk afhankelijk van standen, klassen, volkslagen, - de productie in samenhang met den godsdienst. Ook hier mogen wij ons te recht bij de voortzetting aan veel belangwekkends verwachten. Verder moeten wij nog wijzen op verschillende deelen die alle hun voltooiing naderen: Indische Literaturen, door Glasenapp-Rosen-Schomerus-Geiger (Lieferung 107, Heft 8), Walzel's Deutsche Dichtung von Gottsched bis zur Gegenwart (Lieferung 105, Heft 9), Müller's Deutsche Dichtung von der Renaissance bis zum Ausgang des Barocks (Lieferung 108, Heft 6), Bethe's Griechische Dichtung (Lieferung 102, Heft 11), - en op een paar andere, Englische Literatur von der Renaissance bis zur Aufklärung (Heft 3), en Römische Literatur (Heft 4). Wij wachten met belangstelling op de afdeeling Nederlandsche letterkunde, waarmee geen begin schijnt te worden gemaakt. DOLF ROELS. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing J.H.F. Kohlbrugge. - Practische Sociologie, Deel VI: Sociale Nooden II. Sexueele en geestelijke Problemen. 1929 (Wolters, Groningen); gebonden: Fl. 3,90. Elk jaar verrast Prof. Kohlbrugge de Nederlandsche cultuurwereld met een nieuw deel zijner Practische Sociologie. Dit zesde werk blijkt even aantrekkelijk, boeiend en objectief als de voorgaande; klaarheid, die hoegenaamd geen diepte van levensinzicht uitsluit, is zijn belangrijkste kwaliteit. De zeer sympathieke auteur, de onverpoosde wroeter, de sociale apostel, stelt scherp en zonder vrees de ellendige maatschappelijke wantoestanden onzer dagen aan het licht, tot het besluit komende, dat zij zooveel beter zouden kunnen zijn, wanneer het sociale voelen bij alle menschen tot volle ontwikkeling geraakte. Zijn studie over het bevolkingsvraagstuk (toename der menschen en van hun voedingsmiddelen, de dalende geboortefrequentie, het Neo-Malthusianisme, bestrijding van de daling der nataliteit) eindigt Prof. Kqhlbrugge met het Vermoeden te uiten, dat wij ons door onze cultuur vernietigen zullen om voor andere volkeren plaats te maken, bewering, die door de heele wereldgeschiedenis gestaafd wordt. De schrijnende sociale vragen uit het sexueele leven (geslachtsziekten en haar bestrijding, sexueele voorlichting, de strijd tegen de prostitutie) worden op aangrijpende wijze behandeld: het minderjarige meisje hoeft beter beschermd; de prostitutie is even goed terug te dringen als epidemische of sociale ziekten. Alleen zij, die de woorden ‘Geef mij je hand, zusje, ik ben ook een h...’ kan spreken, verkrijgt de macht om bedreigde afgevallen meisjes tot het goede te leiden. Een laatste studie brengt beschouwingen over het sociale werk onder krankzinnigen en volwassen psychopaten, van lijders aan psychosen en zenuwlijders. De overeenstemming, die tusschen alle geestelijke invalieden bestaat is deze, dat allen alleen geholpen kunnen worden door educatie of reëducatie, waarbij men het moreele en sociale voelen bij hen moet trachten te ontwikkelen. Elk geval dient individueel behandeld. Daar bij de meesten geestelijke afwijkingen bestaan, zoo heeft men voor de opvoeding de kennis van den psycholoog en den psychiater noodig, die met den paedagoog moeten samenwerken om het gewenschte doel te bereiken. Het sterkst sprekende bewijs voor de toename der geestelijk invalieden ziet Prof. Kohlbrugge in de toename van den zelfmoord. Zoo men de ontwikkeling in de laatste eeuwen overziet, is er geen periode te vinden, gedurende welke het aantal psychopathische en onevenwichtige individuen zoo groot was als thans en de wereldoorlog was mede aanleiding om dit aan het licht te brengen. Met stijgende bewondering doorloopt men deze reeks sociale boeken; er zijn er geen, die in Noord en Zuid meer dienst zullen bewijzen. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Aug. Thys. - Antwerpsche Kooplieden en Nijveraars uit de verleden Eeuw. (De Vlijt, Nationalestr., 46, Antwerpen); 1930; fr. 4,50. Dit welgekomen boek geeft een reeks bijdragen over de Antwerpsche handels-en nijverheidsfirma's, in 1906 in het Fransch verschenen, van Augustin Thys (1833-1913), schrijver van het ‘Recueil des Bulletins de la Propriété’, het ‘Historiek der. Straten en openbare Plaatsen van Antwerpen’, ‘De Belgische Ccmscrits in 1798 en 1799’, ‘De Godsdienstvervolging in België onder het Fransch Keizerrijk’, ‘Le navigateur Dierick Paesschen en 1511’, ‘Scènes guerrières en Belgique pendant les années 1792-1794’. Heel wat ongekende bijzonderheden leert men over de families Kregünger, Donnet, Koelman, Van Ertborn, Lemmé, Fuchs, Osy, Pecher, Grisar, Flament, Lynen, Nottebohm, Bellemans, Cuylits, Molyn, Uilens, Van Hal, Gevers, Van de Wouwer... Zij zijn het, die de grondslagen hebben gelegd van de welvaart, welke onze handelsmetropool thans geniet. Hans Wegmann. - Albert Schweitzer als Leidsman. Vertaling van H. van Lunzen. 1929. (De Wachttoren. Huis ter Heide); geb. Fl. 1,75. Albert Schweitzer werd in 1875 te Kaysersberg (Elzas) geboren. In 1899 verwierf hij te Straatsburg den filosofischen doktorsgraad en in 1900 den theologischen. Als privaat-docent (1902) hield hij voordrachten over het Nieuwe Testament en het oerchristendom. Zijn ‘Geschiedenis van het Onderzoek naar het Leven van Jezus’ (1906) deed hem in de heele theologehweield bekend worden. In 1911 publiceerde hij de ‘Geschiedenis der Paulus-studie’. Met de dissertatie ‘De psychiatrische beoordeeling van Jezus’ bekwam hij den graad van doctor in de geneeskunde (1913). Intusschen had hij uitgegeven: ‘Duitsche en Fransche Orgelbouwkunst en Orgelkunst’. Met zijn vrouw reisde hij ('13) naar Lambarene in Aequatoriaal Afrika, om daar een ziekenhuis te stichten. In '17 werden zij als civiel-gevangenen naar Frankrijk gebracht, maar in 1918 uitgewisseld. Na een zware ziekte hield hij in '20 filosofische voordrachten te Upsala en gaf in verscheidene Zweedsche steden orgelconcerten. In ‘Aan den Zoom van het Oerwoud’ vertelde hij over zijn arbeid in Afrika. Verschenen voor '24 nog: ‘Verval en Wederopbouw der Cultuur’, ‘Cultuur en Ethiek’, ‘Uit mijn Jeugd’, ‘Het Christendom en de Wereldgodsdiensten’. Voordrachten hield hij verder in Engeland, Zwitserland, Elzas en Denemarken. Toen vertrok hij terug naar Afrika. Zijn wedervaren gedurende het tweede verblijf te Lambarene schildert hij in ‘Opnieuw naar Lamberene’ en in ‘Bouwen in het Oerwoud’. Van de universiteit te Zürich kreeg hij den theologischen doktorstitel; van die van Praag dien in de wijsbegeerte. In tien merkwaardige bijdragen toont Ha'ns Wegmann aan, hoe dhidelijk Sohweitzer de openlijke en de verborgen gebreken van onzen tijd ziet en hoe hij doelbewust deze uit den weg tracht te ruimen (o.a. in: De Ethiek van den Eerbied voor het Leven en de Cultuur). Prof. Schweitzer weze velen tot leidsman. JOZEF PEETERS. Bruno Frank: Politische Novelle. - E. Rowohlt Verlag, Berlijn, 1928. Bruno Frank, die o.m. reeds ‘Tage des Königs’, ‘Trenck’, ‘Die Fürstin’, naast ‘Erzählungen’, ‘Zwölftausend’ (tooneel) en ‘Die Kelter’ (verzen) op zijn aktief heeft, toekent ons in ‘Politische Novelle’ de gestalte van twee kampers voor den wereldvrede en de politieke redding van Europa, van een Duitschen en een Franschen leidenden politicus, Carmer en Dorval (men kan in de figuur van dezen laatste Briand erkennen). {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek werd in hoofdzaak geschreven om het politieke streven en de samenkomst van deze twee mannen te schetsen. Doch daar de enkele in aanmerking komende dagen hun verloop hebben aan de Golf van Napels, te Cannes en te Marseille, krijgen wij meteen een kijk op het leven van weelde en sociaal verderf dat, vooral in deze laatste twee plaatsen, woekert. Het is noch een biografie, noch een stuk met historische pretenties, noch een zuiver literair werk: een eenvoudige lange novelle met politieken ondergrond, die haar waarde vindt in de ongekunsteldheid van opzet en uitvoering en de onopzettelijkheid waarmee de vredesgedachte gepaard werd aan het verhaal van enkele verlofdagen. Von Deutscher Art und Kunst (Wolters, Groningen). Deze reeks omvat goed verzorgde, stevig in linnen gebonden, geïllustreerde deeltjes van ruim 100 blz. De tekst is voorzien met de noodige verklaringen en een korte inleiding of een nawoord situeert den schrijver in kwestie. Zoo'n deeltje bevat slechts een bloemlezing. De uitgave heeft dus niet de bedoeling zich als literaire waarde te doen gelden, - doch is allerbest geschikt om jonge studeerenden voor het eerst in aanraking te brengen met de meesters van de Duitsche literatuur. Wij kennen de bijna algemeene degelijkheid van Wolters' uitgaven voor het schoolgebruik. Ook hier wordt aan de faam geen afbreuk gedaan. 10. Bändchen: FRITZ REUTER: Erzählungen. (Met nota's voorzien door G.G. Van den Andel) 1927. - Fl. 1,90. Wij hebben hier een uitzonderlijk lijvig deeltje (224 blz.) met fragmenten uit de Hoogduitsche bewerkingen van ‘Aus der Franzosenzeit’, ‘Aus meiner Festungszeit’, ‘Aus meiner Stromzeit’, - Reuter's kenmerkendste productie dus. Enkele hoofdstukkeni, door middel van nota's in het kader van het geheel gebracht, die zeker geschikt zijn voor een gunstige kennismaking. 12. Bändchen: THEODOR FONTANE: Grete Minden (bewerkt door Dr. J.C. de Buisonjé) 1928. - Fl. 1,50. De roerende, toch zoo diep-menschelijke novelle, die Fontane schreef, naar de bekende Oud-Marksche kroniek. Ook hier weer een kostbaar deeltje. 13. Bändchen: HERMANN LOENS: Aus Wald und Heide (bezorgd door Lr. D.J.C. Zeeman) 1929. - Fl. 1,25. De titel zelf zegt het: voor den inhoud van dit bandje heeft men geput in het meesterlijke deel van Löns' voortbrengst: de schetsen uit dierejnen pantenleven en de korte verhalen. Een dozijn schetsjes van den, in den laatsten oorlog gevallen, meester van deze kleinkunst. Niet minder aan te bevelen dan de andere deeltjes. Peter Doerfler: Abenteuer des Peter Farde. Roman. Herder u. Co, Freiburg im Breisgau. 1929. Peter Farde is een Vlaamsche Minderbroeder die, op zeereis met de ‘Liefde’ ten jare 1688 terecht komt in de handen van zeeroovers en slavenhandelaars, naar Afrika wordt gvoerd, en daar de heele reeks wederwaardigheden ondergaat die de gewone stof zijn van dit genre. Dit boek is echter geschreven in dienst van den christelijken godsdienst, wat het in een speciale geestelijke atmosfeer plaatst van het begin tot het einde. De avonturen worden inderdaad niet gegeven voor het verhaal an sich, maar om te laten zien hoe Peter, die bij den aanvang al een zeer braaf man was, door alle miseries tot de loutering van een Christus wordt opgevoerd. Wanneer hij na vele jaren zware beproevingen terug in het moederklooster raakt, is hij tot een bovenmenschelijke figuur geworden, - maar den is ook zijn tijd gekomen: het uitgeputte lichaam breekt ineen. ‘Peter Farde’, een boek van ruim 400 blz. is vlot geschreven en de auteur {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} kan, zoo goed als elk ander romanschrijver, een verhaal ophouwen 'n uitwerken. Het onbehaaglijke gevoel echter, bij elk feit de vooropgezette gedachte te zien sleuren, dreigt meer dan één lezer de vreugde te bederven. Voor de menschen van dit milieu is het zeker een te waardeeren verhaal. Federer Heinrich: Von Heiligen, Räubern und von der Gerechtigkeit. Mit 10 Bildern in Tiefdruck (1825). Herder, Fr. i. Br. - K. 3,60 M. - L. 4,60 M. Een nieuwe bundel verhalen en bespiegelingen van den onlangs overleden Zwitserschen kapelaan Federer. Een gemeenschappelijke gedachte beheerscht alles: de werkelijke grootheid spruit uit de overgave aan God en de natuur, - en onder ons, ongeweten en onbekend, leven de heiligen van elken dag. Een werkje dat sterk aangewezen is op een bijzonderen kring van menschen. Als technische verzorging behoort het tot het beste. D.R. Alfred Polgar. - Auswahlband (Berlijn, Ernst Rowohlt, 1930); 313 blz.; in linnen RM 3.80. Uit zijn bundels An den Rand geschrieben, Orchester von oben, Ich bin Zeuge, Schwarz auf weiss, Hinterland en uit zijn vier bundels critische schriften Ja und nein heeft Alfred Polgar, op verzoek van zijn uitgever, enkele bladzijden samengelezen, allerlei kleine stukken, feuilletons, wij zouden gaan zeggen ‘Falklandjes’, die tintelen van geest en parelen als schuimwijn. Daar zijn aphorismen en definities en inhoudsopgaven van tooneelstukken onder om van te watertanden Wij noemen b.v. Hugenotten; Verfall, waarin o.a. een straatveger die zich als een schatgraver bukt om een gekauwd, weggespuwd eindje sigaar op te rapen, maar het geld (österreichisches Geld und andere Nonvaleurs) laut liggen; A propos Shakespeare, Jedermann (te Zell am See), Oscar Wildes Lustspiele; Bahr: Josefine e.a.m. Het gemak waarmee hij stijlen en spotten kan verlokt hem soms tot het behandelen van onderwerpen waarbij geest en spot minder te pas komen, zooals b.v. over den onbekenden soldaat. We hadden dat liefst gemist. A. Nieuwe uitgaven Van Lectura, Antwerpen: H. DE VOS: Gezelle als gothisch Mensch; 12 fr. 50 c. * * * Twee H.B.S.-ers en het Chineesche Teeken (besproken op blz. 331) verscheen in de N.V. Uitgeverij P.D. Bolle te Rotterdam. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien Jaren Volkerenbond Den 10n Januari 1920 constitueerden zich dertien naties tot leden van den Volkerenbond, zich aan een fundamenteele wet van 26 artikelen onderwerpende en aldus een nieuwen tijd en een nieuwe methode inluidende, voor het eerst in onze tijdrekening. Sedertdien klom het aantal, aan de jaarlijksche Algemeene Vergadering deelnemende Staten, tot 55. De stichters, wier geloof in hun zaak stevig bleek, schrikten niet voor eventueele, onvermijdelijk ongunstige, uitslagen terug. Brengen wij hier hulde aan hem, die de eerste bijeenkomst van den Bond opende, Lord Balfour, op 19 Maart 1930 overleden, wiens persoonlijkheid haar stempel drukte op het staatkundig leven van zijn tijd, die in 1917 de verklaring uitvaardigde, waarbij Palestina als een nationaal tehuis voor de Joden werd aangewezen en hiermede voor goed zijn naam verbond aan de verwezenlijking van het Zionistische streven; in 1925 opende hij de Joodsche hoogeschool te Jeruzalem. De Volkerenbond is een levend organisme, dat den internationalen toestand reflecteert en enkel arbeiden kan met de toestemming of de niet-oppositie van de samenstellende Staten. Hij ondergaat dus gewis den invloed van den tijd; zoo handelde de Britsche afvaardiging, naar Genève gezonden door de Labour-regeering, in een heel anderen geest dan die van het conservatief gouvernement: van het eerste oogenblik af voelde men in Zwitserland den weerslag van de veranderde Londensche politiek. Hetzelfde mag gezegd over de houding van de Vereenigde Staten; al zijn zij geen lid, toch bracht elke nieuwe regeering een actiever medewerking te Genève. Van in den aanvang uitte zich de vitaliteit van den Volkerenbond op onverwachte, onverhoopte wijze: voor de eerste maal in de geschiedenis ontmoetten de naties elkander onder de bescherming van een bestendige Constitutie. De sceptiekers konden hem {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onder spotgelach begraven. De hervorming van het internationaal leven was wel degelijk ingezet. Staatslieden van kleine naties konden nu ook over internationale organisatie aan het woord komen van op een podium, waar de aandacht van de gansche politieke wereld zich op hen vestigde. Zoo huldigde de Bond ware democratische principes. Onbekend maakt onbemind: de jaarlijksche Algemeene Vergadering geeft aanleiding tot de vruchtbaarste gedachtenwisselingen; op die wijze wordt de fout vermeden, die men beging, toen men de tweede Haagsche Conferentie slechts acht jaren na de eerste beriep, daar persoonlijk contact natuurlijk heel wat voordeeliger resultaten voor de menschheid oplevert, dan besprekingen op langen afstand, die noodlottig verwarring en ontreddering bijbrengen. Te Genève houdt zich met de Algemeene Vergadering een legertje van 500 journalisten op, die millioenen menschen in de gelegenheid plaatsen, belangstellend kennis te nemen van vraagstukken, die hen in den grond zeer ter harte behoeven te gaan. Toch is de atmosfeer niet steeds rustig en valt menige beslissing slechts na veel strijd. Om het even, een utopie is de Volkerenbond niet langer: daarom heeten wij de toetreding bv. van Duitschland een uiterst gelukkig verschijnsel. De eerste jaren brachten ruimen organisatorischen arbeid, benevens technisch en humanitair werk: de stichting van den Raad, het Secretariaat, een reeks Commissies, een systeem van briefwisseling, de registratie van een groot aantal tractaten; de oplossing van het krijgsgevangenenvraagstuk, van het mandatenen minderhedenprobleem, de onderdrukking van den handel in blanke slavinnen, de zorg tegenover besmettelijke ziekten, de grenzenregeling. De Volkerenbond hielp Oostenrijk uit het moeras, vermeed een Engelsch-Fransch conflict ten tijde van de Silezische moeilijkheden en gewisse Noordafrikaansche zwarigheden: trad op tusschen Groot-Brittannië en Turkije in de kwestie van Mosoul, tusschen Italië en Griekenland in de Korfoe-zaak, tusschen Griekenland en Bulgarije in het bekende grensincident. Locarno, het gevolg van de Protocol-discussies, bracht de toetreding van Duitschland in den Bond (1926). Het regelmatig verschijnen van Sir Austen Chamberlain in zijn hoedanigheid van Minister van Buitenlandsche Zaken op de {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Raadszittingen was een grootsche gebeurtenis. Briand en Stresemann volgden hem spoedig. Rechtstreeksche onderhandelingen tusschen de Staten onderling doen geen afbreuk aan de bemiddelingstaak van den Bond; integendeel, zij vergemakkelijken zijn arbeid. Vermelden wij de conferenties, al waren de resultaten nog de verhoopte niet, over de ontwapening ter zee, gehouden van 1922 tot heden toe, beurtelings te Washington, Genève, Londen; die in verband met het Dawesen het Youngplan; die tusschen Chili en Perù over de Tacna-Aricakwestie met de hulp van de Vereenigde Staten; die tusschen China en Rusland zelfs. De eerste stoot tot het bijeenroepen van die samenkomsten ging meestal uit van Genève. Het Dawesplan werd ten zeerste door de Bondsprojecten over de Oostenrijksche en de Hongaarsche herstelling beïnvloed. Ook het Kellogg Pact spruit voort uit private besprekingen in den Raad. De Internationale Luchtvaartcommissie te Parijs en het Internationaal Hydrografisch Bureel in Monaco sloten zich definitief bij den Bond aan. Zelfs de Pan-amerikaansche Unie paste haar programma bij het zijne aan. Wie kan inderdaad de gevolgen meten van bijeenkomsten, waarop men negen Premiers, 22 Ministers van Buitenlandsche Zaken, duizend diplomaten, officieele ambtenaren en experten ziet en hoort deelnemen aan de besprekingen? Daar ontmoet de