De Vlaamsche Gids. Jaargang 23 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Gids. Jaargang 23 uit 1934-1935. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 140: voetnoot ‘(4)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 327: de voetnoot heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. p. 374: de voetnoot heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. p. 497: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. _vla001193401_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 421 De Vlaamsche Gids. Jaargang 23. Van Uffelen & Delagarde, Antwerpen 1934-1935 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Gids. Jaargang 23 De Vlaamsche Gids. Jaargang 23 2019-12-16 LW colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Gids. Jaargang 23. Van Uffelen & Delagarde, Antwerpen 1934-1935 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla001193401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS ALGEMEEN MAANDSCHRIFT ONDER REDACTIE VAN Dr MAURITS BASSE; PROF. C. DE BRUYNE; Mr LOUIS FRANCK; Dr MAURITS SABBE; Dr HERMAN TERLINCK; PROF. J. VERCOULLIE; PROF. Dr R. VERDEYEN DRIE EN TWINTIGSTE JAARGANG Boekdrukkerij Van Uffelen & Delagarde, Brederodcstraat, 191, Antwerpen 1934-1935 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Kenis (1) Met Paul Kenis is 't een stuk van mijn jeugd, en zoo ik in naam van de vrienden van den Boomgaard mag spreken, een stuk van onze jeugd, dat plotseling wegvalt. Wat tot nog toe een deel van ons echtst bestaan was, die vriendschap, meer dan vijf en twintig jaar oud, welke door dik en door dun de schrijvers van onze generatie vereenigd heeft gehouden, is door Kenis' afsterven aangetast. Daar brokkelt ineens iets af, daar verstuift iets, dat we duurzaam waanden, en onbevechtbaar. Wat tot ons levende leven behoorde, verzinkt, om George Moore's voorbeeldig woord te gebruiken, in ons doode leven. Wel is waar was, reeds een paar jaar geleden, Leo van Goethem van ons gescheiden, maar onze betrekkingen met hem waren veel losser geweest, ook ten tijde van het verschijnen des tijdschrifts, en sedert 1914 was hij, als Franschschrijvend journalist, zulke heel andere wegen opgegaan, zelfs in een tegenovergestelde richting, dat we, bij zijn vertrek, niet zoo scherp den indruk hebben gekregen van iets dat van ons eigen wezen werd afgescheurd. Met Kenis valt eigenlijk de eerste weg van die schrijvers, tusschen 1880 en 1890 geboren, rond 1910 in de letterkundige {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld opgetreden, die eerst in Nieuw Leven en Vlaamsche Arbeid, daarna vooral in den Boomgaard en eindelijk, na den oorlog, voor korten tijd, in Het Roode Zeil een midden hadden geschapen, waar ze in thuis hoorden - zooals men zijn eigen woning opbouwt en inricht - en waar ze met menschen van hun slag, d.w.z. van ongeveer denzelfden ouderdom, dezelfde vorming, dezelfde gezindheid, dezelfde strekking, zich konden vereenigen voor een gemeenschappelijke taak, tot verdediging van een paar opvattingen en meeningen waaraan ze waren gehecht, tot uiting van de schoonheidsbegrippen en levensopvattingen waaraan ze hun voorkeur hadden geschonken, en waarvan ze heel in 't bezonder hielden, eenvoudig omdat deze (ten rechte of ten onrechte, daar komt 't voor het oogenblik niet op aan) de hunne waren. Ik zal nooit mijn eerste ontmoeting met Kenis vergelen, dien loomen Zondag-namiddag, in mijn kamer te Antwerpen. Aan een paar jongeren, waaronder Kenis, met wien ik toevallig, ongeveer een jaar te voren, in correspondentie was getreden, mijn inzicht bekend gemaakt hebbende, na mijn ontslag als redactie-secretaris van Vlaamsche Arbeid, een tijdschrift te stichten, waar ik in gezelschap van een homogener groep vrijzinnige schrijvers zou kunnen ijveren voor de gedachten, welke 't mij en hun wenschelijk bleek in Vlaanderen voor te staan, en vernomen hebbende dat de jongeren van het te Gent verschijnend Nieuw Leven eveneens naar een terzelfdertijd ruimer en geslotener groepeering uitzagen, had ik Kenis, die wel geregeld aan Nieuw Leven medewerkte, maar niet tot de redactie ervan behoorde, uitgenoodigd met mij te {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} komen onderhandelen over de mogelijkheid van een samenwerking tusschen de Antwerpsche en de Gentsche jongeren. Niet lang liep 't aan of we waren het over de grondbeginselen van een gezamenlijke, eensgezinde werking eens; Kenis zou er zich mede belasten deze zijn Gentsche vrienden voor te leggen. Zoodra deze zakelijke onderhandelingen ten einde waren, begon tusschen ons beiden een ander gesprek, veel directer, veel humaner, zou ik willen zeggen, omdat twee menschen daarmede een stap naar hun geestelijke toenadering waagden, en nog aarzelend, schuchter den grondslag legden van een vriendschap, welke niet meer vergaan zou. Ik zie hem voor me zitten, freel van gestalte, wit van tint, zenuwachtig van gebaar. Hij droeg toen nog een korten, zwartkroezelenden baard rond zijn kin; in zijn bleek, fijn en scherp gesneden, eenigszins - Oostersch aangezicht brandden de oogen vinnig achter de lorgnet-glazen. En met zijn stem, meestal laag, haastig prevelend, maar waar soms ineens een luide triller in opschoot en onverwachts de klank van de laagste naar de hoogste noot der toonladder oversloeg, las hij mij gedichten en proza voor. 't Waren die Liefde-sicilianen, waarvan er reeds een paar in Nieuw Leven waren verschenen, maar waarvan De Boomgaard er nog veel meer zou brengen, innig en harmonieus van wijs, treffend en sierlijk van beeld, geslepen met de zorgvuldige aandacht van een Parnassiaan, gemusiceerd met de rhythmische verfijning van een symbolist. Ik vraag mij soms af, of de echte Kenis zich niet het zuiverst, het warmst in die veel te weinig bekende gedichten heeft geuit: zielsmuziek van stille, schroomvolle liefde - geen wild begeeren, geen onrustige drift, heel en al teerheid en verlangen -, vol van dien sentimenteelen weemoed, welke in zachte fluistering, als in een droom verklinkt, ver van het harde lven en de ruwe werkelijkheid, in den ban van een vrome tooverwereld: ‘Ik kan de woorden toch zoo rein genoeg niet vinden Voor 't wonder-teere dat ik van U zeggen wou...’ Welke uitgever zal deze minneverzen bundelen, alsmede de rond denzelfden tijd ontstane Renaissance-sonnetten, waarin Kenis, benevens zijn verliefdheid, ook nog zijn gehechtheid aan het verleden, zijn voorliefde voor geschiedenis en legende vermocht {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} te luchten met ‘de teer weemoedige gracie van al de stervende oude dingen’? Daar trilt soms iets na van Hooft's hoofsche en minzieke lyriek. Het proza dat hij me dien dag voorlas, was een fragment uit wellicht de mooiste zijner historische verbeeldingen, Theodoor de Beuzekom (later in Fêtes galantes opgenomen). In deze schetsen wist de anti-realist Kenis het heimwee te leggen, in hem door het zien van een verlaten kasteel opgewekt, het onbekend, geheimzinnig domein waar men ongestoord en ongestraft van prinsessen met blank-bepoeierde pruiken en van feeën in doorschijnende, watergroene of hemelblauwe gewaden kan droomen, van die denkbeeldige wezens waarvan Walter Pater, naar aanleiding van Watteau's verliefden, in zijn Imaginary Portraits gewaagt: ‘these pale and charming creatures.’ Van ons allen was Kenis de meest sentimenteel aangelegde, wellicht de meest vatbare voor alle mogelijke aandoeningen: er was een dwepende aandrang in hem, die hem licht tot geestdrift en vervoering stemde. Een romaneske aanleg, een week-gevoelige, bij poozen overgevoelige geaardheid, waar hij zelf goed bewust van was en waar hij zich op zijn hoede voor stelde, ten einde er niet de dupe van te worden. Zoo we onder elkaar wel eens glimlachten om al die opwinding, om al die overspanning, was 't zonder kwetsende bedoeling, want we wisten hoe dat alles echt en eerlijk was, en aan het intiemste van zijn innerlijk wezen beantwoordde. Zoo was hij in alles de man uit één stuk: de man van één liefde, de man van één boek, de man van één kunst, de zijne. Veelzijdig begaafd, nieuwsgierig van geest, tuk op alle mogelijke aanwinsten, bleef hij in den grond heel concentrisch zijn persoonlijkheid ontwikkelen. En na een paar mislukte pogingen tot ontvluchting, waarover ik het verder hebben zal, had hij zijn eigen wereldje nauwkeurig afgebakend: een huis vol boeken, waar hij dag en nacht zich op zijn literair werk toelegde, in de nabijheid zijner gade en zijner kinderen, van wie hij hartstochtelijk hield. Hij probeerde niet eens deze liefde en dit geluk geheim te houden. Uitbundig als hij was, biechtte hij ze zonder schroom op, stalde hij ze als zijn schoonste en wezenlijkste bezit uit, bestand tegen den {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} spot of de scepsis van minder huiselijk-voelende kameraden. Zoo gaf hij zich zonder voorbehoud aan wat hij liefhad. Ook de literaire vereeringen van Kenis dragen dien stempel van verheven, trouwe overtuiging; niet speciaal kritisch aangelegd - daar was hij te geestdriftig en te fantaisistisch voor -, minder beheerscht, minder geblaseerd dan anderen, legde hij voor ‘zijn’ auteurs een onbegrensde bewondering aan den dag, terwijl hij met proselystischen ijver zijn vrienden tot zijn cultus trachtte te bekeeren. Hij ging van ontdekking tot ontdekking. Een nieuw boek, waarin hij die kwaliteiten had teruggevonden, waaraan hij in hoofdzaak belang en waarde hechtte, de ‘eerlijkheid’ van den schrijver vooral, was voor hem meteen een verovering. Hij voelde er zich rijker door geworden en werd terstond de behoefte gewaar om dien pas verworven rijkdom te deelen. Wat zou ik uit onze correspondentie met hoopen zijn uitlatingen kunnen citeeren: heb je dit boek gelezen, ken je dien schrijver? In den Boomgaardtijd dweepte hij vooral met Charles-Louis Philippe, met Oscar Wilde, met Jules Laforgue, met Jean Moréas... ‘Kunstenaars-eerlijkheid is een heel subjectief iets bij mij, hangt erg met de persoonlijkheid van den schrijver samen, en ik zou niet kunnen zeggen waarom ik dien of dien kunstenaar eerlijk vind, of niet. Eerlijk voor mij een Baudelaire, een Verlaine, een Léon Bloy, een Huysmans, een Anatole France, oneerlijk een Barrès, een Gourmont, een Bourget of een Bordeaux; oneerlijk Van Deyssel, maar eerlijk Ary Prins; oneerlijk verder Richard Dehmel, d'Annunzio, maar eerlijk zelfs een Oscar Wilde; in de muziek eerlijk Vincent d'Indy, oneerlijk Debussy... waarom?, ja dat zou ik niet kunnen zeggen, misschien om een eenvoudige persoonlijke genegenheid of antipathie...’ In verband hiermede nog een vrome, wellicht even ijdele wensch: Waarom zou men de correspondentie van iemand als Kenis, die zich zoo spontaan in zijn brieven heeft bloot gegeven, niet bundelen? Maar als ik bedenk, dat we er in dit arme land niet eens toe gekomen zijn de briefwisseling of het dagboek, zelfs van onze grootste auteurs, een Gezelle, een Rodenbach, een Van de Woestijne uit te geven, dan blijft er mij niet veel hoop over ooit de brieven van een jongeren, minder bekenden schrijver als Kenis {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} in druk te lezen, al zou er zooveel door worden belicht in de geschiedenis onzer literatuur.... De evolutie ten spijte, welke hij gedurende en na den oorlog, als zooveel anderen, medemaakte, ongelet den modernistischen doop die ook hem werd toegediend, heeft hij zijn bewonderingen van vroeger nooit verloochend, al heeft hij er nieuwe bij verworven. In dit opzicht verdenk ik hem soms, voorzeker niet van aanstellerij of veinzerij, maar in zekeren zin van ongewilde overdrijving, instinctieve opschroeving, wat enkele dezer nieuwerwetsche sympathieën aangaat; men kan immers iets uit overtuiging bewonderen, om wille van de zaak, met een ijver dien men zichzelven min of meer opdringt, maar zonder diepere liefde, niet onoverkomelijk. Waarom voel ik er mij bij poozen geneigd toe te veronderstellen (al heeft Kenis zich daar nooit tegenover mij over uitgelaten, ik stel er prijs op zulks te verzekeren) dat 't zijn voorliefden van vroeger zijn, die het volmaaktst strooken met de verlangens en verwachtingen van zijn geheimzinnigste, echtste, essentieelste Ik? Van den huize uit voelde hij zich vooral aangetrokken door twee soorten van menschen: aan den eenen kant, deze droomerige, mijmerzieke, minlustige naturen, zooals hij die in een delikaat en prachtig rococo-decor voor zich zag verschijnen, de personages van zijn Fêtes galantes; aan den anderen kant, deze felle, stoute, zonderlinge avonturiers, in den rand van de samenleving jolig en gevaarlijk hun leven op het spel zettend, in een stemming van woeling en hartstocht, zooals daar waren al die helden van de Fransche revolutie die hij heeft beschreven en verder een François Villon, een Casanova, een Raspoetine, of Mast en Daneels, ook die Lieven de Myttenaere en zooveel andere helden uit den geuzentijd, van wier leven hij het relaas heeft gegeven of wier bevindingen hij nog voornemens was te verhalen. In den huidigen tijd, dezelfde twee schakeeringen: hier, een Kleine Mademoiselle Cerisette en al die lieve, teergevoelige meisjes-vrouwtjes, wier vogelenzieltje hij zoo beminnelijk wist te beschrijven in zoovele uitgegeven en onuitgegeven novellen; daar, al die zwervers, die schelmen en boeven, die ‘mauvais garçons’, welke, op bijna elke bladzijde van zijn Roman van een Jeugd, met hun verdacht uiterlijk {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} en innerlijk opdoemen. En rond deze figuren beurtelings het kader van een Trianon-kasteel of een Le Nôtre-tuin, of van een sombere Parijsche achterbuurt. Wat stond hij ver van het, niet alleen vijf en twintig jaar geleden, maar ook heden nog in onze Vlaamsche letterkunde hoogtij vierend, volksch en kleinburgerlijk realisme! Van matte, zelfzuchtige zielen, van neutrale, conformistische geesten, van banale, geleidelijke leventjes moest hij, voorwaar, niet hebben. Zijn belangstelling ging in de eerste plaats uit naar alles wat fijnzinnig, decoratief, een beetje uitzonderlijk, een tikje gewaagd mag heeten. In de literatuur en in het leven. Ik mag niet nalaten er aan te herinneren dat Kenis een der eersten geweest is om over den in 1910 alles behalve bekenden, nog niet tot ‘poète à la mode’ uitgeroepen Comte de Lautréamont te schrijven, wiens ‘Chansons de Maldoror’ hij voor een groot deel vertaalde (2). Er bleef in hem veel over van den romanticus, in den echteren en beteren zin des woords. Voor zichzelven ook heeft hij die zucht naar avontuur moeten botvieren alvorens te geraken tot die berustiging, dat evenwicht, die stille levensvreugde, welke aan zijn bestaan in den loop der laatste jaren een zoo kalm uitzicht verleenen. Van den ondergang dien hij nabij was, van de ontreddering en de wanhoop waaraan hij bloot stond, hebben twee liefden hem gered, zijn twee sterkste drijfveeren. Ten eerste, zijn diepe genegenheid voor de vrouw, welke hij in het begin van den oorlog, als ambtenaar te Le Havre verblijvend, aldaar ontmoette en met wie hij dien gezegenden echt aanging waarover, zijn hart er van vol zijnde, zijn mond overliep, en meteen zijn gehechtheid aan zijn jongens, zijn ‘erfgenamen’, gelijk hij ze heette; ten tweede, zijn geloof in zijn kunst, alsmede de mogelijkheden tot evasie welke hem werden geboden door zijn ononderbroken letterkundige werkzaamheid, door alles wat hij lezende, droomende en schrijvende tot zich trok; want in die windstreek, ‘Somewhere out of the world’, had hij den uitweg gevonden voor wat er in hem nog aan bedwongen verlangens, miskende verzuchtingen, verzwegen teleurstellingen en geheime wenschen mocht overgebleven zijn. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand meer dan Kenis heeft voor en van de literatuur geleefd, niemand meer dan hij bevrediging gevonden in het werk van anderen en in het zijne. Hij verslond stapels boeken, onbetoomd dorstend en hongerend naar al wat in het buitenland ophef maakte of wat hem door vrienden en bekenden werd aangeraden; hij kende grondig verschillende letterkunden, voornamelijk de Fransche en de Duitsche, zoowel de klassieke als de hedendaagsche. Men zou bundels en bundels kunnen vullen met de door hem voor allerlei tijdschriften en dagbladen, groote en kleine, neergepende kronieken en artikels. 't Weze andermaal terloops gezegd: ook in dit opzicht zou er voor een ondernemend uitgever, die zou weten te kiezen en te schiften, uit Kenis' nalatenschap nog heel wat te vergaren zijn.... Ontmoette men Kenis, dan had hij iederen keer een paar boeken onder zijn arm of in de zakken van zijn overjas, en ik vraag me nog altijd af hoe 't komt, voor een verstrooid en bijziend, meestal in mijmering verzonken mensch als hij, terwijl hij bovendien de gewoonte had zelfs op straat, al stappende, te lezen, in een stad waar men zich zelfs het genoegen van kuierend en droomend rond te loopen niet meer gunnen mag, dat hij nooit onder een auto of een tram is gesukkeld. Of zou er een voorzienigheid zijn, die over de dichters waakt? Ook heb ik nooit met Kenis gepraat of 't ging dadelijk over een schrijver dien hij waardeerde, over een boek dat hij pas gelezen of herlezen had. Evenmin heb ik nooit een uur met hem gesleten of hij onderhield mij over zijn werk, over het boek dat hij aan 't schrijven was, over een van zijn menigvuldige ontwerpen. Men ontkwam er niet aan. Waar dat onverhoeds uitweiden over eigen werkzaamheid, dat drukke plannen-maken bij anderen naar zelf-ingenomenheid of ijdeltuiterij zou hebben gezweemd, was 't bij hem zoo natuurlijk, zoo essentieel deel uitmakend van zijn levensfunktie, dat men het hem niet kwalijk nemen kon; integendeel: men interesseerde zich voor deze confidenties, zooals men gespannen zijn vlot vertelde verhalen leest, die ons meenemen, wijl deze ook zoo echt aandoen. Hij behoorde tot dat ras van literatoren, waarvan Flaubert nog altijd het prototype is gebleven: voor hen beteekent schrijven geen amateurachtige verpoozing, een amusementje, een {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ambitietje, maar is het de kern zelf van hun leven, een organische noodzaak, hun bestaansreden bij uitstek, het doelwit van heel hun menschelijk bedrijf. Zoo ging ook Kenis volkomen in zijn werk op, leefde er letterlijk voor, offerde er veel aan op, veel van die genoegens namelijk, welke door anderen zoo gretig buiten henzelven worden gezocht; Kenis daarentegen heeft bijv. weinig gereisd, heeft altijd heel sober en, den laatsten tijd althans, zeer geregeld geleefd, fijnproever meer naar den geest dan naar de stof, een dier avonturiers in de stille kamer, terwijl ze in hun zetel zitten te mijmeren, waarvan Pierre Mac-Orlan het beeld heeft opgehangen; in hun bespiegeling verdiept zien ze wel eens andere kanten van het leven over het hoofd, uit verblinding, meenen de eenen, of keeren er stoïcijnsch den rug naar toe, uit verloochening, beweren de anderen. Zoo was dat koortsig pennen - tot op zijn sterfbed toe - het teeken van een onvermoeibaren scheppingsdrang en een onverdroten scheppingslust, altemets een behoefte en een geluk voor hem. Hij heeft veel gepresteerd, zonder onderbreking, maar nog volstond dat niet: altijd meer wilde hij geven, om alles te luchten wat in hem gestadig naar een uitweg zocht. Hij geloofde nog aan de literatuur. 't Bleef er niet ver van, of ze beteekende voor hem een apostolaat. Dat zijn van die dingen, welke men slechts aarzelend bekent, in een tijd als den onze van sceptisch cynisme en schampere zelf-ironie, ten opzichte van een man als Kenis, die maar al te best inzag wat zelf-bespotting was. Doch vermits hij nooit getracht heeft de door de literatuur in zijn hart en zijn leven ingenomen plaats te kleineeren, moeten wij het ook niet doen, op het gevaar af hem voor een ‘estheet’ te doen doorgaan: dat was hij hoegenaamd niet, daarvoor hield hij te veel van de menschen, daarvoor was zijn overtuiging te revolutionair. Ofschoon zeer nauwgezet arbeidend, zonder overijling, ging hij ongestoord zijn gang, zich vooral methodisch toeleggend op het boek of het artikel, dat hij onder handen had genomen. Wat hij beloofde, leverde hij stipt op tijd, en meestal kreeg men meer dan men verwachtte. Zijn handschriften zien er verzorgd uit, vertoonen slechts bij uitzondering nog doorhalingen of verbeteringen: met hun effen, ronde, iet of wat vrouwelijjke letters, hun correcte, regelmatige {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} lijnen zijn ze de vrucht van een tragen, waakzamen overleg. Voor een nerveuze van zijn soort, is 't een wonder hoe ordelijk Kenis wist te arbeiden, met hoeveel zorg en beleid. Wis en zeker: een twijfelzieke, aarzelende natuur bezat hij niet. Van al de schrijvers onzer generatie is hij de eenige, die onvermoeid is blijven produceeren, ná als vóór den oorlog. Hij heeft de bakens weinig of niet verzet. Mogelijk heeft hij zich op zijn werk blind gekeken: zijn vastberadenheid heeft althans tot dit gelukkig resultaat geleid, dat hij zijn arbeid niet stil heeft gelegd, zooals anderen, door de veranderde tijdsomstandigheden stuurloos gemaakt. Hij liet het niet bij voornemens alleen, noch bij discussies over wat de literatuur van onzen tijd moet zijn en worden. Voortvarend trok hij de voor, welke hij, van jongs af, in den Vlaamschen akker had geopend, en hadde de dood hem den ploeg niet uit de handen gerukt, nog jaren lang zou hij die voor in onzen grond hebben gesneden, naar zijn aard. Men kan daarom aan zijn scheppend werk een zekere monotonie verwijten, er, als modernist, het ‘unzeitmässige’ van betreuren, er iets verouderd-smaakvol en zoetzinnig-romantisch, naar geest en vorm, in vinden, dat niet ten volle meer strookt met het harder, nuchterder sentiment en het wrang-maatschappelijk besef van de tegenwoordige jeugd; maar een tijd vertegenwoordigend, die grootendeels in het teeken van het symbolisme en dus van het idealisme stond, zal zijn werk een blijvende, heuglijke getuigenis zijn, rijk aan beteekenis in den ontwikkelingsgang onzer literatuur. Dat hij niet alleen nog veel meer, maar wellicht ook nog veel beter werk zou hebben gepresteerd, indien hij niet zoo vroeg door den dooven, blinden gast van zijn werktafel ware weggehaald geworden, voor mij staat dat vast. Een uitgelezen hart en een fijnzinnige geest was hij, stellig van nog hoogere orde voor wie hem persoonlijk hebben gekend dan voor wie hem alleen kunnen beoordeelen naar het slechts gedeeltelijk verwoorde, zooals 't den lezers door zijn thans uitgegeven werk wordt geopenbaard. * * * Hij is aan den gang gegaan in een tijd van scherp gespitst individualisme, wanneer de autobiografische roman zegevierde. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Weshalve Kenis op zijn best is in die verhalen, in die novellen waarin hij van zijn eigen leven vertelt, of een anecdote opdischt, hemzelven overkomen, als bijv. in de twee deelen van zijn Roman van een Jeugd en in De kleine Mademoiselle Cerisette, dat eigenlijk als een uit Een Ondergang in Parijs weggevallen en afzonderlijk geschreven en gepubliceerd hoofdstuk mag worden beschouwd, of in Fêtes galantes, waarin Kenis met den stillen weemoed en de sentimenteele vervoering die hem kenmerken, zijn heimwee heeft gelegd naar die vervlogen tijden van losbollig minnespel en wufte, maar zinrijke scherts, of van avontuur en roem, gevaar en heldenmoed, aan den toover waarvan vele kunstenaars zijn bezweken. Men heeft gemeend te moeten wijzen op den invloed van Ary Prins en Adriaan Van Oort, of van Arthur Van Schendel. Eigenlijk zou men beter doen ten opzichte van schrijvers, die ontegensprekelijk meer in de stemming van de Fransche letterkunde en geschiedenis dan van de Nederlandsche opgegroeid zijn, te verwijzen naar Francis Jammes, Henri de Régnier, Edmond Pilon, Marcel Schwob, Hughes Rebell e.a. en aan dezer historische verhalen vol bevallige dichterlijkheid, levensvreugde en levenswil. Wat de meer op de werkelijkheid geschoeide romans van Kenis betreft, denke men vooral aan Charles-Louis Philippe en Marius-Ary Lebond, aan reeds vergeten auteurs als Lucien Jean en Louis Nazzi.... De Roman van een Jeugd, waarvan het eerste deel, Een Ondergang in Parijs, in 1914 verscheen, is werkelijk niet anders dan het levensverhaal van Kenis. Zelfs den buitenstander zal 't geen moeite kosten om in den held van het boek, Vincent, den jongen Vlaming te herkennen, die, nog aan de Universiteit te Gent studeerende, het ouderlijk huis en het studiemidden te eng, te benauwd vindende, door het verlangen gedreven vrij van het leven te genieten en onbelemmerd zich aan de literatuur te kunnen wijden, zat van wenschen en begeerten, vol droomen en illusies, op zijn eentje, bijna zonder geld, naar Parijs is getrokken. Veel tijd is er niet van doen om het paar in zijn bezit zijnde bankbriefjes op te krijgen. En dan begint het nare, soms tragische avontuur: het zoeken naaiwerk, naar brood, naar een onderdak, de strijd tegen vereenzaming, ontgoocheling, miskenning, tot eindelijk de tot wanhoop gedreven jongeling, na alle stielen en ambachten uitgeoefend te hebben en {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} met allerlei typen, op den duur de schurftigste en verdachtste, in aanraking te zijn gekomen, liever dan te verzinken in een bestaan van ontucht en eerloosheid, nog slechts in den dood een uitweg zal vinden. Door een mirakel gered, keert de bedrogen illusionnist naar het vaderhuis terug, in zijn rustig landje, waar hij door veel zorg en liefde zal worden gelouterd en waar hem ten slotte de kans wordt geboden ‘een nieuw leven, dat daar maagdelijk voor hem openlag’ te beginnen; als mensch, ook als schepper gesterkt, nu er ‘zooveel dingen waren, die hij thans eerst begreep, en hij werk zou kunnen leveren, dat een dieperen, innigen blik in de menschenziel wierp, bloedwarm, dieptreffend werk.’ Dit ‘bloedwarm, dieptreffend werk’, uit Kenis' wedervaren geboren, 't is Een Ondergang in Parijs. Met hoeveel pakkende soberheid, hoeveel ontroering en oprechtheid heeft Kenis er het verhaal van zijn eerste jeugd-experiment opgeteekend! Met hoeveel levendigheid ook en, als altijd, met hoeveel liefde! Dat verblijf van enkele maanden in de Fransche hoofdstad, met zijn geluk en zijn ongeluk, zijn weelde en zijn ellende, 't is in zijn leven de groote gebeurtenis geweest en gebleven, zooals zijn liefde voor Parijs de onverstoorbare vreugde ervan. Hij dweepte letterlijk met die stad, waar de romantiek van zelf opbloeit, waar zijn dichtersnatuur het mooie maar om het grijpen had, van nu en van vroeger, waar hij, bij elken stap, de schim van een geliefd schrijver zag verrijzen, de herinneringen aan een bekend en vertroeteld verleden terugvond. Nauwelijks in het Quartier Latin aangeland, begint voor Vincent de blijde ontdekkingstocht: door al de lanen en straten, de tuinen en parken, de bibliotheken en musea, de kasteelen en historische gebouwen. Een echte reisgids, deze roman. Alle hoekjes en kantjes, tot in de achterbuurten en in de omgeving van Parijs, worden er met opgetogenheid in beschreven, raak en gevoelig. Ook de verschillende typen van het voetpad worden met aandacht en genegenheid geschetst, in bonte afwisseling, te meer daar in den loop van zijn reis vol perikelen de schrijver beurtelings in alle middens en kringen is binnengeleid geworden. Ik kan me best voorstellen wat die eerste dagen van omzwerven en flaneeren, toen de hoop op bijval en roem nog onaangetast in hem straalde, voor Kenis moeten geweest zijn. Door eigen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaring ken ik die koorts, die haast om meer te zien, meer te ontdekken, meer te ondervinden, in een stad waar men vol van is. ‘Paris a mon coeur dès mon enfance et m'en est advenu comme des choses excellentes’: dezen volzin van Montaigne licht ik uit een brief van Kenis, uit het jaar 1910: een geloofsbelijdenis op zich. De literaire vlam brandde fel in hem, en niet weinig heeft ze er toe bijgedragen om van Parijs een tooverland te maken. ‘Weet ge dat ik te Parijs in de rue Bertholet gewoond heb, juist tegenover het huis waar Laforgue langen tijd woonde, en later in de rue Descartes, enkele stappen van waar Verlaine is gestorven?’ 't Is waarschijnlijk om Laforgue's en Verlaine's schim beter te volgen, dat Vincent juist die beide straten tot woonplaats uitkoos. Om een gelijksoortige reden zal zijn eerste wandeling buiten Parijs met Mlle Cerisette hem naar de Valois-streek voeren: verlevendigt dit landschap niet telkens het aandenken van Gérard de Nerval? Ik weet niet of de jongeren van nu nog in dezelfde mate die vervoering en die opgetogenheid kennen, dien grenzenloozen eerbied en die dwepende bewondering voor een lievelingsschrijver, zelfs dat uiterlijk fetichisme tegenover alles wat van dezes bestaan heeft deel uitgemaakt, tegenover allen die er een rol in hebben gespeeld. Men zal misschien om mij glimlachen wanneer ik vertel, dat 't een der schoonste dagen van mijn leven geweest is wanneer ik in de Bibliotheek van Grenoble het handschrift van Henri Brulard in handen heb mogen houden en het kattengekrabbel van Stendhal heb zitten ontcijferen, met meer innigheid dan een liefdebrief, of wanneer ik, opzettelijk daarvoor naar Guethary gereisd zijnde, er aan den voet van het oude kerkje, tegenover de blauwe zee, op den grafsteen van P.J. Toulet een paar bloemen mocht neerleggen en van de lippen van den grijzen dorpspastoor het verslag van 's dichters laatste dagen opvangen. Ik weet wel dat ik zonder Goethe mij nooit naar Weimar, zonder Rilke mij nooit naar Praag zou hebben begeven... Tegenover zoo'n gevoel als dat van Kenis make men er zich niet al te gemakkelijk met een stopwoord als ‘esthetisme’ of ‘letterliefhebberij’ van af... Te meer daar zijn belangstelling niet uitsluitend naar historische gebouwen en door de literatuur gehei- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ligde plekjes ging. In zijn roman beschrijft hij op den koop toe heel het volksleven van Parijs, de armoewijken, de slaapgelegenheden voor vagebonden, de berooide herbergjes en restaurantjes, de populaire danszalen enz., en daarin alle soorten van werkmenschen, fabriekmeisjes, winkeljuffrouwen, straatloopers, deernen, vervallen intellectueelen, gelukzoekers, misdadigers en al wat meer, heel de miserabele bevolking, die men in de onderste lagen van een grootstad aantreft.... Het tweede deel van den Roman eener Jeugd zag eerst in 1930, zestien jaar na het eerste, het licht. Een ander avontuur van Vincent. 't Is Kenis' tweede poging tot ontvluchting uit een bekrompen, voor hem te braaf en ordelijk midden, en, om alles in één woord samen te vatten, uit een te ‘burgerlijke’ levensorde, zijn tweede poging eveneens tot opbouwing van een schooner leven, vrij en zelfstandig naar lichaam en naar geest, ten dienste van de gemeenschap: zijn verblijf in een kleine anarchisten-kolonie in de Fransche Ardennen. Een deel van den dag aan handenarbeid op het veld bestedende, aldus eigenhandig zijn kost winnende, hoopt Vincent zijn ledige uren rustig met studeeren en schrijven te slijten en daardoor mede te kunnen werken, door de daad en door het woord, tot het verwezenlijken van een edel en rechtvaardig ideaal van menschelijke broederschap, zooals uit de boeken opgedaan, uit zijn droomen opgetooverd. De roman vertelt hoe ook deze illusie ten val wordt gebracht, door oneenigheid en wantrouwen, naijver en verraad onder de leden van de kolonie, en hoe deze op den duur in brand werd gestoken en verlaten is blijven liggen. Het droevig verhaal van een onverkwikkelijke geschiedenis. Doch dit verhaal zal evenmin tot vertwijfeling stemmen als dat ander van het Parijsche wedervaren. Zijn uit de boeken geputte begoochelingen, zijn op ijdele verzuchtingen en utopieën gevestigde idealen kunnen Vincent ontvallen, zijn moed begeeft hem niet, noch zijn geloof, zijn hoop. De laatste volzin klinkt andermaal als een belijdenis van levenskracht en levenswil: ‘Toen keerde Vincent de ondergaande zon den rug toe en stapte vastberaden een nieuwen morgen tegemoet.’ Datzelfde optimisme heeft Kenis heel zijn leven lang aan den dag gelegd, en 't is wellicht het innemendste in zijn werk, dat geloof {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} in het leven, dat vertrouwen in de menschen, welke er ten slotte in zegevieren. Wakker, levendig verteld, sleept de roman ons mede door zijn toon van echtheid, zijn rijke levenskennis, zijn warme menschelijkheid, zijn schilderachtige afwisseling. Van de drie moderne romans, ons door Kenis geschonken, zijn 't ongetwijfeld de twee vervolgstukken van De Roman eener Jeugd, die mij het meest aantrekken. Ook De kleine Mademoiselle Cerisette blijft mij dierbaar; al is het gegeven niet zoo tragisch, noch zoo belangrijk, een lieve idylle slechts, en marge van omvangrijker en durvender werk geschetst, zoo fijn is er de amoureuze stemming in, zoo teer en frisch, schier argeloos de schildering van 's schrijvers liefdesbetrekkingen met het prettige midinetje, dat dit pretentielooze boekje, waarin eens te meer het Parijsche decor met voorliefde wordt geschilderd, voor mij ten slotte zwaarder weegt dan vele ‘zedenromans’ onzer literatuur. Om met zoo'n lichten, kieschen toets in een korte novelle heel het geluk en den weemoed van zoo'n voorbijgaande vrijage weer te geven, is er een fijnbesnaard en geschakeerd talent van doen, een smaak, een levenswijsheid, een gevoeligheid, zooals men ze ten onzent voorloopig nog niet in de straat opraapt. Wat zijn vierden hedendaagschen roman betreft, Het lokkende Leven, mijns inziens is 't zijn eenig zwak, in zekeren zin minderwaardig werk. Voor dit levensbeeld, waarin hij zich voorgenomen had de grootstad Brussel en in hoofdzaak de pers- en tooneelmiddens te schilderen, schoot 't Kenis aan epische kracht en objectief uitbeeldingsvermogen te kort. Om ineens heel zoon wereld in een zedenroman met ruim perspectief en wijd en zijd vertakte vergezichten uit te beelden, langs den ingewikkelden draad en in de talrijke personages van een psychologisch en sociaal breed-opgezette intrige, daartegen was het vertellerstalent van Kenis vooralsnog niet opgewassen. Eigenlijk bevestigt deze mislukking wat ik vroeger in overweging gaf nopens het bij uitstek autobiografisch karakter van Kenis' kunst: feitelijk lag de wereld, welke hij in Het lokkende Leven had te beschrijven, en lag de streversnatuur zelve van zijn helden (al deze op macht en geld, roem en plezier jacht makende en door brutale genotszucht voortgedreven dagbladschrijvers, comedianten, financiers, enz.) te ver buiten zijn {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} aard, zijn geestelijke sfeer en zijn gevoelskring. De inspanning om ze er desondanks binnen te halen kostte hem te veel; hij schoot er heel wat bij in van wat den aard en de verdienste van zijn kunst uitmaakt. Paul Kenis op zijn best treffen we weer aan in Fêtes galantes. Ik voor mij stem, zonder aarzelen, voor dit boek, wanneer 't er op aan komt het eigenaardigste werk van den overleden vriend te noemen. Daarin zal men een voorbeeld vinden van deze neoromantische literatuur in het historische genre, - poëzie, legende, geschiedenis, folklore en werkelijkheid sprookjesachtig dooreengegroeid, een kantwerk van bloesems en bladeren tegen de heldere lucht - zooals we daarvan hebben gedroomd in Vlaanderen vijf en twintig jaar geleden. Daartoe behooren o.m. de Gekke Sprookjes van Jozef Arras, de Wondernacht van Constant Van Buggenhout, zekere vertellingen van Felix Timmermans, Antoon Thiry, Hugo Van Walden, Jaak Lemmers enz., maar de twee superieure prestaties van het genre zijn Van den Oever's Kempische Vertelsels en Kenis' rococo-fantasieën, de eerste bij uitstek verdicht, de andere bewuster op de ‘petite histoire’ vastgeschakeld. Hoe voelde Kenis zich tehuis in de geschiedenis van de 17e en de 18e eeuw in Frankrijk, in heel die aanminnige, beweeglijke, verleidelijke wereld van jonkers en hofdames, avonturiers en courtisanes, tooneelspelers en zangeressen, schrijvers en kunstenaars, dansers en wichelaars! Voor hem waren Manon Lescaut, Madame de Pompadour, La Camargo geene doode beminden, noch Versailles en Saint-Germain uitgestorven paradijzen, ze leefden wezenlijk voort in zijn verbeelding. Daarom zijn bijv. Theodoor de Beuzekom, die in de eerezaal van zijn oud kasteel zelfmoord pleegt omdat de mooie du Barry op het schavot is gestorven en daardoor voor hem de godendeemstering is aangebroken, het einde van een beschaving van gracie en bevalligheid, cultuur en hoofschheid, welke hij niet wenscht te overleven, of Clitander de Saint-Ildefonse, die om de lachende oogen van Zerbinette in een reizenden comediantentroep treedt, veel echter, wezenlijker personages dan de meeste boeren en boerinnen, in wier gezelschap toenmalig de meeste Vlaamsche auteurs bij voorkeur verwijlden. Uit het Dagboek van Lieven de Myttenaere is een poging om {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} den grooten vaderlandsch-historischen roman te doen herleven; een bont tafereel van lijden en strijden, boeiend en kleurig; daar echter slechts de eerste vleugel van het drieluik bestaat, valt 't ons lastig de draagwijdte van dit stoutmoedig opgezet werk te beoordeelen. Of zou er in de nagelaten papieren van Kenis materiaal genoeg voorhanden zijn om een vervolg op het verschenen deel te geven? Belangwekkend eveneens het Leven van Meester François Villon, waarbij Kenis eens te meer zijn grondige kennis van de Fransche geschiedenis heeft kunnen te pas brengen en van den dichter-vagebond een schilderachtig, aandoenlijk portret samengesteld. Van minder gehalte, bijna als volksroman opgevat, daarom echter niet te versmaden, komt mij voor Cies Slameur, de oorlogsherinneringen van een jongen Gentenaar, guitig en smakelijk. Veel hooger in elk geval staat de andere Gentsche volksroman, het wreed-aangrijpend levensverhaal van Mast en Daneels, dat tot heden niet in boekvorm gepubliceerd kon worden. Om deze bespreking van Kenis' werken te voleindigen, moet nog vermeld het belangrijkste kritische opstel van den auteur: het Overzicht van de Vlaamsche Letterkunde na ‘Van Nu en Straks’, nog een daad van eenvoudige rechtvaardigheid tegenover de rond 1910 in de schaduw van de Van Nu en Straksers opgekomen jeugd en het daarop volgend, na-oorlogsch geslacht. De schrijvers van den Boomgaard, Vlaamsche Arbeid, Het Roode Zeil, Ruimte, Het Fonteintje enz. worden hier uitvoerig besproken in hun willen en kunnen, door iemand die met de grootste eerlijkheid, onpartijdig, stipt objectief en zelfs documentair-nauwgezet, in den regel sympathiseerend tegenover deze uiteenloopende uitingen van de jongere generatie staat. Wat niet beteekent, dat we al de oordeelvellingen van Kenis zullen bijtreden; waaruit echter wél blijkt, dat we te doen hebben met een recensent, die zijn plicht hoog en streng opvat en hem oprecht, onvervaard volvoert. Hier is aan het woord een wakkere, vrije, veelzijdig onderlegde geest, noch door godsdienstige, noch door politieke vooroordeelen aan den band gelegd. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schrander hoofd heeft zich voor goed op het houten oorkussen te ruste gelegd, een edel, warm hart heeft opgehouden te kloppen. Moge Paul Kenis, naar zijn innigsten wensch, voortleven in zijn letterkundig werk! * * * Wat ons bij uitstek wrevelig maakte, dat was de ‘boerenliteratuur’. Mogelijk zal men thans deze scherpe reactie, als van den stier die een rooden lap in de oogen krijgt, niet ten volle meer begrijpen. Maar rond 1910 wortelde het kwaad zoo diep, stalde het zich zoo schaamteloos-opdringerig uit, waren de Gezelle-epidemie en de Streuvels-koorts zoo algemeen en zoo acuut gevaarlijk, dat we er ons niet alleen verontrust door voelden, maar, om zoo te zeggen, bestendig door geërgerd en geprikkeld. Dat nam niets weg van onze genegenheid voor Gezelle, voor Streuvels zelven. We hadden het op hunne epigonen gemunt, op die ontelbare dilettanten, welke zich aan de natuurpoëzie en aan het landelijk verhaal bezondigden, zonder er ook in 't minst voor onderlegd te zijn, louter uit modezucht, uit navolgingsgeest, uit machtelooze en gemakzuchtige napraterij. Men moet dien tijd medegemaakt hebben om te gissen in welke mate de ‘gezelliaansche naïveteit’ en de ‘streuveliaansche schilderachtigheid’ het verkorven hadden in de oogen van jongere menschen, welke zich niet konden of niet wilden herkennen in die laag bij de grondsche literatuur.... Koe, koe, koe Waar ga-de naar toe? klonk 't, in de bucolische ontboezeming van zekeren Antwerpschen dichter, wiens verzen zwart op wit gedrukt zijn geworden. En zoo de Streuvelianen de jaargetijden met een overdaad van woorden schilderden, was 't zonder de geringste kennis van het buitenleven, zoodat 't wel voorkwam dat boomen en bloemen een paar maanden te vroeg of te laat aan 't bloeien of aan 't verdorren gingen en van den veldarbeid de verrassendste toepassingen werden beschreven. De menschelijkheid van den boer zelf geraakte daarbij volkomen in het gedrang. 't Werd een vertellen van landelijke ‘gevalletjes’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder waarachtigheid, een bandeloos klodderen met kleuren op het landschap, als van kinderen met hun verfdoos. En de stoutsten waagden het wel eens, in plaats van den Streuveliaanschen boer, den Streuveliaanschen werkman tot voorwerp hunner studies ‘naar het naakt model’ te kiezen, tot in het stadsdekor toe. Een ontketening van goedkoop populisme. En daar stonden we, hopeloos en moedeloos, tegenover een tot blindheid doemende, tot stompzinnigheid leidende literatuur, die nog slechts burgerrecht toekende aan boeren en werklieden en met het platste realisme en het sufste anecdotisme er eindeloos behagen in schepte proletariërs zonder geest of hart voor te stellen. Onderwijl kwam alles in de dichtkunst op stemmingtjes neer, bij zon- of bij maneschijn, de dichter heel zijn innerlijk leven van denkend en voelend mensch prijsgevend aan deze oppervlakkige, zoo argeloos mogelijke, primairsensualistische openluchtlyriek. De schrijvers schenen geen ander doel meer na te streven dan deze zelf-verloochening. Lijdzaam aanvaardden ze in haar zinlooze alledaagschheid deze enge, vlakke wereld, zonder sier of zwier, door hen zelven verzonnen. Men stelle zich den gemoedstoestand voor van de jongere schrijvers, voor het meerendeel stadsjongens, die, te midden dezer epidemie, aan het werk togen. Na veel van de moderne Fransche, Duitsche, Engelsche en Nederlandsche auteurs te hebben gelezen, en met hun veel intellectueeler en kritischer vorming, met wellicht ook hun meer verfijnden aard, met zelfs een vroegrijpe levenskennis, zooals men die vanzelf, heel vlug, in de stad opdoet, liepen ze tegen deze primatenliteratuur aan! Bij de eenen werd 't afkeer en ergernis, bij de anderen spot en kleineering. Beslist opgegroeid in den haat voor alles wat realistisch en vulgair, klein-burgerlijk en laksch mocht heeten, keerden ze natuurlijk, in hun hooge verwachtingen bedrogen, deze eenzijdige, enkelvoudige prestaties van analphabeten, maanzieke poëten en parochie-vrijers den rug toe, soms zelfs met meer minachting dan 't pas gaf. Hoe men het keere of draaie, ergerlijk was 't, na zooveel te hebben ontdekt bij de hooghartige, aristocratische, gedachtenrijke, sensitivistische dichters van de Hollandsche, Fransche en Duitsche symboliek, bij de idealistische prozaschrijvers die ze liefhadden, bij Nietzsche, Gide, Gourmont, Barrès, France, Suarès, Claudel, Wilde, Van {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Deyssel, Gorter, om maar enkele namen dooreen te noemen, in Vlaanderen aan te moeten landen bij een Gezelle-nabootser of een Streuvels-pasticheur. Ongetwijfeld waren er onder onze voorgangers van Van Nu en Straks beschaafde en breed-onderlegde menschen, met verfijnden smaak en stoute verzuchtingen, die veel gelezen en gereisd hadden en veel ervaring en wijsheid opgedaan, - zoodat onze voorliefde beslist uitging naar dezen, die we als de vertegenwoordigers van een ‘cultuur’ erkenden, Vermeylen en Van de Woestijne in de eerste plaats, - maar, we mogen het nu wel bekennen: in den regel kwam er in hun eigen werk bitter weinig van dat hooger geestelijk leven naar boven, aangetrokken als ook zij voor het meerendeel zich voelden door het simpelgemoedelijke, het naïef-volksche. Voorzeker is hun geen wachtwoord toegefluisterd geworden; toch kwam 't ons voor alsof dat wachtwoord bestond: zelfs diegenen onder de ‘Van Nu en Straksers’, welke later van een bewuste persoonlijkheid en een breed intellectueele belangstelling blijk hebben gegeven, schenen zich alsnog te vermeien - tu quoque! - in het alleen-zaligmakend folkloristisch en demagogisch naturalisme op rijm of onrijm, dat toenmalig in Vlaanderen alle andere strevingen in de schaduw stelde. Zal men 't den jongeren van Vlaamschen Arbeid en van den Boomgaard kwalijk nemen, indien ze naar wat anders hebben uitgezien? Indien ze zijn opgekomen tegen dat geestes-fatalisme en dat armoe-pessimisme, tegen die overdaad aan schilderachtigheid, tegen die landelijke argeloosheid en die conventioneele braafheid? Indien ze zich niet meer tevreden hebben willen stellen met zulke personages alleen, om ter eenvoudigst van hart en geest, lijdzaam gebukt onder den druk der omstandigheden, zonder zelfs een opwelling van verzet of een verlangen naar zelfstandigheid? Tegen dat on-modern levensbeeld? Tegen dat dwaas-pantheïstisch natuurgevoel? Zij traden immers op, die nieuwgekomenen, met hun steedsche vorming, hun cosmopolitische opleiding, hun literairen smaak, hun cultuur, hun jeugdverlangen, met alles wat er in hen besloten lag aan durf en stoutmoedigheid, wilskracht en aanmatiging. Voor hen waren het geestes- en het gevoelsleven van beschaafde men- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} schen en de vraagstukken van hun tijd, in de kunst en de wijsbegeerte bijv., van meer tel dan de uiterlijke doening van al die voor den dagelijkschen kost zwoegende, beklagelijke, vaak zelfs heldhaftige, maar niet rechtstreeks tot hunne gemeenschap behoorende stakkerds. Ze waren vol hoop en twijfel, vol angst en geestdrift, vol voortvarendheid en vroege geblaseerdheid, en er scheen hun geen dringender taak beschoren dan het ontraadselen van het levensgeheim, het ophelderen van al de problemen, welke ze zichzelven en anderen hadden gesteld, terzelfdertijd overmoedig en schuchter, - over wat het geloof, de wetenschap, de kunst, de liefde beteekende, over de roeping van den mensch, het einddoel van het leven, over de wegen om tot zekerheid en geluk te geraken... Zoo we er op stonden de stad in onze literatuur in te burgeren, en het zenuwachtig rhythme ervan, dan was 't niet alleen om van dekor te veranderen. De kern van de zaak lag veel dieper: we dachten er in hoofdzaak aan, menschen te toonen, als die in dat koortsiger midden voorkomen, wezens zooveel gecompliceerder, angstvalliger, bewuster, met hun eigen aard, hun verzuchtingen, hun bemoeiingen; wat er op neerkomt, dat we ons leven in onze literatuur wenschten terug te vinden, het leven van menschen van ons slag, die peinsden, droomden, beminden, lazen, reisden, genoten als wij. De kritiek maakt er zich te gemakkelijk van af, wanneer ze in onze werking niets anders bespeurt dan onze verfoeiing voor den boerenroman. Dat zou veronderstellen, dat wij onbegrijpend en liefdeloos, of erger nog: misprijzend en onverschillig tegenover heel een kant van de wereld zouden zijn opgekomen, alsof de boeren noodzakelijkerwijs een minderwaardige menschensoort waren, de buiten en het landleven, uit den aard der zaak, minder aantrekkelijk dan de stad en het stedelijk bedrijf. Daar ging het niet om. Streuvels bijv. droegen wij de levendigste bewondering toe. En toen een boekje als Toussaint van Boelaeres Landelijk Minnespel verscheen, door het onderwerp toch ook een ‘boerennovelle’, door den geest echter heel wat meer dan een ‘boerengeschiedenis’, woog het, voor ons, zwaarder dan heel wat stadsverhalen van het realistisch genre, waarin we niets vonden van den neo-romantischen geest, van de wonderbaarheid, van de innerlijke {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} diepte en bewogenheid, van de ruim-herscheppende, visionnaire kracht, welke wij als de hoogste eischen beschouwden. Onder de onzen zijn er ook geweest, die hun helden in de volle natuur hebben gedompeld, Hugo Van Walden in zijn Elooi in het Woud, o.m., doch deze helden zijn dan geen ‘boersche’ boeren meer, stomme figuranten in het grootsche kader, dat door den auteur, met te breed gebaar, verpletterend rond een paar miniatuur-ventjes wordt gespannen; aan den mensch laat zoo'n verhaal recht wedervaren, terwijl de dichterlijk-legendarische strekking ervan heel wat andere indrukken verwekt dan de vlak impressionnistische beschrijving van het eerste het beste landelijk tafereel. Wanneer ik het heb over ‘onze’ inzichten en voornemens, dan beweer ik evenmin, dat deze alleen den schrijvers van de Boomgaard-groep eigen zijn geweest. Ook buiten onzen kring zal men auteurs van onzen leeftijd aantreffen (ik denk bijv. aan ‘outsiders’ als Eugeen De Bock en de eerste, rond dien tijd geschreven schetsen van zijn Jeugd in de Stad, als Willem Elschot en zijn Villa des Roses, als Arthur Cornette en zijn indrukken uit Londen en Parijs), welke aanverwante betrachtingen koesterden en aan hun kunst eischen stelden, welke in den grond weinig of niets van de onze afweken. Tusschen dichters als Jan Van Nijlen en Firmin Van Hecke bijv. is de afstand ook zoo groot niet: aan de bron der klassieke oudheid gelaafd, volgt hun gedachtenzware, levensstrakke poëzie een zelfden ondergrondschen stroom. Nu de grenzen langzamerhand zijn uitgewischt, en door de jaren de schansen gesloopt, welke we, eenigszins uit ‘kapellekensgeest’, opzettelijk hadden opgetrokken, spreekt de gelijkslachtigheid des te duidelijker, voor wie zonder vooringenomenheid den kronkelenden loop der wateren in dien literairen hoek nagaat. Zelfs in een boek als Kempische Vertelsels van Karel Van den Oever, met wien we nochtans menige lans hebben gebroken, omdat we niet wilden weten, noch van de katholieke tucht, noch van de Vlaamsche traditie, welke hij op den rug zijner volgelingen trachtte te leggen, erkenden we met dankbare vreugde het frisch-sprookjesachtige, het fantazievolle, den tooverachtigen werkelijkheidszin, in een woord deze geestelijke waarden, waarbuiten onze literatuur, naar ons oordeel, zich niet langer mocht of kon ontwikkelen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Boomgaard zelven zijn, wel is waar, andere eigenschappen meer specifiek op den voorgrond getreden: o.m. de ironie, waarmede we het opnamen tegen het vreeselijk ‘au sérieux’ nemen van alle gevoel en die ons toeliet speelscher en bewuster, spottend jegens de vertegenwoordigers eener stroef-ernstig propageerende literatuur van ‘plebejers in massa en strijdende democraten’ op te treden; de vrijere zinnelijkheid en de epicuristische genotzucht, waarmede we onzen levensdrang en inzonderheid onze liefdes-aandoeningen aan den dag legden; onze vrijzinnigheid zelve, en de revolutionaire aandrift, waarmede enkelen onder ons Nietzscheaansch-anarchistisch den brui gaven aan den socialen en den godsdienstigen factor, welke toenmalig in de Vlaamsche literatuur zoo'n overwegend belang hadden gekregen; dat alles waarom men ons als ‘dilettanten’ heeft bestempeld. Men wachte zich nochtans voor al te overhaastige en oppervlakkige veralgemeening, te meer daar er onder de schrijvers van den Boomgaard zich lieden van velerlei schakeering en van uiteenloopende meening bevonden. Mij persoonlijk deert de benaming ‘dilettantisme’ niet; toch zijn er wellicht onder mijn vrienden, die ze niet zonder heftig verweer zouden laten aanwenden; bovendien, zoo ik niets tegen het woord heb, wensch ik niettemin er de beteekenis en de draagwijdte van wat nauwkeuriger en eerlijker omschreven te zien dan zulks veelal het geval is. In zijn merkwaardig Fashion heeft Gust Van Hecke een deel van deze levensverhouding in een andere leus samengevat: dandysme, welke evenveel recht op bestaan heeft, op voorwaarde dat men ze eveneens toelichte, met de passende nuances. In den grond uiten zich daar een bewuster schoonheidsverlangen, een meer aristocratische geaardheid, een meer ideologische aanleg, een bij uitstek cosmopolitische strekking, een kritische neiging en vooral een zucht naar verruiming van den Vlaamschen horizont, zooals deze na den oorlog, ook bij het jonger geslacht, sterker, scherper op den voorgrond zijn getreden, met andere verzuchtingen op den koop toe, welke wij alsdan niet koesterden. Nu we op dat nog zoo dicht bij ons liggend en toch reeds zoo ver van ons verwijderd verleden een terugblik werpen, moeten we eerlijk bekennen, dat we van al de hooge ambities, waarmede we in het strijdperk zijn getreden, er niet zoo heel veel {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} in ons eigen werk hebben kunnen verwezenlijken; dat het veelal bij aanvechtingen en droomen is gebleven. Ongetwijfeld, de omstandigheden hebben ons niet gediend. Voor ons is de oorlog onverhoeds, op een heel kritisch oogenblik uitgebroken. Zoo zijn we in onzen natuurlijken groei tegengehouden, in onze werkzaamheid verlamd, uit ons lood geslagen; te vroeg of te laat geboren, naar gelang men 't wil opvatten, zijn we, na den oorlog, in een grondig gewijzigde wereld verzeild, waar we eenerzijds wel toe hooren en in aarden kunnen, maar die anderzijds toch niet degene is waarin we waren opgegroeid. In dit verband is er meer dan eens (en Kenis heeft in zijn Overzicht het woord voor zijn rekening genomen) van de ‘génération sacrifiée’ gewag gemaakt. Ja wel! Maar men bedenke dat er in Vlaanderen meer dan één ‘geofferde generatie’ voorkomt. Heeft ‘Van Nu en Straks’, naar uw meening, volkomen zijn roeping volbracht en alles gegeven wat het beloofde? Voor ons niet. Daar zijn heel wat omstandigheden bij betrokken. Om op deze bedenkingen in te gaan is 't nu echter het oogenblik niet... Wat we uit den Boomgaard-tijd altijd hebben overgehouden als het dierbaarste van een zoo geestdriftig op touw gezette beweging, dat is onze ‘generatiegeest’ en onze vriendschap. Ondanks het verschil van aard is er, en voor het leven, tusschen enkele letterkundigen van dien tijd door dat kortstondig bestaan hebbend tijdschrift toch een band gesmeed, waarvan men de hechtheid later wellicht duidelijker zal inzien. Bij het graf van Kenis, vermits hij de eerste verdwijnt, mag dit wel bevestigd, niet slechts met ontroering, ook met erkentelijkheid. Kenis voelde dat alles zoo innig-diep en wezenlijk aan; in onzen strijd ging hij onvoorwaardelijk op; niet alleen hebben wij hem gerekend onder de ijverigste medewerkers van het tijdschrift, maar ook onder de meest bewuste en vastberaden voorstanders van onze beweging; mocht ik er aan twijfelen, in zijn correspondentie zou ik bij de vleet de blijken zijner actieve belangstelling terugvinden. Enkel aan één brief van Kenis, naar aanleiding van een boek van mij, dat ongeveer rond hetzelfde tijdstip het licht zag, geschreven, wil ik een paar zinnen ontleenen, waaruit zijn ‘generatiegeest’ overtuigend zal blijken, in heel zijn bewustheid, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} opdat De Roman van een Jeugd niet als een toeval of een unicum worde betracht: ‘Dat is nu toch eigenlijk de literatuur van ons geslacht, van ons stedelingen, van ons zoo intens en zoo divers en toch zoo heerlijk moderne leven; in die wereld wortelen wij toch veel inniger dan in die primitief-onbenullige boerenwereld, ik wil niet zeggen van Streuvels, maar dan toch van zijn tallooze epigoontjes.’ Om den bijval van zijn Roman van een Jeugd, enkele weken voor het uitbreken van den oorlog bij Brusse van de pers gekomen, hadden we ons allen te zamen verheugd. Een gedenkwaardige gebeurtenis: bij den bekenden Hollandschen uitgever was van een der onzen een eerste scheppend werk van langeren adem verschenen en dadelijk met uitbundigen lof onthaald geworden. Het boek bovendien van iemand die zich, niet naar het woord alleen, maar tevens naar de daad, had losgemaakt van zijn midden, van den sleur, van een zinnebeeldige traditie en die in een, tot barstens toe gevulden roman met de wereldstad Parijs tot kader, het leven beschreef van een vrijgevochten, door zijn ideaal voortgedreven en door zijn ambitie gestaalden eenling, zooals hij dat zelf, bewust en hartstochtelijk, had verkoren; van een man die het niet enkel over de verovering van het dagelijksch brood had, maar die ons onderhield over zijn geestelijken omgang, zijn wandelingen, zijn vrijages, zijn rondreis door een grootsche wereld, waar hij met honderd verschillende typen en middens in aanraking was gekomen. Een boek dat de belijdenis was ten volle, zonder achterhoudendheid, zonder schuchterheid, om zoo te zeggen met schaamtelooze oprechtheid van een menschelijk avontuur, smartelijk en schoon; een levensbeeld, nader bekeken misschien niet zoo volkomen gaaf en synthetisch als hij en wij het hadden gewenscht, maar alleszins aantrekkelijk, bewogen, aandoenlijk, verscheiden, dramatisch naar den geest en naar de handeling. Met een helder inzicht en een wijs beleid, getoetst aan een rijke levenservaring, aan de beproevingen en de ontgoochelingen zelven van de beide experimenten waarvan ik het belang met het oog op zijn letterkundige evolutie heb toegelicht, is Kenis in die jaren 1910-14 begonnen een oeuvre op te bouwen, waaraan hij onvermoeid tot den vooravond van zijn dood heeft voortgewrocht. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Ligt voor ons, in het bereik van een ieder, rijk, afgewisseld, toch te vroeg onderbroken, naar mijn zin niet voltooid. Van een eerlijkheid, een oprechtheid, een toewijding, een adel, welke voorbeeldig mogen heeten, terzelfdertijd geestdriftig en ernstig, jong en bezadigd, frisch en gevoelig, zal 't blijven getuigen van den wil van een mensch en van een tijd. ANDRE DE RIDDER. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kraanvogel 't Sloeg zes uur op den toren van Rupelmonde, toen we van wal staken. Een oude schipper gaf ons nog een duwtje en weldra roeiden we midden op de Schelde. De zon bakte boven ons hoofd, zelfs de stroom schonk geen frischte en mij bekroop de lust in 't geelgroene water te duiken. Hier en daar een witgezeild jachtje, ginder verre een sleepboot niet drie aaneengenieerde aken en voort een schipper, die lustig wrikkelde. Verder ging de vaart, zwijgend en traag. We luisterden naar de rhythmische slagen onzer riemen en bogen het hoofd water-waarts om een lauwen druppel op te vangen. Plots blies de wind. Wat een dondertorens boven ons! Vanwaar kwamen die zoo ineens donkerkoppig aangedreven, zoo snel, bedreigend en onheilspellend? - 't Kan een bui worden, zei Roger. Een verward gerommel beantwoordde dit zeggen en we zagen de boomkruinen van den linkeroever heen- en weerzwiepen. We roeiden harder. Een tiental vette regendruppels, en dan plots de volle lading. Het goot, het stormde, het zondvloedde en dan kregen we nog 't zog van de sleepboot met haar drie aken er bij. Bijna genoeg om met de visschen te gaan stoeien. Plots een vuurstraal, een verblindende schittering, gevolgd door een geknetter en gekraak, dat loeiend en gierend over 't water voortgolfde om brommend uit te galmen. - Sint Pieter en zijn kegels, troostte Roger. Maar zijn humor hielp niet, we waren als verloren. Bliksem en donder volgden elkander op. Vuurwerk en raketgesis brutaalden om het meest; brandende pijlen en machtige {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} penseeltrekken teekenden geheimzinnige mozaïeken om ons bootje. Er was geen uitkomst.... - Naar wal! verbeet ik. We streden moedig tegen 't blond geworden water; de knoken kraakten; onze armen en beenen schoorden zich verpletterend tegen de kielribben. Ginder aan den oever lag een zwarte, stompe bootwoning, half weggedoezeld door de regengordijn. Dat was het beloofde land, dat overvloeide van water en vuur. Het onweer woeide voort in al zijn akeligheid. Vuurraketten knetterden verblindend; gedonder van onzichtbare vuurmonden dreunde; het water kookte en woelde vol bruin schuim; boven ons werden vale, ziekelijke wolken dooreengeknecd en dat alles was mild oversopt met kletsenden en striemenden regen. We stieten aan wal. De ketting in een wrong rond een paal en we vielen de bootwoning binnen. De deur was maar pas toe, of een gloeiend witte bliksemschicht wierp een brandglans over de lage kamer en een donderknal deed het versleten vaartuig zinderen. Een schipper van rond de zestig staarde ons wezenloos aan, doch herstelde zich. Wellicht had hij gedacht, dat de bliksem de deur had opengeworpen. - Welkom, sprak hij. Op de tafel stond een flesch wijwater; verdorde palm lag er nevens. - Geweldig, heeren! Juist in de bui? We hoorden den regen tegen de versleten wanden lokken; de boot wiegde vervaarlijk. - 't Kan geen kwaad, verzekerde de oude hardop, ze ligt goed vast met vier stalen kabels. Een onverwacht gekreun deed ons opkijken. - Mijn vrouw, hernam de man. Doch ze weet niks van 't onweer. Ze is blind en sinds verleden jaar half doof. We bekeken haar met medelijden. Ze was leelijk en oud, een levende mummie. - 't Is nu veertig jaren geleden, vertelde de schipper, toen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn Katrien haar oogen verloor bij ook zoo'n tempeest, 't Was verschrikkelijk. Hetzelfde weer als vandaag. Hij spuwde een bruin straaltje op den grond. - 't Was op de kermis van Rupelmonde, dat ik haar leerde kennen. Ik merkte haar aanstonds op in de danszaal. Ze was de natste, de blondste, met schoone ronde armen en breede heupen. Een roos had er niet aan. Die of geen enkel, dacht ik. Dat moet mijn schipperin worden. Gansch den dag dansten we samen en wanneer ik haar 's avonds naar huis bracht, werd ik door drie kerels aangevallen. Katrien had me half verwittigd en 'k was op mijn hoede. Toen ik een mes zag glinsteren, heb ik er op getrommeld, dat ze wegstoven gelijk kaf, maar 'k kreeg een diepe snee in de hand. Van dien Zondag heb ik regelmatig Katrien bezocht. Legden we in 't Antwerpsche aan, dan voer ik er 's avonds heen en in den Zomer deden we lange wandelingen langs den dijk. Twee jaar later zijn we getrouwd. We huurden een groot binnenschip, ‘De Kraanvogel’ en nu begon het schoone leven. We voeren heel het land door, ver boven Antwerpen waar de Schelde zoo breed is, of wel langs Dendermonde, Gent, Kortrijk, soms 't Walenland in, soms naar Duffel of Lier. 't Waren koningsdagen in den zomer, als de dijken zoo groen stonden en de lucht frisch en zuiver was. Ook in den Winter, als de sneeuw alles toedekte, of de regen wel eens te geweldig neersloeg, voelden we ons gelukkig aan boord van ‘De Kraanvogel’. Zoo verliep een jaar, een droom. Katrien deed me in Dendermonde een wiegsken koopen en we leefden vol blijde verwachting. Op een zondagmorgen waren we naar Rupelmonde gevaren, om een meter voor ons kindje te bespreken. 't Was een stikheete dag. Ik wrikkelde lustig nochtans en plaagde Katrien, omdat ik gaarne een roskopje zou gewild hebben. In 't weerkomen was 't precies 'tzelfde weer als vandaag en ineens slingerde er een vlam om ons. Katrien slaakte een kreet. De boot sloeg om. Ik greep mijn vrouw en begon te zwemmen. Voor mijn neus dreef de omgekantelde roeiboot. Ik sloeg wanhopig met den vrijgebleven arm en kon me vastgrijpen. Zoo moest ik {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} meedrijven. Was Katrien dood? Ze bewoog zich niet meer. Een voorbijvarend schip bemerkte ons en pikte ons op. 't Was hoog tijd, of we gingen naar den kelder. Katrien was blind, heeren, blind. Ze had misschien de schoonste oogen van heel de wereld, maar ze waren nu uitgedoofd als opgebrande kaarsen. 'k Was als gebroken en 't was uit met samen varen. Wat kunt ge met een blinde schipperin toch doen? ‘De Kraanvogel’ ging in andere handen en mijn vrouw trok terug bij haar ouders te Rupelmonde, terwijl ik weer ging varen. Toen ik den eersten keer weerkwam, hadden we een flinken jongen. Ze heeft hem nooit mogen zien, zoo min als onze andere kinderen. Na den dood van Katrien haar moeder werd alles verkocht en wij zijn naar den overkant gaan wonen, waar ik dan werk vond op een draadtrekkerij. Ik wroette er tot verleden jaar en toen mijn vrouw hardhoorig begon te worden, kon ik het in het dorp niet meer uithouden en heb ik deze afgetakelde boot gekocht. Ik doopte ze ‘De Kraanvogel’ en ze is ons woonhuis geworden.... Hier zweeg de schipper. We durfden die stilte niet breken, doch bemerkten tot onze groote verwondering, dat het weder opgeklaard was. De deur werd geopend en met het gouden zonnelicht kwam een meisje van ongeveer zestien binnengetrippeld. Ze had diepe blauwe kijkers en haar voorhoofdje verdween in een nevelwolkje van blonde krullen. - Peter, zei ze. - Ons Mietje, meneeren. Toen gleed Mietje naar de oude vrouw en streelde haar handen. Er straalde een glimlach over dat perkamenten gezicht en de tandenlooze mond mompelde iets. - Zoo was ze, zei de schipper. Zoo was ons Katrien ook toen ik haar leerde kennen. Ze was de schoonste bloem van den waterkant.... Mietje, geef die heeren een borrel. We dankten, doch moesten aannemen en terwijl 't meisje inschonk, zei de schipper nog: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat is onze lieveling. De oudste van onzen Jan, die meestergast is op de draadtrekkerij. Een kwartiertje daarna voeren we af. De hemel koepelde blauw over ons hoofd en over den linkeroever lag een tinteling van groen en leven. Ik keek nog eens om naar de wrakke ‘Kraanvogel’. MARCEL DE KONINCK. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] Klaaglied Hoe traag de dagen komen en wentelen en gaan: het groenen en het slensen van onze levensblaân. Hoe traag de loome morgen zich aan den middag bindt. Hoe trager nog de zonne haar slapensure vindt. Hoe lang de nachten wachten om naar hun eind te gaan, de slaap'looz' lange nachten, die naar van weedom staan. Hoe traag de dagen komen en wentelen en gaan rondom mijn eigen peinzen, die immer wakend staan. Zomer 1933 {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Er liggen veel Gepeinzen Er liggen veel gepeinzen in schaduw van mijn ziel, waarop er nooit een straling van uw vermoeden viel. Z'omwinden, als een winde, de struiken van uw weg en sling'ren nieuwe ranken waar ik mijn vragen leg. Er gaan zooveel gepeinzen door mijn onzeek'ren dag... Mijn droefste zijn geborgen in stillen raadsellach. JULIA TULKENS. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de Noorsche Sagenwereld: De Draug In Noorwegen, evenals in de andere Noordgermaansche landen, zijn de belangstelling en de eerbied voor de nationale overleveringen, de vroegere gewoonten en gebruiken, heel wat grooter en algemeener dan te onzent. Alhoewel in het opzicht van verstandelijke ontwikkeling en moderne kultuur de Noren bij geen ander volk ten achter staan - wel integendeel - hebben ze toch veel bewaard van hun vroegere tradities en hun oude karaktereigenschappen. Ze zijn eenerzijds menschen van hun tijd, toegankelijk voor elke nieuwe gedachte, bereid de jongste methodes en uitvindingen toe te passen; maar anderzijds zijn ze konservatief in hun volksoverlevering, ze zijn trotsch op hun verleden, ze leiden hun kinderen op in een geest van nationaal bewustzijn, een vaderlandsliefde die niet prat gaat op wapenfeiten, maar op zooveel groote figuren, vooral op het gebied van literatuur en van ontdekkingstochten. De Noren zijn van ouds en bij uitstek visschers en boeren. Bij dat deel van de bevolking, wonend langs de fjords, in de dalen en op de berghellingen, is nog veel bewaard van uit oude dagen: de woningen en hun inrichting, de kleederdrachten, het bijgeloof, de liederen, sagen en sprookjes, vele gebruiken op feestdagen en bij geboorte, huwelijk en dood. Men legt er zich ijverig toe op de studie van dat alles; daarvan getuigen bij voorbeeld de zoo interessante openluchtmusea met hun groote collecties van authentieke hofsteden, woningen en kerken van uit vroegere eeuwen. Ik noem alvast: het Norsk Folkemuseum te Bygdö bij Oslo; de Sandvigske Samlinger te Lillehammer; het Telemark Fylkesmuseum te Skien; de Heibergske Samlinger te Amble (in Sogn); en een heele reeks andere lokale musea hier en daar. * * * Bij een onderzoek naar den Noorschen volksaard is de studie van het bijgeloof van eertijds en nu één van de allerbelangrijkste opgaven. Dat kan niet anders: het bijgeloof heeft steeds en overal {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn diepste wortels in het gevoel van 's menschen afhankelijkheid van de natuur en haar verschijnselen. Dat kan men best nagaan als men terugblikt in de geschiedenis van onze kuituur. Hoe dichter een volk staat bij de zgn. primitieve kuituur, des te inniger is zijn geloof gebonden aan de natuurkrachten: vrees en bewondering er voor leiden tot aanbidding er van. Zoo komt de mensch er toe ook menschelijke attributen toe te kennen aan allerhande natuurverschijnselen; deze worden wezens voor hem, met leven en ziel. Dat geloof in een bezielde natuur is het animisme, waarvan we in het Noorsche bijgeloof zooveel sporen terugvinden. Immers ginder in het Noorden is de strijd tegen de natuurelementen bijzonder hard; het landschap zelf, in zijn geweldige grootschheid, roept vanzelf in de verbeelding geheimzinnige wezens op; in de sprookjes en sagen van allen aard leven ze thans voort. De meest typische zijn: de troll in de bergen, de nökk in stilstaande wateren, de fossegrim in rivieren en watervallen (Noorsch foss = waterval); en onder de aarde: het huldrefolk, veelal onzichtbaar (vandaar het woord, dat ‘de verborgenen’ beteekent). Een bijzonder gewichtige plaats in het bijgeloof nemen de voorstellingen in betreffende den dood en de ziel. In alle mythologieën trouwens is de dood, en wat er mee verband houdt, een hoofdfactor voor het ontstaan van allerlei opvattingen en interpretaties. Het bijgeloof in latere eeuwen in Noorwegen vindt natuurlijkerwijze zijn oorsprong in de oude Germaansche mythologie. Volgens deze dacht men zich de ziel, als zelfstandig wezen, veelal in de gestalte van een dier. Het kon zelfs gebeuren, dat de ziel tijdens den slaap het lichaam verliet voor een poos. Zoo verhaalt men thans nog in Noorwegen van twee jagers die in een bosch uitrustten; toen de eene zich te slapen had gelegd, zag de andere uit den mond van zijn makker een muisje te voorschijn komen, dat in het gras verder liep en na een half uur terugkeerde, om weer in den mond van den slapende te verdwijnen. Bij zijn ontwaken vertelde deze van een wonderbaren droom; het kwam hem voor dat hij elders was geweest, waar hij langs een groote brug over een breeden stroom was gegaan. Dit laatste is een onvolledige weergave van wat een oude sage verhaalt, in de 8e eeuw reeds bekend, namelijk dat de gezel zijn zwaard over een beek had gelegd, toen hij zag dat de muis naar de overzijde wilde (1). {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De ziel heette in den Oudgermaanschen tijd fylgje = zij die (het lichaam) mee volgt; aan dierengedaante denkend ook: vardöger of vardyr. Men vindt vermeld dat het karakter overeenkomt met den aard van het vardyr: was een mensch listig, dan was zijn ziel een raaf, was hij wreed en roofgierig, dan was ze een wolf. Na den dood leefde de ziel voort, veelal op de plaats waar het lichaam begraven was of in de nabijheid er van. De doodenkultus nam dan ook een allereerste plaats in bij de oude Germanen (2). Er werd geen duidelijk onderscheid gemaakt tusschen lichaam en ziel, ten opzichte van sommige als spook voortlevende en rondwarende dooden; want onder deze waren er die zich niet enkel vertoonden in hun zelfde gedaante van tijdens hun leven, maar die men ook met wapens kon bestrijden, kwetsen, het hoofd afslaan en op die wijze nogeens dooden! * * * Onder de sagen en vertellingen die bleven voortleven in het Noorden tot op onzen tijd en die men er zoowat honderd jaar geleden begon op te teekenen, komen er een aantal voor betreffende een als spook rondzwervenden doode, aangeduid door het in het huidig taalgebruik specifiek-Noorsch woord: draug (meervoud: dranger). Daarover willen we het thans in 't bijzonder hebben. We moeten dadelijk een onderscheid maken tusschen de beteekenis en de voorstelling in vroegeren tijd met dat woord verbonden, en die waaraan dezelfde term thans beantwoordt. In het Oudnoorsch (voor: Oudijslandsch en Oudnoorweegsch) heeft draugr (meerv. draugar) een dubbele beteekenis: De eerste: een doode (Noorsch: dödning), in 't bijzonder de doode bewoner van een grafheuvel. In deze beteekenis is het woord synoniem van haugbúi, d.i. graf heuvel-bewoner. In de zoo rijke Oudijslandsche literatuur komen verschillende verhalen voor over den strijd tegen een doode in een ‘haug’ begraven, en zelfs over een levende die met zijn schatten vrijwillig in zulk graf is gedaald. In de treffende episode uit de saga van Grettir Asmundszoon worden de woorden haugbúi en draugr door elkaar gebruikt (3). Daar wordt van zoo'n strijd tegen een doode verhaald: {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Grettir ziet op een heuvel een vuur branden en vermoedt daardoor dat er een schat moet verborgen zijn. Hij verneemt dat het een grafheuvel is en dat een doode er zijn schatten bewaakt. Wat niemand heeft gedurfd, waagt hij: hij graaft een schacht in den heuvel en langs een touw, vastgehouden door een dienaar, daalt hij in de grafkamer neer. Een verpestende geur slaat hem in 't gezicht, hij loopt tegen een stoel aan en ziet een man zitten, aan wiens voeten een kastje staat, gevuld met goud en zilver. Als Grettir het kastje opneemt en zich aan het touw wil ophijschen, wordt hij door den draug vastgegrepen. Een vreeselijke strijd begint nu, Grettir moet zich lang uit al zijn krachten verdedigen. Ten slotte kan hij den heuvelbewoner ten gronde werpen, wat gepaard gaat met een gekraak als een donderslag, zoodat de boven wachtende dienaar op de vlucht slaat. Snel trekt Grettir zijn zwaard, houwt ‘den doode’ het hoofd af en plaatst dat aan 't einde van diens rug; zoodoende kon, naar de heerschende opvatting, de draug zijn hoofd niet opnieuw op de rechte plaats zetten en was hij voor goed onschadelijk gemaakt. Grettir geraakte ten slotte met zijn schat weer boven.... De tweede beteekenis van het Oudnoorsche woord draug is: spook, de onder de levenden rondwarende geest van een doode. In het moderne Noorsch heeft men hiervoor het kenschetsende woord gjenganger, d.i. letterlijk: weer-gaande, weer-keerende; zooals in 't Fransch: ‘revenant’ en in Vlaamsche dialecten: ‘verkeersel’ (4). Zoowel in de Oudijslandsche liederen en saga's als in de oude sagen van de andere Germaansche volkeren, vindt men talrijke spookgeschiedenissen vermeld. De spoken zijn gewoonlijk dooden die in 't graf geen rust kunnen vinden, omdat ze tijdens hun leven kwaad hebben gedaan, of omdat de nabestaanden hun niet de aan de overledenen verschuldigde eer hebben bewezen; ook de zielen van hen die door een misdaad of door een ongeval omkwamen blijven rondspoken. Door een zoenoffer kunnen de dwalende geesten verlost worden en rust vinden; zoo lang dit niet is gebeurd stichten ze doorgaans onheil. Vaak is hun verschijnen een voorteeken: het verkondigen van het nakend einde van iemands leven. Die verschillende opvattingen zullen we eveneens terugvinden in de jongere voorstellingen en verhalen over drauger. Enkele samenstellingen met draug in het Oudnoorsch zijn het aanstippen waard: drauga-drottinn = de heer van de geesten, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van de dooden; dat is een van de omschrijvingen voor Odin (5), waaruit duidelijk zijn attribuut van dooden-god blijkt. draug-hus: dichterlijke benaming voor grafheuvel. drauga-fé: schat in een graf of in een doodenkamer. draugast: werkwoord; als een geest rondzwerven. drauga-sögur: spookgeschiedenissen in kindervertellingen (6). * * * Een en ander over de etymologie van draug past hier tot grondiger inzicht. Men meent (7) dat het woord verwant is met bedriegen, bedrog, gedrocht, zelfs met droom. Ook dus met drog (Middelnederlandsch: droch = leugen, bedrog), dat nog wordt gebruikt in samenstellingen als bvb. drogreden (= schijnreden, bedrieglijke reden). Evenals bedriegen, Noorsch bedrage, Oergermaansch *dreugan, behoort dan draug tot den Indogermaanschen wortel *dhrugh-= ‘schaden, bedriegen’, een beteekenis die men vindt in het Sanskriet: drúhyati = hij heeft lust tot schaden. Voor gedrocht vergelijke men met: Hoogduitsch Trug, in zijn ouderen vorm gitrog, dat ‘spook’ beteekent; en met Sanskriet druh- = ‘booze geest’. Eindelijk voor het verband met droom, voert men aan dat dit woord in zijn Oergermaanschen vorm zou kunnen zijn: *drauma, uit *draugma = ‘drogbeeld’, en dus van denzelfden oorsprong als bedriegen en bedrog (vgl. Idg. *dhrugh-). Ons spreekwoord: ‘Droomen is bedrog’ is misschien wel suggestief, wat de oorspronkelijke betcekenissfeer van beide woorden betreft. Mettertijd is het woord draug erg in ongenade gevallen bij de spraakmakende gemeente in de Noorderlanden: andere benamingen zijn er voor in de plaats getreden. Enkel in het moderne IJslandsch, - dat nog heel dicht bij het Oudnoorsch staat, - {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het woord draugur, met zijn vele samenstellingen, nog geheel zijn oude beteekenis behouden (8). In het Zweedsch gebruikt men voor ‘spook, geest’: gengångere, återgångere, genfärd, spöke (lse), vålnad; in het Deensch: Genganger, Genfaerd, Spögelse; en in het Noorsch-zelf meestal: gjenganger, gjenferd, spökelse. In de laatstgenoemde taal is echter draug toch bewaard gebleven; vooreerst in enkele dialecten is draug nog synoniem van ziel, zelfs de ziel van levenden. Zoo zegt men in Numedal (Zuid-Noorwegen): als men den draug van iemand ziet, is die mensch den dood nabij (9). In die streek beschrijft men den draug als een witgekleed wezen, dat er heelemaal kan uitzien als een bepaald persoon; in dit geval is het diens draug. In andere streken beteekent het: de ziel van een gestorvene, die als spook ronddwaalt; vandaar het woord draugefaerd, synoniem van ‘oskorei’: de Wilde Jacht, het bij stormweer door de lucht jagend doodenheir. Andere samenstellingen wijzen ook op het behoud van de oudere beteekenis in de huidige dialecten: draugdans: spookendans, doodendans. draugljos: zooveel als doodenvlam. een vlammetje dat zich vertoont daar waar een mensch weldra zal sterven (‘feig’ is. zooals dat in 't Noorsch heet; vgl. ons Nederlandsen ‘veeg’), draugbleik: doodsbleek. draugkyss (kyss = Ned. kus): een kwetsuur rond den mond (10). * * * Maar de meest algemeen gangbare opvatting thans voor draug is die voor een bepaald soort van zeespook, waarover onder het volk nog vele sagen voortleven, vooral in Noord-Noorwegen. De drie noordelijkste provincies van Noorwegen (Nordland, Troms en Finnmark) worden dikwijls met den gemeenschappelijken naam Nordland aangeduid. In dat Nordland, met zijn vele fjords die diep het land indringen; met zijn tientallen, of beter zijn honderden (11) kleine eilanden langs de kusten; met zijn woeste bergen en rotsen, leeft de zeer dungezaaide bevolking vooral van de vischvangst. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn ginder over land geen verbindingen per spoor met de zuidelijke provincies, alleen met de boot gebeurt dat vervoer; de menschen leven er dus, vooral tijdens het sombere, stormenzwangere winterseizoen, in een betrekkelijke afzondering van het moderne leven. Daardoor is er nog zooveel bewaard van de oude volksgebruiken en -overleveringen, en vooral het bijgeloof is er nog diep ingeworteld. Het is dáár vooral dat de geschiedenissen over dranger nog voortleven onder het volk, alhoewel er dient bijgevoegd dat langs de kust ook zuidelijker, tot aan de Sognefjord zelfs, het spook nog thuishoort. Een van de meest verspreide sagen in Nordland (12) is die over den strijd tusschen drauger en dooden: Op een Kerstavond zaten de knechts op een hoeve na 't avondmaal te praten en te drinken. De brandewijn geraakte op en een van de jonge knechts moest met een kruik naar een bergplaats vlak bij de zee om meer drank te halen. Het was een donkere mistige avond. Terwijl hij bezig was de kruik te vullen, zag hij door de deuropening een draug, met breed lomp lijf en zonder kop, op het strand komen en zich in de deuropening neerzetten, zoodat de jongen onmogelijk nog buiten kon geraken. De draug zei: ‘Wilt ge me niet een teug schenken op zoo'n heiligen avond?’ ‘Ja’, antwoordde de jongen, ‘pak aan’, en meteen wierp hij de kruik uit al zijn macht naar den draug, die de deur uittuimelde. De jongen bezon zich niet en liep zoo hard hij kon naar de hoeve terug. Maar onderweg hoorde hij gehuil en geraas achter zich en toen hij omkeek zag hij, hoe hij achternagezeten werd door een menigte drauger, gekleed met lederen vesten en groote visscherslaarzen. Tusschen de hoeve en de zee lag het kerkhof; hier sprong hij over den muur, roepend: ‘Alle kristen zielen, staat op en helpt mij!’ Hij Jiep het kerkhof dwars over en wipte aan de andere zijde weer over den muur. Achter zich hoorde hij luid rumoer van vechtenden: dat waren de dooden in hevigen strijd tegen de drauger. Toen de jongen thuis kwam, hechtte men geen geloof aan het verhaal van zijn wedervaren. Maar 's anderen daags vond men het {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkhof bestrooid met doodkistplanken, waarmee de dooden hadden gestreden, en met roeiriemen en wrakhout, waarmee de drauger rich hadden verweerd. De bekende Noorsche schrijver Jonas Lie, die deze sage heelt verwerkt in zijn roman Den Fremsynte (De Ziener), voegt, zonder verder commentaar, bij zijn verhaal over den strijd op 't kerkhof deze verklaring: ‘De Döde er nemlig Fiender af Draugene.’ (De dooden zijn namelijk vijanden van de drauger). Dat wordt duidelijker als we weten dat men, in 't Nordlandsch volksgeloof, de drauger aanziet voor de rondwarende zielen van hen die op zee zijn omgekomen en geen rust vinden, omdat ze niet in gewijde aarde begraven zijn. Vandaar de vijandschap tegenover de op kristelijke wijze ontslapen en begraven menschen. Dr. GEORGE MEIR. (Slot volgt). {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Floris Prims. - Antwerpiensia 1933. Drukkerij ‘De Vlijt’, Nationalestraat, Antwerpen, 1934; 440 blz.; 30 fr. Dit is de zevende reeks Antwerpsche historische studiën, waarvan de eerste in 1927 verscheen, van de hand van Dr. Fl. Prims, stadsarchivaris te Antwerpen. De schrijver toont zich hierin eens te meer een der meest vooraanstaande en tevens een der meest sympathieke van onze levende geschiedschrijvers. Niets bij hem is dor of verstard; alles leeft en ademt de grootste menschelijkheid. Voor ieder, die zich voor de kennis van en het inzicht in het verleden interesseert (en welk redelijk wezen zou dit niet?) is dit boek onontbeerlijk en even belangrijk als elk van zijn voorgangers. Tot de boeiendste hoofdstukken rekenen we: De Ruwaard van Antwerpen (Godfried van der Dilf, 1357-1360). Lodewijk van Male Flamingant (Antwerpen voor Lodewijk gewonnen & Lodewijk tegen Frankrijk). Het eerste corporatisme te Antwerpen. De Moord op Jan Bode (1387). Antwerpen, Alva en Oranje. Het tweede Wonderjaar 1577. De vier Antwerpsche Dochters van Oranje (Catharina Belgia, Charlotta Flandrina, Charlotta Brabantina, Emilia Antwerpiana). De Liquidatie der Katholieke Kerk (1582). De unie van 1627: Dr. Prims huldigt hier Prof. Maurits Sabbe voor zijn prachtig historisch werk ‘Brabant in 't Verweer’, dat zich kenschetst door de groote objectiviteit, waarmede toestanden en strekkingen in oogenschouw werden genomen, dat eerlijke en vruchtbare arbeid dient genoemd, waarvan het belang en de bewijskracht naar voren moeten gebracht. Verder gaat het dan o.m. over Marcus van Aviano, die Sobieski tot den zege voerde bij het beroemde ontzet van Weenen, en zijn bezoek te Antwerpen (1681); de vreugde om de Indische Compagnie (1723); den oorsprong van den taalstrijd te Antwerpen en de schilders-flaminganten van ‘De Faam’; de geheimen van Klinkhamer, den vertrouwensman van de Nederlandsche regeering; de troebelen van 8-10 October 1833; het geheim van den houten Eekhof; het geheim van den Gevangeniskelder; de wondere historie van de grens Zonhoven-Genk. Welkom is zeker het register op de studiën, in de zeven reeksen Antwerpiensia vervat. Dr. A.C.J. de Vrankrijker. - De Motiveering van onzen Opstand. Dekker & Van de Veght en J.W. Van Leeuwen. Nijmegen; fl. 3,50. Dit werk is van het hoogste belang voor allen, die zich interesseeren voor de geschiedenis van den Nederlandschen heldenstrijd tegen Spanje. Hier geen kleurlooze en levenlooze detailstudie. Een nauwkeurig beeld wordt gegeven van de ideeën, die de Nederlanders bij hun verzet tegen de Spanjaarden hadden van het oogenblik (1565) af, dat dit verzet zich op breeder grondslag begon te {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} organiseeren en zich krachtiger begon te uiten. Vóor het tijdstip van het sluiten van het Eedverbond vindt men slechts uitlatingen, meer geschikt om ze met de latere redeneeringen in verband te brengen, dan om ze op zichzelf te beschouwen. Daarna verschijnen in ruime mate de geschriften, die den auteur als bron dienen. De stroom van pamfletten, waarin onze vaderen zoo gaarne hun meeningen en grieven uitten, komt dan los. Ze zijn het wapen der 16e eeuw, die nog geen dagbladen ter beschikking had. De publieke opinie werd er sterk door beïnvloed. Men vindt er de gedachten van de leiders in en de richting, waarin zij de openbare meening willen sturen. Het volk zelf uit zich in liederen. Ook de briefwisseling wordt van 1565 belangrijk met het oog op de theorieën van het verzet. Naast al deze bronnen: pamfletten, liederen, brieven, requesten, instructies, memoriën, put Dr. de Vrankrijker uit de apologieën, de acta der synoden, de resolutiën van de Staten Generaal. Het jaar 1581 vormt het aangewezen eindpunt. Philips II wordt afgezet door de Nederlandsche gewesten. Rechtvaardiging tegenover hem is dan overbodig en verzetstheorieën verliezen vanzelf hun actualiteit. Het doel van den zeer verdienstelijken schrijver is de theorieën te onderzoeken van hen, die aan den opstand deelnamen, om alzoo de gedachten te vinden, die daarvan de basis waren, de gronden, waarop zij zelf hun actie gerechtvaardigd achtten. Het gaat alleen om de geschriften van de opstandelingen, om hun eigen woorden. Hoe waren hun ideeën en waar kwamen ze vandaan? De uitlatingen van Calvijn en Beza en correspondenties, pamfletten, enz., van Franschen oorsprong worden hier eveneens dus gebruikt. Johan Fabricius. - De Scheepsjongens van Bontekoe. Tweede druk. Den Haag, Leopold; Brussel, A. Manteau, Arenbergstr. 34; 442 blz., ing. 40 fr., geb. 54 fr. Met 150 teekeningen van den schrijver. Willem IJsbrands. Bontekoe, de kranige Nederlandsche reiziger uit Hoorn, stak in December 1618 van Tessel in zee als kapitein van de ‘Nieuw-Hoorn’, met bestemming naar Indië, vergezeld door twee kleinere vaartuigen. Na vele avonturen bevond hij zich den 19n November 1619 in de Soenda-straat, toen het schip in brand geraakte en met tweehonderd menschen in de lucht vloog. Gewond in zee geworpen, wist hij zich met een zijner lotgenooten op den mast te redden, om na een tijd opgenomen te worden door de bemanning van de sloep en de boot, die niet ver van daar ronddobberden. Na een langen zwerftocht ontmoetten zij een Hollandsche vloot onder Frederik Houtman van Alkmaar. Deze bracht hen naar Batavia. In 1621 volbracht Bontekoe een tocht naar Formosa, dat hij in bezit nam en waar hij het fort Zeelandia bouwde. In 1624 keerde hij naar Nederland terug als bevelhebber over drie schepen. Onderweg werd hij door storm overvallen en geraakte met zijn schip ‘Hollandia’ verwijderd van de twee andere, waarvan nooit meer iets vernomen werd. Hij veroverde bij St. Helena een groot Spaansch vaartuig en kwam in 1625 aan op de reede van Tessel. In 1647 gaf hij zijn ‘Journael ofte gedenkwaerdige Beschrijving van de Oost-Indische Reyse’ uit, dat, zegt Fabricius, elke kajuitsjongen uit de zeventiende eeuw, als hij ook maar een beetje lezen kon, in zijn scheepskist had liggen bij zijn bijbeltje en zijn onderbroeken. Potgieter dichtte op Bontekoe's reis een reeks ‘liedekes’. In geestdrift voor dezen held levert Fabricius een werk, dat hem op gebied van de kinderliteratuur een volstrekt eenige plaats verzekert. Jongens van veertien jaar en ouder zullen hartstochtelijk verlangen naar dit zeer keurige boek, zoohaast men er hun éen enkele bladzijde uit voorlezen of vertellen zal. Deze sierlijke uitgave wordt eens te meer een succes. En vast in vacantiedagen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Mommsen. - Roemische Geschichte. Phaidon-Verlag, Weenen. 984 blz.; M. 4,80; 144 afbeeldingen. Zijn ‘Roemische Geschichte’ is het meest beroemde werk van Theodoor Mommsen (1817-1903), waarvoor hij later den Nobelprijs zou ontvangen. Zijn naam en deze van het oude Rome zijn in de geschiedenis der geesteswetenschappen onscheidbaar tot een eenheidsbegrip verbonden. In Italië noemde men Mommsen dan ook gaarne ‘il gran Teodoro’: zijn voornaam voldeed (Prof. Norden). Deze geboren Sleeswijker (zijn familie stamde oorspronkelijk uit Friesland) was de incarnatie van de historische geleerdheid en toch zoo populair, dat men lieden op het Duitsche tooneel als professortype nog het zijne neemt. Dit dankt hij zijn ‘Geschiedenis van Rome’, de bekendste van zijn 1500 geschriften. Dit werk overwon bij de verschijning. De eene uitgave volgde de andere op; in negen Europeesche talen werd het vertaald; uittreksels verschenen in de Duitsche leesboeken, en vinden er nu nog hun plaats. Er zijn zeker niet veel voorbeelden te vinden van het feit, dat én geleerden, én politiekers, én journalisten, én letter-kundigen, allen van de meest uiteenloopende richtingen evenveel behagen blijven scheppen in een zelfde werk, dat in den grond geen actueele stof behandelt. Dit is eigenlijk reeds een phenomeen; alleen een genie krijgt dit gedaan. Mommsen arbeidde aan dit standaardwerk van 1849 tot 1856. Nog steeds ligt geen korreltje stof op deze ‘Roemische Geschichte’, niets dan zonneschijn. Jeugdig-frisch wordt zij doorwaaid door den adem van het waarachtig leven. Aan ieder geslacht heeft zij wat nieuws te zeggen: passend voor eiken tijd, staat zij er tegelijk boven; aan elkeen schenkt zij nieuwe drijfveeren: de jongeling, die gloeide voor Hannibal, de Gracchen, of Vercingetorix, zal als man aandachtig over de rechtsvraag tusschen Caesar en den Senaat nadenken. Karl Gutzkow, een der leiders van de Jong-Duitsche beweging, waartoe o.a. ook Gustav Freytag behoorde, en die de wetenschap dichter tot het leven wilde doen naderen om dit door de wetenschap te humaniseeren, begroette Mommsen's werk als den vleugelslag van den nieuwen tijd. Mommsen, schrijft Gutzkow, zweeft niet als een geest boven de wateren, boven het politieke gebeuren; hij is er midden in - en met welke geestdrift! Inderdaad, een van levensenergie blakende man, vol hartstochtelijk temperament, schiep een gewrocht, waarmee zijn persoonlijkheid tot eenheid samengroeide. Maar het vuur der ziel, de gloed van het hart, het eigen inzicht worden ingetoomd door de koelheid van het verstand, de tucht in het denken, de onverbiddelijkheid van een critischen geest, de pijnlijkste nauwgezetheid van den wetenschappelijken vorscher, die zijn bronnen kent. Gevoel en rede doordringen elkander volledig. Als historieschrijver bezat Mommsen een buitengewone scherpzinnigheid, die hem tot den geboren geschiedkundige stempelt. Hij schatte naar hun echte waarde de economische en de sociale verhoudingen als wezenlijke drijfkrachten in het historisch gebeuren, zoowel als de bestuurlijke machten, en vooral het financieel beheer van een land. Dit schijnt ons nu vanzelfsprekend; voor de vroegere generaties beteekende zulks een daad. Zijn verantwoordelijkheidsgevoel als waarheidszoeker was groot; daardoor begreep hij volkomen de zwaarte van zijn taak. Zijn innerlijk gezicht deed hem meesterlijk den samenhang der gebeurtenissen beseffen; daarnevens erkende hij zeer sterk het geo-politieke moment in de geschiedkundige vorsching. Topographische problemen overwint hij op beslissende wijze. Dr. J.P. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedeeltelijke Vervlaamsching van het hooger Onderwijs in België Een evolutie, niet een revolutie. Gedurende nagenoeg de negentig eerste jaren van België's onafhankelijk bestaan was het hooger onderwijs uitsluitend Fransch: eerst in de vier Universiteiten en in de Hoogere Technische Scholen, later in de Veeartsenijschool, in de Hoogere Handelsinstituten, in de Landbouwscholen, in de Krijgsschool, in de Hoogere Normaalscholen, in de Koloniale Hoogeschool en grootendeels in de Hoogere Zeevaartschool. En, daartoe voorbereidend, bestond gedurende meer dan 50 jaar een eveneens Fransch middelbaar onderricht, waar onze taal zooveel als van geen tel was, in zoover dat in 1861 nog een wetsontwerp, door Rogier neergelegd, ze bepaald uitsloot in het toegangsexamen tot de Universiteit; slechts een krachtdadig optreden van Vlaamsche zijde kon die bepaling, bij de tweede lezing in de Kamer, doen intrekken. Dergelijke, bijna niet uit te denken toestand ondervond weinig of geen tegenstand bij de bevolking en er mag worden gezegd dat de hoogere standen, reeds ontvlaamscht sedert de Fransche bezetting en uit afkeer voor het ‘Hollandsch’, er hunne volle goedkeuring aan hechtten. Zoo kwam het dat al wie zich door zijn onderwijs voor 't latere leven aangordde, geleidelijk, maar zeker, opgenomen werd in den alles opzuigenden maalstroom van het nagenoeg volkomen verbasterd gemeenschapsleven. Het Decreet van 16 November 1830 riep het Fransch als de éénige officieele taal uit, wat zooveel als de officieele afschaffing van de onze beteekenen moest. Snijdig en sarcastisch zou Emiel Moyson, een kwart eeuw later, in zijn beroemde ‘Cantate te exécuteeren door de délégués der Vlaamsche Gemeenten, ter occasie van d'inauguratie van de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Colonne du Congrès’, deze onrechtvaardigheid, tegenover het Vlaamsche volk gepleegd, volgenderwijze brandmerken: ‘Gij hebt de tirannie verjaegd, Die onze broeders opprimeerde, De stijve tale weggevaegd, Die alle Belgen embêteerde.’ Zonder reactie te verwekken was alzoo in het Bestuur van het land de eerste steen van het ontvlaanischingswerk gelegd. Andere besluiten zouden het voltooien: een kwam onder ander beslissen dat wetten, besluiten, beschikkingen enz. in 't Fransch alleen zouden worden afgekondigd, met het gevolg dat in 't Middenbeheer, dat ze voorbereiden en uitvaardigen zou, enkel op Franschsprekende beambten - bij voorkeur Walen - beroep werd gedaan. Rogier deinsde niet terug voor de meest willekeurige praktijken; schreef hij niet volgender wijze aan den Luikschen Minister van Justicie Raikem die, in 1831, een voorloopig ontwerp aanbood van een rechterlijke inrichting, gesteund op het tweetalig stelsel: ‘Les principes d'une bonne administration sont basés sur l'emploi exclusif d'une langue et il est évident que la seule langue des Belges soit le français. Pour arriver à ce résultat, il est nécessaire que toutes les fonctions civiles et militaires’ - alle welkdanige dus - ‘soient confiées à des Wallons et à des Luxembourgeois; de cette manière les Flamands, privés temporairement des avantages attachés à ces emplois, seront contraints d'apprendre le français et l'on détruira peu à peu l'élément germanique en Belgique.’ Het gevolg was dat Raikem zijn voorstel introk. In de Kamer klaagde het de Roeselaarsche afgevaardigde Constantin Rodenbach (1831) aan dat op de 380 bedienden van het Middenbestuur veel Franschen en slechts 22 Vlamingen waren. Herhaaldelijk weerklonken dergelijke, nu eens kalm bedaarde, dan weer heftige aanklachten in onze Statenkamers: Delehaye van Gent (1837 en 1839), de Haerne van Kortrijk (1858), de Smedt van Gent (1861). Deze schreeuwende misbruiken zouden evenwel nog lang duren, ten bewijze het feit dat in 1892 in de 20 Athenaea van het land nog 15 Waalsche en enkel 5 Vlaamsche studieprefecten het bestuur in handen hadden, over 269 Waalsche, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 Hollandsche, 10 Luxemburgsche... en 90 Vlaamsche leeraren; het stond niet beter in het overige middelbaar onderwijs; zelfs in 1912 was slechts één van de 14 hooge ambtenaren van het Ministerie van Openbare Werken en Landbouw bekwaam om op een Vlaamsche vraag te antwoorden. (Basse: de Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930, I, blz. 87). Geheel het Middenbestuur door heerschte een Fransche - Vlaamschvijandige - geest: wie er in wilde, moest eerst zijne ‘lompe flamandicité’ (Vuylsteke) afschudden. Behoefte aan Vlaamsch middelbaar - laat staan hooger - onderwijs v/erd derhalve niet gevoeld: het kon immers tot niets leiden. ‘Sans Français pas de diplôme, pas de science, pas de fonction publique, pas de traitement, pas de considération,’ zooals Hamelius zoo juist zegt in zijn Histoire du Mouvement flamand. Zelfs in de provinciale en gemeentelijke besturen onzer gewesten werd vooral beroep gedaan op Franschkennenden; de kennis van de volkstaal scheen in de meeste gevallen overbodig, daar inwendig beheer en betrekkingen met de overige bestuurslichamen in het land, waaronder vooral de ministerieele bureelen, nagenoeg uitsluitend in 't Fransch geschiedden (1). * * * Wie zich tot het leger aangetrokken gevoelde, kwam er te recht in een even verfranscht - anti-Vlaamsch - midden, waar misprijzend werd neergezien op het gemeene Vlaamsch. Gedurende tientallen van jaren kon men er officier - tot in de hoogste graden - krijgsdoctor, enz. worden, zonder éénige kennis van de taal van de meerderheid der soldaten: commando's, aanspraken, proclamaties, plechtigheden grepen plaats met volstrekte miskenning dier taal, dit ten gevolge van de besluiten van 26-27 October '30, bepalend dat ‘de taal der commando's en van de administratie’ in het leger de Fransche was. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1831 waren op 2700 officieren nog geen 150 Belgen; de overige waren, tot Wellingtons groote ergernis, door Leopold aangenomen Franschen, en zijn generale staf bevatte 24 Franschen tegenover 4 Belgen. (Fris: de Stichting van het Koninkrijk België). Uiterst traag kwam hierin verandering en in 1912 nog mocht een kapitein ongestraft 60 in 't Nederlandsch opgestelde aanvragen om verlof verscheuren en zijnen manschappen plechtig verkondigen dat ‘la bienséance exige que les demandes de permission puissent être comprises par les officiers qui ne connaissent que le françgais.’ Bij de aanwerving van de officieren ‘uit de kaders’ of bij de intrede in de Krijgsschool werd geen kennis van het Vlaamsch geëischt en in den loop der studiën zou geen enkel uur aan deze taal worden gewijd. Waarom ze dan ook in 't middelbaar onder- wijs aangeleerd?! * * * Een besluit van 15 October 1830 schafte te Luik de Vlaamsche Kamer af, die door 't Hollandsch Bestuur er aan het Beroepshof was gehecht geworden, met het oog op de vonnissen, in de provincie Limburg uitgesproken; die daad brandmerkte eens te meer de taal der Vlamingen tot een onwaardige verschoppelinge in het Belgisch vaderland. En wanneer, enkele dagen later, het Fransch als de éénige officieele voor de afkondiging van wetten en besluiten werd uitgeroepen, was het uitgemaakt dat de onze, in al de graden van het Gerechtswezen, voor zooveel als niet bestaande moest worden beschouwd en dat de geheele rechtspleging - van onder tot boven - feitelijk zonder Vlaamsch verliep. Men denke slechts aan de treurig beroemde zaken Sleeckx (1844), Karsman (1863), Coucke en Goethals (1865), Schoep (1873) e.a., aan zekere mercurialen en hoonende rekwisitoriën, toen verdedigers het aandurfden de taal der Vlaamsche terechtstaanden in hunne pleidooien te gebruiken; men herinnere zich zekere voorvallen vóór de krijgsraden en men zal beseffen hoe bij den landgenoot de overtuiging vastgroeide dat, om advocaat te worden, of om zich in de rechterlijke orde een toekomst voor te bereiden, men zich in zijn middelbaar onderwijs niet hoefde te bekommeren om {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} een taal van derden rang, feitelijk ten doode opgeschreven: op de Universiteit, immers, zou nooit één woord in die taal worden gerept, en vóór het hooger gerecht zou haar gebruik nooit worden geduld. Zoo diep wortelde inderdaad het kwaad, dat in 1925 nog een minister bekennen moest dat de wetsbeschikkingen, in zake taalgebruik, niet konden worden nageleefd bij gebrek aan raadsheeren die de noodige begrippen van het Nederlandsch bezaten (Basse, II). Te recht mocht minister Renkin in een Senaatszitting (1908), naar aanleiding van een voortdurenden taaimisstand bij het Brusselsch Beroepshof, uitroepen: ‘Pendant quarante ans, les Flamands ont été traités comme en pays conquis.’ * * * In 1830 werd geheel het gebouw van Koning Willems onderwijsinrichting in een oogwenk vernietigd: o.a. gingen de colleges in de handen van de geestelijkheid over, of vervielen tot den rang van lagere scholen en een koninklijk besluit van 22 December schafte de bijzondere leergangen van Nederlandsche taal af, ‘l'enseignement devant avoir lieu dans la langue qui conviendrait le mieux aux besoins des élèves.’ (Hist. pol. et litt. du Mouvement flamand, par Paul Hamelius, 1894). ‘Sedert het algemeen verval van onzen stam in Vlaamsch-België, na de godsdienstige beroerten der XVIe eeuw, werd in ons land de Wetenschap in al haar onderdeelen slechts in het Latijn of in het Fransch beoefend. De moedertaal der Vlamingen bleef daar geheel vreemd aan.’ (Vlaamsch-België sedert 1830, Ve deel, blz. 208). De Academiën, en naar dezer voorbeeld alle wetenschappelijke stichtingen, inrichtingen of private genootschappen, schreven hunne ‘publications’, ‘mémoires’, ‘Communications’, ‘annales’, ‘comptes-rendus’ enz., bespraken wetenschappelijke vraagstukken in hunne geleerde vergaderingen of in openbare zittingen en plechtigheden in de officieele taal van het land en al wie er zich in aanbood mocht gerust elke kennis in of van het Nederlandsch zich als het stof van de voeten schudden: eerder dan een aanbeveling maakte zij een hinderpaal uit. De wetenschappelijke opleiding werd aan 't personeel van {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} het Staats middelbaar onderwijs uitsluitend in het Fransch verstrekt van bij de stichting van het hooger normaal onderwijs aan de beide Rijksuniversiteiten (1851): geen enkel bewijs van bekwaamheid tot onderricht in onze taal als voertuig, voor elk ander vak dan die taal zelve, kon worden geëischt - en dat werd ook niet. De leerlingen bleven alzoo buiten het bereik van elke Vlaamsche besmetting en zouden derhalve noch neiging noch behoefte gevoelen naar een ander taalregime bij hunne hoogere studiën. Nog erger stonden de zaken in het vrij middelbaar onderwijs: men bedenke slechts dat het hatelijke stelsel van het ‘signum’ en de ‘clef flamande’ er woedde om de misdadige leerlingen, die op Vlaamschspreken waren betrapt geworden, te schandvlekken. (Paul Fredericq, Geschiedenis der Vlaamsche Beweging). * * * Was het Centraal Bestuur totaal verfranscht, in de over het land verspreide Staatsdiensten was het waarachtig niet beter gesteld. In Openbare Werken, Mijnen, Spoorwegen, Bruggen en Wegen, Posterijen, Belastingen, Toldienst, Accijnzen, Hypotheekwezen, enz. was van top tot teen alles Fransch wat de klok sloeg. Administratie, zoo in- als uitwendige, briefwisseling, boekhouden, onderrichtingen, verslagen, voorstellen, enkwesten, berichten en bekendmakingen, enz., alles geschiedde van Brussel uit over 't geheele grondgebied in die alleenzaligmakende, voor de Vlamingen vreemde, taal (2). Wie in den Staatskaas wenschte te worden opgenomen, om er carrière te maken, moest zich om zijn Vlaamsch-onkunde niet bekreunen, daar hij, in dit opzicht, gelijk stond met de overgroote meerderheid der hoogere beambten en lagere bedienden. En men wende niet voor dat het slechts om een tijdelijken toestand ging: het was feitelijk het gevolg van het logisch doorgedreven stelsel, door Rogier ingevoerd, dat door niemand werd {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} tegengewerkt. Zoo kwam het dat in 1860 nog het beheer van spoorwegen den toenmaligen verantwoordelijken minister Van der Stichelen (een Gentenaar) de volgende woorden in den mond durfde leggen, in antwoord op verzoekschriften en klachten, in de Kamer naar voren gebracht en strekkend tot het toekennen van Vlaamsche opschriften in de stations: ‘Que si dans toutes les stations et haltes on devait traduire en Neerlandais tous les noms français, il en résulterait une confusion incroyable.’ Zelfs in 1908, na meer dan 3/4 eeuw onafhankelijkheid dus, vroegen 600 werklieden van het arsenaal van Merelbeke aan minister Helleputte dat hun dienstoverste door een Vlaamschsprekenden zou worden vervangen. Wij laten het bij die staaltjes en besluiten met Vuylsteke: ‘Dit stelsel van ontvlaamsching was de voortzetting van het regime dat onder de Fransche bezetting, het Onderwijs, de Drukpers, het Tooneel en tot de gewone daden van het bijzonder leven omknelde, die Fransche alles overweldigende, alles bedwingende overheersching.... Allen die zich alsdan tot ambten of geleerde beroepen voorbereidden, allen die studiën deden... groeiden aldus op in de volkomene onwetendheid der landtaal en van alles wat zelfbestaan en nationaal verleden kon herinneren; zij waren Fransch van taal en geest (Korte statistieke Beschrijving van België). Men begrijpt de bitterheid, door denzelfden schrijver gelegd in zijne philippica ‘La Question flamande et le Libéralisme’ (1861). ‘On se contentait,’ riep hij uit, ‘de s'adresser aux Flamands en français, mais en respectant leur droit de réponse en flamand: on organisait l'enseignement officiel exclusivement en langue française, mais en respectant le droit de chacun d'ouvrir une école flamande et le droit du père de familie d'instruire, au besoin lui-même ses enfants dans sa langue: on n'enseignait pas le flamand et on le déclarait inutile dans les examens et dans la vie, c'est à dire qu'on le rendait impossible, mais le prohiber, jamais.’ En verder: ‘Mais les Wallons, dit-on, ne savent ou ne veulent pas apprendre le flamand, il faut donc bien que le citoyen flamand {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} se résigne à se transformer pour la facilité de ses compatriotes, qui aiment tant à venir occuper les emplois chez lui (3).’ Van daar overwicht van Walen en Vlaamschonkundige Vlamingen in al de openbare besturen en hunne overrompeling van onze gewesten, met al den invloed en het gezag, aan hun officieel ambt verbonden. Voorwaar, hun aandeel in het ontvlaamschings-proces is aanzienlijk geweest: als 't ware gansch natuurlijk en derhalve ongestoord stichtten zij er eene kwazi-ambtelijke niet-Vlaamsche atmosfeer, voerden daarom onbetwist in alles het hooge woord en gaven den toon aan in 't maatschappelijk leven. Hunne huwelijken met de dochters van de welstellende Vlamingen, die eerbiedig en begeerig opkeken naar die leidende officieele wereld, stichtten uitsluitend Fransch-sprekende huisgezinnen, die de later berucht geworden ‘minorités francophones’ in Vlaanderen moesten inleiden. Nieuwe oorzaak aldus van afscheiding en vervreemding der verlichte klasse tegenover het volk. Men denkt dan ook waarachtig te droomen bij het lezen van volgende verklaring, op 23 Maart 1859 door Rogier in de Kamer afgelegd: ‘L'intérêt des nombreux Wallons établis dans les Flandres et... s'ajoutait aux raisons, militant en faveur du maintien du français comme langue officielle.’ Dien hachelijken toestand kloeg wijlen Baron de Maere Limnander, Gentsch volksvertegenwoordiger, aan in de Kamerzitting van 2 Februari 1869: als middel tot bestrijding er van riep hij uit: ‘Maakt de kennis van het Nederlandsch verplichtend in de examens die gij uwe ambtenaren doet afleggen en bekommert u over niets meer, het vraagstuk zal opgelost zijn.’ Zoo iets klinkt nu als een echte profetie, die in onzen tijd in vervulling moest komen. Verder, sprekende van de verwaarloozing van het middelbaar onderwijs {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} in de volkstaal en van de onwetendheid van de leerlingen in die taal bij het verlaten van hun gesticht, vervolgde hij: ‘Onbekwaam om ze in beraadslagingen, in geschriften, in het openbaar leven te gebruiken, gaan zij onvermijdelijk het getal vergrooten van degenen die het volk verlaten hebben; de klove wordt breeder, de afzondering neemt toe, en met haar het verval der lagere standen in Vlaanderen.’ Velen zijn er die dergelijke onbevoegdheid aan den lijve hebben gevoeld; enkelen hebben het, in oogenblikken van vertwijfeling, openlijk beleden. Verklaarde niet eens de groote liberale volkstribuun, Paul Janson, dat hij zich een vinger van de hand zou laten bijten hebben, had hij tot het Vlaamsche volk in zijn taal kunnen spreken? Schreef niet Vandervelde, de huidige leider der Belgische Werklieden-partij in le Peuple, Maart 1890: ‘Zoon van een Vlaming en in 't Fransch opgebracht, en dientengevolge onbekwaam de taal van het volk te spreken, onderga ik alle dagen den pijnlijken indruk van mijn onmacht om in een innige voeling te komen met de groote helft mijner landgenooten. En zoo is het met vele zonen uit de burgerij.’ In de katholieke partij ging ook meer dan één stem op om dergelijke weeklacht te uiten: het volsta hier de woorden aan te halen van den Waal Dumortier, volksvertegenwoordiger voor Roeselaere in de Kamerzitting van 10 November 1858. ‘...Dagelijks betreur ik de taal niet te kunnen spreken mijner medeburgers; ...dat bewijst hoe gebrekkig onze opvoeding is.’ Van niet minder beteekenis zijn de waarschuwende woorden, die Mgr Rutten, Vicaris-generaal, later Bisschop, in een volksvergadering, op 20 November 1892, zijn democratische toehoorders toeriep: ‘Ja, het is met weemoed en pijn aan het hart dat wij thans vaststellen dat de hoogere standen, nu het zoo noodig, ja noodzakelijk is, tot hunne broeders de werklieden te gaan om de goddelooze dwaalleer van den vijand te verijdelen, in de onmogelijkheid zijn het te doen, omdat zij hunne taal niet kennen.’ Dergelijke, feitelijk kunstmatig ontstane ellendige, zelfs staatsgevaarlijke toestand, moest de oogen eindelijk openen en de zoo lang verbeide reactie verwekken. Wat in Wallonië, naar de woorden van menig Waalsch helderziend en rechtschapen staatsman {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} (P.E. Janson, Masson, Renkin, e.a.) geen 24 uren geduld zou geworden zijn, woedde onverbiddelijk meer dan ¾ eener eeuw in Vlaanderen. De eerste tegenstribbelingen waren bedeesd en nederig; en toch vonden zij geen weerklank in de bevolking, die, afkeerig van het Hollandsch regime, elke reactie hiertegen goedkeuren moest. Niettemin, met den alarmkreet van Blommaert, in zijn ‘Aenteekeningen over de verwaerloozing der Nederduitsche taal’ (1832) en met het voorwoord van ‘Reinaert de Vos, naar de oudste berijming’ van Jan Frans Willems (1834) was de kiem gelegd van de later zoo machtige Vlaamsche Beweging, die de opstanding, de verrijzenis van het Vlaamsche volk zou verwezenlijken. De Vlaamsche ziel, in slaap gesust, zou langzamerhand en geleidelijk tot bewustzijn terugkomen. Een eerste ernstige, en voor dien tijd indrukwekkende kentering uitte zich in 1840 onder den vorm van ‘Vlaamsch petitionnement’. De leiders vereenigden meer dan 100.000 handteekeningen onder dit manifest, dat een volledig programma uitmaakte van hervormingen, welke later, één voor één, ofschoon traag, bij tusschenpozen en niet zonder krachtdadigen tegenstand te verwekken, in vervulling komen zouden. Zwaar was de taak van de Vlaamsche voormannen, en de moeilijkheden rezen steeds zonder tal op hun lastigen weg. Hoe dikwijls werd niet de geringste voorgestelde verbetering eenvoudig niet in aanmerking genomen, of wel als ‘gevaarlijk voor 's lands eenheid’ of als ‘misdadig scheurmakerswerk’ afgewezen? Met dit pseudo-patriotisch argument werd steeds - en tot op onze dagen nog - door groote staatsmannen geschermd: men leze de uitlatingen van Rogier, Frère Orban, Bara, Nothomb e.a. in de Belgische Kamers, telkens er van het geringste Vlaamsch rechtsherstel sprake was. Maar naarmate het geestesleven opgebeurd geraakte en de Vlaming het bewustzijn naderde, werd zijn vaderlandsch streven beter begrepen en meer gewaardeerd, zoodat ten slotte nagenoeg de geheele bevolking in den strijd werd opgenomen en geestdriftig de hergeboorte hielp verwezenlijken, ten spijte van de van haar verwijderde en vervreemde ‘minorités francophones’, die krampachtig op hun voorrechten bleven aanspraak maken, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} welke van een trapsgewijze afbrokkeling niet meer zouden te redden zijn. * * * In deze regelen wenschen wij de evolutie aan te toonen van de gedachte ‘Vlaamsch hooger onderwijs in Vlaanderen’ en achten het overbodig al de veroveringen, door ons volk, in zijn strijd voor ontvoogding behaald, hier op te sommen. Enkel deze, die met hooger onderwijs verband houden, komen ter sprake. De eerste zgn. ‘taalwet’ (1873) zette de reeks hervormingen in, die elkander in traag tempo in het R-E-C-H-T-S-W-E-Z-E-N zouden opvolgen. Zij regelde, inderdaad, het gebruik onzer taal voor de rechtbank. Haar ontstaan was te danken aan den druk van zekere schokkende gebeurtenissen, als b.v. de reeds vermelde veroordeeling en terechtstelling van Coucke en Goethals (1865), waarbij de uitsluitend Fransche rechtspleging tegenover Vlamingen deerlijk in 't gedrang werd gebracht. De toepassing van deze wijziging liet onmiddellijk veel te wenschen over en in 1889 bracht hierin de wet De Vigne-Coremans merkelijken vooruitgang. Bij de bespreking van de wet op het hooger onderwijs, het jaar nadien, werd een artikel aangenomen naar luid van hetwelk voortaan in Vlaamsch-België de kennis der Vlaamsche taal zou worden gevergd van de candidaten voor elk rechterlijk ambt, en tevens het principe aangenomen van de stichting aan de Staatshoogescholen van een Vlaamschen leergang in strafrecht en strafvordering. Eerst in 1908 (wet Van der Linden-Renkin) zou die verbeterde beschikking voor 't Assisenhof van Brussel gelden. Deze laatste wet regelde hoofdzakelijk het gebruik onzer taal voor de Beroepshoven van Brussel en van Luik. In civiele en handelszaken bleef de toestand onveranderd, spijts talrijke tergende tekortkomingen ten schade van de bewoners van het Vlaamsche land. De eeuw onafhankelijkheid zou voorbijloopen vooraleer den Vlaamschen burger algeheele voldoening zou worden gegeven op rechterlijk gebied. Het voorstel, in 1928 neergelegd door de Volksvertegenwoordigers Marck, Van Cauwelaert, Van de Vyvere, Van Dievoet en Van Isacker, werd {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} naderhand omgewerkt en is op heden nog hangend voor het Parlement. Laat ons de gegronde hoop koesteren dat, nog vóór het einde van het loopend jaar, het ongeschonden, zooals het door de Kamers naar den Senaat werd overgemaakt, tot wet zal worden bekrachtigd. In het L-E-G-E-R zouden de wantoestanden eveneens trapsgewijze worden gemilderd, om, na veel omwegen, naar een meer aanneembaar stadium te komen. Vooral schijnt Minister Generaal Pontus de zeer ernstige aandacht van het officierenkorps te hebben gevestigd - en daartoe menigen vaderlandschen oproep te hebben gericht - op de noodzakelijkheid en rechtvaardigheid dat oversten zich door hunne manschappen doen begrijpen, door dezer taal aan te leeren. Maar helaas, wat bleef er van die vrome oproepen over? Desniettemin verbeterden geleidelijk - traag, uiterst traag, het is waar - de verhoudingen. Een reeks wetten, met geduld afgewacht en met wijs beleid uitgelokt, kwamen achtereenvolgens den nieuwen geest scheppen in dit voor de Vlaamsche gedachte zoo weinig toegankelijk midden. In 1888, onder het bestuur van wijlen generaal Pontus, werd de ‘practische’ kennis onzer taal van den aspirant-officier gevergd; later, 1895, werd beslist dat de leden van den krijgsraad steeds zouden worden gekozen onder Vlaamschkennenden; het nieuw militair strafwetboek verscheen in 1899 met tal van ernstige wijzigingen in taalopzicht; 1917 bracht aanzienlijke verbeteringen in het hooger militair onderwijs, en hier zij terloops nog aan toegevoegd dat, naast drie Waalsche Pupillenscholen, er ook drie Vlaamsche tot stand kwamen, en dat het principe der tweetaligheid voor de Regimentscholen werd aangenomen; het militaire wetboek van strafvordering onderging in 1919 verdere wijzigingen, waarbij o.a. aan den auditor der Waalsche krijgsraden de kennis der Nederlandsche taal werd opgelegd. Voor enkele jaren werd onze taal naast de Fransche in de administratie der Krijgsschool aangenomen en een gedeeltelijke tweetaligheid werd op het leerprogramma ingeschreven. Verder kwam een toepassings-ministerieel-besluit voorschrijven dat de commando's voor de Vlamingen in hunne taal moesten worden gegeven, wat feitelijk een soort van gewestelijke indeeling inleidde. Men begrijpt dat dergelijke hervormingen opgingen in {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} den zegevierenden tocht naar Vlaamsch middelbaar en hooger onderwijs, zooals wij het later nog nader zullen aantoonen. Het is in het B-E-S-T-U-U-R dat de tweede Belgische taalwet (1878) de reeks der gunstige wijzigingen opende; zij schrijft het taalregime voor in zake betrekkingen van Provincie en Gemeente met hunne ingezetenen. Op uitbundige geestdrift werd de in 1898 veroverde ‘gelijkheidswet’ van Devriendt en Coremans begroet: zij bracht het onzalig decreet van November 1830 ten val en schreef voor dat voortaan alle wetteksten (waarover in de twee talen door de Kamers dient gestemd) en besluiten tweetalig zullen worden afgekondigd en dat het wetboek, in zijn geheel, in 't Nederlandsch - door de Kamer te bekrachtigen - zal worden vertaald. Als gevolg daaraan stelde Minister F. Masson een commissie van rechts- en taalgeleerden aan, die opdracht kreeg dit belangrijk werk op zich te nemen; later werden nog andere wetsbeschikkingen genomen, die bij de besturen van alle openbare diensten van Staat, Provincie en Gemeente gezonde taaltoestanden schiepen. Zoo is het gebruik der volkstaal regel geworden, zoowel voor hun inwendig beheer als voor dezer briefwisseling naar buiten, zelfs met het Centraal Bestuur. Maar dat alles liep van geen leien dakje. Immers, de ingewortelde anti-Vlaamsche geest wordt niet door wetten of onderrichtingen onmiddellijk den kop ingedeukt; de tand des tijds moet dit wonder verrichten en de onderduimsche tegenwerking zal geleidelijk eerst moeten uitbloeden. Ook dient de openbare meening er voor gewonnen te worden en dezer sleur kan enkel door ernstige gebeurtenissen, als zooveel vermaningen soms, overwonnen worden. Het is door zekere ergerlijke voorvallen en gebeurtenissen, zooals de verkiezing van den niet verkiesbaren Borms, dat de oogen bepaald opengaan voor dreigend scheuringsgevaar in België! De jubelfeesten van 1930 zouden het teeken zijn tot rechtsherstel op elk gebied. In 1931 bepaalde de Wetgeving dat de hierboven besproken wijziging, naar de eischen van het Vlaamsche volk, in haar geheel zou worden verwezenlijkt en 't bestuur in Vlaamsch-België in zijn geheel zou worden vervlaamscht. Zoodat alles wat in de eerste dagen na de omwenteling aan taalgeknoei werd {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} gesticht, nu vervallen werd verklaard. En alweer was een stap gedaan geworden op den weg der Vlaamsche cultuur. Een ernstige schrede vooruit was de derde taalwet (1883); zij bevorderde het Vlaamsch tot voermiddel in het middelbaar O-N-D-E-R-W-I-J-S; zij schreef voor dat voortaan vier vakken in die taal zouden worden gedoceerd en dat, om een bevoegd personeel te vormen en op te leiden, het hooger normaal onderwijs daartoe een geschikte wijziging zou ondergaan. Een hoogere normaal-afdeeling werd nu aan de faculteit der Wijsbegeerte bij de Gentsche universiteit gevoegd, die, enkele jaren later, in haar geheel, in die faculteit zou worden opgenomen. Op W-E-T-E-N-S-C-H-A-P-P-E-L-I-J-K gebied dient de stichting, in 1886, van de Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde als een gebeurtenis van belang te worden vermeld. Reeds in 1840 werd een Academie van Wetenschappen, Letteren en Kunsten met aandrang gevraagd in het Vlaamsch petitionnement en in 1856 door de Commissie der Vlaamsche grieven. Tot niet geringe verwondering der Vlamingen gewaagde wijlen Prof. Discailles, van de Gentsche Hoogeschool, van een ontwerp van oprichting eener Vlaamsche Academie, door hem in de nagelaten papieren van Rogier ontdekt. Dit stuk werd eigenlijk nooit voorgelegd. Niet minder verrassend is de volgende aanhaling uit het werk van Hamelius, blz. 66: ‘Le ministère de 1832, où ne siégeait aucun Flamand, mais où un Français, Evain, avait été admis, aurait cédé à la diplomatie de Louis-Philippe en ne se ralliant pas au projet de de Theux d'ériger en Académie flamande la Société pour l'avancement de la langue et de la littérature neerlandaises. Dans la situation incertaine et dépendante de la Belgique avant le Traité des vingt-quatre articles, une pression de ce genre était possible.’ Het initiatief van den Minister van Landbouw, wijlen de Moreau d'Andoy, was aldus, in 1886, feitelijk een laatkomende schuldbekentenis tegenover een - steeds hetzelfde - deel van het Belgische huishouden. Maar verder brachten wij het niet en tot de stichting van een Vlaamsche afdeeling in den schoot van de bestaande Academiën van Wetenschappen enz. en van Geneeskunde zou het nooit komen, daar ieder voorstel in dien aard telkens hooghartig werd afgeweerd door die geleerde lichamen zelve, die {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds minachtend neerzagen op de herworden Vlaamsche cultuur. En deze kon van geen enkele der regeeringen - die zich alle achter dit vonnis verschuilden - een gebaar van oprechte waardeering op dit gebied bekomen. Evenwel dient te worden erkend dat twee ministers in die richting een ernstige poging hebben beproefd: de HH. Huysmans en Carnoy, beiden, doch elk afzonderlijk, hebben een crediet, tot dekking van de eerste kosten van inrichting, op de begrooting gebracht, maar de reden waarom zij niet hebben volhard is ons onbekend gebleven. Verder hebben de Vlamingen nooit kunnen verkrijgen dat twee onzer roemrijkste inrichtingen, het Natuurwetenschappelijk Museum van Brussel en de Sterrewacht van Ukkel, hun uitsluitend en éénzijdig Fransch karakter zouden prijs geven. Met dankbaarheid mag evenwel worden vermeld dat Minister Huysmans aan 't hoofd van de eerste den knappen Vlaamschvoelenden geleerde Prof. Dr. Vanstraelen heeft geplaatst, die onze Vlaamsche wetenschappelijke literatuur met menige publicatie heeft verrijkt. Schitterend openbaarde zich de Vlaamsche herleving in zake K-U-N-S-T: Wappers en Leys eenerzijds, en verder Gevaert, Benoit, Blockx e.a., om ons bij de toon- en schilderkunsten te beperken, fonkelden als zoovele sterren van eerste grootte aan Vlaanderens kunsthemel. De ‘Antwerpsche Muziekschool’ werd in 1897 tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium verheven, als bekrachtiging van de heerlijke vlucht die onze nationale toonkunst had genomen. In een betrekkelijk korte - maar glansrijke - periode, kon de Scheldestad de ontwikkeling van het lyrisch drama volgen, die een verlicht gemeentebestuur leidde tot het oprichten, in 1907, van een prachtigen tempel voor de Vlaamsche Opera. De letterkunde, trots de meest ongunstige omstandigheden, bracht het tot een verrassend hoog peil en nam haar plaats in aan de zijde van haar Belgische Fransche zuster, tot groote vreugde der bevolking in Vlaanderen, die geleidelijk van de volslagenste onverschilligheid der eerste jaren tot genegenheid en warme waardeering was gekomen. Voortaan is die ‘gemeene taal’ niet meer het samenraapsel van ‘patois variant de région à région’, waarvoor men ze van hooger hand wilde doen doorgaan om ze des te {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerder uit te roeien; zij is geworden het voertuig van een cultuur die bewondering afdwingt en daarom wordt zij door het volk heden zoo hoog geschat. * * * Bij deze opsomming, die gaandeweg lang is geworden, kunnen wij het laten en deze als voldoende beschouwen om te bewijzen dat ons volk, in den loop van de eerste eeuw zijner onafhankelijkheid, trapsgewijs tot zelfbewustzijn kwam, zijn plaats in het nationale leven opeischte en... veroverde. Hoe een dubbeltje toch rollen kan! Nu komt het nagenoeg iedereen als natuurlijk en van zelf sprekend voor dat steeds en overal onze taal op gelijken voet staat met de Fransche, in officieele plechtigheden van Provincie en Gemeente, in Staatsdienst, in de gebeurtenissen van het dagelijksch maatschappelijk leven. De eerste Burger van het land geeft steeds het groote voorbeeld en zou niet dulden dat, zelfs in zijn afwezigheid, in zijn naam anders zou worden gehandeld. Tot stichting van den Belgischen huisvader laat hij aan zijn kinderen de beide landstalen, met denzelfden ernst en denzelfden eerbied, aanleeren zooals zijn eigen Vader met hem zelven deed. En onze jonge Vorstin gaf aan de dames uit den hoogeren stand een lesje van vaderlandsche wellevendheid door het niet beneden haar waardigheid te achten de taal aan te leeren van de meerderheid van België's bevolking. Dankbaar volgt de Vlaming deze evolutie van het geliefd vorstenhuis. En wanneer men - in Vlaamsch opzicht - den toestand van heden vergelijkt met dien van de eerste decenniën na de omwenteling van 1830, kan men moeilijk een gevoel van voldane bewuste rasfierheid bedwingen. Uitsluiting - officieele of kleinburgerlijke - van onze taal is uit den booze; het is uit met het ontvlaamschingsproces; niet langer meer is de school gesloten voor Vlaamsch onderricht; de taalstrijd schijnt niet langer meer te moeten België's bestaan bedreigen, althans hij is aan het luwen tot een ieders voldoening en algemeen wordt zijn bekroning beschouwd als steunend op rechtsgelijkheid en wederzijdsche genegenheid. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Daartoe hebben het meest bijgedragen de laatste tegemoetkomingen die 't Vlaamsche land heeft kunnen bekomen; en onder deze noem ik vooral de verovering van het hooger onderwijs, dat heden, op elk gebied, naast het Fransch in de volkstaal wordt gegeven. Er blijft mij nu nog over aan te toonen hoe geleidelijk, in een zeer traag tempo, deze hervorming tot stand is gekomen: het gaat hier niet om een revolutie, maar om een langzame, streng logische evolutie. Om de draagwijdte van de gebeurtenissen op dit gebied in België's huishouden te doen uitschijnen, is het niet zonder nut den heerschenden toestand te onderzoeken reeds van den tijd der Fransche bezetting af. * * * Op 25 October en 8 November 1797 werd de éénige Belgische hoogeschool, die van Leuven, afgeschaft (4), en moesten dientengevolge de Belgen die verlangden hoogere studiën te doen, zich naar Frankrijks ‘Ecoles spéciales’ (wet van 3 Brumaire, jaar IV) begeven, waar het onderwijs niet meer in 't Latijn, zooals te Leuven, maar sedert de Revolutie van 1789 en verder onder Napoleon begrijpelijkerwijze uitsluitend in 't Fransch werd verstrekt. Later werden afzonderlijke scholen voor juristen te Brussel (1804), voor gezondheidsofficieren te Antwerpen, Brugge, enz. met het Fransch als eenige onderwijstaal ingericht. Maar doctortitels en diploma's kon men alleen in de ‘Ecoles spéciales’ verwerven. Het Hollandsch bestuur opende in November 1817 drie {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Universiteiten, te Gent, te Luik en te Leuven, waar de voertaal het Latijn was (5). Te Gent werden propedeutische leergangen, ten behoeve van toekomstige leeraren van middelbaar onderwijs ingericht (met het Nederlandsch als voertaal). Maar in October 1830 schafte het Voorloopig Bewind deze gestichten van hooger onderwijs af, om ze enkele maanden later (16-12-30), grootelijks verminkt, tijdelijk weer op te richten in de Fransche taal, die de Latijnsche verving. Het jaar nadien werd een commissie aangesteld om een organische wet voor te bereiden; dezer arbeid vond geen genade en zij werd in '33 door een andere vervangen. Dank zij de vrijheid van onderwijs, konden de Belgische Bisschoppen een heringerichte Katholieke Universiteit in 1834 te Mechelen oprichten en ze het jaar nadien naar Leuven verplaatsen. Hetzelfde jaar stichtte Verhaegen de ‘Vrije Universeit van Brussel’; in beide diende het Fransch als éénige voertaal. Alzoo zag zich de Staat verplicht zijn eigen hooger onderwijs te Luik en te Gent aan te passen. In geen van beide universiteiten was er van onze taal maar eenigszins sprake, zelfs voor 't onderwijs van deze taal - waarvoor er immers in 't programma noch dagen noch uren werden opgegeven en waarvan in 1837 zelfs geen melding meer werd gemaakt. Te Leuven had Kannunik David reeds in 1839 een Vlaamschen leergang ingericht van Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, maar te Brussel - dat was van zelf sprekend - bestond niets in dien aard. Het was eerst in 1854 dat, op aandringen van belangstellende studenten, Serrure en Heremans te Gent aangesteld werden elk voor één uur in de week, van 6 tot 7 's avonds, terwijl al de andere lessen van de Faculteit 's morgens plaats hadden. Het gold ten slotte nog een vrijen leergang, die eerst in 1876 bij de herziening van de wet op het hooger onderwijs tot officieel examenvak zou worden verheven. Luide jubelden de Vlamingen om deze nieuwe zegepraal (!), die zoo snel kwam vol- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} gen op deze van 1861, waarbij het den Vlaamschen student toegelaten werd, op het examen van ‘élève universitaire’, bij de vertaling uit het Latijn het Nederlandsch te gebruiken. Het was evenwel slechts na een lange bespreking - en na een verwerping in eerste lezing - (25 Januari) dat het amendement, door Coomans neergelegd, in tweede lezing werd aangenomen (6 Februari). In deze zeer hoofsche beraadslaging, waaraan talrijke Kamerleden deel namen, werden gewichtige wetenschappelijke en vaderlandsche beweegredenen naar voren gebracht tegen den bekenden tegenstand van Rogier. Kannunik De Haerne, oud-lid van het Nationaal Congres, hield een voornaam vertoog, dat diepen indruk maakte. Na er op gewezen te hebben dat de Duitschers zulk groot voordeel halen, bij de vertaling, uit de groote gelijkenis of althans verwantschap in zake zinsbouw enz. van hunne taal met het Latijn, vervolgde hij: ‘Ces qualités sont aussi propres à notre langue flamande et nous pourrions peut-être entrer dans la même voie... Mais il n'est guère possible aujourd'hui de fonder de grandes espérances à ce sujet, parce que je ne sais pour quelle cause on est tellement “francisé” en Belgique, passezmoi l'expression, que l'on ne comprend pas cet avantage national.’ (Ann. parlementaires, 25 janvier 1865). Om de dissertaties van de bekroonde laureaten in den universitairen prijskamp aan 't land en den vreemde bekend te maken, werden op 12 Augustus van 1842 de ‘Annales des Universités de Belgique’ gesticht. Alleen in het Fransch gestelde arbeid werd tot dien wedstrijd toegelaten en deze uitgave, op kosten van 't algemeen gedaan, was dus nuttig voor de kleinste helft der bevolking. Die toestand zou eerst veel later veranderen. Bij K.B. (Nov. 1847) werd het normaal middelbaar onderwijs ingericht aan de twee Staatsuniversiteiten ‘en vue de la formation de professeurs pour collèges communaux subsidiés.’ Onnoodig er bij te voegen dat daarbij, in tegenstelling met wat in 1817 door ‘den Hollander’ werd gedaan, niet eens gedacht werd aan de noodzakelijkheid die toekomstige leeraars zoodanig op te leiden, dat zij in staat zouden zijn tot hunne Vlaamsche leerlingen later het woord in dezer taal te richten. Evenals de hoogeschool, waren deze hare aanhangsels uitsluitend op Fransche leest geschoeid. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Die toestand bleef natuurlijk behouden bij de herziening, twee jaar nadien, van de wet op het hooger onderwijs, waarvan de memorie van toelichting getuigt dat ‘la vie scientifique n'existe plus dans les Universités.’ In uitvoering ook van deze wet werd immers bij K.B. bepaald dat ‘de lessen worden gegeven in het Fransch: evenwel kan de Minister uitzonderlijk het gebruik toelaten (van een andere taal) voor sommige vakken van het universitair onderwijs.’ Dat deze beschikking, hoe zeer ze ook op een aalmoes den hongerigen Vlaming toegestoken gelijkt, gedurende jaren een doode letter zou blijven, was begrijpelijkerwijze te verwachten. De wet van 1 Juli 1850 op het Staats middelbaar onderwijs had een lichte verbetering aan den heerschenden toestand gebracht, daar zij voorschreef dat voortaan in iedere klas een paar uurtjes zouden besteed worden aan de studie van onze taal - in 't Vlaamsch gedeelte van het land, geheel het overige onderwijs Fransch blijvend. En zoo kwam het dat in 1852, bij de herinrichting van het hooger normaal onderwijs, sedert 1847 te Gent en te Luik bestaande, men aan dien Franschen geest niet de minste afbreuk dacht te moeten doen: van onderwijs in onze taal kwam niets in huis, daar waar het ging om leeraars - niet uitsluitend voor de Walen bestemd nochtans - voor te bereiden. Daarin zou eerst nog lange jaren nadien verandering komen. De heringerichte ‘Ecole normale, destinée à préparer aux chaires de langues anciennes, de français, d'histoire et de géographie’ bekommerde zich geenszins om de vorming van leeraars in het Nederlandsch, dat zoo een geringe plaats innam in het onderwijsprogramma. Bij het aanstellen van leeraars in de taal der Vlamingen voor middelbaar onderwijs werd de hand gelegd op een schaar uitgelezen mannen, zooals J.F.J. Heremans, Jan Van Beers en Julius Sabbe, die in die benarde en hachelijke tijden een onderwijs ten beste gaven, dat de grootste gevolgen hebben zou: onder hunne bezielende leiding kwam een jong geslacht op voor rechtsherstel, dat van stonden aan een vlucht van belang scheen te zullen nemen. Men herinnere zich o.a. het tot stand komen van den eersten Vlaamschen leergang (in de Nederlandsche letterkunde) aan de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Gentsche hoogeschool in 1854, door de studenten zelve aanhoudend en met klem geëischt. De ‘Germaansche afdeeling’ aan de Luiksche normaalschool, waar alles Fransch was - hoe onzinnig het ook schijnen moest - werd bij koninklijk besluit van 5 Maart 1884 hervormd en uitgebreid: het Nederlandsch werd er in opgenomen en in die voor wetenschappen te Gent werd een leergang in de Nederlandsche stijloefening en in de letterkunde gesticht. Dergelijke dubbele wijziging verbleekt bij deze die de Vlaamsche normaalleergangen aan de Hoogeschool te Gent ‘à titre provisoire’ inrichtte. Die voorloopige stichting maakte plaats voor een definitieve inlijving bij de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren, die een verheffing tot hooger normaal onderwijs in onze taal beduidde, naar luid van de herziene wet op het hooger onderwijs (1890-1891). Een cyclus vooral Nederlandsche lessen vormden er wat heden veelal genoemd wordt ‘het Germaansch Doctoraat’: in 1895 kreeg Leuven een dergelijke inrichting en in 1910 kwam Brussel aan de beurt. Dit beteekent voor ieder dezer universiteiten een bres, geschoten in het Fransche onderwijsmonopolium. Inmiddels had een ministerieel besluit (31 October 1888) een vrijen Vlaamschen leergang in de plantkunde, op aanvraag van de leerlingen van Prof. Mac Leod, en een koninklijk besluit (31 October 1890) een vrijen Vlaamschen leerstoel in het strafrecht en strafvordering aan de twee Staatsuniversiteiten opgericht. De wet van 1890-1891 op het hooger onderwijs bracht voor de Vlamingen, buiten deze aanmoedigende belangrijke tegemoetkoming, nog een gewenschte wijziging meer. In tegenstrijd met den anti-Vlaamschen geest die ten tijde van Rogier het Vlaamsch bij de wet in 't examen van universitair leerling wilde weren (zie hooger), werd bepaald dat, om in de Universiteit aangenomen te worden, men, bij gebrek aan getuigschrift van middelbaar onderwijs waar onze taal op 't programma nu voorkwam, een ingangsexamen zou ondergaan, waarop men voor het letterkundig gedeelte kiezen mocht tusschen het Fransch en het Vlaamsch. Alweer viel alzoo een hinderpaal weg, tegen onze taal in het hooger onderwijs opgeworpen. De nieuwe wet beteekende feitelijk op 't gebied van het alge- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} meen hooger onderwijs een groote hervorming. Haar bepalingen zouden lang onaangeroerd en de Vlaamsche taalbelangen op het doode punt blijven. * * * Doch in de rangen der Vlamingen was sedert korten tijd een beweging ontstaan, die er naar streefde onze taal een ruimer aandeel in het hooger onderwijs te doen toekennen. In landdagen, congressen, tijdschriften, enz. werd voortdurend en telkens met doorslaande argumenten gewezen op het onrecht, tegenover de Vlamingen gepleegd, door ze verstoken te houden van een volledig hooger onderwijs in eigen taal, wat niet geweigerd werd aan welkdanig beschaafd volk, behalve in Russisch Polen. Deze beweging vond echo in de ondertusschen gedemocratiseerde Kamers, waar nu en dan een schermutseling plaats greep, maar zonder practisch gevolg hoegenaamd. Ook de openbare meening bleef niet onverschillig toezien. Maar de eerste gewichtige poging werd ondernomen op het XXVIIIe Nederlandsch Congres, in 1896. te Antwerpen. Na een academische bespreking werd een commissie aangesteld, met opdracht het vraagstuk in zijn volle uitgestrektheid te bestudeeren en verslag uit te brengen. Wijlen Prof. J. Mac Leod nam deze taak op zich en bracht (1897) een merkwaardig stuk voort, dat diepen indruk maakte. Het stond het stelsel voor van de ‘trapsgewijze vervlaamsching der vier Faculteiten’ met het tijdelijk behoud der Fransche Bijzondere Technische Scholen. Gansch de Vlaamsche gelederen door ging een kreet van vreugde op, terwijl aan de andere zijde een geweldige storm losbrak. Andere stelsels zouden weldra naar voren worden gebracht: zoo stond o.a. prof. Pirenne een tweetalige Hoogeschool te Gent voor. In 1906 (XXIXe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres) stelde Ingenieur L. De Raet voor, bij de Gentsche te vervlaamschen hoogeschool een Bijzondere School van Mijnwezen te voegen en tevens een Instituut voor Landbouw en Veeartsenijkunde; hij kwam op zijn voorstel terug in het Algemeen Nederlandsch Verbond (1908) en wel met zulken bijval, dat hij mede werd benoemd tot lid van een nieuwe commissie, in wier naam hij verslag zou uitbrengen. Het was op diezelfde vergadering dat {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} de vergrijsde kalme voorman Max Rooses, in een roes van enthousiastisch zelfvertrouwen, verklaarde: ‘De Vlaamsche Hoogeschool komt er, dat moogt ge over huizen en daken roepen.’ Met zijn trapsgewijze vervlaamsching voorzag De Raet een overgangsperiode van twaalf jaar, ‘waarin de Vlaamsche Universiteit langzamerhand zou ontstaan en de Fransche geleidelijk verdwijnen.’ Hij verwierp elk ander stelsel als volkomen onvoldoende, zoowel de vervlaamsching van enkel de vier faculteiten, als de verdubbeling der leergangen, en de oprichting te Gent of elders eener nieuwe Universiteit. De belangstelling van de openbare meening was dus gaandeweg gestegen: daarbij hadden niet minder dan nagenoeg 500 gemeentebesturen en 2500 hoogeschoolgediplomeerden de vervlaamsching met aandrang geëischt en, het mag worden gezegd, een ieder was het eens over de gegrondheid van het principe eener Vlaamsche Hoogeschool; alleen van een wijziging aan de Gentsche toestanden wilden de Franschgezinden niets hooren; daarom stelden zij allerhande oplossingen voor, waarin de bekommering voor het behoud van ‘Gand français’ doorschemerde. Langer kon de Regeering niet afzijdig blijven, noch zich van elk initiatief onthouden, in dien scherpen strijd, die het geheele land in beroering had gebracht. Zoo kwam het dat in 't begin van 1913, de toenmalige minister van Openbaar Onderwijs, de heer Poulet, namens de Regeering het inzicht te kennen gaf, te Gent, in iedere faculteit Vlaamsche leergangen, naast de bestaande Fransche, te stichten, met het doel alzoo de trapsgewijze volledige verdubbeling te verwezenlijken. Daarop ontstond een heftig verzet van wege dezen van wien men het verwachten mocht; ook bleek het al dadelijk dat zelf de Vlamingen zich hiermede niet tevreden zouden verklaren, ofschoon Leuven reeds, tot een ieders voldoening, dergelijk stelsel had ingezet. Wanneer het jaar nadien het voorstel Anseele-Franck-Van Cauwelaert een grooten bijval ontmoette in de Kamerafdeelingen, verklaarden de Ministers de Broqueville en Poulet dat zij amendementen zouden indienen, die, ten slotte, tot de splitsing zouden leiden. Prof. Dr. C. DE BRUYNE. (Slot volgt). {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Trans-Oceaan-vlucht ‘Ready? Go!’ Als een pijl... De aarde zwaait, zinkt, valt. Hoogte: vierhonderd. Snelheid: honderd. Koers: Oost. Vluchtend schaakbord, Speelgoed-doos, 'n Zilte bries... De zee... Mijn droom, nu of nooit. Wolken en nevel. De wind rukt. De motor slaat zoo rustig als mijn hart. Hoogte: duizend. Snelheid: tweehonderd. Koers: Oost. Glinstering eindeloos, grijs, groen. Diep: de oceaan. Schittering eindeloos, blauw, wit. Hoog: de ether. Eenzaamheid eindeloos. Vrij, vrij. Trots, jubel - Moeder? Aï! Kalm, kalm. Al tien uur voorbij. Hoogte: driehonderd. Snelheid: driehonderd. Koers: Oost. Een schip! Vlag! Menschen! Voort! Deining, glinstering - eindeloos - eindeloos - De motor hijgt, hort. Stilte. Mijn hart stokt. De winden loeien. Bliksemend visioen: Vallende vuurpijl, 't Water. Sissend smoort er de droom. Seconde of eeuwigheid? De motor slaat. Triomf. De winden zwijgen. Twintig uur aan boord. Kalm, kalm. Hoogte: twee duizend. Snelheid: driehonderd. Koers: Oost. Deining ontzaglijk - oceaan eindeloos. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens zag ik een weide met koeien. Sneller, sneller. De luchten suizen - wolken - regen - Ruischen en stormen, blind, blind. Hooger of lager? Tweehonderd: blind Hooger of lager? Twee duizend: blind. De motor slaat, slaat, slaat. Duisternis - Schemering - Klaarte - Licht. De zon - de ether - de zee. Dertig uur aan boord. Slapen nu, slapen - Kalm, kalm. Hoogte: vijftig. Snelheid: driehonderd. Koers: Oost. Witte stippen vooruit. Klimmend, dalend. Vleugelkleppen. Meeuwen? Stijgen, snel stijgen. Land, land! Mijn hart bonst luider dan de motor. Kalm, kalm. Hoogte: zeshonderd. Snelheid: tweehonderd. Koers: Oost. Het land groeit uit de zee. Het land, het land. Naderen - Branding - De kust. Speelgoed-doos. Vluchtend schaakbord. Eén sprong - Het veld. De aarde vliegt naar me toe. Motor stil. Hoe stil! Stop. De aarde - de wielen schuren - Stop! Hoera! Schimmen achter 't raampje. Menschen - Gezichten - Hoera! Handen - Schouders - Jubel - Tranen - ‘Thanks - I'm all right.’ FRANS DE WILDE. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} [Drie sonnetten] Dennenbosch Droef dennenbosch, op bar en bruinen heidegrond, Steunend op steile stammen, ruw en groen-bemost, Met donkre kegelkoppen, somber saamgetrost Tot een gewelf van loof, ondringbaar koepelrond. Door 't zachtbezoefde loover zeeft, door zon gelost, Een stille straal van licht, vloerend met vlekken blond En schaduwen van bruin, verwisslend stond op stond, De zware en zachte zode in groen en geel gedost. 'k Voel mij zoo veilig in uw droomstille atmosfeer En sta gelouterd thans als een, die geen begeer Meer kent en weet dat 't onontkoombare einde naakt. Droef dennenbosch, 'k lag eens als gij door zon beblaakt, Mijn oogen schoten vuur; nu is dit vuur gebluscht En in uw stille schaduw vind ik vrede en rust. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wil 'k eens eindlijk stil zijn... Nu wil 'k eens eindlijk stil zijn en inwendig blij, Zoo met mezelf alleen, bij 't roodgedempte licht Der zijde omfloerste lamp, die 't stil vertrek verlicht En schimmen schaduwt op de bruine meubelrij. Dan wordt elk oude emotie tot een vroom gedicht, 't Zij droef of vroolijk, 'k laat van hen geen een op zij, En heel mijn leven stapt, als in een stoet, voorbij, Gemoedig groet ik ieder oudbekend gezicht. Dat is het laatst geluk waarvan ik blij geniet, Want elk geliefd gelaat wekt nog een heugenis Aan langvervlogen vreugd of stildoorstaan verdriet. In ieder nieuw gedicht ligt m'iets van 't leven bloot, En, lacht gij boozen om mijn bloo belijdenis, Mij stoort uw spotten niet, mijn vreugd is veel te groot. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Einde 't Heeft nu genoeg geduurd, ach laat mij stilkens gaan, Eer nog de nacht omfloerst mijn 's levenslichte dingen En komt nog één voor één, mijn lieve erinneringen, Dat 'k nog uw handen voel, uw hoofd, en in den waan Verkeer dat, wat 'k eens liefhad zich om mij komt dringen, Al hunkrend naar mijn komst, kijkend mijn wezen aan, Opdat ik zeggen zou: 't En is nog niet gedaan En rijzen zal ik weer uit d'allerdroefste dingen. Nu kan ik heusch niet meer, dit is mijn laatste tocht, Mijn beenen zijn zoo moe, straks gaat mijn hart bezwijken. Wees mij genadig, Heer, mijn offer is volbrocht. Die 'k 't meeste liefhad hebben 't meeste kwaad gedaan, Nu is mijn hoop vergaan, mijn laatste illuzies wijken: Laat mij nu stil zijn en, alleen, voor 't sterven staan. KAREL CASTEELS. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Toover De zachte naglans van uw goede woorden ligt als een avondklaarte op mijn weg. Ik laat mij streelen door hun vroom getoover en voel uw steun waar ik mijn treden leg. Ik voel uw handen, die de mijne leiden, uw stille oogen, die mijn sterkte zijn. ...De zachte naglans van uw goede woorden leert me, vanavond, eens gelukkig zijn. JULIA TULKENS. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de Noorsche Sagenwereld: de Draug Slot (1) Kerkhofaarde is zelfs een probaat middel om een draug te verdrijven, zooals uit het volgende blijkt (2): Een man die ver van de kerk woonde begaf zich een Zaterdagavond in zijn boot op weg, om tijdig 's Zondags de godsdienstoefening bij te kunnen wonen. Een eind in zee gekomen, werd hij plots gewaar dat hij de grootste moeite had om verder te roeien. Daar zag hij vóór zich een grooten draug zitten. Hij wist dat als zulk wezen in een boot komt, deze zoo zwaar wordt dat men ze nauwelijks kan vooruitkrijgen. En 't was gevaarlijk den draug met geweld te willen verdrijven, want dan pleegt hij het achterschot met zich mee te sleuren. De schipper roeide dan maar voort uit al zijn macht en, halfdood van inspanning, bereikte hij ten slotte land. Hij ging naar het kerkhof, waar hij een handvol aarde nam, en keerde naar zijn boot terug. Daar wierp hij de aarde naar den draug en, zoo luidt de sage, vermits voor een draug gewijde aarde het afschuwelijkste is wat bestaat, sprong het spook uit de boot de zee in, zoodat het water hoog opspatte. Meteen echter was het achterdek stuk geslagen. Alle voorstellingen betreffende het uiterlijk van een draug zijn niet dezelfde. In de lijvige verzameling Nordlandsche sagen en sprookjes van O.T. Olsen (blz. 11) komt een beschrijving voor van het ‘standaard-type’ (3): Hij ziet er uit als een man, maar in de plaats van een hoofd heeft hij een bundel zeewier. Mond en oogen staan op zijn borst. Hij is boosaardig en voorspelt ongeluk; het is gevaarlijk hem te willen verjagen of dooden, want dan is hij wraaklustig en moet men zich aan 't ergste verwachten op zee: schipbreuk en dood. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} In een aantal verhalen komt de draug voor als een groote steen, met zeewier begroeid en liggend op het strand. Daarom moet een visscher nooit het touw van zijn boot leggen rond een met groen bedekten steen, want als 't gebeurt dat het een draug is, dan sleept hij de boot met zich mee in zee. Men verhaalt ook (4), hoe op een van de Lofoten-eilanden een jongen, van de vischvangst teruggekeerd, op het strand zijn wanten wilde reinigen. Om dat degelijk te kunnen doen, legde hij ze op een met zeewier bedekten steen en begon er met een stuk hout op te kloppen. Bij den eersten slag richtte de steen zich op: het was een draug. Met een vreeselijk gehuil wentelde hij zich in zee en zwom vandaan. * * * De draug zet zich 's nachts graag in een boot die op 't strand is gesleept en geborgen is onder een afdak of in een loods. 's Morgens vindt men dan telkens de roeiriemen averechts gelegd en alles in de boot in wanorde. Het gebeurde dat een man zich in de loods verscholen had. Hij zag hoe een draug uit de zee kwam, zich in de boot zette en een paar roeiriemen nam. Hij zette zich op ieder van de banken en begon in de lucht te roeien, de riemen averechts vasthoudend. Op iedere bank riep hij: ‘Hier gaat het niet! Hier gaat het niet!’ Tot hij op de plaats ging zitten van den ‘baas’; daar riep hij: ‘Hier gaat het! Hier gaat het!’ Daarop nam degene die verscholen zat een riem en sloeg dien met alle geweld op den zeewierkop van het spook, roepend: ‘Hier gaat het ook!’ De draug vluchtte de zee in. De man ging vol onrust naar bed en vertelde slechts aan zijn slaapkameraad wat hij beleefd had; aan den ‘baas’ durfde hij niets zeggen, om hem niet te verontrusten. Maar reeds den volgenden dag gebeurde het: de boot leed schipbreuk; allen werden gered, alleen de ‘baas’ niet (5). * * * Het gebeurt dat men in een boot zeewier en slijm vindt, die er door een draug zijn achtergelaten; dat noemen de visschers draug-spy = draug-spuwsel. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets in dien aard wordt vermeld aan 't slot van een vertelling over een urenlange worsteling met den waterdemon: Een koopman die op reis was met zijn kleine boot, bereikte eerst land als 't reeds pikdonker was. Hij moest overnachten in een onbewoond huisje. Toen hij goed en wel zijn boot had vastgemeerd en tot aan de woning was gegaan, kwam in de duisternis iemand hem achterna, die verzocht hem te volgen, terug naar den zeekant toe. De koopman, dadelijk vermoedend dat hij met een draug te doen had, trachtte in huis te geraken om vuur op te steken. Want voor vuur en licht moet een draug op de vlucht! In de duisternis werd de koopman echter vastgegrepen door een paar sterke armen. Een worsteling op leven en dood begon, maar de man gaf zich niet gewonnen. Toen de dageraad aanbrak, liet de draug zijn tegenstander los en was meteen verdwenen. Op de plaats zelf bleef een massa zeegras en slijm over. Tijdens het gevecht had de koopman den rug van den draug gevoeld en 't was alsof hij een grooten gladden aal omvatte. Het aangezicht van zijn aanvaller had hij niet kunnen onderscheiden wegens de duisternis (6). * * * Al is de draug de zwervende ziel van een verdronken visscher, toch trekt het volk in zijn bijgeloof geen scherpe scheidingslijn tusschen het stoffelijke en het onstoffelijke. In een van de verhalen (7) over drauger die iederen nacht in een loods alles onderst boven komen zetten, heet het, dat een man een klem, van groote en scherpe ijzeren haken voorzien, opstelde in de boot. 's Avonds kwam de draug, zette zich in de boot en werd opeens vastgeklemd tusschen de haken. Hoe hij zich ook weerde, hij geraakte niet los. De man, die zich achter de boot had verscholen, kwam nu te voorschijn en begon op het spook los te slaan met een roeiriem. Hij was niet bang, al ware 't ook de duivel geweest waarmee hij 't aan den stok had; des te minder vreesde hij den draug, want deze is laf als er gevaar dreigt. Bij de eerste slagen scheen het den man dat hij op een hooizak sloeg, maar weldra waren het nog slechts slagen in de lucht. Dan hield hij op en ging slapen, met het blijde gevoel dat in de toekomst zijn boot onaangeroerd zou blijven. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Morgens, toen hij in de loods kwam om de resultaten van zijn nachtelijke inspanning in oogenschouw te nemen, lagen er in en om de boot een massa doodsbeenderen. Het doodshoofd was erg toegetakeld. Maar sindsdien zag géén meer den draug in die streek, noch op zee, noch op land. * * * Wanneer in de verbeelding van het volk een wezen als de draug eenmaal een belangrijke plaats inneemt, dan worden, met totaal gemis aan logica, aan zulk wezen attributen toegekend die geheel behooren tot het eigen leven en de eigen menschelijke gevoelens. Een voorbeeld hiervan vinden we in de volgende vertelling (8), waar de draug, - immers het spook van een doode, - zoowaar een vrouw heeft, die op den koop toe het leven schenkt aan een afstammeling. Een doode die nog soliede blijken van vitaliteit geeft! Eens was een vader met zijn zoon op de vischvangst. De zoon had een paar witte wanten; hij legde die op een roeibank om vader met het vischnet te helpen. Daar dook opeens een draug uit het water op, heesch zich met het bovenlijf over den rand van de boot, greep de wanten en verdween terug in zee. ‘Dat was zeker een draug,’ zei de vader, ‘wiens vrouw in barensnood was.’ Het is meer gebeurd, dat een draug wanten kwam stelen; toen men er eens een betrapte en vroeg waarom hij dat deed, smeekte hij om de wanten te mogen meenemen, want zijn vrouw verwachtte een kind en kon niet verlost worden vóór een paar wanten van een kristen mensch op het bed gelegd werden. * * * Als men een draug wil treffen met een mes, een haak, of iets dergelijks, moet men steeds met het wapen omgekeerd den steek toebrengen, met den hecht dus, want steekt men met het lemmer, dan treft men zich zelf. Zoo ook moet men een slag, een houw of een schot naar een draug niet een tweede maal beproeven, want daardoor wordt de {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst toegebrachte wonde meteen geheeld of men kwetst zich zelf (9). Dat is overal in de wereld van bijgeloof en sagen een veelvuldig voorkomende voorstelling; dikwijls echter luidt het, dat men drie keeren het wapen mag gebruiken, pas bij den vierden keer wordt het noodlottig voor hem die het bezigt. Een bekend voorbeeld uit de Noorsche sprookjes en sagen is dat van den jager Peer Gynt (10), wiens weg telkens wordt versperd door een böig, d.i. een fabelwezen bestaande uit een vormelooze massa slijm (11). Peer schiet driemaal naar het ondier. ‘Schiet nog eens,’ zegt de böig daarop, maar daar wacht Peer zich wel voor, want hij weet dat, zoo hij nogeens schoot, de kogel hem zelf zou treffen. Om den draug te verdrijven kan men, zoo vertelden we reeds, kerkhofaarde werpen, omdat die door het spook wordt verafschuwd. Een andere verklaring hiervoor wordt ook gegeven: het geloof aan de uitwerking van de kerkhofaarde stamt uit den tijd van de invoering van het Christendom. In verband met den draug beteekent de kerkhofaarde de vervulling van wat hij nastreeft: de verdronken visscher krijgt gewijde aarde (12). De draug kan ook verjaagd worden door een geheel ander middel: ekskrementen (uitwerpselen). Dit is eveneens een in de volkskunde zeer bekend middel tegen boosaardige wezens van allen aard. In het Oudnoorsch komt het woord alfrek (= ekskrementen) voor, wat beteekent: dat wat de elfen (= alfr) verjaagt. In verschillende vertellingen wordt over dit minder kiesche middel gerept (13). Eén voorbeeld zal hier volstaan: Een draug kwam elken nacht het touw losmaken van een boot die gemeerd lag bij een van de Lofoten-eilanden. Hoe stevig men het touw ook knoopte, het hielp niet, de draug kwam steeds terug en werkte het touw los. Toen vond een van de manschap er niets beters op dan aan den knoop van het touw drek te smeren. De heele bemanning verborg zich dien avond nabij de boot en het duurde niet lang, of de draug kwam te voorschijn. Hij kroop {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} aan land en ging naar de boot, waar hij het touw vastgreep. Hij voelde iets vies aan de handen en zette zich neer om er aan te rieken. Toen hij ondervond wat het was, wierp hij zich achterover, hield zijn buik vast en riep: ‘Foei, dat is drek!’ (14) Daarop proestten de visschers het uit van lachen, waarover de draug zoo beschaamd werd, dat hij in zee sprong en zich sindsdien niet meer vertoonde. In sommige verhalen over een draug die zich op zee in een boot neerzet, wordt verteld dat een van de mannen een wind laat en aldus het spook op de vlucht jaagt. Hier is 't voorwaar niet ongepast terloops te herinneren aan de machtspreuk: het doel heiligt de middelen! * * * We konden reeds vaststellen dat de draug onder verschillende gedaanten kan voorkomen. Zoo vertoont hij zich ook op het strand als een groote zeehond of als een zwarte zak. In sommige landsdeelen stelt men hem voor als een kleinen man met het achterlijf van een zeehond of met een visschenstaart in plaats van beenen. In 't laatste geval dus een soort van mannelijke zeemeermin, die dan veel gemeens heeft met een ander wezen uit de sprookjeswereld van het Noorden: de havmand (= zeeman), half mensch, half visch. Daarnaast heeft men ook de havfrue (= zeevrouw), de eigenlijke zeemeermin. Verder is er de marmaele, - uiterlijk veel overeenkomst vertoonend met den havmand, maar als een zeer verkleind model dan, - een wezentje dat, als men het vangt, geluk aanbrengt, op voorwaarde het niet langer dan een dag bij zich te houden. Om de reeks te volledigen moeten we nog vermelden, onvermijdelijk zouden we zeggen, de zeeslang, het zeemonster, sjöormen, waarvan verteld wordt dat het nog ieder jaar in den zomer aan Noorwegens kust opduikt. * * * Behalve in de eigenlijke provincie Nordland, vindt men allerlei bijzonderheden en sagen over den draug in de noordelijkste provincie van Noorwegen: Finnmark. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze provincie, grooter dan België, leven nauwelijks zoowat 45.000 menschen, waarvan er 25.000 tot de eigenlijke Noren behooren. De overigen worden gewoonlijk met den naam Lappen aangeduid, alhoewel men hieronder twee verschillende volken onderscheidt: Finnen en Lappen, of met de in Noorwegen officieele benamingen, respectievelijk Kvener en Samer. Een klein gedeelte er van woont in de provincies Nordland en Troms. De Lappen zijn vroeger zoo beïnvloed geweest door een Finsch-sprekend volk, dat ze tot op zekere hoogte die taal overnamen, maar gedeeltelijk het Lappisch taaikarakter in uitspraak en woordenschat bewaarden. Het Lappisch en het Kvensk behooren tot de Finsch-Ugrische taalgroep. Men beschouwt gewoonlijk de rendierteelt als typisch voor de Lappen, maar thans vindt nauwelijks nog een tiende gedeelte van hen er een bestaansmiddel in. Met de opbrengst van de vischvangst daarentegen voorzien nu de meesten in hun onderhoud. Bij de oude Finnen en Lappen was het bijgeloof in verband met den dood zoo verscheiden als sterk ingeworteld. Veel hiervan bleef nog tot op heden bewaard bij de bewoners van Finnmark. Ook de draug is bij de Lappen bekend en in hùn sagenschat neemt hij zelfs nog een ruimere plaats in dan in dien van de eigenlijke Noren. In het Lappisch heet de draug: ravgga of rauga (= d-raug) (15), d.i. watertroll, spook van een verdronken mensch. Dat stemt overeen met de opvatting die we reeds leerden kennen. Maar buiten al wat er aan vertellingen en bijgeloof in Nordland bestaat, zijn er bij de Lappen nog een massa andere voorstellingen, waarvan we hier slechts een paar typische voorbeelden aanhalen: Het gehuil van den draug is uiterst vreemd: hoe meer van nabij het schijnt te komen, des te verder is de draug zelf, en omgekeerd. Is het geluid gorgelend, als ware er water in de keel, dan zal er een mensch op zee omkomen. Als de visschers van op een onbewoond gedeelte van het land ‘Welkom!’ hooren roepen, dan is dat de groet van een draug; dat voorspelt onheil. Eén middel is er om het af te weren: een van de visschers staat recht in de boot, en met den rug naar de plaats van waar de kreet kwam, roept hij ook: ‘Welkom!’ Dan is de groet niet aanvaard. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft de draug den naam van één van de bemanning geroepen, dan moet de bedoelde man rechtstaan en, eveneens met den rug naar land gekeerd, zijn eigen naam roepen. Zoo heeft hij geen gevaar meer te duchten (16). Sinds enkele jaren bestaat er een buitengewoon rijke verzameling van Lappische vertelsels van allen aard, namelijk de vier lijvige deelen van het werk: Lappiske eventyr og sagn, verzameld door J. Qvigstad (17), waarin honderden sprookjes en sagen zijn opgeteekend in den oorspronkelijken Lappischen tekst, met er naast de vertaling in het Noorsch. Daarin vinden we terug, in denzelfden of in gewijzigden vorm, ongeveer alles wat we over den draug uit den Noorschen sagenschat kennen. Maar daarbij kan men er tientallen andere sagen over dat zelfde thema lezen, heel dikwijls met verschillende varianten. Het valt buiten het kader van dit artikel een overzicht te geven van deze Lappische sagen. Maar een paar eigenaardige opvattingen willen we toch even vermelden. Een man vecht op het strand tegen een draug. Als de man naar den kant van de zee gekeerd staat, is de draug hem de baas, maar staat hij naar de landzijde gewend, dan heeft hij de overhand. Als het ten slotte dag wordt, is de draug verdwenen. Om een draug te verdrijven moet men achter zich drie kruisen teekenen. Om een draug te dooden met een vuurwapen, schoot een man, opdat de kogel niet zou terugkaatsen, naar het spook onder den arm van zijn schoonmoeder door! De overeenkomst tusschen de Noorsche en de Lappische uitingen van bijgeloof kan zijn verklaring vinden in de wisselwerking tusschen de twee volken, die sinds eeuwen in dezelfde streek wonen. Daarbij rijst de vraag, of men de Lappen en Finnen niet verantwoordelijk moet stellen voor de meeste spookgeschiedenissen bij de Noren. Lappen en Finnen staan reeds in de Snorri Edda bekend als toovenaars, doodenbezweerders en zoo meer! * * * De tot nogtoe beschreven gedaanten en onhebbelijkheden van den draug zijn in hun verscheidenheid toch terug te voeren tot één en hetzelfde wezen; het zijn slechts verschillende aspecten van een zelfde schepping van het bijgeloof. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in Nordland vertelt men ook van den draug in zijn halve boot, een wezen dat veel raadselachtiger, veel geheimzinniger en veel tragischer voorkomt. Het is als een symbool van den dood zelf, zooals die in den storm den visscher beloert, een verpersoonlijking van de vele gevaren die den visscher op zee bedreigen, een belichaming van de dwalende zielen van allen die den dood in de golven vonden. Vóór of tijdens den storm ziet men den draug plots zeilen in zijn boot, waarvan alleen de voorste helft overblijft. Hij draagt een visscherspak en heeft een zuidwester op 't hoofd. In sommige streken wordt hij voorgesteld als zijnde zonder hoofd. Indien hij de voorbode is van slecht weer, roept hij: ‘Hutetu!’ en is er een van de visschers ten doode opgeschreven, dan stoot hij een langgerekt en akelig: ‘Baat!’ (= boot) uit. Ook de gammeloter, een ander wezen uit de sagenwereld van de visschers, roept waarschuwend, als een storm in aantocht is. Op eenigen afstand, steeds denzelfden, blijft de draug naast de visschersboot varen; verandert deze zijn koers, dan gaat de draug dezelfde richting uit: geen heeft het ooit in 't zeilen kunnen winnen van hem. Wie hem naast zich krijgt op zee, zeilt voor 't laatst. Degenen van de bemanning echter die hem niet zien, worden gered, al kantelt de boot, en dit gebeurt steeds. Alhoewel de draug in zijn halve boot voor de noorderprovincies geldt als een typische voorstelling van den draug-in-'t-algemeen, vindt men slechts weinige eigenlijke sagen waarin hij in die gedaante optreedt (18). Als dusdanig is hij nog het best van al in de verzameling van Lappische vertelsels vertegenwoordigd. Maar bij de Noren is hij 't meest bekend geworden door de verhalen van Jonas Lie; aanstonds meer daarover. Naar mijn meening wordt het woord draug gebruikt voor twee verschillende wezens eigenlijk. Het eene is dat met zijn zeewierkop, dat ook de gedaante van een steen of van een zeehond kan aannemen; het haalt zijn streken vooral op land uit en kruipt graag in een boot, hetzij op zee, hetzij op 't strand. Het andere wezen is de zwerver, de gedoemde in zijn halve boot, de dood zelf, een product van de verbeelding van den mensch op 't oogenblik dat hij kampt tegen den storm. Die opvatting wordt gewettigd door het onderscheid, vastgesteld in een zeker gedeelte van Nordland, Salten namelijk. Daar {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat verschil in de benaming, zooals wordt meegedeeld in een artikel door Joh. E. Brondahl: Drogj noemt men in Salten het fabelwezen dat zich graag ophoudt aan land, op bewoonde plaatsen. Het andere wezen, in zijn halve boot, heet draug (19). In zijn woordenboek over de Noorsche dialecten (Norsk Ordbog) geeft Ivar Aasen naast draug ook den vorm drog op voor bepaalde landsdeelen; en in Norsk Ordbog (een vervolg op dat van Aasen) door Hans Ross wordt als nevenvorm van drog ook drag opgegeven. Er wordt echter niet gewaagd van een verschillende nuance in het woordgebruik; ook in andere werken wordt daarover niets meegedeeld. Voor het ongewone onderscheid drogj - draug kan men zich den oorsprong aldus voorstellen: tegelijk met bepaalde sagen over het spook in zijn halve boot werd van uit andere landsdeelen in Salten ‘draug’ ingevoerd en verkreeg er burgerrecht naast ‘drogj’, dat de bestaande normale dialectische vervorming voor ‘draug’ was en diende om het spook met den zeewierkop aan te duiden. Uit al het voorgaande (denk ook aan draug = doode, in enkele dialecten) kunnen we besluiten, dat er groote verscheidenheid heerscht ten opzichte van de voorstellingen, die in de verschillende landstreken van Noorwegen worden opgewekt door het woord draug. * * * De Noorsche schrijvers bezigen het woord nog graag in zijn Oudnoorsche beteekenis, vooral in zulke werken die in de middeleeuwen spelen. Zelfs in de Deensche literatuur is het woord een tijdlang in gebruik geweest in de 19e eeuw, namelijk in den tijd van de romantiek, toen de dichters met voorliefde uit de oude saga's en uit de Edda de stof voor hun werken haalden. Grundtvig (1783-1872) begon met naar het Oudnoorsch in 't Deensch drauge te gebruiken in de plaats van genganger (= spook). Na hem bezigden de romantische dichters, met Oehlenschläger aan het hoofd, graag dat dichterlijke archaïsche woord (20). {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Noorsche auteurs die niet op een of andere manier met Noord-Noorwegen in nauwere betrekking hebben gestaan, bestaat er weinig eenvormigheid in hun voorstelling van wat een draug eigenlijk is. Zoo moet men evenmin verwachten in de belangrijkste verzameling van Noorsche volkssprookjes en -sagen, door Asbjörnson en Moe, veel over den draug te vinden, omdat deze auteurs vooral in Zuid-Noorwegen hebben gezant. En voor één keer dat men er wel iets over hoort, is het nog in een, voor zijn minst, zonderling verband. Asbjörnson in zijn Norske Huldre-eventyr og Folkesagn (uitgave 1914, blz. 274) heeft het in de vertelling ‘Skarvene fra Ut-Röst’, over een visscher. Deze zeilt tijdens een storm en hoort een kreet, waarbij hij dadelijk denkt aan den draug ‘die over hem zijn lijkpsalm zingt’: ‘Han trodde ikke andet end det var draugen som sang liksalmen hans.’ De draug, vijandig aan al wat kristelijk is, die psalmen zingt! In den grond een ongerijmdheid. Maar zoo nauw met de logica neemt het volk het niet; ‘lijkpsalm zingen’ dient hier eenvoudig om het beeld van den dood voor te stellen op een concrete wijze, in plaats van door een abstract begrip.... Volgens de steekkaarten-verzameling (21) voor het later uit te geven groot woordenboek van de Noorsche taal, komt het woord draug slechts viermaal voor in Henrik Ibsens werken. In Brand en Peer Gynt (22) en de zgn. Episke Brand (23) gebruikt hij het, naar mijn meening, in de zeer algemeene beteekenis van: booze geest uit de fabelwereld, synoniem van troll, d.i. kobold. In Haermaendene paa Helgeland, dat in den Oudnoorschen tijd speelt en waarin de saga-stijl wordt nagebootst, vinden we, in tegenstelling met wat we hier verwachten, niet de oude, maar de hedendaagsche beteekenis: ‘draugen, der graeder i baadhuset’, de draug die weent (kermt) in de loods. * * * Wie vooral over drauger heeft geschreven is Jonas Lie, de schepper van den modernen roman in Noorwegen. De verklaring is niet ver te zoeken: zijn moeder was van {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Helgeland (in Nordland); de familie Lie woonde te Tromsö (Noord-Noorwegen), waar de vader stedelijk magistraat was, en zoo verbleef Jonas tot zijn 12e jaar in die streek van de middernachtzon, waar hij voor zijn heele verder leven zijn voorliefde opdeed voor de zee en haar geheimzinnigheid. De indrukken van zijn jeugd zijn verwerkt in het merwaardige boek Den Fremsynte (= De Ziener), in 1870 verschenen. In dien kleinen roman over Nordland komen drie draug-geschiedenissen voor (24). De eerste, over een jongen die vervolgd wordt door de drauger en op 't kerkhof de dooden ter hulp roept, is een getrouwe weergave van de bekende sage. De tweede geschiedenis vertelt over een jongen die een steen naar een draug had geworpen en den daaropvolgenden nacht door het spook wordt weggehaald. Het derde verhaal is een vrijere schepping van Lie, een meesterstukje, dat sinds lang klassiek is geworden in Noorwegen. Een eenigszins op deze vertelling van Lie gelijkende behandeling vond ik slechts in een Lappische sage (25). Waarschijnlijk heeft Lie twee of drie verschillende sagen gebezigd en naar eigen dichterlijk inzicht verwerkt tot een in zijn eenvoudigen volkschen stijl sterk-dramatisch en uiterst pakkend verhaal. Helgeland is de plaats voor de handeling. Een visscher, Elias, toen hij eens op het strand een grooten zeehond zag zitten, wierp er een stok met ijzeren spits naar toe; het ijzer bleef in den rug van het dier zitten. Met een vervaarlijken sprong stortte het zich in zee, nadat het Elias met zijn bloeddoorloopen oogen had aangekeken. Toen hij een tijd nadien, dank zij hard werk en zuinigheid, een eigen boot had gekocht, wilde hij 's nachts nog eens gaan kijken of ze wel goed was opgeborgen in de loods. Bij het belichten van de boot zag hij in een hoek een man, wiens hoofd veel gelijkenis had met den kop van een zeehond; de man vluchtte, maar toch had Elias nog bemerkt dat in zijn rug een ijzeren spits stak. Jaren later had Elias genoeg gespaard om zich een grootere visschersboot te koopen. Hij was met zijn heele familie, - zijn vrouw en zes kinderen, - naar de handelsplaats gevaren, waar hij zijn oude boot voor een nieuwe verruilde, mits betaling van een mooi sommetje. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} In de nieuwe boot zeilde Elias naar huis terug; hij zelf zat aan 't roer. Onderweg stak er een storm op en al dadelijk dus werd de degelijkheid van het vaartuig op de proef gesteld. Tegen den avond zag hij in de verte een andere visschersboot, net zoo groot als de zijne en die denzelfden koers volgde. Elias bemerkte dat allen in die boot een zuidwester op 't hoofd hadden, veel meer kon hij niet onderscheiden, want ze zaten met den rug naar hem toegekeerd. Het weer werd nog slechter. Plots sloeg een groote golf over de boot van Elias heen en op dat oogenblik meende deze van uit de andere boot een vreeselijken kreet te hooren. Vlak daarop riep zijn vrouw hem vol vertwijfeling toe: ‘O God, Elias, die baar heeft Martha en Nils meegesleurd!’ Zijn twee jongsten! Het sneed hem door de ziel, maar hij zei enkel tot zijn oudste: ‘Hou stevig het zeil vast.’ Daar dook de andere boot weer naast de zijne op, dichter nu. Elias zag, hoe de mannen daar, met bleeke gezichten onder hun zuidwesters, meer aan spoken dan aan menschen geleken. Lang tijd om zich daarover te verbazen had hij niet, want daar kwam weer een reusachtige golf op hen toe. Als een hooge waterval stortte ze over hen heen. Toen het voorbij was, zaten zijn vrouw en zijn derde jongste niet langer op hun plaats: ze waren overboord geslagen. Weer had hij dien vreeselijken kreet gehoord. ‘In Jezus Naam,’ zuchtte hij en zei verder niets. Liefst ware hij nu in zee gesprongen, zijn vrouw achterna in den dood, maar 't kwam er thans op aan het leven te redden van zijn drie overgebleven zonen. Weer dook de andere boot op en nu zag hij aan 't roer, - op dezelfde plaats als hij zelf, - een man zitten in wiens rug een ijzeren spits stak. Meteen wist Elias wien hij vóór zich had: naast hem voer de draug in zijn halve boot. Hij, Elias, zeilde dien nacht zijn laatste reis. ‘Want hij die den draug ziet op zee, is een verloren man.’ (‘Thi den, som ser Draugen paa Sjöen, er en hjemfalden Mand.’) Hij zei niets aan zijn zoons om hen niet angstig te maken, maar hij bad in stilte den Heer, zijn ziel genadig te willen zijn. Een oogenblik bekroop hem de lust zijn boot recht op het vervloekte spookschip af te zenden, den draug dezen keer een mes in 't lijf te planten.... Maar hij dacht aan zijn jongens. Weer kwam een geweldige golf aanzetten en uit de andere boot hoorde Elias met hoonend gelach roepen: ‘Pas op uw boot nu, Elias!’ Hij schreeuwde zijn kinderen toe, zich goed vast te houden. De boot werd hoog opgeheven en neergesmakt en ging dan onder. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ze weer boven geraakte, dreef ze met de kiel opwaarts. Elias en nog slechts twee van zijn zoons hielden er zich aan vast. Met veel moeite kon de vader bovenop de kiel geraken en zijn kinderen er dan ophelpen. Zoo dreven ze in den langen winternacht, met handen en knieën zich vastklemmend om niet in 't water te glijden. Na een paar uren stierf de jongere zoon, - die door vader den heelen tijd mee gesteund was geworden, - van uitputting en kou; het doode lichaam gleed in zee. Elias voelde nu dat het met hem ook naar 't einde ging. Hij vertelde aan Bernt, zijn oudste en de eenig overgeblevene, van den draug en van de reden van diens wraak. Tegen den morgen, toen het begon te dagen, reikte Elias aan zijn zoon zijn uurwerk over. De jongen zag hoe zijn vader doodsbleek was geworden en hoe de huid van zijn handen was geschuurd. Bernt wilde dichter naar hem toe kruipen om hem te steunen. Toen Elias dat zag, zei hij: ‘Houd u zelf maar goed vast, Bernt. In Jezus Naam! Ik ga naar moeder,’ en daarmee liet hij zich achterover van de kiel in 't water glijden. Toen zoo de zee het hare had gekregen, werd ze, zooals allen weten die op een omgeslagen boot hebben rondgedreven, weldra kalmer.... Jonas Lie besluit dan zijn vertelling met het verhaal over de redding van Bernt. * * * We hebben dat gedeelte uit Den Fremsynte eenigszins uitvoerig weergegeven, omdat daarin zoo meesterlijk de twee uiteenloopende voorstellingen over den draug tot één geheel zijn verwerkt. De mysterieuze atmosfeer van de Nordlandsche sagenwereld is treffend weergegeven, al is Lie soms afgeweken van zijn modellen; zoo bvb.: in de volkssagen vaart de draug alleen in zijn halve boot, bij Lie is er een heele bemanning; de draug treedt in de sagen slechts op als voorteeken of als doodsverkondiger, nooit als wreker zooals bij Lie. Dit laatste is wel een essentieele afwijking, omdat daardoor de aard zelf van het wezen wordt gewijzigd. Lie heeft nóg over drauger geschreven, vooral in zijn bundel getiteld: Trold (2 deelen, 1891-92), een verzameling sprookjes, vol fantasie en satire tevens. In de inleiding tot dien bundel heeft hij, half ernstig, half gekscherend, in een paar trekken een beeld opgehangen van den draug, zooals hij nog in de sagenwereld van de visschers langs de Noorsche westkust voortleeft. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} In diezelfde inleiding zegt hij ondeugend: ‘Dat er kleine duivels (Trold) in de menschen huizen, weet ieder die eenigszins oog heeft voor dat slag.’ Daarom, meent hij, is 't niet zoo moeilijk zich trollen voor te stellen, want naar uitzicht en karakter hebben vele menschen heelwat van die booze geesten. Maar een draug afbeelden op schilderij of teekening is een moeilijke en duistere zaak, zoo meende Lie... Er over schrijven is niet zoo vermetel, dat heb ik er op gewaagd dan! Dr. GEORGE MEIR. Oslo, Augustus 1934. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Ed. de Neve & Henr. van Eijk. - Aan den loopenden band. - N.V. Em. Querido, Amsterdam. Twee schrijvers, - een man en een vrouw, - na elkaar aan het woord in één band, het is wel uitzonderlijk. En ze allebei een reeks korte, zeer uiteenloopende, maar treffend origineele verhalen te zien opdienen, dat is niet minder dan merkwaardig. Edouard de Nève beeldt ons een aantal zelfkantmenschjes (vooral vrouwen) en zelfkanttoestanden uit, die hij te Parijs en in het Fransche Zuiden leerde kennen; zijn schetsen zijn zonder eenige sentimentaliteit geschreven, maar zijn taal is zoo beeldend, zoo raak, dat zoo goed als elk stukje u walgt of pijn doet om zijn inhoud en wat daarachter steekt. Henriette van Eijk ziet óók den zelfkant van het leven, maar deze wordt door haar in hoofdzaak humoristisch, soms ook wel vlijmend sarkastisch aangevoeld; haar genre, dat het kunstsprookje benadert, is uiterst delikaat... en zoo komt het, dat haar verhalen ‘De Donkerte’ en vooral ‘De geschiedenis van Emir Kasha-Khan’ te artificieel, te gemaakt aandoen, terwijl haar meer ingetoomde en bondiger gehouden ‘Slippertje van St. Nicolaas’, ‘De echte en de andere’ en vooral ‘Het weitje’ pareltjes van humoristisch waargenomen menschelijkheid zijn. De twee schrijvers zijn op en top stylisten, - en de Nève nog meer dan zijn kollega, al wil hij 't wellicht niet gezegd hebben; maar ze blijken zóó verschillend naar wat ze zien en hóe ze het zien, dat we het geen bezwaar kunnen achten, indien ze een volgende maal, ieder met hun eigen boek, ook ieder hun eigen wegen gaan. - Over Querido's stoffelijke verzorging der uitgave is alleen een hartelijk kompliment te maken; zóó laat een boek zich lezen, ten minste! J. Greshoff. - Spijkers met koppen. - Voetzoekers. - A.A.M. Stols, Brussel. Greshoff heeft alles in zich, om als kritiekschrijver gehaat te worden, - gehaat, zooals ieder, die systematisch aanvalt en afbreekt en die het doet in woorden, die wel eens doodend zijn. En toch, zooals ieder die in dat geval gehaat, of juister, gevréésd wordt, - onlangs vergeleek men hem met Multatuli, - heeft hij de gave, op zeer eigen, scherpe wijze zeer harde waarheden neer te schrijven, die doen opstuiven en dolzinnig boos worden, al ware het gezonder, dat de aangeklaagde skribent, vriendenkring of instelling zich den grond der zaak aantrok... en zich beterde. Deze twee boekjes bevatten 37 en 38 stukjes, die elk gemiddeld vijf bladzijden tellen. We kunnen niet zeggen, dat we met alles instemmen; meer dan eens wekt Greshoff den indruk, dat hij een ernstig onderwerp al te vluchtig aanraakt, dat hij slaat omdat hij slaan wil, dat hij ruiten breekt om 't plezier van het gerinkel. Maar anderzijds blijkt treffend, dat de schrijver steeds als kunstenaar spreekt, ten goede van de kunst zelf, en zich kant tegen alle middelmatigheid en halfslach- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid, tegen elk konventioneel geknoei in literatuur en kritiek, van wie het ook uitga. Neen, we vragen niemand, die 75 stukjes achter elkaar door te lezen. Wel vragen we: lees en herlees nu het eene, dan het andere, ge zult er u bij geprikkeld, bij opgefrischt voelen en er vooral bewust bij blijven, dat gij, als Greshoff, met eigen zinnen hebt waar te nemen en te oordeelen,... en dat in u wakker te houden is ten slotte 's mans allergrootste verdienste. H.V.T. Konrad Heiden. - Geburt des dritten Reiches. Europa-Verlag, Zurich, 272 blz.; 1934. Dit boek zal zonder twijfel opzien verwekken. Hier heeft een beslist tegenstander van het nationaal-socialisme beproefd het ontstaan en den opbouw van het Derde Rijk zoo te zien, als zij zijn in wezen, objectief. Klaar en nuchter schildert de auteur de geweldigste politieke suggestie, die onze eeuw kent. Niemand zal in de toekomst over het Duitsche vraagstuk kunnen of mogen medespreken, die dit werk niet las. Het is gewijd aan hen, die tegen 't Hitleriaansch despotisme kampen. Zij moeten weten, hoe de huidige Duitsche regeerders groot werden, hoe zij overwonnen. De slechte zaak werd beter geleid dan de goede. Het heeft geen zin weemoedig te doen. Den vijand klaagt men niet aan; men vernietigt hem of wordt door hem verpletterd. Zijn schanddaden zijn bekend; maar schandelijker moeten de kortzichtigheid en de goedzakkigheid heeten van hen, die hem zoover lieten komen. De Duitsche regeerders hopen door schrikaanjaging zich te kunnen beschermen. Maar de tijd zal naken, waarop de woede sneller stijgen zal dan de vrees verhoogd kan worden. Eens zal zij de dijken doorbreken, en dan wee de schuldigen! Door het voorbeeld van den vijand behoeft geleerd op welke wijze de macht veroverd wordt. De Geschiedenis vormt een ketting van noodzakelijkheden en van gelegenheden. Het noodzakelijke geschiedt ook buiten ons om, maar de gelegenheid is de toetssteen van onzen wil. Men buige zich niet onder het noodlot, noch hope op een wonder, maar neme de zaak zelf ter hand. Dr. F. Lipp. - Kriegsschuld-Kriegsende. S. Brant-Verlag. Straatsburg. Place du Corbeau. In 1924 verdiende de nationalistische Jood Cossmann te Munchen met zijn uitvinding van den ‘revolutionairen dolkstoot in den rug van de zegepralende Duitsche legers’ veel geld. Dat was een grove lastering van den Duitschen soldaat, die, uitgehongerd en bevrozen, vol luizen en totaal afgemat, meer dan 4 jaren op alle fronten stand hield. Met den giftgasnevel van een militaristische propaganda is tot heden de Duitsche wereld vervuld en de jeugd opgehitst door de weerwraakpartij en aangezet tot nieuw oorlogsverlangen. Ieder onafhankelijk en eerlijk vorscher naar het ontstaan en het einde van den wereldoorlog werd met de verdenking, dat hij de mildering van den Duitschen herstelplicht in den weg liep, van kant gemaakt en voorgesteld als een door den vijand omgekochten verrader en schelm. Deze vier historisch-critische studiën, de vruchten van een achttienjarigen arbeid, bewijzen: 1) dat Servië zich op 27 Juli 1914 volledig aan het Oostenrijksche ultimatum onderwierp; 2) dat Duitschland Oostenrijk tot den oorlog tegen Rusland moest dwingen (6 Augustus); 3) dat Wilhelm II op 10 Augustus 1914 den Amerikaanschen president opzettelijk en ergerlijk beloog; 4) dat op militair gebied de Duitsche opperste legerleiding zich op 30 September 1918 volledig bankroet verklaarde. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} C. en H. Michaelis & W.O. Somin. - Die braune Kultur. 324 blz.; 5 Zwits. fr. Europa-Verlag, Zurich. De drie auteurs van dezen documentenspiegel bedienen zich, om het nationaal-socialisme ad absurdum te voeren, alleen van louter nationaal-socialistisch materiaal. Beginnende met het vraagstuk van de familie in den nieuwen Staat, toonen zij aan de hand van de jongste schikkingen, wetten, redevoeringen van vooraanstaande leiders, artikels uit de voornaamste nazibladen, de ontwikkeling, die het nationaal-socialisme genomen heeft en nemen moet. De strijd tegen de Kerk, de Joden, de pacifisten, de liberalen, de marxisten, de verkrachting van het recht, de inbezitname van de hoogescholen, de kneveling van de pers, de vernietiging van de economie, het verval van literatuur en tooneel, de lasterveldtochten tegen alle politieke tegenstrevers, dit alles heeft in den grond slechts éen doel, dat het klaarst in de opvoeding tot weerbaarheid tot uitdrukking komt. De schrijvers blijken degelijke kenners van de huidige verhoudingen in Duitschland te zijn; met de grootste zorgvuldigheid en objectiviteit hebben zij in hun boeiend werk bijeengebracht, wat sedert de ‘nationale verheffing’ aan ‘cultuurdaden’ in Duitschland verricht werd. Zij schilderen een éenig plastisch en volledig beeld van den geestestoestand in het Derde Rijk, en besluiten, dat de huidige regeering, dilettantisch tot in het tragikomische, tegenover alle positieve maatregelen met zeldzame hulpeloosheid staat. Dr. J.P. Nieuwe uitgaven. Van J.B. Wolters' uitgevers-maatschappij, N.V., Groningen: Dr. B.H. ERNE: Twee zestiende-eeuwse spelen van de hel; geb. fl. 3.90. Bedoelde spelen zijn: Een spel van sinnen van de Hel vant Brouwersgilde genaempt en Een ander spel van de Groote Hel, daer Gheestelick Schijnsel ende Waerlick Rigement verdaecht werden, het een ‘lanck 615’, het ander ‘1254 regulen’, dagteekenend van 1559 of eenigszins later. Er zijn, vóór en na den tekst van de spelen, aanteekeningen, o.a. over inhoud en karakter, de taal, het rijm, enz. Een woordenlijst van 30 blz. besluit het boek. Van de N.V. Servire, den Haag en de N.V. Van Loghum Slaterus, Arnhem: Drie nummers van de Zeemeeuw-serie: C.S. FORESTER: De Vredestichter, vertaald door E.J. VAN DEN STEEN-SONNEBORN; 256 blz. ANTHONY BERKELEY: ‘De zes’ gaan aan den slag, vertaald door Mr. DIES ARDANS; 246 blz. DERMOT MORRAH: Het Mummie-mysterie, vertaald door E.J. VAN DEN STEEN-SONNEBORN; 272 blz. Van de N.V. Van Gorcum en Co, Assen: Drie nummers van het Kamptoneel, à 30 cents: T. WESTRA: Pim en Pam, een vrolijk kindertoneelspel in 2 bedrijven; 16 blz., waaronder 1 met cijfermuziek; opvoeringsrecht vrij bij aankoop van 8 boekjes. M.C. SCHUMACHER: Stof onder het Kleed, toneelstukje voor kinderen van 5 tot 8 jaar, in 5 taferelen, naar het Engelsch; 8 blz.; vrij mits 9 boekjes. DAVID TOMKINS: Het levende Beeld, toneelspel in 3 bedrijven; 16 blz.; vrij mits 10 boekjes. Vier nummers van de serie Naar 't Zonlicht toe (evenals de vorige in vereenvoudigde spelling): {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} DAVID TOMKINS: De Wondertempel (met tekeningen van den schrijver); 57 blz.; 90 cents. MIEN LABBERTON: Waardoor Reintje geholpen werd (met tekeningen van Willy Smit); 49 blz.; 75 cents. REIN VALKHOFF: De Kerstgroet (met tekeningen van H. Verstijnen); 42 blz.; 60 cents. NANNIE VAN WEHL: Rietje zorgt er voor (met tekeningen van Ans Muller-Idzerda); 29 blz.; 45 cents. Van de uitgave Contact, Heerengracht, 291, Amsterdam: ERNST TOLLER: Ik was een Duitscher. Levensroman van den bekenden dichter, denker en agitator: jeugd en studententijd; wereldoorlog; proces; lange jaren van kerkerstraf.... Van Van Loghum Slaterus' Uitgeversmij, Arnhem: ANTHONIE DONKER: Gebroken Licht, gedichten; 64 blz.; f 1.50; geb. f 2.25. EMIL LUDWIG: Europeesche Leiders; 327 blz.; f 3.25; geb. f 3.95. I Dienaren van het volk: Nansen, Masaryk, Briand, Rathenau, Motta; II Heeren van het volk: Lloyd George, Venizelos, Mussolini, Stalin, met de portretten van al die personages. Van V. Resseler, Prinsstraat, 20, Antwerpen: LODE MONTEYNE: De Sabbe's; 336 blz. op Engelsch Featherweight, gehamerd omslag, 34 illustraties buiten tekst; 50 fr. Inhoud: Julius Sabbe's Jeugd; Julius Sabbe te Brugge - de Leeraar; Julius Sabbe en de Breydelverheerlijking; Sabbe's Brugsche Droom; Sabbe de Democraat; Sabbe de Redenaar en de Volksopvoeder; Sabbe en het nationaal Beginsel in de Kunst; Sabbe en Peter Benoit; De Dichter; Zijn Levensavond; Zijn Beteekenis; Herman, de jonge Geleerde; De jonge Flamingant en de Demophiel; Maurits: de Vader en de Zoon; Maurits' Levensbeeld; Brugge in zijn Werk; Zijn literaire Vorming en Inzichten; De Novellist; Sabbe's Tooneelwerk; Sabbe als Criticus en als Historicus van Cultuur en Letteren; Zijn Beteekenis; Lof van Maurits Sabbe; Bibliographie. Een buitengewoon verzorgd werk, waarover Joh. De Maegt in Het laatste Nieuws van 11 October ll. o.m. schreef: Wie belang stelt in onze letteren, in onze kunsten, in onze muziek, in onze kultuur, in onzen strijd, in de geschiedenis van ons verleden sedert 1846, in de kennismaking met drie heerlijke menschen van een voorbeeldigen levenswandel, die leest het boek van Monteyne. Dit boek, met zijn bezielende liefde, zijn nooit tot onbeheerscht lyrisme overslaanden, kalmen, overtuigenden toon. In ‘De Sabbe's’ heeft Lode Monteyne onze kritische en letterkundig historische letteren met een ernstig boek verrijkt, waarin de heele Vlaamsche stam zich zal verheugen, en dat ook, zonder twijfel, benoorden onze grens met genegen waardeering zal worden begroet. In Lode Monteyne hebben de Sabbe's een beschrijver en beoordeelaar gevonden, naar hun gestalte. Het boek van Monteyne steunt op vakkundige dokumenten, gaat, bij het onderzoek van den geest der Sabbe's en hun werk, van oorzaak naar gevolg, vormt uit alles een organisch geheel, en waar hij, schrijver, over de schrijvers spreekt, wint zijn woord een verheugende veerkracht, terwijl hij, ten slotte, getuigt van een verdiept inzicht in de kunst als beeld van de ziel. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedeeltelijke Vervlaamsching van het hooger Onderwijs in België Een evolutie, geen revolutie. Slot (1) Behalve de modaliteiten, was het pleit der Vlaamsche Universiteit aldus gewonnen. Maar de schandelijke woordbreuk van Duitschland, dat onze onzijdigheid kwam schenden, bracht de inwendige twisten tot zwijgen: geheel de natie greep naar de wapens om den snooden overweldiger den voet dwars te zetten. Eén enkele bekommering bleef ons alsdan bij: de onafhankelijkheid behouden, daarvoor alles in de weegschaal werpen, en de oplossing onzer verzuchtingen naar betere tijden verschuiven! Helaas, niet iedereen scheen in die meening te moeten deelen. Enkelen versmaadden de niet te vertrouwen hand van den bezetter niet en beproefden met dezes hulp onze rechten te herstellen; maar tegenstrevers hoopten eveneens munt te slaan uit de troebele toestanden, om de veroveringen der Vlamingen te niet te doen. ‘Après la guerre l'on ne parlera plus du flamand’ - van onze taal zou geen sprake meer zijn - zoo orakelde een groot (?) politieker bij 't begin reeds van den oorlog. De schrandere staatsman kon niet vooruitzien dat de Vlaamsche leiders hun overtuiging - en hun volk - na den oorlog niet zouden prijs geven, maar, zooals onze groote nationale geschiedschrijver Pirenne het getuigt (La Belgique et la guerre), zouden ‘faire redresser leurs griefs dans l'Etat Belge et par l'Etat Belge.’ Kon hij vermoeden dat Minister Beyens in 1916 op het gevaar zou wijzen van het verschuiven tot later van de oplossing der Vlaamsche vraagstukken en er bij zou {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} voegen: ‘Men zou den schijn hebben geen rekening te houden met het bloed der Vlaamsche soldaten, dat zoo overvloedig gestroomd heeft, daar ze de drie vierden van het IJzerleger uitmaakten?’ Kon die profetisch aangelegde patriot verwachten dat België's Koning, na den Vlaming ‘gelijkheid in rechte en in feite’ te hebben beloofd, de plechtige gelegenheid van de opening der Kamers van het bevrijde land te baat zou nemen om het inzicht der regeering aan te kondigen dat op elk gebied de eerbied voor de taal van den landzaat zou worden geëischt, en dat, behalve door het Parlement te bepalen vorm en modaliteit, een Vlaamsche Hoogeschool te Gent zou worden opgericht? Het is verder te begrijpen dat, gezien zijn eng gebleken politieken horizon, hij niet raden kon dat na Borm's verkiezing, 1928, plotseling in iedere staatspartij behoefte zou worden gevoeld aan een ‘taalstatuut’, waarin vooral - nagenoeg uitsluitend - over het behoud en de rechten van ‘le flamand dont on ne parlerait plus après la guerre’ zou worden gehandeld. Doch als nu weer de vrede in den lande was teruggekeerd, stonden de Vlaamsche toestanden evenwel grootendeels ontredderd: menigeen, die vroeger onze beweging met sympathie en warme belangstelling had gevolgd, die aan de zijde stond van het beginsel ‘Vlaamsch hooger onderwijs in Vlaanderen’, was zoo vreeselijk ontstemd geweest door de weerzinwekkende houding van de zich noemende ‘activisten’, die hij onrechtvaardig met de vaderlandlievende Vlaamschgezinden verwarde, dat in zijn geest een bezinking zich moest voordoen, eer hij weer op zou gaan in de gedachte van rechtsherstel voor de Vlamingen. Voorwaar, het waren harde tijden voor de Vlaamsche Beweging en menigeen liet zich door moedeloosheid overvallen. De leiders evenwel hielden voet bij stek en wisten, met wijs beleid, den strijd weerom aan te binden tot verovering van de gelijkheid ‘in rechte en in feite’, zooals ze ons koninklijk beloofd was geworden. In 1921 reeds werd het vraagstuk der vervlaamsching van alle openbare besturen in Vlaamsch België aangepakt en doorgedreven en in 1923 werd door Minister Devèze een ontwerp ingediend, waarbij het tweetalig stelsel in 't leger werd ingevoerd; later (in 1928) zou {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} het vervangen worden door een ander, op schitterende wijze door Minister Masson voorgedragen en verdedigd. Maar het gaat hier om de vervlaamsching van het hooger onderwijs. In tegenstelling met wat langs Franschgezinde zijde werd gehoopt, geraakte het vraagstuk der Vlaamsche Hoogeschool niet onder het puin bedolven van het activisme, zooals Basse zich uitdrukt (blz. 154, IIe deel). Luide had Minister Franck reeds in December 1919 - dus onmiddellijk na den wapenstilstand - verklaard dat noch hij, noch de andere onderteekenaars van het vóór den oorlog ingediend ontwerp ‘een duimbreed’ van hun principes afwijken zouden. Dadelijk kwam alzoo het vraagstuk weer aan de orde van den dag en te allen kante daagden voorstellen op. Harerzijds trad de regeering werkdadig op en stelde bij Koninklijk Besluit van 7 Augustus 1919 een commissie aan, ‘belast met de studie over de inrichting van een overgangsregime, dat aan de studenten moet toelaten hunne studiën in 't Vlaamsch aan te vangen in de vier Faculteiten en in de Bijzondere Scholen der universiteit Gent, van bij den aanvang van het komende studiejaar.’ Maar de goede gezindheid van de regeering stootte op moedwil en berekende tegenwerking, - laatste en voorwaar roekelooze stuiptrekking van een bedreigd regime, dat zich op dat oogenblik nog almachtig dacht te mogen achten. Die commissie, bestaande uit magistraten en hoogleeraren, kon, onder den drang van de alsdan nog heerschende ziekelijke naoorlogsche neurose, in haar taak niet slagen; de tijden waren nog niet rijp. Maar daarom niet gedwee het hoofd in den schoot gelegd. Daar herrees Franck's voorstel van vóór den oorlog, mede onderteekend door Anseele en Van Cauwelaert, waarbij zich Persoons, Delbeke en Huyshauwer nu aansloten. Zij achtten het niet noodig eenige wijziging te brengen aan Franck's vroegere magistrale memorie van toelichting. Nu ging de storm op, geweldig en soms onzinnig grootscheepsch: straatbetoogingen grepen plaats met bedekte of zelfs openlijke officieele inrichting en deelneming; de inzet was het behoud der Fransche universiteit te Gent. Steeds groeide de reeks voorstellen aan, maar in 1922, wanneer men in 't Parlement aan het werk ging, bleef er welhaast {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} nog enkel Franck's voorstel op de tafel der Kamer over. Met 85 tegen 7 stemmen werd het aangenomen; doch, zoohaast de Senaat, op zijn beurt, er de behandeling van zou beginnen, viel weer een stortregen van tegenvoorstellen en amendementen neer: alle beoogden het integraal behoud van de Fransche universiteit en wisten den Vlamingen een aalmoesje toe te werpen. Ze vielen alle, het eene na het andere; zelfs Franck's ontwerp, dat zoo schitterend in eersten aanleg had gezegevierd, kon geen genade vinden in de oogen van de Hooge Kamer. De verbazing en de ontreddering waren algemeen: een ieder gevoelde dat een uitkomst kost wat kost diende te worden gevonden. Het zou de taak zijn van den pas aangetreden Minister van Kunsten en Wetenschappen, Professor Nolf, van de Luiksche universiteit. Hij bracht een wetsontwerp naar voren, dat allerwege met een soort van wantrouwen werd onthaald. Men begreep het in den beginne feitelijk niet wel, daar het zoo ongewoon en hybridisch voorkwam. Zoo bepaalt art. 1: ‘Aan de universiteit te Gent wordt het onderwijs in het Vlaamsch gegeven,’ in de termen van de volgende artikelen. ‘De Vlaamsche taal is de bestuurstaal van de universiteit.’ Art. 2 voert een Vlaamsch en een Fransch regime in en bepaalt wat daaronder moet worden verstaan: in het eerste worden 2/3 van de leergangen in het Vlaamsch en 1/3 in het Fransch gegeven, in het andere het tegenovergestelde. Naar luid van art. 3 wordt het klinisch onderwijs door middel van het Vlaamsch gedoceerd. Art. 4 bepaalt dat in de technische scholen het volledig onderwijs in de twee talen wordt gegeven. Hoe ingewikkeld in schijn ook, kwam die verzoeningswet er glanzend door; ofschoon ze feitelijk niemand bevredigde, werd ze door de rechtgeaarde Vlamingen beschouwd als de voorbode van de later te veroveren algeheele vervlaamsching van Gent. Een beslissende stap dus naar het einddoel! Gedurende de beraadslagingen in Kamer en Senaat hield de veldtocht voor en tegen aan; de extremisten vooral dreven hun tegenstand op de spits en begonnen het ellendig en misdadige boycot, waarvan zij zooveel verwachtten. Helaas voor die kinder- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige misnoegden en verbitterden, de tegenstand, die het in den beginne scheen te zullen halen tegen gezond verstand, bleek weldra onmachtig te zijn om den bijval van de zoo duur veroverde Nolf-wet te beletten. Niet minder onmachtig stonden de Franskiljons in hun strijd tegen de gedeeltelijk vervlaamschte hoogeschool; in hun verwaandheid dachten zij den slag thuis te halen, door tegenover haar een mededingend gesticht op te richten. Zij zouden eveneens van een kale reis terugkomen. ‘His pater quem nuptiae demonstrant:’ algemeen werd in de Vlaamsche rangen aangenomen dat den Heer Franck, die in den ministerraad zetelde, een groot aandeel toekomt in het wordingsproces van deze eerste vervlaamschingswet en dat hij daardoor ernstig aanspraak maken mag op de dankbaarheid der Vlamingen. Een niet geringe verdienste van deze wet bestond vooral hierin dat zij, als een voorbereiding tot de algeheele vervlaamsching, den geest van de openbare meening intusschen won voor een overgang tot nieuwe toestanden. Deze vervlaamschingsproef slaagde, trots een genadelooze bestrijding; van jaar tot jaar steeg het aantal studenten die het Vlaamsch regime verkozen, zoowel in de verdubbelde technische scholen als in de voor de 2/3 vervlaamschte faculteiten. Maar het bleek weldra dat men het bij die proef niet laten zou en stemmen gingen op om de volledige vervlaamsching er nu door te krijgen. Verder hebben allerhande omstandigheden en politieke gebeurtenissen er toe bijgedragen om de definitieve oplossing te bespoedigen. Ook de eeuwfeesten waren op til en dergelijke gelegenheid nam het Staatsbestuur te baat om de gemoederen te stillen met een plechtige verklaring, waarin de belofte werd afgelegd dat, binnen een beperkt tijdverloop, een wetsvoorstel, strekkend tot de algeheele vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, door de regeering zelve aan de Kamers zou worden voorgelegd. En inderdaad, op den vooravond van het jubeljaar (10 December 1929) werd het ingediend, met een memorie van toelichting die voorkomt als een schuldbekentenis tegenover het Vlaamsche volk. Negen dagen later aanvaardde het de hoofdafdeeling der Kamer met algemeene stemmen. Trots een hopelooze {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} campagne van de weerbarstigsten onder de Franschgezinden van het Parlement, werd de rechtherstellende wet ongeschonden, op 5 Maart 1930, in de Kamer, met 126 stemmen tegen 24 en 7 onthoudingen en in den Senaat, op 2 April, met 111 stemmen tegen 14 en 17 onthoudingen aangenomen. Het verdient hier te worden vermeld dat in beide wetgevende vergaderingen al de Vlaamsch-nationalisten zich onder de tegenstemmers bevonden. Den 5n April daaropvolgend werd de wet door den Koning bekrachtigd en met 's lands zegel bekleed. Hier eindigt de lange lijdensgeschiedenis der Vlaamsche hoogeschool. Er ging door onze gewesten een zucht van opluchting op en tevens van verlossing uit den langen, bangen strijd om rechtsherstel; maar tevens steeg een gejubel op, dat den tegenstrevers niet een uitdaging, maar een voorbode van rust en vrede moest beduiden. * * * Een Staatsuniversiteit stond dus den jongen Vlaming open, waar hij, op elk gebied, zijn studiën in de moedertaal zou kunnen doen. Maar zoo iets was niet van aard dezen voldoening te geven die wenschten aan de hoogeschool van Leuven te studeeren. Van daar groot misbaar bij de katholieke Vlaamsche jeugd. Door enkele harer geloofsgenooten werden zelfs pogingen gedaan om nieuwe rekruten voor 't vervlaamschte Gent, ten nadeele van Leuven, te winnen. In hoeverre deze praktijken hebben kunnen slagen staat niet bekend. Leuven immers, na eerst hardnekkig, bij monde van het Belgisch Episcopaat, het hooger onderwijs in 't Vlaamsch principieel te hebben verworpen, (Bisschoppelijke onderrrichtingen, September 1906) trad, in 1911, een hervormingsperiode in, die leiden moest naar een volledige verdubbeling van zijn leergangen. Het gold hier een bewonderenswaardige krachtinspanning en vooral een blijk van diep doorzicht in de toestanden. Dit verdubbelingsproces werd ieder jaar, door het stichten van Vlaamsche cursussen naast de bestaande Fransche, voortgezet en heden is het nagenoeg volledig verwezenlijkt, zoowel in al de technische en extrafacultaire Scholen als in de Faculteiten zelve. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals in de Gentsche universiteit, sedert de Nolf-wet in 1923 in voege kwam, trad onze taal ook te Leuven op als taal van bestuur en beheer: programma's en andere oorkonden van administratieven aard verschijnen er in de beide talen en de briefwisseling geschiedt er, van wege de academische overheid, in de taal, door de belanghebbenden verkozen. Alzoo kwam een volledige Vlaamsche universiteit tot stand in den schoot van de aloude Alma Mater, die er zich schijnt in te verheugen. Op die wijze kwam het Vlaamsche volk in het bezit van Vlaamsch hooger onderwijs, aangepast aan elke philosophische en godsdienstige overtuiging, te Gent en te Leuven. Men begrijpt wat zulks te beteekenen heeft in de hedendaagsche zoo zeer verwarde toestanden en in een land zooals het onze. * * * Behalve de leergangen in Strafrecht, in de Nederlandsche Letterkunde en deze die den Cyclus der Germaansche philologie uitmaken, bleef de Vrije Universiteit der hoofdstad halsstarrig afzijdig en weigerend op 't gebied van onderwijs door de moedertaal der Vlamingen. ‘Ne touchez pas à Gand’ was langen tijd de strijdkreet der Franschgezinden in Vlaanderen; ook Brussel scheen het motto ‘noli me tangere’ te willen getrouw blijven. En toch mogen wij ons verblijden om wat op dit oogenblik reeds aldaar in Vlaamsch opzicht tot stand kwam. Behalve de vroeger reeds opgesomde leergangen, ten getale van 10, bestonden er tot nu toe reeds een in Wijsbegeerte en Letteren, vijf in de Rechten, een tweejaarlijksche cyclus van 10 lessen in de Geneeskunde, aan twee docenten toevertrouwd, 2 in de faculteit der Toegepaste Wetenschappen, 2 in de Hoogere Handelsschool. Dat de Brusselsche universiteit zich wel bevindt bij dergelijke stichtingen, schijnt wel te mogen worden afgeleid uit de beslissing van haar beheerraad (Juni ll.), die zeven nieuwe leergangen in haar rechts-faculteit invoert. Wij wenschen dat de verwachtingen, van deze grootsche onderneming gekoesterd, zich mogen verwezenlijken en dat Beheer en Professoraal corps er toe mogen besluiten aan deze {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} cursussen de tot op heden nog ontbrekende examenbekrachtiging toe te staan. Mochten zij zich daarbij het warm pleidooi ten gunste van de vervlaamsching van Gent daarbij herinneren: ‘La démocratie après la guerre’ van wijlen den beroemden criminalist, hun Collega en Oud-Rector Ad. Prins, wiens studiën over strafrecht zulken luister op de Belgische wetenschap in 't algemeen en op de Brusselsche Alma Mater in het bijzonder hebben geworpen! Wat hij voor Gent eischte, kon hij, mutatis mutandis, voor Brussel niet onmogelijk achten. Op de jongste plechtige openingzitting, 14 October ll., sprak Staatsminister Heymans, Voorzitter van den beheerraad, een rede uit, die, in zake taalgebruik, als een mijlpaal geplant staat op den evolutieweg van zijn universiteit. ‘Onze universiteit,’ riep hij uit, ‘moet zich laten leiden door de vereischten van het maatschappelijk leven en tegenover de Belgische jeugd, zoowel de Vlaamsch- als Franschsprekende, een opvoedende zending vervullen, die tezelfder tijd zedelijk en vakkundig schoolt. Wetgevende maatregelen betreffende het taalgebruik in rechtszaken zijn aanstaande; de universiteit heeft voor plicht rekening te houden met de wijzigingen, die zij in het beheer van rechtswezen zullen invoeren.’ Enkele dagen later greep de opening plaats van de nieuw gestichte Vlaamsche leergangen der Rechtsfaculteit, in aanwezigheid van de HH. Rolin, ondervoorzitter van den beheerraad, Hauchamps, voorzitter, Soudan, ondervoorzitter van de faculteit, en talrijke hoogleeraren. Rector Prof. Bogaert, die voorzat, leidde de plechtigheid in met een rede, waarin hij wees op de noodzakelijkheid voor ieder intellectueel onze beide landstalen te kennen; tevens sprak hij met nadruk van het stadium, dat België is ingetreden, waarin de grondige kennis van het Nederlandsch voor alle rechtskundigen, niet alleen in het Vlaamsche landsgedeelte, maar ook te Brussel, verplicht zal worden. Daarop sprak Prof. Soudan het dankwoord uit, waarin hij verklaarde dat het plechtig karakter, aan deze opening door den beheerraad gegeven, een dubbele beteekenis had voor het Vlaamsche volk: een tegemoetkoming aan het verlangen der Vlaamsche studenten, maar vooral de wil {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} om van de hoogeschool een lichtbaken te maken, niet alleen voor Wallonië, maar ook voor 't geheele land. Hier staat Brussel dus op een keerpunt. Het lijdt geen twijfel, of de stichting van den grooten democraat Verhaegen zal haar poorten eens wijd openstellen voor het onderwijs in de volkstaal, gehoor en gevolg gevend aan het beginsel van breede verdraagzaamheid, dat aan de basis ligt van deze groote instelling. * * * Ons land bezit ook instituten van hooger onderwijs voor Veeartsenijkunde en Landbouwwetenschap. Het spreekt van zelf dat hier, zooals voor de universiteit, de toestanden in taalopzicht niet van den beginne op rechtvaardigheid mochten bogen. Laat ons voor de twee vakken het verleden analytisch polsen. Vóór de omwenteling van 1830 volgden de studenten in de veeartsenijkunde de lessen van het Utrechtsch instituut, in 1821 opgericht; in 1831 werden de examens van Belgische oud-kweekelingen dier school afgenomen - in 't Fransch natuurlijk - door een jury, die het jaar nadien, onder de bescherming van den Staat, een school voor ‘landelijke huishoudkunde en veeartsenijkunde,’ te Kuregem gevestigd, oprichtte, welke in 1836 door de regeering werd overgenomen. In 1860 werd de school door Rogier heringericht en op meer wetenschappelijke basis gegrondvest; de taal... bleef uitsluitend Fransch. Ook was er de bevolking nagenoeg zuiver Waalsch; immers alsdan gold 't woord, dat later zoo dikwijls gedurende den oorlog zou worden gebruikt: ‘Pour les flamands, la même chose.’ De hoogeschoolwet, 1890-1891, die 't studieprogramma meer in overeenstemming bracht met dergelijk onderwijs bij onze naburen, behield te Kuregem, evenals voor de universiteiten, het Fransch als eenige taal. Meer dan eens werd van Vlaamsche zijde over den toestand bitter geklaagd; de Vlaamsche commissie van 1856 schreef een Vlaamsche veeartsenijschool op in de reeks tekortkomingen, die onze gewesten te verduren hadden. Senator prof. Soupart, van Gent, stelde op 4 April 1890 voor {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} een Veeartsenijschool te voegen bij ieder der twee Staatsuniversiteiten, maar de brave Waal, dien de katholieke kiezers van het arrondissement Gent naar den Senaat hadden gezonden, kende geen gebenedijd woord Vlaamsch en dacht er in de verste verte niet aan onze provinciën met een dergelijke inrichting, op Vlaamschen voet gebouwd, te begiftigen. In ‘Vlaamsch België sedert 1830’ verscheen, van de hand van wijlen Dr. De Bruycker, een zeer gedocumenteerde studie over landbouwbelangen in de Vlaamsche gewesten. Hij stelt er in voor dat aan het Instituut van Kuregem een Vlaamsche afdeeling zou worden toegevoegd. Van al die vrome wenschen kwam niets tot stand en wie de hiervoorgaande bladzijden heeft gelezen zal er niet in 't minst over verwonderd zijn. In de beweging voor hooger Vlaamsch onderwijs werd meer dan één lans gebroken ten gunste van een inrichting voor Veeartsenijkunde. Telkens kwam men tot de eenige gezonde oplossing terug: niet een afdeeling te Kuregem, waar het den Vlaming ongetwijfeld niet zeer aangenaam zou worden gemaakt en waar hij zich voortdurend als minderwaardige zou moeten gevoelen, maar een afzonderlijke school, al of niet met de Gentsche universiteit verbonden. Een bepaling die in de laatste wet op het hooger onderwijs den toekomstigen veeartsen oplegt hun wetenschappelijke candidatuur aan een hoogeschool te veroveren, baande als het ware den weg aan Minister M. Lippens, die in 1932 er toe besloot aan de Vlaamsche studenten de gelegenheid te geven hun veeartsenijstudiën aan de vervlaamschte Gentsche Alma Mater te voltrekken. Alzoo verwezenlijkte hij een der rechtsherstellingen, bedoeld in de regeeringsverklaring van December 1929, en deed nog een Vlaamsche grief te meer verdwijnen. Van Hooger Landbouwonderwijsinrichting wordt voor het eerst in België gewaagd wanneer Rogier in 1860 het Landbouwinstituut van Torhout - waar alles Fransch was - naar Gembloers overbracht. Hij verklaarde dat dit gesticht, ‘qui a prouvé que l'instruction agricole du degré supérieur peut prospérer en Belgique,’ naar Gembloers moest worden verplaatst ter wille van {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} financieele redenen. De eischen van den eigenaar der gronden kwamen de regeering overdreven en die van de Abdij van Gembloers meer aanneembaar voor. Alzoo werd het Vlaamsche land van een inrichting beroofd, ten gunste van het Waalsche, en kwam het bij onze Staatslieden niet op, een vervlaamschte in ruil te laten. Maar jawel, bevoordeeling van Vlaanderens landbouw was uit den booze: de ‘Bulletins’, ‘Annales’, ‘Station laitière’ en ‘Rapports triennaux’, alles was Fransch en de Vlamingen mochten er kennis van nemen, ‘na eerst zich tot Franschen te hebben ontwikkeld’ (Vuylsteke). Men begrijpt dat dergelijke toestand een doorn was in 't oog van de leiders der Vlaamsche Beweging en dat op dit gebied, als op elk ander, zou worden geijverd om de zaken een andere richting te geven, des te meer daar zelfs het hofbouwonderwijs te Vilvoorde en te Gent uitsluitend in 't Fransch werd gegeven, aan Vlaamsche boerenzonen, nauwelijks aan de lagere dorpsschool ontgroeid. Kon het dommer en... hatelijker?! In zijn voorstel aangaande Kuregem trad Senator Soupart ook op voor een Landbouwafdeeling aan iedere der beide Staatsuniversiteiten; om de zoo even gemelde reden was het hem niet te doen hiermede een Vlaamsen rechtsherstel te verwezenlijken. Op zijn voorstel werd niet ingegaan. Van zijn kant vroeg De Bruycker een Vlaamsche Landbouwfaculteit bij de Gentsche Hoogeschool. Met die voorstellen, en andere meer, klopte men feitelijk aan doovemansdeur en nog langen tijd zou het oude hek aan den ouden stijl blijven hangen. Eindelijk, als gevolg op de belofte van ‘gelijkheid in rechte en in feite,’ stelde Minister Ruzette, in November 1919, aan het Parlement voor een Vlaamsche Landbouwhoogeschool te stichten. Als grondslag zijner memorie van toelichting lag als het ware de spreuk van Horatius: ‘Hoc erat in votis.’ Hij drukte zich inderdaad volgenderwijze uit: ‘Het oprichten van een hooger Vlaamsch gesticht wordt gerechtvaardigd, èn door het verlangen om aan het Vlaamsche volk die gelijkheid te verzekeren die de troonrede heeft beloofd, èn door het feit dat onze noordelijke provinciën hoofdzakelijk landbouwstreken zijn, en eindelijk door de noodzakelijkheid landbouwkundigen en een onderwijzend per- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} soneel te vormen, die gewoon zijn de landbouwwetenschappelijke vraagstukken te behandelen in de taal die ze moeten gebruiken voor de vervulling hunner taak.’ Maar de vrucht was rijp en dergelijke taal, bij de bespreking van de herziening der wetgeving op het landbouwonderwijs gevoerd, deed den laatsten tegenstand verdwijnen. Als nu, in 1932, de Gentsche Veeartsenijschool tot stand kwam, mochten eindelijk de Vlaamsche gewesten zich verheugen in het bezit van een volledig Vlaamsch landbouwonderwijs, dat zooveel tientallen van jaren den Waalsch-Belgischen burger alleen was toegezegd. Aan die trapsgewijze evolutie kwam alzoo een normale toestand een einde stellen. * * * Een hervorming van even groote beteekenis werd, langs bestuurlijken weg, ingevoerd aan het Hooger Handelsinstituut van Antwerpen. Het onderwijs, sedert de stichting in 1852 uitsluitend Fransch, werd in 1932 - 80 jaar later - tweetalig, zonder dat daardoor eenige onrust in het land ontstond. Zji was evenwel een schakel in de reeks rechtsherstellingen op het gebied van het Vlaamsch hooger Staatsonderwijs, door het eigen initiatief van de regeering gesmeed. Het was dan ook maar billijk en als van zelf sprekend dat het Centraal Instituut van Antwerpen, sedert zijn stichting en gedurende zulke lange periode het eenige Belgisch officieel hooger handelsonderwijsgesticht, en dat heden nog een voorname plaats inneemt onder zijn gelijken, na een tachtigjarig uitsluitend Fransch regime het vervlaamschingsproces, in den zin van de verdubbeling, onderging. Onmiddellijk bleek de Vlaamsche afdeeling leefbaar aan die mundiale school, waar zooveel buitenlanders een breed opgevatte gastvrijheid komen genieten. Ook zijn er Bestuur en Beheer tweetalig geworden en staan wij hier eigenlijk voor twee hoogere instituten, onder één dak vereenigd. * * * Als een nog te vermelden belangrijke etappe in den strijd voor hoogere Vlaamsche cultuur, begroeten wij de stichting, in {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} den schoot der Militaire School, van een volledige Vlaamsche afdeeling, door een belofte van den toenmaligen minister (1930) in het vooruitzicht gesteld (zie verslag van Kamerlid de Burlet over de begrooting van Landsverdediging), en later inderdaad nog in hetzelfde jaar verwezenlijkt. Reeds het vorige jaar was het den candidaten-officieren mogelijk geweest studiën aan de Militaire School in het Nederlandsch te doen; nu gold het een volledige Vlaamsche afdeeling. Hier schijnt evenwel nog alles lang niet in den haak te zijn, getuige de aanklacht van Volksvertegenwoordiger Marcq in den Katholieken Landsbond (Juni 1934) en menig voorbehoud in de pers (o.a. het Laatste Nieuws van 20 September ll.). Waarom alweer half werk begonnen, getalmd en listig geknoeid tot de misnoegdheid haar stem dreigende verheffe? Caveant consules. Blijken van goeden wil doen zich evenwel soms sporadisch voor; zij zouden de gelukkigste gevolgen kunnen hebben, moesten zij talrijker worden. Zoo beschouw ik als een echte gebeurtenis de lezing, die Herman Terlinck onlangs in de Militaire School hield voor een dankbaar auditorium, uit leeraren van het gesticht en een tachtigtal officieren bestaande. Spreker werd ingeleid door Generaal Tasnier, die zegde dat het niet past zich voortaan nog enkel passief gehoorzaam onder de taalwet van 1928 te stellen, maar dat onze officieren er van bewust moeten zijn, dat zij de bloem van onze jeugd aanvoeren en dat het vaderlandsche gevoel een inhoud heeft, waar de cultuurwaarde van het Vlaamsche land niet kan buiten worden gesloten. Terlinck had het over de Vlaamsche letterkunde en zette haar beteekenis vóór onzen tijd uiteen en haar ontwikkeling sedert 1830. De waarde van groote figuren als Hendrik Conscience, Guido Gezelle, de mannen van Nu en Straks en die uit den na-oorlogschen tijd heeft hij nader toegelicht. (Laatste Nieuws, 21 October 1934). Dergelijke plechtigheden betuigen de beste inzichten en zijn van aard om veel onkunde of vooroordeel te verdrijven en gezonde toestanden te scheppen in ons legerwezen, dat er voorwaar nog steeds behoefte aan heeft. * * * {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Sinds langen tijd reeds bezit België een zeevaartonderwijs: twee Zeevaartscholen (Antwerpen en Oostende) en een voorbereidende school te Nieuwpoort. In de twee eerste werd er, voor de afdeeling ‘Dekofficieren’, het onderwijs in de twee talen gegeven - feitelijk overwegend, naar 't schijnt, in onze taal, wat begrijpelijk voorkomt, daar de zeevaart een specifiek Vlaamsch bedrijf uitmaakt en België's zeetaal, naar 't woord van Edm. Picard (L'Amiral), het Nederlandsen is. In de afdeeling der ‘Werktuigkundige officieren’ was het evenwel anders gesteld en veelal werd het hoofdvak aan een Vlaamsch onkundigen leeraar toevertrouwd, die, na een uur les in een voor de Vlaamsche jongens grootelijks onverstaanbare taal, zich terugtrok en vervangen werd door een werktuigkundig assistent, die, in een soms zeer gebrekkige taal, een Vlaamsche verklaring gaf van het zooeven medegedeelde. Het resultaat was dan ook - naar geloofwaardige bevestiging - erbarmelijk en wel in zulke mate dat de ‘Vereeniging van Machienofficieren’ zich genoodzaakt zag, op eigen privaat initiatief, leergangen in te richten, in daartoe bereidwillig ter beschikking gestelde klassen van de Nijverheidsschool en een meisjesschool, op de Paardenmarkt te Antwerpen gelegen, en waar de candidaten zich in degelijke Vlaamsche cursussen gingen bekwamen tot het in Brussel af te leggen examen. Enkele jaren vóór den oorlog kwam hierin een belangrijke verbetering, met de benoeming van prof. Bogaert, die, van stonden aan, een voortreffelijk onderwijs gaf in de werktuigkunde. Maar het zoogenoemde tweetalig stelsel ging evenwel zeer mank en had voor de Vlaamsche leerlingen steeds de bekende noodlottige gevolgen. Na den oorlog werd de hand gelegd aan diepgaande hervormingen: aan het zeewezen werden hoogere eischen gesteld en o.a. werd de ‘Zeevaartschool’ van Antwerpen tot ‘Hoogere Zeevaartschool’ bevorderd en heringericht. Voortaan is er de ellendige tweetaligheid uit den booze: naast elkaar, volkomen gescheiden en onafhankelijk, bestaan twee afdeelingen, een Vlaamsche en een Fransche. Ook het leerprogramma werd aanzienlijk uitgebreid: het geldt nu bepaald een hooger speciaal technisch {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijsgesticht, dat de volgende diploma's en brevetten aflevert: 1.- Diploma van Aspirant-officier; 2.- Brevet van Luitenant ter lange omvaart; 3.- Brevet van Kapitein ter lange omvaart; 4.- Diploma van Paketbootbevelhebber. De volledige splitsing tot twee naast elkander gelijkgerechtigde afdeelingen heeft dit gesticht tot een echt nationale instelling bevorderd. * * * Zonder tot weeklacht over te slaan, moet dit tot nu toe eenigszins optimistisch vertoog een post scriptum, in een toontje lager opgevat, krijgen, om den toestand in ons koloniaal hooger onderwijs critisch te overschouwen. In 1920 werd te Antwerpen de ‘Ecole coloniale supérieure’ gesticht, met het oog op vorming en opleiding van Kongoleesche ambtenaren. Een Koninklijk Besluit van 21 November 1923 verhief deze jongste loot van 's Rijks hooger-onderrichtswezen tot ‘Université coloniale.’ Een der toelatingsvoorwaarden is het bezit van een getuigschrift van volledige middelbare studiën van den hoogeren graad of van een gelijkwaardig getuigschrift van voorbereidende proef. Het gaat hier dus om een instituut, dat zijn studenten in het middelbaar onderwijs recruteert. Aan hen die met vrucht in de uitgangsexamens slagen, wordt de titel verleend van ‘gediplomeerde der Faculteit van Staatkundige en Bestuurlijke Wetenschappen der Koloniale Hoogeschool.’ De volgende beschikking maakt van het eerste studiejaar een soort van halve universiteits-faculteit van Wijsbegeerte en Letteren: ‘Het programma van het eerste studiejaar werd met enkele vrije leergangen aangevuld; zoodoende stelt het de niet gerangschikte studenten die Grieksch-Latijnsche studiën hebben voltrokken, in de mogelijkheid zich voor te bereiden om voor de Middenjury de eerste proef, voorbereidend tot de rechten en het notariaat, af te leggen, en over te gaan naar het tweede studiejaar in een andere universiteit.’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat dergelijke inrichting wel feitelijk in het bereik der jongelingen die hun middelbare studiën in het Vlaamsche land hebben gedaan? Zullen deze, na het eerste studiejaar niet gerangschikt zijnde, hun studiën voor de rechten en voor het notariaat in de Gentsche universiteit of in de Vlaamsche afdeeling van Leuven kunnen voortzetten, of zullen ze alweer in dit opzicht minder bevoordeeld zijn dan hun Waalsche studiemakkers, wier verdere studiën in dezelfde - hunne - taal kunnen worden voltrokken? Immers, aan de Koloniale Hoogeschool is geheel het onderwijs, van den dag harer stichting af, uitsluitend Fransch. Slechts vóór een drietal jaren werden enkele Vlaamsche leergangen ingericht, en deze wijziging, in verband met de plechtige regeeringsverklaring van 1929, heeft bitter weinig aarde aan den Vlaamschen dijk gebracht. Deze onredelijke toestand wordt een niet te ontkennen verrestrekkende onrechtvaardigheid, als men bedenkt dat de Koloniale Hoogeschool haar kweekelingen opleidt naar de verovering van de beheersambten van hoog tot laag in Kongo en alzoo dit winstgevend monopolium als 't ware voorbehoudt voor de helft der Belgische bevolking. Het programmaboekje immers kondigt op zijn 11e bladzijde aan dat degenen die in de uitgangsexamens slagen door het Ministerie van Koloniën worden aangeworven en naar Belgisch Kongo vertrekken voor den Gewestdienst. Reeds 110 oud-leerlingen werden alzoo als beheerders aangesteld. Het hier aangeklaagde euvel wordt nog grievender door de beschikking van volgend uittreksel uit hetzelfde programmaboekje, blz. 13: ‘Met de bedoeling personeel te vormen voor Handels- en Nijverheidsondernemingen, voor Landbouw en Veeteelt in Kongo, werd een Handelsafdeeling toegevoegd aan de Koloniale Hoogeschool. Deze staat onder de bescherming van onze groote koloniale ondernemingen, die in de maat der openstaande betrekkingen onder hun personeel, bereid zijn de voorkeur te geven aan de houders van het diploma, dat na twee studiejaren wordt verleend.’ Hoe staan weer onze Vlaamsche jongens tegenover al de voordeelen, die hier als zooveel positieve verwachtingen tegenblinken? Het lijkt wel een stelsel! Immers te Brussel, in de ‘Ecole coloniale’ der Berlaimontstraat, wordt aan ingenieurs, officieren, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} magistraten, enz. een koloniaal onderwijs verstrekt in een leergangencyclus van zes maanden: eveneens wordt onze taal hier als niet bestaande behandeld. Voor de aangeworven kolonie bestaat dus een taalstatuut, dat volkomen verschilt met dat van het Moederland. Zoolang het Kongogebied een Onafhankelijken Staat uitmaakte onder de persoonlijke souvereineteit van Leopold II, was er het Bestuur volkomen vrij zijn taalregime te kiezen. Maar sedert de naasting (1908), waarvan de kosten, evenals het latere beheer, ten laste van geheel de natie vallen, zou het redelijk en rechtvaardig zijn de Belgische taalwetten - zoowel als de andere - te doen gelden en dientengevolge de opleiding van de koloniale ambtenaren naar den geest der Belgische wetgeving in te richten. Wis en zeker konden niet onmiddellijk na de overname de toestanden, wier oorzaken in het verleden liggen, totaal gewijzigd worden, maar reeds meer dan het vierde eener eeuw liep voorbij en in het Moederland grepen zoo belangrijke - noodzakelijke en rechtvaardige - rechtsherstellingen plaats, dat het waarlijk niet te begrijpen is hoe hier weer het hek aan den ouden stijl hangen blijft. Men wende niet voor dat een Vlaamsch koloniaal onderwijs door belanghebbenden niet wordt aangevraagd; welk gebruik heeft men van dergelijk argument al niet gemaakt in den strijd rond de vervlaamsching van het hooger onderwijs in Vlaamsch-België? Het heeft waarachtig uitgediend! Men verplichte ons Vlamingen niet telkens te wijzen op al de moeilijkheden die een aspirant-student ontmoet, als hij in dergelijk geval van zijn recht zou willen gebruik maken, tegenover een personeel dat straks over zijn lot en zijn carrière almachtig zal beschikken. Neen, van hooger hand moet worden opgetreden; de gezonde vaderlandsliefde zal 't overige verrichten om, naast de huidige Fransche Université coloniale, het land te begiftigen met een Vlaamsche afdeeling, die, tot 's lands welzijn, een zelfde onderricht zal verstrekken in de taal, waarin Nederland's Hooger Instituut tot opleiding van Indische ambtenaren een groote schaar voortreffelijke kolonialen heeft gevormd. * * * {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De betrekkelijk bevredigende toestand van het hooger onderwijs waarover de Vlaamsche bevolking zich verheugen mag, staat, zooals blijkt uit wat voorgaat, in cultuur-historisch verband met de onderscheiden taalwetten, achtereenvolgens op elk gebied, stoffelijk, verstandelijk en zedelijk en onder steeds toenemende belangstelling, veroverd. Bemoedigend en geruststellend tevens voor al wie het in ons land goed meent met de welbegrepen verhoudingen onder landgenooten, komt de doorgemaakte evolutie van het talenvraagstuk in het hooger onderwijs als geleidelijk voor. Peis en vrede heerschen alom, vergeten zijn al de moeilijkheden, de bittere en koortsige schermutselingen. Dat voortaan een ieder, in wiens bevoegdheid het valt, zich beijvere om, in volle eerlijkheid en rechtschapenheid, de tot wet geworden wijzigingen, met de nog mogelijke en als wenschelijk voorkomende verbeteringen - Rome werd niet op één dag gebouwd - na te leven en te behartigen. Salus populi suprema lex. * * * ‘Ieder land heeft de regeering die het verdient,’ riep eens een Fransch staatsman uit. Wie de voorgaande uiteenzetting volgde, zal dit postulatum volkomen beamen, voor wat het Vlaamsche land aangaat, dat achtereenvolgens milder wordende landbestuurders kreeg naarmate het meer tot bewustzijn kwam en zijn wil liet hooren. Gedurende tientallen van jaren mochten onze machthebbers zich de weelde veroorloven de Vlaamsche taalbelangen uit de hoogte volslagen te negeeren. Met een zeer korte onderbreking - ‘onder den Hollander’ - kwam ons volk zwaar vervallen uit twee eeuwen zedelijke en verstandelijke verwaarloozing en de leidende klassen hadden er zich volkomen van vervreemd. Daarbij volkomen onmondig, daar het in 't bestuur van 't land geen medezeggenschap had, leefde het buiten elk verkeer met de beschaving. Men had het afkeerig gemaakt van het Hollandsen en wel in zulke mate dat het niet vermocht te begrijpen in welken vernederenden toestand het, in zake taal, gehouden werd. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst veel later, met de opkomende democratie, zou het geleidelijk, en steeds meer die medezeggenschap verwerven en daarmede den noodigen invloed op de verkozenen, wier spreekwoordelijke vrees voor den kiezer nooit in gebreke blijft. Dank zij de voorlichting van enkele mannen, echte apostels der rechtvaardigheid en der rasfierheid, die droomden hun volk uit zijn slaap te wekken, werd die invloed met den dag aanzienlijker, naarmate de onthullingen van de schreeuwendste tekortkomingen en onrechtvaardigheden de gemoederen in beroering brachten. Daaraan zijn de eerste ‘taalwetten’ te danken, wier verovering feitelijk niet werd bekomen, maar wel ontrukt. Ook is het niet van belang ontbloot na te gaan hoe de verklaringen van regeeringswege, eerst vrij wel ongepast afwijzend, toegevender en milder werden; hoe men trapsgewijs behendigheid door rechtvaardigheid verving, steeds meer en meer luisterend naar de stem van 't volk, dat ten slotte de afgevaardigden - en dus ook de candidaten-ministers - naar de Statenkamers zendt. De voldoening, aan 't Vlaamsche volk gegeven, steeg broksgewijs met den invloed, dien het vermocht uit te oefenen. Om maar bij ons onderwerp te blijven - geleidelijke vervlaamsching van het hooger onderwijs in Vlaanderen - is het belangwekkend en stichtend - tevens geruststellend en troostend, - de evolueerende gemoedsstemming en beschouwingswijze te volgen, die zich in den loop der tijden van de officieele gedachte heeft meester gemaakt. Het is Minister Schollaert, oud-eerevoorzitter van het Davidfonds, geweest, die den eersten aanval van de Vlamingen, op dit gebied, had te onderstaan. Ook was het onthaal dat hij den leden van de Vlaamsche Hoogeschoolcommissie deed, op 23 Maart 1899, zeer diplomatisch, maar uiterst koel. Hij zei dat hij de vraag nog niet had onderzocht en beloofde er kennis van te nemen, doch liet gevoelen dat hij weinig geneigd was er op in te gaan, daar hij onmiddellijk er aan toevoegde dat hij de ontvolking voor de Gentsche Alma Mater vreesde, zoo het gevraagde werd toegestaan. Niet minder ‘behendig’ en ‘voorzichtig’ antwoordde zijn opvolger, Minister de Trooz, twee jaar nadien, bij het bezoek, hem {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} door de afgevaardigden van de studenten gebracht. Hij verklaarde dat het niet aan de regeering was in dergelijke zaak stand te kiezen, maar wel aan de gekozenen, aan de professoren en aan de studenten zelve, den te kiezen weg aan de regeering aan te duiden. Langzamerhand zou meer belangstelling voor de zaak worden betuigd van wege de staatslieden van elke partij: hun taal werd minder terughoudend, inschikkelijker en zelfs voorkomend. In 't openbaar, en vooral in de wetgevende lichamen, werd meer dan een lans ridderlijk gebroken ten gunste van het opgeworpen vraagstuk, waarvan welhaast niemand meer noch de gegrondheid, noch de rechtvaardigheid betwistte. Het scheen uit met het zwemmen tusschen twee waters: men moest kleur bekennen. Die groote belangstelling uitte zich in het Parlement door het indienen van talrijke voorstellen, die telkens gelegenheid gaven initiatief - mild of wantrouwend - naar voren te brengen. Waarlijk, voor wie 't verleden nagaat, was hier een kentering ontstaan en namen de Vlaamsche belangen een aanzienlijk deel in van de wetgevende werkzaamheden. Zoo dienden in 1911 de HH. Verhaegen, Woeste, Beernaert, Cartuyvels, Francotte en Van Cauwenberg een vervlaamschingsvoorstel in. In de ‘ontwikkeling’ die zij van dat stuk opgaven, riepen zij, als basis van hun vertoog, de volgende woorden in, die de Koning, in de troonrede van 8 November 1910, wijdde aan het taalvraagstuk: ‘Het zij Mij veroorloofd een beroep te doen op het nationaal gevoel, op den geest van eendracht van al de burgers. Laten wij, in de wederzijdsche eerbiediging van ieders rechten, het middel vinden om treurige geschillen op het stuk van taal en ras te voorkomen, en hebben wij ons met de taalkwestie in te laten, doen wij het dan met bezadigdheid, zonder drift en zonder vooringenomenheid.’ Persoonlijk voegden zij daaraan toe: ‘Wanneer de Vlaamsche Belgen, inzonderheid de Gentsche hoogeschool bedoelende, vragen dat het hooger onderwijs moge gegeven worden in hun taal, kan er dan één Belg, dezen naam waardig, zulke vraag met recht afwijzen?’ Hetzelfde jaar deden de Volksvertegenwoordigers Franck, Anseele, Huysmans e.a. het voorstel, de Gentsche universiteit {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens het radicale stelsel Deraet te vervlaamschen. Uit Franck's flink doordachte toelichting put ik enkele passussen: ‘Na de omwenteling van 1830 werd het beginsel van de gelijkheid der beide landstalen - beginsel van zuivere rechtvaardigheid - erg miskend. De Vlaamsche taal werd verbannen. In het bestuur, in de hoven en rechtbanken, in het middelbaar en hooger onderwijs geschiedde, in 't Vlaamsche land, alles in het Fransch. De volksmassa's, in het bijzonder gekrenkt door deze maatregelen, waren daarenboven beroofd van alle stemrecht op wetgevend gebied. Onwetend, ellendig en als verstijfd na twee eeuwen van zedelijk en stoffelijk verval, door onze provinciën beleefd, droegen zij in stilte dit lot, slechts aan overwonnelingen beschoren en door haar geenszins verdiend.’ Kan men een getrouwer beeld ophangen van den toestand waarin ons volk bij 't begin van zijn onafhankelijkheid verkeerde en die in zich bevatte den oorsprong van al het leed waaruit men het heeft moeten halen? Verder luidt het: ‘De Vlaamsche bevolking heeft geleden en lijdt nog door het onrecht, tegenover haar gepleegd, want deze intellectueele macht (de hoogeschool) bleef zonder eenig nuttig gevolg voor haar eigen vorming en haar volkstaal...’ ‘Met welk recht zou men dien toestand aan de Vlaamsche bevolking opdringen? Waarom langer gewacht rechtvaardig te handelen tegenover haar, die reeds al te lang van rechtvaardigheid werd verstoken?’ Franck besluit: ‘Wanneer een volk het verleden van roem en grootheid van Vlaanderen heeft, doet het afstand noch van zijn taal, noch van zijn hoop op betere toekomst, en, deze taal verdedigende, op deze hoop bouwende, dient onze beweging de heiligste belangen van het gemeenschappelijk vaderland.’ Dergelijke parlementaire voorstellen, uitgaande van zoo hoogstaande politieke persoonlijkheden en door zulke doorslaande beweegredenen gesteund, maakten diepen indruk en staken de Vlamingen een riem onder het hart. Wie zou, enkele jaren terug, er zich aan verwacht hebben uit de pen van Senator Magnette, in zijn naam en in dien van vijf Waalsche collega's, de volgende verklaring te zien vloeien en inlasschen in de memorie van toelich- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ting, bij de indiening op 18 Januari 1923 van een eigen voorstel tot inrichting van Vlaamsch hooger onderwijs aan de Gentsche universiteit? ‘Qui songerait,’ luidde het, ‘à contester aux populations flamandes le droit d'être administrées, jugées, instruites dans leur idiome naturel et la légitimité de leurs revendications, quand elles réclament les bienfaits d'un enseignement supérieur, assurant leur plein développement intellectuel?’ Waarlijk, personen, die wanneer er van Vlaamsch rechtsherstel sprake is, telkens weer von Bissing er bij sleuren, hebben ons aan dergelijke gezonde rede niet gewoon gemaakt. Doch wij verheugen er ons niettemin om dat de tijdsomstandigheden anders onbuigzame Waalsche hoogstaande personen tot redelijker en rechtvaardiger gevoelens hebben gebracht. Wat een vooruitgang inderdaad, als men bij dergelijke gelegenheid nadenkt op de geweldige uitvallen van vroeger, in België's Parlement aan den mond ontvallen van gezaghebbende staatslieden als Rogier, Frère-Orban, Nothomb en aan de soms tergende en misplaatste kwinkslagen van J. Bara en andere heetgebakerde Walen! Daar verschijnt alweer een schakel van het evolutieproces in zijn logisch verloop. Inmiddels zou de regeering niet onbetuigd blijven. In 1913 luidde Minister Poulet de reeks wetsvoorstellen in, waardoor achtereenvolgende ministeries zouden trachten den Vlaamschen eisch een gewenschte voldoening te geven. Trapsgewijze zouden die tegemoetkomingen duidelijker en bindender worden, naarmate de openbare meening een klaarder besef krijgen zou van de gegrondheid van het opgeëischte rechtsherstel. In zijn hoedanigheid van minister van Openbaar Onderwijs, kondigde hij, in naam van de regeering, waarvan vele Walen deel uitmaakten, zijn ontwerp aan, er bij voegende dat het strekken zou ‘voldoening te geven aan het Vlaamsche volk;’ hij verklaarde verder dat de regeering ‘wenschte alzoo een oplossing te geven aan het brandend vraagstuk.’ Nagenoeg onmiddellijk na den wereldoorlog, als men eenigszins begon te bekomen van de vreeselijke ontreddering, besloot de regeering een stap vooruit te doen en een overgangsregime voorloopig in te voeren, aan de wetgeving de zorg overlatend een definitieve oplossing te beramen om te Gent hooger onderwijs in {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} te richten. In zijn verslag aan den Koning (7 Augustus 1919) drukte Minister Harmignies zich volgender wijze uit: ‘'s Lands belang vereischt een Vlaamsche universiteit; de troonrede, op 29 November 1918 uitgesproken, heeft de instelling er van beloofd en al de fracties van het Parlement zijn er het in beginsel over eens dat dit ontwerp dient uitgevoerd.’ ‘Alleen over de verwezenlijking bestaat meeningsverschil. De Wetgeving, uit de kiezing ontstaan, zal tot opdracht hebben deze verwezenlijking afdoend te omschrijven. ...Het behoort echter dat, zonder op de beslissing over de hangende vraagstukken vooruit te loopen, de regeering van nu af aan maatregelen treffe, die, van bij den aanvang van het komende studiejaar, den jongelingen, die er den wensch toe uitdrukken, zullen toelaten hun studiën althans aan te vangen door middel van het Vlaamsch, in de faculteiten en bijzondere scholen van de universiteit van Gent.’ Die ministerieele taal bracht het bewijs dat onze zaak aan het rollen was en ofschoon de welgemeende poging, er mede bedoeld, niet slagen mocht, was zij in die nog troebele tijden een verrassende en veel belovende mijlpaal op den weg van Damascus, door 's lands bestuur definitief ingeslagen. De evolutie stond weer een graad verder! * * * Met de neerlegging van het Nolf-wetsvoorstel treedt het evolutieproces van de Belgische Staatstaalpolitiek een nieuw en beslissend stadium in. In de memorie van toelichting, immers, verklaart het verantwoordelijk Hoofd van het departement van Onderwijs dat de ontworpen hervorming als een gevolg dient te worden beschouwd van aangegane verbintenissen en meer bepaald van deze, vervat in de troonrede van 1918 (2). ‘Het wetsontwerp,’ zoo drukt hij zich uit, ‘ontslaat de regeering van een belofte, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} welke, onmiddellijk na den oorlog, plechtig werd afgelegd.’..... ‘Een universiteit is meer dan een beroepsschool. Zij is een centrum van studie en navorschingen, dat een menschelijke samenleving, die haar eigen aard wil ontwikkelen, niet kan missen. Om het Vlaamsche volk in staat te stellen al zijn verstandelijke vermogens te ontplooien en in zijn eigen taal al de deelen van de menschelijke kennis uit te drukken, om het dienaangaande werkelijk en in rechte de gelijkheid te verzekeren, welke niemand weigert te verleenen’.... Derhalve komt het wetsontwerp, door een ministerraad van 12 leden, waaronder 6 van Waalschen oorsprong, neergelegd, als een plechtige verklaring voor van de gegrondheid der eischen van de Vlamingen in zake hooger onderwijs. Deze regeeringsverklaring bekwam van wege het Parlement een klinkende bekrachtiging, getuige de aanhef van het verslag van de Senaatscommissie (Voorzitter Derbaix, verslaggever Carnoy), belast met het onderzoek van de verschillende aanhangige wetsontwerpen over de vervlaamsching van Gent. ‘La question de l'université flamande s'est posée en Belgique depuis que le peuple flamand s'est rendu compte de la situation d'infériorité où l'a placé un régime de prédominance exclusive de la langue française dans toutes les parties de notre pays. Depuis une trentaine d'années, une série de lois sont venues remédier à cette situation, mais le bien que l'on en attendait a été chaque fois réduit à des proportions trop modestes par le fait de la non-existence d'une élite suffisamment nombreuse pour assurer l'exécution de ces mesures. Il ne faut donc pas s'étonner que la revendication d'un enseignement supérieur en langue flamande, capable de former cette élite, soit apparu de plus en plus à nos populations du nord comme le symbole d'une élévation qu'elles ont le droit d'ambitionner, en conformité avec l'élévation démocratique générale dans le monde.’ Ook werd het ontwerp, nagenoeg ongewijzigd, met een overgroote meerderheid aangenomen. De gedeeltelijke vervlaamsching van Gent kwam alzoo voor als een nationale oplossing van een algemeen erkend en aangenomen taalproblema. Daarbij zou het evenwel niet blijven; enkele jaren later, toen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemoederen weer aan 't gisten waren, omdat de Nolf-wet, ofschoon eerlijk en met grooten bijval nauwgezet toegepast, niet volledig beantwoordde aan de gestelde eischen, nam de regeering een initiatief, dat bewondering afdwong om zijn beslistheid. Op den vooravond van de 100-jarige jubelfeesten, (Kamerzitting van 10 December 1929) legde Eerste-minister Jaspar, namens zijn ministerraad een verklaring af, die hier voor een groot deel dient te worden opgenomen, daar zij den eindpaal plaatst op den glorieweg van de Vlaamsche hoogeschoolgedachte. ‘...Depuis de très nombreuses années, le problème des langues est posé devant le Parlement. Celui-ci est intervenu à maintes reprises, spécialement depuis l'armistice, en vue de résoudre les difficultés qu'il soulevait. Le gouvernement estime qu'il importe de ne plus chercher une solution provisoire et partielle, mais envisageant le problème dans son ensemble, de réaliser un régime qui satisfasse tous les Belges sans distinction et réussisse à enrichir leur patrimoine commun. Le gouvernement estime que les questions à régler peuvent se résumer de la manière suivante: “En matière administrative, la loi du 31 juillet 1921 a établi les bases d'une organisation linguistique du pays, il semble (qu'il n'y a) pas lieu de modifier le principe; mais l'application en est justement critiquée. Celle-ci relève du pouvoir exécutif (art. 67 de la Constitution).” De Minister verklaart dat reeds maatregelen werden getroffen - afdoende, naar hij meent - om hierin orde te brengen. En matière judiciaire, l'emploi des langues est règlementé à la satisfaction de tous, en ce qui concerne la procédure pénale (Loi du 17 août '73 - 3 mai '89 - 4 sept. '91 et 2 février 1908). Mais en matière de procédure civile, aucune législation n'a réglé, jusqu'à ce jour, les difficultés liguistiques.’ Hij kondigt het inzicht aan een aanhangig wetsontwerp - met nog verdere studie toegelicht - aan de bespreking van het Parlement voor te leggen. L'emploi des langues à l'armée est réglé par la loi du 7 novembre 1928. Le gouvernement estime qu'il faut que le régime ait été appliqué pendant un certain temps pour en apprécier les résultats. En ce qui concerne l'enseignement supérieur, le gouverne- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ment déposera un projet de loi qui substitue au régime linguistique de l'université de Gand, tel qu'il est organisé par la loi du 31 juillet 1923, un régime nouveau, établissant la flamandisation des cours, tout en assurant le maintien de cours français à titre facultatif. En matière d'enseignement primaire et moyen, le gouvernement se propose de soumettre aux délibérations du Parlement un ou plusieurs projets de loi, ayant pour objet l'emploi de la langue maternelle et usuelle des enfants comme langue véhiculaire de leur enseignement. ...Le gouvernement considère que toutes les questions linguistiques ci-dessus, envisagées et spécialement celles qui sont relatives à l'enseignement, sont intimement associées; qu'elles constituent un programme d'ensemble, dont la réalisation doit être poursuivie et obtenue au cours de la présente session des Chambres législatives, qui porteront dans notre histoire le nom de ‘Parlement du Centenaire.’ Het kon niet anders of dergelijke verklaring, die aan de tijdsomstandigheden haar plechtige gewichtigheid ontleende, moest een diepen indruk maken in den lande. Zij luidde, voor ons Vlamingen, een tijdperk in, waar de regeering beslist de laatste onrechtvaardigheden, op taalgebied ons ras aangedaan, zou doen verdwijnen en vooral de Gentsche hoogeschool tot het gewenschte palladium inrichten. En daarmede werd voorwaar niet lang getalmd; enkele dagen nadien werd het wetsontwerp ter volledige vervlaamsching van Gent en dat denzelfden datum als de verklaring draagt, ingediend en onmiddellijk aan de beraadslaging van de wetgevende Kamers voorgelegd. Maar bij deze gelegenheid zou de verantwoordelijke ministerraad in zijn geheel de memorie van toelichting onderteekenen, waarin de gewichtigste verklaringen plechtig werden afgelegd en die verdienen uit de parlementaire documenten te worden opgedolven. Zij zullen den Vlaamschen lezer, om haar draagkracht, aanbelangen. Enkele volgen hier: ‘Dit ontwerp is hoofdzakelijk ingegeven door de gedachte dat het er op aankomt, met het oog op 's lands hoogste belang, het taalvraagstuk op te lossen binnen het kader van onze instellingen en in een geest van eendracht en overeenkomst. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dient dan ook niet afzonderlijk beschouwd. Er bestaan immers nog andere kwesties die verband houden met het taalgeschil en waaraan de regeering door het Parlement een oplossing wenscht te zien geven, zooals werd uiteengezet in haar ministerieele verklaring van 10 December 1929. Men weet welken invloed de universiteiten in het modern leven en op de toekomst van een volk uitoefenen. De tijd is aangebroken om het werk der rechtvaardigheid, dat in 1923 werd aangevangen, te voltrekken door, in het officieel hooger onderwijs, de Nederlandsche taal volkomen op denzelfden voet te behandelen als de Fransche. In België is een Nederlandsch hooger onderwijs noodig om de Vlaamsche jeugd in staat te stellen een hoogere ontwikkeling te bereiken; het is onontbeerlijk om, in verstandelijk en zedelijk opzicht, een nauwer verband te brengen tusschen de verschillende bestanddeelen van de bevolking; het is noodig om het lager en middelbaar onderwijs niet te ontzenuwen door gebrek aan in hun moedertaal opgeleide leeraars.’ Van beteekenis was het dat, bij het aanbreken van 's lands jubeljaar, alzoo plechtig hulde werd gebracht aan de aanhoudende taalpolitiek van de Vlaamsche Beweging. Hier maakt de regeering inderdaad de beweegredenen tot de hare, die sedert jaar en dag in den strijd voor Vlaamsch hooger onderwijs in Vlaanderen werden vooruitgezet. Het was dus zooveel als een officieele bekrachtiging van het Vlaamsch programma, dat, tot in zijn onderdeelen, slechts de wanverhoudingen poogde te verwijderen, waarvan de onbezonnen en blinde stichters van onze onafhankelijkheid de verantwoordelijkheid dragen. De stemming, die in onze beide Statenkamers de bespreking van het laatste wetsontwerp besloot, geldt als een schitterende beaming en bekroning van het evolutieproces der Vlaamsche hoogeschool-gedachte, dat langzaam en geleidelijk, binnen het kader der vaderlandsche instellingen, tot volledige oplossing was gekomen. Met deze evolutie van het Staats hooger onderwijs, die in de vaderlandsche geschiedenis als een grootsche gebeurtenis zal geboekt staan, hield de verdubbeling van de Leuvensche Alma {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Mater, aan de ééne zijde, de nog bedeesde maar zooveel belovende wijziging in de Brusselsche universitaire toestanden aan de andere, zeer nauw verband. Gedurende jaren heeft zij de openbare aandacht - ook die van de zusterinstellingen - geboeid en haar lijdensgeschiedenis zal voor velen een niet te versmaden vingerwijzing zijn geweest. Zij gaf eveneens de stuwkracht aan den strijd ter verovering van de gewenschte soortgelijke hervorming van elk ander hooger onderwijs en voerde hem naar de zegepraal. Zoo kwam de gedeeltelijke vervlaamsching van het hooger onderwijs in België tot stand, zonder dat er diende gevreesd te worden dat het vaderland op zijn grondvesten zou worden geschokt. Het processus was een logische ontwikkeling, niet een omwenteling. Gent, November 1934. Prof. Dr. C. DE BRUYNE. Aanhangsel. Om echter elk mogelijk misverstand te vermijden en de legende te ontzenuwen als hadden de door de Vlamingen veroverde verbeteringen voor doel en gevolg de vernietiging van het Fransch hooger onderwijs in Vlaamsen België, wenschen wij door onderstaande tabel te bewijzen dat niets werd ‘vernietigd’ noch ‘afgebroken’ en dat alleen ‘opbouwend nationaal werk’ werd beoogd en verwezenlijkt. Tevens blijkt het zonneklaar dat de Vlamingen in hun strijd nooit naar het leeuwenaandeel hebben gedongen. Hoogere onderwijsgestichten in België Taalstelsels Onderwijs in het Fransch. Onderwijs in het Nederlandsch. I. - Universiteiten Brussel (1834). Gent 2/3 vervlaamscht (1923). Volledig vervlaamscht (1930). Gent (1834 tot 1923) uitsluitend Fransch regime. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Leuven (1834 tot 1911) uitsluitend Fransch regime. Leuven trapsgewijze verdubbeling (1911). Luik (1834). Brussel 10 examencursussen en 8 vrije leergangen. II. - Met de Universiteiten gelijkgestelde inrichtingen (Wet 25 Mei 1929) Fac. de Ph. & Lettres de l'Institut St. Louis (Brussel). Fac. des Sciences du Collège de la Paix (Namen). III. - Bijzondere Technische Scholen Brussel. Leuven sedert 1911, trapsgewijze verdubbeling. Gent (1838 tot 1923 uitsluitend Fransch). Gent sedert 1923, trapsgewijze verdubbeling. Uitsluitend Vl. van October 1935 af. Leuven (tot 1911 uitsluitend Fransch). Bergen. Brussel enkele Vlaamsche voordrachten. IV. - Hoogere Handelsscholen Antwerpen (1852 tot 1932 uitsluitend Fransch regime). Antwerpen (1932) Vlaamsche afdeeling. Brussel (1904). Gent (1923). Gent (1906 tot 1923). Leuven trapsgew. verdubbeling (1911). Luik (1906). Leuven (1904 tot 1911 uitsl. Fransch regime). Brussel enkele voordrachten. Gent afdeeling van Ecole des Hautes Etudes (1923). V. - Instituten voor Kunst en Oudheidkunde. Luik. Gent (1923). Gent (tot 1923). {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. - Pedagogische Instituten. Leuven. Leuven (verdubbelingsproces van 1911 af). Luik (1927). Gent (1927). VII. - Hoogere Landbouwinstituten. Gembloers (1861). Leuven (progressieve verdubbeling van 1911 af). Leuven (tot 1911 uitsl. Fransch regime). Gent (1919). VIII. - Veeartsenijkundig Onderwijs. Kuregem (1847). Gent (1932). IX. - Hooger Onderwijs voor strafrechtelijke Wetenschappen. Brussel (1920). Ecole de Criminologie et de Police scientifique 9 Fransche leergangen. Brussel 5 Vlaamsche leergangen. Leuven (1929). Ecole des Sciences criminelles, 10 Fransche leergangen. Leuven 2 Vlaamsche leergangen. X. - Militair Onderwijs. Militaire School. Brussel (1834). Brussel Vlaamsche afd. (1931). Krijgsschool (Ecole de guerre). Brussel (1869). XI. - Hoogere Zeevaartschool. Antwerpen Fransche afdeeling. Antwerpen Vlaamsche afdeel. XII. - Koloniale Hoogeschool. Antwerpen (1923). Antwerpen (1923, enkele Vl. lessen). {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele Beschouwingen over de Tsjechische Literatuur (1) Het is geen gemakkelijke taak u te spreken over een zoo weinig bekende literatuur als de Tsjechische. Het is niet mijn bedoeling u in een zoo korte tijdspanne een beeld op te hangen van de letterkundige beweging in Tsjecho-Slovakije. Het gevaar van deze schets, noodzakelijk beknopt, is dat deze niets anders zou kunnen worden dan een droge uiteenzetting en daardoor zou zij voor u van alle belang zijn ontbloot. En het zal mij zelfs niet mogelijk zijn onmiddellijk het meer bescheiden onderwerp aan te vatten, dat ik besloten heb voor u te behandelen, 't is te zeggen u te spreken over enkele schrijvers, hun leven en hun werk voor u op te roepen. De voorwaarden voor de ontwikkeling van het intellectueele en letterkundige leven bij ons zijn van een zoo bijzonderen aard, dat men ze niet kan begrijpen zonder uit te gaan van onze politieke en sociale geschiedenis. Tot nu toe is onze letterkunde de sporen blijven dragen van een eeuwenlanger! strijd, die geëindigd is met ons een nationaal leven terug te geven, dat men voor altijd verloren waande. Ge zult mij dus moeten toelaten u als inleiding enkele woorden te zeggen over onze geschiedenis. Ik zal mij tot het strikt noodige beperken, dat beloof ik u. Hoe zou ik u kunnen spreken over de Tsjechische literatuur, zonder rekening te houden eerst en vooral met de groote belangstelling, die heel de natie toonde voor den godsdienstigen strijd van de Hervorming? Een periode van theologische opbruising onderbreekt plotseling het kalme en gelukkige leven op intellectueel als op ander gebied, dat Karel IV, onze koning, tot bloei had gebracht te Praag. Praag, de eerste stad in centraal Europa die mag bogen - zulks sedert 1348 - op het bezit van een universiteit, mag voortaan niet meer over deze uitzonderlijke positie {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} beschikken. Het geraas der wapenen wordt nu gehoord tot aan de stadspoorten. Er is nu geen plaats meer voor een ander geestelijk leven dan hetgeen zich concentreert rond de redetwisten over godsdienstige vraagstukkekn, inzet van den grooten strijd. Een naam, waaraan ik u niet eens hoef te herinneren, vat deze eerste daad van de Hervorming samen en symboliseert ze; het is deze van Johannes Huss, deken der theologische Fakulteit, later rector van de universiteit te Praag. Het is dus van uit Praag dat de sprankel komt, die in gansch Europa den grooten brand van de Hervorming zal doen oplaaien. In 1415, bij het Concilie van Konstanz, ziet men Huss op den brandstapel sterven. Het is het teeken van den algemeenen opstand bij ons. Ik zal niet drukken op deze zoo bloedige en tevens zoo glorierijke periode, waar onze kleine natie een enkel oogenblik aan bijna geheel Europa het hoofd bood. Maar hetgeen van belang is voor ons onderwerp, is dat de Tsjechische literatuur voor langen tijd aan dezen strijd haar voornaamste karakter zal te danken hebben. Ze zal, om zoo te zeggen, alleen ernstige en zware vraagstukken behandelen, bijna uitsluitend, zoo ge wilt, religieuze, wijsgeerige onderwerpen, aangezien heel de wijsbegeerte van dien tijd zich beperkt tot de theologie. Men heeft het dikwijls beproefd de kenmerkende trekken van het Tsjechisch karakter te onderscheiden. En men hoort niet zelden beweren dat het juist dit verlangen is om door te dringen tot het wezen der dingen, tot de kern der problemen, dat haar het meest caracteriseert Daardoor wil men zeggen dat de traditie van Johannes Huss nog altijd voortleeft en dat men haar zou kunnen terugvinden tot in het hedendaagsche leven. In werkelijkheid weet ik niet of die wijsgeerige weetgierigheid moet toegeschreven worden aan ons nationaal karakter. Ik zou eerder geloof hechten aan een eenvoudige, geschiedkundige verklaring er van. De godsdienstige en wijsgeerige ideeën bekleeden er, vanzelfsprekend, de eerste plaats in den grooten strijd van de Hervorming. En indien men zich voortdurend in het vervolg tot de traditie van Huss heeft gewend, dan is het omdat deze godsdienstige en nationale strijd eeuwen heeft geduurd en dat men nooit opgehouden heeft al de moreele krachten, die hem konden versterken, in zijn dienst te stellen. Maar laat ons nu tot onze willekeurig korte schets van onze nationale geschiedenis terugkeeren. De kalmte, die in onze landen terugkeert na de Hussieten-oorlogen, is een zeer betrekkelijke kalmte. Een ondergrondsche godsdienstige gisting zet haar uitwerking voort. De catastrophe is nakend. Het is de rampzalige dertigjarige oorlog, rampzalig voor ons, aangezien hij ons alle godsdienstige vrijheid doet verliezen, verlies dat veel grooter is dan {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} het ons nu toeschijnt. Op dat oogenblik beteekent dit in het protestantsche Bohemen de ontworteling van een gansch volk. De edellieden, de burgers, alle vrije mannen, de besten van het land, liever dan het katholicisme te belijden, verlaten het land om nooit meer terug te keeren. Alleen de lijfeigenen blijven, onderdrukt als ze zijn en in volle ellende. De tegenhervorming gaat gepaard met een geleidelijke germanisatie, niet om wijsgeerige, maar om persoonlijke redenen: de overwinnende Habsburgers benuttigen de godsdienstige nederlaag om de Tsjechische cultuur en tot de Tsjechische taal toe uit te roeien. Sedert 1627 bezit het Duitsch dezelfde rechten als het Tsjechisch en het eerste wint het weldra op het andere. Men moet het ons niet verhelen, de Tsjechen hebben bijna in den loop van de 17e en 18e eeuw hun nationaal geweten met hun taal verloren. Alleen op den buiten, waar het Duitsch nooit gesproken werd, bleef de nationale taal verzwakt voortleven en in latenten staat. De eerste verschijnselen van een ontwaking kwamen heel traag aan het daglicht. Door een eigenaardigen terugkeer der dingen is het in de rangen van de katholieke priesterschap dat men de eerste apostels, weinig overtuigde apostels in den aanvang, van een zwakke wedergeboorte aanwerft. Vele jaren van hardnekkigen arbeid waren noodig om een zeer levende, maar veraarloosde taal nieuw leven in te blazen, om er weer een gewillig instrument van te maken, geschikt om de meest genuanceerde gedachte er in uit te drukken, dit is om er een nieuwe letterkundige taal van te maken. Het zijn de philologen en de geleerden die deze taak op zich nemen, het zijn de schrijvers die deze taak voleindigen. Ik zal mij vergenoegen met onder dezen den rector van het college der Piaristen, Gelasius Dobner, te noemen; den uitstekenden geschiedkundigen criticus, Nikolas Adauk Voigt, ex-rector der Piaristen en professor in de algemeene geschiedenis te Weenen; den eersten professor in de Tsjechische taal- en letterkunde aan de universiteit van Praag, Frans Martin Pelcl. Ik kan u deze namen niet noemen zonder te spreken van Jozef Dobrovsky, dezen slavisant, dezen grooten taalgeleerde, onzen grootsten taalkundige wellicht, dezen historicus met het doordringende oordeel en met een zoo fijnen geest, dezen abt vol distinctie, die niet alleen groote hoedanigheden bezat als geleerde, maar ook de aantrekkelijkheid van een hoogstaand man, dezen scepticus die, uitgaand van wetenschappelijke gegevens, in den aanvang van zijn loopbaan heeft moeten twijfelen aan de mogelijkheid van een nationale wedergeboorte, maar die gelukkig lang genoeg geleefd heeft om zijn natie te zien herleven en een cultureel leven bij ons opnieuw te zien bloeien. Zijn werken, om zoo te zeggen geschreven op het {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} graf van deze zieltogende natie, schijnen als een doopgeschenk te zijn: ‘Zij is niet dood, zij slaapt slechts...’ De eerste van onze groote moderne dichters over dewelke ik u vandaag zou willen spreken, Karel Hynek Mácha, is een tijdgenoot van Alfred de Musset. Als zoon van een eenvoudig molenaar, werd hij geboren in 1810 te Praag. Hij studeerde in Duitsche scholen, de eenige die overigens bestonden. Weldra knoopt de jonge dichter kennis aan met verschillende Tsjechische schrijvers en toont, evenals zijn makkers, belangstelling voor het leven der andere Slavische landen. Is er iets natuurlijker dan te zien hoe een kleine, onderdrukte natie in het hart van Europa een steun zoekt bij haar meer begunstigde zusters, op het oogenblik dat de Duitsche en Italiaansche unies zich verwezenlijken? Het panslavistisch ideaal is de groote hoop van dien tijd. En het is wel waar dat de medewerking met Russische, Servische, Poolsche geleerden er veel toe bijgedragen heeft om ons cultureel leven op te wekken. In 1831 ontmoet Mácha in Praag enkele Poolsche studenten, die verplicht waren geweest uit te wijken ten gevolge van de onderdrukking van den opstand tegen Rusland. Het is in het Poolsch dat Mácha Byron heeft kunnen lezen; het zijn de groote Poolsche schrijvers van het oogenblik en voornamelijk Mitzkiewitz, die hem beïnvloeden. Te Praag vinden wij Mácha aan het hoofd van de jeugd, te midden van het intellectueele leven. In die romantische periode is het voornamelijk in den schouwburg dat de nationale propaganda gevoerd wordt. Wij zien de studenten op het tooneel verschijnen, ijverige en geestdriftige tooneelspelers worden. Mácha neemt er ook deel aan. Maar, meer bezorgd dan zijn landgenooten om het nationale vraagstuk, wordt Mácha vervolgd sedert zijn jeugd door het mysterie van het hiernamaals. Hij voelt zich niet thuis in een midden, waar men niet zonder ontevredenheid vermoedt dat deze mooie jongeling meer dichter is dan vaderlander. Hij zoekt alleen poëzie, hij leeft alleen door de poëzie. Hij maakt lange uitstappen te voet naar de puinen van oude, melancholische kasteelen, eindelooze wandelingen door de diepe wouden van Bohemen. Zijn pessimisme, dat doet denken aan Vigny, belet hem niet de natuur te begrijpen, met haar vertrouwd te geraken, zich als een kind tegenover haar te voelen. Hij is met haar één. Zijn gedichten zijn lange hymnen aan de machtige en melancholische natuur, gezien door een man wiens hart vol bitterheid is. De natuur neemt deel aan zijn verdriet en geeft aan zijn leed een nieuwe schoonheid. Hij leest Byron, Goethe, Schiller, Tasso en Walter Scott, maar ook de oude Tsjechische literatuur. Zijn werkdrift gaat gepaard met een noodlottige passie, die hij ondervindt voor Lori Somková, dochter van een kleinen {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} boekbinder, een zeer mooi meisje, maar eng van geest en oppervlakkig en die zijn droefheid niet begrijpt. Mácha lijdt veel en tracht zich los te maken, maar plotseling verneemt hij dat hij vader gaat worden. Hij neemt het besluit met Lori in het huwelijk te treden, alhoewel hij ze niet meer liefheeft. Om zijn vrouw en zijn kind te kunnen voeden, aanvaardt hij een plaats van secretaris bij een advocaat te Litomerice. Een maand na zijn aankomst en enkele dagen na de geboorte van het kind en voor het voorgenomen huwelijk, loopt Mácha een longontsteking op. Hij sterft veertien dagen later, ver van zijn zoon, ver van zijn vrienden, in een kale en slecht verwarmde kamer. Hij was zes en twintig jaar oud. Het oeuvre van Mácha is niet belangrijk door zijn omvang. Maar Mácha blijft voor ons de auteur van het gedicht ‘Mei’, klassiek gedicht van een zeldzame, lyrische zuiverheid. Volgens den schrijver zelf is de handeling van dit gedicht maar de lichte band om de lyrische en wijsgeerige deelen van het gedicht met elkaar te verbinden. Het is niet in het Byroniaansche decor, noch in de handeling dat men de waarde van deze poëzie moet zoeken. De Tsjechische taal van het oogenblik leende zich niet zoo gemakkelijk tot een zoo verfijnde lyrische kunst als die van Mácha. Men zegt dat hij maar een enkele snaar van zijn dichterlijk speeltuig heeft doen trillen om dit grootsche gedicht voort te brengen. Mijn leerling, de heer Thiery, zal u eerst in het Tsjechisch en daarna in het Nederlandsch den aanvang voorlezen van ‘Mei’. Deze vertaling is van hem. De overige leerlingen zullen u beurtelings ook hun eigen vertaling laten hooren. Mei (2) 't Was laat in de avend, in Mei, Tijd van lente en minnarij. Smachtend kirden tortelduiven, Waar geurend de pijnbomen wuiven. Week vroeg 't mos om gekoos; 'n Boom veinsde liefdeverdriet, En de nachtegaal zong voor 'n roos, Die zich, zacht-hijgend, verried. Tussen donker gewas blonk 't meer En klotste gedempt z'n heimelik zeer. Dichter praamden rond hem z'n boorden, Wen zonnen uit heel verre oorden, Zwervend langs azuren banen, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Zacht gloeiden als liefdetranen. De maan met haar droomend aangezicht, Zag zo wit als 't meisje dat wacht; Ze straalde met rozig-blank licht, Ze bekeek zich op 't water, en lacht, En sterft, verliefd op haar eigen. De ombers der hovingen neigen Steeds dichter in de deemstering En vergaan in nachtlike eniging. De bergen zonken in duisternis heen; Dicht staan er berken en dennen bijeen. Rimpels vluchten op 't water voorbij... Liefde doorrilt alle dingen in Mei, Tijd van lente en Liebelei! Karel Hynek Mácha was een dichter met hart en ziel. Zijn droomerig romantisme raakt niet de aarde. Tegenover de groote problemen van den mensch en de natuur is zijn wijsbegeerte onmachtig, want zij mist elke aansluiting met het dagelijksch bestaan. In tegenstelling met dezen Byroniaanschen droomer zou ik voor u willen oproepen de figuur van een echten journalist, Karel Havlicek Borovsky. Zooals zijn naam het aanduidt, is hij geboren in het dorp Borová, nabij Pribyslav, in Bohemen. Havlicek studeerde aan het Duitsch gymnasium, zooals zijn tijdgenooten, maar weldra ontwaakte in hem een vurige vaderlandsliefde en in de keus van zijn loopbaan dacht hij er voornamelijk aan, zich ten dienste te stellen van zijn volk. Het scheen hem toe dat hij op de ziel van zijn landgenooten het best zou kunnen inwerken door het goddelijk woord te prediken. Wij zien hem dan ook in 1840 het seminarie binnentreden. Maar twee jaar later ging Havlicek heen. Hij had zich bij het dogma niet kunnen aanpassen. Het was in den grond een scepticus, een Volteriaan. Hij trok naar Rusland, waar alle Tsjechen op dat oogenblik van droomden, land naar hetwelk de bewondering en het vertrouwen van de geheele natie heenging. En in den beginne voelde Havlicek zich thuis in Rusland. Maar na enkelen tijd bemerkte zijn critische geest de keerzijde er van: de omkoopbaarheid der ambtenaren; het absolutisme van den tzar, dat niets te benijden had aan dit van den keizer van Oostenrijk; de ellende en de onwetendheid van het volk. Eenmaal terug in Bohemen, sticht hij een dagblad. Hij is de eerste bij ons die het bewijs heeft geleverd van een zekeren critischen geest bij de beschouwing der panslavische ideeën. Hij toont de groote {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillen aan tusschen de Tsjechen en Russen. Reeds nu maakt hij zich geen illusies over de verkleefdheid van Rusland tegenover de groote Slavische gemeenschap. Als journalist is hij geen persoonlijkheid die gemakkelijk te begrijpen valt. En men geeft zich geen rekenschap meer van den grooten invloed, dien hij op het Tsjechische volk van zijn tijd heeft uitgeoefend. Wat vooral veel daartoe bijdroeg waren: zijn openhartigheid, de rechtstreeksche toon waarmede hij opkwam tegen het regime van zijn tijd, het gemak, waarmede hij onmiddellijk de kern der problemen vatte. Zijn dagblad had een groot aantal abonnenten in de steden en op den buiten, en Havlicek werd een populaire figuur en een ware autoriteit op het gebied der politiek. Deze propaganda maakte spoedig de regeering angstig en weldra kreeg hij een waarschuwing. Toen het blad op het punt stond aangeslagen te worden, gaf Havlicek het ten slotte zelf op. Zijn vrienden raden hem dan aan naar den vreemde te trekken. Hij wordt weldra in hechtenis genomen, gedagvaard, door de jury vrijgesproken, en hij wordt openlijk gehuldigd. Daar de wettelijke middelen tot een mislukking hadden geleid, zendt de regeering heimelijk, in den nacht van 16 December 1851, gendarmen die hem overvallen, hem uit zijn bed halen en hem naar Tyrol brengen, te Brixen. Zijn moeder, zijn vrouw, zijn dochter blijven in Bohemen. Te Brixen wordt hij streng bewaakt. Zijn vrouw, die zich bij hem had vervoegd en zijn ballingschap deelde, wordt ziek en komt terug naar Bohemen. In 1855 wordt Havlicek vrijgelaten, keert terug naar Praag, verouderd, ziek en lijdend aan tuberculose. Zijn vrouw is gestorven en hij zelf overlijdt een jaar later, in 1856. Bij zijn teraardebestelling legt Mevr. Bozena Nemcová een doornenkroon op zijn lijkkist. Het oeuvre van Havlicek is uitgebreid; zijn opstellen werden verzameld in verschillende boekdeelen. Laat ons nog noemen ‘De epistels van Kutná Hora’, wijsgeerige en politische verhandelingen, talrijke epigrammen en enkele gedichten. Dit ‘enfant terrible’ oefent niet alleen critiek uit op het Oostenrijksch regime, maar spaart in zijn puntdichten zelfs zijn landgenooten niet. Hij critikeert ook de opvatting van het romantisch patriotisme. Ik zou u willen spreken van twee zijner gedichten, ‘De doop van Sint Vladimir’ en ‘Tyrolische elegieën’. Het eerste gedicht verhaalt hoe op zekeren dag de tzar Vladimir boden stuurt naar god Perun (god van den Donder) - 't is een geschiedenis van het heidensch Rusland - om een onweder te bestellen ter gelegenheid van een nationaal feest. Maar Perun weigert, omdat de tzar hem uitbuit, hem slecht betaalt en een slaafsche gehoorzaamheid eischt. Vladimir doet Perun in hechte- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} nis nemen; hij wordt veroordeeld en terechtgesteld. Nu was Rusland zonder god, wat den tzar volstrekt niet beviel: het volk heeft een godsdienst noodig. Hij richt dus een wedstrijd in voor het toekennen van de open plaats; de candidaten zijn talrijk: orthodoxe, katholieke, joodsche, musulmaansche kerk, enz. Deze fictie, naar de wijze van Lucianus, is wel te verstaan, voor den auteur maar een voorwendsel om de betrekking tusschen kerk en staat te critikeeren en beoogt, dat spreekt van zelfs, veel meer Oostenrijk dan Rusland. De machtigen dezer aarde, die misbruik maken van den godsdienst en zich er van bedienen om politieke redenen, vervormen de godsdienstige leer. Ik heb u reeds gesproken van de groote belangstelling, die onze natie altijd getoond heeft voor religieuze vraagstukken. Havlicek is te zeer Tsjech geweest om zonder protest deze uitbuiting en dit misbruik van godsdienstige gevoelens door de regeering te kunnen dulden. Hier en daar is de ironie van Havlicek, hoe bijtend zij ook weze, toch niet vrij van een zekere goedaardigheid. Zijn taal is eenvoudig en expressief. En zijn ‘Tyrolische elegieën’ hebben een gewilde ruwheid, alsof de schrijver vreesde zijn emotie te toonen. Hij verbergt ze aan den lezer met zooveel zorg als aan de Oostenrijksche gendarmen. Havlicek doet eenigszins aan Heinrich Heine denken. Het lot der Tsjechische schrijvers in dien tijd was weinig benijdenswaardig. Naast Havlicek zou ik nog andere voorbeelden kunnen opnoemen. Mevr. Bozena Nemcová, hoofd van den realistischen roman (1820-1862), sterft na een moeilijk leven vol ellende en zonder den roem gekend te hebben. En nochtans werd haar voornaamste werk, ‘De Grootmoeder’, door verschillende naties vertaald en tot op dezen dag in alle scholen gelezen en werd altijd gewaardeerd door de meest verfijnde geesten. De taal is vol frischheid en kleur gebleven. Zij is schoon en levendig als bij den dichter Jan Neruda (1834-1891). Terwijl ik deze figuur hier voor u oproep, vrees ik niet hem te vergelijken met Guido Gezelle, dezen naam die u zoo dierbaar is, dezen grooten dichter, een van de grootste dichters misschien die de aarde ooit gedragen heeft. Want bij Jan Neruda, zooals bij Guido Gezelle, vinden wij de poëtische kracht bereikt met de eenvoudigste middelen, de echte woorden van iederen dag, die nooit iets van hun bekoring verliezen. Zijn verzen, die zoo gemakkelijk uit zijn ziel schijnen op te wellen, verbergen den zwaren arbeid van een zelfbewusten kunstenaar en het lijden van zijn gevoelige ziel. En - het is eigenaardig om vast te stellen - zijn eerste bundel draagt hetzelfde opschrift als het eerste boek van Guido Gezelle: ‘Kerkhofblommen.’ {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier enkele uittreksels van het gedicht, vertaald door den heer H. Thiery. Het heet ‘Aan mijn moeder’. Ge zult, zooals ik, denken aan het gedicht van denzelfden naam van Guido Gezelle, dat wij allen kennen. Moederken (3) Moederken, armlike, Moederken, kleine, Ge zijt me zo dierbaar, Ik lief u zo smartelik! Waart ge nog armliker, Kleiner dan keitje nog, 'k Droeg in m'n hart u toch, Schoon als 'n beeldeken! Kon men u, armlike, Knopen in zakdoek gans, Knopen met have gans, Moederken, 'k liefde u niet min! * * * Enkel m'n moederken Bleef me nog eniglik, Als aan de beemden koel, 't Zonneken herfstelik. 't Herfstige zonneken Brandt of verblindt ons niet; Toch, als 't troebel wordt, Gaat er 'n huivring door ons... * * * Men zegt, m'n kind, dat gij zoo vaak Liedjes hebt op mij gemaakt: M'n jongen, 't is niet schoon van u, Me zo in mensenmond te brengen! {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Och moederken, ge weet niet Wat met die liedekens gebeurt: Ze worden nooit gezongen, Want niemand miek er wijsjes voor. 