Duitscher den Franschman (wat te Parijs zeker publieke emotie zou verwekken), de Hongaar den Roemeen, de Duitscher den Belg, de Amerikaansche ambassadeur den Bolsjewist. Waar werd over de ontruiming van het Rijngebied beslist, meent men? Onder de tallooze politieke, sociale, economische en cultureele moeilijkheden, door den Volkerenbond tot een gunstige oplossing gebracht, behoeft vooral gewezen op deze, die scholen in het Duitsch-Poolsch conflict omtrent Danzig. Wat het Saargebied aangaat, ook het geschil hierover wordt in afzienbaren tijd vereffend. Een van de grootste bijdragen van den Bond tot de heropflikkering van het internationale leven en waarschijnlijk zijn waardevolste overwinning op de oude methoden bestond in het stichten van het Bestendige Hof voor Internationale Justitie. Dankbaar mogen hier de edele pogingen van {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Hay en Root herinnerd. De eerste Conferentie voor de Codificatie van de Internationale Wetgeving werd zoo pas in Den Haag gehouden. Tot heden enregistreerde het Secretariaat meer dan 4000 verdragen, die, verzameld met hun vertalingen in het Engelsch en in het Fransch, 88 boekdeelen beslaan en door iedereen kunnen nagezien, zoodat er practisch een einde gesteld werd aan het stelsel der geheime tractaten. Wat het scheidsgerecht, de veiligheid en de ontwapening betreft, staan we voor zekere onmiddellijke uitslagen, zekere onmiddellijke tegenslagen, groote onrechtstreeksche voldoeningen en aanzienlijke hoop in de toekomst. De materieele, financieele, economische belangen van ons werelddeel zullen slechts op stevige, onwankelbare basis kunnen berusten, wanneer de gedachte van de Vereenigde Staten van Europa werkelijkheid zal geworden zijn: daaraan te arbeiden zal de voornaamste taak van den Bond in de eerstkomende jaren wezen. Het einddoel van den Bond, nadat hij den vrede en het stoffelijk welvaren van de menschheid zal hebben verzekerd, bestaat in het bijdragen tot alles, wat van onze wereld een oord moet maken, waar het beter om leven weze dan heden. Sociale euvels behoeven uitgeroeid, zoovele onrechtvaardigheden hersteld, de cultuurstandaard verheven. Daarom insgelijks bestrijdt men alle besmettelijke ziekten, onder welken vorm ook: typhus in Polen, slaapziekte in Afrika, malaria in Indië, kanker schier overal, melaatschheid, syphilis, pokken. De kindersterfte wordt met de meest doeltreffende middelen bezworen. Alle gezondheidsmaatregelen worden getroffen met de medewerking van de voornaamste laboratoria ter wereld: Pasteur te Parijs, Koch te Berlijn, Kitasato te Tokio, het Hygiënisch Laboratorium te Washington, het Staatsseruminstituut van Kopenhagen en het ‘National Institute for Medical Research’ te Londen. China, zoozeer geteisterd door hongersnood en revolutie, ontvangt regelmatig leniging in zijn ellende. Positieve uitslagen zijn bekomen in den harden kamp tegen den opiumhandel en dien in vrouwen en kinderen, want nog is de wereld niet van slavernij bevrijd. Met eere verdient in 't bijzonder Dr. Fridtjof Nansen, de beroemde {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Poolreiziger, vermeld om zijn wondervolle prestatie in zake repatrieering van een half millioen krijgsgevangenen, die haast van miserie omkwamen in Rusland en Siberië, en onderbrenging van bijna twee millioen Russische vluchtelingen, uit hun land gevloden tijdens de menschenslachting van 1914-18. Daarnevens waren duizenden ongelukkigen uit Griekenland, Bulgarije, Armenië, Chaldea en andere Klein-aziatische gewesten, om bijstand kermende. De internationale intellectueele samenwerking groeit inniger en inniger tot heil van het menschdom (uitwisseling van boeken, leeraars en studenten, gelijkstelling van diploma's, medewerking tusschen musea, bescherming van schrijversrechten). De Volkerenbond dankt in dit moeilijk vraagstuk veel aan de leidende hulp van een Bergson, een Einstein, een Mevrouw Curie (1). Het internationaal Opvoedkundig Cinematografisch Instituut, in samenwerking met het Comiteit voor Intellectueele Samenwerking, het Comiteit voor Kinderwelzijn, het Internationaal Arbeids-bureel en het Landbouwinstituut, moedigt de voortbrengst, de uitvoering en de verwisseling van opvoedkundige filmen aan. De mildheid van John Rockenfeller stichtte te Genève, dat meer en meer het uitzicht van een internationaal centrum bekomt, een wederlandschen boekhandel, waar alle denkbaar studiemateriaal en mogelijke documentatie over internationale toestanden gecentraliseerd worden. De Universeele Postunie handelt in zeer nauwe solidariteit met den Bond. Gelijkaardige nog niet aangesloten vereenigingen zoeken allengs dichter contact met het moederlichaam. Na deze eerste periode van organisatie, experimentatie en strijd tegen den dood, vangt het tijdvak van ontwikkeling en vervolmaking aan. Van jaar tot jaar neemt de Volkerenbond een hoogere vlucht, hij, die in 1920 noch systeem, programma of personeel bezat. Een woord nog over de Bank voor Internationale Betalingen. Zij heeft tot taak, de samenwerking tusschen de centrale banken {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} te bevorderen en nieuwe faciliteiten te verschaffen voor internationale financieele operaties; op te treden als vertegenwoordigster in verband met internationale financieele regelingen, welke haar zijn opgedragen krachtens overeenkomst tusschen de betrokken partijen. De Bank moet worden de Volkenbond op financieel gebied. Evenals de Volkenbond is de internationale organisatie voor de samenwerking der regeeringen der verschillende landen, moet de Bank worden het orgaan voor de samenwerking der van de regeeringen min of meer onafhankelijke financieele autoriteiten der centrale banken. Daar de ervaring gedurende de laatste tien jaar geleerd heeft, dat het doeltreffendste middel tot samenwerking in het kader van den Volkenbond het systeem is van periodieke bijeenkomsten van de leidende Staatslieden van Europa, zoo zullen dergelijke periodieke, systematisch georganiseerde bijeenkomsten in de toekomst ook plaats vinden tusschen de Presidenten der centrale banken in den Raad van Commissarissen en in de Algemeene Vergadering van de Bank voor Internationale Betalingen. In den Raad van Commissarissen hebben zitting de gouverneurs van de Bank of England, de Banque de France, de Banca d'Italia, de Reichsbank, de Bank van Japan en de Belgische Nationale Bank; eventueel ook de gouverneur van de Federal Reserve Bank te New-York. Volgens de statuten kunnen negen andere landen in den Raad vertegenwoordigd zijn. De Presidenten van de centrale banken van alle landen, waar een deel van het kapitaal van de Bank geplaatst wordt, hebben het recht ieder vier candidaten van hun eigen nationaliteit voor te stellen, twee uit financieele en twee uit industrieele kringen. Uit deze candidaten coöpteeren de zittende Commissarissen negen collega's. Evenals in den Raad van den Volkerenbond zullen de groote mogendheden in den Raad ten bestendigen titel vertegenwoordigd zijn, terwijl de kleinere staten tijdelijke zetels voor den duur van drie jaar zullen innemen. De Statuten schrijven voor, dat de Raad minstens tienmaal per jaar bijeenkomen zal, waarvan minstens viermaal te Bazel. Bestaat de Raad slechts voor ongeveer de helft uit vertegenwoordigers van centrale banken, anders is dit wat betreft de Algemeene Vergadering. Deze omvat uitsluitend afgevaardigden {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} der centrale banken. Per jaar wordt minstens een algemeene vergadering gehouden. Mac Garrah werd tot President der Bank gekozen en Pierre Quesnay, lid van het bestuur der Bank van Frankrijk, tot directeur-generaal; tot ondervoorzitters Dr. Melchior (Duitschland) en sir Addis. Met den Franschen economist Prof. Rist, heeft de heer Quesnay het financieele herstel van Oostenrijk bewerkstelligd. Aan het tot stand komen van het Youngplan nam hij een werkzaam deel. Verder behoorde hij tot het secretariaat van den Volkenbond en vervulde gewichtige zendingen te Brussel, Londen, New-York, Warschau, Praag, Berlijn, Bucarest. Een man van kunde en kennis! De Volkerenbond is de eerste ernstige poging in de geschiedenis tot bewuste concentratie van die maatschappelijke krachten, welke tot nog toe chaotisch door elkander woelden, tot de veroordeeling van den oorlog als een internationale misdaad. Hij heeft al heel wat goeds gedaan. Wil hij tot zijn uiteindelijk doel geraken, en hij is daartoe dapper op weg, dan moet in de volken zelf een nieuwe wil, een gezonde geest, voor goed ontwaken. Hij zal slagen, als zijn propaganda succes heeft bij de massa. JOZEF PEETERS. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozen Sprookje I. Het daglicht loech in het wijde bosch, waar Iluja over de paden liep te droomen. Het mos en de bloemen geurden en vele dieren gingen uit wandelen, groot en klein in den helderen zomermorgen. Toen lei Iluja zich neer bij een boom en streelde met haar witte handen den ruwen stam. Hoog in z'n kruin begon hij van dankbaarheid te ritselen en fluisterde haar zangerigen naam: ‘Iluja... Iluja...!’ Zij glimlachte gelukkig, terwijl ze achteloos speelde met een glinsterend-groen hagedisje, dat op haar roze, soepele gewaad gekropen kwam langzaam, tongetje gerekt en met veel gewiemel van z'n smal staartje. ‘Iluja, Iluja,’ fluisterden de blaren weer hoog daarboven en zzz... ging hun gesuis verder... in teer gemompel van liefdewoordjes onverstaanbaar van benêe. En Iluja spande zich in om te verstaan, maar het ging niet. Toen lachte ze luid even, omdat de boom aldoor maar mompelen bleef, zachtjes, minnedingen, die wel heel teer leken en ontroerden, als de avondzon die over de donkere lucht heengloeit, maar onbegrijpelijk. En plots daarop zou ze gaan schreien. Zoo vreemde warmte vulde haar hart! Toen wierp ze ruw het hagedisje van zich weg, slingerde de blonde haren achterover en met hoog geheven armen riep ze angstig: ‘O! boom! Wat is de geheimnis die sluimert in m'n hart?’ - ‘Iluja, Iluja,’ fluisterde de boom..., maar geen antwoord gaf hij dat vatbaar was en verklaarde, hoe Iluja ook luisterde, met inspanning. Toen liep ze gejaagd nieuwsgierig tot aan den vijver, die roerloos lag, wachtend op middag... en waar de groene lisschen tusschen witte waterleliën te glanzen stonden... {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} En Iluja boog zich sierlijk als een luchtige libel over den groenen, rustigen spiegel en keek. Ze nam een purperen lischbloem en stak die in haar lichtend haar. Ze spiegelde zich in den vijver. En zoo mooi was het beeld dat ze zag, dat de warmte van haar hart te wassen scheen, als een stijgende stroom... Iluja vouwde de handen samen en vroeg met haar kinderlijk stemmeken: ‘O! water, wat is de geheimnis die sluimert in m'n hart?’ Maar rustig en rimpelloos bleef het water, zwijgend. Aan den oever, ginds ver, stond een witte reiger in het groen, hoog op een teer-roze pootje en staarde, zwaar van droomen, Iluja aan. En de wolkjes dreven als rustige schaapkens voorbij. Hen ook stelde Iluja half snikkend de vraag, maar zij gingen en zeiden geen woord... En toen Iluja kwam aan den tempel, waar de woudgeest aanbeden werd, en de rozen geurden, vond zij dezelfde onberoerde stilte, en zelfs de milde woudkoning zweeg. Toen, heel uit de verte, klonk een blij-licht lied, dat was als een lentedag en zon over kleurige bloemen,... en dan plots als avondstille bede na nog na-gloeienden dag, diep en rustig. En Iluja juichte!... Handenklappend ging zij den zang te gemoet. Zij sloeg de armen om den hals harer zingende zuster en zoende haar. ‘Mani!’ lachte zij, ‘Mani, je bent welgekomen!’ Maar Mani maakte zich langzaam los uit Iluja's armen. Haar oogen staarden veren haar wangen gloeiden. Zij droeg een zacht rood kleed en in haar donkere haren brandden roode bloemen. - ‘Iluja, ik ben gekomen om je den mooien zang te zingen van m'n weelde..., het warme lied van m'n volle hart!...’ En ze nam de kleine lier die aan een goudlederen gordel hing en zong, streelend de snaren met de lange, witte vingeren, de oogen starend, groot als naar een wonderland. Haar stem sloeg rillend op in hartstochtelijk tempo. Hoog ging de zang over de welving der ruischende boomen heen, die luisterden als Iluja. ‘Ik ben een kind van het zuivere woud en ik zing den zang van m'n weelde!... Ik ging in m'n witte meisjesgewaad van wuivende sluiers het leven door. Ik ging, wit, in de zon van het leven. Ik ging met m'n armen, m'n handen van rozen zwaar, rozen van {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde. En velen vroegen m'n rozen mij,... maar ik lachte en gaf er geene; omdat ik niet zag in hun oogen het lichteken dat mij zeggen zou den naam van den prins mijner liefde!... ‘Ik ging door de zon van het leven. ‘En zoo werd ik moe van het wachten en angstig, want m'n knoppen ontloken tot rozen en zwaar werd m'n bloemenlast. En de prins die niet kwam met het lichteken, al bad ik den woudgeest om hem. En in komende Lente werd m'n verlangen rood als vuur dat de maagdekens branden voor God... Ik werd angstig en de last mijner rozen groeide... Plots kwam donker een schim op me toe. Ik zag niet wie hij was. Maar toen hij stond heel nabij, voelde ik zijn handen vast om de mijne en het brandde in zijn oogen! Toen gaf ik hem al mijn rozen. Nu draag ik het kleed der liefde die leeft in mij. Mooi is geweest m'n reis met de rozen van liefde! Mooi is geweest het zoeken naar den prins. Maar hemelsch mooier nog is het geluk nu in mij, nu ik hem bezit, nu hij mij bezit... Ik begin den droom mijner liefde!...’ En heel Iluja vergetend, alles vergetend, stapte Mani langzaam heen. Haar zang klonk na, ver en vreemd. Heel in de verte leek hij teer en zacht als vlinderwiekje, dat je niet beroeren durft. Iluja had roerloos gezeten, bleek, alsof ze wachtte op iets dat komen zou,... ineens... Maar toen Mani's stem wegstierf in het koepelen der kruinen, sprong ze op en riep: ‘O! de droeve geheimnis van m'n hart! Ik ken ze nu, Mani! Ook mijn rozen wegen zoo zwaar!...’ Toen lei ze zich te snikken op de zode van mos. II De oogen van Iluja werden van dien stond af omsluierd van weemoed en angstig vragend... En het zachte kloppen van haar hart vormde een altijddurend lied van verbeiden. Onverpoosd dwaalde ze dagen lang, langs de struiken, die rustig stonden en dicht in het hart van 't woud, en waar soms de groote, bruine weemoedsoogen van een rustende ree Iluja peinzend aanstaarden, alsof zij haar rusteloos zoeken begrepen. En dood-moe lei het blonde boschkind zich 's avonds op de {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} vochtige koele zode van mos, die haar tot leger diende. Dan sliep zij in, vast en zwaar en droomde, vreemde, angstige dingen, van een leven dat onopgemerkt en eenzaam verloren liep., en verdorde. En zoo kwam het dat ze nachten lang de stappen niet hoorde van den zwerver, die zoeken kwam, in het maanstille woud, de koelte voor z n hart... en de laving voor z'n dorst. En zij riep hem dus niet, wanneer hij langs het pad loom voorbijliep op krakende takken, zonder iets te merken van haar lichtend gewaad. ... Eens was het woud in feest. De boschgeesten, met harig lijf, speelden, ros-gloeiend in de zon, op pijperige fluitjes en de blije boschkinderen dansten met slingerende bloemfestoenen en slepende sluiers. Zij lachten, joelden, stoeiden en zongen en hun blanke voetjes dansten en hupten onvermoeid over het weeke gras. Toen werd het laat in den avond, laat in den nacht... en zij merkten het niet. Iluja had zich, bedwelmend van feestgenot en blijdschap van anderen, zonder zelf er aan deel te nemen, neergelegd op een smallen wegel en streelde langzaam den zachten pels van een wit-geplekt konijntje. Toen naderden, aan den rand van het bosch, de verre, loome stappen van den zwerver. Tot hij kwam aan het pad vóór de voeten van Iluja. Zij keken elkander aan. Zij koel, droomend-onverschillig. Hij verwonderd, met het kloppend hart, één bewondering voor de lichte, zonnige gestalte... Den volgenden avond, toen hij langs haar moszode schreed, werd zij wakker uit haar sluimer, en keek hem aan. Hij strekte verlangend de handen naar haar uit en zijn sombere oogen baden angstig. Maar haar blik dwaalde peinzend ver weg en zij antwoordde niet. Maar toen hij ten derde male langs haar heen kwam, sliep zij niet... Er was iets in haar hart, dat hem wachtte, onbewust. Toen hij naderde en bij haar, moe, zich liet neerzijgen, leek ze niet verwonderd; zij staarde hem aan en de mannelijke diepte zijner oogen lokte haar... Toen glimlachte zij even. Voorzichtig nam hij haar handje en zoende het... Een witte vogel spreidde bij dien zoen zijn vlerken uit in Iluja's hart, dat te ontwaken scheen. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik ken je niet,’ zei ze. ‘Hoe zal ik gelooven dat je de gezondene bent?...’ En de diepe, welluidende stem van den man zei langzaam, met bedwongen beving van geluk: ‘Kijk in m'n oogen, kind, en luister dan naar de stem van je hart.’ En ineens greep hij haar vast in z'n arm en drukte haar aan z'n borst. Haar hoofdje zeeg achterover, langzaam.... Toen zoende hij zachtjes haar lieven, bevenden mond. En op den dag dat Iluja het sluier-witte bruidje werd van den zwerver, die niet langer zou te zwerven behoeven, zongen en floten de boschgeesten geestdriftig en dansten de maagdekens. In den tempel van den boschgod werd zij van maagd tot vrouw, in ontroerende stilte en geur van rozen. Toen de dag zeeg in purperen gloed van ondergaande zon, kwam Mani tot Iluja, en toen zij het groote gouden licht van geluk zag, dat uit Iluja heen straalde en alles te belichten scheen, glimlachte zij aanvallig. Met tintelend-lichte stem, zangerig van ontroerd geluk, zei Iluja: ‘Mijn lieve, goeie Mani, ook mijn rozen zijn m'n hart ontgleden. Zij zijn geworden tot glanzende, geurige liefdegarve! Wij beiden, Mani, hoeven niet langer meer hun last te dragen.’ Innig en lang omhelsden beide zusters elkander, glimlachend van weelde... Toen gingen zij elk het pad op, tot hem die den last hunner geurige liefderozen in liefde ontvangen had. GERMAINE GILSON. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} De Slavenverlosser Er was eens een man, en die had de vrees des Heeren, en hij was goed en rechtvaardig, naar de getuigenis van zijn hart. En hij ontmoette op zijne zwerftochten een zwarten slaaf, in ijzeren boeien geklonken; en een afgrijselijke Moriaan geleidde den gevangene. En de godvreezende man doodde dien leelijken Moriaan en sprak: ‘Alle menschen zijn broeders in den Heer en Zijne Stem beval mij dien slaaf te verlossen...’ En hij verbrak de ketenen van den slaaf en zeide: ‘Broeder, ik zal u tot mij heffen en rijk maken door vele geschenken...’ En hij klonk hem om de armen gouden boeien en beweerde dat het armbanden waren... En daar de zwarte man hem niet loofde om zijne grootmoedigheid, bestrafte hij zijne ondankbaarheid met zweepslagen... En hij was tevreden over zichzelven, én zijne goedheid én zijne rechtvaardigheid en bedankte den Heer. A. DE GEEST. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaïn In 't midden van zijn dicht begroeide beemden, waarin zijn kudden welig grazen, heeft Abel - Eva's liefste kind - een altaar opgericht; nooit blijft het ledig van zijn rijke offranden; steeds naar den hemel stijgt het offervuur, dat knettert in een zuil van blanken rook en vlammen... en vóór het altaar knielt, met opgeheven handen, de blonde herder neder en smeekt luid: o Heer, ik roep u aan als onderdanig dienaar, dat nederdale uw zegen op mijn kudden; en offren zal ik u mijne eerstgeboornen; uw wil geschiede, o Heer, 'k aanbid uw wil, want 'k trots niet als mijn broeder Kaïn, uw geboden... En Abel bukt en buigt voor Jaweh neder, en hooger stijgt de rook van zijne offranden, want aangenaam is hij den Heer... En verder op een heuveltop staat, stout ten hemel starend, hooghartig - met vlammende blikken - bij een ander altaarvuur, Kaïn, de zwartlokkige smid, de stoute vorscher van het hemelruim; hardvochtig is zijn hart, maar kloek zijn geest; hij haat den blonden herder in het dal, die needrig buigt voor Jaweh's wil, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} want dwang verdraagt hij niet, noch palen aan zijn hoogmoed, noch palen aan zijn wetenslust; bezield is hij door eenen vreemden geest, dienzelfden die eens Eva in het paradijs verlokte tot den opstand tegen Jaweh, dienzelfden die eens in den nacht der tijden de zonnestelsels strijden deed;,... ook schouwt hij spottend soms naar 't altaarvuur, wiens vlammen, door de winden neergeslagen, met stank en zwarten rook het dal vervullen, daar zijn offrand aan Jaweh niet behaagde... ‘o Jaweh - spot hij - gij verstoot mijn beden en offranden; op mij drukt neder uwe gramschap, jaloersche god,... omdat ik niet als Abel bukkend buig, omdat ik, naar de sterren starend, de teekens naga van den Zodiak en wen mijn blikken langs den Melkweg varen, ik kloek de wetten navorsch die hun gang beheeren, hun gang dien ik wil meten in de onmeetlijkheid;... ik hoor een geest die spreekt in mijn geweten, ik voel een vlam die brandt in mijn gemoed... Zijt gij soms bang, o Jaweh, van dit zoeken, vreest gij dat dit doorgronden zal veropenbaren dat gij geen god zijt, maar een blinde macht?’ Doch steeds verlicht met gouden glans de zon het dal, waar Abel smeekt en bidt; steeds naar den hemel stijgt de blanke rook zijns offers, terwijl om Kaïns hoofd de wolken zich verzaamlen van Gods toorn en zwarter nog de smook ter neder slaat van zijne half verteerde offranden... Hoe somber staart nu Kaïn naar de delling! Hoe vlamt zijn oog van slecht bedwongen toorn! Hoe schudt zijn lichaam van den saamgepersten haat!... Hij ziet hoe Abel buigt en bukt, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe zijne offranden aan den Heer behagen; hij hoort, gedragen op den aam der winden, de stem die smeekend bidt: ‘Wees mij genadig, god des Heelals, Jaweh, want 'k trots niet als mijn broeder Kaïn, uw geboden...’ En woedend grijpt hij naar zijn offermes en heft waanzinnig 't wapen naar den hemel; en rauwe kreten slaakt hij in den tocht der winden, die plots aan 't loeien gaan, terwijl de bliksems flitsen en hem omkransen in een kring van vuurge slangen en rood doen schijnen op den horizont... ‘Aha! mijn zonen zullen eens den grond ontginnen en 't ijzer smelten doen in duizend vlammentongen; aha! zij zullen wapens smeden om gansch te vernielen het kroost, o Jaweh, van uw laffe slaven, uw teergeliefde Abels kroost; men zal hun bloed uit blanke schedels drinken, en hunne vrouwen zal men blij verkrachten, op hooge stapels hunne kindren branden, u tot vereering, Jaweh, god der goden... Aha! Tubalkaïn, mijn zoon, mijn kloeke smeder, smeed onverpoosd de wapens mijner wrake; doe reuzensteden rijzen uit den grond, omring ze met een vesting hooge bergen! Dat uit uw ovens eeuwig vlammen stijgen steeds hooger, hooger op, tot aan de starren, tot aan de verste grenzen van het Heelal en u verzengen in hun gloed, o Jaweh! Als razend daalt hij neder in het dal, waar wind en bliksem hem vervolgen en ploft zijn offermes in Abels hart, die, strak zijn broer aanstarend, spraakloos valt en met zijn bloed én gras én grond bevlekt, terwijl op 't altaar nog de vlammen smeulen, die dra gedoofd zijn door het loeiend onweer... {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} En duisternissen dekken nu gansch de aarde, terwijl men Eva droevig snikken hoort, die 't doode lichaam van haar zoon omklemt... Ziet ze in de toekomst zich haar kroost verscheuren, zij, arme moeder van het lijdend menschdom, door Jaweh's vloek vervolgd? Is niet dees broedermoord het teeken van veel moorden? Rees daar ter kimme niet een bloedge staartstar? En tusschen scherpe kreten en gekraak van karren die zich versmelten tot vèr-vaag gerucht, hoort zij de schelle klanken van klaroenen, het dof geronk van trommels in de verte, terwijl weldra verzwinden in het Westen de roode toortsen eener wilde vlucht... 't Is Kaïn met zijn volk van zwarte smeden, die zich verwijdert in den donkren nacht... (uit ‘de Toren’) A. DE GEEST. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was een kleine Kabouterman Er was eens een kleine kabouterman, Met een buikje rond als een koffiekan, Met een neusje zacht als een lapje satijn, Met twee roze oorkens als paarlemoer fijn, Met twee oogjes bruin als een koffieboon. Zijn haar was blond als het goud van een kroon, Zijn baard zoo lang, dat hij hing op den grond, En rood als een kriek was zijn lachende mond. Zoo was onze kleine kabouterman. Hij stapte door 't bosch, toen de maan helder scheen. Waar ging die kabouter zoo laat nu nog heen? Dat zult ge weldra, lieve kindjes, gaan hooren, Maar wilt dan goed luistren met beidjes uw ooren. - 't Kabouterken had een pantoffel verloren, Een mooie pantoffel van 't zachtste fluweel, Waarop geborduurd stond een gouden kasteel, Met tinnen en torens, met water en brug... Daarbij nog een paard met een man op zijn rug. 't Kabouterken riep dat het klonk door het eenzame woud, Dat het kletterde en dreunde door groen en door hout: O wee! O wee! Ik heb een pantoffel verloren. En nachtegaal, boschduif, konijntje, eekhoren, Die antwoordden allen, dat zij het niet wisten. Waar was dat pantoffelken toch - dat vermiste? Toen vroeg de kabouter het ook aan de woudmuis, Die stillekens weggedoken zat in haar warm huis, Ver onder den grond in haar piepe-de-piep, Maar dat slimme muizeken fijn deed of ze sliep. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} En de kleine kabouterman sprak, Terwijl hij zijn bloot voetje in de hoogte stak: - Juffrouw Woudmuis, luister even, als 't u belieft, Ik geloof, deugniet, dat gij iets hebt ‘gediefd’. Ik ben nog maar aan één voet gepantoffeld... De andere, die hebt gij stillekens weggemoffeld... In uw diep-diep muizekenshuis. - Lieve, dikke dwerg, nu zijt ge abuis. Kom maar in mijn huizeken binnen eens zien, Wij muizen zijn allen zoo 'n eerlijke liên. - In uw huizeken, muisje, kan ik niet in. - En om er uit te komen, dwergje, heb ik geen zin... Want ik heb hier vier kindertjes, piepjong nog en klein. - O! riep de kleine kabouterman... Is dat waar? Houd u dan maar mijn pantoffelken fijn, En maak er een mooi zacht bedje van Voor uw lieve kindertjes alle vier. - Dank u wel, goeie dwerg, en met veel plezier... Want weet wel, ik had uw pantoffel... gevonden in 't hout. Och, zei lachend de kleine kabouterman, Juffrouw Muis, spreek me daar niet meer van... En fluitend verdween hij in 't diepst van het woud. HENDRIK VAN ROOY. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] Zomerochtend Daar hangen rozen in het Oosten, daar hangen rozen in de lucht! En rozen keeren op mijn wangen, nu 'k weer mijn eng vertrek ontvlucht. Ik schrijd langs gouden korenvelden, ik wandel door bedauwde wei; ik volg een hobbeligen wegel en ga veel bloemekens voorbij. Het licht genaakt de madelieven, en langzaam breiden zij hun blaân, zoo schuchter, als in eerste liefde twee jeugdige armen open gaan. Daar hangt maar zwijgen op de wereld, daar is geen tarten van den wind; en lachend kan ik weer gelooven, dat ik nog immer word bemind! {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde O, onze liefde is sterk en goed, en zoo zij mij soms schreien doet, hoe zal ik op haar toornen? Zij bracht mij zooveel bloemen mee, hoe zou ik boos en ontevree gaan schimpen op de doornen? O, neen, ik neem de doornen aan, die langs de groene stengels staan der roode liefde-rozen. Kom, vul mijn handen allebei met al de pracht, die gij zoo blij voor mij hebt uitgekozen. En kwetsen mij de doornen fel, ik droog alleen mijn tranen wel en laat u niets vermoeden. Daar zullen immers bloemen zijn, wier zacht fluweel de grootste pijn en 't zwartste leed vergoeden? BERTHA. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog de Vlamingen en Mexiko (1) Sedert 18en November 1929, datum waarop we ons eerste stuk inzonden, hebben we onze opsporingen voortgezet en een werk geraadpleegd, dat tien lijvige boekdeelen beslaat, n.l. de: ‘Correspondencia de la Legación Mexicana en Washington durante la Intervención Extranjera, 1860-1868.’ Indien we, enkele maanden geleden, meenden te mogen beweren, dat de protcstaanteekening van den ‘Nederduitschen Bond’ de eenige was, die van uit België aan het hoofd van de Mexikaansche Regeering gezonden werd, hebben we ons vergist. In boekdeel X, blz. 394, van bovengemeld werk was het ons gegund een verdere ontdekking te doen. Ongeveer twee maanden na Maxiniiliaan's terechtstelling, richtten, op hun beurt, de Brugsche ‘Klauwaerts’ een schrijven tor Juárez, waarin zij bun gevoelens uitten ten opzichte van de Mexikaansche Natie en van hemzelf. Hier is deze, uit het Spaansch vertaalde brief, die wel geen verder commentaar behoeft: Genootschap ‘de klauwaerts’, met leus: ‘Voor Taal, Volk en Vrijheid’, te Brugge. Brugge, den 1en September 1867. Den WelEd. Heer Juárez, President van de Mexikaansche Republiek, Juárez! - Vóór enkele jaren werd in een Europeesch Hof de stem gehoord, die den ondergang van uw vaderland, de afschaffing van uw vrijheid en de verslaving van uw zonen wilde bevelen. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} En aanstonds beantwoordden huurtroepen de stem van de dwingelanden en zijn zij uw grondgebied gaan bezetten, verwoesting, verdrukking en verslaving met zich brengende. Gedurende eenigen tijd beheerschte de macht der dwingelanden de vaderlandsliefde, maar ten slotte heeft het geweld moeten wijken voor het recht, en, sedert enkele maanden, beschijnt de zon opnieuw de Mexikaansche Republiek, bedekt met de puinen van het paleis, van den koninklijken troon en van het lijk van den overweldiger. Glorie zij U, glorie zij uw volk! Wij, zonen van Vlaanderen, zonen van het land der oude beschaving, der oude vrijheid, wenschen U glorie en heil, vrede en zegen!!... Want U heeft der wereld bewezen dat er vaderlandsliefde gloeit in de harten der Mexikanen en dat zij niet vreezen hun vrede en fortuin, hun leven en hun bloed voor de vrijheid te offeren. Want U heeft aan de wereld dit principe laten zien, dat de 19e eeuw niet kent en hetwelk heet: de wet moet worden toegepast op elken moordenaar zonder onderscheid, hij weze een zoon des volks of een koningszoon. Juárez! - Breng onze gevoelens over aan uw heldhaftige generaals, aan uw soldaten der vrijheid, aan geheel uw dapper volk. Het weze hun een voldoening te weten, dat er in Vlaanderen zonen des volks zijn, door den eindeloozen oceaan van hen gescheiden, die met angst al hun bewegingen hebben gevolgd en die thans, met het hart vol blijheid, hun zegepraal over den vreemden overheerscher begroeten, de zegepraal van het recht en van de vrijheid over de verdrukking. In naam van ‘De Klauwaerts’, Frans Van Muller, Deken, atelier-overste, Karel Van de Cacizeele, Voorzitter, timmerman, Jozef Martthys, Schatbewaarder, smid, Valentijn Herreboudt, Bibliothecaris, boekbinder, {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Raadsleden: Jozef Meulenaere, bakker, Jan Vermeersch, machinist, Max Bansart, advokaat, Frans Billen, fabrikant. Brugge, den 3en September, 1867. De Sekretaris, J.H. Bergher, drukker. Of, en hoe, de Mexikaansche Regeering ontvangst meldde van dit schrijven aan ‘De Klauwaerts’ weten we niet. Nergens hebben we het minste spoor van een antwoord kunnen opdelven. Is er ergens een, en wordt het gevonden, zoo zal het hoogst waarschijnlijk blijken in denzelfden geest te zijn opgesteld als de brief aan den ‘Nederduitschen Bond.’ Ons artikel ware niet volledig, indien we nalieten de aandacht, van onze lezers te vestigen op het feit, dat het niet enkel bij de Vlamingen was, dat de protestbeweging tegen de Belgische Regeering weerklank vond. Ook door Walen werd ze gesteund, alhoewel we tot nog toe nergens het bewijs hebben aangetroffen, dat ze met de Mexikaansche Regeering in briefwisseling traden en vermoedelijk hebben ze dit dan ook niet gedaan. De Mexikaansche minister te Washington, Mathïas Romero, die alle gebeurtenissen in Europa, zelfs de onbeduidendste, nauwkeurig gadesloeg en het zijn plicht achtte zijn Regeering aangaande alles tot in de kleinste bijzonderheden in te lichten, zond haar op len September 1865 een uittreksel uit het Antwerpsch blad ‘L'Escaut’ van 12en Augustus, waarin het gevoelen wordt uitgedrukt van de ‘Union Libérale de la Garde Civique de Liège.’ In haar algemeene vergadering, gehouden op 10en Augustus, teekende deze protest aan tegen het voorstel van Generaal Pletinckx om een gedenkteeken op te richten ter nagedachtenis van de Belgen, die sneuvelden tijdens hun nederlaag bij Tacambaro. (Correspondencia..., VI, 344). Meer voorbeelden gelijk dit, waarin de gemoedsgesteldheid voorkomt van de Fransche helft van België met het oog op de {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Europeesche tusschenkomst in het verafgelegen Mexiko, zullen zonder twijfel in Europa te vinden zijn. Wat ons betreft, meenen wij ons te moeten beperken tot wat aan deze zijde van den Atlantischen Oceaan voorhanden is en dat waarschijnlijk aan gene zijde onbekend zou blijven, brachten we het niet aan het licht. E. VUYLSTEKER. 18en Mei 1930. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} René Bosiers en de Liefde voor de oude Steenen René Bosiers stierf op 6 Mei 1927. Hij werd geboren te Antwerpen den 13n Januari 1875. In hun voorlaatste jaarlijksch Salon brachten zijn vrienden van den kunstkring Aze ick kan, waarvan Bosiers sedert jaren lid was, zijn beste schilderijen bijeen. En men heeft kunnen vaststellen dat, van dit beste werk, niets van de bekoring met den tijd getaand is. Wel integendeel. 't Is 't werk van een eenvoudig en oprecht talent. Een bescheiden talent, zoo ge wilt, maar een waar. Bosiers heeft zonder omwegen willen weergeven 't plezier van zijn oogen bij 't bespieden van de realiteiten die hem aantrokken, en ook willen mededeelen zijn argeloos plezier van ze te schilderen, van ze in hun onophoudelijk spel van de kleuren op een doek uit te beelden. Er ligt geen ander betrachten in dit werk (ik meen altijd het beste werk); niets cerebraals. Ook geen aanstellerij van fraai-doen of offeren aan deze of gene mode. Maar een beijvering om de kennis van 't ambacht meer en meer meester te worden. Bosiers hoorde wel toe aan de Antwerpsche School, die School met haar voorliefde voor de werkelijkheid, wat laag bij den grond blijvend heel dikwijls, wat te burgerlijk soms, te veel ingesloten binnen te eng afgeteekende grenzen... maar met hare groote liefde voor de schoone kleur, hare innige toewijding aan den stiel (in den edelsten zin van 't woord) van 't schilderen. De Sinjoren hielden altijd van rijkdom, van de weelde en de praal van rijkdom, van rijkdom dien ge in de handen nemen kunt, die schittert en zwaar weegt in de handen, dien ge uitstallen kunt om u in uw kamers, in uw woning en, er rond, op de straat... Rubens, Jordaans, en al de meesters van dien tijd, waren de grootste dichters naar den aard van de Antwerpenaars. Vroegere tijd van weelde, juichend van goud en rood en alle {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} hooge kleur, en onze tijd grijs in zijn koortsigheid van macadamstof, kool- en benzine-lucht, - elk heeft zijn eigen niet te vergelijken schoonheden. Doch in onzen tijd is 't Publiek de ‘meerderheid’. En 't heeft veel minder goeden smaak dan vroeger. Toen vond men de woningen niet opgepropt met afzichtelijke dingen zooals nu. In 't karakter echter hielden de Sinjoren - de burgerij zoowel als 't volk - iets over van de schitterende tijden. De schilders ook, in 't bijzonder, voor wat hun vak betreft. De School draagt herinneringen mee, zooals een rivier die uit een ver land nog enkele korrels goud meevoert. Herinneringen aan de kunst van weleer en ook aan 't leven van toen. Noem dat traditie, zoo ge wilt, bewuste en tevens onbewuste. De geest van den kunstenaar heeft in den grond zijn wortels die hem voeden en in de hoogte zijn bladeren die ademen de stroomingen van al de luchten. Aldus hangen nog aan de kunst van onze oude grootmeesters - al zijn de draden dun en uitgerafeld - de voortbrengselen van onze hedendaagsche Antwerpsche schilders. En ge kunt een lijn trekken, de verwantschap aanteekenend, door 't werk heen van Leys - om met hem te beginnen - van Hendrik de Braeke Jeer, Willem Linnig, Stobbaerts, Piet Verhaert, De Smet, Looymans, Karel Mertens, Leo van Aken en anderen. Door Verstraete vocht zich wat vrij op nieuwe'banen; maar hoe lokaal blijft hij nog én door den aard zelf van zijn dramatischen geest, én door den aard van zijn koloriet, nuchter en verfijnd! Frans Hens zou die verfijning tot hare uitersten leiden. Ook René Bosiers is van die School. Bosiers stamde uit een Antwerpsche familie, waarvan meer dan een figuur op de wandeling algemeen bekend stond. Als knaap wellicht werkte de aantrekking op hem, - zooals op alle jeugdige Sinjoren van toen - de prikkelende aantrekking van de Schilderschool, de Akademie. De Akademie van toen was een bijzonder levenselement van de stad. Van 't volk. Er gebeurde niets op de ‘Kademie’ of 't kreeg zijn nagalm in elk Antwerpsch huisgezin. Voor de ‘primussen’ paleerde heel de buurt als voor 't inhalen van een nieuwen paster. Serenade met fakkellicht, redevoering waar de {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} namen van Rubens en van Dyck nooit mankeerden, eerewijn: - 't was klassiek. En klein en groot vierde 't mee met hart en ziel. 't Was nog de ‘Kademie’ van ‘Hoe men Schilder wordt’ in 't oude lokaal der Venusstraat, de eindelooze lange zaal met eindelooze rijen van zware lessenaars en petroleumlampen en modellen achter glas: - de teekeningen van van Bree naar 't antiek, de ‘neuzen en oogen’, de ‘koppen’, de ‘dubbele bust’ enz. Wanhopend lange Jacobsladder die weinig uitverkorenen tot het heilige der heiligen bracht. Want in dichte drommen stroomden de knapen van uit alle wijken naar de kunstenaars-kweekschool. Zij gingen er zoo gewillig heen als thans naar 't voetbalterrein. De uittocht na de les van de ‘kademiegasten’ was een beducht en berucht oogenblik voor de voorbijgangers in de straten waar de zingende, fluitende en huilende benden doortrokken. Voor de jongens zelf leverde dat alles, in 't algemeen, geen groote gevaren op, en 't belette hen niet, later, bravekens hunne roeping te volgen en bakker of huissier of stadhuisklerk te worden. Karel Verlat, de nieuwe bestuurder, bracht daar wat tucht onder en nieuwe wetten. Andere lokalen werden gebouwd en de modellen van van Bree naar den zolder gezonden. 't Onderwijs vermodernizeerde zich eenigszins, maar 't Grieksche Antiek bleef toch de grondslag. Wat leerde René Bosiers op de Akademie? Wat deden de klassieke grimas van Ajax, de theatrale smart van Niobe of de dubbelzinnige elegantie van Antinöus hem van zich zelf ontdekken? Hij klom wellicht, zooals wij allen, min of meer verduldig, langs alle graden van dit onderwijs tot in ‘'t Hooger gesticht’... In de tentoonstelling van Aze ick kan, waarover we hierboven spraken, was te zien een schilderij van Bosiers, van dien tijd: - een Heilige, een Martelares of zoo wat. 't Was 't werk van een goed-willigen leerling zonder meer. Maar 't is zeker: zoo gauw had Bosiers geen schilderbaksken veroverd, en wat verf en een doeksken of, op de eerste uren van verlof, liet hij de Venus Callipyge in den steek en ging 't Krabbenstraatje schilderen. Wie heeft er, te dien tijde. 't Krabbenstraatje niet geschilderd! Bosiers leerde luisteren en zien naar wat er buiten gebeurde. De beweging toen stond nog volop in 't teeken van 't Realisme. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Begon zich wel wat te verlichten door 'tgeen men luminisme noemen zou. De reaktie, een streven naar meer geestelijkheid - 't kreeg den naam van symbolisme - was ook reeds ontstaan; doch slechts enkelen, bij ons, voelden daar wat voor. 't Was al ‘plein air’, ‘lucht en licht’ dat de klok sloeg, en de ‘brok natuur’ in zijn direkte werkelijkheid, met de noodige pootige vaardigheid uitgevoerd. Al wat naar de Akademie rook was uit den Booze. 't Was in dien tijd dat Claus zei: ‘'k Ga ik niet naar buiten of 'k wasch mijn oogen in elk beeksken dat ik tegenkom, om er 't vuil uit te krijgen dat de Akademie er in bracht!’ Men sprak ook met verachting van de zwarten bruinschilders der Antwerpsche School. Zoo eischte de mode, toen! Thans heeft ze de zwart-en bruinschilders weer in hun eer hersteld, en de luministen worden misprezen. Bosiers werd de realistische schilder van de volksbuurten, steegjes en gangetjes met hun aloude huizekens. Goedkoope modellen. Goedkoope schilderachtigheid, kan kritiek beweren. Ja, als men blijft bij 't oppervlakkige, hier gauw wat aardigheid bereikend spel van lijnen en kleuren, en als men niet dieper, tot in de ziel van de dingen te dringen weet. En dat deed Bosiers wel. Hij raakte heelemaal vergroeid in die onderwerpen. Hebt ge ‘Bosierske’ gekend? Een kort baaske, met bruingebakken gelaat van de zon en 't buiten-zitten, met een zwart Spaansch baardje, op 't laatst, met wit doorstoppeld. Vinnige blauwe oogen in dat donker gelaat, en vinnige beentjes, wat gekromd, onder 't nog al zware lijf. Zijn kleeding had de patine gekregen van de brokkelige muren die hij zoo gaarne schilderde. Zijn hoedje - een poëma - was iets als een onder regen gekrompen jagersviltje, als een geblutst kroesje of een afgedankt kastrolleken. De schilder, als figuur, was heelemaal in den toon van zijn schilderijen. Bosiers, zijn doeken en de armen-huizekens zelf, 't was een harmonie. De laatste der ‘rapins’. Een ‘bohème’ - soort uit een heldentijd die verdwijnt - le Vend van enkele centen daags. Vooral de lange jaren alvorens de waardeering kwam. Men heeft vaak den lof verkondigd van de asceten die vrijwillig 't huwelijk aangingen met Vrouw Armoede ter glorie van den Heer. Haast even wonderbaar lijken me die zonderlingen welke {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} een leven van ontberingen aangaan ter wille van den god - of noem het den duivel - der kunst. Kloosterlingen en arme artisten trachten aldus het houvast van de maatschappelijke fabriek te ontkomen. Ook landloopers. Zij zien uit, over alles heen, naar de gevaarlijke stralen van de verre zonnen: Ideaal, Glorie, Onafhankelijkheid... Misschien is 't maar 't gevortg van slechte gewoonten in de eerste jeugd aangenomen - gedreven door 't arcanum van voorbestemming of overerving - die tot passie groeien en waar men niet meer van af geraken kan, zooals de passie van spek van drank of coco. O de passie van te schilderen! De kleuren op 't palet, de mengsels die in vluchtende gammen opleven, schitteren en verteederen, zingend voor de oogen als de zinnen van muziek voor de ooren; de verf! de gesnijdigheid van de verf onder den borstel of 't mes; de reuk zelf van de verf die dronken maakt als de reuk van een geliefde vrouw. Het spel en de strijd met de penseelen die gewillig zijn of weerbarstig, beurt aan beurt; onverklaarbaar. En tegenover u de grimmige maagdelijkheid van het doek of paneel als een muur dien ge doorbreken moet om te doen verschijnen het beeld van uw ontroering of uw droom... De strijd van 't voornemen, van 't willen en van 't verwezenlijkte werk dat in zijn stoffelijke onvolkomenheid daar, onder uw handen geboren wordt!... Er is wat ge denkt; er is wat ge kunt; en er komt steeds bij het onverwachte opdoemend uit het onbekende diepste in u en waarover ge nog minder meester zijt dan over uw gedachten. En de strijd, altijd, van deze verschillende en toch innig verbonden dingen... De strijd van uw werk met u zelf. Meestal begint zijn eerste groei in vreugde, in opkomende geestdrift. De verf vloeit glanzend en malsch en de kleuren zingen en voegen zich samen in éen gejubel. 't Beeld openbaart zich broksgewijze, fantastisch in zijn verrassende nieuwheid, met de bekoring van het ontstaande zelf-gewrochte... Maar 's anderen daags, na den roes!... Het ding is reeds van u vervreemd. De verf lijkt van haar frischheid verloren te hebben en de tonen zijn - als is 't ook maar een halven graad - verzwaard. Ge ziet thans ook dat éen penseeltrek, in 't vuur van de uitvoering, den vorm wat vervalschte, dat de teekening eenigszins {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren ging; dat zeker deel, toch op zich zelf zoo aardig getoetst, niet meegaat met het geheel, en zal moeten opgeofferd worden... Ja, wat ziet ge nog niet?... Ga nu maar aan 't verbeteren. Langs welken kant het aan te vatten? Raap nu maar al de mogelijke technische kundigheden en knepen bijeen en haal er de, o zoo noodige, geestdrift maar bij! Geestdrift op commando! - Een schilderij maken, 't is in 't water springen zonder dat ge zwemmen kunt! verklaarde Manet. En de man wist toch wel iets van schilderen, zou ik denken. Een boekdeel ware er te schrijven over al die wisselwerkingen van 't schildersambacht (verschillend nog van arbeider tot arbeider) en waarvan de ‘geleerde’ auteurs van voorname boeken ‘over Kunst’ weinig of niets af weten. O die parasieten, vetgemeste, waanwijze parasieten van de Kunst, van de arme Schilderkunst in 't bijzonder! Want de schilderkunst moet het vooral ontgelden! Wie bemoeit er zich niet mee? Wie wil er niet over praten, over oordeelen? Naast de gewichtige potentaten der kritiek - die er doorgaans een voordeelig baantje aan hebben - hoeveel kritiekkullekens onbeschaamd en zonder geweten, zonder eenige kennis van de zaak, theoriseeren en orakelen, loven en verguizen ex cathedra! Welke kunst kweekt meer dan die arme schilderkunst ‘liefhebbers’? O de passie van te schilderen! Met hoevelen zijn ze, de zondagschilderkens, met hun baksken op 't eerste verlofuur naar buiten trekkend om te gaan ‘landschappen’, de jufferkens van goeden huize, met een ijverig penseelken een bloemen-of vruchtenstukje aaneenknutselend? Onschadelijk min of meer zouden deze amateurs nog blijven als hen, helaas, de obsessie niet plaagde van mordicus hun werk ten toon te willen stellen... Veel gevaarlijker is de bent van mercanti's, naoorlogsche zwendelaars, dubbelzinnige Maecenassen, snobsen - de snobsen van altijd - en de meeloopers, eeuwige armen van geest, poesjenellen dansend al naar de grillen van den dag; al dat volkje oninadembaar makend de lucht van zekere sferen der kunstbeweging. En daarbij scharen zich zelf nog, helaas, om den wille van het smeer, enkele kunstenaars, soms talentvolle, die de arme Schilderkunst, die Koninginne, als een foor-deerne met {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelvodden en valsche klaterjuweelen omhangen om haar aan de uitbuiters of geblazeerde ontzenuwden over te leveren. Doch 'k moet praten over een anderen tijd, den tijd van René Bosiers. Toen geloofde men nog dat Kunst een gevoels-, een gewetenszaak was. - Maar wat deedt gij toen om er te komen? vroeg een onzer hedendaagsche ‘jonge-meesters’ aan den Franschen schilder Degas. En Degas, zooals men weet, was niet op zijn tong gevallen. - De mon temps, Monsieur, on n'arrivait pas! antwoordde Degas. René Bosiers leefde als een nederige tusschen de nederigen die hem de onderwerpen voor zijn werk ingaven; tusschen de oude huisjes waar 't ‘volk’ nog bijeen blijft zitten en de innerlijke geaardheid van het ras bewaart. Er is daar wat meer, inderdaad, dan de amuzante en wat te veel gemeengoed geworden schilderachtigheid van de kromgegroeide geveltjes, geheimzinnige steegjes en gangetjes. Men denkt er niet altijd aan: de oude ziel van ons volk, van ons zelf, spreekt uit die vormen, uit die gebouwen, uit die steenen. Het is zoo van óns, en van niemand anders. Het is van ons als de lucht en het licht, het goede en slechte weer van de streek, als de vruchtenen boomengroei van onzen grond. Tusschen die muren, onder den drang der eeuwen onverwrikbaar geworden als rots, waar zoovele geslachten, 't eene 't andere verdringend, de werelddagen zagen komen en gaan, daar hoort ge nog de borreling van de diepste bronne van ons volksleven, 't leven van een volk met een eigen ziel en geest. Die schamele daken, ze zijn innerlijk verbonden aan de gemoedelijke kapellekens, aan de wonderschoone kathedralen, aan de trotsche gemeentehuizen en gilde-hallen. Er worden sedert honderden jaren dezelfde woorden gesproken, dezelfde gebeden gepreveld, dezelfde liederen gezongen. Het oude meeken laat er hare spreuken hooren zooals toen Willem Ogier nog leefde en de moeder vertelt aan de kinderen vertelsels van ‘vóor Deezeken's tijd’. Onder de door mode anders gesneden kleederen klopt hetzelfde hart. Heden ten dage zult gij in die antieke woonsten de klanken van radio of gramofoon wel eens hooren zeuren; ge zult het dochterken van den huize wellicht met zijden kousjes aan en op {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} hooge hakjes zien buitenkomen, (zij is misschien dactylo op een bank of zoo wat...) Maar beluister hoe die menschen onder elkander praten in den huiselijken kring. De jongens, onder 't gesprek, ze uiten de duizendjarige kreten van hun ras, en 't meisje, als ze treurspellekens van haar leventje vertelt, zal de accenten hebben van hare over- en overgrootmoeders uit alle tijden. - Ouwe rommel allemaal! roepen dwazeriken. Weg met dien duffen janboel van vroeger. Onze tijd en niets anders. IJlen, jagen in rustelooze vlucht, naar alle kanten, omhoog, omlaag! Sky-scrapers, vliegtuigen, auto's, motors, 't geroezemoes van machienen rondom al en voor al wat we doen!... 't Liedje moet al tamelijk afgezaagd geraken voor al wie immer wat nieuws begeert. Nieuws! immer wat nieuws! 'n Mensch wil niet blijven behouden wat hij met zooveel moeite veroverde. Hij kan zijn rijkdom niet bewaren, er niet van genieten. Zoo 't kindf zijn speelgoed beu zijnde, 't vergruizelt en ziet naar wat anders uit. Zonderlinge drang om zichzelf te verarmen. We moeten niet slaaf zijn van 't verleden, wel meester - zooveel we kunnen -; ik meen om de ons zoo mild geschonken rijkdommen, de ontzaglijke schatten, door onze ouderen nagelaten, te leeren aanvaarden en begrijpen. Waren we sterk van al het van vroeger door den geest verworvene weten, dan eerst zouden we de heerlijkheid van onzen tijd verstaan. 't Verleden verloochenen is zijn geweten verdooven. Het heden is 't verleden dat naar de toekomst groeit. Gemeenplaats? - voorzeker. Maar moeten soms zekere dingen niet herhaald en nog herhaald worden om er den zin nog eens van op te wekken? 't Verleden negeeren, 't is alsof men uit vooringenomenheid op zijn handen ging loopen omdat men, tot nog toe, altijd op zijn voeten stond. Ons lichaam is 't verleden, en onze leden en onze hersens. Ons denken en onze taal. Gaan we onze taal verloochenen en onzen volksaard? Zonderlinge tegenstrijdigheid van dezen tijd: het streven naar het universeele, naar een algemeene levenswijze en -opvatting langs den eenen, naar een uitdrukkelijke zelfstandigheid van de kleine volkeren langs den anderen kant! De oude steenen zijn de getuigen. Ze zijn de getuigen van de eigen aandrift van ons ras; van zijn neigingen en organische {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} noodwendigheden; van de poëzie van zijn levenswijze, zijn gebruiken; van zijn wil, van zijn macht, van zijn genie. Leg uw hand op een door 't gewrijf van zoovele voorbijgaande geslachten gepolijsten hoeksteen aan 't Vleeschhuis te Antwerpen, of aan St. Baafskerk te Gent, of San Salvator te Brugge, of aan honderden eeuwenoude gebouwen of woonsten in alle steden of dorpen van 't Vlaamsche land, en ge zult den wederklop voelen van 't hartleven zelf van ons volk. Kunstenaars, dikwijls, weten op te vangen die door de tijden heen zwevende golvingen. Een kostelijk onderbewustzijn doet hun geest neigen naar de beteekenisvolste geaardheden van hun ras. En als iemand zooals René Bosiers zijn leven doorbrengt met de wankelende woonstjes in sloppen en stegen, de rustige begijnhoven en schamele kapellekens op zijn doekjes na te bootsen, dan wekt de liefde voor zijn werk de liefde voor zijn onderwerpen zelf, waaraan hij inniger en inniger verbonden wordt, sterker op. 't Werk wint aan diepte en gevoel en krijgt meermaals een beteekenis die de schilder in den beginne wellicht niet vermoedde. Bosiers was een realist. Hij bootste sekuur na de stoffelijkheid van de dingen, de korstige brokkeligheid van verweerde pannen en kareelen, de schilferende plaksels kalk en verf op de bultende wanden, de verkankering en scheuren en barsten van de antieke bouwsels met doorzakkende balken, scheefgetrokken vensterkens en deuren en uitgesleten dorpels. De kostelijk gepatineerde voorwerpen, op zijn doeken, zijn weergegeven als met hun eigen werkelijke materie. En de schilder hangt er 't echte licht om van zonnedagen of grijs weer zooals het daar glijdt over de bijeengedromde daken. De figuurkens die er voorkomen, 't vrouwke met den kapmantel, de daglooner of de ravottende straatbengels, zijn er amper van noode, want de lucht van 't menschelijk leven zweeft er overal rond. De menschelijke ziel openbaart zich uit al wat er op die paneelkens beschreven staat. En zonder dat menschelijke, hoe bedreven ook de techniek blijkt, of waardevol de andere hoedanigheden van den arbeid, 't zal nooit duurzaam kunstwerk wezen. In menige kunstverzameling thans zult ge een schilderij van René Bosiers aantreffen. Ge zult er misschien al te vlug voorbij- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, aangetrokken door 't een of ander werk, voor 't oogenblik, naarvoor komend door een schitterender uitvoering, hoe oppervlakkig zij ook moge zijn, of door een modieuzer vertoon dat de nieuwsgierigheid prikkelt; doch keert ge weer tot het werk van Bosiers, en onderzoekt ge 't nader, de toewijding bij de uitvoering zal u treffen, het diep doordringen in 't onderwerp, de eenvoudige waarheid van de voorstelling, de waarheid van de uitdrukkingsmiddelen en de innigheid die tot u spreekt. En 't kan wel blijken dat daar, van dien aard, een soort meesterstukje voorhanden is. EDMOND VAN OFFEL. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche Letteren Van Johan de Meester verscheen bij C.A. Âf. van Dishoeck N.V., te Bussum, een roman, ‘Eva’, die tot het allerbeste behoort dat deze steeds onvermoeibare, steeds krachtvolle, steeds even grcote schrijver heeft geleverd. Een psychologische studie, met heel weinig uiterlijk gebeuren, maar heel duidelijk voelen wij hier een menschenhart kloppen. Wat niet het minste de bewondering afdwingt is de manier waarop de auteur de kleinste bijzon-derheden kan weergeven, zoo juist gekiekt, zoo scherp doorvoeld, altijd aan, en altijd den indruk gevende van echt leven, altijd er toe bijdragende, de enkele menschen en vooral die smartelijke Eva beter te doen kennen. Een ander werk van bijzonder hooge waarde is ‘Het Donkere Licht’, door Antoon Coolen (Nygh & Van Ditmar U.M., Rotterdam). Wij hebben reeds de gelegenheid gehad, een paar malen op dezen jongen schrijver te wijzen, die de arme heidebewoners van Noord-Brabant schildert met een raakheid welke doet denken aan Timmermans en aan Claes. Toch is Coolen's kijk op de menschen en de dingen persoonlijk, bij hem zelf wordt de mensch niet, of heel zelden, verdrongen door den schilder. ‘Het Donkere Licht’ is wel zijn beste werk, het is het diepst doorvoeld en heel stellig het best gebouwd. De typeering, waarin Coolen bijzonder goed is, is hier voortreffelijk: die Simon Wijnands, zijn dochter Maria, zijn vriend Jan Olie, zij leven voor lang in onze herinnering. * * * De Hollandsche Letteren hebben, zooals welbekend, veel schrijfsters, onder welke enkele zeer groote, en gestadig aan maken nieuwe namen aanspraak op de aandacht van het publiek. Onder de nieuwe romanschrijfsters reeds zeer bekend is Alie Smeding, thans van Wyhe-Smeding, de auteur van ‘Duivelsnaaigaren’ (dat wij nog steeds haar beste werk vinden), van dit ophefmakende boek ‘De Zondaar’ enz. Haar jongste werk is: ‘De Ontmoetingen van Rieuwertje Brand’, met den verklaren-den ondertitel ‘Dit is het boek van Rieuwertje Brand. Van Rieuwertje die zoo graag Vadertje God ontmoet en zoo dikwijls de {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Duivel tegenkomt.’ (Nygh & van Ditmar U.M.) Alie van Wyhe-Smeding heeft een heel groote gave: dat zij u haar personages zoo voorstellen kan dat gij ze direct kent als levende wezens. Zij schrijft echter te gemakkelijk, en dit is vooral merkbaar in werken van langeren adem zooals bv. ‘Rieuwertje Brand’. In dit boek vooral treft dat gebrek: er is weinig of geen crescendo, toestanden worden herhaald en uitgewaterd tot de belangstelling in dat zeer eigenaardige, maar half sufferige Rieuwertje bijzonder verslapt. Een schrijfster wier naam wij nog niet kenden, Marianne Philips, gaf bij de N.V. Van Dishoeck uit: ‘De Wonderbare Genezing’. Dit werk, indien het een eersteling is, doet onwillekeurig denken aan het zoo dikwijls herhaalde ‘coup d'essai - coup de maïtre’. In elk geval is het een prachtige prestatie. Dat dagboek van een eenzame teringlijdster is zinderend van intens zieleleven. Een paar trekjes doen wat literair aan, maar een schrijfster met zulk een menschelijkheid zal wel vergeten mooi te doen, en minder echte dingen vermijden in een volgend werk; - een werk dat wij met groote belangstelling tegemoet zien: ‘De Wonderbare Genezing’ is het schoonste Nederlandsche boek dat wij in maanden hebben gelezen. Insgelijks een nieuwe naam is Pauline Plantenberg-Marres, wier lijvige historische roman ‘Doda's Gouden Leed’ werd uitgegeven door de N.V. Hollandia-Drukkerij, te Baarn. De uitgeefster schijnt een bijzonder hooge gedachte te hebben van deze prestatie: ‘een van de eerste zoo niet het eerste Nederlandsche romantische werk van geschiedkundigen aard, waarin het nieuwe geluid van dezen tijd te beluisteren valt. Hier is voor goed gebroken met den ouden stijl, die in oneindige beschrijvingen zijn kracht zocht. Hier is de nieuwe, meer impressionistische geschiedschrijfkunst aan het woord, die het gebeuren op den voorgrond stelt en toch het milieu duidelijker verbeeldt, omdat zij een impressie van het geheel geeft...’ Daar is wel iets van, in dezen zin dat beschrijvingen ‘per se’ wel korter zijn dan bij Van Lennep of Conscience, en de schrijfster een goed onderwerp heeft weten te vinden, dat boeien blijft, ofschoon het niet altijd best wordt behandeld. Maar hoe ouder-wetsch is dat geluid, in de plaats van ‘het nieuwe’ te zijn, hoe ouderwetsch is de veel, veel minder dan Van Lennepsche manier om iets te willen evokeeren en toch maar altijd in den eigen tijd voort te blijven zitten, machteloos, of misschien betwetend... Sedert Van Lennep, die Walter Scott nadeed, is er Flaubert geweest, en in de Nederlandsche letteren Van Oordt, die het goed meende, Arthur van Schendel, die het goed meent, maar vooral, vooral die ‘impressionistische’ Ary Prins, die het goed deed. Aleid Agesvan Weel is een naam dien we reeds kennen: deze {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijfster is verantwoordelijk (dit is geen anglicisme) voor een hier vroeger besproken roman ‘Een Levenslied’. Het nieuwe werk van deze auteur heet ‘De Hooge Luwe’ (Van Dishoeck, N.V.) en is de nogal lamme geschiedenis van een dominee emeritus. Allemaal te literair, te kunstmatig en... bijzonder weinig kunstzinnig, deze producties! Dominee geeft hier een soort van dagboek. Maar dat een mensch zoo verouderd kan zijn, zelfs een gepensioneerde dominee, dat was ons wel een ontdekking. Dat de goede vent, die leeft in het land van Van Deyssel, echter nog schrijft in den trant van Koetsvoet of Tollens (maar dan nog in 't oneindige verwaterd) dat kan er bij ons moeilijk in. Wij meenen toch, dat de schrijfster dat met opzet deed, nietwaar? Kom, kom, dominee kan zoo ouderwetsch niet zijn! Er zijn daar bladzijden, o.a. de beschrijving van een storm bij nacht, die wij graag aanbevelen aan alle liefhebbers van humor, van humor van de beste soort: de onwillekeurige. * * * Dit luimige boek brengt ons tot de bespreking van twee werken waar humor het doel was, een doel dat bereikt werd. Theo Thyssen, de zoo talentvolle schrijver van de schoolwereld, geeft in ‘Egeltje’ (Van Dishoeck, N.V.) een bijzonder aantrekkelijke bundel van vermakelijke, pretentielooze, maar zeer rake en geslaagde schetsen uit het leven van den schoolmeester of uit den mobilisatietijd, terwijl Kees van Bruggen ‘De Geschiedenis van het Huis’ vertelt (Van Dishoeck, N.V.): wel een der mooiste dingen in het lichte, fijne, leuke, die men zich denken kan. Wonderlijk, Kees van Bruggen is toch de auteur van dit wrange boek ‘De Verlaten Man’... * * * De firma Van Dishoeck zet haar zoo verzorgde, piëteitvolle uitgave voort van het nagelaten werk van Herman Gorter met drie bundels ‘Liedjes’, ‘aan de geest der muziek der nieuwe menschheid.’ Hier is Gorter de communist aan het woord, en de overtuiging van den lyricus, samen met het bijzonder verfijnde aanvoelen van dien wonderbaren dichter voor wien taal muziek was, maken heel dikwijls deze korte gedichten tot iets dat, ofschoon niet zelden onvolmaakt, toch nooit opgeschroefd of rhetorisch werd. In den derden bundel: ‘Bij de Nederlaag der Revolutie’, zijn gedeelten die wij reeds aantroffen in het vroeger verschenen, en hooger staande, posthume ‘In Memoriam’. Gorter heeft in deze nagelaten gedichten een wonderbaar iets: de her- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} halingen, soms van gansche gedichten, meestal van enkele verzen werken als een steeds wijder gaande echo, - of liever, als de menigvuldige motieven van een symphonie. Maar nog altijd blijft de groote symphonie zelf uit, al klonk er wel iets van in ‘In Memoriam’. Van den Zuidafrikaanschen dichter C.M. van den Heever verscheen bij de N.V. Swets & Zeitlinger, Amsterdam, een bijzonder frissche bundel verzen: ‘Die Nuwe Boord’. Van den Heever heeft iets van het verfijnde, sensueele en zoo innig schoone van Keats, en vooral iets van het spontane en tevens bijzonder kunstvolle en hooge van Gezelle, aan wien hij wel eens denken doet. Een echt dichter, een van de weinigen, de begenadigden... Een blijde verrassing is dit bundeltje van Elizabeth Reitsma: ‘Zingende Golven’ (C.A.J. van Dishoeck, N.V.). Zoo zuiver, zóó ijlfijn zijn die korte zangen, die vaak, met hun enkele verzen, kosmisch aandoen. Een enkel voorbeeld van de volmaaktheid dezer gedichten: Dwaas hart, dat van de verre sterren droomt, De glanzend-teedre zusteren - en vergeet, Dat ook onze aarde is haar speelgenoot: Een blijde ster in zuiver gouden kleed, Dat zij ook straalt in 't donker hemelveld En schitterend overflonkert al haar leed. * * * Ten slotte vermelden wij enkele in Holland uitgegeven vertalingen. Dat men aan den sensatievollen Achmed Abdullah (‘De Roode Vlek’) en zelfs aan de sentimenteele T. Barley (‘Muurbloemetjes’), beide auteurs uitgegeven door de N.V. Hollandia-Drukkerij, Baarn, meer moet vragen dan een aangename reislectuur zal men wel niet beweren. Maar aangenaam is de lectuur gewis. Van een anderen aard is het boek ‘Levensdroesem’ door Edith Wharton, door dezelfde firma uitgegeven. Dit is een bijzonder fraai boek van de bekende Amerikaansche schrijfster. Anna Seghers' pakkende, geweldige roman ‘Aufstand der Fischer von St. Barbara’, die den Kleistprijs behaalde, werd prachtig vertaald door Nico Rost, en uitgegeven door De Baan-breker, bij Servire, Den Haag. De uitgave zelf is wel verzorgd en een paar der houtsneden van Henk Melger zijn bijzonder geslaagd. Van E. Bozzano's boek bezorgde A. Sparenburg een bewerking: ‘Psychische Verschijnselen in het Stervensuur’ (N.V. Hollandia-Drukkerij, Baarn). Een zeer interessant werk, niettegenstaande alle spiritisme. FRANZ DE BACKER. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Landen en Volken’ en ons Onderwijs in Aardrijkskunde Indien we doodgewoon een mededeeling wilden doen, dan zouden we zeggen: Daar is voor het oogenblik een prachtwerk aan 't verschijnen, namelijk Landen en Volken, door J.A. Hammerton, voor Nederland bewerkt door R. Blijstra. Met daaraan dan de toevoeging: Dat werk zal bestaan uit 36 afleveringen van 72 bladzijden, die ook in 6 prachtbanden te krijgen zijn; en van dit alles zijn thans ruim de twee derden verschenen, zoodat elke belangstellende er bij zijn boekhandelaar mee kan kennismaken. De uitgeefster van het werk is de firma E.N.U.M., d.i. de Engelsch-Nederlandsche Uitgeversmaatschappij, te Amsterdam. Maar het gaat hier niét enkel om een mededeeling, wel om herinneringen die bij ons opdoemen, - en lang niet van de prettigste zijn, - en om de vreugde die we thans beleven, nu 't heelemaal anders en veel beter belooft te worden. Onze herinneringen dan: Ze betreffen het vak aardrijkskunde en hoe het ons werd aangeleerd, tijdens onze lagere en onze verdere studiën. En om het maar dadelijk te erkennen: ze doen ons denken aan den loop van de Maas en van de Schelde met bijrivieren, aan de steden van ieder onzer provincies (Henegouwen had er ± 21), aan de stroomen, kapen en eilanden, aan de hoofdsteden en havens van Europa, aan de produkten der ‘drie rijken’ in alle werelddeelen, aan zooveel en meer, dat we eindeloos memoriseerden en dat we een kwelling vonden, zoo dikwijls we 't in tabellen moesten opstellen, herhalen en leeren voor de volgende les, opdreunen... en onthouden voor 't examen. Zeker, we hadden wel tusschenbei een onderwijzer of leeraar, die ons als extra iets levends te vertellen wist of voor te lezen en zelfs, o, zalig oogenblik, ons een aantrekkelijk prentje toonde, - maar 't bleef een zeldzaam extra, een luxe-artikel dat er maar moeilijk afkon, wegens gebrek aan tijd, naar 't heette, of eigenlijk wegens de letter van het leerprogramma, de jacht om 't af te krijgen en ons, na maanden volpomperij, bij {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} het examen weer grondig leeg te vragen! En de slotsom was haast onafwendbaar voor ons allen, leerlingen: we hielden niet van dat vak,... hoezeer we toch voelden, juist dóór dat al te zeldzaam verhaal tusschenbei, dat aardrijkskunde wél een mooi vak kan wezen, zoo men wil. ‘Zoo men wil,’ dit is: zoo men in de aardrijkskunde, - net als in de geschiedenis en in natuurlijke wetenschappen, - het belangstellingsvak meer dan het leeren memoriseervak wil zien en naar die opvatting ook handelen. ‘Men’ is hier natuurlijk de leerkracht, de kommentator van het programma, de kommentator in verband met wat het léven eischt, en niet de doode schoolsche letter. Wel zijn er faktoren die schijnen aan te duiden, dat sedert den tijd van onze persoonlijke kinderen jeugdervaringen al heel wat weg werd afgelegd. Althans, men gewaagt tegenwoordig van belangstellingscentra of centrale onderwerpen, - ook wel aardrijkskundige, - waarrond op school alle aandacht en werkzaamheid wordt samengetrokken; men roept het vaste lichtbeeld en de film ter hulp en denkt er aan, ook grammofoon en radio uit te baten. Maar eerlijk gevraagd: is die verjonging de algemeene werkelijkheid, het waarachtig kenmerk van dezen tijd geworden,... of blijkt het een mooie leuze slechts, die maar door enkelingen, in hun beperkte midden, tot waarheid wordt gemaakt? We hebben zelf kinderen thans, die schoolgaan; we kennen er velen, die ook schoolgaande jongens en meisjes hebben. En zij als wij zitten aan den indruk vast, dat één zwaluw nog geen lente maakt... en dat we maar liever niét de zwaluwen moeten tellen. Dat zal, zoo meenen we, voor heel wat later zijn!... In afwachting duiden we dan toch graag op verschijnselen, die werkelijk in het teeken der verjonging staan; en zulk verschijnsel is zeker Landen en Volken van J.A. Hammerton. De auteur gaf dit werk als ondertitel de leuze ‘De wereld in al haar kleurenpracht’; en die leuze herhalend bovenaan het inleidend hoofdstuk, voegde hij er aan toe: ‘Een schitterende voorstelling van schoonheid en kleur der geheele wereld, met boeiende verhalen van het leven en de gewoonten op iedere plek van den aardbol.’ Als toelichting voor het groot publiek is dat niets te veel gezeid. Want wie alleen maar bladeren wil in dit werk van circa 2600 bladzijden, van twee kolommen, op prachtglanspapier, treft daar meer dan drie duizend prenten en platen in aan, waarvan ruim zeshonderd in veelkleurendruk. Zoo deze cijfers u treffen, de stoffelijke uitvoering dier illustraties is een éénige weelde. We stellen ons zoo voor, dat menig huisgezin, waar deze ‘wereld in beeld’ het geluk heeft binnen te treden, om de schoonheid der {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} prenten en platen weleens den tekst vergeten zal. En we denken 't ons eveneens in, dat onderwijzers of leeraars, wier school dit werk heeft gekocht en een projectielantaren bezit, zich moeilijk weerhouden zullen, bij gelegenheid een aantal illustraties op het witte doek te brengen, - althans, indien ze er bewust van zijn wat werkelijk de leerlingen van ‘de wereld’ verlangen te kennen. Op die illustraties komen we straks wel even terug. We gunnen thans de beurt aan den schrijver, J.A. Hammerton, wien dan toch de kunstfotograaf en de kolorist, hoe zelfstandig heerlijk hun werk ook zij, alleen illustreerend ten dienste zijn geweest. Wilden we met enkele regelen den auteur kenschetsen, we zouden zeggen: Hammerton is geen geograaf, maar een reiziger, en Hammerton, de reiziger, wil lééren reizen, wil de wereld leeren zien met eigen oog en met eigen, zoo objectief mogelijk oordeel. Jawel, in zijn inleiding heet het: ‘Ons boek is een plaatwerk, een reisgids, een aardrijkskundige studie tegelijk, dat wil zeggen, al deze elementen hebben wij harmonisch tot één geheel trachten te vereenigen.’ Maar zoo het dat alles is, dan blijkt ten slotte dat ‘ééne harmonische geheel’ het hoofdzakelijk kenmerk, in dezen zin, dat geen land, geen volk, geen kunst, geen verschijnsel bewust de voorkeur krijgt, maar elk hunner, zoo het wordt aangeraakt, bekeken wordt met de veelzijdige, sympathieke belangstelling die het onderwerp wekken kan, - wekken kan bij een twintigste-eeuwer, die de wereld en het leven steeds veranderend, maar mooi vindt. Hier is dus vast, in den traditioneelen zin van het woord, geen spraak van een schoolboek, een aardrijkskundig leerboek. Maar o, voor wie de oude traditie uitwil, die alles parkeert en klassificeert, wat ware Hammerton's werk een prachtstuk voor elke school, ten gerieve van geestdriftige leerkrachten en leerlingen! Om een kijk te krijgen op het geheel van dit werk, loopen we eens niet met de losse afleveringen mee, maar met de vier reeds verschenen prachtbanden, - of juister, met één hiervan, deel I. We schrijven de heele inhoudstafel der hoofdstukken over: De woestijnzwervers (of nomaden). - Het land der Inca's (Bolivia en Peru). - Menschen en booten. - New-York, de wonderstad. - Het eeuwig bewegen (watervallen). - De eilanden der zon (in den Grooten oceaan) en hun onbeschaafde bewoners. - De oude steden van Turkestan. - In het zesde werelddeel (de Poolstreek). - De stad der duizend droomen (Kaïro). - Door drie verboden landen (Tibet, Nepal en Bhoetan). - De landen van het suikerriet. - De wereld van de school (bij verschillende volkeren). - De Indianen van Noord-Amerika. - Oud-Engeland. - De blaaspijp (bewapening op Borneo). - Constantinopel. - Byzantium. - Stamboul. - In Afrika wonen {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} negers. - Kunstmatige waterwegen (kanalen). - Bij de Pueblo's (landbouwers onder de Indianen). - Oude volken van een nieuwen staat (Tsjecken, Slowaken, enz.). - Libanon en de Broezen. Gij merkt het: de inhoud stuurt ons meteen naar de vier windstreken uit en telkens om een stuk leven, een brok eigenaardigheid van nabij te gaan bekijken. Neen, het'ééne hoofdstuk zoekt geen verband met het andere; maar aldus staat het ook met de honderden aardrijks-en volkenkundige onderwerpen, die bij jongelui en bij ouderen belangstelling wekken. Maar elk hoofdstuk, - en dat weer getuigt van raak psychologisch inzicht, - belicht de behandelde stof van alle zijden, met een taal die plastisch en boeiend is, met prenten en platen die zich onmisbaar maken, zoodat de lezer, wanneer hij het eenmaal uit heeft, zeggen kan: ‘Ziezoo, daar weet ik al heel wat meer van!’ Zeker, wie vastgeankerd zit aan zijn oude schoolen examen-begrippen, die kan zich dol zoeken en toch niet in Hammerton de voortbrengselen van Kongo of de nijverheidsprodukten van de Vereenigde Staten vinden. Maar zoo hij er even in bladeren en vooral lezen wil, dan zal hij zijn eigen anker een vreeselijke kwelling en de vrije vaart door de zee van wetenswaardigheden, waar Hammerton hem leidt, niet minder dan een zegen heeten. We konden dit illustreeren, met één der vermelde hoofdstukken. Maar even goed kon daarvoor een brok uit deel II, III of IV in aanmerking komen, zooals: in II, ‘De stad, die de wereld regeerde (Rome's paleizen en ruïnen), ‘Ceylon, het eiland der juweelen’, ‘Magische krachten (bij de primitieve volkeren)’, ‘Zeven duizend eilanden (de Philippijnen)’, ‘De stad zonder straten (Venetië)’; in III, ‘Het water verschaft ons voedsel (visschers en visschersbedrijf)’, ‘Londen, de grootste stad der wereld’, ‘De pioniers van den handel (de straathandelaars van overal)’, ‘De vuurbergen’, ‘De stad van 1001 nacht (Bagdad, stad der Kaliefen)’; in IV, ‘Het land van de feesten (Japan)’, ‘Spinnewiel en weefgetouwen’, ‘De Indische tempels’, ‘Het land van zon en vuur (Sicilië en zijn bewoners), ‘Het land der Vikingers (Noorwegen), ‘Vervoermiddelen te land (door de tijden heen), ‘Twee bekende universiteiten (Oxford en Cambridge)’. We hebben er enkele tientallen van doorgemaakt en eenige zelfs getoetst aan wetenschappelijke bronnen die we vertrouwbaar vonden. Wel konden we ons tusschenbei de bedenking maken: dit onderwerp is ook uit een anderen hoek te bekijken; die lijn zag ik gaarne verder doorgetrokken. Maar telkens en telkens moeten we erkennen: wat heeft die Hammerton zich stevig gedo-kumenteerd en wat kent hij prachtig de kunst zijn kennis te vulgariseeren! We slaan, op het toeval af, het hoofdstuk ‘Ceylon, het eiland {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} der juweelen’ open. Het telt, - op zijn dertig bladzijden, - 9 gekleurde platen en 27 foto's, telkens met welsprekende onderschriften en voert ons, door den eenvoudig zakelijken tekst, de geschiedenis, den godsdienst, de volksgebruiken, de archeologische merkwaardigheden, den plantengroei, de weelde aan gesteenten, de kuituren en nijverheden voor oogen, zoodat het heele eiland een extra boeiend centrum van belangstelling wordt, dat voon grondiger studie alle wegen opent. En zooals Hammerton Ceylon behandelt, zoo vat hij met denzelfden ernst ieder onderwerp aan en werkt hij het uit, degelijk en aantrekkelijk. Hij is trouwens zijn taal meester zooals weinigen en vond in den Nederlandschen bewerker Blijstra een man, die er meer dan gewoon respekt voor heeft. Slotsom?... Indien we het volledige werk voor alle begoede familiën een kostbaar bezit achten, voor elke instelling van lager en van middelbaar onderwijs heeten we het een onmisbaar dokument: onmisbaar om den geest dien het ademt, onmisbaar om den rijkdom aan gegevens dien het aanvoert, onmisbaar ook om de kostbare stoffelijke inkleeding en de zware kapitaalsbelegging, die de uitgeversfirma er aan besteden wilde. Aan deze laatste ons kompliment. En aan de jeugd onze hoop, dat ze spoedig en dikwijls met Hammerton's meesterwerk moge kennismaken! H. VAN TICHELEN. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Jüngste Arbeiterdichtung. Ausgewählt von K. Broeger. 96 S. - Kart. MK. Q, 90 - Leinw. MK. 1,50 - Halbleder MK. 3.- 1929. Arbeiterjugend-Verlag, Berlin, SW 61. De warme harteklop van de proletarische Duitsche jeugdbeweging heeft zich niet alleen geuit in de verzen van de reeds, in Duitschland althans, zeer gekende jongeren Bröger, Barthel, Schönlank. Tientallen van arbeidersjongens grijpen naar het gestyleerde woord om den drang van hart en geest lucht te geven: het verlangen naar en het genieten van de natuur, het bewustzijn van wil en kracht; de hoogschatting van de kameraadschap, de sociale strijd, alles wat krachtig opleeft in dit milieuvan geestdriftige militanten. Doch velen zijn geroepen en weinigen uitverkoren. Karl Bröger heeft niet minder dan 1200 gedichten gekeurd vóór hij het bundeltje samenstelde. Hij geeft het nu het publiek in handen, eerst en vooral als een dokument: een dokument van den ernst en de diepte van het geestelijk leven dat huist in de jonge arbeidersgeneratie. Laat het ons ook in de eerste plaats als dusdanig beschouwen. Dat de reeks een niet te onderschatten aantal werkelijk, ook literair gesproken, waardevolle gedichten bevat, zal. ons dan des te meer verheugen. Filchner Wilhelm: In China. Auf Asiens Hochsteppen. Im ewigen Eis. gr. 8o (XIV u. 209 S.; 11 Tafeln, 4 Karten, 39 Bildern). Herder, Fr. I. Br. - 6 MK.; Kart. 6,50 MK.; Leinwand 7.80 MK. Een boek dat deel uitmaakt van de reeks ‘Fremdland-Tremdvolk.’ Wilhelm Filchner, de Duitsche ontdekkingsreiziger die gedurende zoowat 25 jaar de wereld heeft doorkruist, levert hier enkele causeries in verband met zijn moeitevollen, pijnlijken arbeid. Zijn laatste prestatie was de driejarige Tibet-expeditie. Doch zijn boek handelt over heel wat meer: China, Midden-Azië, Spitsbergen en het gebied van de Zuidelijke Ijszee. Land, volk, zeden, gebruiken, over alles wordt ons onderhoudend verteld, en meer dan eens wordt ons een kijkje gegeven op wat voor den vreemdeling streng geheimenis is. Dat er afwisseling en belangwekkends genoeg is, hoeft nauwelijks gezegd. Het boek bevat daarbij een overvloed, van foto's, schetsen en kaarten. Ook als uitgave is het zeer verzorgd. D.R. W.E. Sueskind. - Jugend (Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart, Berlin & Leipzig). Dit keurig uitgegeven boek zou op één lijn te stellen zijn met ‘Glaesers Jahrgang 0?’, maar met dit verschil, dat we hier met de lotgevallen van een ‘schoolklasse’ in den tijd van de inflatie in Duitschland te doen hebben. Het eerste boek heeft het over den schooltijd van de bedoelde klasse; het tweede deel verhaalt het leven van deze naoorlogsche jeugd, wanneer zij, klaar met haar studie, het leven aanvaardt zooals het is, in een tijd van ineenstorting {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle materieele, geestelijke en zedelijke waarden. Het boek beschrijft ons de ‘Jugend’ midden in het chaotische leven en nog wel in haar puberteitsjaren. Fleming logeert bij zijn tante in Engeland, hij komt naar Duitschland terug; de dollar staat in de milliarden, iedereen is als 't ware krankzinnig en speculeert, de jeugd doet ook mee en wordt in het krankzinnig geworden leven gedompeld. De mark wordt gestabiliseerd, het eentonige leven vangt weer aan. Alles is ineengestort, de jeugd ook, maar zij tracht nu zich zelf te stabiliseeren, nu geldt het alles weer op te bouwen. Die jeugd wil zich niet laten onderdrukken, ze heeft ondervinding opgedaan. In die stabilisatie slaagt echter niet iedereen: de zwakke pleegt zelfmoord, de droomer gaat ten onder, alleen de sterke weet van de ervaring gebruik te maken en zet zich aan het werk. Wie, bij het lezen van dit boek, luistert en nadenkt, voelt dat er tijdkritiek in zit, kritiek tegen de machten des tijds, maar geen aanklacht, alles wordt zakelijk voorgesteld en ontleed om later zulke euvels te kunnen begrijpen en vermijden. Onder de onverschillige oppervlakte van het eentonige leven zijn er krachten die gereed zijn te ontkiemen. ‘Man hat sich ein wenig in den Jahren gelernt’. Nu geldt het voorwaarts te streven en te kijken, niet achterwaarts: niet het verlies, maar het bezit moet men voor oogen houden. ‘Jugend’ is tijdkritiek, ja, maar rechtvaardig en kalm, geen vervloeking van het verledene of het tegenwoordige, maar ontleding. De schrijver, zonder mooidoenerij, geeft ons zijn ervaring te kennen in een werk rijk aan ideeën, geestig en door en door schrander. Dit heerlijke boek maakt zijn lezers rijker aan levenskennis en levenswijsheid... Karl Reinfurth. - Der neue Mythus (Waldemar Bonsels und sein Werk). (Zelfde uitgeversfirma als hierboven). Het boek van Reinfurth is geen doodgewone levensbeschrijving; men vindt er geen overvloed van data, feiten en bizonderheden, die den lezer doen geeuwen, zijn geheugen verduisteren en hem niet eens rijker aan ideeën en gevoelens maken, maar een boek, dat ons het werk en gehalte van den schrijver van de onvergetelijke ‘Biene Maja’ tracht uiteen te zetten en te doen begrijpen. Waldemar Bonsels, de mythische mensch, die ‘aus dem Herzen lebt, das Quelle der Liebe, Gegenwart und Wirklichkeit göttlicher Kraft ist, der Mensch der bei aller Polarität seiner Beschaffenheit niemals tragisch mit seinen Kraften in Widerstreit gerät, sondern in schöpferischer Synthese einen neuen Himmel und eine neue Erde in Kraft und Freiheit aus seinem Geistesfleisch erstehen lässt’ is niet alleen dichter, maar ook mensch van hart en liefde. Naast deze geestelijke krachten vergeet Reinfurth ook niet ‘das grosse Kindliche’ zijn waarde te geven. Dit verdienstelijk boek is niet alleen een persoonlijkheidsstudie, maar het is tevens ook vol van de geestelijke en religieuze beweging van onzen tijd en aan de worstelende jeugd en haar eischen gewijd; zij bevat de oordeelen van de vooraanstaande critici en aan de hand van dit materiaal weet Reinfurth alle legdnden die men op rekening van Bonsels verspreid heeft, te vernietigen. Bonsels is geen would-be profeet van de jeugd, zooals zekere menschen beweren, hij heeft ook nooit meer willen doen dan den weg naar zich zelf te toonen. Bonsels is een van die schrijvers, die tot nadenken dwingen; elk werk van hem heeft evenveel te doen met de dichtkunst als met het geestelijke, het religieuze en het levensphilosophische. ‘Kein Dichter unserer Zeit nötigt uns so sehr zur Sichtung der Grundfragen unserer geistigen Existenz wie Waldemar Bonsels. Von jedem seiner Bücher spüren wir, dass es irgendwie unsere Angelegenheit ist, die erörtert wird.’ Dat persoonlijkheid en werk van Bonsels zich in geen bestaande vormen laten registreeren, daarin ligt zijn mythe. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't kort, we hebben hier een boek, dat ons een zeer nuttige wegwijzer in den gedachtengang van den schrijver zijn kan, een boek, dat ons meer leven brengt, ons doet nadenken: is dat niet voldoende om een dergelijke studie als aanbevelenswaardig te beschouwen?... Gerda Eichbaum. - Die Krise der modernen Jugend im Spiegel der Dichtung (Akademie gemeinnütziger Wissenschaften. - Verlag Kurt Strenger, Erfurt). Problemen als dat van de jeugd en de jeugdbeweging, waarover we het in bovengenoemde boeken hebben, worden niet in één dag geboren en vinden niet hun uitdrukking in het eene werk van een of anderen schi ijver, hoe verdienstelijk hij ook weze; zulke problemen worden niet in een dag geboren, ze worden voorbereid en vinden sedert jaren weerklank in de wereldliteratuur. Dit toont ons het interessante boek van Gerda Eichbaum. In dit boek van ruim 175 bladzijden zet de schrijfster ons de crisis van de moderne jeugd uiteen. Zij onderscheidt in de wereldliteratuur twee groepen die zich met het probleem bezig hebben gehouden: het naturalisme, dat de werkelijkheid heeft willen beschrijven en het neoromantisme, dat het probleem psychologisch uitgediept heeft. Deze evolutie toont de schrijfster niet alleen aan bij de Duitsche schrijvers, maar eveneens in het werk van de groote auteurs der wereldliteratuur, die de Duitsche beweging voorbereidden, evenwel zonder haar te beletten oorspronkelijk te wezen en er ook het hare toe bij te dragen. Wat deze twee perioden betreft, onderscheidt men bij elk der tijdvakken drie factoren: a) den strijd van de jeugd tegen hun ouders (het vraagstuk der generatie); b) den strijd van de jeugd tegen de nooden der wordende rijpheid (het vraagstuk der puberteit); c) den strijd tegen den tijd (het vraagstuk van den dood en het verval). Bij de verschillende schrijvers, die ze onder die hoofdstukkïn behandelt, toont ons Gerda Eichbaum aan het ‘waarom’ en het ‘hoe’ van het vraagstuk. Het standpunt van den schrijver, d.i. zijn levensopvatting tegenover het probleem, wordt ons duidelijk gemaakt. De schrijfster tracht ons ten slotte te bewijzen, dat het probleem nog niet is opgelost, dat velen het vraagstuk nog interesseert en dat er nochtans een neiging is om terug te keeren naar de historische onderwerpen in plaats van zich met de jeugd bezig te houden; zij vraagt zich af, of het een teeken des tijds is. De vraag laat ze - ze heeft er groot gelijk in - onbeantwoord en stelt een tweede vraag: zal de ouderdom haar rechten terugnemen of is het geloof in de wijsheid der ouders in alles voor altijd verloren? Een belangwekkend bock voor hen, die de kritieke tijd der jeugd interesseert; we kunnen zelfs meer zeggen: het boek geeft uitzicht op het werk van schrijvers, waarvan het een leemte zou zijn hun waarde en hun geest in onze opvoeding te miskennen. Het is een boek dat belangrijk materiaal geeft, methodisch opgedischt, soms een beetje te ‘gründlich’ voor de duidelijkheid, maar men vergeet al lezende dit verwijt vol te houden. Een bijdrage tot de geschiedenis van het jeugdprobleem wras noodig en het is Gerda Eichbaums verdienste ze ons gegeven te hebben. Dr. F. CLOSSET. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven. Van Excelsior, Brugge: A. O'FLANDERS: Toen Vlaanderen groot was; 20 fr. LODE LAGASSE: Zonnelach; 6 fr. EUG. DESEYN: Dit is de aloude Historie van Reinaard de Vos; 10 fr. J.R.S. CAUBERGHE: Nederlandsche en Vlaamsche Spreekwoorden met hunne Beteekenis; 18 fr. Van de firma Jos. Janssens, Antwerpen: FRANS DEMERS: Koloniaal Tooneel, een bundel met vijf éénakters; 15 fr. Van Lectura, Antwerpen: P.S. MAXIM KROJER: Regen, met 8 oorspronkelijke houtsneden en bandversiering van Frans Van Immerseel; 30 fr. Van Servire (De Baanbreker), den Haag: NICOLAI OGNJOW: Ostja Rjabtsew op dle Universiteit; f 2.90; geb. f 3.75. Russische Prentenboeken. Van den Spieghel, Amsterdam en Het Kompas, Mechelen: LEO TOLSTOY: Gadzji Moerat, de witte Duivel, vertaald door Dr. Anna Kosloff. GERARD WALSCHAP: Volk; 24 fr.; geb. 35 fr. Uitgeversmaatschappij J.B. Wolters, Groningen: Beatrijs, uitgegeven door C.G. KAAKEBEEN, met een paraphrase door JAN LICHTHART, bezorgd door Dr. D.C. TINBERGEN, 8e druk; f 0.75. (Herdruk van no 2 van Van alle Tijden - met een miniatuur uit het Haagsche handschrift - in overeenstemming gebracht met de uitkomsten van het onderzoek der laatste jaren). Dr. C. BROUWER: Das Volkslied in Deutschland, Frankreich, Belgien und Holland; gebonden f 5.90. J. BRUMMELKAMP: Sociale Geografie van Afrika, deel II; met 11 kaartjes en 19 buitentekstplaten; gebonden f 4.50. T. VAN DEN BLINK en J. EIGENHUIS: Door bloeiende Velden, leesboek; 1e stukje, met 2 gekleurde en tal van zwarte plaatjes; f 0.65. MARY MAPES DODGE: Hans Brinker, adapted and annotated by Drs. H.R.S. VAN DER VEEN; f 0.70. Uitgeversfirma Nygh en van Ditmar, Rotterdam: HUGH LOFTING: De Geschiedenis van Juffrouw Tubbs. id: Het Circus van Dr. Dolittle. Van J.O. Fourcade, Parijs: EUGENIO D'ORS: Jardins des Plantes. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Opdebeek (1869-1930) Dat rood, gezond aangezicht, met die iets of wat stekelige haren die naar het blond en die ronde, schrandere oogjes die naar het blauw zweemen, gelijk het koren; - dat ineengedrongen, struisch lichaam, zoo flink en veerkrachtig bewegend, met kwieken slag en blij gemoed de aarde drukkend waarop het zijn steunpunt en zijn wellust vindt; die stem welke zoo zeker en toch zoo vast klinkt, met een sterk accent van overtuiging en den gloed van opgetogenheid of van verontwaardiging welke, dadelijk uit het hart naar de lippen geweld, de rap gezegde zinnen verlevendigt; - heel dat mannelijk, jong gebleven, kruimig wezen, dat niet meer is, dat op zestigjarigen ouderdom, nog in volle fleur, naar den Vlaamschen grond is teruggekeerd, den grond waaruit het was opgegroeid, waar het zich altijd zoo dicht bij had gehouden - ik zie het terug, ik gedenk en groet het een laatste maal. * * * Een Vlaming van kop tot teen, uiterlijk en innerlijk, door zijn aard en zijn zeden, in zijn leven en in zijn werk. Weinig of niets had Opdebeek van den cosmopoliet. Niet dat hij zich opzettelijk sloot voor vreemde indrukken, maar deze gleden over hem heen, ze beïnvloedden hem niet, noch vermochten hem blijvend aan te belangen. Hij voelde zich eerst volkomen tehuis bij zijn eigen menschen, in zijn land, bij de dichters en kunstenaars van zijn stam, wanneer hij zijn taal hoorde spreken. Dat was voor hem de kern. De rest bleek bijzaak, toespijs, als ik me zoo uitdrukken mag, geen brood om van te leven. Daarbij stond hij heel dicht bij zijn volk, ook bij het volk. Dóor en dóor gezond, ondanks zijn belezenheid: en zijn fijngevoeligheid eenvoudig van geest en hart, uit één {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk, is 't in den schoot van zijn gezin, in het hem bij uitstek bekende en lieve dekor van zijn land, vóór zijn werktafel of rechtstreeks in voeling met de natuur, dat hij 't diepst en 't waarachtigst zich terugvond. Ik heb Opdebeek ontmoet in zijn kantoor, met ijver zijn uitgeverszaak beheerend, in den schouwburg, overgelaten aan het genot dat hij aan muziek en woordkunst beleefde, op Vlaamsche vergaderingen en feesten, maar 't is daar niet dat ik hem heb leeren kennen zooals 't hoorde, in zijn volledigheid. 't Duidelijkst zie ik hem in zijn tuin te 's Gravenwezel, of op reis in Vlaanderen, naast zijn vrouw, zijn zoons, zijn vrienden. Hij behoort trouwens tot die lieden welke men zich niet kan inbeelden eenzaam, afgezonderd, egoïstisch-teruggetrokken, los van hun midden of van hun omgeving. 't Strengelt alles rond hem op, als ranken: het landschap, het huis, de menschen aan wie hij zich had gehecht, en die van zijn innigst wezen deel uitmaken, onafscheidbaar, één groei, één bouw van zijn levend heelal. Te veel liefde, geestdrift, uitbundigheid waren in hem, die naar boven welden en een uitweg zochten, opdat hij al de tresoren van zijn rijk gemoed zou hebben kunnen bergen in een ledig kamertje, tusschen vier muren, zelfs met boeken bekleed, tegenover den spiegel van zijn zelf-beschouwing. Ik kan niet anders dan zijn gestalte omkleeden met beelden, haar omringen met een levend dekor, met menschen, dieren, boomen, magnetisch in zijn sfeer betrokken... Liefst toover ik mij Opdebeek voor de oogen, te midden van de planten en bloemen van dien prachtigen tuin, welken hij met zooveel kennis en smaak, op een stuk heidegrond wist aan te leggen, nabij een met ooft volgeladen boom of een met zijn takken tot tegen den grond neerhangenden rozelaar, hij zelf welig als een bloem, sappig als een vrucht, in de open lucht, onder de zon. En in de nabijheid zijn er vogels en honden, visschen en kinderen. En zijn vrouw, en zijn jongens, en zijn kameraden. Zoo hij een cultus voor zijn huisgenooten had, met wie hij omging op die hartelijke, innig-begrijpende, tactvolle wijze hem eigen, ook wist hij wat vriendschap was; hij stelde op heel hoogen prijs de gezellen zijner keuze. Thans vrees ik het beeld te vervormen, dat ik, hem op deze manier beschrijvende, in den geest van hen die hem persoonlijk {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gekend hebben, zal doen oprijzen. Niet enkel een ‘natuurmensch’, als familievader, als landjonker, als toerist, in den besten zin des woords, was deze Brabander, wiens vezels talrijk, fijn en toch zoo sterk wortelden in den degelijksten bodem, tot in een heel rijken ondergrond. Niet een eenvoudig, echt, trouw man alleen, een louter in Pallieterachtige uitbundigheid zich uitlevend zonnekind, maar bovendien een ontwikkelde geest, die behoorde tot de meest ontvankelijke en heldere ‘koppen’ van zijn land (een der eersten om de schilders van onze avant-garde toe te juichen en hun doeken in zijn huiskamer op te hangen, om de modernste muziek te waardeeren, om het werk der jongere schrijvers van hier en elders met wakkeren zin te volgen). Op slot van rekening, zoo ik op mijn indrukken mag voortgaan, toch een van die menschen welke eerst in de natuur - niet alleen in de breedte, maar ook in de diepte - hun volheid vermogen te bereiken en bij het ongedwongen, onvervalscht opengaan van hun bij uitstek landelijk wezen den bloei, zoowel van hun zintuigelijke als van hun geestelijke persoonlijkheid beleven. De beste bladzijden van Opdebeek zijn dan ook deze waar hij aan zijn liefde voor de natuur en voor de menschen, aan zijn gehechtheid aan zijn Vlaamsch ‘cosmos’, in mannelijke opgetogenheid, in sterke en teedere, altijd blij-frissche opwelling, uiting kon geven. Gedichten schreef hij niet, meen ik, maar er stijgt uit zijn zoo poëtische prozabladzijden een sprankelende en spruitende openluchts-lyriek welke ik, liever dan met deze van Felix Timmermans bijv., wensch te vergelijken met die van Hugo Verriest. Zekere bladzijden uit Opdebeek's beste boeken brengen me ongeveer in dezelfde sfeer van innige, stille, kiesche ontroering en toch van openheid als ettelijke fragmenten uit Regenboog en Op Wandel. Een stuk als Boomen (in ‘Artistenleed’, als Mijn Notenboom (in ‘Duitsche Dagen’), enkele fragmenten van Op reis in Vlaanderen hebben juist voor mij zoo'n bezondere waarde, omdat Opdebeek er zich in uitstort altegelijk met felheid en teerheid, niet heel zijn opgewektheid en een ietsje stillen weemoed, in den vollen, rhythmischen opdrang van zijn ziel. Ik beken dat ik door den mensch tot den schrijver ben gekomen. Wel wist ik, dat hij, onder verschillende schuilnamen, een reusachtige productie aan volksromans op zijn rekening had, maar, {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals velen, stond ik eenigszins wantrouwig tegenover dit overdadig, gemakkelijk geschrijf van den volksuitgever-auteur. Toen ik den mensch had leeren kennen, en hem had gezien zich uitlevend met zooveel hartstocht, felheid, gulheid en eerlijkheid, kwam 't mij voor dat het niet anders kon of zijn werk moest rijk zijn aan vreugde, liefde, waarheid, pittig als hij, een brok natuur en leven. En toen ik in de gelegenheid werd gesteld de meer literaire werken te lezen, welke hij in den loop dezer tien laatste jaren publiceerde, werd die indruk bewaarheid, kreeg ik eerst ten volle het besef van wat een ‘zonderling’ op zijn manier, als Opdebeek, in onze literatuur vertegenwoordigde. Laat ik er aan toevoegen, dat het feitelijk als journalist is dat ik, om te beginnen, de kracht van Opdebeek heb gemeten. Nog in den oorlog, in de alsdan door Alberik Deswarte en mij te Amsterdam uitgegeven Vlaamsche Stem, hadden we het voorrecht enkele geheimzinnig in Holland binnengesmokkelde reportages uit bezet België op te nemen, genot en troost voor vele bannelingen, zoo raak van vizie, zoo vrij van woord, zoo dóor en dóor genereus en door een grootsch, zij het bescheiden gevoel gedragen, dat we allen, op de redactie, op den uitkijk stonden naar nog meer van die brieven uit het vaderland, waarin de kleur en de klank, het wee en de hoop van Vlaanderen lagen besloten. Ik weet wel, dat Opdebeek nooit een ‘ciseleerder’ is geweest, een lang en geduldig, streng-kritisch schiftende en schikkende, ideologisch zichzelf controleerende woordkunstenaar. Dit matig en bezadigd, schrander en cursief werken lag dan ook niet in zijn aard. Zijn werk mist wel eens maat en bezonkenheid, maar dan omdat het is geschreven in stuwenden opdrang van heel een zeer hartstochtelijk, altijd geestdriftig, heel uitbundig wezen, spontaan weg, in hoofdzaak dynamisch, niet contemplatief van wording. Het groeit ineens, zwelt, bloeit, het is niet uit stukken en brokken gemaakt, door samenvoeging traag en moeizaam. Maar wellicht ligt ook in dit plantachtig ontstaan het geheim van de bekoring welke uit dit werk opgaat: een ruiker in de wel geplukt en die den lezer wordt aangeboden, met zijn bloemen en zijn grashalmen, met nog wat aarde aan de wortels, wat dauw op de bladeren, stoppels en onkruid mede uitgetrokken. Er dient ook gelet op den ouderdom en de geestesgesteldheid, zelfs op het wordingsprocessus en de levensomstandigheden van {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Lode Opdebeek. Door zijn temperament, in den grond nog al ‘romantisch’, staat hij dichter bij het geslacht der Vlaamsche voormannen van rond 1880-90 dan bij de Van Nu en Straksers. Of juister omschreven: een brug is hij tusschen twee generaties en twee levens- en schoonheidsopvattingen. Niet zonder reden is 't, dat hij bij machte geweest is over zekere minder bekende dichters en leiders, als over Viktor de la Montagne bijv., misschien den beste zijner vrienden, over Emmanuel Hiel, Frans Coeckelbergs, Pastoor Wabbes enz. de pakkende en rake bladzijden van zijn Vlaamschen Rozelaar te schrijven, geen kritische beschouwingen, maar stukken waarin hij aan zijn ontroering den vrijen teugel laat, die zijn als de te vroeg onderbroken gedenkschriften van zijn hart. Hij staat heel dicht bij hen, dichter misschien dan bij zekere der latere, berekender, minder gulle schrijvers en politici. Een laatromanticus is hij, met zijn zingenden mond, zijn voorkeur voor het schilderachtige, het weelderige, het sappige, zijn voorliefde voor het kleurig en bont vertoog. Wat niet beteekent, dat Opdebeek als schrijver zich doorloopend zou hebben bezondigd aan de ijdele woordoverdaad van velen uit zijn jongelingstijd, aan wie hij voortging, wellicht uit kamaraderie, zijn genegenheid te schenken. Zijn zwierig en vlot proza, zoo het niet treft door scherpte en bondigheid, teekent en schildert zoo tastbaar en zoo malsch, dat ze leven, die menschen wier silhouet hij schetst, die landschappen waarvan hij de lijnen omtrekt. Genoeglijk pratend, los vertellend, kunstig zelfs, maar zonder in hol gebazel te vervallen, of zich aan smukkende overlading te bezondigen, gaat Opdebeek rustig zijn gang, ons monter bij de hand geleidend, ons dwingend vlug ter been zijn tred te volgen en het lied te neuriën, dat hij fluit of zingt. Voor velen zijn Bloemekens van den Vlaamschen Rozelaar en Op reis in Vlaanderen een aangename verrassing geweest, op een oogenblik, dat de verstandelijkheid zoo'n plaats in onze literatuur heeft ingenomen, dat ze dreigt de bron te doen opdrogen, waaruit veel van 't beste van onze poëzie en van onze vertelkunst is gesproten. Bij vele jongeren werken de achterdocht, de twijfel, de lusteloosheid waaraan ze lijden, en die gedurig hun schrijvende hand verlammen, zoo pijnlijk, dat alle leven er bij ingeschoten wordt en 't werk slechts druppelgewijs ontstaat, stram, gewild, gespannen, tot springens toe. Opdebeek {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen we tot de tegenvoeters dezer met stijven boord en zijden manchetten lusteloos aan hun werktafel zich neerzettenden, weigerig en lastig schrijvenden rekenen. Na zijn dagtaak klemde hij zijn pen in zijn vuist, luisterend naar de borreling van zijn bruisend gevoel. Hij schreef in de mate zelf waarin hij zich geïnspireerd meende. En de bladzijden vloeiden als van zelf uit zijn pen, strikt bij zijn kunnen aangepast, precies beantwoordend aan zijn inzicht. Zijn zinnen bezaten de fleurigheid van een blad, het aroom van een roos, de warmte van een zonnestraal, de losheid van een vogel. Het merkwaardigste mag heeten dat wij, lezers, bij het doorloopen van dit proza er altijd den mensch achter voelen, die het zonder overdreven schroomvalligheid neerpende. Zuinig noch op zijn krachten, noch op zijn genegenheid, noch op zijn geestdrift, tintelt en gloeit het, weet het ons te boeien en te treffen, doet het ons aan door zijn warmte. Nieuwe wegen worden hier niet geopend, die naar duizelingwekkende hoogten of naar glibberige afgronden leiden. Maar men stapt er met stil genoegen langs bekende uitzichten, vol verkwikkelijke belangstelling voor alles wat ons wordt getoond of verteld. Die anecdoten over dierbare vrienden, over geliefde dieren, die beschrijvingen van stad en land, die herinneringen aan blijde of droeve dagen, altijd: braafheid, edelmoedigheid, medelijden, bewondering. Kleineerend, pezewevig-streng, kibbelzuchtig toonde Opdebeek zich nooit: zijn vertrouwen in de menschheid was groot genoeg om hem tot eerbied of waardeering te stemmen voor al wie, in grootere of kleinere mate, talent of offervaardigheid bezat. Wanneer ik probeer te ontleden wat me bij hem het meest aantrekt, dan denk ik aanstonds aan zijn goedheid, die grenzenlooze, eerlijke en diepe goedheid, zijn altijd vaardige, als uitstralende sympathie ten opzichte van allen die zijn genegenheid hadden weten op te wekken. Ten deele dankte hij aan zijn optimistische levensbeschouwing, aan het crediet dat hij de menschheid toestond, zijn milde houding, zijn eigen welgehumeurdheid en dien blijen levensroes die in zijn binnenste zong. Een zinnetje trof me bij het herlezen van een van zijn werken: ‘Het verdrietige zal ik niet vertellen, want over trieste dingen moet men zwijgen als over een doode.’ Voor mij is 't vaak een genot geweest hem te ontmoeten: jonger dan vele jongeren, dadelijk opvlammend, altijd gereed in de bres {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} te springen, zich uitstortend zonder achterhouding, ongeveinsd zich overgevend aan het genot van een zonnigen dag, een aangenaam gesprek, een mooi boek. Zijn hand, wanneer hij ze u toestak, lag in de uwe met de rustige zekerheid van zijn trouw. * * * Overblikken we nog even zijn productie. Na veel volksboeken, zonder andere pretentie dan er zijn lezers door te verzetten, te vermaken of te ontroeren, neergepend te hebben, en ook veel te hebben gewerkt als journalist (Opdebeek, vooral als G. Raal bekend (1), behoort tot de levendigste, degelijkst onderlegde reportage-schrijvers, waarop onze Vlaamsche journalistiek kan wijzen), is het betrekkelijk laat dat deze auteur onder onze echte ‘letterkundigen’ zijn plaats heeft ingenomen. Waar anderen met jongelingsovermoed een boek leveren, dat als een scheut uit het hart loskomt, is uit dezen traag maar kloek opgeschoten boom slechts een late oogst gegroeid, juist daarom niet al te overvloedig, maar van vruchten rijk aan sap en rijp. In ons land meer dan elders valt het tegenovergestelde voor: prachtige beloften die niet gehouden worden; een eerste boek van waarde dat geen opvolgers kweekt; een jeugdige faam welke niet bevestigd wordt. Opdebeek integendeel, tot voor enkele jaren weinig of niet als ‘literator’ bekend, om wiens werk van veelschrijver men in vele kunstkringen meesmuilend glimlachte, heeft, tot bekroning van zijn steeds zich louterende werkzaamheid, den bijval mogen beleven welke, na den wapenstilstand, bij het verschijnen van boeken als In Duitsche Dagen, Artistenleed, Van Roet tot Rippeke, Peters kind en vooral De tranen van Sint Pieter, Bloemekens van den Vlaamschen Rozelaar en Op reis in Vlaanderen hem te beurt is gevallen. Niets hoogers in zijn verhalend oeuvre dan De tranen van Sint Pieter, deze beurtelings feeërieke en tragische fantazie, die ons, in gezelschap van Sint Pieter, Margareta van Brabant, Guido Gezelle en Peter Benoit, uit den hemel in het door den Duitscher overrompeld Vlaanderen doet nederdalen; tusschen de glanzingen {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} van den melkweg, tot in het met bloed gedrenkt puin van een uitgemoord land; van de heiligen en engelen naar de martelaars en de beulen van den wereldkrijg. Vizioen vol frischheid en vol durf, speelsch-bevallig en guitig, of schrijnend en stoer, werk van een in een heel beminnelijke fantazie, bijna argeloos zich vermeiende verbeelding en een van vrome vaderlandsliefde en caritate kloppend hart, waardoor de losse verhaaltrant en de beeldrijke stijl van Opdebeek voortreffelijk in het licht worden gesteld. Deze gave vertelkunst blijkt misschien nog beter uit de vertellingen, die - naar bekende populaire of geschiedkundige gegevens bewerkt - door Opdebeek, onder den deknaam van K. Bouter, werden uitgegeven: van De gelaarsde Kat tot Roodkappeken, van Lowieke Bonjour tot Smidje Verholen, bij tientallen, als volks- en kinderlectuur, en waarvan een ongemeene bekoring uitgaat. Niemand beter dan hij wist den gepasten toon te vinden om tot den volksmensch, tot meisje of knaap te spreken en door een wonder van ongekunstelde en opgewekte fantazie, van frischheid en gemoedelijkheid, van ongedwongen poëzie en simpele, bijna argelooze, maar stellige menschelijkheid hun belangstelling gaande te maken, hun ontroering te bevorderen. Zekere dezer kortere verhalen zijn typische staaltjes van Vlaamsche vertelkunst, volgens een terzelfdertijd volksche en literaire opvatting. Ze zijn als gesproken, maar missen daarom niet de gevatheid en de sierlijkheid van de letterkundige schepping. Ze zijn oorspronkelijk en traditioneel. Uiterst verheugend was het verschijnen, in 1928, van Bloemekens van den Vlaamschen Rozelaar. Opdebeek die te Brussel eerst, te Antwerpen daarna, in zoovele taal- en letterkundige kringen, een heel stuk van de geschiedenis van den Vlaamschen taalstrijd had medegemaakt, waarover zoo verbazend weinig anecdotisch of historisch is geschreven, nam het uitstekend initiatief enkele zijner herinneringen aan dezen heroïschen tijd te boek te stellen (een paar dagen voor zijn overlijden was hij nog bezig te werken aan het vervolgstuk op dit kostelijk boek, en enkele andere figuren uit de Vlaamsche middens van vóór den oorlog te schetsen). Niemand beter dan hij kon deze zoo pittig en boeiend, met zooveel ontroering en humor, echtheid en wijding geschreven evocaties tot ons brengen, ze ons, voor geest en hart, opdringen. Deze {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} huldezinnen aan een paar levende, maar voornamelijk aan verschillende afgestorven vrienden, Opdebeek moet evenveel genoegen hebben beleefd bij het vormen en tooien er van als wij bij het lezen: men voelt dat geluk, den ernst en de vreugde van den in zijn schoon verleden zich verdiependen, mijmerenden Vlaming en vriend bijna tastbaar in deze levenszware ‘memories’ aan. In Op reis in Vlaanderen komt weer een ander facet van zijn talent uit, zijn beschrijvingsvermogen, zoo suggestief dat slechts weinige onzer schrijvers het uitzicht van Vlaanderen, de wijdingsvolle sereniteit van onze oude stedekens, de kraaknette rust en vreedzaamheid van onze dorpen, de golvende schoonheid van onze landschappen hebben kunnen weergeven in stemmingsbeelden zoo aandoenlijk als de zijne, zoo kleurig en bewogen, aantrekkelijk naar buiten, aanminnig naar binnen, met een zoo stille, innige lyriek. In een druk aan landelijk impressionnisme doende literatuur als de onze, is 't voorzeker niet aan naschilderingen van het buitenleven en het natuurschoon dat het ons tekort schiet. Het ‘Des Guten zuviel’ hindert er ons vaker dan een mogelijk tekort aan materiaal van dat slag, zooals dat zich in andere literaturen voordoet. Dat we er niet minder veeleischend om geworden zijn, licht zal men het begrijpen. Ondanks dien overvloed, en naast veel werpelijks, blijft het werk van Opdebeek ons lief. Het heeft een eigen gewicht, een onloochenbaar prestige. Waar er middel is onnatuurlijk over de natuur te schrijven, met geveinsde vervoering of een zich zelf en anderen beliegende belangstelling, ligt er in het werk van Opdebeek zooveel overtuiging, en ervaring, een opgewektheid, een animo, benevens een piëteit zoo levendig, dat er aan de oprechtheid van den auteur niet te twijfelen valt, en zelfs de meest geblaseerde zich ontroerd voelt ten aanschouwe van een zoo bezielden en een zoo onvervalscht zich gevenden schrijver. De best geïntentionneerde auteur kan valsch schrijven over een onderwerp dat hem aantrekt. Zijn geestdrift kan een aangeleerde les zijn, een moeizaam opgeschroefde schijnemotie. Zijn werk kan ook lijden aan armoede van geest, aan dorheid van gemoed, aan een te schralen levensdrang. Het kan zich bepalen tot een uiterlijk schouwspel, met ledigen regisseurszin en onbewo- {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} gen hart, uit planken en plaaster opgetimmerd, en met vernuftig opgedirkte figuranten er in, niet gegrepen uit leven, vleesch en grond. Zulks was bij Opdebeek ook weer niet het geval; de sensualistische drift, de zin voor kleur en klank, de neiging naar een sappige, pittoreske en leuke, Uilenspiegelachtige of Pallieterachtige uiterlijkheid wonnen het niet bij dezen geschoolden man, op de echtheid en de grondigheid van zijn gevoel. Hij beschikte bovendien, om zijn bestendig leitmotief met de gewenschte verscheidenheid uit te werken, over een taal die, kunstig gekozen, kernachtig, verre van de traditioneele woordoverdaad, evenals van de nieuwerwetsche terughouding, noch uitspattend, noch benepen, noch kunstmatig, noch verdord, ons schenkt een levendig, beweeglijk beeld, effen als de huid, maar als deze huiverend, vast als een gezond vleesch waarin, onzichtbaar, het bloed des levens vloeit. ANDRE DE RIDDER. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog de Stem van een Vriend over Lode Opdebeek Er was veel gebleven in zijn helle vinnige blauwe oogen van den guitigen kwajongen die hij eens was. Hij had zoo van die uitvallen, van die kreten uit het hart die de knapen-palabers overheerschen. Een impulsieve, zich overgevend met een naïef gemoed aan zijn vermaak. Zijn bewonderingen waren die van een nieuwsgierige in een betooverde streek. Zijn verontwaardiging gen stonden met de vuist gereed en 't haar verstreuveld als van den straatkapoen die 't uitvechten moet. En als een sentimenteel ventje bleef hij, bleek van ontroering, staren naar alle mizerie van mensch of dier, van kind vooral. De wonderbare kinderlijke geest, zoo innig nog blijvende hangen aan de eeuwige mysteriën, die alleen gedeeltelijk dichters en kunstenaars in 't algemeen voor later soms vermogen te bewaren, - dat is 't kostbaarst geheim van hun kunst - droeg de Lode in zijn wezen. Van daar dat frissche geestdriftige, die argelooze blijheid en gestadige bewondering, als lenteklaarte en Meilucht hangend om de perioden van zijn laatste schriften, de schoonste van zijn werk. ‘Le génie n'est que l'enfance nettement formulée,’ zegt Baudelaire. 't Is toen Lode Opdebeek zich terugtrok, de laatste jaren, in eenzaam bestaan, dat hij meer ging luisteren naar die eigen stemme van zijn echt gemoed, ongeschonden gebleven - 'tgeen zoo zelden gebeurt - in den veronedelenden strijd van 't maatschappelijk leven, en hij ons verrassen kwam met die reeks boeken, waarvan de waarde nog niet genoeg geschat wordt. Waren 't zekere affiniteiten niet die hem ook, zonder dat hij 't wist, wellicht, zoovele boekjes voor kinderen schrijven deed, en sprookjes vertellen? Hij vertelde ze voor zijn eigen zoowel als voor de kleinen, denk ik. Hij had er nooit mee gedaan, te putten {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} in dien rijken schat van de oude sproken, die zijn een bloeisel van de eeuwige kinderlijke volksziel en de volkswijsheid. Innige banden hechtten hem aan dat kleutervolkje, waarvoor hij talrijke boekjes zelf maakte en tallooze werkjes van andere schrijvers uitgaf. Hij hield zooveel van kinderen. Hij hield zooveel van hen omdat hij zoo goed begreep het eerlijke van al wat aandrift wordt in hun wezen, pas ontwaakt, hun begeeren om te weten, te gevoelen, lief te hebben en te lijden zelf... (Het kind) ‘bezat een rein geloof in de dingen die hem werden voorgehouden of welke ontstonden onder de impulsie van zijn gezonde hersens. Zijn liefde was rijk aan fantasieën en zijn harte klopte voor alles wat zacht, schoon en goed was. Alles werkte mede om zijn ziel te brengen op een groote hoogte, tot het verfijnde oorbeeld van het kinderlijk begrijpen en genieten.’ Dit uit ‘Peters Kind,’ het pril-frissche boek, waarin Lode Opdebeek zoo aardig heelemaal geeft het essentieele van zijn persoonlijkheid, verdeeld in curieuse ubiquiteit tusschen de twee hoofdfiguren van 't verhaal: - de figuur van 't jongske, Fiekske, die is hijzelf toen hij daar ergens in Brabant zijn eerste stappen waagde op de wereld en terzelvertijd het lieve kindje waarover hij peter was en dat hem, de laatste jaren van zijn leven, schier geen dag verliet. En daarnaast de figuur van den Peter uit het boek, die ook nog zijn innige aandoeningen weergeeft en tevens den ouden man schildert, zijn eigen geliefden grootvader. Hier is zijn proza louter zingend gevoel. Te veel schrijvers te onzent hebben van de guitenstreken van den kindertijd verteld. Al te gemakkelijk werk meestal en van niet veel belang. Moeilijker blijft, daar niet zoo gauw te benaderen, de zielsstudie van de kleinen, 't ontstaan en 't ontwikkelen van hun karakter en eigen aard, hunne verwonderingen bij de gestadige ontdekkingen in de onbekende wereld, 't reageeren van hun gekwetst of gedesoriënteerd gemoed, het geleidelijk toegeven aan de looze lessen van wat het samenleven eischt, enz. enz. De meesten onzer hebben dat alles uit hun kindertijd totaal vergeten. 't Is hun alles zoo vreemd geworden, dat ze niets meer begrijpen van wat er in 't gemoed van de kinderen, om hen levend, omgaat. Ik zei hoe Lode Opdebeek door zijn geaardheid gedreven werd {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheimzinnige terrein te betreden. Op ‘Peters Kind’ moest nog een vervolg komen, waardoor we zouden hooren van Fiekske den knaap op lateren leeftijd. Doch, helaas, 't zal achterwege blijven (1). Zijn de ‘Tranen van Sint Pieter’ wederom niet een sproke, een groote sproke met haar onuitputtelijke fantasie-weelde en ditmaal daaraan gekoppeld, onvermijdelijk, beelden van tragische werkelijkheid? Kostbaar en verfijnd van kleur als enluminuren van middeleeuwsche handschriften, rood en goud, smaragdgroen en lazuur. En vol gratieuslijke trekken figuren en dingen beschrijvend uit de wereld der eeuwige goddelijke legenden. En daaraan gepaard visioenen van gruwelijke, maar al te zeker gebeurde tooneelen: - ach! de oorlog in ons landeken en ons volk ten vure en ten bloede gemarteld... Akelige tijd in 't leven van onze geslachten, door de meesten te veel al vergeten - ik meen niet de film der afgrijselijke gebeurtenissen op zich zelf, maar de hopelooze verslagenheid der gemoederen, van deze welke maar eenig geloof droegen in 't hoogere wezen en streven van menschheid en thans zagen 't masker afgeworpen van alle immer onder alles broeiende boosheid, 't verraad van alle rechtschapenheid, 't verloochenen van alle rechtvaardigheid, de dolle heerschappij allerwegen van lafheid en laagheid, dierlijk geweld, roofzucht en moordlust... Daarvan een weergalm in de ‘Tranen van Sint Pieter.’ De jongelingsjaren brachten Lode Opdebeek in 't Vlaamsche kamp. Een felle strijder moest hij worden, daartoe hadden hem voorbestemd zijn gehechtheid aan onzen volksaard, zijn geestdrift, al wat in hem in opstand kwam daar waar onrecht gepleegd werd. 't Was nog in de epische jaren van de beweging. Een schoone tijd toen de strijd gevoerd werd ver boven 't peil van politieke kuiperij en schurftigheid. Schoone figuren en mannen van beteekenis waren veel van de leiders toen. Lode wist veel over die zaken in 't algemeen, over de actie te Brussel vooral, waar hij als jonge man verbleef: hij vertelde gaarne over de woelige vergaderingen van de clubs aldaar, over {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} de vooraanstaande kampioenen en de zonderlinge typen van menschen die daar elk hun rol speelden. Zoovele dingen waar wij weinig of niets van weten en die de jongeren heelemaal ignoreeren. Dat alles maakte grootendeels de aantrekkelijkheid uit van een boek als Bloemekens van den Vlaamschen Rozelaar. En met zooveel belang werd uitgezien naar 't vervolg op dit werk dat Lode ons beloofde en waarin, voornamelijk, over hierboven bedoelde periode van de Vlaamsche Beweging zou gehandeld worden... Helaas, dit ook zullen wij moeten derven. Vele van Lode's vrienden waren reeds verdwenen. Maar zich hunner herinneren was hem steeds een zoet genoegen. In hem droeg hij 't geloof aan vriendschap. En zijn vriendschap was trouwe toewijding. Hoe dikwijls heb ik hem hooren vertellen, met den smaak van liefde in zijn woorden, o.a. - en vooral - over Victor de la Montagne, die hem zoo dierbaar was en als vriend, en als mensch, en als schrijver! Hij had de gave van te kunnen bewonderen. Zijn geestdrift, genereus, flakkerde ze op voor 't werk van zooveel geliefkoosde dichters en prozaïsten en kunstenaars in 't algemeen. En meer dan eens, als ik met hem discuteerde en met mijn betweterij en scepticisme zijn vervoering te lijf ging, vroeg ik me later af of zijn zoo gulhartige, zich heelemaal gevende bewondering niet te prijzen was boven de terughoudendheid, die zoo vaak onzen geest, als een gierige vreeze, verstijft, of de gebruikelijke hekelzucht, een der manieën van onzen tijd. Lode moest niets hebben van acerbe kritiek, een vorm zoo dikwijls van nijd van goede confraters, die als een sport uitoefent de mogelijkheid van 't kleine kantje van een werk te ontdekken, 't langs de verkeerde zijde te beschouwen, de faling te achterhalen zonder te gewagen van de schoonheid, daar waar de artist deze bereiken kon, van 't heerlijk doel dat hij voor oogen hield, van de hoogten tot waar hij zich opwerkte. Lode bewonderde zoo gaarne. Het was hem een geluk, 't welslagen van elk eerlijk pogen te kunnen toejuichen. Zoo uitdrukkelijk getuigt zijn ‘Vlaamsche Rozelaar’ daarvan. Daar vindt ge Lode Opdebeek geheel en gansch. Velen met den ouderdom ontwijken het roest van verbittering niet waarmede de wreedheden van 't leven hun 't hert beladen, en hunne ontgoochelde blikken worden hard waar ze de dingen {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} bezien. Lode Opdebeek was van diegenen welke verduldigheid, verdraagzaamheid leeren begrijpen en blijven gelooven aan veel goedheid en schoonheid om ons. Hij vond immer nog zoo veel op de wereld om lief te hebben. Ik zei hoe hij van kinderen hield. - ‘Ge kunt nooit te zacht en te goed voor hen zijn,’ beweerde hij. ‘Waarom hun niet alles geven wat ze verlangen, daar waar 't mogelijk is? Later kunnen ze dat niet meer zoo gemakkelijk bekomen en zoo diep gelukkig zijn met meestal futiele zaken. Hun heerlijke kindertijd is zoo kort!’ Zoo zei hij en zoo deed hij. Ik herinner me dat zijn petekind op zekeren dag goesting kreeg om ‘eerste kommunikant’ te spelen. En 't meisje had daarvoor een witten sluier noodig. Op een Zaterdag, toen we samen ons gewoon wekelijksch toertje door de stad deden, trok Lode met mij een groot magazijn binnen om 't bewuste vool te gaan koopen. En wij in 't labyrinth van de toogkramen aan 't zoeken naar 't kostelijk artikel. We eindigden toch met het te vinden. Toen de Lode, met een ernstig gelaat, aan 't vendeuseken uitlei hoe zijn petekind een vool begeerde om ‘eerste kommunikant’ te spelen, werd ik gewaar dat het lieve meisje klaarblijkelijk den Lode hield voor iemand die tot de categorie der onverantwoordelijken behoorde. En toen ik mee aan 't kiezen ging tusschen de ragfijne en doorzichtige weefsels, dacht ze zeker, ik zag het: - Die is al zoo gek als de andere!... Ik kan zoo met dozijnen kenschetsende voorvalletjes aanhalen van als we op weg waren, op reis of op de wandeling door de stad. Ik was zijn compagnon, jaren lang. En zoo dikwijls gingen onze tochten door de bosschen van tusschen 's Gravenwezel en St. Job of daaromtrent. Gelukkige afwisseling tusschen onze toeren met de vliegende karre door 't welige Vlaanderenland (maar wat 'n kasseien aldaar onder de banden, he Lode?) Liepen we daar onder de dichte looverweefsels, dan kwam om ons als een vleug van de romantische sentimentaliteit van toen we de kuikens-dichterkens waren van achttien jaar, verzuchtend naar de wijding van 't Heilige Woud. We vonden er ook de echte zalving van de stilte, van den puren adem van de verten, van de stemme van de eerde. En er was in ons wellicht 't onbewust begeeren iets meer {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons zelf weer te vinden, het echte simpele leven in ons, niets dan 't leven... Lode had het nog niet verleerd van de boomen te houden, van de landschappen, van de velden, van de bloemen. Hij ging een bekend boschgezicht bezoeken als een heiligdom en ergens een kolos van een eik of een aartsvaderlijken mast begroeten als een ouden vriend. Hij bezat, daar ginder te 's Gravenwezel, een schoonen hof, door hem zelf aangelegd. Een pracht van een hof met een overvloed van de heerlijkste bloemen in alle seizoenen, en fruit van alle soorten en sierplanten en zeldzame boomen. Een soort Paradou. Ik hield van Lode zijn tuin alvorens ik had geleerd hem zelf lief te hebben. Later ondervond ik dat die tuin een beeld was van zijn eigen wezen. Hoe was hij één met zijn hof! Die was zijn droom en zijn leven. Hij vond er zijn puurste vreugde. En zijn hof deed hem lijden soms, waarlijk, zooals al de dingen die men lief heeft kunnen doen lijden. Hij voelde mee 't leed dat zijn planten en bloemen werd aangedaan door vorst of onweer; hij werd er als in zijn vleesch mee aangetast. Hoe dikwijls heb ik er hem niet mee geplaagd, bewerend dat er een maledictie op u ligt als ge zoo'n tuin bezit en in eeuwige onrust leven moet in 't bezorgd zijn over tulpen of rozen, pruimen of peren! De laatste maal dat ik met hem uitging - 't was den dag der inhuldiging van de Wereldtentoonstelling, en daarover schreef hij nog een paar artikels voor de krant, zijn laatste - zei hij nog hoe zijn hof op hem wachtte, hoe 't wonderlijk Lentefeest nu weer volop zijn hoogtijd vieren ging. En we verzonnen, toen nog, menig plan voor den komenden Zomer... - Men ziet om zich het stroomken van zijn leven wel met zijn roeringen en gedachten, zijn woorden en daden; men ziet het wentelend tusschen de klippen van gebeurtenissen; men ziet het ook achter zich terwijl, daar, vooruit, in de verte meer dan éen doel wenkt, meer dan een ding van morgen reeds als werkelijkheid verschijnt. Maar men ziet niet op enkele stappen vóor zich de afsluiting die aan alles een einde maakt, den afgrond waarin alles plots te niet storten zal... Acht dagen daarop - 't was een schoone helderblauwe en gulgouden Zondag van Mei - zag ik hem, voor 't laatst, op zijn bed {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} liggen. Hij herkende me nog en sprak mijn naam uit. 's Avonds sloot hij zijn oogen voor goed. En daarna begeleidden wij hem naar 't zoo rustige Kempische dorpken waar hij den laatsten slaap vindt op enkele stappen van zijn schoonen tuin. Daar stond toen zijn groote oude appelaar, dien hij zoo gaarne zag, in volle heerlijkheid, met zijn sidderenden koepel van rozigen en zilverwitten bloesem in thans ongeziene, in nuttelooze pracht. Ieder van ons, van ons die Lode Opdebeek, den schoonen mensch, hebben gekend, mocht hij den tuin nog eens doorwandelen, hij zal er zeker de gedaante van Lode zien rondwaren, met zijn rond blozend gezicht, met zijn lachende guitige oogen; hij zal hem zien gebogen en turend naar de bloemen of opkijkend naar den hemel en de wolken, luisterend naar de winden die bedrijven 't goed en kwaad van het weder, in de jacht van de dagen over ons, ongedurige, overmoedige en broze menschkens op de wereld. EDMOND VAN OFFEL. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Peters Beeld Eerste hoofdstuk. Het bittere wee. Ik wilde nogmaals iets over Fikske vertellen. Liefst deed ik het niet, omdat de blijdschap van zijn kinderjaren vaak verduisterd werd door het groote leed dat hij heeft ondergaan. Dat leed kwam niet uit het jongetje zelf, maar wel van de vreemde menschen, waaronder het leven moest. Zoo dikwijls heeft Fikske het hard te verduren gehad; hij, wiens eerste levensjaren zoo zonnig waren geweest en zoo vol licht en in wiens gemoed het zoo kwetsbaar teeder was geworden, met al de zachtheid en goedheid, die, onder Peters invloed, zoo mild in hem waren ontloken. Niet dat Fikske hierdoor een menschenhater is geworden. Later, eerst veel later begreep hij hoe edel en schoon het is de menschen te beminnen, kwaad met goed te loonen en er alles naar te richten om die liefde te doen groeien tot de hoogste volmaking. Wanneer ik het leed van Fikske overweeg en nadenk hoe menigmaal hij in stilte geschreid heeft, verlaat me alle lust om verder over hem te vertellen, maar, omdat ik weet dat velen benieuwd zijn te vernemen hoe het 't jongetje later verging, zal ik, ter wille van het verlangen van Fikske's vele vrienden, verhalen wat er verder met hem gebeurde. * * * Fikske was thans voor goed een wees en stond, na het plotse overlijden van zijn grootvader, zijn grooten en eenigen vriend, gansch alleen op de wereld. Het jongetje had den laatsten klop van Peters groot harte opgevangen. Het jongste oogenblik van Peter was nog voor zijn {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinkind geweest en hij was de eeuwigheid ingetreden met den lach op de lippen bij 't bedenken der vreugde, die Fikske bij zijn ontwaken zou genieten om al het heerlijke, dat St. Niklaas voor hem had gebracht. Op het roepen van den knaap was Treeske, de oude dienstbode, komen toegeloopen en Fikske hoorde thans een schreeuw uit haar mond, dien hij in zijn gansch leven niet meer vergeten zou: - Peter is dood! Op dien stond vloog er een blauw vuur door Fikske's oogen en een ijzeren klauw greep hem bij de keel. - Peterke slaapt! riep hij schor. - Neen, kind, Peterke is dood! herhaalde het oudje. Zij zonk weenend op de knieën, sloeg een kruis en bad met samengevouwen handen. Peter werd gewasschen en gelijkt. Nu lag hij daar op 't bed in zijn zwart staatsiepak, de twee dekoraties, als bloedige bloemen, op de borst. Zijn toeë oogen droegen al de zachtheid en de warmte van zijn schoon leven en om zijn mond glimlachte de zoetheid van den dood. Men kon het hem aanzien dat hij goed en mild was geweest. Gansch zijn wezen scheen verzonken in een teedere rust, zoo kalm en stil, als bij iemand die slaapt, des middags, in de zonne. De grijze lok krulde op zijn voorhoofd, alsof hij naar een feest moest gaan. Den eersten dag, men had het hem niet kunnen beletten, lag Fikske bij Peter, zijn hoofd naast dat van den doode, wang tegen wang, sprakeloos, schreiend tot hij geen tranen meer had en met gesloten oogen, de warmte nog voelend van het leven dat stil uit het hoofd van den grijsaard wegvloeide. Zijn rechterarm had hij geslagen om den hals van zijn grooten vriend, dien hij bij zich wilde houden, niet begrijpend de mogelijkheid eener scheiding, dezer eerste scheiding, die eeuwig zou zijn. Zoo was hij in slaap gevallen. Toen had men hem weggehaald, in de kamer daarnaast gebracht en op een sofa gelegd. Het huis, dat steeds door het luidruchtig kinderlijk gedoe van Fikske had weerklonken, lag de volgende dagen stil en in het duister; de luiken waren gesloten en naast de deur had men een blinkend, koperen kruis geplaatst. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de straat stond een troepje bedrukte menschen; voorbijgaanden ontdekten zich, sloegen een kruis, bleven een oogenblik bij de groep staan, fluisterden eenige woorden en weldra trad in al de huizen van het omliggende de rouw als een zwarte gedaante binnen, want Peter werd door iedereen gaarne gezien. Vrouwen kwamen zwijgend en met gebogen hoofd stilletjes de doodenwoning binnen, knielden voor de kist, die stond te midden der groote huiskamer, en baden een wijl. Als zij opstonden, besprenkelden zij de kist met een palmtakje gewijd water en uit veler oogen rees het door droefheid gewijde water over de getrokken wangen. Velen snikten luidop en op straat, in den kouden winterdag, hoorde men dat snikken nog als een teedere getuigenis van de groote vriendschap, die men den braven man toedroeg. Twee nonnen zaten, onbeweeglijk als rouwende engelen, aan het hoofdeinde der kist. Over hun gelaat lag een waskleur, als deze van de lange kaarsen, die de zwarte draperijen treurig en zwak verlichtten en bijwijlen het koperen kruis, op de kist, in een langen, gouden straal uitlengden. Wanneer de nonnen de oogleden opsloegen, zag men een oogenblik iets in hun hoofd als een witte vlinder verschuiven. In 't salon lag Fikske nog steeds languit gestrekt op de sofa, plat op den buik, het hoofd in den schoot der oude huishoudster, roerloos. Hij leek door 't verdriet bedwelmd, als iemand die een fellen slag op de hersens heeft gekregen. Alleen wanneer zijn lichaam schokte onder een zwaren snik, merkte men dat hij wakend was. Dan streek de vrouw de verrimpelde hand aaiend over zijn blond hoofdje, dat heet stond en gloeide. Zij zelve zat daar onder het vreeselijke der ramp strak voor zich te staren, met oogen zonder zien, als op den muur van een hoogen tuin waar men in noch uit kan. Snor, de hond, lag naast Fikske op de sofa, dicht ineengedrongen, tusschen het jongetje en het fluweel der leuning. Telkens het lichaam van zijn baaske krampachtig werd geschokt, hief hij zachtjes het hoofd op en zag men onder de neerhangende blessen zijn oogen zoo droef, dat de meid ook hem met een zachte streeling te troosten zocht. Sinds drie dagen had Fikske niet gegeten, was hij niet uit de kleederen geweest. De zachte, opbeurende woorden, die men hem {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} toesprak, begreep hij niet. Zijn hersens waren befloersd. Hij voelde en begreep alleen de zwaarte van zijn hart en de pijn van een groote wonde, die ergens in hem brandde als een rood vuur. Peter, zijn gansche, zonnige wereld, woog in hem, loodzwaar, en met den verscheiden man leek zijn harte hem dood. Dat was de wonde die hem beet en zijn bloed zoo koortsig aan 't gloeien bracht. Maar zijn ziel was bij Peter, bij zijn vader en zijn vriend en zijn God, en nu en dan sprak hij één woord, één enkel woord, maar dat al de woorden van zijn leven omvatte: ‘Peterke!’ 't Was tevens zoo teeder en zoo schrijnend, zoo diep kinderlijk, dat het de oude vrouw leek of het harte van een engel brak. De tranen, die zij voor het jongetje inhield, gutsten dan los uit haar oude oogen en rolden in haar mond, die bitter was en vol alsem. Fikske kon bijwijlen niet meer in werkelijkheid denken. Hij lag gemagnetiseerd in den beperkten kring van Peters wezen en hun zielen waren in gesprek. In den hoek der kamer, op een tafel, stond alles nog, zooals St. Niklaas het had gebracht, op aanvraag van Peter. De oude man had veel gevraagd, veel meer dan Fikske's brief bevatte. Het was een weelde van alles wat een kinderharte kan verblijden, want Peter wilde zijn jongetje nauwer en nauwer naar zich toehalen, omdat hij meende te voelen dat vreemde omgeving en dingen op school en buitenhuis Fikske's harte andere begeerten hadden gegeven en andere horizons geopend. Fikske had alles onaangeroerd gelaten, had er niet éénmaal een oogslag voor over gehad. Hoe gaarne had hij met al dien kinderrijkdom zijn Peterke willen terugwinnen! H