't Liedje dat ons wenen doet, 't Blijft voor andre mensen stom; Zelfs had ik duizend er geschreven, Ze spraken steeds maar tot ons beiden! * * * Eenzaam leef ik in mezelven En draag in stilte m'n verdriet. Ook voor moederken verzwijg ik Wat me blij maakt of bezeert. Moederken, hoe komt 't toch Dat gij altijd alles raadt? Dat uw ogen helder glanzen Als m'n hart van vreugde lacht? Moederken, hoe is 't toch Dat gij alles raadt in mij? Dat gij, als 't snikt in mij, Stil in 't hoekje zitten gaat? * * * Gij hebt ons kamerken verlaten En 'k leef hier nu zo heel alleen. O moeder, moederken van goud, Hoe gaat 't u in 't graf beneen? Ons kleine, zachte kamerken Is nu zo breed, zo leeg geworden. Gedachten slaan als vledermuizen, Benauwend langs de zoldering. Ik zit bij 't bed ineengedrongen. M'n drooggeworden mond die beeft. Ik moet naar buiten... in de wereld... O moederken! ik heb zo'n kou... {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Neruda is een kind uit Praag. Hij is geboren in een kalme buurt op den linkeroever van de Vltava, die Malá Strana heet. Want Praag was toen een vreedzame stad, die melancholisch droomde over haar voorbijgeganen roem. Alle straten hebben hun aantrekkelijkheid; ze zijn alle verschillend. Boven de schilderachtige mengeling van daken en barokpaleizen verheft zich het nu verlaten kasteel van Praag. De gothische kathedraal van den Heiligen Vitus doorboort den grijzen hemel met haar vier puntige torens. Elken nacht, op het middernachtelijk uur, komt de beschermheilige van de Tsjechen, de heilige Venceslas, om de mis te dienen. De jonge Neruda weet dit alles. Op zekeren keer laat hij zich in de kerk opsluiten. Hij ziet niet Sint Venceslas, omdat hij ingeslapen is. Hetgeen niet belet dat de heilige dien nacht zijn mis komt lezen, zooals naar gewoonte. Neruda kent elken pijler, elken steen van den voorgevel der oude aristocratische paleizen. In het portaal is de uitdrukking der standbeelden, die den indringer streng bekijken, hem vertrouwd. En hij kent ook deze beelden welke het nieuwsgierig kind vriendelijk toelachen. En wanneer in de lente de kastanjeboomen aan het bloeien zijn op de kleine plaats, met hobbelige steenen geplaveid, wanneer de gansche helling van Petrin aan het groenen is, dan voelt elke mensch zich jong worden. De gansche poëzie van Neruda is daar vol van. Hij leefde in werkelijkheid het leven van zijn stad. Daar is het dat hij zijn liefdeleed ondervond, dat hij droomde van de wedergeboorte van zijn volk; daar is het dat hij schreef. Neruda is een van onze beste dichters en ook een van onze beste prozaschrijvers. Met groote liefde heeft hij het kleine leven van zijn buurt uitgeteekend. Hij heeft zijn menschen met zulke stevige trekken geschetst, dat wie ook een enkelen keer zijn verhalen van Malá Strana gelezen heeft, nooit meer zijn types zal vergeten. Mevr. Ruska bij voorbeeld, die zich onmisbaar achtte bij elke lijkplechtigheid. Maar de arme sukkel kon niet zwijgen. En nadat zij haar medelijden had geuit over den afgestorvene en over de zijnen, begon zij het leven van den overledene te bespreken met een jammerlijke en onbescheidene langdradigheid. Een enkelen keer nochtans viel het slecht uit. Een der familieleden klaagde haar aan en de politie verbood haar voortaan aan welkdanige begrafenis ook nog deel te nemen. De arme vrouw was seer ongelukkig. In haar ellende nochtans vond zij een grooten troost. Zij legde het aan boord om te gaan wonen in de straat, bij de poort, waarlangs elke begrafenis voorbijkwam. En wanneer de lijkstoet voorbijging, kwam zij buiten en weende jammerlijk. Ik zou u nog eenige woorden willen zeggen over een dichter {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} die slechts een enkelen versbundel heeft nagelaten: Pieter Bezruc (geboren in 1867) en van zijn ‘Silezische Lieder’. Silezië is een der drie landen van de oude kroon van Bohemen. Maar 't is een arm en schraal land. Ten Zuiden van dit land bevindt zich Moravië. Twee vreemde elementen, het Duitsche en het Poolsche, hebben het ingenomen. De Duitschers en de Polen hebben alles in het werk gesteld om deze arme bergstreek in de Bezkyden te denationaliseeren. En nu ziet men plotseling in deze betwiste streek een verzenbundel verschijnen van een heel onbekenden dichter, wiens identiteit men zelfs niet eens kon vaststellen. Hartstochtelijk en vurig was zijn stijl. Als zware mokerslagen was zijn rhythme... De heer A. De Boeck heeft van dezen schrijver ‘Zeventig duizend’ vertaald, een poëzie waarin men kan zien hoezeer het volk heeft geleden onder de vreemde verdrukking. Het gedicht is als een ware wanhoopskreet. Zeventig duizend Zeventig maal duizend zijn wij voor Tesin, voor Tesin. Honderd duizend werden Duitschers, honderd duizend werden Polen, nu zal ik tevreden zijn. Als w' alleen met zeventig, zeventig maal duizend blijven, mogen wij nu leven? Zeventig maal duizend graven zijn gedolven voor Tesin. Iemand snikt soms hemelwaart, geene hulp is hem gegeven. Een vreemde God lacht u honend in 't gelaat. zooals het hoofd geplaatst is op het kapblok, zooals een os naar de slachting der ossen. Markies Géro is zoo rijk; geef ons zeventig tonnen, zeventig maal duizend tonnen; blieft het u, we worden Duitschers, blieft het u, we worden Polen. Vele stemmen hoort ge klinken; ‘Leve, leve, Markies Géro!’ Maar voordat we sterven, wij moeders met ons dochters, wij kerels met ons zonen, dat wij ons met rooden wijn bedrinken voor Tesin, voor Tesin. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts veel later gelukte men er in, den auteur te ontdekken. Het is Vladimir Vasek, postoverste te Brno. De Tsjechische bard kwam op tegen de verdrukking van zijn volk. In het gedicht ‘De Mijnwerker’ spreekt hij in den naam der mijnwerkers van het Poolsche Ostrava, Rychwald, Petrvald, Orlov, Dombrova en andere plaatsen; hij beschrijft het bestaan van deze ongelukkigen in den zwarten mijnput, terwijl hun kinderen van honger sterven, deze ongelukkige slachtoffers, die uitgebuit worden door den Poolschen adel. De heer d'Hondt zal u zijn vertaling lezen van de poëzie ‘De Mijnwerker.’ De mijnwerker Ik graaf, ik graaf onder den grond, ik graaf door de rotsen glanzend als slangenhuiden. Ik graaf voort onder 't Poolsch Ostrava. Mijn lamp gaat uit; op mijn voorhoofd ligt mijn haar gansch verward, door 't zweet samengeplakt. In mijn hoofd dat brandt staan mijn oogen koortsig en dof; mijn spieren zijn gebroken en 't roode bloed zijpelt onder mijn nagels. Ik graaf, ik graaf onder den grond, ik drijf den breeden hamer door de rotsen; ik graaf te Salmovec en ik graaf te Rychvald, en ik graaf te Petrvald. Bij Gudula weent mijjn vrouw en beeft en op haar schoot mijn hongerige wichtjes. Ik graaf, ik graaf onder den grond en vonken schieten uit den steen; en vonken schieten uit mijn oogen. Ik graaf te Dombrava, en ik graaf te Orlova en 'k graaf te Poremba, en 'k graaf te Lazy. De dreun van paardenhoeven dondert boven mijn hoofd. De graaf rijdt door het dorp, de gravin drijft de paarden met hare kleine hand; en haar roze mond lacht. Ik graaf, ik hanteer mijne spade. Doodsbleek gaat mijne vrouw naar 't kasteel; ze vraagt brood; de melk is verdroogd in haar borsten. De heer heeft een goed hart, van steen is zijn kasteel gemaakt. Tegen 't kasteel loeit en breekt zich d'Ostravice En twee zwarte honden staan aan de poort. Waarom ging ze bidden en bedelen? Groeit 't koren voor 'n mijnwerkersvrouw op d'akker van den heer? Ik graaf te Hrusov en te Michalkovice. Wat zullen mijn zoontjes, wat zullen mijn dochtertjes {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} worden als men mij eenmaal uit den put trekt, dood? Mijn zoontje zal graven en graven altijd maar voort, graven tot Karvinna. En mijn dochtertjes - wat worden de dochters van een mijnwerker? Maar moest ik dien vervloekten hamer eens in den put smijten en mijn gebogen hoofd in mijn nek werpen en met gebalde vuist buiten komen, plots, en moest ik met een zwaai van d'aarde naar den hemel mijn hamer opheffen, en met fonkelende oogen staan onder de zon van God! De heer H. Thiery zal u nog een ander gedicht van denzelfden schrijver voorlezen: ‘Marietsjka Magdónová’. Marietsjka Magdonova Vadertje Magdón kwam uit Ostrava weer. 's Avends, te Bartof, bezocht ie de kroeg, En stortte in de sloot, met verbrijzelde schedel, neer. Marietsjka Magdónová heeft gehuild. 'n Koolwagen kantelde om op 't spoor, Moedertje Magdón verloor er 't leven. Vijf wezen zijn in Oud-Hamry gebleven. De oudste was Marietsjka Magdónová. Wie zal hen voeden en zorgen voor hen? Wie wordt 'n vader, 'n moeder voor hen? Hij die 'n mijn heeft, bezit ie 'n hart daarbij, Marietsjka Magdónová, zoals gij? Eindeloos is, Markies Géro, uw woud. Als in uw mijnen de ouders krepeerden, Gunt ge den wezen geen voorschootje hout? Weifelt ge, Marietsjka Magdónová? Marietsjka, 't vriest, er is niets meer te eten. Ginds in de bergen is 't hout maar te nemen. Burgmeester Hochfelder zag er u stelen... Marietsjka Magdónová, mag ie spreken? 4) {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat voor 'n vrijer heb je gekregen? Bars is z'n oog. Waarom draagt ie 'n degen? 'n Sjako met pluimen? Waar leidt ie je heen? Marietsjka, gaat ge naar Frydek getween? Zie eens, de bruid houdt haar hoofdje gebogen. Zeg, waarom drukt ze haar schort voor de ogen? Bittere tranen die vloeien van haar wangen - Scheelt er iets, Marietsjka Magdónová? De edele heren en dames uit Frydek, Smadelik zullen ze honen uw taal. Hochfelder ziet u van uit z'n portaal. Marietsjka Magdónová, zijt ge bang? 't Vriest in de hut waar de kinderen bleven. Wie zal hen voeden en wie zal hen warmen? Rijkaards bekomren zich niet om de armen. Marietsjka, doet 't zo zeer in uw hart? Steil zijn de rotsen bezijden de weg. Schuimend, beneen, loopt naar Frydek, Bruisend, de Ostravitse-rivier. - Hoort gij, Marietsjka, meisje der bergen, - begrijpt gij?... Enkel 'n sprong en 't is álles gedaan... Donkere haarlokken waaien aan de rotswanden... Rood verfde bloed 't wit van je handen... Marietsjka Magdón - vaarwel! Zonder 'n kruis, zonder bloemen, staan graven, Dicht, bij de muur, te Oud-Hamry op 't kerkhof. Daar liggen gezelfmoorden, geloofloos, begraven. Daar slaapt nu Marietsjka Magdónová. Ik wil hier eindigen met een contrast. Tegenover het zwarte land wil ik het kalme, beboschte Bohemen stellen met zijn glanzende vijvers te midden van het gebladerte. Het is een gedicht van Anton Sova, lyrisch dichter van vóór den oorlog. De heer A. Dewitte zal u dit gedicht met de vertaling er van voorlezen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De vijvers van Bohemen Gesmolten goud het water op een vijver, waar wolk en schaduw doezelt zwarte lijnen... In 't jonge groene gras der weiden deinen als oogen van een land in vredig stil gemijmer... Er kriept een snippe bij den rand in 't riet, en 't groene dons der eende glanst in 't water; ze speelt er als een regenboog met kleurenklater; dan zweeft ze naar een verte door het brandend zonnelied... Een kille tocht met bloemenreuk bedwelmend stijgt de weiden uit, met geur van hooi gedrenkt; een lucht vol vrede vaart er, naar mijn land gewenkt... iets als een eeuwig lijden in dit alles zwijgt. - Bij den aanvang van mijn les heb ik u gezegd dat het niet mijn bedoeling was een volledig of systematisch beeld op te hangen van de letterkundige beweging in ons land, dat ik slechts enkele onzer schrijvers voor u wilde oproepen en tevens enkele staaltjes wilde geven van hun werk. Mijn leerlingen hebben mijn taak vergemakkelijkt door u eerst de gedichten in het oorspronkelijke en daarna in hun eigen vertaling te laten hooren. Ik dank u, dames en heeren, voor de welwillende aandacht die gij aan mijn les hebt willen schenken. Ik ben er des te gevoeliger aan, daar ik er een betuiging van sympathie in zie, niet voor mij, maar voor mijn land, Tsjecho-Slovakije. Juffr. Dr. L. SOBOTKOVA. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing ‘De Salamander’. - N.V. Em. Querido, Amsterdam. In dezen tijd van talrijke goede, maar dure boeken heeft de firma Querido het idee opgevat, het gretig lezend, maar minder koopkrachtig publiek op afdoende wijze te gemoet te komen. Ze heeft, namelijk, een reeks van oorspronkelijke en vertaalde romans uitgegeven, die ze ‘De Salamander’ doopt en tegen 18 fr. per deeltje beschikbaar stelt. De inzet is kapitaal, om de waarde der keuze en de voortreffelijkheid van de uitvoering, - al is het jammer, dat de drukletter, wegens den omvang van het werk, soms erg klein heeft moeten uitvallen, - en zal voorzeker bijval oogsten. Hier zijn de namen der verschenen werken: Carmen, door Johan de Meester; Joep's wonderlijke avonturen, door Herman Heyermans; De martelgang van Kromme Lindert, door A.M. de Jong; Op den drempel vol geheim, door Anna van Gogh-Kaulbach; Het vuur, door Henri Barbusse; Kubinke, door Georg Hermann. Het zijn werken, die alle reeds een doorslaanden bijval en in een paar gevallen zelfs een verdienden roem gekend hebben. En wat ze in zulk een reeks bizonder welkom maakt: ze zijn zeer verschillend geaard en onderscheiden zich nu eens door stille romantiek, dan weer door gezonden humor, hier door schokkende gebeurtenissen, daar door een macht van fantazie,... en telkens is de schrijver een man (of vrouw), die vak en stijl kent, als betrekkelijk weinigen. Bij deze uitgave denken we aan de zeer mooie ‘Feniks-reeks’ (van ‘Het Kompas’, te Mechelen). Beide reeksen zullen het geslacht van heden bizonder nuttig blijken. H.V.T. Nieuwe uitgaven. Van den drukker Hayez, Leuvensche straat, 112, Brussel: Prof. HANS VAN WERVEKE: De Gentsche Stadsfinanciën in de Middeleeuwen; 423 blz., Uittreksel van de Memories, uitgegeven door de Koninklijke Academie van België, afdeeling Letteren, enz. Een hoogst belangrijke studie, met o.m. hoofdstukken over den oorsprong der stadsfinanciën; over de tusschenkomst van graaf Gwijde van Dampierre; over de munt (vooral de pondenstelsels, met vergelijkende tabellen); over allerlei ontvangsten (waaronder tallia, issuen, ongeld); over allerlei uitgaven (waaronder geschenken, krijgsuitgaven); de leeningen (gedwongen en bij financiers); het beheer van de XXXIX, 1228-1301; de dictatuur van Jacob van Artevelde en het Weversbewind, 1337-1349 (waarbij de toelagen van Engeland); de regeering van Lodewijk van Male; het begin van het Bourgondisch tijdvak. Dit zeer methodisch ingedeeld en vlot geschreven werk, een mijn van geschiedkundige en economische bijzonderheden, eindigt met een twaalftal bewijsstukken, 8 blz. bibliographie en een alphabetisch register van 9 blz. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Van St. Norbertus boekhandel, Tongerloo: B. DE CRAENE: Het Leye-rimpelen, beleefd te Leerne '33-'34; gedichten; 115 blz. Bespreking later. Van Hendrik Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, 17e jaar; 24 blz. per afl. In October 1934: Smetje Viole, een schoolopstel van Stijn Streuvels; Berni, een kleine Jongen, naar Scharrelmann; Het Sprookje van den Mol, naar Dehmel; een gedicht van A.B. Van Tienhoven; Een Reuzenuurwerk, door V. Robrechts en de rubrieken Wie? Hoe? Waarom? en Grappenhoekje. In November: Antwerpsche Humor, door Lode Baekelmans; vervolg van Berni; een Kladdeke-historie van Tine Rabhooy; twee gedichten van A.W. Grauls; Mooie Woorden; Wie? Hoe? Waarom? en Boekenkast. Van Van Gorcum en C1e, Assen: Dr. G. HORREUS DE HAAS: Overlevering en Waarheid; 32 blz;. 90 cents. Dit geschrift is de eerste uitgave van de ‘Linker Werkgroep van moderne Theologen.’ Van H. Meulenhoff, Amsterdam: E.J.P. BENN: Bekentenissen van een Kapitalist, bewerkt door Mr E.C. VAN DORP; 285 blz. In 't Engelsch kende dit boek, dat vooral opkomt voor het persoonlijk initiatief, reeds 12 uitgaven. Het geeft openhartig, van stap tot stap, de moeilijkheden en worstelingen van een bedrijfsleider aan. Vermelden wij de hoofdstukken: Vroeg sparen; Geen rijkdom zonder ruil; De risico-factor; De onvermijdelijkheid van de ongelijkheid. Van Van Holkema en Warendorf's uitgeversmij: M. ANDERSEN NESCO: Het kleine Dier; vertaald door CLAUDINE BIENFAIT; 244 blz.; 32 fr.; geb. 41 fr. De geschiedenis van een kind, in den ik-vorm. Het geldt een proletariërskind, (in Kopenhagen, de ‘hongerstad’) dat te recht bij 't eind verklaren mag: Een levensperiode lag achter mij - en ik was acht jaar. - De reden waarom Marie gemakkelijk aan houtskrollen geraakt, hoe voorzichtig ook aangestipt, ware best verzwegen geworden. WARWICK DEEPING: Smith, roman; vertaald door CLAUDINE BIENFAIT; 296 blz.; 32 fr.; geb. 41 fr. Rustige geschiedenis van een houtbewerker die trouwt, een dochtertje krijgt, zich een eigen huisje kan veroorloven, aan een begin van tuberculose gaat lijden, maar geleidelijk opknapt in Papworth, een kolonie waar teringzieken kunnen leven en werken met hun familie om zich heen. MIE SCHUDDEBOL: Jan Klaassen en zijn Narrenvolk, een boek vol zotternij voor groot en klein, met prenten van Jac. A. Hazelaar; 158 blz.; 39 fr.; geb. 50 fr. Een dertigtal samenhangende hoofdstukjes, met grappige avonturen, enkele minder mogelijke niet te na besproken. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Gevoel op het Tooneel (1) Waaraan is het deel te wijten, dat speciaal het tooneel van de algemeene crisis-ellende te doorworstelen heeft? Ziedaar de vraag die ik mezelven voor hedenavond ter beantwoording heb gesteld. Ik wensch u dit antwoord te laten hooren, zonder eenige aanspraak op onfeilbaarheid. Het is mijn opinie en... ik deel haar. Haar niét te deelen blijft uw aller volste recht. Tegenspreken kunt ge me nu toch niet. Om lange dingen kort te maken: De kwaal waaraan het tooneel lijdt zou medisch te diagnostikeeren zijn als hypertrophie (óvervoeding) van de hersenen en verschrompeling van het hart. Ik verkondig dit oordeel met des te méér driestheid, daar men zoo wat overal de waarheid er van begint in te zien en tegen de begane fouten gaat reageeren. De vraag is nu maar, van hoe wijd de zieke terug zal moeten komen. Het begin van het kwaad is geweest: dat zoovelen die er de kans en de macht toe hadden, van het tooneel hebben willen maken: een middel, terwijl het op zichzelf een doel behoort te zijn. Middel tot verspreiding van bepaalde wijsgeerige of politieke ideeën, propagandamachine voor staatkundige systemen, voor partijen en coterieën! Met schoone woorden heet zulks dan: dat het tooneel de massa moet opvoeden; maar wie deze schoone woorden toepasten en den schouwburg maakten tot een school of tot een meetingzaal... die bedoelden het altijd zóó: dat de massa er moest opgevoed worden naar hùn zin, volgens hùn principes, om niet direct te zeggen: naar hun belangen! {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Als bijvoorbeeld de beruchte bolsjewistische theaterhervormer Meyerhold, die dezer dagen met de bekentenis voor den dag is gekomen: dat hij een verkeerden weg is opgegaan. Tot een redacteur van de ‘Prager Presse’ zeide hij namelijk, dat de tijd van het propagandatooneel voorbij is, en dat men opnieuw er zich op toeleggen moet om, zooals hij dat noemt: ‘het tooneel te doordrenken van romantiek.’ ‘Ik wil den droom zijn rechten teruggeven, - zoo sprak hij - maar dan een droom die verwant is met de werkelijkheid. Mijn leus is: socialistisch romantisme plus revolutionnaire romantiek.’ Meyerhold is dus nog maar ten halve bekeerd. Hij geeft wél toe dat het propagandistische tooneel zijn doel gemist heeft, - een oord van verveling is geworden; ook voor de meest-overtuigden-zelven - maar hij wijdt zulks alleen hieraan: dat de propagandistische bedoeling er àl te dik bovenop werd gelegd, en nu zal hij trachten, deze bedoeling onder een zoo sterk mogelijke verf van romantisme te camoufleeren. Maar socialistisch, revolutionnair te wezen, dat zal nog steeds het hoofddoel van zijn tooneel zijn. Welnu, dat heet ik volharden in de dwaling en in de boosheid. Tooneel heeft zoomin socialistisch en revolutionnair als conservatief of godsdienstig te zijn. Het voldoet al ruimschoots aan zijn roeping als het... tooneel is. Op mijn straks veertigjarige loopbaan van criticus heb ik me nooit bekommerd om de vraag, welke ideeën, principes, idealen of partijen door een tooneelstuk gediend of geschaad konden worden, als het stuk op zichzelf en àls tooneelwerk, deugdelijk was. En deugdelijk is een tooneelwerk maar te noemen, - alleen dàn maar - wanneer men aan de personages en aan de toestanden er in gelooven kan, ook zónder er daarom noodzakelijk accoord mee te moeten gaan. En wanneer zal de massa van het publiek het eerst aan personages op het tooneel gelooven? Wanneer het de eerste zorg van den auteur zal zijn geweest, ze te maken tot menschen, met zùlke kwaliteiten en zùlke zwakheden, met zulke vreugden en zùlke smarten, als de meeste toeschouwers in zichzelven weerspiegeld zullen kunnen zien. En {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer de vertolker er al zijn krachten zal hebben op gezet, om zich in het vel en het gemoed van deze personages te verplaatsen, met volkomen uitschakeling van alles wat hij als persoonlijk ongeloof en zelfs verzet tegen het wezen en het karakter van den hem ter incarnatie toevertrouwden mensch zou kunnen voelen. Zonder zóóver te gaan, te zeggen dat de goede acteur vloeibaar moet wezen, opdat hij volkomen den vorm aannemen kunne van de flesch waarin men hem giet, mag toch van hem geëischt dat hij zich van alle getheoretiseer, maar vooral van ieder politiek of religieus fanatisme vrij houde. Is hij daarmee behept, dan is veelzijdigheid toch voor hem onmogelijk. Hij moet volkomen objectief ontvankelijk kunnen staan tegenover elke uiting van het leven. En hij zal een des te grooter kunstenaar zijn, naarmate hij zichzelven in iedere omstandigheid tot levens- en kunstregel stellen zal, dat alles begrijpen alles vergeven is. Aan het tooneel werd reeds kort vóór den oorlog bedenkelijk getheoretiseerd, maar de nieuwlichters zijn er pas voor goed hun cerebrale woede op gaan botvieren, in de periode van algemeene verwarring en verdwazing die op het wereldbloedbad is gevolgd. Voor allen die, op wélk gebied van de kunst ook, nooit eenige belangstelling of gunst van het publiek hadden kunnen winnen, bleek thans het moment gekomen om zichzelven als leider, als apostel van nieuwe leerstellingen naar voren te dringen. Alle schoonheidsvormen, die de proef der eeuwen hadden doorstaan, werden door hen als definitief geperimeerd uitgeroepen, alle draden der traditie afgebroken. En dat kwam dan in de tooneelkunst, als op alle artistieke terreinen, hierop neer: als wij voor den oorlog niet tot aan het plafond van de kunst reiken konden, dan moet dit plafond maar naar beneden worden gehaald; tot dàt wij er bij kunnen, zelfs zonder op onze teenen te moeten staan. Alles vereenvoudigd, genivelleerd, ontkleurd, afgeschaafd! Alleen lieten de levende menschen op het tooneel zich niet fatsoeneeren tot al het excentrieke geweld dat op het decor in kleur en gedaante de natuur werd aangedaan en aldus ontstond dan een cacophonie van verven en van lijnen, die er ontzaglijk veel toe bijgedragen heeft om de massa van 't publiek het theater niet {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} langer ‘au serieux’ te doen nemen en haar er uit op de vlucht te jagen. ...Op de vlucht naar de bioscoop, die honderdvoudig vergoedde wat den op ontroeringen, op schoonheid belusten toeschouwer op de gecrebraliseerde tooneelen aan geloofwaardige schoonheid te kort werd gedaan. Iemand die in de geschiedenis van de zoogenaamde Vlaamsche tooneelhervorming een groote rol heeft gespeeld, hoorde ik eens zeggen: ‘De kunst van een Katharina Beersmans, een Victor Driessens, een Louis Bouwmeester is het verleden. Op het moderne tooneel is hoofdzaak: het woord, het beschaafde, geciseleerde woord.’ Maar hoé dan de belangstelling, het formidabele succes uit te leggen van troepen als het Joodsche theater uit Wilna en het Palestinaasch gezelschap ‘Ohel’, die overal waar ze optraden en nóg optreden, triomfen behalen en hoopen geld wegsleepen... terwijl ze toch spelen in een taal - hetzij Yiddisch, hetzij Hebreeuwsch - waarvan stellig in onze landen toch niet één toeschouwer op de tien zelfs maar het schuim zal kunnen afscheppen? Eenvoudig aldùs: dat deze artisten zich geheel en àl weten over te geven aan hun gevoel, en dat dit gevoel hen snaren doet aanraken, in hun stem een muziek kan doen trillen, die een klankbord vindt in het hart van alle menschen, omdat in den grond alle menschen dezelfde zijn. En voor de uitdrukkingen van de menschelijke sentimenten en gewaarwordingen zijn ook de geluiden in alle menschelijke borsten en monden dezelfde. Zal men zelfs bij 't diér niet onfeilbaar het geluid van blijdschap van dat van pijn of woede onderscheiden?... Ik zou durven zeggen dat het op het tooneel niet de hoofdzaak is wàt men zegt, maar hoé men het zegt, en dat de grootste tooneelkunstenaar hij zal zijn, die de tonen van de muziek der zinnen met de meeste juistheid zal weten aan te slaan en deze tonen dan met de scherpste mimische en plastische kracht zal weten te onderlijnen. Aan de grootsten der oudere tooneelspelers werd vaak ver- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} weten, dat zij met onvoldoende tekstvastheid voor het voetlicht durfden verschijnen, zich grootendeels verlatende dan op hun inspiratie van 't oogenblik en hun improvisatietalent. Dit systeem is zeker géénen acteur tot voorbeeld te stellen, al is er wél het voornaamste van de acteurskunst voor noodig: een volslagen inleven van het personage. Maar veel schadelijker voor hun kunst zal het toch wel zijn, als ze hoofdzakelijk denken aan hun tekst, aan hun woorden; zichzelven hooren praten, de zinnen uitéénplukken, muziek maken met hun frasen... en er ten slotte geheel de beteekenis van vergeten. En als de artisten van de Joodsche en de Russische troepen ook aan ons, die om zoo te zeggen geen letter van hun taal snapten, hun situaties en gevoelens zóó volkomen duidelijk konden maken, dan was het natuurlijk vooreerst omdat ze menschen en toestanden uit te beelden hadden, die voor iederen toeschouwer in ieder land begrijpelijk waren, maar ook omdat zij slechts dachten aan wàt ze hadden te zeggen, zichzelven geheel en al verplaatsten in zuivermenschelijke toestanden, leefden en léden of uit het diepst van hun hart lachten en juichten in hun rol - en dus mechanisch, zonder er zichzelven rekenschap van te geven - veel minder het er om te dóen - den toon der echte, diepe menschelijkheid troffen, die in alle talen van de wereld dezelfde is. Het is een grondfout die zich thans zoo bitter wreekt op ons tooneel, den schouwburg te hebben willen maken tot een school of tot een laboratorium voor intellectueele en aesthetieke experimenten. Laat men als vasten regel voor alle volken en landen aannemen: niemand gaat naar de comedie - althans niemand geeft geld voor de comedie uit - om er wat te gaan lééren. Naar de comedie gaat men, om zich te amuseeren. En als de eenen hun amusement hooger zoeken dan de anderen, laat de leiders van de schouwburgen dan hun best doen opdat al méér en méér toeschouwers in amusement van hoogeren rang, van edeler aard, genot vinden, maar er steeds voor zorgen, dat wat ze 't publiek bieden, amusement, dat wil zeggen: geestes-óntspanning en geen inspanning blijve, en dat het bezoek aan den schouwburg dus geen arbeid en geen karwei worde, laat staan een bron van verveling of van ergernis. AUGUST MONET. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Kalevala-motieven 1. Kullervo Hij kwam, terwijl de nachtelijke boomen zwiepten in den storm en alle sterren gedoofd lagen aan den hemel. De teenen van zijn wieg roken naar dor gebladerte, en ze plooiden gewillig, daar ze vele regens hadden doorstaan. Het kind groeide op in vergetelheid, want er was in dit huis geen zorg van vriendelijke handen. Met ongeduld verbeidde het elken dag de zalvende schemering die fluweelen gordijnen hing rondom zijn droomen, en diepen sluimer bracht tot heeling van de waarheid. De vijanden doken op, reeds op zijn derde jaar, want hij dreigde sterk en verstandig te worden, en later veel bijval te hebben onder de menschen. Hij woelde zich los uit de onnoozele windsels, blikte rond in de klein-menschelijke kamer van zijn geboorte en sprak op heuglijken toon: ‘Kullervo heeft slechts één erfenis te krijgen in zijn leven: de tranen van zijn moeder, maar wee degenen die ze hebben doen vloeien.’ En daarom moest Kullervo sterven, omdat de eenen zich schuldig gevoelden en omdat de anderen geen reuzen verdroegen op de wereld. De moord grijnsde in elke vallende duisternis, hurkte achter alle stammen van het woud, woonde in elke schaduw, doch Kullervo was niet bestemd voor een gemeene hinderlaag of voor een geniepigen dood. Geen enkel van de vier elementen die Kullervo aandurfde: het meer wou hem niet verdrinken, de vlam niet branden, de galg niet hangen... Hij was door de goden veroordeeld om onheil te zaaien op de aarde, en om zelf te bezwijken onder den oogst. Hij begon zijn helsche loopbaan als hoogmoedige slaaf op de hoeve van Untamo. En zijn arbeid miste allen zegen. De voren van zijn akkers bezaten de treurigheid van vroege rimpels en waar zijn zweet den bodem had gedrenkt, moest zorgvuldiger gewied worden dan elders. Hem werd een wichtje toevertrouwd, met {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} blonde lokken en doorzichtige handjes. Helaas, zooveel broosheid was Kullervo te machtig. Hij wurgde het kind, wierp het kleedje in de rivier en lachte om de klare zon, die voortscheen over het water. Toen zou hij een bosch ontginnen. Daar heerschte een verkwikkende duisternis, en daar hoorde hij met welgevallen de natuur kreunen onder zijn bijl. De boomen ruischten om genade, doch als een dwaas hakte Kullervo door het woud en 's avonds vond de wind de speelsche kruinen niet meer terug. Daarna maakte Kullervo met de beste stammen een hemelhooge afsluiting, waartegen de grijze kudden van de lucht te pletter moesten loopen. Hij haatte immers de wolken, omdat ze te zeer geleken op de grilligheid van zijn eigen bestaan en van zijn eigen hopelooze tochten. Een anderen dag ging Kullervo dorschen in de schuur, waar een geheele zomer zwoel te rijpen lag, maar zijn vlegel zwaaide zoo heftig dat het verpulverde koren ging opstuiven langs den drogen weg. Toen eindelijk Untamo zeer arm was geworden, verkocht hij den slaaf aan Ilmarinen, den smid, voor twee verlapte ketels, vijf verroeste sikkels en zes tandelooze rijven. De vrouw van den smid herkende in de oogen van Kullervo diens jammerlijke bestemming en ze zond hem heen, ver weg van huis, om het vee te hoeden in afgelegen dalen. Ze zond hem heen met een knapzak vol verwenschingen en toen ze geheel zeker was van den komenden storm. Op de heide gekomen, strekte Kullervo zich uit en begon te zingen, de harde liederen van zijn ballingschap. Ze spraken van de gouden deining van een korenveld en van een zilveren lach en koortsige lippen.... De schemering zakte over het landschap, en over den geest van Kullervo kwam de stilte, en de nacht van de booze gepeinzen. Hij overmeesterde een zestal wolven en belastte ze met zulk een bloeddorstige boodschap, dat hun tandvleesch bloot kwam bij 't aanhooren.... Vele maanden waren vervlogen sinds Ilmarinen den stal had in brand gestoken, waarin zijn vrouw door de wrekende dieren werd doodgebeten. Intusschen waarden door het naakte woud de jubelende {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} schreden van Kullervo, den held. Zijn hoorn schalde dat de vlakten dreunden en dat de echo moedeloos werd. Hij ontmoette menschen die bukten onder zware vracht, doch smoorlijk genoten van het leven, daar ze een huis hadden om de vijandige wereld te tarten. Kullervo had geen huis, geen troost na kommer, geen lenigende vrouw, geen balsemend kroost. De natuur had voor ieder van haar telgen een uitzet over en een zonnestraal, maar voor Kullervo was er niets voorzien dan leemte en droefheid. Zijn jonge leven droeg nog geen enkelen bloesem en nochtans was de houthakker nabij. Een oude vrouw sprak over zijn geboorte, en vertelde hem van de verre woonplaats van de lieden die hem kenden en misschien, wie weet, bemind hadden. Kullervo vervolgde zijn weg en herkende van afstand tot afstand de bakens van het noodlot. Hij ging drie dagen lang, ontmoette vale bergen en grauwe oevers en kwam aan de visschershut van zijn ouders. Hij klopte schuchter aan en werd onthaald als een vreemdeling, moe van reizen. Maar toen de moeder in de kamer trad, herkende ze haar zoon Kullervo aan haar snelle hart, en de tranen van welkom verijdelden alle woorden. Helaas, vóór de vreugde schoof, als een mistig floers, de gedachte aan de beweende zuster. Kullervo toefde zoolang bij zijn ouders tot de maat alweer overliep en hij naar ruimte snakte. Zijn slede snorde langs de dennen; meren en wouden gleden voorbij de nieuwe dagen, maar de eenzaamheid woog zwaar op Kullervo's mannelijk lichaam. Daar kwam een hel meisje over de donzen sneeuw, beide even ongerept, en seffens toog Kullervo aan het herstellen van zijn gave slede. Nutteloos: het meisje stapte zonder omzien voorbij, want ze misprees de listen van de dolle begeerte. Een tweede kwam voorbij, met blonde haren die wuifden naar de zon. Maar ook zij bleef niet staan: er lag te veel spoed in de brandende oogen van den vreemdeling. Een derde bekeek de bonte dekens, betastte de zijden weefsels en aarzelde. Een oogenblik nadien liet Kullervo de zweep knallen boven zijn hengsten en zijn uitbundige lach klonk zegevierend door de verten. Hij opende zijn koffer met blinkend geld, spreidde zijn rijkste stoffen uit, ontrolde de azuren gordels met gouden gesp. Hij verhaastte de bekoring, want de avond viel snel, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijn kleurige schatten verdoezelde. En toen het nacht was, schoof de maan behoedzaam voorbij de stille omhelzing. De dageraad verraste de verliefden op den mossigen waterboord. Ze ontwaakten wrevelig uit den zaligen roes en zochten de verzadigdheid met matte woorden te bewimpelen. Zoo werd dan door het wederzijdsch vertrouwen, de ontzettende waarheid onthuld. Het meisje was geboren in de visschershut waarvan Kullervo de knoopen wist in elke plank. Ze was in 't bosch gegaan om beziën te plukken en ze had de boomen van den heenweg nimmer teruggevonden. Zoo had dus de rampzalige Kullervo zijn eigen zuster verkracht. Hij wist geen raad meer met zijn ziel en hij zakte al dieper weg in het drijfzand van de wanhoop. Zijn zuster zocht medelijden in de koele armen van den dood, in de koude diepten van het meer. Hij, Kullervo, wilde boeten eerst voor de gruweldaad, zijn lichaam bieden aan den oorlog en sterven dan, door eigen geweld, als straffe voor zijn leven. Op zekeren dag hoorde hij het nieuws: ‘Uw vader is dood’, maar hij wendde 't hoofd niet om. Een anderen dag meldde een bode: ‘Uw broeder is dood’, maar Kullervo spoedde voort. Een derde kwam, die zei: ‘Uw andere zuster is dood’, maar hij neuriede verder, gedachtenloos. Een vierde achterhaalde hem: ‘Uw moeder is dood...’ Kullervo's hart kromp ineen van vertwijfeling en zijn tranen waren voor het gras als late dauw. Hij greep zijn heldenzwaard en het groen week van het aanschijn der aarde. Toen al het volk van Untamola verdelgd was, keerde hij terug naar zijn land. Helaas, de velden van zijn ouders lagen braak en eenzaam; in alle kamers van het huis hing de reuk van de onherroepelijke afwezigheid en de spinnen weefden onbedreigd in de voordeeligste hoeken. Toen zag Kullervo peinzend naar de ondergaande zon en hij begreep den bloedigen wenk. Traag richtte hij zich naar het woud, plantte kalm het gevest in stevigen grond en wierp zich op de zoenende spits. 2. Aino Joukahainen De rook boven het dak verkondigt knussigen haard en sprankelenden kout. De rob hapt naar 't spattend schuim en plonst {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} achter zijn gladde voedsel, de zalm. De pijnboomen rillen op de hooge rotsen en beneden is het bewind der ongenadige kolken... Boom en bijl - vellen en vallen. Vainamoinen Gebazel van kind of vrouw! Laat varen die weeke vertelsels en stijg naar de opperste transen, waar de elementen versmelten in het zuiverste licht. Joukahainen Ik weet dat het ijzer onwillig plooit, dat de zwarte aarde verbitterd is op den heiligschennenden ploeg, dat kokende water valsch is en de vlam oprecht. Ik weet dat de hemel ons het louterend vuur zond en dat de bloedige stroomen teren op de wonden van het gebergte. 't Zijn de geheimste sappen van den grond die schaduw geven aan de boomen. Ik herinner me den tijd toen ik den bodem peilde van de zee en veilige holten schonk aan de weerlooze zilverschubben. Van reten maakte ik kloven die valleien leken, van nessche heuvels kaalgeblakerde bergen, en van doorschijnende meren duister-dichte wouden en gore moerassen. Ik bereisde de ruimte van de gespannen regenbogen en van de koude gesternten. Vainamoinen Ge zijt nog jong, maar uw woorden zijn als afgedragen kleeren op een versleten lijf. En ge hebt nog geen fatsoen gegeven aan de wereld. Joukahainen Dat dan het zwaard beslechte wie de beste zanger is. Toen sprak de oude bard voorgoed. Hij hief aan, de duizelingwekkende woorden, den verdoovenden heldenzang en de aandacht stremde lijk een plotse vorst, het borrelende leven der vlakten. Hij zong, en de meren en de wouden verstomden; de pijnboomen verstarden op de koperen rotsen en wat daar beneden bruiste, stolde tot ijs. Väinämöinen betooverde Joukahainen en wat bleef er anders over van diens glanzende slede, dan een doffe steen, die zeeg op den boord van het modderig water? Joukahainen zonk tusschen het slijmerig lisch en toen herkende hij in Väinämöi- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, den weergaloozen toovenaar, den meester van het alles overstelpende lied en van de melodieuze bedwelming. Joukahainen O Väinämöinen, neem uw goddelijke spreuken terug, en ik zal u geven twee roemrijke kruisbogen. Vainamoinen Ik heb er zelf die zekerder treffen en blindelings jagen op het mooiste wild. Joukahainen Ik heb twee stevige booten die varen als de wind, en met een ruim, gewoon aan vele schatten. Vainamoinen Ik heb een vloot in elke baai, een nieuwe boot in elke kreek en wanneer ze met bolle zeilen over de zee spoeden, dan wachten de stormen tot de lading voorbij is. Joukahainen Ik heb twee vurige hengsten; hun manen drijven op den wind. Vainamoinen Ik heb stallen in overvloed, en daarin volbloeden, die hunkeren naar de streelende verten. Joukahainen Ik bied u goud en zilver, klaar klinkend geld, betaald met duizend lijken en levenslange wanhoop. Vainamoinen Ik heb er meer in mijn koffers dan er koren ligt op dertien zolders. Mijn goud is zuiver: het heeft geen tranen gekost en geen weduwen gemaakt. Mijn zilver doet denken aan een streek vol maneschijn. Joukahainen O Väinämöinen, als losprijs zal ik u geven den overvloed mijner vruchtbare akkers, die gedijen van het noorden tot het zuiden. Vainamoinen Uw akkers heb ik niet noodig. De mijne strekken zich uit, nog verder dan een menschenleven stappen telt. En ze genieten een voortdurenden dauw. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Joukahainen Spaar mijn leven, o toovenaar, en ik zal u geven het kind mijner moeder, Aino, mijn zoete zuster. Ze zal een tweede zon zijn in uw huis; ze zal de kamers bejegenen met haar dagelijkschen ijver en Väinämöinen zelf, onder de jacht, naar 't zalig weerzien doen verlangen... Nu leeft ze verlaten en somber - koude asch in een ledige woning. 't Was avond, toen Joukahainen thuiskwam bij zijn ouders, maar zijn slede had zoo een wanhopige vaart, dat de dissel tegen den muur tot splinters sloeg, en toen waren de karigste woorden voldoende voor de gruwelijke tijding... De moeder Kijk, meisje, hoe de nieuwe slede begeerig op je wacht en hoe de hengst daarbuiten lillebeent en knabbelt op zijn schuimig gebit. Kijk, meisje, naar de oude deur, de deur die voert naar de ongewisse paden van een sombere reis. Je denkt maar aan den geur van onbekende bloemen die nooit verwelken en van een onbetreden paradijs vol bloeiende geheimen. Je denkt aan de zon, maar niet aan de schaduw die er vlak nevens woont. Je denkt aan de menigvuldige droomen, die witte zegeningen over het land spreiden. Je was hier veilig en gelukkig: net een vlinder die lichtbedwelmd zijn vleugels rept en van de wereld niets anders kent dan den honig der weiden. Je gaat naar een dorp van stugge gevels, waar de glurende argwaan spleten in onderhoudt, naar norsche drempels, bezield met hokkende wezens en vinnig gefluister, naar wrokkige harten, gesloten met roestigen grendel. De vijandschap is in onze streken als een tweede winter, guurder dan de eerste. De gepeinzen van de menschen zijn als akelige schimmen, als zwarte struiken langs den weg. Ze zijn als de glibberige randen van een vuigen plas, als de dreigende franje van een lage onweerswolk. Misprijs de schuine woorden der vleiers. Wantrouw de zon als ze maar schijnt voor jou alleen, de maan als ze je maar nachtelijke kussen brengt, de sterren als ze maar de tranen moeten zijn van een eeuwig verdriet. Een nijdassige stiefmoeder zal je verwelkomen met dorre gebaren, je begroeten met zorgvuldig ontworpen smaad. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Je schoonbroeder zal vriendelijk zijn voor jou, tot den avond van je opperste weigering. Aino Ik ween, omdat ik van het geluk alleen gekend heb de vruchtelooze schaduw en de ijle droomen van den nacht. Wat moet het goed zijn dan nimmerweer gewekt te worden!... Ik ween om de verloren zon die me placht te volgen waar ik speelde en hemelsche kleuren schiep waar mijn blikken zich vestten. Ik ween om het kleine venster en den ouden boom, mijn trouwe gezellen bij 't verbeiden van de lauwe zomernachten. Ik ween om het licht dat bloeit op de malsche heuvels van de wereld en om de kelken die opengaan, ver van hier. Het geluk moet zijn als een grillige golf, als zuiver water in een donkere vaas, maar wee de barst en wee de branding! En het ongeluk, dat is de sneeuw onder de luifel, het morsig water van een onverhoedschen poel. Mijn geest verwijlt in dorre streken, met planten zonder doel en struiken zonder geur. Ach, wat is er beter dan het wegblijven uit de wereld, het vlakke weigeren van de loensche levensgift? Helaas, het noodlot heeft den schoot mijner moeder uitverkoren, en het baarde mij als een zorgwekkende boodschap aan de menschen. Dan begon het zorgvuldige en onverpoosde groeien, opdat ik niet zou talmen bij mijn kindervreugden, maar rap den wasdom zou bereiken van het lijden. Waarom heb ik gehoor gegeven aan den tijd, waarom den vloed der dagen niet gestelpt waaraan mijn warme jeugd te niet ging? Ach, was het dan zoo moeilijk doof te zijn, den bedrieglijken oproep niet te beantwoorden, het zijpad in te slaan dat leidt naar de voorbarige groeve? De noordenwind waait waar hij verwoesten kan, en wat zal het zijn met mijn kiemende lente? Neen, weg! Nog liever een vadem van het grofste linnnen, een terpje met wild gras en eenige tranen van moeder of wel een doorzichtig graf in de zee... Toen besteeg Aino den heuvel, trad binnen in den vertrouwelijken zolder en ontsloot den rijksten koffer die er stond. Ze lichtte het glinsterend deksel op, en ontdekte zes gouden gordels en zeven purperen kleedjes. Ze tooide er mee haar sidderende leden, en haar schoonheid was als een zon die ondergaat in plechtige {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} wolken waarin de dag verbloedt. Ze doolde door de welige weiden, de sombere beemden en haar smartelijke stem luchtte de wanhoop van vreemde afscheidszangen. Den derden dag kwam Aino aan den verlaten oever en ze zag de steile klippen die dreunden in de verre branding. Ze wierp een blik over het duistere land, keerde zich naar het stralende westen en sloot vermoeid de oogen. En toen, toen is de zee op deze plaats zeer treurig geworden.... Dr. ROBERT CLAEYS. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballade van Marlene-uit-de-Hemel... Aan M.D. en J. v. S. I Marlene met uw wezenloze blik, Met uwe starre, wijde ogen, En hun verglaasde, scheemre snik, En hunne tranen die nooit drogen; Marlene met uw marmerbleek gelaat, Met uwe holle, wassen wangen, Waarlangs 'n stervensschaduw gaat, En nog uw groene tranen hangen; Marlene met uw stralend hoofd, En uwe kroon van gouden haren, Met uwe lippen, van hun bloed beroofd, Waar nog 'n glimlachen blijft waren; Marlene met uw vrome bloemenhand, En uw sieradenpraal, ikona, Met uw verteerde ziel verbrand In uw ontvleesde lijf, Madona: Verschijn ons, straal vannacht in deze zaal, En warm ons harten open weder, O, daal in droomverhaal nog andermaal, Marlene uit de hemel neder!... {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} II 'n Rusteloze nacht stormt door de achterwijk, En regen plast langs donkerdiepe ruiten; Riolen zwelgen reutelend hun schuimend slijk; Men hoort de rukwind in lantarens fluiten. Zij wacht bij 't glanzend Onze-Lieve-Vrouwebeeld; Er smoort muziek uit gindse tingeltangel; Zij sleept met zich haar smartgebed onmeegedeeld, Door duisternis en haveloos gejangel. Zij draagt 'n hoge hoed en kousen van satijn, En wiegt al kwelend hare naakte dijen; Zij heeft haar lippen roodgegloeid met brandewijn En schatert dronken, wijl haar oogen schreien: Want Lola-Lola zingt vannacht haar doolgangslied Voor heel die bende van gescheurde zielen; Zij sust met wiegestem hun nameloos verdriet, Terwijl zij voor hun blauwe engel knielen.... De nachtkroeglichten doven in de tabaksrook; Aan zijden draden zweven gleizen duiven, Ekzotise maskotten, grimmig als 'n spook, En poppen, zacht en rijk, met zilvren kuiven. Door halfverscholen lampen zijgt 'n schemerlicht, Uit grote vazen rijzen hiasinten, En 't beetje zon dat door de gazen hangsels zicht, Omhult het zijden bed in herfstdagtinten. Fluwelen kussens, draperiën aan de wand, Gekleurde peerlen, en verdroogde violetten.... Vertwijfeld op de vleugeltoetsen speelt 'n hand, En 't ruikt naar blonde vrouwensigaretten. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} O zwoel, geluidloos, raadselachtig interieur, Verholen in de storm der grootstadsnachten, Vertrekken, luisterrijk, met uw verfijnd malheur: Op wat blijft zij, de stervende, nog wachten? Ze fluistert hopeloos 'n weke melodij, Die smachtend welt van hare vrange lippen, En in haar strelende ogen glanst de toverij Der schimmen, die den muurprinten ontslippen.... Lily... de droomverkoopster van de Sjangajtrein, Die dwars door nacht en China's gulden laagten, Met z'n boheemkonvooi van vreugden en chagrijn, Naar Peking snelt, met voorvalsvolle traagten. De treinen zingen dof 'n weë melopee Van staal en bloed, van liefde en spionnage, En reuzenschepen snijden door de blauwe zee, Naar New-York, met 'n schitrende equipage. Hot Voodoo! Harlem, music-halls, Parijs, en gij: O, blonde Venus met uw deemsterogen. En uwe nauwe herenrok van blanke zij, Waarmee gij op 't podiom komt getogen. Ze zuigt aan hare lange sigarettenpijp, En draagt 'n witte gibushoed die fonkelt; Zij wandelt kadanserend over 't rode trijp Der brug die golvend 't kabaret doorkronkelt. Haar lichaam, door de gloed der schijnwerpers verteerd, Ritmeert op vreemde, nonchalante akkoorden, Terwijl haar mond, vertrokken, juichend delireert In reflektorenzon verbrande woorden. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zingt van schuimend water, van 'n deinend yacht, En gouden haar waardoor de winden vlieden, Van hare duitse bergen, van het oude slot, Van lentekleren, en het lied der lieden. Ze zingt van verten waar de zon de harten zengt, Van vuur, legioensoldaten en riffijnen, Van Amy Jolly die herboren liefde brengt En voor u sterven kan in de woestijnen.... Nog ziet men even door 'n wind van zand, Haar schaduw in de samoem, fladrend, rijzig, Dan bleekt haar wonde lach uit in de zonnebrand, En daalt 'n vool, en gaat het licht aan, lijzig.... {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} III De droom is over en de zaal loopt leeg, Wij gaan naar huis... Vaarwel! Marlene, Die even uit de hemel voor ons neeg, Voor ons, de lutlen, de gemene. Ons scheidt 'n oseaan van vele duizend mijl, Waar geen geluk 'n weg zich baande, Maar van de droom die je ons vertolkt somwijl, Scheidt ons de kloof van 't onbestaande. En zo is 't goed: de Schoonheid is 'n droom, Die men moet dromen maar niet leven; Wij moeten werken, blij, en kalm, en vroom, Voor God, zoals het staat geschreven. 7/34. HERMAN THIERY. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment uit ‘De Toren’ Ach! duisternis dekt nog 't aardrijk gansch als een donkre zee en geen glans, geen sterre komt kiemen of stralen; slechts schrikkingen zwerven in dien nacht, waar de armen wringend met wilde kracht de menschen in jamren en dwalen.... Alom beheerscht hen de blinde dood, hen drukt nog steeds - een deksel van lood - de wanhoop van 't eindlooze lijden... Wat is 't bestaan toch, hartlooze god? Een hooploos strijden - voor wat een lot! - in de ijzeren gang van de tijden? Het doel der schepping, wat is 't, Jaweh? Uw oogwit, is 't vreugde niet, maar wee, vernieling het eind aller streven? En zal geen licht in den diepen grond der menschlijke ellende een enklen stond eens dringen - om glansen te geven? Ontwaart gij ginds niet die looden wolk, die bliksmend over de aarde, als een kolk, van vuur, op den adem der winden gedragen wordt, en vlamt in het ruim, en vuile dampen verdrijft, als 't schuim der golven, die spattend verzwinden? Zoo broeien ook stormen stil in u, o menschen, die nog gebogen nu voor dwang en geweld gaat, als slaven.... Eens barst uw woede - als een vuurberg - uit en rent - als gloênde rossen - vooruit, die, vuurslangen spuwende, draven! {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} En gensters spatten hoog in de locht bij 't klinken der hoeven, in hun tocht; hun asem verwekt wilde winden, terwijl zij hollend om de aarde gaan en bergen en rotsen brekend slaan met vlammen, die alles verslinden! Dan buigen en knielen voor hun ‘Heer’ de priesters smeekend hun hoofden neer, de handen ten hemel geheven.... Hun goden vergaan thans, als een vloed van smeltend staal, in een rossen gloed, door brandende tongen omgeven! De vorsten storten neer van hun troon, door 't vuur des hemels, met staf en kroon, die gloeit om hun brandende schenen en kranst hun hoofd met edelgesteent en purpre rozen, tot hun gebeent tot stof is en assche, verdwenen! Doch na het onweer straalt zalvend 't licht, verdrijft de laatste wolken uit 't zicht, die grommend ter kimme verdwijnen; en bloemen ontluiken in het rond en sieren den nieuwen morgenstond met droppenden dauw en robijnen! O dan, dan straalt 't geweten in 't hart als een stil-reine lamp, en geen smart noch haat in de ziele meer gloeien; want liefde thans alle wonden sluit, waarin de Kennis als bloesem spruit en zuiver - als leeljen - zal bloeien! A. DE GEEST. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] Avond In 't westen zinkt, door zon verschroeid, De zomerdag in bloedig rood En stil, in 't stervend westen groeit De nacht, slaapbroeder van den dood. Hij heeft met donkre wolk verjaagd 't Van heimweezware laatste licht, De schaduw in het bosch vervaagd, De laatste dagkier toegedicht. Zijn sluiers sleepen over 't land, Zwaarmoedig zwart, een treurgen tocht Van doodmoe dingen die, vermand, Voor 't laatst nog fluistren: 't is volbrocht! De bruingeel zonbloem buigt ten grond, De bloemen sluiten d'oogen toe. In 't dennenloover, vormverrond, Rust 't vleugelvolkje, mat en moe. Nu heeft de nacht de rust gebracht, Met staêge stilte onverstoord, Geleidelijk de wolkenvacht Met stalen stergestraal doorboord. Ik heb zoo naar den nacht getracht, Om 't flikkren van een enkle ster, Waaruit 't geluk mij tegenlacht. 't Schijnt zoo nabij, maar 't is zoo ver. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij gaan Laat mij gaan, laat mij gaan, 'k Wil den loop der zonne stremmen En den gang der dagen remmen, Laat mij gaan, laat mij gaan! Laat mij gaan, laat mij gaan, 'k Heb ten laatste weergevonden Heul en balsem voor mijn wonden, Laat mij gaan, laat mij gaan! Laat mij gaan, laat mij gaan, 'k Zal aan niemand troost meer vragen, En mijn nood aan niemand klagen, Laat mij gaan, laat mij gaan. Laat mij gaan, laat mij gaan, 'k Wil nog van de zon genieten, Dat mijn oogen sprankels schieten, Laat mij gaan, laat mij gaan. Laat mij gaan, laat mij gaan, 'k Ben nu van mijn smart genezen, Zonverluchtigd is mijn wezen, Laat mij gaan, laat mij gaan. Laat mij, eer het is gedaan, Gouden zonne, reuzenluchter, Zegenzaaier, aardbevruchter, Laat mij in uw stralen staan. KAREL CASTEELS. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Reuzen en booze Geesten of Toovenaars in de Zweedsche Folklore Er zijn stellig geen volkeren, die hun sprookjes niet hebben. In de eerste plaats is het sprookje volksch en het zijn geen vizioenen of geen droomen. De volksziel openbaart er zich in en ik overdrijf wellicht niet met te beweren dat, om een volk grondig te leeren kennen, men zich in de eerste plaats tot zijn sprookjesschat richten moet. Uit de werkelijkheid geboren - en dezen stempel draagt het toch steeds - heeft de volksfantasie het omgetooverd tot een levendig en geestvol relaas van een wonder, onwerkelijk gebeuren en zoo is het geworden - of liever moest het gebleven zijn - ‘het aanminnig blonde volkskind, de weldoende fee die hutten en paleizen met haar hemelgaven binnenzweeft.’ (G. Celis). In onzen modernen beschavingsroes schijnt het oude volksleven - zelfs op het platteland - gedoemd te zijn om te verdwijnen. Kultuur, vooral na-oorlogsche en oppervlakkige, blijkt het sprookje overal te verdringen en de literatuur beschouwt het als een weldaad om zich van dit genre afzijdig te houden, alhoewel men onder deze bescheiden benaming kleine en frissche kunstwerkjes aantreft. Alleen de volkskunde stelt belang in de sprookjes. Nochtans zijn de sprookjes een schakel in de keten die de ontwikkelde geesten aan de massa bindt. Zei destijds Prof. Dr. Eug. Mogk uit Leipzig niet op een der vergaderingen van het Verbond der Duitsche Vereenigingen voor Volkskunde, te Berlijn (2-3 October 1909) het volgende: ‘Hier is tevens een geestelijk arbeidsveld, waarop de geleerde kan werken in verbond met den leek, met den man uit het volk en dat zoo voortreffelijk dient om de kloof der maatschappelijke verschillen te overbruggen.’ En verder: ‘Wie alleen zijn eigen volksstam bestudeert doet zichzelf ooglappen aan en krijgt nooit een helder inzicht in de zielsuitingen van zijn volk.’ Ons treft in het sprookje steeds - meer dan welk ander bespiegelend element ook - de oorspronkelijkheid, de kracht en de naïveteit in de voorstelling der feiten. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige sprookjes zijn door hun locale kleur en door de weerspiegeling van het volksgeloof, waaruit zij meestal ontstaan zijn, heel kenmerkend voor de ziel van het Zweedsche volk. Andere zijn van elders overgewaaid en ondergingen natuurlijk wijzigingen, te wijten aan materieele gesteldheid, moreele opvattingen en godsdienstige principes. Zelfs factoren van heel persoonlijken aard lieten hier hun invloed gelden. Bij het navertellen bleef het motief wel ongeveer hetzelfde of werd het door de eigenaardigheden van het eigen volk, samen met stijl en bouw, gewijzigd. Zoo zijn zij verwant met wat we kunnen noemen: het internationaal sprookje. Aan folklore wordt in Zweden nu nog heel wat gedaan. Een volledig overzicht past natuurlijk niet in het kader van dit hoofdstuk. Klassiek over dit onderwerp is o.a. het werk van G.O. Hyltén-Cavallius (1818-1889), nl. ‘Värend och Virdarne.’ Vóór hem hadden ook reeds L.F. Rääf (1786-1872) en R. Dybeck (1811-1887) verdienstelijk werk verricht. Dit waren de grondleggers. Van buitengewoon belang voor de Zweedsche folklore zijn de talrijke uitgaven van ‘Nordiska Museet.’ Hier mogen eveneens de volgende namen vermeld worden: A. Schagerström, A. Afzelius, Elias Grip, A. Ahlström, Tobias Norlind, Aug. Bondeson, E. Wigström, E. Bore, J. Göransson, O. Hermelin, P. Johnsson, T.L. Langer en H.J. Olsson. In de Zweedsche folklore kent het volksgeloof een belangrijke plaats toe aan reuzen en booze geesten of toovenaars. In sommige streken van Zweden treft men op het platteland niet zelden personen aan, die beweren in hun leven wel eens berggeesten en dwergen gezien te hebben: hun beweringen staven zij gewoonlijk met een of ander verhaal. Deze verhalen worden gretig opgeteekend door de Zweedsche folkloristen, die tot in de verst afgelegen en eenzaamste uithoeken van hun land gaan om den rijken schat van volksgebruiken, volksgeloof en volkspoëzie te verzamelen. Wanneer de bewoners het echter over de reuzen hebben, zijn zij het roerend eens om te bekennen, dat niemand ooit een reus in levende lijve gezien heeft. Die bestonden alleen in de overoude tijden. De sprookjes over de reuzen zijn in de meeste gevallen natuurverklarende sprookjes, t.t.z. dat het optreden der reuzen te beschouwen is als een verklaring van een of ander natuurverschijnsel, zooals b.v. het ontstaan van heuvels en bergen Het volksgeloof schreef ook aan de reuzen een groote vijandschap tegenover het kristendom toe, m.a.w. zij waren ook de verpersoonlijking van hun eigen heidensch geloof. In het bouwen der kerken speelden de reuzen min of meer een {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} rol en meermaals vernietigden zij deze. Zeer bekend is hierover o.a. het sprookje van den reus Finn en de kathedraal van Lund, welke in 1080 door den Deenschen koning Knut den Heilige gesticht werd. Onder de talrijke zuilen der onderaardsche kerk bemerkt men er o.a. één waar Samson en Dalila verbeeld zijn, die door het volk als den reus Finn en zijn vrouw beschouwd worden. Op dit motief werden talrijke sprookjes gemaakt. Hier volgt dit sprookje. In lang vervlogen tijden woonde er in de omgeving van Lund een familie van reuzen, die met boosheid en bezorgdheid vernamen, dat er uit Södermanland een heilig man op komst was, die op Lundagård een kerk zou bouwen, welke hij aan Kristus wijden zou. Toen nu Laurentius - zoo heette de heilige - de plaats bepaalde, waar het gebouw verrijzen moest, verscheen op zekeren dag plotseling bij hem de reus, die hem zijn diensten om de kerk te bouwen, aanbood. De heilige man moest echter, vóór de kerk kant en klaar was, trachten te weten te komen, hoe de reus heette. Slaagde hij hierin niet, dan moest hij de kinderen van den reus de twee fakkels, welke het hemelruim doorreizen, bezorgen, nl. de zon en de maan. In de wereld der reuzen was het nu zoo gesteld, dat hun naam in hun geheimen de grootste rol speelde en wanneer deze aan het licht gebracht werd, moest de reus sterven en was men van zijn verbintenissen tegenover hem ontslagen. De zon en de maan kon Laurentius nu wel moeilijk als loon beloven, maar daar hij nu graag de kerk gebouwd wou hebben, bood hij den reus zijn beide oogen aan, zeker in de hoop dat hij er in slagen zou den naam van den reus te weten te komen, vooraleer de kerk gansch zou zijn opgebouwd. De reus nam het voorstel aan. Hij zette zich aan 't werk en de kerk rees als uit den grond op. Spoedig zou dan ook gansch het gebouw kant en klaar zijn. Alleen ontbrak nog één steen aan den toren. Den dag, waarop deze zou geplaatst worden, dwaalde Laurentius in de omgeving van 's reuzen woonplaats diep bedroefd rond. Het was de laatste maal dat hij de heldere dagklaarte aanschouwde, want morgen zou het voor hem steeds nacht zijn. Verdiept in zijn droevige overpeinzingen, hoorde hij in een spelonk een kind weenen en in het lied, waarmede de reuzin haar telg sussen wou, onderscheidde hij duidelijk de woorden: Wees rustig, mijn lieve, kleine zoon, Want morgen komt uw vader Finn En hij brengt de zon of de maan Of Laurentius' oogen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Buiten zichzelf van vreugde, spoedde Laurentius zich naar de kerk. - Kom naar beneden, Finn, riep hij, den ontbrekenden steen zullen wij er zelf bijvoegen. Kom naar beneden, Finn, want nu hoeven we niet langer uwe hulp. Schuimbekkend van woede gleed de reus van den toren in de onderaardsche kerk neer en hij nam met zijn geweldige armen een der pilaren vast, waaraan hij rukte met het doel de kerk te doen instorten. Terzelfder tijd trad de reuzin met haar kind de onderaardsche kerk binnen en zij wou haar man in zijn vernielingswerk een handje toesteken. Maar toen de tempel op zijn grondvesten wankelde, veranderden beiden in steen en ten huidigen dage kan men ze er nog zien, elk zijn pijler omarmend. Gelijkaardige sprookjes komen er in de Zweedsche - en in het algemeen in gansch de Scandinaafsche folklore - in groot aantal voor. Elk voornaam kerkgebouw heeft om zoo te zeggen zijn sprookje over den reus-bouwmeester, die, volgens de streek waar het sprookje thuishoort, telkens met een anderen naam betiteld wordt. Zoo b.v.b. voor de kerk van Trondhjem, een der voornaamste kerken van Noorwegen waarin de relikwieën van den heiligen Olaf († 1030) berusten, heet hij ‘Skalle’. Van de Eskilssäterskerk in Näs, een kanton van Värmland, heet hij ‘Kinn’. Toen Kinn den toren bouwde, riep Eskil, de heilige van Södermanland, wiens naam gegeven werd aan Eskilstuna - een stad van ongeveer 30.000 inwoners, gelegen aan de Eskilstunarivier -, dat Kinn de spits rechtzetten zou, waarop Kinn van den toren naar beneden stortte. (Zie o.a. Fernow: Värml. Beskr. Idel, blz. 318). Van een andere kerk in Norrland vertelt men dat de heilige Olof tot den reus ‘Vind och Väder’, toen deze den toren bouwde, zei dat hij de spits schuin geplaatst had. Uit het volgende sprookje over de kerk van Värmdö blijkt, dat de reus van den toren nederstortte zoo men zijn naam noemen kon, voor hij met het werk klaar was. In de overoude tijden woonde er te Värmdö een reus, die Skalle heette en die koning Olof helpen zou bij het bouwen eener kerk. Als belooning voor de door hem bewezen diensten, zou Skalle 's konings hoofd krijgen als de spits voltooid zou zijn en zoo Olof niet te voren zijn naam zou te weten gekomen zijn. Toen de kerk nu klaar was en men er de spits op plaatsen zou, ging koning Olof op zekeren nacht in het woud. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De koning was zeer teneergedrukt. Plotseling hoorde hij in den berg een weenende kinderstem, waarop een vrouwenstem rustig antwoordde: ‘Wees maar stil. Straks komt Skalle naar huis en hij brengt het hoofd van koning Olof mee.’ Toen wist Olof dat de reus Skalle heette en als deze nu de spits op de kerk heesch en ze schuin plaatste, riep Olof: ‘Skalle, gij zet de spits schuin!’ Toen stortte Skalle neder en Olof zette zijn voet op het hoofd van den reus. Naar deze geschiedenis is het beeld gemaakt dat in de kerk van Värmdö bewaard wordt. In andere sprookjes zijn het twee reuzen, die elkanders naam niet kennen en die zouden wedijveren in het bouwen eener kerk, zonder dat zij elkanders naam mochten te weten komen. Doch een van beiden wordt door een oude tooverheks verraden. Wanneer de reus de laatste hand wil leggen aan de kerk, hoort hij zijn naam roepen. Woedend grijpt de reus een steen, welke hij naar de kerk van zijn mededinger slingert met het doel deze te doen instorten. Maar de steen komt juist vóór de kerk in een rotswand terecht. In den steen staan nog de afdrukken der vingers van den reus, zoodat iedereen zien kan dat de steen daarheen geworpen was. Soms ook zijn het een reus en een reuzin, die elkander op deze wijze bestoken en natuurlijk zijn de steenen, welke nu eens heel netjes op den grond liggen en dan er gedeeltelijk in begraven zijn, nu nog altijd te zien. Dat de nederlaag van een der reuzen soms ook nog verdere gevolgen had, blijkt uit sommige sprookjes waarin verteld wordt dat, toen de reuzin haar man het middageten bracht, juist op het oogenblik dat deze zijn nederlaag bemerkte en er natuurlijk woedend over was, zij van angst de kruik met melksoep vallen liet. Ook zonder dat er blijkbaar eenige aanleiding toe bestond trachtte somtijds de reus of de reuzin de in opbouw zijnde kerk van een soortgenoot te vernietigen. Zoo was er eens een reuzin die de kerk, door een reus gebouwd, vernietigen wou. Zij begaf zich op weg en zij had haar voorschoot gevuld met zand waaronder zij de kerk begraven zou. Doch spoedig bleek het dat er ergens in den voorschoot een opening was, waardoor het zand wegstroomde. Dit zand vormde den bergrug Dalkarl. Woedend gooide zij het overige weg en zoo ontstond een tweede bergrug Flosta. Zoo was er ook eens een reus, die op weg was om de kerk van Uppsala te vernietigen. Deze reus droeg een berg op den rug. Hiermede wou hij de kerk verpletteren. Onderweg ontmoette hij {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} een schoenmaker, die op den rug een heele vracht oude schoenen droeg. ‘Hoe ver ben ik nog van Uppsala?’ vroeg hem de reus. De schoenmaker meende, dat dit nog wel een heel eind was. Hij kwam van de stad en als hij zich goed herinnerde, had hij al zijn schoenen onderweg versleten. Toen meende de reus, dat het de moeite niet loonde om den berg zoo ver te dragen. Hij liet den berg dan maar op het veld liggen, waar gij hem nu nog zien kunt. Onder de reuzen ontstond er, net als bij een gewoon sterveling, ook wel eens vijandschap om een meisje. Zoo was er eens een reus, die zijn medeminnaar wou gaan bestoken met een geweldige vracht steenen, welke zoo groot waren als bergen. Onderweg verloor hij een voor een de steenen en zoo was dit de verklaring over het ontstaan van menige bergketen. Ook oefenden de reuzen zich somtijds in het steenen werpen om prijs. Die het verst gooien kon, bleek zich het best te voeden. Die steenen liggen nu nog hier en daar verspreid. Aan de reuzen werden ook wel goede gevoelens toegekend, vooral tegenover de kleine menschenkinderen: zoo b.v.b. het sprookje van den reus Bamba en kleine Niko. Het spreekt eveneens vanzelf dat de sprookjes over de reuzen in ruime mate tegemoet komen aan de fantasie van het volk, dat graag houdt van geschiedenissen met sterke, in het oog vallende overdrijvingen, welke dan zooveel mogelijk afwijken van de werkelijkheid. Zoo b.v.b. het sprookje van den reus, die over het Wolkenrijk heerschte. Die reus had o.a. een grooten steenen kelder vol met geld en men schatte zijn rijkdom op 999 millioen kronen en 75 öre. Het bier dronk hij met zilveren scheplepels. Hij had ook een groote viool, waarvan de kast achttien honderd meter timmerhout omvatte. De viool was derwijze gemaakt, dat de reuzen er in dansen konden. De strijkstok werd door een stoommachine in beweging gebracht. De reus had ook een grooten veestal en toen men deze opbouwde, geraakte de bijl van een der werklieden van den steel los en voor de bijl op den grond terechtkwam, had een zwaluw in de opening reeds haar nest gemaakt. De reus had eveneens een herdershond, die zoo groot was dat hij zijn kop niet door een gewoon venster steken kon. Hij had ook een os in den kost, wiens hoornen zoo ver van elkander verwijderd waren dat twee herdersknapen, elk op een hoorn gezeten, en die uit alle macht op een trompet bliezen, elkander met moeite hoorden. Hij had ook een schip waarmede hij de oceanen bevoer. Het voorste gedeelte, dat vier mijlen lang en drie mijlen breed was, was uit goud en het schip was derwijze ingericht, dat er zich kleine meren op bevonden, waarop men met {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} bootjes voer. De gouden kookpot van den reus was zoo reusachtig groot dat, wanneer het eten aan de eene zijde kookte, hij aan de andere zijde kon schaatsenrijden. Wat de reuzen betreft wou ik voor een paar sprookjes nog enkele bijzonderheden geven. In het sprookje ‘De ridder en de reus’ wordt er over het kasteel Elleeiland gesproken. Het vroegere kasteel Elleeiland was gelegen op een eilandje, dicht bij de monding van de Mörrumrivier in het Zuiden van Zweden en door welks dal de spoorlijn van Karlsham naar Vislanda loopt. In de middeleeuwen behoorde dit slot aan de bisschoppen van Lund. Gedurende eenigen tijd heeft het ook toebehoord aan den bekenden admiraal Norrby, die in dienst was van den beruchten Kristiaan II van Denemarken, in de geschiedenis bekend door het bloedbad van Stockholm. Mogelijks is dit sprookje een verre herinnering aan dezen admiraal. Hier volgt het sprookje. Heel lang geleden woonde er op het kasteel Elleeiland een ridder. Eens zou hij op Kerstochtend den vroegdienst in de kerk van Mörrum bijwonen. Daar de weg ver was en hij het zeer op prijs stelde den vroegdienst bij te wonen, begaf hij zich kort na middernacht reeds op weg. Toen hij een eind weegs had afgelegd, voelde de ridder zich slaperig. Hij stuurde zijn knecht voorop, steeg van zijn paard en zette zich neder aan den voet van een berg, waar hij insluimerde. Toen hij daar een tijdje zat, verscheen er een reuzin, die hem gebood haar in den berg te vergezellen. Zij bracht den ridder bij haar man, een reus, waarna zij den ridder op spijs en drank onthaalde. Maar de ridder, die dadelijk vermoedde in welk gezelschap hij terechtgekomen was, weigerde zelfs het minste te eten van wat de reuzin op tafel gebracht had. Hierover geërgerd, haalde zij een mes te voorschijn en sprak zij tot den ridder: ‘Kent ge dit hier? Het is hetzelfde mes, waarmede gij mij in het dijbeen gestoken hebt toen ik, op zekeren dag, om hooi ging voor mijn kalveren. Vader, wat denkt gij dat wij met hem moeten doen?’ ‘Laat hem in vrede gaan,’ zei de reus, ‘wij kunnen hem toch niets doen, want de ridder wordt voor veel aanroepen.’ ‘Nu,’ zei de reuzin, zult gij in elk geval een herinnering van mij hebben, zie zoo.’ En terzelfder tijd sneed zij den ridder een pink af. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Dadelijk daarop bevond de ridder zich terug buiten den berg en de stalknecht, die teruggekeerd was om zijn heer te zoeken, vond hem op dezelfde plaats waar hij hem achtergelaten had terug, maar met afgesneden pink. Het sprookje van den reus Pauke is een complex van verschillende sprookjes over reuzen, plaatselijk gemaakt op den Paukeberg. Vertellingen over hoe de reuzen vertoornd werden op de kerkklokken en deze door een reuzenworp trachtten te vernietigen, komen bijna in elke plaats voor. Het sprookje over de reuzin, die de ploegende kinderen in haar voorschoot borg en ze bij den reus droeg, is ook niet eigen aan het sprookje van den reus Pauke. Dergelijke sprookjes vindt men zoowat in gansch Skandinavië en de talrijke varianten werden vlijtig verzameld (Cfr. Thiele, Danmarks Folksagn. 2 D. blz. 228). De weg van Västerik naar Norsholm loopt door een heerlijk landschap Tjust in het noordoostelijk deel van het zeer bergachtige Småland. Van de landzijde af loopt er een lange bergkloof in den berg tot aan een gewelf of een zaal waarin vroeger een reus woonde die Pauke heette en waarover heel wat sprookjes onder het volk verspreid zijn. Toen de kerk van Lofta gebouwd was, werd de reus door de kerkklokken heel erg gemarteld. Ook kreeg hij heel veel last van de waterloopjes, welke boven op den berg ontsprongen, doorzijpelden en in de weide, ten Noorden der kerk, een bron vormden, waarin nu en dan een doopsel plaats greep. De bron en de kerkklokken waren een doorn in het oog van den reus Pauke. Op zekeren Zondag werd Pauke meer dan gewoonlijk beangst door het lange luiden der klokken. Hij stuurde zijn dochter den berg op, van waar deze, met het lint van haar voorschoot, een geweldigen steen naar den kerktoren slingerde. Maar de ‘reuzenworp’ was zóó geweldig, dat de steen aan de overzijde der kerk neerviel, waar hij, groot als een boerderij, tot den huidigen dag is blijven liggen. Toen, op zekeren dag, de dochter van den reus in de omgeving rondwandelde, bemerkte zij op een heuvel drie kinderen, welke een koord aan een eikentak gebonden hadden en deden alsof het een ploeg was, door een van hen gemend, terwijl de beide anderen trokken. Verwonderd over het zonderlinge gereedschap en over de kleine schepselen, nam zij alles in haar voorschoot en droeg zij het bij den reus. Deze scheen niet zeer ingenomen met het vermeende speelgoed en hij sprak: ‘Draag hen terug buiten; onze tijd is uit; nu zijn het dezen, die over ons heerschen zullen.’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte werd Pauke over dit alles bedroefd en vluchtte hij naar Gotland, waarheen hem een schipper van Lofta bracht. De reus overhandigde hem een doos en vroeg hem deze op het altaar der kerk van Lofta te willen offeren, terwijl al het volk in de kerk zou zijn, maar hij verbood den schipper streng, eerst de doos te openen. ‘Als gij doet, wat ik zeg,’ zei de reus, ‘dan zult gij onder den linker voorpoot van de merrie van Lofta (de kerk) een sleutel vinden en ga daarna in den berg van Pauke. Daar gekomen zult gij een deur zien, welke gij openen zult. Wanneer gij binnentreedt zult gij twee zwarte honden ontmoeten, waarvoor gij echter niet bang hoeft te zijn. Ga maar de kamer binnen en gij zult er een tafel zien, waarop vele, mooie, zilveren vaatjes staan. Daaruit moet gij het grootste zilveren vaatje kiezen, maar wanneer gij er meer neemt, zult gij ongelukkig zijn.’ De schipper prentte zich dit goed in het geheugen, maar toen hij op de terugreis Paukeberg naderde, ontstond er groote ontevredenheid onder het scheepsvolk. Na menige bespreking werd er besloten dat men den schipper aan wal zetten zou op een eilandje, dat in de onmiddellijke nabijheid lag. Zoo geschiedde het en op hetzelfde oogenblik stond het eiland in lichte-laaie en tot op dezen dag is het woest en verlaten gebleven, alsof het gansch is opgebrand. Ook treft men sprookjes aan waarin de reus, die een landsman op een onbewoond eiland aantreft, dezen bedrieglijk een gift doet schenken, zoogezegd voor de aangebrachte schade. Het overgroot gedeelte van de sprookjes der Laplanders bewegen zich meestal om de reuzen, die zij Stalo noemen, en vertellen over de avonturen welke de menschen met deze reuzen hadden. De reus Stalo wordt gevreesd omdat hij zoo geweldig groot en sterk is en zoo graag menschenvleesch lust. Nochtans gebeurt het wel dat de reus het onderspit delft, daar hij lui en lomp is en in opzicht van verstand de mindere is tegenover de Laplanders. Dat Stalo door een Laplander, man of vrouw, bedrogen wordt is een geliefkoosd motief in hun talrijke sprookjes over dezen reus. Zooals ik reeds zei, wordt er door het volksgeloof een belangrijke plaats toegekend aan booze geesten of toovenaars. Naar de plaatsen, waar zij zich ophouden, noemt men ze berg-, bosch- of watergeesten. De berggeest huist in rotsen en bergen. Menigmaal ontvoert hij menschen en soms rooft hij ook wel dieren. Wil men een ontvoerd persoon terughebben, dan zal men door den dominee de {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} torenklok laten luiden of wel tusschen den berggeest en zichzelf een of ander ijzeren voorwerp plaatsen. Zoo vertelt een sprookje van een vaars, die met de koeien mede naar de weide ging. Op zekeren avond bleef zij achter. Ook de meid kwam met de koeien niet terug. Ten slotte trok de boer er op uit om allen in het bosch te gaan zoeken. Maar hij vond geen spoor meer van de meid. Eindelijk hoorde hij haar stem, welke uit een berg scheen te komen. De boer ging binnen langs een deur, welke op een kier stond. Toen hij binnentrad zag hij de meid, die, in een groote zaal, aan een tafel zat. De boer greep zijn bijl, welke hij met zich genomen had en gooide ze over de tafel, zoodat ze juist voor het hoofd der dienstmeid bleef steken. Alzoo werd de dienstmaagd verlost. Het gedeelte der tafel, waarin de bijl geslagen was, bleef gaaf, terwijl het andere in een nevel verzwond. Maar niet altijd lukt het om gemakkelijk weer te krijgen wat de berggeest ontvoerd heeft. Zoo was er eens een boer, die op dezelfde wijze zijn meid verloren had. Maar toen hij insgelijks in den berg kwam om haar te verlossen, kreeg hij van den berggeest zulk een slag, dat hij er veertien dagen lang ziek van te bed lag. Van de meid heeft men nooit een spoor meer gezien. Nu en dan gebeurde het dat iemand, die niet in de beste verstandhouding met den berggeest leefde, na enkele dagen stierf. Onder het volk heeft insgelijks de meening ingang gevonden, dat de berggeest ook een menschelijke gedaante aannemen kan. Zoo was er eens in Forkarby een vrouw en die kreeg een kind. Den volgenden dag kwam haar man thuis van het veld en de vrouw sprak: ‘Kom maar binnen en eet wat, ik zal wel met het paard naar de weide gaan.’ Toen zij met het paard in de omheinde weide kwam en het den halster afnam, stond daar plotseling een dominee naast haar, die haar de hand reikte. Maar de vrouw was zoo verstandig om de aangeboden hand niet te drukken, daar zij begreep dat dit een berggeest was, die haar in zijn macht hebben wou. Het zien van den geest ontstelde haar buitengewoon, zoodat zij nog lang te bed moest blijven. Vandaar het geloof dat het niet goed is alleen uit te gaan voor een vrouw na haar kraambed en vooraleer zij weder in de kerkelijke gemeente toegelaten is. Dat echter ook de berggeesten soms vriendelijk zijn voor de menschen en in bepaalde gevallen hunne hulp inroepen, blijkt uit het volgende. Op zekeren avond, toen grootmoeder bezig was met het eten {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} te bereiden, trad er een onbekende kerel binnen, die haar vroeg of zij met hem buitengaan wou, daar hij haar onder vier oogen wenschte te spreken. De vrouw wou eerst niet, daar zij dacht dat het niet goed was om daar buiten, in de duisternis, met een onbekenden kerel mede te gaan. Maar haar man dacht dat zij maar gaan zou en toen ging zij mede. Van zoodra zij buiten waren, vertelde de kerel haar, dat hij niet veraf woonde en hij bad haar hem te vergezellen, daar zijn vrouw in barensnood verkeerde. Grootmoeder ging mede. De man trok een stal binnen. Nevens den kop van een paard was er een deur en door deze deur kwamen zij in een mooie kamer, waar de zieke vrouw lag. Grootmoeder stond de kraamvrouw bij en dadelijk begreep zij dat zij bij den berggeest was. De kerel sprak tot haar: ‘Eten kan ik u niet geven, maar in elk geval zult ge toch betaald worden.’ Daarop ging hij de kamer daarnevens binnen en grootmoeder hoorde hoe hij driemaal een schop in een kist met geld stak. Een gedeelte van het geld gaf grootmoeder aan den dominee, die er voor zijn kerk zilveren kannen mede kocht. Zeer algemeen is de voorstelling dat de berggeest over groote rijkdommen beschikt. Deze rijkdommen zijn voorwerpen uit goud en zilver, geld en andere kostbaarheden, in de overoude tijden door de menschen in de aarde gegraven. Hierdoor heeft de berggeest een groote macht verkregen. Niet altijd bewaakt de berggeest zelf zijn schatten. Dit laat hij dan over aan een gedrocht, dat op sommige plaatsen een draak genoemd wordt. Zoo een draak heeft het hoofd van een gewoon sterveling. Hij heeft een rooden band om de borst en een witten band om het middellijf. Armen heeft hij niet en uit zijn staart komen er vonken. Alles wat in de aarde verborgen wordt, vergroot ten slotte de macht van den draak. Hier beneden op de weide hebben meer dan honderd menschen gezien, hoe de draak vuur stookte in een haard. Het was een schitterend vuur en daar lag een landgoed rond, dat, in vroegere tijden, daar beneden ingegraven geweest is. Men heeft hem gezien, nadat hij het vuur had uitgedoofd en zich vandaar verwijderd had. Hij vloog als een vogel, die wel drie ellen lang scheen, alhoewel hij anders heel klein gemaakt was, hoog aan den hemel en hij bewoog zich naar het Noord-Oosten. Hij had een mooien, smallen hals en het vuur bleef achter hem. Op vele avonden kon men er hem zien. Soms kwam hij uit het Oosten door de lucht gevaren en geleek {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} hij van voren een ster, met achteraan een fakkel. Men dacht eerst aan een vliegende slang, maar het was wel de draak. In sommige streken zegt men dat het Wodan is, die als een vurige bezem door de lucht reist. Degene die op reis is en die het landgoed of de voorwerpen van den berggeest in 't oog kan krijgen, kan daarvan in 't bezit komen door er een metaal over te werpen of alles flink aan te raken. Zoo was er eens een dragonder, die om twee uur 's nachts van een vergadering huiswaarts keerde. Toen hij aan een plaats kwam, welke Asplund heette, zag hij een heelen boomgaard vol met echte zilveren voorwerpen. De dragonder raakte met zijn sabel een zilveren kan aan. Toen hij op zijn bestemming kwam, sprak hij hierover aan zijn logementhouder. Deze wekte zijn knechten en samen togen zij naar den boomgaard. Maar toen zij daar aankwamen was alles verdwenen, uitgenomen de kan welke de dragonder aangeraakt had. Op dezelfde plaats was er ook een bron. Op zekeren dag kwam er een meisje water putten. Met het water haalde zij eveneens drie vischjes op en toen zij thuiskwam, waren zij in drie zilveren lepels veranderd. Volgend sprookje vertelt ons op welke wijze een man in het bezit kwam van een schat, welke een berggeest toebehoorde. In Sundby was er eens een knecht, die het branden zag in een sloot dicht bij de hoeve. Zachtjes sloop hij nader en hij zag een man die zich onledig hield met het kuischen van zilver. Daarop keerde de knecht naar huis terug, hakte een weinig hout en legde, op een andere plaats in de sloot een vuurtje aan. Daarna leende hij van zijn baas een paar zilveren lepels, zette zich bij zijn vuurtje en begon de lepels te poetsen. Niet zoodra was hij met het werk begonnen, of de berggeest kwam bij hem en deze vroeg, wat de knecht daar uitvoerde. ‘Ik kuisch mijn zilveren lepels,’ luidde het antwoord van den knecht. ‘Hum! wat is dat voor een weinig, wat gij daar hebt,’ sprak de berggeest, ‘kom maar eens even naar mijn bezit kijken.’ De knecht volgde den berggeest en toen hij dichtbij het vuur gekomen was, wierp hij er een stuk ijzer is. Het vuur doofde uit en de berggeest was plotseling verdwenen. De knecht keerde naar huis terug. Maar heel vroeg in den morgen trok hij, met het paard en de kar van zijn baas, naar de sloot en keerde hij met een volle vracht zilver terug. Talrijke sprookjes verhalen over menschen die goederen, welke in den grond begraven liggen, trachten op te delven. Dit werk, waarbij een volledig stilzwijgen in acht moet genomen worden, geschiedt op een Donderdagnacht. Voor den berggeest komt {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} het er dan op aan om te trachten de stilzwijgendheid door de delvers te doen verbreken. Te dien einde vertoont hij zich in alle mogelijke en schrikwekkende vormen, zoodat de list van den berggeest meestal met succes bekroond wordt. De delvers zeggen enkele woorden en de schatten, welke zij bereikt hadden, verdwijnen oogenblikkelijk. De bestendige vijand van den berggeest is de donder, welke hem nederslaat en doodt, waar hij hem ook maar bereiken kan. PIET SCHEPENS. (Slot volgt). {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en Opvoeding In den jongsten tijd zijn enkele werken verschenen, die treffend degelijk naar den inhoud en bizonder leesbaar naar den vorm blijken; we vestigen er daarom gaarne de aandacht op. Van de reeks ‘Paedagogiek’, onder leiding van L.C.T. Bigot en Gilles van Hees door de firma J.B. Wolters, te Groningen, uitgegeven, bereikte ons het vierde en laatste deel, Verleden en heden. De auteurs noemen het een ‘beknopte geschiedenis van opvoeding en onderwijs, vooral in Nederland’; hoe beknopt dan ook, - vermits hier de heele geschiedenis in nauwelijks 230 blz. wordt samengetrokken, - het werk bevat een rijkdom aan gegevens over den ontwikkelingsgang van de opvoeding, vooral in de jongste twee eeuwen, en biedt de leerstof aldus aan, dat elke student ze praktisch samengevat en bizonder aangenaam om lezen vindt. We bevelen zulk boek gaarne onze toekomstige onderwijzers aan. Maar toch wilden we deze (en andere) Ncderlandsche schrijvers vragen, of zij, - die met hun boek toch ook in Vlaamsch België willen thuis geraken, - niet den tijd gekomen achten om, in verband met verschillende leervakken, na te gaan wat alhier wordt voortgebracht; Dr. J.H. Gunning b.v. kon hun daar al iets over mededeelen. Bij H.J. Paris, te Amsterdam, verscheen Rondom het schoolleven van onze dagen, door Dr. J.A. Vor der Hake. Het is een luchtig, soms humoristisch geschreven boekje over de ervaringen van een van harte opgewekten lyceum-rector, die het leven en bedrijf in zijn school verjongen wilde; er staan harde waarheden in voor leerlingen en leeraars en de auteur schroomt niet, ook zijn eigen tekortkomingen te erkennen en toe te lichten, maar uit die ervaringen hoopt hij toch, nieuwe toestanden op te bouwen, ten goede van de leerlingen. Dat boekje mochten vele leeraars lezen! Van Homer Lane's Opvoeding tot socialen dienst bezorgde de N.V. Servire, in Den Haag, een Nederlandsche vertaling, door mevrouw H. Van der Stok-Schalkwijk,... en daar deed ze voortreffelijk werk mee. In dit echt Engelsen boek, - Engelsch door de gezellige klaarheid, waarmee de schrijver de schijnbaar stroefste onderwerpen behandelt, - bespreekt Lane een aantal verschijn- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} selen uit de eerste en de volgende kindsheid, op een wijze, die vele vaders en alle moeders moet aanspreken, en wijdt hij enkele aparte hoofdstukken aan ‘gedachten over de zelfbepaling van kleine menschen.’ Het werk staat vol praktische levenswijsheid, die Lane zelf put uit een rijke, veelzijdige ervaring; maar het ontleent zijn groote eigenaardigheid aan Lane's toelichting en verklaring der verschijnselen, die vele lezers openbarend zal blijken. De vertaling leest vlot en gemakkelijk. In de brochurenreeks van de V.O.V. (‘De Sikkel’, Antwerpen) verschenen Folklore en onderwijs, door Prof. Dr. P. De Keyser, en Oorzaken der misdadigheid bij de jeugd, door Dr. R. Snellaert. Wie nooit speciaal over folklore nagedacht heeft, krijgt door Dr. De Keyser's boekje een eersten, interessanten kijk op de ontwikkelingsgeschiedenis van het vak folklore en op de zeer uit-eenloopende gebieden en onderwerpen, die het bestrijkt, en ontmoet tevens een aantal namen van schrijvers en verzamelaars, die het nuttig is te onthouden; diepgaand wil dit werkje niet zijn, en folklore als een leervak voorstellen evenmin, maar elke leerkracht vindt er aanknoopingspunten in, indien hij wil, en dat is voor zulk boekje een groote verdienste. De brochure van Dr. Snellaert is niet een wetenschappelijke studie der jeugdmisdadigheid en haar oorzaken; ze wil enkel die oorzaken aanduiden, in zoover die bekend zijn, en daarbij beurtelings rekening houden met erfelijke faktoren, invloeden der omgeving, physische en psychische aanleidingen. Wie geen diepere studie van het onderwerp wil doormaken, beleeft aan deze brochure toch een belangwekkende kennismaking. De nieuw verschenen leerboeken zijn tamelijk talrijk. Dat ligt hem aan het feit, dat sinds onze jongste kroniek de spelling Marchant in Nederland zoo goed als algemeen aanvaard en in ons land in haast dezelfde verhouding afgewezen werd... en dus de uitgevers niet langer aarzelen, nieuwe, hoofdzakelijk voor hun eigen gewest geldende uitgaven te laten verschijnen. Van ‘De Sikkel’, te Antwerpen, ontvingen we den Schoolatlas, door Fons Van Hoof en Albert Van Reybroeck; hij bevat 48 kaarten, gekleurde en zwarte, en is, tegenover zijn vorige uitgave, een groote verbetering, - al is het wel zonderling, dat hij titelblad noch lijst der kaarten heeft, en kan er gediskussieerd worden over de waarde der konventionneele teekens, - en dat beteekent heel wat, in verband met den lagen handelsprijs (9 fr.). De firma J.B. Wolters bezorgde een Schoolatlas voor bijbelse geschiedenis, door C. Wessels S.J. Deze sluit aan bij ‘Palestina in woord en beeld’ en bevat 20 kaarten, gekleurde en zwarte, en is technisch, ondanks zijn doodsche omslag, in de perfectie uitge- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} voerd; maar zijn handelsprijs (fl. 1.25) zal wel een bezwaar blijken, om hem in onze Roomsch-katholieke scholen in te voeren. Dezelfde firma liet een nederig boekje, In één week, door R. Kuitert en I. Van der Velde, verschijnen; het is één der waarschijnlijk talrijker wordende werkjes, waarmee Nederlandsche leerkrachten hun jong publiek de spelling Marchant in een minimum van tijd, - hier één week, - trachten bij te brengen. Een enkele week moge wat weinig schijnen; veel meer tijd echter zal het korrekt naleven der nieuwe spelling niet vergen,... al blijft het daaróm juist een open vraag: of ze wel de moeite der verandering loont, gezien de talrijke vereenvoudigingen, die nog achterwege blijven. Nu dan, we vermelden dit boekje als ‘een teeken des tijds’ en zullen het ook als zoodanig waardeeren. Nog bij dezelfde firma verscheen Uit eigen tijd, een leesboek voor kweekscholen, samengesteld door W.C. Braat; het ontleent zijn leesstof aan naoorlogsche auteurs uit Noord en Zuid, - wat het werk voor jongeren aantrekkelijk maakt, - maar met het oog op ónze kweek- of normaalscholen, waar de studenten zoowat de heele literatuur bestrijken en aanschouwelijk te lééren hebben wat oud of jong, valsch of echt, rhetorisch of frisch is, durven we Braat de vraag stellen, of zijn leesboek niet een leeskursus had moeten worden en b.v. onze Juliaan Kuypers niet een degelijker opbouwend werk verricht. We meenen van wel en beweren, dat ook het Noorden daar zijn voordeel kan uit halen. De firma Evans Brothers, te Londen, werd door ons herhaaldelijk vermeld, - en daar hadden we reden toe. Zij is immers de uitgeefster van dat in zijn genre éénig jonge en frissche maandblad Ghild's Education, met zijn vier extra seizoen-nummers, het geheel ten gerieve der leerkrachten, die een overvloed aan dadelijk uit te baten lees- en leerstof, onder allerhande vormen, - inkluis een prachtige illustratie, - willen samenvinden. Zij ook laat, in verband met stellen, voordragen, aardrijkskunde, geschiedenis, teekenen, handvaardigheid, spel en zang, een aantal leerboeken verschijnen, die het om hun methodologische klaarheid en hun zakelijke aantrekkelijkheid een féést is door te maken. Jawel, 't is alles Engelsch en speciaal voor Engelsche leerkrachten en leerlingen uitgegeven; maar aan typisch eigen en levenwekkend werk hebben ook wij behoefte. Thans liggen voor ons vier deeltjes, Round the year, door Enid Blyton. We zouden ze een studie der natuur, - in Engeland, - doorheen de vier jaargetijden kunnen heeten; maar dat zou dan wel te geleerd aandoen, want hier wordt, voor ieder seizoen, in een tiental stukjes verteld wat er gebéurt in de natuur en dat vertellen is telkens zoo gezellig, dat het soms als een sprookje lijkt. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder stukje wordt besloten met enkele regels, ‘Things to do,’ m.a.w. met een paar prikkelende verzoekjes tot waarnemen en probeeren. Wie met kinderen van 10-12 jaar heeft om te gaan, mag zulke boekjes wel eens inkijken; hij zal dan wellicht ook aan druk en prenten zijn stukje vreugde beleven. - Eveneens bereikte ons Great Britain, her beauty and achievements, zijnde een groot album, - in samenwerking met de ‘Times’ uitgegeven, - bevattende een mooie reeks foto's over het Britsche rijk, zijn schoonheid en zijn bedrijf; we stellen ons voor, dat dergelijke platen bij heel wat lessen in aardrijkskunde en in beschavingsgeschiedenis een indrukwekkende illustratie zullen blijken. Eindelijk ook ontvingen we The book or great lives, zijnde een opeenvolging van 60 korte levensgeschiedenissen en kenschetsen in verband met schrijvers, uitvinders, ontdekkers, kunstenaars, staatslieden, weldoeners, enz. De Engelschen zelf krijgen ruim hun aandeel, - maar ook velen daarbuiten worden bondig bedacht, ten gerieve van de kinderen. Van de Dürr'sche Buchhandlung, te Leipzig, ontvingen we Anschauungs- und Uebungsmittel, door Max Brethfeld, en Schule und Flugsport, door Kurt Bibl. Eerstgenoemd werk bedoelt, de kinderen praktisch te oefenen in vorm- en ruimteleer, aan de hand van interessante belangstellingscentra, waarbij talrijke gegradueerde oefeningen worden te pas gebracht, in verband met handvaardigheid onder velerlei vormen. Laatstgenoemd werkje wil er de kinderen toe brengen, op school een miniatuur-vliegtuig op te bouwen; we willen zooiets wel als een aardige ontspanning aanvaarden, - en in zeer primitieven vorm dan, - maar nemen niet aan, dat zulks worde ingevoerd als een zg. behoefte van dezen tijd, beantwoordend aan een nationaal-socialistisch strijdprogramma, dat met gezond lager onderwijs niets te maken heeft. Van J. Kesteloot en H. Balieus verscheen, bij de firma Beyaert, te Brugge, een leerboekje over Cosmografie, - die spelling is niet van ons, - dat aan middelbaar en normaal onderwijs ernstig dienst zal bewijzen; het is up to date, wat de wetenschappelijke gegevens betreft, zet helder de zaken uiteen en roept de hulp in van duidelijke teekeningen. De firma J.B. Wolters, reeds genoemd, bezorgde een verzameling van Een honderdtal examenopgaven Duitsch-Nederlandsch, door J.M. Rameckers; wat we over het vertaalsysteem bij het onderwijs in vreemde talen denken verhindert ons niet, een aantal teksten als léésstof wel belangwekkend te vinden. H. VAN TICHELEN. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderboeken Daar zijn weer, voor kleine en groote kinderen, een aantal boeken verschenen, waarop het ruim waard is de aandacht te vestigen. Vooraf noemen we een paar werken met sprookjes en wonderverhalen, - en juist daarom zoo bedrieglijk. De firma L.J. Veen, te Amsterdam, bezorgde ons, in voortreffelijke uitvoering, een Nederlandsche uitgave van Manfred Kyber's Als dieren spreken. 't Zijn een twintigtal verhaaltjes, die in de dierenwereld spelen; maar deze zitten, bij al hun werkelijke schoonheid, zoo vol ironische en dikwijls ook vlijmende zinspelingen op het menschelijk leven en bedrijf, dat men er met moeite iets in vinden zou voor kinderen. Wijzelf hebben ze alle gelezen en vele er van genoten. Meesterstukjes vonden we ‘Loeps’ en ‘Stomme beden’; zeer mooi ook ‘De gepatenteerde krokodil’, ‘De man met het zwarte gezicht’, ‘Onder ons ongedierte’, ‘Het groote oogenblik’, ‘Het C.d.R.’ (Congres der Regenwormen). ‘Jacob Krakel-Kakel’. Enkele andere, echter, doen gemaakt aan of treden in bespiegelingen, - zooals ‘Toovenaartje’, - waar men met moeite bij kan. Een paar er van kan men zóó voorlezen; en dan hoort men zelf, hoe eenvoudig mooi ze zijn, ook naar hun vorm en taal. Wie het over kunstsprookjes en dus ook over Andersen en zijn goedlachsche ironie heeft, mag Kyber wel even vermelden als een der jongere, minder ‘onschuldige’, maar knappe sprookjesdichters. - De uitgever laschte zes platen van de bekende Else Wenz-Viëtor in; ze zijn mooi als altijd, maar wat al te kinderlijk voor déze sprookjes. De firma A.W. Sijthoff, te Leiden, liet in drie kleine, schattige bandjes en in een pracht van een letter de Sprookjes van Topelius verschijnen. De bandjes heeten ‘Het tooverschip’, ‘De berk en de ster’ en ‘Het tooverfluitje van Knut’, maar bevatten feitelijk dertien Finsche sprookjes, eigenaardig door inhoud en vorm. Selma Lagerlöf heeft aan Topelius een aparte studie gewijd en bewondert die sprookjes; ze heeft wel gelijk, want stukjes als ‘Steroogje’, ‘Pikku Matti’, ‘De berk en de ster’ zijn parels van het zuiverste water. Soms doet een voorstelling al te grootsch, te {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} overdreven of ongelooflijk aan; maar dat schuift de lezer dan gaarne op rekening der Noorsche mist, die de dingen gemakkelijk vergroot en vervormt. De vertaling is los en luchtig, maar niet vrij van vlekjes. E. Loeber teekende stemmige omslagen en plezierige krabbels. Van de firma J.B. Wolters, te Groningen, ontvingen we drie schoolboekjes, die we nog ruim zoo gaarne voor den huiskring aanbevelen. Dick de Boer bezorgt ons 32 Tekenvoorbeelden, - met één e, naar de spelling van minister Marchant, - waarmee hij 32 echt kinderlijke onderwerpen behandelt, in een minimum van lijnen en in vlakke kleuren, maar met een maximum aan plezierige uitwerking; teekenende en kleurende kinderen van 10-12 jaar kunnen er pret aan beleven. H. van Tongeren biedt Kartonmodellen voor school en huis aan; hij bespreekt 90 oefeningen en licht ze bizonder kort en duidelijk met woord en schema toe,... zoodat er geen 10-12 jarig kind is, dat niet al dadelijk aan het werk kan gaan. J. Altink en J. Boer brengen een mapje Zwart-wit of 16 zeer stemmige modellen om met potlood na te teekenen en met Chineeschen inkt in te vullen. Het jonge volkje zoekt binnenshuis wel eens een andere bezigheid dan lezen; de drie boekjes, hiervoren genoemd, zullen daarbij zeker een handje helpen kunnen. Van de N.V. de Arbeiderspers, te Amsterdam, bereikten ons drie deeltjes van Het Jeugdtooneel. Het zijn dunne, maar uiterst zakelijke boekjes. Eén er van, ‘Het maken en vertoonen van een poppenkast’, bezorgt den jeugdigen en den ouderen lezer bizonder duidelijke en praktische voorlichting over poppen, kostuums, kast, dekors en vertooning. De andere twee deeltjes bevatten elk een poppenkast-stukje, ‘Jan Klaassen als kok’ en ‘Jan Klaassen als fotograaf’, en bezorgen, in schuine letter, alle wenschelijke aanteekeningen; we hebben ze heelemaal doorgelezen... en meenen, dat vooral jong-voelende leerkrachten daar hun profijt mee kunnen doen, ten goede van de kinderen. De reeks ‘Het Jeugdtooneel’ wordt regelmatig voortgezet; ze weze van harte aanbevolen. Van Aimé De Cort verscheen Bobbie en andere verhalen voor de jeugd (Office de Publicité, Brussel), met niet onaardige prentjes van Jan Dratz. Eigenlijk bevat het boekje vier brave, onschuldige verhaaltjes, zooals er vele geschreven worden: korrekt, maar tamelijk onpersoonlijk, zelfs al wordt er een tikje folklore doorgeweven. De Cort mocht zichzelf wat hooger eischen stellen. De firma ‘De Garve’, te Gent, liet drie boeken in extra groot formaat verschijnen, die het hem zeker als prijsboek moeten doen. Het ‘zwaarste’ is Mijn vredesboek en werd samengesteld door Geo Verbrugge. Het is anti-oorlogsch, wat niet onsympathiek stemt, al werden we wat huiverig bij de schoolsch leerende hoofd- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken vooraf en achteraan; maar dan kwam er het eigenlijke kórps van het boek, de bloemlezing, met haar twee groote rubrieken. ‘Als het bloed vloeit’ en ‘Als het hart spreekt’, en dáármee konden we dadelijk instemmen, ten goede van 12-jarigen en ouderen. Ook met de illustratie hebben we ten slotte vree genomen; de onderwerpen en de kleuren sloegen ons wel even in 't gezicht, maar dat mag de griezeligheid van den oorlog dan voor haar rekening nemen. De andere twee boeken, Naar het cirkus en Dolleke, werden geschreven door zekere ‘Tanty’, die ons onbekend is en nooit kwaad heeft gedaan en hier zoo braaf voor de kleintjes vertelt, dat ge al evenmin kunt boos worden. Trouwens, - en dit zal ‘Tanty’ graag erkennen, - de tekst is er ditmaal enkel ter wille van de prenten; en van deze zal ieder kind getuigen, dat ze ‘indruk’ maken. Die van M. De Goeye en Nand Snoeck, in ‘Naar het cirkus’, zijn goed en echt guitig geteekend en handelen een levendig afwisselend cirkus-programma af; die twee mogen het nóg doen. Die van een anonieme artiest, in ‘Dolleke’, teekent groot genoeg en ziet niet op de kleuren; maar mooie, rustige kleuren zijn iets anders... en kinderlijk inkleeden van een tooneeltje is dat zeker! Aan Geo Verbrugge, die wellicht ‘Tanty’ en haar (of zijn) medewerkers, maar zeker den persóónlijken vader van het geestige ‘Tybaert en Lotje’ kent, wilden we vragen: help ons, stréng te zijn tegenover alles wat aan kinderen wordt geboden en alvast ter zijde te schuiven al wat geen grooter gave heeft dan onpersoonlijk en doodonschuldig te blijken. P.S. Op het laatste oogenblik bereikten ons nog De kinderen van de groote fjeld, door Laura Fitinghoff (J. Ploegsma, Zeist, - 2e druk), dat we reeds vroeger hartelijk mochten aanbevelen, alsook De terugkomst van Dr. Dolittle, door Hugh Lofting, Het huis in het Poeh-hoekje, door A. Milne (beide bij Nijgh en Van Ditmar, te Rotterdam), Zwarte Jakob, door N. Van Hichtum (N.V. Arbeiderspers, te Amsterdam) en Het eerste en het tweede Djungelboek, door R. Kipling (‘Die Poorte’, Oude God). We komen er later op terug, maar kunnen ze reeds alle aanbevelen. H. VAN TICHELEN. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Dr. R. Riche. - Pour la Paix entre les Peuples. Luik, La Pensée catholique; 164 blz. Opdat de vrede de wereld regeere, moet de vredesgeest de naties bezielen. Eén van de grondslagen van den vrede vormt de ontwapening van de volken: maar de stoffelijke ontwapening zal niet mogelijk wezen zonder deze van de geesten en de harten. De zedelijke ontwapening behoeft de materieele vooraf te gaan. Daarom is het noodwendig, dat liefde voor den naaste en rechtvaardigheidsgevoel de betrekkingen tusschen de volkeren kenmerken. Het buitensporig nationalisme, de caricatuur van de ware vaderlandsliefde, verblindt helaas zooveel menschen. Deze enge nationalisten begrijpen niet, dat de verveelvoudiging van de bewapening de oorlogsbedreigingen voortdurend doet toenemen. De ontwapening vergt als practisch gevolg voor de onderscheidene landen het toevertrouwen van de oplossing hunner conflicten aan een scheidsgerecht, en het nemen van sancties tegen hen die zich aan zulkdanige proceduur niet willen onderwerpen. Priester Riche huldigt den Volkenbond en stelt zijn hoop in het verdere werk van Genève. Zijn knap en sympathiek betoog stelt overtuigend in het licht, dat de politiek van het nationalisme in oppositie staat tegenover het Christendom. S. Erckner. - L'Allemagne, Champ de Manoeuvre. Librairie E.S.I., 24, rue Racine, Paris; 222 blz.; 10 fr. De schrijver, vroeger officier bij den Duitschen Generalen Staf, blijkt bijzonder aangewezen om het Hitleriaansche militaire stelsel te ontleden. De hoogleeraars Langevin, de alombekende pedagoog, lid van de Fransche Academie voor Wetenschappen; Lévy-Bruhl, de wereldberoemde Fransche socioloog, lid van het Instituut, en Prenant, professor aan de Sorbonne, wijzen er in een indrukwekkende voorrede op, dat in dit werk de grondslagen geschetst worden, waarop de politieke, ideologische en economische opbouw van het Derde Rijk berust. Van het eerste kinderleesboekje tot de vervaardiging van de Ersatz-producten, van het Arbeidskamp tot de Rechtbank, van de propaganda tot de bevolkingspolitiek; kindertuinen, lagere scholen, middelbare onderwijsgestichten, universiteiten, radio, film, kunst, wetenschap; S.A., S.S., Arbeidsdienst, Stahlhelm, sport, Reichswehr: dit alles dient tot de organisatie van den oorlog, gewild door het Duitsche fascisme. Deze onthullingen zullen den lezer beter de ontwikkeling van de ernstige gebeurtenissen, die voorbereid worden, doen begrijpen. Klaus Bredow. - Hitler rast. Saarbrücken, Buchhandlung der Volksstimme. Bredow verhaalt hier de gebeurtenissen van de bloedige tragedie, die zich op 30 Juni 1934 in Duitschland afspeelde: haar verloop, voorgeschiedenis en achtergrond. Wij wijzen op het belang van hoofdstukken als: Hoe Hitler den {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Völkischen Beobachter’ kocht. De vlucht aan de Feldhernhalle. Röhm maakt van Hitler den ‘Führer’. Heines, de misdadiger. Hitler dekt alles. Röhm en Schleicher. Gregor Strasser en de ‘Führer’. Goebbels en de Vorsten. Papen's Marburger redevoering. Göring tegen Röhm. Himmler op het tooneel. Röhm's strijd met Blomberg. De vlucht naar Munchen. Het zoogezegde Schleichersche complot. Göring tegen Papen. De moord op Jung en Klausener. Göring's triomf. Strasser's dood. De lijst der slachtoffers. Alfred Kerr. - Die Diktatur des Hausknechts. Les Associés, éditeurs, Bruxelles, Boulevard d'Ypres, 28. Dit in de verbanning verschenen werk van den Duitschen dichter en criticus, Alfred Kerr, herinnert meer dan éénmaal aan de schoonste bladzijden van Heinrich Heine. Het verkondigt de liefde voor de vrijheid en den haat voor de barbaarschheid. De Nazis zetten een prijs op 's schrijvers hoofd, stalen ambtelijk zijn geldelijk bezit en zijn boeken. Hem wilde Goebbels, samen met de Mann's, met Helmuth von Gerlach, Arnold Zweig, Generaal Schönaich, e.a. doen fusilleeren. Dit eischte de ‘Angriff’, toen Duitschland nog een republiek was! Hitler blijft een werktuig, niet van God, maar van zeer aardsche lagen. De Führer is een ‘Geführter’. Hij heeft tot taak het vertrouwen van de massa te bewaren. Hij zorgt er voor, dat het volk alles slikt. Iedere critiek wordt met de plompste middelen verhinderd, tegenspraak gesmoord. A. Kerr bewijst, dat het huidige Duitschland (waar ‘cultuurdragers’ als een Gerhart Hauptmann zich zoo misselijk aanstellen) meer dan ooit in zich zelf verscheurd is. De menschen zijn er tienmaal ongelukkiger dan in de donkerste particularistische tijden hunner geschiedenis. Prins Hubertus loewenstein. - De Tragedie van een Volk. De Steenuil, Amsterdam; 242 blz.; 2.75 gulden. Hier wordt door een onafhankelijk, uit Duitschland gevlucht, edelman een poging gewaagd, om de moreele tragedie te schilderen, waarin het Duitsche volk nog steeds gevangen wordt gehouden. De auteur is, evenzeer als wij, er van overtuigd, dat hetgeen nu gebeurt, het werk is van allen, die tot dusver in Duitschland over de politieke en geestelijke macht beschikten. Het diep treffende boek bestaat uit twee deelen. Het eerste: ‘Het Bankroet van Weimar’ geeft ons een beeld van het Duitschland, zooals het na de revolutie van 1918 ontstond en hoe het zich ontwikkelde, tot den tijd, dat de nationaal-socialisten de macht in handen namen. Het tweede deel ‘Potsdam’ werpt een nauwkeurig licht op de toestanden in het nationaal-socialistische Duitschland. Tusschen beide deelen staat een hoofdstuk ‘20 Juli 1932’; deze dag beteekent het einde en het begin van twee historische tijdvakken; toen vond de staatsgreep tegen de democratische Pruisische regeering plaats en voerde Von Papen zijn plan uit. De fantastische krachten, die de Weimarsche republiek ten val brachten, worden onverbiddelijk aangeduid; de frazen, waarop de huidige machthebbers in Duitschland hun geweld hebben gegrondvest en die nergens anders ter wereld eenigen invloed zouden hebben, ongenadig ontleed. De dappere schrijver besluit, dat het nationaalsocialisme ongeschikt is om in Duitschland een toestand te scheppen, die voldoet aan de behoeften van het land en van Europa. Konzentrationslager. Graphia, Karlsbad; 32 fr. Dit boek is een oproep tot het geweten van de wereld. Documentaire bijdragen van vroegere gevangenen uit de concentratiekampen Dachau (Fritz Ecker), Königstein (Max Tabaschnik). Sonnenburg (Willi Harder), Brandenburg {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} (Roman Praschker), Colditz-Sachsenburg (Otto Meinel), Lichtenburg (Fritz Kleine), Hohnstein (Otto Urban), Oranienburg (Gerhard Seger), Reichenbach, Papenburg, Moringen, Marterstätten, waarvan de namen in het Derde Rijk slechts fluisterend genoemd worden, treft men er in aan. Al hetgeen tot heden aan gruwelijke feiten uit het Duitschland van Adolf Hitler veropenbaard werd, al was het nog zoo ontstellend en vreeselijk, is minder erg dan wat hier medegedeeld wordt. Eén boek in de geheele wereldliteratuur kan slechts naast dit document geplaatst; het dateert uit den tijd van de duisterste Middeleeuwen. De ‘Hexenhammer’ bevat nauwkeurige aanduidingen over de wijzen, waarop heksen en toovenaars te folteren zijn, ten einde hen te dwingen hun euveldaden te bekennen. De wereld komt tot het besluit dat duizenden Duitsche burgers gemarteld werden, door middel vooral van de SS, en dit wijl zij eens politieke tegenstrevers waren. Het werk is rijk geïllustreerd en bevat 850 namen van misdadige SA- en SS-lieden en van hun slachtoffers. K. Papke. - Gustaaf Adolf. Zijn eerste en laatste Liefde. La Rivière & Voorhoeve, Zwolle; ing. fl. 1,75; geb. 2,50. Doorheen de levensgeschiedenis van den grooten Zweedschen koning Gustaaf Adolf wordt zijn liefde voer de mooie Ebba Brahe, die nooit zijn vrouw worden zou, gevlochten, en Mejuffer Papke doet dit op bijzonder teere wijze. Zijn moeder, koningin Christina, weduwe van Karel IX, verhinderde dit ongelijke huwelijk. Ebba was het eenig kind van den rijksdrost graaf Magnus Brahe. De Zweedsche Leeuw heeft erg onder deze breuk geleden; hij bleef haar zijn heele leven beminnen; zijn hart behoorde haar, die ten slotte huwde met graaf Jakob de la Gardie, éen van 's konings dapperste en trouwste veldheeren. In 1620 werd de Brandenburgsche prinses Maria Eleonora, dochter van den keurvorst Johan Sigismund, zijn vrouw, al stond zij ook geestelijk veel lager dan Ebba Brahe. Zij was de moeder van de latere koningin Christina. Eigenzinnig stelde zij niet veel belang in Zweden en zijn volk; eng van gezichtskring kon zij den koning met zijn verzienden blik, zijn scherpen geest en zijn groot verstand niet bevredigen. Zij werd dan ook door haar onderdanen niet erg geliefd; ze bleef een vreemde, trots haar afgodische genegenheid voor haar man. Tijdens de minderjarigheid van de kleine Christina, na den dood van Gustaaf Adolf (1632), namen de Rijksraden, krachtens den laatsten wil van den koning, alle regeeringszaken in handen. De koningin werd nadrukkelijk uitgesloten. Leo Michielsen. - Aardrijkskundige Uitgaven. Jozef Van In & Co, Lier. Evenals de ‘Staatsburgerlijke Opvoeding’ van dezen bekenden Vlaamschen Schoolinspecteur, die we vroeger reeds oprecht loofden, moeten zijn aardrijkskundige werkboekjes en schoolatlassen, resp. voor den 2n, de 3c en 4e graden onzer lagere scholen bijval vinden, zoodat onze officieele instellingen niet langer noodwendig naar uitsluitend confessioneele uitgaven (al zijn er daar vast zeer verdienstelijke bij) behoeven te grijpen. Michielsen is steeds interessant, origineel en uiterst practisch, zoowel voor leerling als leerkracht. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Th. Balk. - Hier spricht die Saar. Ring-Verlag, Zürich; 180 blz. Deze belangrijke uitgave van intens actueel karakter bevat interviews met Dr. Hans Neikes, burgemeester van Saarbrücken; Hermann Röchling, den groot-nijveraar; Jakob Pirro, den leider van het Duitsche Front; de priesters Wilhelm en Nold; Peter Kiefer, ‘Führer der Gewerkschaften’; minister Zoricic; Excellentie Galli; Dr. Martina; Directeur Raspail; Dr. Velleman; Johann Hoffmann, hoofdredacteur van de ‘Neue Saarpost’; Max Braun, aanvoerder der socialisten; Fritz Pfordt en Philipp Daub, communistische chefs; Wilhelm Schmelzer, voorzitter van de ‘Handwerkskammer’; Julius Schwarz, leider van het ‘Bergarbeiterverband’ e.a. De beteekenis van het Saarprobleem wordt hierdoor volkomen duidelijk. Dr. J.P. Dokter J. Meelissen. - Het Zenuwstelsel van den Mensch; Lier, Jozef Van In en Ci e; 164 blz. Door middel van een vergelijking met de telefoon, vergelijking die niet nieuw is, tracht de schrijver den niet wetenschappelijk onderlegden lezer over de hersens en de hersensfuncties in te lichten. Zijn vergelijking drijft hij echter te ver door; hij maakt ze noodeloos te ingewikked en past die ook toe waar ze veel voordeeliger zou weggebleven zijn. Het hoofdstuk over de associatie is zeer oppervlakkig. De gedeelten over neuronen, overigens herhaaldelijk door overzichtelijke teekeningen toegelicht, zijn veel beter. Ten slotte handelt de schrijver over allerlei afdwalingen bij krankzinnigen (hij is namelijk hoofdgeneesheer aan de kolonie te Geel) en geeft hier soms vrij interessante bijzonderheden. Hij schrijft regelmatig: het gedacht. Wij vonden zelfs eens: het melk. A. Nieuwe uitgaven. Van de N.V. Van Loghum Slaterus, Arnhem en Servire, 's-Gravenhage: Nrs 4-5, 6 en 7 van de Zeemeeuwserie: DOROTHY L. SAYERS: De negen Slagen, vertaald door Mr A.W.L. BONDAM; 400 blz.; f 1.90. ELLERY QUEEN: Het Lippenstiftmysterie, vertaald door E.J. VAN DEN STEEN-SONNEBORN; 340 blz.; f 1.25. ANTHONY BERKELEY: Het tweede Schot, vertaald door Mr DIES ADAM; 312 blz.; f 1.25. Van W. de Haan, Utrecht: Dr. JAN ROMEIN: De lage Landen bij de Zee, geïllustreerde geschiedenis van het Nederlandsche Volk, van Duinkerken tot Delfzijl; 640 blz., met 16 kleurplaten en 240 zwarte illustraties; f 3.95 (60 fr.). 30 hoofdstukken, door verschillende schrijvers bewerkt, waaronder wij zullen noemen: 4. Van hunebed tot hoeve; 5. Federale versnippering; 6. Handel en bedrijf in de middeleeuwen; 7. Hoeve, klooster, kasteel en stad; 8. Geest en gedachte in de middeleeuwen; verder, na bladzijden uit de geschiedenis van Nederland, 16. Het klassicisme; 18. Vlaanderen en Brabant in de 17e en 18e eeuw (door Dr. Rob. Van Roosbroeck, Antwerpen); 24. Maatschappij en Staat sedert 1848; 28. De arbeidersbeweging en het socialisme; 29. De Vlaamsche beweging in haar historische ontwikkeling (door Herman Vos, Antwerpen, met portretten van Willems, Conscience, Vermeylen, De Raet, Gezelle, Rodenbach, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Borms en een zicht op de Markt te Diksmuide: IJzerbedevaart in 1930); 30. Nederlanders buitengaats; Boekenlijst; Alphabetisch register. Hoofdstukken 6 en 7 van dit sierlijk gedrukt en mooi geïllustreerd werk, voor scholieren bewerkt, zouden o.i. een uitstekend prijsboek kunnen worden, ook in ons land. Van den heer H.M. François, Berg van 't Hof, 27, Brussel: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie; VIII, 1934; 470 blz., met 1 portret en 9 kaarten; 50 fr. Bevat o.a. een In Memoriam Is. Teirlinck; iets over het stervend woord spinde (J.L. Pauwels); het geslacht der naamwoorden in de Zuidnederlandsche dialecten (A.E. Van Beughem); een derde uitstapje naar het Walenland (J. Grauls); een register van plaatsnamen herzien en bijgewerkt (W. Pée en P.J. Mertens); iets over ‘leite’ - ‘laat’: verkorting van Aleit uit Aleida (L. Goemans); een overzicht over wat in 1933 verschenen is aan dialectstudie (L. Grootaers) en plaatsnamenstudie (J.H. Van de Wyer); verder enkwesten en dokumenten over Waalsche aangelegenheden en een overzicht van uitgaven in 1933 over Waalsche philologie (J. Haust). Van Hendrik Van Tichelen, Sint-Vincentiusstraat, 67, Antwerpen: De kleine Vlaming, maandblad; December 1934; 24 blz. O.a. Berni, van Scharrelmann, vertaald door H. Van Tichelen; En Drieluik, door Nonkel Mandus; een leutig verhaaltje over woordvervorming (vorschkik i.p.v. kikvorsch en dgl), door J.v.D.; Nobelprijzen; Wie? Hoe? Waarom? Grappenhoekje; Onze Prijskampen. Van den boekhandel Van Gorcum en Co, Assen: Dr. J.D. VAN CALCAR: Job, Bijbels lekespel van strijd en bevrijding; 36 blz.; f 1.-; opvoeringsrecht vrij bij aankoop van 10 ex., die dan maar tegen 75 cents berekend worden. 5 bedrijven in verzen. De engelen laten Satan toe, Job te ‘beproeven’. Deze blijft echter sterk in zijn geloof, trots alle rampen, ook als hij met melaatschheid werd geslagen. Al krijgt hij geen antwoord van God, toch komt hij aan 't einde van zijn strijd tot de erkenning van Gods majesteit en daarin tot vertrouwen. Van de uitgeversmaatschappij Contact, Heerengracht, 291, Amsterdam: WOLFGANG CORDON: De Wijzen van Zion; vertaling van THEO J. VAN DE WAL; 67 blz. Het gaat hier tegen de Jodenvervolging, tegen de bruine hemden, tegen ‘zeker volk bekend wegens een merkwaardige afkeer tegen menschen met neuzen van zekeren vorm en zwarte, en ook roodachtige haren’ enz. JACQ. ENGELS: Het Gemeenschapshuis voor werkloozen; 77 blz.; 95 cents. Aan 't woord is de algemeene leider van een werkloozen-tehuis in Amsterdam, over de inrichting en de leidende beginselen van zoo'n tehuis, over 'tgeen er kan bereikt worden, over de teleurstellingen waarmee dient afgerekend, over saamhoorigheid, over een poging tot zelfbestuur, over vlagen van verbittering en moedeloosheid en wat dies meer. A. DEN DOOLAARD: Hooge Hoeden en Pantserplaten, 8e druk; 16 blz.; 10 cents. Een antimilitaristische brochure, waarin het over den vooroorlog, den oorlog en den naoorlog gaat, over de staalkoningen, de financieele inrichtingen, enz., met namen genoemd. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Catharina Beersmans Aan Mevr. Mina Dilis-Beersmans, de waardige dochter der groote Beersmans, met de uitdrukking mijner bewondering. L.M. In de historie van de dramatische kunst in de negentiende-eeuwsche Nederlanden geldt de Vlaamsche Catharina Beersmans niet alleen als de grootste en veelzijdigste tooneelspeelster van haar tijd, maar wordt zij vooral geroemd als de onnavolgbare vertolkster van tragische rollen, waardig in één adem genoemd te worden met de machtigste tragediennes, wier naam met wereldroem is omglansd. De gauw-geestdriftige Vlaming, vooral deze uit de romantische en laat-romantische periode, bleek altijd bereid om de Vlaamsche dienaren van Thalia en Melpomene gelijk te stellen met de heel Europa door befaamde tooneelsterren. Vlaanderen had er immers recht op zijn Talma, zijn Frédérick Lemaître, zijn Dejazet te bezitten? En zoo werd ook Catharina Beersmans om haar talent geprezen als de evenknie van die tooneelspeelsters, welke het sterkst de verscheurdheid der zielen van de heldinnen uit de treurspelen hadden weergegeven en wier optreden in de harten der toeschouwers onuitwischbare indrukken vermochten na te laten! Een van de vele vurige bewonderaars, die de groote Vlaamsche treurspel-vertolkster met kransen en gelegenheidsverzen overlaadden, juichte aldus zijn geestdrift uit: Itaalje sier' zijn Ristori met bloemen, En trotsch en fier toon' Frankrijk zijn Agar,... Wij, Vlamen, kunnen onze Beersmans roemen, Aan ons tooneel de schitterende star! (1) {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} En een Amsterdamsch meester in de rechten. C.T. van der Brugghen v. L., die een in zijn tijd gewaardeerd tooneel-kenner was, van wien enkele huldeverzen aan talentvolle spelers bekend werden, deed nog een stap verder en stelde de Vlaamsche actrice Beersmans op één lijn met de godinnen, welke op den Olympos de dramatische kunsten vertegenwoordigen... In een Fransch gedichtje, dat deze hooggeleerde heer Mademoiselle C. Beersmans, artiste dramatique, toestuurde op haar verjaardag van 9 Mei 1868 - dus vele jaren vóór zij aan een Hollandsch gezelschap verbonden was - treffen deze regelen: ‘Thalie et Melpoméne, Te prêtent à l'envi le beau titre de... soeur!’ (1) Eenige overdrijving behoort tot het wezen van de dithyrambe! Zij, die om uiting te geven aan hun verrukking over Beersmans' spel haar talent gelijk stelden met dat van wereldberoemde actrices, overschreden echter geenszins de maat, zooals blijkt uit het oordeel van critici, die zich minder door hun geestdrift dan wel door overwegingen van esthetischen aard lieten beheerschen. Wanneer Catharina Beersmans, die toen al zeven jaar bestendig aan een Hollandsch gezelschap was verbonden, in Mei 1884, te Antwerpen ‘Zwarte Griet’ van Rosier Faassen en ‘Sappho’ van Grillparzer kwam vertolken, liet Pol de Mont, in een zeer diepgaande studie, aan haar optreden in het Duitsche treurspel gewijd (2), doorschemeren, dat de Vlaamsche tragedienne de gelijke heeten mocht van haar Noordnederlandsche kunstzuster, de vijf jaar jongere Frenkel-Bouwmeester (later Theo Mann-Bouwmeester), van een Modjeska, een Ristori, een Sarah Bernhardt. De voorname tooneelkenner, Dr. M.B. Mendes da Costa, die in 1883 Sarah Bernhardt bewonderd had in ‘Fedora’, het stuk, door Sardou opzettelijk geschreven opdat de groote Fransche tragedienne met de gouden stem daarin al de facetten van haar talent zou kunnen doen schitteren, zag kort nadien ook Catharina {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Beersmans in die rol en kende de Vlaamsche actrice den palm toe van het beste spel (1). Het is derhalve niets te veel gezegd, wanneer we, steunend op de getuigenissen van bevoegde tijdgenooten, welke tot vergelijken in staat waren, beweren, dat in de tweede helft der negentiende eeuw, het kleine Vlaanderen bogen mocht op het bezit eener tooneelspeelster, die tot de grootste van haar tijd mag worden gerekend. * * * Catharina Beersmans werd geboren op 9 Mei 1845, te Turnhout. Vroegtijdig verloor ze haar vader. Om in het onderhoud van haar vrij talrijk gezin te voorzien, zag de moeder zich genoopt de jonge Catharina, die toen nauwelijks twaalf jaar oud was, van school te houden en haar het borduren te doen leeren. Het leek wel of de later zoo beroemde en gevierde Beersmans haar leven slijten zou, gebogen zittend over het werkkussen. Ondenkbaar is het, dat de heur aangeboren gaven ooit tot ontwikkeling zouden gekomen zijn in het wel liefelijke Turnhout met zijn rustige, en toen nog van den geur der schaddevuren en de aromen der omringende dennebosschen doortrokken atmosfeer, waar de kunst van het tooneel beschouwd werd als zijnde des duivels en de Antwerpsche dilettanten, die er wel eens voorstellingen kwamen geven, soms een weinig vriendelijk onthaal vonden vanwege een deel van het publiek (2). Het toeval speelde ook in het leven van Catharina Beersmans zijn rol. In 1857 ging de familie zich te Brussel vestigen, waar gehoopt kon worden op verruiming van de inkomsten. Nog moesten er een paar jaren verloopen eer de jonge ‘Trinette’ zich, door het bezoeken van den schouwburg, bewust zou worden van haar gaven. De eerste vertooning, die zij bijwoonde, was er een van een draak, welke klasiek mag genoemd worden: ‘De armen van Parijs.’ Naar de eischen van den tijd, die wilde, dat {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} de toeschouwers in opgeruimde stemming den schouwburg zouden verlaten na eerst duchtig te hebben geweend, werd het spektakel besloten met een van Hippoliet van Peene's populairste kluchten: ‘'s Avonds in de Mane.’ Den heelen avond bleef de jonge Catharina onbeweeglijk. Geen spier van haar gelaat verried heur innerlijke aandoening. Zij weende niet wanneer de meest pathetische tooneelen vóór 't voetlicht werden uitgebeeld. Zij lachte niet om de kluchtigheden in het naspelletje. Zij onderging den toover van de kunst, welke haar werd veropenbaard. Zij was één aandacht. Maar in den loop der volgende dagen beleefde zij haar genot opnieuw: dan zong zij onder het werk de koepletten, welke zij uit ‘'s Avonds in de Mane’ had onthouden. En toen geschiedde het, dat haar oom - hij heette Castelain en was voorzitter van De Veldbloem, een der vele kringen, die in het Brusselsche ijverden voor het in stand houden van het Vlaamsch - haar zingen hoorde en tevens van moeder Beersmans vernam, dat Netje nog enkel dacht aan de komedie, ja er van droomde zelfs eens op de planken te staan. Oom, die zich, in zijn hoedanigheid van voorzitter eener tooneelvereeniging, waarschijnlijk een bevoegdheid in theaterzaken waande, gaf moeder den raad Netje dan maar actrice te laten worden. Er was, naar hij verzekerde, veel geld te verdienen met comediespelen. Maar moeder bleek voor de kunst van het tooneel al bitter weinig te voelen. Toch liet ze toe, dat heur dochter af en toe naar het theater ging, wat den drang naar het tooneel in het hart van het jonge meisje nog versterkte. Toen De Veldbloem een concert inrichtte, trad Trinette op als zangeres. Met een sentimenteele romance, ‘Le conseil d'une mère’, oogsste zij ongewonen bijval. Dit optreden werd een beslissend moment in haar leven. De tooneelschrijver en speler Felix Van de Sande, die toen het Vlaamsch tooneel te Brussel leidde, werd getroffen door de warme gevoeligheid, waarmee het jonge meisje haar tekst weergaf. Van Castelain wist hij te verkrijgen, dat hij zijn nicht zou komen voorstellen. En ook moeder Beersmans, die verrukt was over den bijval, door haar dochter behaald, stemde er in toe, dat Catharina bij den directeur van de Vlaamsche comedie een proef zou afleggen, waarna wellicht een verbintenis aan den schouwburg volgen zou... {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Sande deed Catharina Beersmans een fragment lezen uit een roman van Conscience, ‘De Gierigaard’, nadat hij zich van de soepelheid van haar optreden had vergewist door haar enkele malen in de zaal te doen op en neer wandelen. Catharina werd ten slotte geëngageerd tegen vijf frank per cachet... Zij debuteerde te Brussel in 1862. Zij trad voor het eerst op in een blijspel: ‘De Vrouw, die haar man doet herbakken.’ Een meevaller was dit debuut in geenen deele. Haar bewegingen waren onvast, haar debiet, alhoewel ze slechts een gering aantal woorden te zeggen had, leek aarzelend. Ze vond gelegenheid om wel tweemaal te struikelen op het tooneel. Later speelde zij nog de rol van ‘Jaquinet’ in Paljas. Meer presteerde zij niet gedurende dit eerste jaar. Het volgend tooneelseizoen kreeg zij meer gelegenheid om zich te doen gelden. Schitteren deed zij echter niet en niemand vermoedde, over welk een schatten van dramatisch kunnen de jeugdige debutante beschikte. In 1863 werd Catharina Beersmans aangeworven door Eloy Lemaire, die toen aan het hoofd stond van het Nationaal Tooneel te Antwerpen, dat sedert 1853 optrad in het Théâtre des Variétés. Zij zou nu spelen aan de zijde van acteurs, wier talent gerijpt werd door de practijk: een Victor Driessens, een Frans van Doeselaer, een Jef Dierckx, een Eugénie de Terre, die als dramatische hoofdrol onnavolgbaar werd geacht. Catharina Beersmans' loon werd vastgesteld op 175 Frs. per maand (1). Aan Frans van Doeselaer werd toen een gage van 400 Frs. uitbetaald en Eugenie de Terre was aangenomen tegen 375 Frs. (2). Het blijkt dus, dat Lemaire de diensten, welke de jonge tooneelspeelster, die hij te Brussel had ontdekt, hem kon bewijzen, vrij hoog schatte. Het tooneeljaar 1863-1864, het elfde sedert de stichting van het N.T., werd geopend op 20 September met ‘De Bultenaar,’ waarin Catharina Beersmans debuteerde voor het Antwerpsch publiek als ‘Pepita’ - een vrij onbeduidende rol. Eloy Lemaire, die een verdienstelijk tooneelman was. zou - naar wordt beweerd (3) - in aanzienlijke mate bijgedragen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben tot de vorming van de jonge kunstenares, die zich verheugen mocht in het bezit van een rijzige figuur, een mooie buigzame altstem, een groote natuurlijkheid in beweging en optreden. Toch liet hij haar gedurende het eerste jaar van haar verblijf te Antwerpen slechts personages van geringe beteekenis uitbeelden. De rollen van meiden, kameniers, dochters in drama's en blijspelen. werden haar toevertrouwd. Groote successen vielen haar niet te beurt. Zij vervulde haar taak met toewijding en nauwgezetheid. In den loop van het volgend speeljaar (1864-1865) zou haar meer gelegenheid tot ontwikkeling worden geboden, misschien wel door het feit, dat Mej. Eugenie de Terre niet meer tot het gezelschap behoorde en ook Mevr. Verstraete-Lacquet zich van den troep had afgescheiden, om samen met Victor Driessens en Frans van Doeselaer een eigen schouwburg te stichten - Les Bouffes Parisiens - in de Schipperskapelstraat te Antwerpen. Catharina Beersmans stond thans aan het hoofd der vrouwelijke leden van het gezelschap. Zij nam de plaats in van Eugenie de Terre, van wie het publiek beweerde: ‘Zoo komt er nooit eene meer’.... Haar werd thans een salaris van 300 Frs. per maand gegund met de vertolking der titelrollen in blijspelen en drama's. Zij slaagde er in de vooringenomenheid der toeschouwers, die zich dankbaar de prestaties van haar voorgangster herinnerden, te overwinnen en mocht zich weldra verheugen in de onverdeelde gunst van het publiek. Nauwelijks twintig jaar oud, speelde zij ingewikkelde rollen, als deze van Mistress Shepperd in ‘De Londensche Bandieten’, een beeld van gefolterde moederliefde, als deze van de door jaloerscheid gekwelde, valsche ‘Theresa’ in ‘De dochter der Voddenrapers,’ als deze van ‘Marie-Anna.’ de vrouw uit het volk, die enkel liefde is. In het stuk ‘Margot de Bloemenverkoopster’ teekende zij twee vrouwen-figuren met zeer uiteenloopend karakter en dit met een verbazende virtuositeit. Zij was de door eenvoud schoone, eerlijke Margot en ook de vleierige, gluiperige Leonore! Men merkt het: het was in de school der romantische draken, die het voornaamste deel uitmaakten van het repertorium, waarmee de Noord- en Zuidnederlandsche schouwburgen de volks- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gunst poogden te winnen, dat Catharina Beersmans haar opleiding genoot. Mendes da Costa, die, zooals hij in 1898 schreef, melodrama's heel laag achtte en volstrekt niet terug wilde tot de toestanden van kort vóór en na 1870, zag voor jonge artiesten in het spelen van draken het beste middel tot ontwikkeling, omdat daarin ‘aan de jongeren gelegenheid wordt verschaft te leeren hoe ze zich op het tooneel geheel kunnen geven.’ ‘Zóó pas worden artiesten ontwikkeld,’ riep hij uit en herinnerde er aan, dat aldus Louis Bouwmeester, de latere Mevr. Mann-Bouwmeester, Mevr. Kleine-Gartman, die een der grootste Noordnederlansche actrices uit de negentiende eeuw was, en ook Catharina Beersmans gevormd werden. In die drakenschool vond zij een uitmuntend leermeester in Victor Driessens, die sedert 1865 weer terug deel uitmaakte van het Antwerpsche gezelschap. De stichter van het Nationaal Vlaamsch tooneel stond bekend om de levendige uitbundigheid van zijn spel. Als regisseur beschikte hij over het vermogen om de rollen van andere acteurs mee te doorleven en vóór te spelen. Van den grooten Driessens leerde Catharina Beersmans streven naar echtheid en natuurlijkheid, ook in de meest pathetische oogenblikken, welke de hoogtepunten uitmaakten van de romantische spektakelstukken, die, immers, op het wekken van heftige ontroeringen berekend waren. Aan den alles en allen beheerschenden invloed van haar sterk-persoonlijken leermeester kan de voorkeur voor het forsch-dramatische, dat het artistieke wezen der kunstenares ook in latere jaren kenmerkt, worden toegeschreven. Het mocht waar zijn, dat de rollen, welke Catharina Beersmans op zóó jeugdigen leeftijd te vervullen kreeg, eenigszins haar krachten te boven gingen, maar juist door de moeilijkheden, die zij al spelend te overwinnen had, werden haar ijver en haar eerzucht telkens weer tot nieuwe en grooter inspanningen geprikkeld. De jonge kunstenares, die slechts tot haar twaalfde jaar de school bezocht en dus niet bogen kon op eenige ontwikkeling, legde zich toe op de studie van al wat met haar vak in betrekking stond. Zij las onverpoosd, liet zich inwijden in de litteraire schoonheid en het bleek weldra, dat haar conversatie ook door beschaving verfijnden boeien kon. Onder de Vlaamsche artiesten van die dagen, welke {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} allen meestal eenvoudige ambachtslui waren zonder eenige cultuur, terend op hun natuurlijke begaafdheden, op de planken veel meer beheerscht door hun intuitief aanvoelen van een rol dan door de beredeneerde studie er van, schitterde Catharina Beersmans weldra door haar ontwikkeling. ‘Zij kende geene letteren, maar zij gevoelde ook wat schoon was in de tooneelliteratuur,’ zou Max Rooses na haar dood getuigen (1). Het zou niet lang duren of deze ‘lieve kunstenares’, die zoo ‘nauw verwant was aan het groote publiek, aan haar volk.’ wier spel ‘zoo luiden weerklank’ vond ‘in de gemoederen, op gelijken toon met het hare gestemd,’ moest net als Victor Driessens, aan Vlaanderen ontroofd worden door het Noorden, waar het temperamentvol spel der Zuidnederlandsche artiesten het publiek verrukte, en dit ondanks soms opvallende verschillen in de uitspraak van de gemeenschappelijke taal. Op 1 Mei 1863 begon de ondernemende Frans van Doeselaer voor de tweede maal een zomerseizoen te Rotterdam, waar hij reeds het vorige jaar een flinke tooneelzaal had in pacht genomen. Hij speelde dagelijks tot 9 Augustus. Tot zijn klein gezelschap behoorden voor deze tweede reeks van Vlaamsche gastvoorstellingen in de Hollandsche havenstad: Mevr.. Julie Verstraete-Lacquet en Catharina Beersmans. Deze laatste was toen nog aan den troep van het Nationaal Tooneel verbonden. Zij zal ook wel behoord hebben tot de groep, die in de lente van 1866 - van 2 April tot 5 Juni - onder de directie van Eloy Lemaire een omreis door Holland ondernam en optrad te Groningen, Leeuwarden, Sneek, Assen, Franeker, Deventer, Zutphen, Arnhem, Zwolle, Rotterdam, Delft, Dordrecht, Goes, Middelburg en Vlissingen (2). In 1868 trad het Antwerpsch gezelschap insgelijks op in Holland. Te Amsterdam speelde het bij Boas en Judels, in het Théâtre des Variétés en bij van Lier in het Grand Théâtre - de twee bekende schouwburgen die in de Amstelstraat waren gelegen. Vooral Victor Driessens en Catharina Beersmans mochten zich verheugen in een grooten bijval en dit vooral wijl de vlotte natuurlijkheid en de losse levendigheid van hun spel, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} al miste dit ook verfijning en al ontbrak er nuanceering in de felle kleurigheid er van, gunstig afstaken bij het schreeuwerig en drukke optreden van sommige Noordnederlandsche acteurs, die de gunst van het publiek genoten. Eerst in 1875 echter mocht Catharina Beersmans er op bogen, dat zij de gunst van het boven-Moerdijksch publiek had gewonnen. Zij was dan, gedurende de zomermaanden, als gast verbonden aan het gezelschap van Daan van Ollefen en beleefde haar eersten grooten bijval in de rol van Clothilde in ‘Fernande’ van Victorien Sardou. Toen Catharina Beersmans, op 19 Januari 1875, was opgetreden als declamatrice op een feestzitting van de Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen te Rotterdam - zij detailleerde met ongeëvenaarde fijnheid van gevoel en zonder aan romantischen bombast te offeren het ‘Kerkportaal’ van den toen in Holland zeer gewaardeerden Jan van Beers (1) - gingen in de pers overal stemmen op, die aandrongen op de noodzakelijkheid om de gevierde tooneelspeelster dan toch eindelijk voor Holland te winnen. In September 1874 reeds had Mr. J.N. van Hall in ‘Het Tooneel’ (2) geschreven: ‘Een paar kostbare steenen, de eene nog vrij ruw, de andere meer gepolijst, doch beide, van hoeveel oorspronkelijke waarde ook, gedeprecieerd door het valsche goud waarin zij gezet zijn - ziedaar in mijn oogen Victor Driessens en Catharine Beersmans. Wanneer zal het lukken ze in waardiger omlijsting te vatten en er het Nederlandsch Tooneel mee te sieren?’ Na het optreden van de Antwerpsche actrice als voordraagster jammert de recensent van de N.R. Ct. (3): ‘En Nederland heeft haar nog niet weten te winnen voor zijn tooneel. Men laat toe dat ze zich verslijt aan spektakelstukken, in plaats dat ze een eereplaats inneemt op een onzer eerste schouwburgen, bij een onzer beste troepen, rollen vervullend, haar waardig.’ {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De geestdriftige beoordeelaar bepaalde bovendien de zending, welke Catharina Beersmans in Nederland zou opgedragen worden: ‘Een tragedienne van haar talent zou 't misschien mogelijk maken, dat het edelste genre der tooneeldichtkunst - het treurspel - in Nederland weer in eere worde hersteld...’ Sedert het verdwijnen van de Rotterdamsche actrice Johanna Cornelia Wattier (1), wachtte Nederland op een nieuwe tragedienne, die haar plaats zou innemen. Dat was geen gemakkelijke taak, wat blijken mag uit het feit, dat Rachel, die te Rotterdam gastvoorstellingen gaf, door Yntema volgend vaarwel werd toegezonden: ‘Vaarwel, Rachel, / Uw Kunstvermogen, / Schoon tegen goud ons toegewogen, / Hoe zinkt het weg bij dàt van de eenige Wattier. / Verrees zij uit het stof der graven. / Uw Phedra, uw Hermione - / Herinnering, gij kunt het staven! / Verstierven als het schuim der zee! / (2). Het was echter in die jaren met het tooneel in Nederland niet zoo schitterend gesteld als de Rotterdamsche redacteur wilde doen gelooven, toen hij, niet zonder grootsprakerigheid, gewaagde van de eerste schouwburgen en van de beste troepen van Nederland, waar een actrice als Catharina Beersmans zich niet zou hoeven te ‘verslijten’ aan spektakelstukken... Te Amsterdam, bij Boas en Judels, speelde men melodrama's en vaudevilles in vaak afschuwelijke vertaling. Op het Leidsche Plein, waar het officieele, door den Koning gesubsidieerde tooneel was gevestigd, kon op een repertorium van beter gehalte worden gewezen. Maar de speeltrant liet te wenschen over. Degelijke artiesten als Mevr. Kleine-Gartman, Mevr. Stoetz-Majofski, Louis Jacques Veltman werden er in de schaduw gedrongen door schreeuwleelijkerds, die door het publiek werden opgehemeld en dit ondanks alle ernstige waarschuwingen van de critiek. In den Haag, waar J.C. Valois het bestuur waarnam over den Kon. Holl. Schouwburg in de Korte Voorhout, was de toestand niet veel schitterender. En de Rotterdammers, die door J.H. Albregt en D.H.N. Ollefen geleid werden, hadden hun {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} later spreekwoordelijk geworden eenheid in samenspel nog niet verkregen! Iemand, die Soranus teekende, karakteriseerde in een opstel (1), waarin hij de houding van 't publiek tegenover het toenmaals fel besproken drama ‘Vorstenschool’ van Multatuli onderzocht, den toestand op tooneelgebied in Nederland met deze woorden: ‘'t Gewone schouwburgbezoekend publiek is in de laatste jaren slecht opgevoed. De slecht vertaalde spektakelstukken met eeuwige moorden en vergiftigingen hebben 't gewend doen worden aan een taal en een bulderende voordracht, die beneden critiek zijn. Zelfs onze beste acteurs moeten om den broode dikwijls hunne talenten leenen aan 't opvoeren van die tooneelmonsters.’ De wensch van de Nederlandsche journalisten werd verhoord. Catharina Beersmans ontving werkelijk vanwege leiders van Hollandsche gezelschappen talrijke aanbiedingen. Eindelijk ging zij in op de voorstellen van Legras, van Zuylen en Haspels. Zij debuteerde bij het Rotterdamsche gezelschap op 7 September 1877, als ‘l'Etrangère’ van Alex Dumas Fils. Te voren had zij, te Antwerpen, getriomfeerd in de rol van Koningin Louise in Multatuli's ‘Vorstenschool’, waarmee het tooneeljaar 1875-1876 geopend was geworden. En deze rol, die in Holland gecreëerd was geworden door de ‘veel rumoermakende’ (2) en bij het publiek veel opzien barende dilettante Mina Kruseman (3), speelde Catharina Beersmans reeds op 25 November bij Legras, van Zuylen en Haspels. Men mag gerust beweren, dat de Vlaamsche actrice de eerste ‘Koningin Louise’ is geweest, vermits Multatuli maar matig ingenomen bleek met de voorgaande vertolkster. Later, in 1890, heeft de jonge Alida Tartaud Klein deze rol weer opgenomen, toen de groote Beersmans ziek was. Welk een onvergankelijke herinneringen zij, die dra ‘Nederlands troetelkind’ werd, te Antwerpen zou achterlaten, blijkt uit het van grooter geestdrift dan wel van sterk-poëtisch voelen getuigende {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht, waarin een jong Vlaamsch dichter zijn blakende bewondering voor de groote kunstenares uitzingt: (1) Want duurzaam is de blijde herinnering Aan zooveel zalige en prachtige avondstonden, Toen heel een volk, in één gevoel verzwonden, U luisterend aan de tooverlippen hing; Toen maagd en vrouw van wellust opgetogen, U tegenloech, een' warmen traan in de oogen, Om zóóveel moed en kracht in 't minnend hart, Om zooveel trouw en eer in bange smart; Toen 't kleine Neêrland, weeldedronken, Met luiden lof en gulle gunst, Ten dank zijn ‘liefde’ u heeft geschonken, Om zooveel schoons, om zooveel kunst! ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Sedert haar komst te Antwerpen - in 1863 - was Beersmans opgetreden in tal van stukken, in drama's en tooneelspelen, in blij- en zangspelen. Binnen den tijd van twaalf jaren, vertolkte zij, naar een vlijtige statistieker (2) berekende, bijna 250 rollen. Heur gevierd talent kon geen veelzijdigheid worden ontkend. Zij kon geestig zijn als niet een, de teederste gevoelens doen blijken zonder in sentimentaliteit te vervallen en de tragische verhevenheid van heldinnen-figuren bezielde zij met de oprechtheid, die bij haar elk optreden kenmerkte. Zelfs in de ziel van personages uit melodrama's vermocht zij de grootschheid te ontdekken en deze levenswaar te maken. Zij won het hart van het volk en genoot de onvoorwaardelijke waardeering van de fijner beschaafden door haar diep doorvoelde en naar den geest doorwrochte vertolking van rollen als deze van Julia Ravelli in ‘Ben Leil, de zoon van den Nacht’, van Suzanne in ‘De Koopman van Antwerpen’, van Mathilde in ‘Mathilde of een Vrouwenhart’, van Vroni in ‘De Goudboer’. Haar levendigheid baarde wonderen in onbeduidende kluchtjes als ‘Engeltje de Koewachtster’, ‘Pompier en Rifleman’, ‘Vrouwentranen’, ‘Ik inviteer mijn kolonel’, ‘Twee Katjes voor een doode {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Musch’, ‘Het omgevallen Zoutvat’ en in het zedenspel ‘Siska van Roosemaal’. De toover van Beersmans' groote kunst, die waarheid, oprechtheid en natuurlijkheid was, evenals haar breed spel, dat atmosfeer schiep en het tooneel vulde, bezielde deze werken, leende hun een beteekenis, een diepte en een echtheid, die zij in feite niet bezaten. In Holland zou het Catharina Beersmans gegund zijn al de rijkdommen van haar machtig talent te ontplooien in het werk van voornamere litteraire waarde en aldus, samen met Victor Driessens, mee te werken aan de evolutie van de Nederlandsche dramatische kunst. Want in dien tijd leerde het Noorden tooneelspelen van de temperamentrijke Vlamingen, die hun rollen schier instinctmatig ‘leefden.’ Toch bezat Nederland geliefde tooneelkunstenaars van beteekenis. Daar waren in de eerste plaats: Mevr. M.J. Kleine-Gartman, die om haar aristocratisch optreden werd geprezen, Wilhelmina Albregt-Engelman, Jeannette Corijn-Heilbron, Sophia de Vries, de jonge Theo Frenkel-Bouwmeester, de marqué Louis-Jacques Veltman, Jan Albregt, de raisonneur August Morin, Louis Moor, de jonge Willem van Zuylen e.a. meer... Het Rotterdamsche gezelschap, waaraan Catharina Beersmans verbonden werd, genoot toen een groote faam. Het was in 1859 gesticht geworden, toen de Rotterdamsche gemeenteraad den bekenden acteur J. Ed. de Vries de directie aanbood van een Hollandsch tooneel- en Duitsch opera-gezelschap. Spoedig kreeg die troep een eigenaardige faam door de vertolking van salonstukken. In 1867 werd J.E. de Vries aan het hoofd van de instelling vervangen door Albregt en van Ollefen, die twee jaar later, geheel voor eigen rekening, optraden en zich niet langer om de opera bekommerden. Deze troep bespeelde van Februari 1874 tot 1876 ook den herbouwden Amsterdamschen stadsschouwburg, toen Victor Driessens, die eerst pachter was, zijn contract had verbroken, nog vóór daaraan een begin van uitvoering te hebben gegeven. Het bespelen van den Amsterdamschen stadsschouwburg was oorzaak, dat enkele artisten - A.J. Le Gras, W. van Zuylen en Jaap Haspels - een eigen gezelschap vormden - ‘De nieuwe Rotterdamsche Schouwburg-veereniging,’ - die te Rotterdam de gerestaureerde {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Comedie op den Coolsingel ging bespelen. In 1876 namen Albregt en Van Ollefen afscheid van het Rotterdamsch publiek en van het volgend seizoen af werden de ‘Groote Schouwburg’ en de ‘Kleine Comedie’ beurtelings bespeeld door de ‘Nieuwe Rotterdamsche Schouwburg-vereeniging.’ geleid door Le Gras, Van Zuylen en Haspels. In 1881 ging deze troep uiteen en werd vervangen door de Rotterdamsche afdeeling van het door den Koning gesubsidieerde ‘Nederlandsch Tooneel.’ In 1885 loste deze afdeeling zich weer op in ‘De Vereenigde Rotterdamsche Tooneelisten,’ waarover Legras en Haspels den schepter zwaaiden. Te beginnen met 1900 heette deze troep het Rotterdamsch Tooneelgezelschap en trad op onder de leiding van P.D. van Eysden. Merkwaardig mag het heeten, dat, niettegenstaande deze vele wederwaardigheden, de oorspronkelijke traditie van natuurlijkheid en waarheid gehandhaafd bleef. Het was bij de ‘Nieuwe Rotterdamsche Schouwburgvereeniging’, op welk gezelschap de taak rustte van het uitbouwen der tradities, door de ‘Rotterdammers’ geschapen, dat Catharina Beersmans werd geëngageerd. Bij haar debuut op 7 September 1877 in ‘l'Etrangère,’ werd zij onthaald op een ovatie door de tooneelliefhebbers van de stad, ‘die er zich laat op voorstaan sedert Corver de zetel te zijn geweest van de realistische, natuurlijke tooneelspeelkunst.’ Twee en twintig jaar lang bleef Catharina Beersmans in Hollands eerste koopstad, die toen volop haar groei-periode beleefde. En - zoo werd bij haar dood in 1899 vastgesteld (1) - ‘zij oefende een grooten en weldadigen invloed op het Rotterdamsch tooneel uit.’ Kon het wel anders? De groote Vlaamsche tooneelspeelster met haar machtig talent, dat enkel geëvenaard werd door haar bescheidenheid en onvoorwaardelijke toewijding aan heur werk, paste wel volkomen in het kader van het gezelschap der Rotterdammers, die allengerhand meer bekend werden om de evenwichtigheid van hun samenspel. Voor Catharina Beersmans was het ensemble hoofdzaak en {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit zou zij ook maar het geringste gedaan hebben, waardoor de indruk van het geheel kon geschaad worden. Zij dacht nooit aan eigen bijval, want het werk van den dichter was haar heilig. Zij diende. Bij de Rotterdammers speelde zij allerlei werk en trad op in blijspelen en drama's. Zij ontwikkelde zich tot de eerste Nederlandsche tragedienne... De ‘Medea’ van Legouvé werd haar glansrol. Zij bereikte daarin het sublieme (1). Als ‘Sapho’ in Grillparzer's treurspel wist zij diep te ontroeren. ‘Haar creatie (was) de vleeschwording van de heldin, die de dichter uit zijn fantasie geschapen heeft (2).’ Vooral in het tweede bedrijf, wanneer de in haar teerste gevoelens geschokte Sappho de heele gamma van hartstochten doorleeft en haar ziel bestormd wordt door twijfel, hoop, vrees, achterdocht, ijverzucht, woede en ook mededoogen, dan wist Catharina Beersmans, hoe sober haar gebaar ook bleef, door de echtheid van het gevoel, dat trilde in elke buiging van haar diepe stem of zich weerspiegelde in haar blikken en tot uiting kwam door de beweeglijkheid van haar expressieve gelaatstrekken, de toehoorders te dwingen tot mee-beleven van de tragische toestanden (3). Als Fedora overtrof Catharina Beersmans niet enkel Mevrouw Frenkel-Bouwmeester, die toen reeds een groote tooneelspeelster heeten mocht, maar slaagde er in een beteren en meer volledigen indruk te wekken dan Sarah Bernhardt zelf, de ‘goddelijke’, voor wie de rol door Sardou geschreven was. Zij presteerde sterker werk dan de in Nederland om haar groot talent gevierde Mevr. Kleine-Gartman in de rol van Madame Bernard uit ‘De Familie Fourchambault’ van Emile Augier. En hoe wist zij al de schakeeringen weer te geven van een ingewikkeld karakter als dat van Juffrouw Guichard in ‘Monsieur Alphonse’ van Alexandre Dumas fils! Een creatie als die van Coralie in ‘De Zoon van Coralie’ van Delpit behoorde {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} mede tot de beste prestaties van de groote kunstenares, die in een rol als deze van ‘Anne Mie’ (1) in het bekende stuk van den Nederlandschen looneelspeler Rosier Faassen, onnavolgbaar en niet te evenaren bleek. Toen de ‘Rotterdammers’ dit stuk te Londen gingen opvoeren, viel Catharina Beersmans de ruimste bijval ten deel en werd zij door de critici geroemd om de in waarheid ongemeene uitdrukkingskracht van haar spel, waardoor het gebeuren begrijpelijk werd voor het publiek, dat in groote meerderheid uit Nederlansch-onkundigen bestond. Menig Engelschman zal haar toen wel beschouwd hebben als de gelijke van Ellen Terry, zooals geschiedde, toen in ‘The Sunday Special’ Catharina Beersmans' nagedachtenis werd verheerlijkt (2). Herhaaldelijk reisde de groote Vlaamsche actrice naar haar vaderland, om daar op te treden en de hulde van de heur trouw gebleven bewonderaars in ontvangst te nemen. Zij speelde dikwijls als gast in den Nederlandschen Schouwburg van Antwerpen (3). Toen Catharina Beersmans op 9 November 1881, na een afwezigheid van vier jaar, voor 't eerst weer verscheen in de Scheldestad, was er feest in de tooneelwereld. Zij vertolkte een zangspelletje in één bedrijf: ‘Hoe schoon is de natuur’ en acteerde, met haar oude kameraden Victor Driessens en Jef Dierckx, in een vijf en twintig jaar te voren gecreëerd succesdrama - ‘Fiammina’ van Maria Uchard - dat toen zeer gesmaakt werd en dat bovendien een zekere litteraire beteekenis had. Naast haar verscheen ten tooneele, in de rol van Laura Duchâteau, haar dochter Mina, die aan den schouwburg verbonden werd als jonge rol en later, onder den naam Mina Dilis-Beersmans, een groote faam als dramatische kracht zou verwerven (4). {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1887 vierde Catharina Beersmans haar zilveren jubileum als tooneelspeelster. Zij werd ook gehuldigd te Brussel, waar zij ‘Jane Shore’ van Gittens speelde in den Alhambra-schouwburg en te Antwerpen, waar zij op Maandag 7 Februari vóór 't voetlicht verscheen als ‘Medea’ (1). Het was toen dat de geestdrifte Pol de Mont zijn sonnet ‘Een Hoezee voor ons Beersmans’ dichtte: Zijt gij in Antwerpens veste gewonnen noch geboren, toch heeft ons stedemaagd U lief als 't eigen Kind; Hier klopt elk hart U toe als 't hart van maag of vrind, hier prijkt uw naam met al den glans der meteoren. Hoe needrig was het deel, bij d' aanvang U beschoren! Doch in uw binnenst gloeide een kracht, die 't al verwint. En thans, waar 't Neerlandsch klinkt in Neerlandsch minnende ooren. Treedt Gij als koningin, bewonderd en bemind. Op de eerste schilderschool der Aard mocht Neerland roemen. Naast Hooft en Vondel kon het duizend dichters noemen. Op d'akker onzer kunst lag slechts één plek nog braak. Wat teerheid, kracht en zwier in onze tale wonen. Geen Agar, geen Rachel verwierf hier lauwerkronen: Ons beiden schenken in U zelf - was Uwe taak. Op 19 November 1899 overleed Catharina Beersmans te Rotterdam, na een langdurige ziekte, die haar maanden van het tooneel had verwijderd gehouden. In de gemeenteraadszitting van 21 November bracht de Antwerpsche burgemeester Jan van Rijswijck hulde aan de nagedachtenis van de groote kunstenares. De uitvaart te Rotterdam greep plaats onder niet al te groote belangstelling. Van uit het sterfhuis in de Delftsche straat werd {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} het lichaam van Catharina Beersmans overgebracht naar de vestibule van den Grooten Schouwburg, waar het volk langs de baar defileerde. Vandaar begaf de lijkstoet zich naar het station. Even voor één uur vertrok de trein, die de doode naar heur vaderland zou voeren, naar Brussel, waar ze zou ter aarde besteld worden. In het Antwerpsch station wachtten de burgemeester, de leden van het Nationaal tooneel en tal van bewonderaars, om de afgestorvene de laatste eer te bewijzen. De eigenlijke uitvaart had plaats in de Belgische hoofdstad, waar in het huis van den broeder der kunstenares een rouwkapel was opgericht geworden. Vandaar uit vertrok de lijkstoet naar het kerkhof van Evere. Op alle schouwburgen hadden rouwplechtigheden plaats. * * * Catharina Beersmans is de grootste Nederlandsche actrice geweest van de negentiende eeuw. Vooral in de treurspelen werd zij niet geëvenaard en zelfs niet meer vervangen. Zij was in de Nederlanden de verpersoonlijking van de tragedie. In dit vak mocht zij werkelijk de gelijke heeten van een Agar. een Ristori, en - naar veler getuigenis (1) - de meerdere van een Sarah Bernhardt. In het tooneel en in het blijspel, waarin zij gediend werd door de losse natuurlijkheid van haar optreden, bereikte zij een hoogte, gelijk aan deze waarop een Brohan zich in dezelfde vakken had weten te verheffen. Alhoewel uit het volk gesproten, bezat zij de eigenschap zich, zoowel in het leven als op het tooneel te kunnen bewegen in elk midden. ‘Zij was evengoed een koningin als een bedelares, een coquette als een eerzame vrouw.’ Zij speelde jonge en moederrollen. De overgang tusschen deze twee genres geschiedde bijna zonder dat iemand iets merkte (2). Zoo soepel was haar veelzijdig talent en zoo veelvuldig waren haar aangeboren gaven, waaronder een instinctieve distinctie niet de minste was. Op het tooneel streefde Catharina Beersmans in de eerste plaats {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} naar waarheid, naar het wekken van een indruk van echt leven. Van Driessens had zij, met het breede en kleurig spel, ook het verisme overgenomen. Maar zij had dit gelouterd door een geduldige studie, door de psychologische verdieping van elke rol. Zij liet niet alles over aan de intuïtie, zooals haar leermeester wel deed. Zij beredeneerde heur vertolking, zij controleerde, niet zonder angstvalligheid, elke reactie van haar gevoel. Geen gebaar, geen opblikken der oogen, geen stembuiging, geen speelmoment liet zij aan het toeval over. Zij composeerde haar rollen met een nauwgezetheid, die echter nimmer als pijnlijk aandeed en nooit haar spel deed voorkomen als gewild. In een tijdschrift - ‘Lente’ - (1) heeft Eva Westenberg verhaald van het bezoek, door haar bij Catharina Beersmans afgelegd in het gezelschap van een jong meisje, dat aan het tooneel wou en nu den raad van de gevierde tragedienne verlangde. Het zijn kostbare aanwijzingen, niet het minst voor de kennis van Beersmans' talent, welke door de schrijfster van dit artikel werden opgeteekend. ‘Sentiment en temperament is veel, heel veel, maar het verstand moet altijd de baas blijven,’ zoo oordeelde Beersmans. En zij die een onnavolgbare en uitbundige Medea was, voegde hierbij: ‘Leer je sparen... Ook voor je kunst is alleen op gevoel spelen gevaarlijk. Als je een rol begint te leeren, zet dan alle gevoel voorloopig op zij. Ontleed je werk zoo nuchter mogelijk. Eerst als je je volkomen bewust bent hoe en waarom je je rol zóó en niet anders moet spelen, mag je je weer laten gaan en 't gevoel 't hoogste woord geven...’ Beter en vollediger dan zij zélf het deed in de onbewustheid van haar eenvoud, die heur voor alle aanmatiging behoedde, kan de oorzaak van Beersmans' superioriteit ten opzichte van vele harer groote tijdgenooten, welke hoofdzakelijk speelden met hun sentiment alléén en teerden op de schatten van hun intuïtief aanvoelen van toestanden en menschen, niet worden gekarakteriseerd. Zij heeft zich echter nooit onderworpen aan de verdorrende invloeden van een te ver gedreven intellectualisme. Niet wijl het haar aan ontwikkeling ontbrak: zij was er in geslaagd de groote {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} leemten in haar gebrekkige opleiding, door stage zelfstudie aan te vullen. De natuurlijke uitbundigheid van haar Vlaamschen aard, het verlangen om origineel te blijven door de levenswaarheid te eerbiedigen, hebben haar toegelaten het evenwicht te bewaren tusschen gevoel en verstand. De natuur had Catharina Beersmans rijkelijk bedeeld! Zij was een mooie, welgebouwde, slanke vrouw. Heur imponeerende gestalte bezat een aangeboren majesteit, maar miste, naar Pol de Mont beweerde (1), de lijnenbevalligheid, waarop een Modjeska kon bogen; zij droeg met gratie het welige sieraad harer donkere lokken. Zij had een gevuld, doch beweeglijk gelaat, minder fijn dan het innemende, lieve gezicht van de jonge Frenkel-Bouwmeester of van een Sarah Bernhardt, maar van een wonderbare expressieve kracht in elken trek en bijzonder in de groote bruine oogen. Een bewonderaar vergeleek eens de waardigheid van haar optreden met deze van Juno (2). Ze beschikte over een prachtige sonore altstem (3), over een uitermate buigzaam, ‘gouden’ (4) geluid, dat ongemeen zoet kon verklinken en kort daarop, waar de rol het vereischte, zich ontplooien tot volle krachtige galmen, Pol de Mont echter oordeelde, dat haar stem niet tot de welluidendste behoorde (5), waar anderen met geestdrift den vollen klankrijkdom er van roemen (6). Waar is het, dat de actrice een buitengewoon sterk en prachtig orgaan had. Catharina Beersmans sprak van den beginne af een zuivere gedegene taal, ‘zonder dialect, noch van de straat, noch van de school, de eigen vrije natuurlijke taal, rijk van klank, lenig van {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} buiging, muzikaal van toon, een normaal Nederlandsch zooals het in Noord en Zuid kon en moest gelden (1).’ Zelfs in Noord-Nederland liet, in dien tijd, de uitspraak op het tooneel veel te wenschen over. De dictie van Driessens moet echter veel meer opgevallen zijn dan de meer gekuischte spreekwijze van Catharina Beersmans, die zich na haar eerste optreden bij de Rotterdammers al heel spoedig zal aangepast hebben bij het nieuwe milieu. Merkte men in 1881 niet op, toen zij te Antwerpen weer optrad met haar oude kameraden, dat haar uitspraak nóg beschaafder was geworden? Voor Hollandsche ooren heeft haar taal toch altoos een ‘ietwat exotischen’ (2) klank behouden. Het groote geheim van Beersmans' wonderbare grootheid schuilde in de onvoorwaardelijke overgave, waarmede zij, die een afschuw had van alles wat naar sleur of halfheid zweemde, al haar personages op het tooneel bezielde, zonder maar een oogenblik bekommerd te zijn om eigen bijval. Voor haar bestond het publiek niet, al toonde dit zich nog zoo gul met zijn toejuichingen. Zij kende slechts haar kunst, waaraan zij haar leven had gewijd. Wanneer zij op de planken stond, ging van haar een groote magnetische (3) kracht uit, welke de menschen in de zaal boeide en dwong tot schouwen en luisteren. Zij was in allen eenvoud een groote kunstenares... Zij won niet alleen de liefde van duizenden, die haar bewonderden om haar rijke gaven, maar ook de blijvende genegenheid van allen, welke haar mochten naderen en vaststelden hoe de welwillende hartelijkheid van haar omgang de bescheidenheid van haar optreden evenaarde. Catharina Beersmans was niet alleen de voornaamste Nederlandsche tooneelspeelster van haar tijd, de gelijke van de grootste tragediennes, wier naam door de geschiedenis wordt bewaard. Zij was ook een edele Vlaamsche vrouw (4). LODE MONTEYNE. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier Kinderversjes 1. Daar kwamen.... Daar kwamen naar de wei zes koeien op een rij. Ze spraken niet, ze zongen niet, ze gaven geen geluid. Hun staarten zweepten onverpoosd de vliegen van hun huid. Daar stonden in de wei zes koeien zij aan zij. Ze keken hier en snoven daar en gaapten naar den grond. Niet één die wist dat boven haar de blauwste hemel stond. Daar holden door de wei zes koeien dol en blij. De een zei ‘Bles’, de andre ‘Blaar!’ een derde loeide ‘Griet!’ Daar dromde 't troepje weer te gaar: een vogel sloeg zijn lied. Daar lagen in de wei zes koeien drij aan drij. Ze kauwden na hun fijn diner van sappig lentegras... En Bles zei: ‘Blaar, het viel me mee.’ ‘Mij ook,... nu proef ik 't pas.’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Vertelsel Pas slapen de menschen, of zachtekens aan verschijnen kabouters in 't licht van de maan. Ze dragen een zetel van theerozenhout en brengen 't prinsesje naar 't wachtende woud. De glimwormpjes komen de groep tegemoet; hun lichtekens leiden den stappenden stoet. Zóó trekken ze samen naar 't droomende meer; daar zetten de dragers het zetelken neer. En zit het prinsesje, dan zingt blij haar lied, dat ruischend langs blaren en bloemekens vliedt. Konijnen en hazen en wolven en vos beluistren 't wijsje, dat huppelt door 't bosch. Nu stoeien ze als broeders; het lied doodt hun haat. ... ... ... ... ... De wereld zou schoon zijn met vriendschap als maat. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Bij Moederken Bij moederken wonen twee kindekens, twee kindekens blozend gezond; nooit zag ik zoo'n aardige vrindekens als ik er bij moederken vond. Dat broertje en zusje zijn guitekens, zijn guitekens speelziek van aard; zij springen en wippen lijk puitekens... daar rijden ze op 't stoeleken paard. Ze vullen het huisje met gillekens, met gillekens klinkend plezier; of zitten als muisjes zoo stillekens te vouwen een boot in papier. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Wat hebben die Musschen.... Wat hebben die musschen het babbelen in!... Ze tjilpen gewonnen verloren. Voor menschen heeft al dat gekwetter geen zin, voor musschen is 't leerzaam om hooren. Daar hebt ge het mannetje uit nummer vier; hij moet het zijn vadertje zeggen: zijn wijveken als een vorstinneken fier komt netjes een eitje te leggen. Musch Papzak klaagt luide bij vriend en gebuur: ‘Ik kan me niet draaien noch keeren.’ ‘Geen wonder!’ roept Schraalhans, ‘gij moet over stuur! wees matig en... 't eten zal teren.’ Vrouw Puntbek verzoekt om wat hooi en cement: de wind sloeg in 't nestje drie gaten; Baas Spotgaarne vraagt aan de snoevende bent of ze ooit wel eens kikvorschen aten. En dragen de musschen geen zorgen in 't hert, dan eerst slaat hun vreugde naar buiten; ze troepen te zamen en houden concert met bassen, violen en fluiten. JAN PEETERS. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Reuzen en booze Geesten of Toovenaars in de Zweedsche Folklore Slot (1) In de Zweedsche folklore is er een zeer nauw verband tusschen berg- en boschgeesten. Het bosch met zijn licht- en schaduwspelingen, met zijn ontelbare, wisselende geluiden heeft, in de overoude tijden, in den volksgeest een angstig bijgeloof levendig gehouden. De boschgeest neemt meestal de gestalte van een vrouw aan. Over haar uiterlijk zijn de meeningen zeer uiteenloopend. In sommige streken is zij jong en schoon, in andere daarentegen oud en verschrompeld. De meeste gegevens stemmen hierin overeen, dat de boschgeest van voren gelijkt op een mensch, dikwijls met kostelijke versieringen getooid, terwijl de geest van achter gelijkt op een leegen baktrog, een boomstronk of een holle ton. In vele sprookjes neemt deze geest alle mogelijke vormen aan. De voornaamste bezigheid van den boschgeest is zijn vee te laten grazen, waarvan de bellen een bijzonderen en gemakkelijk te herkennen klank hebben. Af en toe hoort men deze schellen 's nachts of wel heel vroeg in de lente, wanneer de boeren hun vee naar de weide brengen. Somtijds hoort men den boschgeest mooie en verlokkende liederen zingen. Bij uitzondering houdt hij zich bezig met weven. Zooals alle booze geesten staan de boschgeesten in principe vijandig tegenover de menschen. Wanneer men een boschgeest te zien krijgt, zal men driemaal spuwen, anders loopt het later verkeerd. Niet zelden neemt de boschgeest de gedaante van een of ander wild aan om den jager te lokken op hem te schieten, waarop deze met een zware ziekte of met den oogenblikkelijken dood gestraft wordt. Soms houdt de boschgeest zich ook bezig met het volk te doen schrikken, waarbij hij niet nalaat zwavelstank te verspreiden. Over 't algemeen denken de menschen dat zij tegenover de boschgeesten weerloos staan. In sommige sprookjes leest men, dat {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} er in bepaalde gevallen de vrees voor den boschgeest overwonnen werd en men er in slaagde hem nadeel te berokkenen. Volgens één enkel sprookje is er zelfs eens een oud soldaat in gelukt een boschgeest te dooden. De boschgeest stelt er prijs op zich op bepaalde oogenblikken vriendelijk tegenover de menschen te toonen. Zoo vertellen ons vele sprookjes dat hij de gewoonte heeft de kolenbranders te wekken door op den muur van hun hut te gaan kloppen, wanneer blijkt dat er iets verkeerd is aan den houtstapel om kolen van te branden. In sommige streken verkeeren de boschgeesten op vertrouwelijken voet met houthakkers en kolenbranders en waar de boschgeest de gedaante heeft van een vrouw, grijpt er soms wel een huwelijk met een kolenbrander plaats. Gelukkig hij die in de gelegenheid is den boschgeest een dienst te bewfjzen, want in dit geval is een groote belooning altijd verzekerd. Zij, die de boschgeesten op een feestpartij kunnen krijgen, verwerven hun genegenheid en kunnen merkwaardige dingen uitvoeren. Wanneer zij op jacht gaan, krijgen zij nadien vrij dikwijls het bezoek van hun beschermers. Het spreekt van zelf dat men er op uit was zooveel mogelijk de gunst van den boschgeest te winnen. Voor jagers was dit van belang, want zij konden dan aan het wild bevelen in hun onmiddellijke nabijheid te komen om het dan gemakkelijk te schieten. Ook kregen de begunstigden de macht om lange afstanden op korten tijd af te leggen, met als gevolg een onbegrensde kans op een gelukkige jacht. De gunsteling kreeg soms wel eens een kap, waarmede hij zich onzichtbaar maken kon. En een vrouw had de macht om op verren afstand de koeien van hare buren van melk te ontlasten, dit met behulp van den boschgeest. Bijzonder deze gunst werd door de menschen misbruikt om hun haat uit te werken op buren waarmede zij in ruzie leefden. De water- of moerasgeest wordt voorgesteld in de gestalte van een vrouw, die dikwijls de vrouw en bondgenoote van den nikker is. De watergeest, die dus niet mag verward worden met den nikker, vormt op zekere wijze een schakel tusschen de waternimfen, algemeen beschouwd, en tusschen de nikkers in 't bijzonder. In sommige streken is de watergeest een mooie vrouw, schitterend gekleed als een gravin, met fladderende linten en pluimen en gezeten op een grauw paard. De Zweedsche kustbevolking van Estland ziet in dit paard een nikker. Als de toeschouwer uit eerbied zich haast om het hek van den slottuin te openen, gaat dit van zelf open, terwijl de vrouw en het paard terug in het water verdwijnen. In andere streken is zij zeer eenvoudig, draagt zwarte klee- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, een witten hoed en leunt tegen een haag. Komt men in haar nabijheid, dan verdwijnt zij aanstonds in het water. Krijgt men haar in een moeras te zien en wendt men de oogen een oogenblik af, dan is zij insgelijks verdwenen. Meestal vertoont de vrouw zich wanneer zij het onweder afwacht, gezeten op de golven, terwijl zij zich de lange, goudgele haren kamt. Evenals de boschgeest kan de watergeest insgelijks andere vormen aannemen. Dikwijls vertoont deze geest zich als een visch, welke soms reusachtige afmetingen heeft. Zooals de andere geesten, waakt de watergeest jaloersch op de voorwerpen, welke eens in haar macht gekomen zijn. Zoo had men eens in oorlogstijd een kerkklok in het water nedergelaten en alle pogingen om ze terug boven te halen, bleven tot hiertoe vruchteloos, want telkens de klok aan den waterspiegel kwam, werd ze terug nedergehaald, omdat ook. tijdens dit werk, volkomen stilte geëischt wordt. Zelden krijgt men de stem van den watergeest te hooren, soms wanneer iemand verdrinkt. Beweerd wordt dat de watergeesten insgelijks hun beschermelingen hebben, wie zij natuurlijk met een rijke vischvangst gedenken. In enkele sprookjes treedt de watergeest op in de gestalte van een man met bloedroode kleederen, waaraan groote knoopen vastgemaakt zijn. Deze ziet men steeds in de nabijheid der zee. De watergeest is, evenals de andere booze geesten, bang voor den donder. Van zelf sprekend is het, dat de watergeest de visschen volkomen in zijn macht heeft, zoodat men op sommige plaatsen de meening toegedaan is, dat men geen visch kan vangen, vooraleer men den watergeest verdreven heeft. Dit gebeurt op de volgende wijze. Men neemt een weinig aarde van het kerkhof en men bergt dit in een zakje. Van zoodra het zakje in het water komt, verdwijnt de watergeest. Bij het brengen van het zakje in het water, moet men bepaalde regels in acht nemen. Het zakje maakt men aan een stok vast, waaraan men met een drogen kwast vuur steekt. Terwijl de kwast het vuur aan den stok steekt, moet men den afstand tusschen de plaats en zijn huis afleggen en terug zijn vóór het zakje in zee valt. Wanneer men bij het visschen bij toeval of met opzet den watergeest kwaad doet, wordt men met eene of andere ziekte gestraft. De bosch- en watergeesten behooren tot het geslacht der reuzen en booze geesten en daardoor komt het, dat zij met elkander bevriend zijn. Zij hebben menigmaal omgang met elkander, ofschoon {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} de boschgeest zich voor een weinig beter houdt dan de andere, waardoor dan ook wel eens twist tusschen elkander ontstaat. Een boer die zich in het woud, heel dicht bij de zee bevond, hoorde op zekeren morgen een luide samenspraak aan het strand. Van zoodra hij begreep dat het de bosch- en de watergeest waren, die voor de zooveelste maal een twistpartij hadden, sloop hij heel stil naar de plaats waar zij zaten en verborg zich achter een dichten struik. Hij hoorde de volgende samenspraak: Watergeest: Gij zult niet zeggen dat gij beter zijt dan ik, want ik heb vijf gouden zalen en in elke zaal vijftig zilveren kannen. Boschgeest: Ik heb honderd zalen en in elke zaal driehonderd gouden kisten, zeshonderd gouden kannen en in elke kist en in elke kan negenhonderd geldstukken. Watergeest: Ik ben sterker dan gij. Ik heb reeds zevenhonderd schepen naar den bodem der zee getrokken. Boschgeest: Ik heb een berg, welke drie mijlen lang en duizend vademen hoog is. Onder dezen berg staat er een andere, welke tienmaal hooger is en gebouwd werd van de beenderen der menschen die ik opat. Toen de boer dit hoorde, werd hij zóó verschrikt dat hij het op een loopen zette. Zoo kwam hij nooit te weten wie, in de twistpartij, de overwinnaar gebleven was, maar het zal zeker wel de boschgeest geweest zijn, want deze geest hield zich steeds voor een weinig beter dan de andere. Hier mogen stellig nog enkele bijzonderheden volgen over het sprookje: ‘De hoorn en de pijp van Ljungby.’ Op Kerstnacht van het jaar 1490, toen vrouw Ulfstand zich op haar landgoed bevond, hoorde zij hoe de berggeest rumoer en spektakel onder den Maglesteen maakte. Als een echte Evasdochter was zij zeer nieuwsgierig om meer nieuws over dit geheimzinnig bergvolk te vernemen. De steen lag op een drietal boogscheuten van de hoeve. Zij beloofde haar beste paard te schenken aan hem, die in den Kerstnacht naar den Maglesteen rijden zou om meer inlichtingen over deze handelwijze in te winnen. Een van haar knechten, een jonge, flinke kerel, ging op het voorstel in en toog op weg. Aan den steen gekomen zag hij, hoe deze gesteund werd door gouden palen en hoe de geesten zich daaronder vroolijke oogenblikken bezorgden. Een jonge vrouw trad op hem toe met een hoorn om uit te drinken en met een pijp (1). {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij noodigde den jongen kerel uit om te drinken op de gezondheid van den berggeest en om daarna driemaal op de pijp te blazen. De man nam beide voorwerpen in de hand. maar op hetzelfde oogenblik werd hem door een onbekende vrouw in het oor gefluisterd om niet te drinken, maar om met de beide voorwerpen te vluchten over de droogste gronden en vooral om zorgvuldig het water te vermijden. Hierop holde hij in volle vlucht over velden en weiden naar huis. terwijl hij den inhoud van den hoorn over zijn schouder uitgoot. De berggeest achtervolgde hem onder woest lawaai, maar de kerel bracht de voorwerpen in den burcht, en gaf ze, nadat de ophaalbrug opgetrokken was. in de handen der huisvrouw. De berggeest beloofde nu den burggraaf, zijn vrouw veel geluk en rijdom aan te brengen, wanneer zij hem den hoorn en de pijp teruggeven wou, maar indien zij dit niet deed, zouden zij beiden en hun geslacht in het verderf gestort worden (2). Voornamelijk zou hij het zwaarst gestraft worden die het wagen zou de kleinodiën uit Ljungby te verwijderen. De kerel, die ze nam, stierf den derden dag na zijn bezoek aan den Maglesteen en een dag nadien, stortte het paard dood ten gronde. Tijdens den oorlog van 1645 begeerde de veldmaarschalk Gustaaf Horn, die zijn hoofdkwartier in Fjelkinge had, den hoorn en de pijp te zien en hij stuurde een bode naar Ljungby om beide voorwerpen te halen. Axel Gyllenstierna, die te dien tijde Lungby bestuurde, wou aan het verzoek van den veldmaarschalk, dat hij niet waagde te weigeren, voldoen. Hij gaf de twee toovervoorwerpen mede, maar met de dringende bede deze zoo vlug mogelijk terug te bezorgen. Horn voelde ook geen lust de voorwerpen in bewaring te houden, want zoo lang hij deze behield, werd hij eiken nacht door rumoer en spektakel lastig gevallen, dat maar alleen ophield nadat hij, begeleid door een kompagnie ruiters, de voorwerpen terug naar Lungby had laten brengen. Tien jaren later gebeurde er nog een wonderlijk voorval. De dominee van Lungby, Hendrik Nilsson, had de wonderbare voorwerpen geleend om ze zijn zwagers, die bij hem op bezoek kwamen, te toonen. Midden in den nacht ontwaakte, door een lichtschijn in de kamer, de schoonmoeder van den dominee, vrouw Anna Conradi. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} De gordijnen van het ledikant werden weggeschoven en op haar bed zonk er een mand neer, waarin vijf kindertjes zaten en die riepen: ‘O, wees zoo goed! gij, die de gewoonte hebt goed te zijn en stem er in toe dat wij onzen hoorn terugkrijgen!’ Op haar vraag waarom zij dit wenschten en welke waarde de hoorn voor hen had, antwoordden zij: ‘Doe het ter wille van onze bloedverwanten.’ Daar de vrouw verder niet naar hun bede luisteren wou, zegden zij dat zij zouden terugkeeren. Op Donderdagnacht, drie etmalen later, werd het nogmaals klaar in haar kamer. De gordijnen van het ledikant werden weggeschoven. Zij zag een heelen hoop kleine dreumessen op den vloer en midden hen, in hoogsteigen persoon, den koning der booze geesten. Boven zijn hoofd was een zilveren doek gespannen, dat steunde op zilveren stayen, welke door vier dienaren gedragen werden. Zijn huid was zwart-bruin van kleur. Hij had zwart en wollig haar, waarvan slechts een kwast op het voorhoofd en aan beide ooren overgebleven was. Heel zachtjes ging hij naar het bed en hij droeg een hoorn, versierd met gouden ketens en met massieve gouden knoopen, welke hij in ruil beloofde voor den werkelijken hoorn. Maar de oude vrouw liet zich niet vermurwen; zij stuurde hen tot God, wien hij toebehoorde, of tot den duivel, wiens gebroed zij waren, waarop de geest zich zacht en bedroefd verwijderde. Kort daarop werd het kind van een kleinen boer ontvoerd door den boozen geest, maar door het luiden der klokken kwam het bij zijn moeder terug. De knaap vertelde dat de booze geest niet mooi was, maar dat hij een grooten neus en een grooten mond had; dat de man, die onder den Maglesteen huisde, Klause heette en zijn vrouw Otta; dat zij het krachtig sap zogen uit het voedsel der menschen; dat zij aan een koning gehoorzaamden; dat zij dikwijls oneens waren en dat zij ook de taal spraken van de streek. Coyet, de schrijver van de verhandeling getiteld ‘Vertellingen over den tooverhoorn en de tooverpijp, en kaboutermannetjes. toovenaars en waternimfen op Ljungby hoeve uit Skane’ (Stockholm, 1775), beweert dezen knaap gekend te hebben, die toen zeven en twintig jaar oud was en eveneens diens moeder, maar hij bekent dat beiden een sterke neiging hadden voor het bijgeloof en dat hun verstand even klein was als hun lichaam. Dit sprookje, op perkament geschreven, wordt zorgvuldig te Lungby bewaard. Het sprookje ‘De hoorn en de pijp van Ljungby’ wordt zoowat overal in Zweden verteld en talrijk zijn hiervan de varianten en de plaatsen, waar, volgens de variante, de voorwerpen bewaard worden. Dit sprookje behandelt het motief: hoog opgericht op palen, dans daaronder, geroofde beker. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het landgoed van Ljungby, een plaatsje van ongeveer 3000 inwoners en met enkele fabrieken aan den rechteroever der Lagaa, gelegen aan het kruispunt der spoorlijnen Halmstad - Vislanda en Hälsingborg - Värnamo in Skane, wordt nog steeds een reusachtige steen bewaard, de Maglesteen genoemd, en de volksoverlevering wil, dat in de overoude tijden een booze geest zijn verblijf onderdezen steen hield. Die geest vierde zijn Kerstfeest met dans en vuren. De steen is ongeveer 9,9 m. lang, 2,5 m. breed en 6 m. hoog. Merkwaardig is het dat er in gansch deze streek weinig of geen steenen aangetroffen worden, waardoor wellicht de fantazie van het volk werd aangevuurd. Zooals talrijke andere sprookjes, mag dit sprookje eveneens opgevat worden als een natuurverklarend sprookje. Volgens een ander sprookje is de Maglesteen op deze wijze naar Ljungby gekomen: De geest, die in de bergen huisde in de omgeving van Ahus, aan de monding van den Helgestroom, niet ver van Kristianstad, was zeer woedend omdat men te Ahus een nieuw kerkgebouw oprichtte. Daarop besloten twee reuzinnen het kerkgebouw te vernietigen. Zij namen twee geweldig groote steenblokken, welke zij in het lint om het haar op te houden bonden en welke zij daarna naar de kerk slingerden. De steenblokken vlogen echter zóó ver dat de eene, de Maglesteen, te Ljungby viel en de andere, de Tippelsteen, niet ver vandaar. Intusschen kwam de kerk klaar en toen de klokken begonnen te luiden, werden de geesten zoo geërgerd dat zij hun woonplaats verlieten om onder de weggeslingerde steenblokken hun intrek te nemen. Enkele bijzonderheden over de beide voorwerpen, waarover het in het sprookje gaat, wil ik hieraan toevoegen. De hoorn is bijna halfcirkelvormig en hij heeft een verguld zilveren beslag. De pijp is gesneden uit ivoor en is derwijze gemaakt dat men er langs beide zijden op blazen kan. Zij geeft een snijdend, eentonig geluid. Heel lang geleden werden beide voorwerpen door een zekeren Cay Lycke, die met een vrouw uit Lungby huwde, medegenomen naar Denemarken, waar beide echtgenooten zich gingen vestigen. Lycke viel echter niets anders dan tegenspoed te beurt, zoodat menigeen dit ging toeschrijven aan de geheime macht van den boozen geest, die niet wou dat deze voorwerpen uit Ljungby verwijderd werden. Na nog aan enkele vooraanstaande personen toebehoord te hebben, kwamen de voorwerpen in 1691 in Ljungby terug, waar zij sedertdien bewaard en met de meeste bereidwilligheid aan de nieuwsgierige vreemdelingen getoond worden. De oudst gedrukte tekst van het volkssprookje ‘De hoorn en de pijp van Ljungby’ is te vinden-in ‘Skanska resa’ - gedrukt {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1750 - van den bekenden Zweedschen natuurkenner Karl van Linné (1707-1778), die zich beroept op een handschrift, dateerend van 1620 en geschreven door Hans Holst. Na Linné schonken talrijke geleerden, folkloristen en schrijvers hun aandacht aan dit sprookje. Alle werken hierover opnoemen is stellig - in het kader van deze bijdrage - onbegonnen werk. Daarom citeer ik dan ook slechts het voornaamste. Buiten de reeds aangehaalde studie van Coyet (1775), verscheen insgelijks een paar jaar later, naar Linné, in Stockholm een beschrijving van beide wondervoorwerpen. Dit sprookje gaf eveneens aanleiding tot een bekend tooneelstuk van G.L. Silverstolpe, n.l. ‘De hoorn en de pijp van Ljungby,’ met muziek van P.C. Boman en het ballet van S. Lund, dat in 1858 voor de eerste maal te Stockholm opgevoerd werd. De romanticus Lorenzo Hammarsköld (1785-1827) schreef over dit sprookje eveneens een ballade. Van ‘Shanska-resa’ van Linné verscheen te Lund een nieuwe uitgave in 1874. Over het onderwerp van deze bijdrage kunnen met vrucht o.a. de volgende werken geraadpleegd worden: Afzéilus, A.A.: Svenska folkets sago-hävder. Stockholm, 1860-1868. Ahlström, A.: Om folksagorna. Svenska Landsmal XI: 1. 1895. Bore, E.: Hos bergsmän och gruvkarlar. Lindesberg. 1892. Grip, Elias: Svenskt Allmogeliv. Stockholm, 1917. Göransson, J.: Urskanes saga och historia, Lund 1900. Hermelin, O.: Sägner, seder och sagor. 1909. Hofberg, H.: Svenska folksägner. Stockholm. 1882. Hylten-Cavallius, G.O.: Värend och virdarne. Stockholm. 1863-1868. Kahle, B.: Aus Schwedischem Volksglauben. Zeitschrift. d. VfV. X. (199) s. 194 ff. Landsmal, Svenska, och svenskt folkliv. 1879-1910. Utg. av. J.A. Lundell. Stockholm. Magnus, Olaus. Historia om de nordiska folken. I. Stockholm. 1909. Nordlander, J.: Svenska folksagor. Stockholm. 1892. Norlind, T.: Svenska allmogens lif. Stockholm, 1912. Studier i svensk folklore. Lund. 1911. Poestion, J.C.: Lappländische Märchen. Wien. 1886. Sydow, C.W. von: Studier i Finnsägnen och besläktade byggmästarssägner: Fatab. 1907. Wigstróm, E.: Skanska visor, sagor och sägner. Lund. 1880. Trollkonster och häxerier. Stockholm. 1881-1892. PIET SCHEPENS. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} René Dumesnil De naam van René Dumesnil blijft verbonden aan dien van Flaubert, van Huysmans en van de Maupassant, om slechts van letterkundigen te gewagen. Reeds in 1905 verscheen zijn proefschrift voor het doctoraat in de geneeskunde: Flaubert, son hérédité, son milieu, la méthode (Paris, Lecène et Oudin). Zeer zeker een voornaam werk, ondanks de jeugd van den schrijver. Maar dertig jaar geleden was de Flaubertforschung nauwelijks ingezet. Een groot deel van het oeuvre had toen nog het licht niet gezien. Meer dan de helft van de zoo belangrijke briefwisseling, zijn reisnota's en bijna al de geschriften van zijn jeugd waren onuitgegeven gebleven. In 1912 publiceerde Dumesnil met René Descharmes Autour de Flaubert (Paris, Mercure de France) en toen Descharmes in 1924 overleed, bleef het laatste deel van de nieuwe uitgaaf van de Correspondance de Flaubert nog te leveren. René Dumesnil nam dan dat werk op zich en bracht in de voorrede een welverdiende hulde aan zijn vriend (Avant-propos. Tome IV de la Correspondance de Flaubert et notes. Paris, Edition du Centenaire. Librairie de France 1925). In 1927 gaf hij En marge de Flaubert (Paris, Librairie de France). Het zijn studiën over l'Education sentimentale, Bouvard et Pécuchet, de Correspondance, Flaubert en Goethe, Flaubert en Musset, enz. Ten slotte verscheen in 1932 de om- en bijgewerkte jeugddissertatie met den nieuwen titel: Gustave Flaubert, l'homme et l'oeuvre. Avec des documents inédits (Paris, Desclée, de Brouwer et Cie). Het boek is te Sint-Pieters bij Brugge op de persen van Desclée zeer keurig gedrukt, is 530 bladzijden groot en met zeven teekeningen opgeluisterd. De biographie gaat tot bl. 298. l'oeuvre tot 470, de bibliographie van 491 tot en met 509, de naamtafel van 511 tot en met 522. Er verschijnen weinige werken, die met zooveel nauwgezetheid zijn samengesteld, waaraan een studie van zoo lange jaren ten gronde ligt. Men voelt het: Dumesnil houdt van Flaubert. Dumesnil is trouwens ook een kind van Rouaan. Hij heeft in het lycée van Rouaan zijn middelbare studiën gedaan, hij is intern geweest van het Hôtel-Dieu, waar Flaubert's vader als hoofdheelmecster overleed. Hij heeft, reeds op het lyceum, niet alleen Flaubert's werken gelezen, maar ook de zoo onvolledige {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste uitgaaf van zijn briefwisseling. Hij heeft daar de noodzakelijkheid gevoeld van een critische, biografische en historische studie van Flaubert, van den aanzienlijken invloed, dien het milieu, de romantische naarheid van het oude gasthuis op den Normandischen schrijver had uitgeoefend, te gelijk als zijn geneeskundige opvoeding en de zenuwziekte, die door den ‘boezemvriend’ Maxime Du Camp - na Flaubert's dood natuurlijk - als epilepsie wordt voorgesteld (Souvenirs Littéraires, Paris, Hachette, twee deelen, 1882 en 1883). Laten wij enkele feiten en dagteekeningen aanstippen. Gustave Flaubert wordt op 12 December 1821 te Rouaan geboren, verwerft zijn baccalaureüs op 23 Augustus 1840, studeert te Parijs in de rechten omdat zijn vader het aldus heeft beslist: de oudste zoon heelmeester, de jongste advocaat; krijgt zijn eerste zenuwcrisis in October 1843 en geeft de rechtsstudie op; verheugt zich in de lente van 1844 in den aankoop van het buitengoed Croisset, dat hij in de fraaie letteren zou beroemd maken gelijk Zola later Médan; verliest zijn vader op 15 Januari 1846, zijn eenige zuster Caroline op 20 Maart 1846, vestigt zich op Croisset met zijn moeder en Caroline's eenig kind, dat door de Lettres à Caroline (een van de vier gele deelen der briefwisseling) vermaardheid zou verwerven in Frankrijks lettergeschiedenis. Op 3 April 1848 verliest hij Alfred Le Poittevin, zijn boezemvriend, den oom van zijn lateren vriend, discipel en beschermeling Guy de Maupassant. In October 1849 onderneemt hij een reis naar Egypte, - Alexandrië, Caïro, den Nijl, - Beiroet, Jeruzalem, Nazaret, Damaskus, Baalbeck, den Libanon, - Rhodes, Smyrna, Constantinopel, Athene. Op 6 Mei 1850 is hij te Croisset terug. Hij werkt. Op het eind van 1851 begint hij aan Madame Bovary. Op 30 April 1856 is de roman af, na 52 maanden. In Mei 1856 is Madame Bovary te Parijs. 's Daags vóór Kerstdag 1856 sluit hij met Michel Lévy een kontrakt af. Hij verkoopt het recht van uitgaaf van Madame Bovary tegen achthonderd frank, voor een tijdsverloop van vijf jaar! Het Fransch bewind belast zich met de propaganda voor het boek. Op 24 Januari 1857 krijgt de schrijver een assignatie; als verdediger kiest hij Mr. Senard, een ouden vriend van zijn familie. Het requisitoir wordt door den substituut Pinard uitgesproken. De eisch beperkt zich tot twee jaar gevangenis. ‘Imposer à l'Art, zegt hij o.a., l'unique règle de la décence publique, ce n'est pas l'asservir, mais l'honorer.’ Mr. Senard leest een brief van Lamartine voor, waarin deze zegt: ‘Het is zeer betreurenswaardig dat men zich in het karakter van uw werk vergiste, maar voor de eer van {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ons land en van ons tijdperk is het onmogelijk, dat er een gerechtshof zou gevonden worden om u te veroordeelen.’ Op 7 Februari 1857 wordt de dichter vrijgesproken. De klerikalen hielden Madame Bovary voor een verderfelijk boek. Granier de Cassagnac noemt het, in Le Réveil, een mestvaalt. Barbey d'Aurevilly daarentegen bewondert de hand van Flaubert, die deze is van een ‘chirurgien impassible et hardi et rappelle celle de Dupuytren.’ De kreet van onzedelijheid, zegt hij in Le Pays van 6 October 1857, is in werkelijkheid niets anders dan laster. Baudelaire, die op 20 Augustus 1857 tot driehonderd frank geldboete en tot de wegknipping van zes gedichten uit de toen nog onverkochte exemplaren van de Fleurs du mal werd veroordeeld, schreef in L'Artiste, dat de heldin uit den roman Flaubert zelf is, qui a réussi à se faire femme, een reïncarnatie. Na Madame Bovary komt Salamnibô. De voorstudiën nemen al zijn tijd in beslag. In April 1858 vertrekt hij naar het Noorden van Afrika om Algerië en Carthago te bezoeken. In December van hetzelfde jaar schrijft hij uit Croisset in een brief aan Feydeau: ‘Sedert acht dagen ben ik hier gansch alleen. Ik werk hard, alle nachten tot vier uur 's morgens. Het begint te gaan, het begint mij te bevallen, dat is een goed teeken.’ In Juni 1862 is Salammbô af. In September daarop wordt een kontrakt met Lévy opgemaakt: tien duizend frank voor tien jaar. Nu wordt L'Education sentimentale aangepakt. In Mei 1869 is die roman af. De oude beproefde vriend Bouillet leest het handschrift en veroorlooft zich 251 remarques. Hij sterft op 18 Juli 1869; zijn overlijden is een groot verlies voor Flaubert, Sainte-Beuve verscheidt op 13 October 1869, Jules de Goncourt op 20 Maart 1870. Terstond begint Flaubert La Tentation de Saint Antoine, terwijl de critiek zijn Education door het slijk sleurt. En toch houden velen, ook Dumesnil, juist dit boek voor zijn meesterwerk. De oorlog breekt uit. Zijn nicht vlucht naar Londen bij haar oude onderwijzeres Juliet Herbert. Op 30 December 1870 schrijft Flaubert aan zijn nicht: ‘Wat zal er gebeuren als de oorlog nog lang duurt en gij afwezig blijft? Ach, wat fataal idee weg te gaan! Grootmoeder en ik zouden het vierde niet hebben geleden. Ik herhaal u steeds hetzelfde, omdat er niets anders te zeggen valt. De koude is teruggekeerd, de sneeuw wil maar niet smelten. Ik hoor sabelgesleep over het trottoir, en ik heb zooeven met de keukenmeid verrekend. Want ik houd mij met het huishouden bezig, zelfs zoover dat ik elken avond de tafel afdek. Ik leef in de smart en in de laagheid. Welke familiekring! Welke dagen!’ Men vergete niet dat moederke Flaubert in haar 78e staat {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} en Julie, die sedert 1825 bij de Flauberts in dienst is, bijna blind is geworden. Tien Pruisen hebben Croisset ingenomen; vier paarden staan in de stallen. Na den wapenstilstand komen veertig man Croisset betrekken, maar alles wordt geëerbiedigd. Alleen de wintervoorraad hout is op anderhalve maand opgestookt. Op 1 Februari 1871 is Croisset van de Pruisen verlost. Op 6 April 1871 sterft mevrouw Flaubert. Zij laat per testament Croisset aan haar kleinkind, mevrouw Commanville, op voorwaarde dat de schrijver er zal blijven wonen tot op het einde van zijn leven. De Tentation is af op 20 Juni 1872. Zijn kontrakt met Lévy is afgeloopen. Thans is hij vrij. In Juli 1873 komt Georges Charpentier hem te Croisset opzoeken en wordt zijn uitgever. Het echtpaar Charpentier beviel aan Flaubert. In de salons van den quai du Louvre verkeerden vooral Daudet, Goncourt, Zola, Maupassant. Weldra nemen de opzoekingen voor Bouvard et Pécuchet den naarstigen Flaubert gansch in beslag. In April 1875 verneemt hij, dat de houthandel van zijn nicht, mevrouw Commanville, den ondergang nabij is. Het persoonlijk vermogen van haar en haar man is onvoldoende om de schuldeischers te bevredigen. Flaubert aarzelt niet: hij doet afstand van al wat hij bezit: 1.200.000 goudfrank. In één dag is hij arm geworden. De zenuwaanvallen, die sedert jaren waren uitgebleven, keeren terug. Pouchet haalde hem naar Concarneau. Daar schreef hij Saint Julien l'Hospitalier. Daarop volgen Un coeur simple en Hérodias. Zij verschijnen onder den titel Les trois Contes in April 1877, te gelijk bijna als La Tentation. Nu is de critiek zonder uitzondering lof en ophemeling. In de Revue des deux Mondes vergelijkt Montégut den schrijver met Molière en Cervantes. Guy de Maupassant, die zijn discipel aan het worden is, wijdt aan zijn laatste boek, in de République des lettres van 22 October 1876, prachtige bladzijden, die zijn ouden, droefgeestigen meester treffen en opbeuren. In Maart 1879 wordt hij tot bibliothécaire hors cadre van de Mazarine benoemd, met drie duizend frank bezoldiging. Ferry, de minister, en Mevrouw Adam laten het aan den kitteloorigen dichter weten, maar in het staatsarchief is er geen spoor van die vleiende sinecure te ontdekken. Op 8 Mei 1880 overlijdt hij. Het boek van Dumesnil is van zoo hooge waarde, dat het zijn plaats naast de volledige werken en de briefwisseling van den onsterfelijken meester heeft gekregen. Zekere brieven zijn nog altijd zoek, bij voorbeeld de correspondentie met de Lapierre's en met Mevrouw Brainne. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} De briefwisseling met Edmond Laporte kwam in 1932 in het Hôtel Drouot te Parijs onder den hamer. De 173 missiven brachten 25.480 frank op. Een exemplaar van Madame Bovary, verrijkt met de brieven, die Flaubert over zijn eersteling had ontvangen, van Sainte-Beuve, Paul de Saint Victor, Michelet, Jules Sandeau, Jules Janin, Edmond About, kreeg kooper voor 3.310 fr. De Trois Contes, in rood marokijn gebonden en met een vleiende opdracht van Flaubert's hand, kostte 51.300 frank. * * * Een ander merkwaardig en boeiend werk, dat vóór enkele maanden het licht zag, vergt thans onze aandacht. Het heet René Dumesnil, Guy de Maupassant (Paris, Armand Colin, 251 blz.). Het geval Maupassant heeft jaren lang tot de monsterachtigheden behoord. De schrijver van zoo menig meesterwerk was immers krankzinnig gestorven en daaruit werd zonder de minste aarzeling opgemaakt, dat hij reeds lange jaren ziek was geweest en van zijn Boule de suif af alles in waanzin had geschreven. Die redeneering is eenvoudig en duidelijk, maar ze is volstrekt onwaar. Boule de suif verscheen in de Soirées de Médan van 1880, waaraan, met Zola, Paul Alexis, Henry Céard, Léon Hennique, Joris Karl Huysmans en Guy de Maupassant medewerkten. Van 1881 tot 1890, in tien jaar dus, schreef Guy de Maupassant tweehonderd zestig novellen, zeven romans, drie bundels reisschetsen, drie tooneelwerken, een bundel verzen, samen genomen, van La Maison Tellier tot Notre Coeur, negen en twintig deelen. Die zeer zeker ongewone voortbrenging is onuitlegbaar, zoo wij bij den schrijver geen ongemeene werkkracht aannemen en een voortreffelijke gezondheid, die hem een zeldzame vlijt toeliet. Dat Maupassant in een gekkenhuis stierf, is een niet te loochenen feit. Hij was ontegenzeggelijk erfelijk zeer zwaar belast. Zijn moeder, Laure Le Poittevin, had twee kinderen: Guy van 1850, Hervé van 1856. Wij hebben zooeven van haar broeder Alfred gesproken, die door zijn buitengewone begaafdheid op Gustave Flaubert een blijvenden invloed oefende, maar op 31-jarigen leeftijd overleed. Hervé stierf krankzinnig op 33-jarigen leeftijd en onze schrijver op 6 Juli 1893, nog niet ten volle 43 jaar oud. En de moeder zelf? Sedert Maupassant's en Flaubert's brieven werden verzameld en uitgegeven, weten wij stellig, dat ook de moeder van den schrijver over geen beste gezondheid beschikte. ‘Ze lijdt geweldig aan het hart en heeft veelvuldige bezwijmingen,’ schrijft Guy op 21 Augustus 1878 aan Flaubert, en deze laatste deelt aan mevrouw des Genettes mede: ‘Mevrouw de Maupassant doet het minste licht huilen van de pijn, zoodat zij in de duisternis moet leven.’ {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1879 lijdt Guy aan het rechteroog. Op aanraden van Flaubert laat hij zich onderzoeken door een specialist, een hoogleeraar der Sorbonne. Deze zegt hem: ‘Gij hebt dezelfde ziekte als uw moeder, een lichte prikkeling van de bovenste merglaag.’ Vier maanden na het verscheiden van Guy de Maupassant sprak Prof. Ballet aan dezelfde Hoogeschool over het tragisch geval. ‘Door de nieuwsbladen, zei hij, heeft iedereen nu kunnen weten dat Guy de Maupassant de kenteekenen vertoonde van een encéphalite interstitielle en wij hebben vernomen dat men den rampzaligen schrijver, dien men voor een gewonen zenuwlijder hield, met stortbaden behandelde, tot op het oogenblik dat men klaar en duidelijk een algemeene verlamming constateerde. Dat was in 1893. Maar in 1879? In het leven van Guy de Maupassant volgden de dwalingen in de diagnosen elkaar op. Na zijn dood breidde men over gansch zijn bestaan uit wat alleen op het eind kon worden toegepast.’ * * * Men heeft van Guy de Maupassant beweerd, dat hij een zelfzuchtige was. Maar de feiten spreken dit tegen. Zijn moeder, die van kort na Hervé's geboorte van haar man gescheiden leefde en met vijf duizend goudfrank 's jaars, in zoo'n spotgoedkoopen tijd en voor zich alleen, niet rondkwam, kreeg van haar oudsten zoon allerlei geldsommen ‘geleend;’ hij betaalde daarenboven de huur van een villa, die zij in den zomer te Nizza, aan de Azuren kust, betrok. Hij bekostigde de installatie van Hervé op een bloemkweekerij te Antibes en later zijn verblijf in een krankzinnigengesticht. Zijn nichtje, het eenige kind van Hervé, kreeg een jaarlijksche rente van twaalfhonderd frank; ook voor minder ‘gelukkige’ collega's had hij steeds een open hand. Zijn knecht François Tassart zegt in zijn Souvenirs sur Guy de Maupassant (Paris, Plon 1911): ‘Ik heb van 1883 tot 1893 met hem geleefd en ken hem beter dan wie ook. In alle oprechtheid deel ik hier enkele herinneringen mede, opdat men wel wete dat mijn meester niet alleen een man van groot talent was, maar wat beter is, bon, droit et loyal.’ * * * Hij had alles om gelukkig te zijn, en toch was hij onvoldaan, ontevreden, rampzalig. In zijn jeugd had hij onder de oneenigheid van zijn ouders geleden, nu was hij daarover heen. Hij had jaren lang cijfers geschreven op het Ministerie van Zeewezen, hij had er zich doodelijk verveeld voor honderd vijf en twintig frank per maand. Hij {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} had er armoe mee geleden, zoodat hij zich soms het genoegen moest ontzeggen eens naar Rouaan bij den goeden, ouden ‘meester’ Flaubert te reizen, al moest hij ook maar het vierde van het spoorkaartje betalen. En nu had hij rijkdom en roem. Flaubert schreef hem: ‘Uw Boule de suif heeft reeds acht drukken, waar mijn Trois Contes er maar de helft tellen.’ Alexander Dumas fils schreef hem vrij en vrank: ‘Gij zijt de eenige schrijver, op wiens boeken ik met ongeduld wacht.’ 't Is waar, de zoo kieskeurige Flaubert had hem, na het lezen van zijn eersteling in de Soirées de Médan, vol bezieling en oprechte bewondering als zijn meening voorgehouden: ‘Uw Boule de suif is een meesterwerk en zal den tijd trotseeren.’ En de vrouwen waren dol op hem. Toch benijdt hij diegenen, die gelukkig zijn. Soms neemt hij ether, om zich begoochelingen van geluk te scheppen, maar als hij weer nuchter is blijft de eenige voldoening zijn kunst, het scheppen van kunst, het koortsachtig te voorschijn tooveren van ingebeelde menschen en verzonnen toestanden, menschen en toestanden nochtans die hij in zijn jeugd met het scherpe oog van den geboren schilder had waargenomen aan de zee, in de oude straten en steegjes van Rouaan, in den oorlog tegen Pruisen, in de kantoren van het ministerie, overal waar de gril van het bestaan hem had heengedreven. Hij wilde niet over zijn kunst spreken. Toen Jules Huret zijn enquête sur l'évolution littéraire opende, bracht hij ook een bezoek aan Guy de Maupassant, al was die ook ‘l'homme de Paris le plus difficile à approcher.’ Deze zei hem op een toon van oprechtheid, waaraan nu eenmaal niet kon getwijfeld worden: ‘Ik schrijf wanneer ik er lust toe gevoel, maar ik spreek er ongaarne over. Ik ben overigens geen letterkundige; ik ben op goeden voet met Zola gebleven, ook met Goncourt, ondanks zijn Mémoires; ik zie ze zelden, de anderen nooit. Ik ken maar Dumas fils. maar wij zijn niet van hetzelfde vak... en wij spreken nooit van letterkunde... er zijn zooveel dingen...’ Toch opende hij zijn hart in een brief, aangehaald door Pol Neveux in de Préface van de CEuvres de Guy de Maupassant (Tome I, Paris, Conard 1908): ‘De inspanning, die noodig is om in de onbekende zielen door te dringen, gebeurt zonder ophouden, is ongewild, beheerscht mij. Het is zelfs geen inspanning: je subis une sorte d'envahissement, de pénétration de ce qui m'entoure. Je m'en imprègne, je m'y soumets, je me noie dans les influences environnantes.’ Het diep medelijden van den schrijver komt nu en dan in zijn letterkundig werk te voorschijn. Sla b.v. in Pierre et Jean, de bladzijde over de uitwijkelingen op: ‘En pénétrant dans l'entrepont, il fut saisi par une odeur nauséabonde d'humanité pauvre et {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} malpropre, une puanteur de chair nue, plus écoeurante que celle du poil ou de la laine des bêtes. Alors, dans une sorte de souterrain obscur et bas, pareil aux galeries des mines, Pierre aperçut des centaines d'hommes, de femmes et d'enfants étendus sur les planches superposées ou grouillant par tas sur le sol. Il ne distinguait pas les visages, mais voyait vaguement cette foule en haillons. cette foule de misérables vaincus par la vie, épuisés, écrasés, partant avec une femme maigre et des enfants exténués pour une terre inconnue où ils espéraient ne point mourir de faim, peut-être. Et, songeant au travail passé, au travail perdu, aux efforts stériles, à la lutte acharnée, reprise chaque jour en vain, à l'énergie dépensée par ces gueux, qui allaient recommencer encore, sans savoir où, cette existence d'abominable misère, le docteur eut envie de leur crier: “Mais foutez-vous donc à l'eau avec vos femelles et vos petits!” et son coeur fut tellement étreint par la pitié, qu'il s'en alla, ne pouvant supporter leur vue.’ Of herlees in Sur l'eau de bladzijde over den oorlog: ‘Het is voldoende dat ik aan het woord oorlog denk om een ontsteltenis gewaar te worden, alsof men mij sprak van toovenarij, van inquisitie, van iets uit verre tijden, iets afschuwelijks, monsterachtigs, tegennatuurlijks. Hoe, wij zullen dus altijd onder den last van oude en afschuwelijke gebruiken leven, misdadige vooroordeelen, woeste begrippen van onze barbaarsche voorouders, want wij zijn beesten, wij zullen beesten blijven, die hun instinkt beheerscht en niets veranderen kan.’ Of lees het begin van Mont-Oriol, waar de oude Auvergnaat zijn leven waagt om een hond te redden. Lees Le Papa de Simon, Le Père Roque, La Mère Sauvage, Le Retour. Maar hij spreidt zijn medelijden niet ten toon. Een kuischheidsgevoel dwingt hem als het ware het te omsluieren. Wat hij in zijn binnenste voelt, spreekt uit zijn brieven. Niet voor openbaarmaking geschreven, geven zij de volle waarheid. Ze zijn van het allergrootste belang voor de kennis van het leven en van het karakter der kunstenaars. In een brief aan een vriendin, tijdens zijn verblijf in den zomer van 1890 te Aix-les-Bains geschreven, bespreekt hij de halve bladzijde van den Guide Joanne, gewijd aan de kamers van Rousseau et Madame de Warens. De Italiaansche letterkundige Leone Ginzburg drukte hem over in zijn artikel Inediti di Maupas-sant, verschenen in La Cultura van Juli-September 1932. Guy de Maupassant zegt daarin: ‘La demi-page du Joanne m'a remis en mémoire tout ce que je sais de ces choses, de ces femmes et de ces hommes, de cette vilaine chronique secrète de l'Art, qui fait s'intéresser au lit de l'artiste plus qu'à sa plume; et je me suis vivement félicité tout {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} seul de n'avoir pas cette curiosité que je qualifie de malsaine... J'ignore la pudeur physique de la façon la plus absolue, mais j'ai une excessive prudence de sentiment, une telle pudeur qu'un soupçon deviné chez quelqu'un m'exaspère. Or, si je devais jamais avoir assez de notoriété pour qu'une postérité curieuse s'intéressât au secret de ma vie, la pensée de l'ombre où je tiens mon coeur, éclairée par des publications, des révélations, des citations, des explications me donnerait une inexprimable angoisse et une irrésistible colère. L'idée que l'on parlerait d'Elle et de Moi, que des hommes la jugeraient, que des femmes commenteraient, que des journalistes discuteraient, qu'on contesterait, qu'on analyserait mes émotions, qu'on déculotterait ma respectueuse tendresse (pardonnez cet affreux mot qui semble juste), me jetterait dans une fureur violente et dans une tristesse profonde.’ Hij werd als een onverschillig, zelfzuchtig mensch geschilderd, die, zooals Flaubert, jonggezel is gebleven, omdat hij de teederheid van een echtgenoote kon ontberen. In den Figaro van 16 Maart 1912 schreef de Porto-Riche het zeer duidelijk: ‘Certaines émotions ne sont pas en son pouvoir: c'est un impuissant moral.’ Nogmaals, die woorden zijn duidelijk, maar ze zijn onwaar, ze zijn laster. Guy de Maupassant verborg zijn goedheid. ‘Zijn werk, zei Dr. Charles Ladame in zijn Guy de Maupassant, étude de psychologie pathologique (Lausanne, 1919), is niets dan een pijnlijke lijdensweg van een arm menschelijk wezen, geniaal niet alleen door de doordringende visie en de scherpe aanvoeling van de kleinheden, de laagheden en de grofheden van deze wereld, maar ook door de volmaakte weergave van zijn waarnemingen, die door het zoo prikkelbaar gevoelstemperament waren gegaan van dien pessimist, de cet écorché.’ In 1893 overleden, kreeg hij in 1897 zijn gedenkteeken te Rouaan. * * * Velen sprongen voor hem in het krijt. Het laatste werk over hem is dat van René Dumesnil. Het is een nieuw bewijs, niet alleen dat er uitstekende levensschetsen in Frankrijk verschijnen, maar ook dat de zoo noodwendige bronnenstudie er degelijk wordt aangepakt. Men leest zijn mooi boek als een meesterlijk pleidooi, waarin niet alleen een beslagen geneesheer aan het woord is, maar een letterkundige, een kunstenaar, die het voor een collega in de kunst opneemt. René Dumesnil heeft den bekenden Franschen schrijver Joris Karl Huysmans in de laatste jaren van diens bestaan verzorgd. Huysmans, van een Hollandschen vader in 1848 te Parijs geboren, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} overleed er in 1907. René Dumesnil woonde in zijn buurt, rue Saint-Placide. Elken dag bracht hij aan den armen schrijver bezoek, die aan keelkanker leed. ‘Après vingt-six ans, zegt Dumesnil, il me semble que mes jambes ont conservé la mémoire des cinq étages qu'il fallait gravir. Je le revois dans une attitude frileuse et tandis qu'il parlait, nouant ses jambes en “cep de vigne”, les cigarettes succédaient aux cigarettes, sa parole était un peu hésitante, il reprenait ses mots, puis lâchait le trait.’ Nog een half uur vóór Huysmans' verscheiden was Dumesnil bij hem geweest. De arme lijder zat op den rand van zijn bed, zijn laatste cigarette genietend, met een gapende wond aan de uitgewreten keel. Kon René Dumesnil ons nu, na Flaubert en de Maupassant, Huysmans schenken, l'homme et l'oeuvre, wij zouden hem dankbaar zijn. JULIUS PEE. Staakte, Januari 1934. P.S. - Enkele maanden nadat ik het bovenstaande had geschreven, verscheen bij Desclée, de Brouwer et Cie, in Les Meilleurs Textes, J.-K. Huysmans, met een inleiding van René Dumesnil. Het is een prachtige schets, met zeer veel nieuwe feiten en beschouwingen. Laten wij nu maar hopen, dat die Introduction een voorloopster is van de door mij gewenschte uitvoerige levensbeschrijving. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tsjecho-Slowakische Beweging Libuse SOBOTKOVA. - Brève histoire de la langue tchécoslovaque. - Bruxelles, Impr. médicale et scientifique, 1934. Deze brochure (uittreksel uit de Revue de l'Université de Bruxelles, 1934, no 4; 14 blz.) bevat geen philologische verhandeling, biedt ons geen exposé van de structuur en van de historische ontwikkeling van de Tsjecho-Slowakische taal als taal, maar licht ons eerder in over wat wij zouden kunnen noemen de Tsjecho-Slowakische beweging. In de eerste bladzijden wordt evenwel een en ander gezegd over deze spraak, die, samen met het Poolsch en het Servisch van Lausitz (het Sorbisch of Wendisch) de Westelijke groep der Slavische talen uitmaakt, en... over het bestaan waarvan kan worden geredetwist; want een Tsjecho-Slowakische taal bestaat er alleen in den zin waarin ook een Servo-Croatische taal bestaat. ‘Chez les Slovaques, schrijft trouwens Juffr. Sobotková, tout se passe en slovaque; chez les Tchèques, tout se passe en tchèque. Mais ces deux idiomes n'en font qu'un. Leurs différences sont minimes, peu nombreuses, superficielles. Tchèques et Slovaques sont linguistiquement aussi proches que Flamands et Hollandais; mais, je le confesse, Flamands et Hollandais nous ont donné une leçon. Le divorce des langues écrites flamandes et hollandaises n'a pas eu lieu en dépit de la séparation politique et de quelques variantes orthographiques, qui n'ont point persisté.’ Zulks werd natuurlijk geschreven vóór het spellingsbesluit van Minister Marchant. De hemel behoede ons in elk geval voor linguistische decentralisatie, en voor grammaticale autonomie, zooals de bestanddeelen van de Tsjecho-Slowakische republiek, ondanks de politieke vereeniging, deze thans, en zulks sederet 1880, kennen. - Maar keeren wij terug tot Juffr. Sobotková's studie en laten wij vaststellen dat haar Brève histoire de la langue tchécoslovaque ons in de eerste plaats een overzicht biedt van den strijd, gevoerd door een volk om zijn eigen aard te verdedigen en om er van terug te winnen wat verloren was gegaan, zooals deze strijd zich weerspiegelt in de letterkundige werken, die in den loop der eeuwen in de taal van dit volk geschreven werden. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Enkele beschouwingen over de Tsjechische literatuur, die dezelfde schrijfster hier in het December-nummer van ons tijdschrift heeft laten verschijnen, heeft zij haast uitsluitend gehandeld over de schrijvers van de herwordingsperiode van de letterkunde van haar land, van de 19e eeuw vooral en haar beschouwingen waren overwegend van litterair-aesthetischen aard. In deze bladzijden begint ze met ons te spreken van de oudste monumenten der Tsjechische taal: kerkhymnen uit de XIIe eeuw. Aan Johannes Huss, ons allen bekend als kerkhervormer, ruimt zij een plaats in als volkstaalhervormer en volkstaalbeoefenaar. Verder gewaagt zij van den Tsjechischen ‘Statenbijbel’, werk van de Congregatie der Tsjechische Broeders, die de Grieksche en Hebreeuwsche origineele teksten rechtstreeks in de volkstaal overbrachten. De groote paedagoog Comenius was ook een voorstander en beoefenaar van de taal van het volk; hij had er een volledig woordenboek van samengesteld, en zonder een ongelukkigen brand, waarin het handschrift vernield werd, zou het Tsjechisch de eerste taal geweest zijn, die over zulk een inventaris had beschikt, op het oogenblik dat de eerste uitgave van het Dictionnaire de l'Académie française het licht zag. Na den Dertigjarigen Oorlog was echter de lange periode van diep verval reeds ingetreden, waarin het Duitsch in alle uitingen van het leven en overal, tenzij op het platte land, de volkstaal verdringt. Eerst in den beginne van de 19e eeuw zijn de eerste teekens van reactie tegen dien toestand te bespeuren. Toen werd stilaan, zooals later in Vlaanderen zou gebeuren, het Tsjechische volk uit zijn slaap gewekt door kunstenaars en geleerden, die schreven in de taal van het volk. En zoo wordt Juffr. Sabotková er toe gebracht namen aan te halen, die onzen lezers reeds bekend zijn, zooals Jos. Dobrovsky, Dobner, Voigt, Macha, Mevr. Bezona Nemcová, Havlicek Borovsky, Jan Neruda en anderen, waarover zij met veel meer bijzonderfeden gehandeld heeft in haar Enkele beschouwingen over de Tsjechische literatuur. Over andere punten echter wordt hier meer uitgeweid dan in de Nederlandsche verhandeling, zoo b.v. over Jungmann en zijn Tsjechisch woordenboek, over het warm omstreden vraagstuk der Tsjechische prosodie, over de twee zoogenaamde oude Tsjechische gedichten, door philologen rond 1820 ontdekt op dezelfde wijze als Macpherson de liederen van Ossian ontdekte. Kortom, de twee studies, die Juffr. Sobotková, tijdens haar verblijf in België, over de litteratuur van haar land heeft laten verschijnen, vullen elkander aan. Aan al wie de eene gelezen heeft, en wat is gaan voelen voor de letterkunde van de jonge Slavische republiek in Midden-Europa, bevelen wij het lezen van de andere ten zeerste aan. Dr. C. DEBAIVE. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Prof. Dr. P. Geyl. - Geschiedenis van de Nederlandsche Stam. Tweede deel, 1609-1688. - Mij. tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur, 1934. - 766 blz., platen en kaarten. In een vorig nummer van dit tijdschrift (Vlaamsche Gids, Okt. 1931, blz. 5-13) heb ik een opstel gewijd aan deel I van het hier genoemde werk van prof. Geyl. Ik onderzocht toen de waarde van het kader waarin de schrijver de geschiedenis van de lage landen aan de zee zich afspelen liet, nl. het Nederlandsche taalgebied, en betoogde hoe de taalgrens hier in veel gevallen een kunstmatige afbakening bleek. Deze kritiek geldt veel minder voor het tweede deel, dat over tachtig jaren van de XVIIe eeuw loopt. Na de scheiding van de Nederlanden wordt een gezamenlijke geschiedenis van den Nederlandschen ‘stam’ onmogelijk, en de schrijver legt er zich bij neer. Wel gaat zijn aandacht vooral naar wat er van de oude eenheid blijft voortleven, wel houdt hij zich gaarne op bij vergelijkingen tusschen Noord en Zuid wat betreft hun aandeel in de Nederlandsche kultuur. Maar dit tweede deel is dan toch uit den aard der zaak eerst en vooral geworden een geschiedenis van de Vereenigde Provinciën in hun glansrijkst tijdperk. Men zou zelfs, in vergelijking met deel I, waarin de beste perioden van het Zuiden ter sprake kwamen, van een te grondige behandeling mogen spreken. Toch zal ik er den schrijver geen verwijt van maken. Want wat hij ons hier aanbiedt, over de politieke, maatschappelijke, koloniale, kerkelijke en kultureele geschiedenis van Noord-Nederland staat op een hoog peil, en is gedragen door een vlotten, pittigen stijl. Voor ons Vlamingen in het bizonder is dit tweede deel van Geyl's boek, meer dan eenig ander handboek over Nederlandsche geschiedenis, geschikt om een beter inzicht te verkrijgen in het ontstaan en de vorming van de Noordnederlandsche maatschappij. Prof. Dr. HANS VAN WERVEKE. Mr. Fr. Wittemans. - Marnix van Ste Aldegonde, minister van Willem van Oranje. Uitg. ‘Lectura’, Antwerpen, 1934, 103 blz., platen. Het mag wel een daad van piëteit heeten, zooals de schrijver het in zijn inleiding uitdrukt, in den tijd der Oranje-herdenking ook een werkje te wijden aan den man die lange jaren voor Willem den Zwijger een trouwe helper is geweest. Maar of Marnix nu als ‘de grootste Belg van het verleden’ dient beschouwd te worden, volgens de eigen woorden van den heer Wittemans, is een andere vraag. Het antwoord geeft het boek zelf, hoewel niet in den door den schrijver verwachten zin: wat is deze biografie van Marnix anders dan een verhaal van Oranje's strijd in de Nederlanden, waarbij af en toe het persoonlijke aandeel van Mamix in de gebeurtenissen in het licht wordt gesteld? Zeker, de uiteenzetting is wel interessant op zichzelf, en als populaire verhandeling niet zonder verdienste. Jammer is het echter dat er in den tekst verscheidene kleine vergissingen voorkomen (bv. alleen op blz. 15: 4e regel: ‘de Bève’, voor {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de Bèze’; 12e regel: ‘hertogdom’, voor ‘graafschap’; 23e regel: ‘Jan van Nassau’, voor ‘Willem van Nassau’). H.V.W. Societe des Nations. - Annuaire militaire, 1934; 1100 blz. Deze nieuwe uitgave van het Militaire Jaarboek bevat alle inlichtingen over de inrichting van de strijdkrachten (landleger, vlieg- en zeewezen) van 64 landen, al dan niet leden van den Volkenbond. Deze editie werd op punt gesteld volgens de jongste publicaties. Bepaalde hoofdstukken werden bijzonder uitgebreid, namelijk zij, die betrekking hebben op de premilitaire opleiding, het drillen buiten het legerkader en de politieafdeelingen. Ten einde zekere vergelijkingen mogelijk te maken, heeft men in de meeste gevallen de legersterkten en de krijgsuitgaven van de voorgaande jaren opgegeven. De aanhangsels slaan op de conventies, verdragen en overeenkomsten, van 1817 tot 1931 gesloten, en neg heden van kracht, die de vermindering en de beperking der bewapeningen betreffen; verder vindt men er een groot aantal statistische tabellen nopens de essentieele kenmerken van het leger van elke natie, de krijgsuitgaven over heel de wereld, de oorlogsmarine van talrijke landen. Dr. J.P. J.H. Gunning Wzn. - Autobiographie. J.B. Wolters, Groningen. Dr. Gunning had, na lang aarzelen en ten gerieve van Mevrouw J. Riemens-Reurslag's werk ‘Groei’, derde deel, - dat wegens tijdsomstandigheden niet verschijnen kan, - zijn autobiographie geschreven. Nu de groote Nederlandsche pedagoog 75 jaar oud wordt, laat de firma Wolters, dien man tot huldiging, bedoelde biographie apart verschijnen, in de door haar uitgegeven brochurenreeks ‘Losse pedagogische studiën’,...... en daar deed ze mooi werk mee! Een autobiographie schrijven is een delikate onderneming, vooral wanneer de belanghebbende een schatrijk leven van arbeid, met bekleeding van allerlei belangrijke posten, achter den rug heeft. Maar het gróótste gevaar, nl. zichzelf te gobeeren of te overschatten, weet Dr. Gunning gemakkelijk te omzeilen, doordien hij ons telkens doorvoelen laat, hoezeer zijn heele wezen en vorming en arbeid een stevigen grondslag vindt in zijn familietraditie en in het prikkelend voorbeeld van anderen. Deze autobiographie zal daarom door velen met belangstelling gelezen wordan. Wel zullen ze daarin een man met ambitie herkennen, maar de heele levensweg van Dr. Gunning verklaart en veredelt die ambitie, pedagogisch een opbouwende rol te vervullen, en maakt het tot een zegen voor Nederland, dat de man ze ook werkelijk als schrijver, als inspecteur, als rector, als hoogleeraar, als spreker heeft mógen vervullen. We kunnen ook de Vlamingen dit mooie stuk ter lezing aanbevelen. H.V.T. Nieuwe uitgaven Van Van Gorcum & Co., Assen: Mr. A.M. JOEKES: Volk en Regeering in crisistijd. Rede gehouden op de Algemeene Vergadering van de Vrijzinnig-Democratische Bond, te Rotterdam, op 24 November 1934; 16 blz.; 30 cent. De regeeringstaak wordt een heksentoer genoemd. Critiek, verdachtmaking en smaad zijn onverdiend. Het beginsel der ontwapening, internationaal en nationaal, wordt verdedigd. Tegen particuliere wapenindustrie {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} en wapenhandel (uit onverantwoordelijk winstbejag) moet door de landen gezamenlijk zoo spoedig mogelijk worden opgetreden. Van H.J. Dieben, Lange Kerkdam, 6, Wassenaar: F.M. GESCHER: Kennis van land en volk, deel 3 B: Natuurkundige aardrijkskunde (Lithosfeer); 189 blz., met 362 illustraties en een inhoudstabel; f. 3,25; geb. f. 3,75. Een zeer methodisch ingedeeld en interessant leerboek voor middelbare en kweekscholen, dat o.m. over de endogene krachten, de exogene krachten en de geologische tijdperken allerlei begrippen aanbrengt, waaraan in ons land niet zoo algemeen aandacht wordt gewijd, zoodat het hier veel nut zou kunnen stichten. Van de fakulteit van wijsbegeerte en letteren der hoogeschool te Luik, bij den heer Delbouille, in voornoemde universiteit: Dr. MATH. RUTTEN: De Lyriek van Karel Van de Woestijne; 305 blz.; 50 fr. Inhoud: Woord vooraf. - I. Eerste gevoeligheid en eerste werk. - II. Het Vaderhuis. - III. De Boomgaard der vogelen en der vruchten. - IV. De gulden Schaduw. - V. Het drieluik: praeludium: Het menschelijk Brood; a) De modderen Man; b) God aan Zee; c) Het Bergmeer. - VI. Substrata en Het zatte Hart. - VII. De persoonlijkheid van Karel Van de Woestijne. - Bijlagen. - Bibliographie. Van Frans De Hondt, Bouwmeestersstraat, 91, Sint-Amandsberg (postcheck 414272): Prisma, tweemaandelijksch kultureel Tijdschrift der Vlaamsche Jongeren, 1e jaar, ne 1; 64 blz.; 5 fr.; abonnement 20 fr. Inhoud: Opvoering van het drama in de middeleeuwen, door Germaan Dewijze; Kunst voor het volk?, door Beri Ranke; verzen van Rie de Cordier, Herman Van Snick, J. Dumont, Maurits De Doncker, Marcel Coole, Bart Vrjibos en Herman De Cat; Maria en Anna, door Jos. Wils; Philosophische rubriek, door Willem Willems; boekbespreking. Van H. Van Tichelen, Sint Vincentiusstraat, 67, Antwerpen: De kleine Vlaming, Februari. Inhoud: Nieuws van de maand; Berni, een kleine jongen; Tijl Uilenspiegel; Gugusje; De Geitjes, gedicht; De nieuwe spelling; Wie? Hoe? Waarom? Van den boekhandel Aug. Bossaerts, Antwerpen: AUGUST JAEGER: Wie ist es richtig? praktisches Nachschlagebuch für Studierende und Studierte; 119 blz. De regels der Duitsche spraakleer en de uitzonderingen er op worden hier in methodisch aangelegde tabellen, volgens de woordsoorten, voltallig aangegeven, zoodat het werk niet alleen als Nachslagebuch, maar ook als eigenlijke spraakleer kan benuttigd worden. We wijzen hier o.m. op het overzicht der meervoudsvorming, op het gebruik der naamvallen, op de vervoeging, op het gebruik van bijvoegende wijze en indirekte Rede, op de hoofdstukken over bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en eenige regels voor het rechtschrijven. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De liberale Partij, ‘nationale’ Partij (1) (Voordracht, op 3 Februari 1935 in den ‘Liberalen Volksbond’ te Gent gehouden). Dames en Heeren, Ik dank uw voorzitter om zijn al te vriendelijke woorden. Ik ben noch een beroepspolitieker, noch een redenaar, doch een gewoon Antwerpsch burger, door de wisselvalligheden van het lot tijdelijk in de politiek verdwaald. Ik heb geen andere ambitie dan in de mate mijner krachten mijn mandaat te vervullen en het land te dienen. Ik verontschuldig mij dus bij U, indien ik uw hoop zal teleurstellen hier een begaafd redenaar te komen aanhooren. Iedereen heeft zijn temperament; ik voel méér voor feiten en cijfers dan voor woorden. Het is nochtans zonder aarzelen dat ik uw oproep heb beantwoord, en wel om twee redenen: ten eerste, het is niet méér dan de plicht der mandatarissen, in de huidige zoo troebele omstandigheden, het kiezerskorps te komen inlichten. En ten tweede, zoodoende kwijt ik mij van een schuld die de Antwerpsche liberalen tegenover U hebben: uw mandatarissen, vroeger de zoo betreurde Heer Mechelynck, nu de geachte Heer Lippens, Voorzitter van den Senaat, waren steeds bereid in Antwerpen het goede liberale woord te komen voeren. Zal ik er bijvoegen dat het mij persoonlijk bijzonder aangenaam is, met onze Gentsche vrienden nader kennis te maken? Al zijn onze traditioneele karakters wat verschillend, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} toch hebben wij zooveel gemeens: de banden eener zelfde taal en ook, in feite, dezelfde ekonomische belangen. Ik heb als onderwerp gekozen: ‘De liberale partij, nationale partij’. Mijn doel is U er aan te herinneren, zooniet U te bewijzen dat de partij waartoe wij de eer hebben te behooren, in het verleden, nu en in de toekomst, de eenige partij is die zich steeds, boven al, bekommert met het lot van al de Belgen, van al de klassen der samenleving, en die het best aan ons nationaal karakter beantwoordt. Te dier gelegenheid wil ik met U onderzoeken of wij steeds getrouw zijn gebleven aan wat noodig is om aan onze partij dit nationaal karakter te behouden, en welke in de toekomst onze houding moet zijn om dit karakter te vrijwaren en aldus, naar mijn meening, een grooteren bijval voor onze gedachten te verkrijgen. Het is inderdaad niet overbodig, bij deze algemeene verwarring der geesten en der princiepen, van tijd tot tijd tot een gewetensonderzoek over te gaan, den juisten aard en de waarde te onderzoeken der princiepen die aan de basis liggen van onze gedragslijn en van onze politiek, en uit dit onderzoek de praktische besluiten te trekken. Indien ik, bij dit gewetensonderzoek, meeningen of gedachten vooruitzet die misschien niet altijd de uwe zullen zijn, gelief mij dan te verontschuldigen. Wij zouden de partij van het vrije onderzoek niet meer zijn, indien wij nooit van meening verschilden, en indien wij niet vrank en vrij durfden uitkomen voor hetgeen onze ernstige meening is. Onze princiepen Wat is het ware princiep, de basis onzer partij, haar reden van bestaan, het doel van al ons streven? Men kan, denk ik, het aldus samenvatten: aan elken mensch in de grootste mate mogelijk toe te laten zich in volle vrijheid te ontwikkelen op zedelijk, intellectueel en stoffelijk gebied. Die volle vrijheid moet als éénige grenzen kennen, de eischen van het leven in de samenleving, en dezelfde vrijheid, aan den evenmensen toegekend. De eerste gevolgtrekking van dit princiep is het recht tot het vrij onderzoek. Wij verwerpen, als partij, alle dogma's, op welk {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied het ook zij; wij kunnen slechts toetreden tot hetgeen door ondervinding of ervaring bewezen schijnt en voor onze rede aanneembaar is. Wij kennen geen domein dat aan het onderzoek der rede zou onttrokken zijn. De tweede gevolgtrekking van ons princiep van volledige vrijheid en ongehinderde ontwikkeling is de verdraagzaamheid. Indien wij, voor ons, eischen dat wij ons in volle vrijheid en op alle gebied kunnen ontwikkelen, zooals wij het verstaan, dan moeten wij aan onze evenmenschen in de samenleving hetzelfde recht gunnen, slechts beperkt, zooals ik het zegde, door de eischen van het leven in de samenleving. Mijn vrijheid beteekent uw vrijheid en andermans vrijheid; wij zijn niet van die menschen in wier naam de Fransche katholieke schrijver Louis Veuillot zegde: ‘Gij moet mij de vrijheid gunnen, in naam uwer princiepen; wij moeten ze U weigeren, in naam onzer princiepen.’ Verdraagzaamheid, eerbied voor alle eerlijke overtuigingen, dit is de reden van bestaan van onze partij. Daaruit volgt dat, indien wij als partij alle dogma's, op welk gebied ook, verwerpen, wij de persoonlijke overtuigingen van elken burger moeten eerbiedigen. Volgens onze princiepen en naar onze meening, heeft de Staat daarmede niets te maken. De Staat is niets anders dan de vertegenwoordiging aller burgers, met zeer uiteenloopende gedachten; hij moet al die gedachten eerbiedigen, zoolang zij geen gevaar uitmaken voor de samenleving, voor de gezondheid van het algemeen sociale wezen. En de partij die het bewind in handen heeft, mag er geen misbruik van maken om de burgers in hun gedachten of in hun overtuigingen te krenken. Onze houding tegenover de katholieken Laat ons, na die princiepen vastgesteld te hebben, met ons gewetensonderzoek beginnen, en nagaan of wij steeds aan die princiepen en aan ons ideaal zijn getrouw gebleven. Er zijn, Dames en Heeren, twee soorten, twee ‘typen’ van liberalisme; het Engelsen en het Fransch. Die twee typen van liberalisme werden natuurlijk, in hun ontwikkeling, door het nationaal karakter der twee volken beïnvloed. In Engeland, onder {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} den invloed van den protestantschen godsdienst, die toch aan den mensch meer vrijheid van denken laat, is niet alleen het liberalisme, maar zijn al de partijen trouw gebleven aan die princiepen: men vindt er, zoowel in de rangen der conservatieven als in de rangen der liberalen of socialisten, menschen van alle denkwijze, aanhangers van alle godsdiensten. In Frankrijk, integendeel, waar het nationale karakter beïnvloed is door eeuwenlange getrouwheid aan den katholieken godsdienst, met zijn dogma's, met zijn autoritaire neigingen, is de liberale partij spoedig afgeweken van haar zuivere princiepen, om een radikale partij met enge anti-godsdienstige gedachten te worden. Welnu, en het is niet voor ons heil, de Fransche gedachten hebben meermaals een gedeelte van het Belgisch liberalisme sterk beïnvloed, door de nauwe banden die tusschen Frankrijk en ons land bestaan. Invloed, eerst, in een kleine mate, van de gedachten der Fransche revolutie, in haar meer extremistische neigingen; grooter invloed, later, van de Fransche bannelingen na den staatsgreep van Napoleon III; nieuwe invloed, na 1871, van de aanhangers der Parijsche ‘Commune’ die naar België vluchtten. Zoo kwam het dat de Belgische liberale partij, die in 1830 heel en al getrouw aan haar princiepen was, in eenige omstandigheden later den schijn gaf alsof zij anti-godsdienstig zou geworden zijn. Gij ziet, ik tracht dit onderwerp geheel en al onpartijdig te behandelen. Ik moet er onmiddellijk bijvoegen dat, kort na 1830, de katholieke partij ook spoedig afzag van de liberale gedachten, die haar gedurende eenigen tijd, onder den invloed van Lamennais, hadden bezield, - gedachten die deze waren van de groote meerderheid der leden van het eerste Belgische Parlement, en die hun uitdrukking vonden in onze zoo liberale grondwet. De geestelijkheid, die altijd meester was geweest in ons land, kon natuurlijk moeilijk dulden dat een zeker getal vrije geesten zich aan haar heerschappij zouden onttrekken. Stilaan werd de katholieke partij een klerikale partij, d.i. een partij die alles aan de geestelijkheid wil onderwerpen, zoowel het publieke als het private leven. Deze natuurlijke neiging der katholieke partij werd nog verscherpt toen, in 1864, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} de beruchte Syllabus van Paus Pius IX het licht zag, waarin al onze grondwettelijke vrijheden afgekeurd en veroordeeld werden, als tegenstrijdig met de leer van den Roomsch-katholieken godsdienst. En zoo kwam het, daar een reactie altijd een andere reactie veroorzaakt, dat de gemoederen stilaan verbitterden; dat de katholieke partij meer en meer confessionneel en klerikaal werd, en dat, natuurlijkerwijze, de liberale partij, in zekere harer elementen, van anti-godsdienstige gevoelens kon beschuldigd worden, met, soms, een zekeren schijn van waarheid. Zoo kwam het dat, voor het onheil van ons land, de burgers stilaan in twee vijandige kampen werden gerangschikt, niet volgens hun politieke en sociale opvattingen, maar wel volgens hun godsdienst. Tot welke enge en bekrompen begrippen die toestand leidde, zullen zich de ouderen onder U wel herinneren, zij die den schooloorlog nog beleefd hebben. En ik herinner mij zelf, in mijn jeugd, hoe het onmogelijk was voor een liberaal zelfs in gezelschap van een katholiek gezien te worden; hoe al de winkeliers volgens hun wel bekende politieke kleur gerangschikt waren; hoe men alleen liberaal of katholiek brood, liberaal of katholiek vleesch kon eten, - hoe, ook, het volkomen onmogelijk was voor een liberaal tot een openbaar ambt benoemd te worden. Dames en Heeren, die tijden zijn voorbij, en ik verheug er mij over. Ik zal niet zeggen dat de katholieke partij van gedachten is veranderd; ik vrees integendeel dat de grondprinciepen dezelfde zijn gebleven. Doch het verdwijnen harer volstrekte meerderheid in het Parlement heeft haar meer bescheiden gemaakt. Er is, ontegensprekelijk, een verbetering in de gemoederen aan te stippen. Mijn vaste overtuiging is dat wij, liberalen, aan die verbetering, aan die toenadering onder burgers van een zelfde land moeten medewerken, voor het welzijn van ons land zelf. Welke beteekenis hebben nu nog, in de tragische jaren die wij beleven, onze kleingeestige verdeeldheden? Wil dit zeggen dat wij, in eenige mate, afstand moeten doen van onze princiepen? Integendeel, aldus handelend blijven wij onze princiepen getrouw, zien wij af van alle vroegere afwijkingen van deze princiepen, keeren wij terug naar hetgeen de natuur en de reden van bestaan is van onze partij: vrijheid en verdraagzaamheid. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij waren, zijn en blijven antiklerikalen, hetgeen wil zeggen: wij waren, zijn en blijven onherroepelijk vijanden van alle inmenging der geestelijkheid in de zaken van den Staat. In 1878 zegde men reeds: De pastoor in de kerk, de burgemeester op 't stadhuis. Naar mijn bescheid en meening, had de katholieke partij er alles bij gewonnen, die leuze ook de hare te maken. Ware de pastoor in de kerk gebleven, had hij zich bij zijn ware zending bepaald - de geestelijke belangen der geloovigen -, hij ware er beter bij gevaren dan met zich bezig te houden met meststoffen te verkoopen, geitenbonden te stichten en de spaarcenten onzer boeren te willen beheeren! Maar indien wij elke inmenging der geestelijkheid op staatkundig of stoffelijk gebied bekampen, dan moeten wij ook den godsdienst op zich zelf als een private zaak beschouwen; dan moet er, vanwege den Staat, niet de minste inmenging bestaan in hetgeen alleen het gebied is van eenieders vrij geweten; dan moet dit geweten in al zijn uitingen geëerbiedigd worden; dan moeten wij, in onze uitingen als partij en als vertegenwoordigers der liberale partij, eens en voor altijd afzien van alle aanvallen, die door onze tegenstrevers met zooveel kunst, en ook met zooveel kwade trouw worden verdraaid, en waarvan zij, in kiesperiode, zuik misbruik maken. Dames en Heeren, indien ik aldus spreek, ben ik niet verdacht, daar ik een vrijdenker ben, door een vrijdenkenden vader opgebracht. Doch het is juist omdat ik bovenal houd van mijn vrijheid van denken, dat ik in dezelfde mate die vrijheid aan andersdenkenden moet toekennen. De ‘Vrije Gedachte’ moet geen nieuw dogma worden; zij mooet blijven ‘de vrijheid van denken;’ een ‘vrijdenker’ moet waarlijk een ‘vrije denker’ zijn. Wij, liberalen, hebben des te méér redenen om aldus te handelen en te denken, daar wij niet beweren, en zelfs niet denken, dat wij de Waarheid - met een hoofdletter - hebben ontdekt. Wij zijn meer bescheiden. Onze wetenschappelijke opvoeding heeft ons ook de grenzen doen voelen van het menschelijk verstand; wij weten dat er niet ééne Waarheid, maar verschillende waarheden bestaan; op alle gebieden, in de geschiedenis, in al de natuurwetenschappen - scheikunde, natuurkunde, geneeskunde - {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben wij kunnen vaststellen dat de waarheden van heden de dwalingen van morgen zijn, dat hetgeen als een ontegensprekelijke waarheid werd beschouwd, eenige jaren later de plaats moet ruimen voor een nieuwe en niet minder ontegensprekelijke waarheid. Wij beweren dus niet dat wij, alléén, de echte waarheid bezitten; wij beschouwen alleen den uitslag van onze navorschingen en van onze overwegingen als de meest geloofwaardige veronderstelling zijnde; wij beweren niet dat die voorloopige waarheid nog de waarheid van morgen zal zijn. Indien dit onze geestestoestand is, dan moeten wij des te eerder aannemen dat anderen, over alle vraagstukken, wereldlijke of geestelijke, met goede trouw andere gedachten dan de onze kunnen hebben. Zonder in het minst af te zien van onze ware princiepen, van ons anti-klerikalisme in de echte en oorspronkelijke beteekenis van het woord, moeten wij dan afzien van elk sectarisme, en van die princiepen de noodige besluiten trekken. Ik ben er innig van overtuigd, Dames en Heeren, dat wij, als liberalen, bij zulke houding alles te winnen hebben, en dat het zoowel in het belang van het land als van onze partij is. Gij zult mij zeggen: alles goed en wel, doch zullen de klerikalen dit goede voorbeeld volgen? Ik heb daarover niet veel illusies. Doch laat ze sectarisch en onverdraagzaam zijn; antwoordt niet op hun onverdraagzaamheid door een zelfde onverdraagzaamheid; laat op hen de verantwoordelijkheid berusten van hun houding; wij zullen er niets bij verliezen, vooral in 't Vlaamsche land. Want - waarom zouden wij het ontkennen? - ons volk is katholiek, in zijn overgroote meerderheid; 95% der leerlingen volgen de leergangen van godsdienst. En sta mij toe hier te zeggen, want fouten, in het verleden begaan, moeten voor ons een les zijn, dat wij dit feit, de katholieke gevoelens der overgroote menigte der Belgen, wel eens in het verleden hebben miskend. Ik bedoel hier in 't bijzonder de schoolwet van 1878, die ons natuurlijk als redelijk en zelfs gematigd voorkomt, maar die de klerikalen de gelegenheid gaf ons, ten onrechte, als vijanden van den godsdienst te bestempelen. Lange jaren hadden wij het bewind in handen gehad; het land werd {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} méér en méér liberaal; de schoolwet van 1842, door een liberaal minister toegepast, kon elke voldoening geven. Zonder reden, onder de drukking van eenige radikalere elementen, die niets van de toestanden op het platteland afwisten, hebben wij die wet willen hervormen; wij kwamen 50 jaar te vroeg; het land was er niet rijp voor. Gij weet allen wat het gevolg er van was: wij hadden de geestelijkheid met een uitstekenden strijdkreet voorzien. De schooloorlog brak los; een echte burgeroorlog ontstond; de gemoederen werden verbitterd; de diplomatische betrekkingen met den Paus werden afgebroken. En het eindgevolg werd gegeven door de Kamerkiezingen van 1884, die voor dertig jaar ons land aan de alléénheerschappij der klerikalen overleverden. Dat deze les ons ten minste voor de toekomst diene! Niets, ja niets, zou de klerikalen aangenamer en nuttiger zijn dan ons een anti-godsdienstige houding te zien aannemen. Ja, ons land is katholiek, doch het is niet klerikaal; tal van innig overtuigde katholieken zien met afkeuring de inmenging der geestelijkheid op politiek of stoffelijk gebied. Ons land is een land van gezond verstand; onze menschen zijn, van hun natuur uit, verdraagzaam, en niet sectarisch. Het is bij die katholieken, die geloovigen zijn, doch wier politieke princiepen niet merkelijk van de onze verschillen, dat wij aanhangers kunnen winnen. Laat de klerikalen onverdraagzaam en sectarisch zijn; wezen wij, integendeel, verdraagzaam; laat ons afzien van al hetgeen den schijn zou kunnen hebben van een aanval tegen den godsdienst, - en het gezond verstand van ons volk zal ons gelijk geven. Indien wij, vastberaden, niet van deze houding afwijken; indien wij niet meer de dwalingen begaan waaraan zich sommigen onder ons vroeger wel eens schuldig hebben gemaakt, dan hebben wij kans, wederom te worden wat wij steeds hadden moeten zijn: de ware nationale partij. Onze houding tegenover de socialisten Die geesteshouding geldt niet alleenlijk tegenover de klerikale partij; zij geldt ook tegenover de socialisten. Wij hebben geen vooringenomen gedachten. Daar wij niet denken dat wij de {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwige en nooit veranderende waarheid bezitten, daar wij juist als eenige eeuwige waarheid onze princiepen van vrijheid, van verdraagzaamheid en van vrij onderzoek beschouwen, kunnen wij zeer wel van het socialistisch programma opnemen en aanvaarden hetgeen ons als redelijk voorkomt, voor zoover het niet indruischt tegen diezelfde princiepen van vrije ontwikkeling van den mensch op stoffelijk en zedelijk gebied, - en een gevolg van die princiepen is het recht van privaten eigendom. Ik heb U gezegd, bij den aanvang van deze rede, dat de vrijheid van den mensch slechts moet beperkt worden door de eischen van het leven in de samenleving. Uit dit oogpunt juist, - blijven wij ook getrouw aan ons ideaal van onbeperkte en vrije ontwikkeling, aan ons geloof in de weldaden eener volkomen ekonomische vrijheid, dan moeten wij toch dit ideaal aanpassen aan de veranderde omstandigheden van den tijd. Waarom zijn die omstandigheden veranderd? De XIXe eeuw werd met recht de eeuw van het liberalisme genaamd. Het was inderdaad de eeuw van de onbeperkte ontwikkeling in alle domeinen. Europa, en vooral onze westersche landen hadden de grootnijverheid verwezenlijkt; zij leverden goederen aan de gansche wereld; koloniën werden veroverd en uitgebaat; de rijkdommen stapelden zich in onze landen op. Er was plaats te vinden onder de zon, en een goede plaats, voor al wie werken en zich ontwikkelen wilde. De westersche Europeaan was heer en meester over de gansche wereld. Er bestonden schier geen grenzen voor den vrijhandel. En ons volk leefde in welvaart; er waren geen Belgen genoeg om het aangeboden werk te verrichten. En zoo klom onze bevolking van 4 millioen zielen in 1830 tot 8 millioen zielen, - het dichtst bevolkt land van Europa. Helaas, die tijden zijn voorbij! Wij hebben aan andere volkeren geleerd hoe zij zelf alles konden maken wat wij hun vroeger leverden. Naties die afgezondend sluimerden, hebben wij zelf gewekt. En dan kwam de noodlottige wereldoorlog: vier jaar lang werd in onze landen alles vernietigd, vier jaar lang stond de nijverheid stil, vier jaar lang moesten wij alles invoeren uit die landen aan wie wij vroeger alles verkochten. Dit gebeurde ten bate van het gespaard kapitaal der vroegere geslachten. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu staan wij hier, met onze acht millioen inwoners op onze kleine plek grond, armer dan vroeger; al de landen, waar, ten gevolge van den oorlog, nieuwe nijverheden ontstonden, trachten zich door prohibitieve tolrechten en contingenteeringen te beschermen tegen de daling der prijzen, gevolg eener onvermijdelijke overproductie. Onze uitvoer, waarvan onze arbeidende klas moet leven, wordt onmogelijk. En toch moeten wij er voor zorgen dat die acht millioen menschen niet van honger omkomen. Dit is de toestand. De vermindering of het verdwijnen der ekonomische mogelijkheden maakt den strijd om het leven meer en meer hardnekkig. Er is minder, veel minder, te winnen voor - en te verdeelen tusschen - die acht millioen menschen. Die toestand maakt het soms noodzakelijk, hoezeer wij het ook mogen betreuren, onze volle ekonomische vrijheid wettelijk te beperken. Wat moeten in die omstandigheden onze houding en ons streven zijn? De onvermijdelijke beperkingen onzer ekonomische vrijheid dulden, doch in de mate van wat de omstandigheden toelaten, de ekonomische vrijheid van een ieder vrijwaren; ten volle, de vrijheid van vrije ontwikkeling vrijwaren. Ekonomische dwalingen Ik zegde dat zekere wettelijke beperkingen van die vrijheid soms noodig zijn in de huidige omstandigheden. Dit is gedeeltelijk een gevolg van een andere dwaling die wij hebben begaan; wij hebben steeds de menschen beschouwd als gelijkstaande voor de wet, in rechten en in plichten. Doch wij hebben in de ekonomische wereld, met eenige onvoorzichtigheid, een nieuw wezen geschapen, een super-mensch, die weldra in zekere opzichten een monster geworden is: de naamlooze maatschappij. Ik wil zeker al hetgeen aan de naamlooze maatschappij te danken is niet betwisten, al de grootsche werken die zij alleen kon uitvoeren. Doch de naamlooze maatschappij, dit nieuwe levend wezen zonder verantwoordelijkheid en met weinig risico voor een ieder, heeft weldra een reuzengedaante aangenomen; tegenover haar is de alleenstaande nijveraar, de alleenstaande handelaar machteloos geworden; de strijd {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} was niet meer mogelijk: hij moest bezwijken, en dit is een zeer groote kwaal. Want niets overtreft, voor het welzijn van den Staat, voor een gezonde ekonomie, die klas van menschen, die met eigen krachten en onder eigen onbeperkte verantwoordelijkheid zelfstandig werken en ook zelfstandig denken; het zijn bij uitnemendheid vrije burgers, omdat zij van niemand afhangen. Met haar gestadig toenemen werd dan ook de naamlooze maatschappij te machtig; haar beheer overtrof de menschelijke krachten. Dikwijls werd zij een zwaar en moeilijk te bewegen tuig, met al de gebreken van groote administraties. Eindelijk, door het verleenen van credieten, door het inschrijven van aandeelen, bekwamen bankiers de bovenhand in de grootste naamlooze vennootschappen. En dit was een andere kwaal. Handel in geld en nijverheid zijn twee verschillende zaken; men kan een zeer bevoegd bankier zijn, en tevens een zeer slecht nijveraar. Reeds onverantwoordelijke beheerders van banken, die niet met hun eigen geld, doch met het spaargeld van het publiek werken, werden nog meer onverantwoordelijke beheerders van andere naamlooze vennootschappen; het was, om zoo te zeggen, een onverantwoordelijkheid in den tweeden graad. Aldus werd een toestand geschapen, die niets meer gemeen had met de wereld van vrijheid en gelijkheid waarvan wij gedroomd hadden. Indien wij dus soms aannemen dat de wet in dien toestand moet ingrijpen, dan zijn wij nogmaals onze princiepen niet ontrouw; de tusschenkomst der wet heeft dan slechts voor doel meer ware vrijheid, meer echte gelijkheid te verwezenlijken, en een einde te stellen aan wantoestanden, juist geschapen door een afwijking van onze princiepen. Gij ziet, Dames en Heeren, dat wij, zonder van onze princiepen af te wijken, bij gelegenheid van het socialistisch programma kunnen aannemen al wat niet rechtstreeks tegen die princiepen indruischt. In die richting ook, zijn wij en blijven wij ‘de nationale partij’. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze ‘nationale’ houding Het is dit karakter van ‘nationale partij’ dat wij moeten behouden. Wij waren het steeds in het verleden. Daar waar de andere partijen alleen godsdienstige belangen, of zuiver klassen-belangen behartigen, hebben wij er steeds van gehouden, de partij van alle Belgen te zijn, groot of klein, zonder onderscheid van denkwijze of klasse, en enkel het algemeen belang behartigend. Dit hebben wij bewezen in het verleden. Tegen ons eng kiesbelang streden wij vóór den oorlog voor algemeenen dienstplicht; en had men ons vroeger aanhoord, dan waren de gruwelen van den oorlog ons waarschijnlijk gespaard gebleven, zooals zij aan Zwitserland gespaard werden. Tegen ons eng kiesbelang streden wij voor verplicht onderwijs. Tegen ons eng kiesbelang streden wij voor algemeen stemrecht. ‘De nationale partij’ zijn wij dus steeds geweest, en dat zullen wij in de toekomst ook blijven! Zonder vooroordeelen, ontvankelijk voor alle gedachten, sluiten wij niemand uit; alle Belgen, tot welk geloof of tot welke klasse zij behooren, kunnen in onze rangen hun plaats vinden. Indien wij deze gedragslijn trouw blijven, dan heb ik goede hoop in de toekomst, omdat onze vrije en verdraagzame partij het best beantwoordt aan de innerlijke natuur der groote meerderheid onzer bevolking. De huidige politieke toestand Dames en Heeren, ik wil die reeds al te lange rede niet sluiten zonder U eenige woorden te zeggen over den huidigen politieken toestand. Juist omdat wij een ‘nationale partij’ zijn en willen blijven, hebben wij niet geaarzeld den oproep van den Heer Theunis te beantwoorden, en aan te nemen met hem een Regeering te vormen. Hadden wij slechts ons kiesbelang in het oog gehad, dan ware het zeker voordeeliger voor ons geweest ons te onthouden. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is zoo gemakkelijk, in deze crisistijden, in de oppositie te blijven, de natuurlijke en gegronde misnoegdheid van al diegenen die lijden uit te baten, de Regeering te beschuldigen niets te doen om aan de crisis een einde te stellen. Dat is het negatieve en gevaarlijke werk dat de socialisten nu ondernomen hebben. Volgens hen zou de Regeering bij machte zijn, door de toovermiddelen van het Plan De Man, aan de crisis een einde te stellen; daar zij tot dit Plan niet wil toetreden, is zij de schuld der voortdurende crisis. Die beweringen zijn te kinderachtig om bij ons volk ingang te vinden. Ons volk weet zeer wel dat de belangen van alle Belgen solidair zijn; dat het in het belang is van de groote nijveraars dat er werk voor iedereen zou zijn. Hadden wij zelfs niet de vaste overtuiging, maar een kleine hoop dat de toepassing van het Plan De Man van aard zou zijn om wederom den voorspoed te doen heerschen, wij zouden, zonder aarzelen, tot dit Plan toetreden. Maar wij kennen den waren toestand; wij weten dat geen plan ter wereld op ons klein plekje grond alleen den voorspoed kan terugbrengen. Wij zijn een land van arbeidende menschen; wij leven van uitvoer; op een nationaal inkomen van 50 milliard, zijn er 37 die van den arbeid voortkomen; hoe klein wij ook zijn, wij zijn een der grootste nijverheidsmogendheden der wereld. Alle landen, om hun nationale productie te beschutten tegen de algemeene daling der prijzen, hebben hemelhooge tolmuren opgericht, en strenge contingenteeringsmaatregelen genomen. Wat kunnen wij daar tegen? Er is geen plan ter wereld dat dit kan veranderen, - en de socialistische leiders weten het zoo goed als wij. Daarom is het dat zij zoo veel gerucht maken rond het Plan De Man, doch zoo voorzichtig en omzichtig zijn wanneer zij moeten uitleggen wat er in dit Plan eigenlijk voorgesteld wordt. Zij willen veeleer de misnoegdheid uitbuiten, een mystiek stichten, dan wel een ernstig middel voorstellen om den toestand te verbeteren. Op de ontvangst, door den Koning, van de afgevaardigden der werkloozen, zegde hun woordvoerder dat de Regeering slechts ‘lapmiddelen’ aanwendde tegen de crisis. Dames en Heeren, het is misschien spijtig het te moeten bekennen, doch het is zoo: wij kunnen slechts ‘lapmiddelen’ aanwenden; het is niet in onze macht met een tooverroede plotseling voorspoed en weelde te doen {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschen. Alles wat kan gedaan worden, en dat wordt gedaan, is de ergste toestanden te verzachten, in al de mate van het mogelijke het ekonomisch leven op te beuren. En het bewijs dat wij bereid zijn tot alle gezonde gedachten toe te treden, is wel het verleenen door de Regeering van credieten, én om de bevroren debietrekeningen in de banken te ontdooien, én voor den Middenstand, én voor den buitenlandschen handel, - iets dat ook wel wat gemeens heeft met het Plan De Man. Het is om die taak te vervullen dat wij hebben aangenomen van deze Regeering deel uit te maken, omdat wij, als ‘nationale’ partij, ons niet aan die nationale taak konden onttrekken. Het is een moeilijke, lastige en ondankbare taak, een taak die onmogelijk populair kan zijn. Maar zij moet uitgevoerd worden, of anders gaat ons land den afgrond in. De taak der regeering Hoe kunnen wij die taak samenvatten? Wanneer een particulier zijn inkomen ziet verminderen, wat moet hij doen? Zijn uitgaven, zijn huishouden aanpassen aan die verminderde inkomsten. ‘Zet uw tering naar uw nering,’ is bij ons een oud spreekwoord. Wel, de Belgische staat moet ook zijn tering naar zijn nering zetten. Ik zegde U dat ons nationaal inkomen op 50 milliard wordt geschat; welnu, de begrooting voor 1935 bedraagt 10 milliard. Dit wil zeggen dat 1/5 van ons inkomen aan den Staat moet afgestaan worden, dat wij een dag op vijf voor den Staat moeten werken. Ik ken goed ons Congo, en ik mag U verzekeren dat, indien wij de negers moesten verplichten een dag op vijf voor den Staat te werken, er in de beschaafde wereld een algemeen protest tegen zulke uitbuiterij zou opgaan.... Onze uitgaven zijn dus te groot; zij moeten, het koste wat het wil, verminderd worden. Er werd reeds iets gedaan: sedert 1930 verminderden 's lands uitgaven van 12.695.000.000 fr. op 10.451.000.000 fr., dus met 17%; doch in hetzelfde tijdperk verminderde ons nationaal inkomen waarschijnlijk met 30 of 40%. De vermindering is dus onvoldoende; de beperking der uitgaven moet voortgezet worden. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit doel te bereiken, kunnen er twee middelen aangewend worden: de waarde van den frank verminderen, of wel het getal uitgegeven franken verminderen. Het eerste middel is de devaluatie, de waardevermindering van het geld. Het tweede draagt den weinig populairen naam van deflatie. Het Staatswezen ‘België’ moet geopereerd worden; de vraag is of men het onder chloroform zal opereeren, dat is devaluatie, - of zonder chloroform, dat is deflatie. De huidige Regeering heeft haar keus gedaan; die Regeering die men als zijnde de ‘Regeering der bankiers’ heeft bestempeld, - en bankiers zouden bij devaluatie veeleer te winnen hebben - wil er niet van hooren, en zij heeft gelijk. Ik zelf, ik moet het eerlijk bekennen, heb lang geaarzeld; ik ben tot het eindbesluit gekomen dat er door devaluatie niets te winnen is, dat het, in feite, geen oplossing is. Onze uitvoer zal er niet door vergemakkelijkt worden; het zijn niet onze kostprijzen die ons beletten uit te voeren, het zijn de toltarieven en contingenteeringsmaatregelen der vreemde landen; en deze toltarieven zouden klimmen in verhouding met de waardevermindering onzer munt. En onze kostprijzen? Wel, na drie, zes of twaalf maanden zouden die ook klimmen, omdat de devaluatie het leven duurder zou maken, en dus de loonen zou doen stijgen, en omdat wij van het buitenland veel levensmiddelen invoeren, wier prijs ook onmiddellijk zou klimmen. Men haalt het voorbeeld van Engeland aan, waar de toestanden zeker verbeterd zijn sedert de waardevermindering der munt. Doch er is geen vergelijking tusschen de Engelsche toestanden en de onze mogelijk. Ten eerste, telkens het Engelsch pond daalde, daalden ook automatisch de salarissen en al de kosten der voortbrengst, niet alleen in Engeland, maar in alle landen die dezelfde munt hebben of hun munt met de Engelsche lieten dalen: Canada, Australië, Zuid-Afrika, de Noorsche landen, Argentina. En die landen zijn juist de grootste voortbrengers der voornaamste grondstoffen, tarwe, vleesch, wol, huiden, boter, enz. Zoo komt het dat de prijs van het leven niet heeft toegenomen in Engeland. In België zou het heel anders gaan. Ten tweede, Engeland heeft met al zijn rijke dominions en koloniën een tolverbond; het is een uitgestrekt afzetgebied voor {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} de producten der Engelsche nijverheid. Bestaat ongelukkig de vrijhandel niet meer in de wereld, dan is Engeland er toch in gelukt een vrijhandel te bewaren op een zeer uitgestrekt gedeelte der wereld. Hier ook is onze toestand zeer verschillend. Ik meen dus dat devaluatie voor ons geen redding zou zijn. Daartegen zie ik wel al de nadeelen. Het geheel bedrag der Staats-, provincie- en stadsleeningen, in België geplaatst, te zamen met de deposito's op de Spaarkas, de bankbiljetten in omloop, en de gelden op de postchecks, beloopt ongeveer 60 milliard. Verminder de waarde der munt met 40%, het zijn toch 24 milliard die verloren zijn voor het algemeen, en het zijn vooral de spaarpenningen van den minderen man die er zouden onder lijden. Ik begrijp dat de ambtenaren, en ook de oude mijnwerkers, protest tegen de vermindering der wedden of der pensioenen aanteekenen. Doch wat beteekent een vermindering van 5%, tegen de vermindering van 40%, die het gevolg eener devaluatie zou zijn? En wat de oude mijnwerkers betreft, hoe sympathiek zij ook zijn, er dient toch gezegd te worden dat zij op 60-jarigen ouderdom een pensioen van 6000 fr. genieten; dat dit pensioen nog nooit verminderd werd, terwijl het pensioen der oudstrijders reeds met 25% werd verminderd; en eindelijk, dat het leven sedert 6 jaar 30% goedkooper is geworden, en dat hun pensioen, zelfs verminderd met 5%, dus veel meer koopkracht dan voor zes jaar heeft. Om al die redenen steunen wij dus de Regeering in haar moeilijken strijd om de waarde onzer munt te handhaven, de uitgaven van den Belgischen Staat te verminderen, en aldus het gewicht der belastingen te kunnen verlichten. Wil dit zeggen dat wij altijd alles goedkeuren wat de Regeering doet? Geenszins, en wij zeggen het haar. Wij zijn bij voorbeeld van meening dat de bescherming, aan den landbouw toegekend, overdreven is. Die bescherming, de Heer Sap heeft het zelf gezegd, doet op het land een last van 3 milliard per jaar drukken. Iedereen, de landbouw ook, moet aan de deflatie mededoen; iedereen moet zijn deel nemen van de crisis. Het mag niet zijn, dat bevroren en opgelegd vleesch tot 114% van zijn waarde als invoerrechten moet betalen. Het is ongehoord, dat wij de boter 21 fr. moeten betalen, tegen 9 fr. in Engeland, en dat onze land- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten in Congo uitstekende Australische boter aan 14 fr. het kilo kunnen koopen. Weet U wel dat wij jaarlijks in België 80 millioen kgr. boter verbruiken, en dat een bescherming van 12 fr. per kilo dus aan het land in 't algemeen 960 millioen per jaar kost; voor de boter alleen? En het gevolg er van is dat de landen, die wij aldus treffen, ook maatregelen nemen tegen onze nijverheid, zooals het pas gebeurde en treurig geval der Bell Telephone Cy het bewijst. Die bescherming is dus overdreven; doch de meerderheid in de Kamer wil er niet van afzien. Dit is geen reden om de Regeering omver te werpen: zij doet wat zij kan, en het geleverde werk, in twee maanden, is niet gering: het ontdooien van twee milliard ‘bevroren’ credieten in de banken, die dus aan handel en nijverheid nieuwe credieten kunnen toestaan; belangrijke verminderingen van belastingen, vooral voor handel en nijverheid; de redding, in beperkte en voorzichtige mate, dank zij de liberalen, van de belangrijke kapitalen, door kleine spaarders aan zekere instellingen toevertrouwd; talrijke vereenvoudigingen en verminderingen van kosten in rechtszaken; het verminderen der hypothecaire interesten; de hervorming van het bankwezen; het vervangen der anti-ekonomische indiciaire belasting door een meer evenredig en rechtvaardig stelsel; het verleenen van credieten aan den Middenstand; het verleenen van een crediet van 700 millioen om den uitvoer te bevorderen; en, gisteren, de maatregelen tegen de cumuls, - het is een afgeleverd werk dat niet te onderschatten is, - in feite, een reuzenwerk. Voor de voltooiing dier moeilijke taak zullen wij de Regeering blijven steunen, omdat het onze rol is als nationale partij. En ik doe een beroep op U allen, opdat gij ook ons zoudt steunen, als eerlijke menschen met gezond verstand, die de toestanden begrijpen, en die wel weten dat het niet van de Regeering afhangt door een tooverroede of door welk plan ook, morgen wederom den voorspoed en de weelde terug te roepen. ‘Wij zijn allen op dezelfde boot,’ heeft de heer Kamiel Huysmans met recht gezegd. Voegen wij er bij dat die boot op een onstuimige zee vaart, en dat er slechts hoop is ze wederom {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} in stille wateren te brengen, indien passagiers en bemanning vertrouwen hebben in den kapitein en in de officieren, die onder de meest ervarenen werden gekozen. Ja, er is maar één redmiddel: vertrouwen, en - met echten Vlaamschen moed en echte Vlaamsche taaiheid, als zonen van vorige geslachten, die ten minste even moeilijke tijden hebben beleefd, - den zuren appel doorbijten, totdat de volkeren, van hun waanzin genezen, weer zullen begrijpen dat er slechts één middel is om gezond te leven: deuren en vensters wijd openen aan het vrije verkeer der goederen en der gedachten. R. GODDING. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Sèskes’ (1). Op een goeden, schoonen morgen mocht hij mee naar de stad, met den boer en met de geladen stootkar. De baas had den breeden kop van Tsik in zijn grove handen genomen, hem een vriendelijke schudding gegeven en gezeid: - Tsik-jongene, vandoge meugt-de mee. We goan te goare (2) noar Gent. Doar zult-de wa ziene! Doar ès 't anderen thee dan hier op ons Lindenhoveke... Moar brove zijn, huërt-de 't? En Tsik, die de toebereidsels van het gareel en de kettingen en de riemkens zag en de taal van den meester begreep, was uitgelaten van dolle pret. Vreugde spatte uit hem, uit zijn heldere oogen, die hij kwapertig halfdicht kon knijpen, uit zijn trillende ooren, uit zijn ongeduldige pooten, zijn wippelenden staart; want ge moet weten, dat Tsik een schrandere boerehond was. Meegaan! Hij woonde in een afgelegen hoekje, waar nooit een toeterende, snorrende auto voorbijvloog; waar overweldigende trams en schrikaanjagend gewoel en gedrang niet bestonden. En ze waren opgeruimd vertrokken, na de gewichtige aanbeveling van de bazinne: - Droag goe zurge veur onzen Tsik. Hedt-de ne zak mee, veur hem op te late ruste? Wie 't langst en 't laatst teeken van leven gaf, was Tsik, die zijn afscheidsfanfare schetterend en luidkeels naar het hof zond. In den beginne verliep alles gelijk op wielkens. Tsik begroette overal oude bekenden: wuivende boomen, droomende grachten met kwakende kikvorschen, geurige weiden, doomende akkers, breede hemels. Alles kalm en gemoedelijk. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldra zoog de stad den boer en Tsik en den wagen langzaam in. De straten werden nauwer, harder; verraderlijke windstooten sprongen van achter sommige hoeken. Tsik scheeloogde naar groote wagens, knarrende reuzentorens; soms bleef hij verbijsterd, verschrikt staan, met smeekblikken naar den meester, met verwonderd opgerichte ooren en met moedeloozen staart. - Allee, Tsik-jongene, we zijn der nog nie! Een voorbijbollende dondertram met de onverwachte, hamerende bel, deed hem tot tegen de tremie deinzen; hij was er als tegengedrumd. Voor een razende auto schokte hij met een snok terug. - Wordt-de gij zot, Tsik! Dan weerom wat getrokken, vol gelatenheid. Andere wagens, dreunende, sarrende geluiden, rustelooze jacht van menschen en dieren en dingen. Wat een mizerietocht! Plots weigerde Tsik alle medewerking. Hij was niet meer voort te krijgen, en zie, daar stuikte hij ten gronde, zoo ver zijn getuig het toeliet; hij rekte en strekte de krachtige pooten en het krampachtige lijf, en wilde weg, met alle geweld weg. Onmetelijke angst blikkerde uit zijn groote, wit-zware oogen. De baas kon hem bijna niet meesteren. - Koes, Tsik! Hij loste de kettingen en hield, buiten raad, het schichtige dier met beide handen aan den halsband. - Koes, Tsik, koes! Tsik kronkelde zich in zonderlinge stuiptrekkingen over de kasseien. Op een, twee, drie was een zwerm volk er rond, gelijk nieuwsgierige mieren. Een tram moest stoppen. Bijna iedereen had zijn zeg over het voorval. - Och, Hieëre, da bieëstse! - Heêt (3) hij iets gekrege? {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} - Diene duts!... Dienen armen duts! - 'k Hê der woarlijk gevoelen mee. Da doe mij iets! - Est hij roazed? (4) - Moar nieën, nieën hij. Da ziet-de toch wel. Roazed es wa anders! - 't Zijn de ‘sèskes’. - Zie ne kieër, hoe dat hij zijn puëte snokt! - Van eige, van de ‘sèskes’. - De ‘zemels’ (5), meende iemand met overtuiging, effenaf de zemels! - Hij zal ter nog inblijve, de sikkelirre! (6) - Joa, joa, 't zijn de sèskes. 't Was een bejaarde juffrouw, die aldus sprak, maar ze zette met uitgestoken lippen een suizend geluid op de eerste lettergreep, net, alsof ze met het Fransche woord chaise zou doen. Dat klonk voornamer. - Die bieëste en ès de stad nie geweune! - Zenuwschokken! verklaarde de oude heer Knol, na een duwken op zijn gouden brilleken, met een ernstig gezicht als iemand, die het fijne er van weet. Die Knol is er immer bij of omtrent, wanneer op straat iets voorvalt. - Het zenuwstelsel is uit den haak. Waar ligt de oorzaak, de reden, de oorsprong, het waarom? Dat is de kwestie. Zekere zenuwknoopen.... Zijn wetenswaardige uiteenzetting, of die misschien wetenswaardig worden zou, en die hij had opgevischt door zijn jarenlangen omgang met zijn vriend, den directeur, een geleerden knape, werd onderbroken door de bevelende stem van een politie-agent. - Uitspannen, alles losmaken!... En allemaal achteruit!... De kalmte moet er zijn veur de ‘sèskes’. - Ee, nondedsine, nondedsine! zuchtte de boer. Da moet-de tegenkome, da moet-de tegenkome, azu 'n averieë! - Is er geen hondendoctoor in de gebuurte? vroeg de oude heer Knol. Maar op hetzelfde oogenblik duwde zich een man vooruit {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} een van die kerels, die met alles over den weg kunnen en niet veel praten van ‘gevoelen’ en van ‘och Hieëre, da bieëstse!’ Hij droeg een emmer vol water. - Uit den weg, mijnsche! 'k Zal ik-ik docteur spele. Ik kenne da sport van de ‘sèskes’. We goan Azor of Baron een sproeiijnge geve, 'nen does! (7) En hij zweepte over Tsik een stortbad, dat het pletsend-kletsend rondom het dier spatte en in beekjes van zijn schokkend lijf vloeide. Dat werkdadig bij de hand zijn van dien man beviel den ouden heer Knol. Hij voelde een niet te bedwingen bewondering. - Och, Hieëre, al da kèw (8) woater! 't Pakt puur aan mijn herte! - Joa, joa, madamke, 't ès soeverein tegen de ‘sèskes’. De fiternirs (9) doen da uëk. En, mijn ziele, de verbijsterde, verdwaasde Tsik was weldra weerom te pooten; hij liep nog een momentje een weinig wankelend. - Precies 'ne zatterik! zei een jongen. - Alles draait nog zot in zijn kopken. - Dat komt van de verstoorde zenuwknoopen. Aldus verkocht de oude heer Knol alweer een brokje wijsheid. Tsik keek versuft, en zag niet eens zijn meester aan, die trachtte hem te paaien en te bedaren. - Is 't over, Tsikske-jongene?... Wa hên ze mee Tsikske gedoan?... Wie zoê da gepeinsd hên van onzen Tsik! Opeens begon het dier te hijgen met ver uithangende, trillende tong, te hijgen, alsof hij zijn herte had uitgeloopen en dood was van dorst. Maar drinken wou hij niet. - Hij zwieët, zei de man met den emmer. 't Zal hem goed doen... Hij ès-t-er deure;... 't ès altijd azu mee de ‘sèskes’. - Zonderling, voegde de oude heer er bij. Een hond zweet langs de tong. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} - Een mensch kan ook zweeten, wanneer hem een onpasselijkheid overkomt, meneerken, antwoordde het madamken, dat zoo profijtig-deftig van de ‘chèskes’ gesproken had. - En dan kan het gansche lichaam nat zijn, effenaf nat, wist een andere te vertellen. 'k Heb dat ook eens g'had. - 't Is de verdedigingsstrijd van het aangevallen organismus tegen de dreigende kwaal, verzekerde het gouden brilleken met tevredenheid over den glans van zijn geleerdheid en zijn verbluffenden woordenschat. Wondere weerstand van het gestel: zweeten, om al de kwaalkiemen den huize uit te jagen. En de oude heer keek gemoedelijk naar een paar verwonderde gezichten. Tsik werd al vlug rustiger. Zijn blik verkalmde, - zijn stap scheen steviger. - Loat hem ni gedekt en allieëne, drong de man van den ‘does’ aan. Aldus kwam de zak, dien de bazin meegegeven had, wel van pas. - Moar al da volk moe (10) wig, hij heê schrik doarveure! - Goed gesproken! antwoordde de oude Knol. En na een laatsten blik op den lijder trapte hij het af. En met hem bijna al de gapers. - De nimmer geëvenaarde, nooit voldoend geprezen geneeskracht van het water, babbelde hij in zich zelf. De wondere, hemelsche weldaad! Die gedachte bleef een tijdje in zijn hoofd draaien. Er kwam nog een verblijdend-levendig beeld bij: het beslist optreden van den man met den emmer en het vastberaden, doeltreffend stortbad. Flink! De tram bolde verder in zijn overweldigende, logge majesteit, en het ongeval met Tsik was gelijk van de straat weggetooverd, opgezogen in de rustelooze beweging van de bedrijvige stad. Maar de nieuwsgierige Knol kwam na eenige minuten met zijn kleine stapkens terug, en van den boer wou hij weten, hoe ‘dat’ eigenlijk aan den hond was overkomen. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} - Op zijn lijf gesmeten; 't ê den ieêste kieër. Tsik en heê da nog nuêt van ze leve nie g'had. Op ons hof en heê-t-er niemand de ‘sèskes’. 'k Peinze ik-ikke, da 't ès van al die autoots en die veloots en die trams en al da over-ent-were geluëp! - 't Zou wel kunnen zijn, meende de oude heer. De boer nam weerom den breeden kop van Tsik tusschen zijn ruwe handen en hij sprak, gelijk tot een trouwen kameraad: - Tsik-jongene, g'hêt mij doen zwieëte, weet-de 't!... Gij en zilt gij niet gemoakt veur de stad mee al heur slameur, weet-de 't!... Ge meugt gij fijn thuis blijven mee al die koarpelsprongen en die ‘sèskes’... Hêdt-de verstoan, Tsik? De verstandige boloogen van Tsik, waaruit nu alle kwaperten verdwenen waren, keken vol onderwerping, alsof ze nu vergiffenis vroegen en wilden zeggen: - Niet meer doen! ALEXIS CALLANT. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtgepeinzen I In den avond zitten En gedachten over bloemen hooren zuchten, Over bloemen die in pitten Straks de moeders zijn van vruchten. Welk mysterie ligt verborgen In de roode, blauwe, gele, rose, witte Kleuren, die zich zelven worgen Tot den knoop vol hoop Der pitten! Broze schoonheid van de kelken, Bruiden die den zegen duchten, Doch, aan liefde vol zich lavend, Om de vruchten Moeten welken. Broze schoonheid in den avond! {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} II Voor mijn oogen dicht gevallen, Gaat mijn droomenjacht Door de tempelstille hallen Van den vromen nacht. Maskeraden doen hun ronde Met de mom voor 't aangezicht: Wisselspel van deugd en zonde In het schaduwlicht. Dat zij met de zure en zoete Luimen van mijn wil Als te beê gaan en te boete, Maakt den nacht zoo kil. Roode, blauwe sluiers vallen, Alle vallen ze af... Door de tempelstille hallen, Plots een kort geblaf! {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Een ijle waan, Een droom zonder gronden In komen en gaan. Wijl duizenden monden Verraden de pit, Die eeuwig gebonden In 't eindlooze zit. Een wijde kim, In altijd ververren Zich glippende schim. Wijl duizenden sterren Den hemel beslaan, De huivrende kernen Van ijdelen waan. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Hier ruischt de wind, het water daar. Omar Khayyam (1), gij vraagt vanwaar, Waarom, waarheen het water vloeit, De wind doorheen de verten loeit? 't Is willens nillens naar het heet; In heel 't heelal geen een die 't weet. Kom, vul den kroes, den tijd ten spijt, Die onder onzen voet verglijdt. Wie leent den ongeboren dag En 't doode gister zijn beklag? Hangt 't heden als een rijpe vrucht Niet om te plukken in de lucht? {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De wilgen spinnen maangeschitter En slaan in 't water zwarter, witter Een kantfestoen langsheen den zoom. De schoone nacht omhuift de wereld En uit het stil gesternte perelt Als kralen de een na de andre droom. Nu in den tuin de bloemen taanden En de oogen van 't verleden traanden, Besluit den zwaren ondergang! Er komen altijd nieuwe Meien Met nieuwe morgens die schalmeien Het hart weer open tot gezang! WILLEM GIJSSELS. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexandra David-Neel Al wie zich met de geschiedenis der godsdiensten bezighoudt, kent het levenswerk van den sanskritist Friedrich Max Müller (1823-1900), zoowel zijn in het Engelsch gestelde Chips from a German Workshop als zijn later in de Deutsche Rundschau verschenen artikelen, waarvan dat over het godsdienstenparlement te Chicago, in het Maartnummer van 1895, het meest sprekende en onvergetelijke is. Die Chips zijn feitelijk vijftien studiën, die van 1853 tot 1865 het licht hadden gezien, in 1867 werden gebundeld en in 1872 onder den titel Essais sur l'histoire des Religions (de keurige vertaling is van de hand van George Harris) in Frankrijk opgang maakten. In de elfde bespreekt de geleerde professor het boeddhisme, naar aanleiding van Jules Barthélemy Saint-Hilaire's te Parijs verschenen Le Bouddha et sa religion. Het is alles behalve een droge recensie. Müller maakt van de gelegenheid gebruik om het werk van de voorgangers van Barthélemy Saint-Hilaire in het volle licht te plaatsen. Onder meer vertelt hij, hoe de Hongaar Sandor Csoma (1790-1842) van Körös in Transsylvanië te voet en onbemiddeld naar Midden-Azië toog, ten einde er de oorspronkelijke woonplaats van zijn landgenooten te ontdekken, maar in Tibet de taal van het land leerde, de spraakkunst van het Tibetaansch in het Engelsch uitgaf, de heilige Tibetaansche boeken in The Asiatic Researches samenvatte en daardoor het onomstootbaar bewijs leverde, dat het meerendeel slechts een vertaling zijn van de boeddhistische canonieke werken, die Hogdson omstreeks 1824 in de kloosters van Nepâl had ontdekt. Müller staat te recht in bewondering voor Csoma's wilskracht en ijver, maar in de laatste vijf en twintig jaar heeft een Fransche vrouw, Alexandra David-Neel, bewezen, dat zij noch in de kennis van het Tibetaansch, noch in het trekken te voet over de hooge bergkammen voor den beroemden Hongaar moet onderdoen. Daarbij komt nog, dat het betreden van Tibets grondgebied rondom de heilige hoofdstad Lhassa, de woonplaats van den Dalaï-lama en daardoor het Mekka van alle lamaïsten, aan alle vreemdelingen op straf van dood verboden is. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexandra David-Neel heeft haar wedervaren en de uitkomsten van haar verblijf in Tibet tot nog toe in drie fraai geïllustreerde werken beschreven: 1. Voyage d'une Parisienne à Lhassa. A pied et en mendiant de la Chine à l'Inde à travers le Tibet (Paris, Pion 1927). 2. Mystiques et Magiciens du Tibet. Préface du docteur d'Arsonval (Pion, 1929). 3. Au Pays des Brigands-Gentilshommes (Plon, 1933). * * * De laatste Europeesche globetrotters, die Tibet vrij en ongehinderd mochten doorkruisen, waren de Fransche lazaristen Huc en Gabet. Evariste Régis Huc (1813-1860) was het, die het relaas van die lange en lastige reis door Midden-Azië te boek stelde. Die reisherinneringen heeten: 1. Souvenirs d'un Voyage dans la Tartarie et le Thibet pendant les années 1844, 1845 et 1846 (eerste uitgave in 1852). 2. L'Empire Chinois, par M. Huc, ancien missionnaire apostolique en Chine. Ouvrage couronné par l'Académie française (eerste uitgave in 1854). Huc's oeuvre maakte een ongewonen opgang en genoot de eer der overzetting in vele talen. Het is tot op den dag van heden niet van aantrekkelijkheid ontbloot. In 1923 werd het te Peking opnieuw uitgegeven, door den Franschen pater Planchet, met de noodige ophelderingen en talrijke foto's. Ook te Parijs, bij de bekende firma Plon van de rue Garancière, gaf H. d'Ardenne de Tizac een nieuwen druk, die reeds aan zijn twaalfde duizendtal is. In de hooger vermelde studie van Müller wordt ook van Huc gesproken en op het derde hoofdstuk van het tweede deel van zijn Souvenirs de aandacht gevestigd. Voor enkele feiten, door pater Huc aangestipt, werd het beroemde werk tijdelijk op den index geplaatst. Grootendeels, naar ik mij voorstel, om wat volgt. Huc verhaalt de wonderbare geboorte en het even mirakuleuze leven van Tsong-Kapa (1357-1419), den grooten hervormer van het boeddhisme. Laten wij hem even aan het woord. ‘De ziel van Tsong-Kapa, die Boeddha was geworden, verliet in 1419 de aarde, om naar het hemelsch koninkrijk terug te keeren, waar zij in den hemel der verrukking werd toegelaten. Zijn lichaam bleef in het door hem gestichte klooster van Kaldan. Men beweert dat het tot op den dag van heden al zijn frischheid heeft bewaard en het zich, door een voortdurend wonder, een weinig boven den {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} grond weet te houden, zonder door wat ook te worden gesteund. Men voegt er bij dat het stoffelijk overschot soms het woord richt tot deze lama's, die grooten vooruitgang in de volmaaktheid deden, maar de anderen kunnen het niet hooren. ‘Zoo men de hervormingen en de nieuwigheden nagaat, die Tsong-Kapa in het Tibetaansch boeddhisme invoerde, moet men getroffen worden door hun overeenkomst met het katholicisme. De kromstaf, de mijter, de dalmatiek, de koorkap, de dienst met dubbel koor, het psalmgezang, de duivelbanning, het wierookvat met vijf kettingen, dat naar gelang open- en toegaat, de zegeningen waarbij de lama's de rechterhand leggen op het hoofd der geloovigen, de rozenkrans, de retraites, het geestelijk celibaat, de vereering der heiligen, de vasten, de litanieën, het wijwater: ziedaar evenzooveel overeenkomsten, die de boeddhisten met ons gemeen hebben. Mag men zeggen, dat die overeenkomsten uit den christelijken godsdienst stammen? Wij kleven deze meening aan; alhoewel wij niet een bewijs hebben gevonden noch in de overleveringen noch in de monumenten van Tibet, weze het ons niettemin veroorloofd gissingen op te stellen, die de kenmerken van de hoogste waarschijnlijkheid in zich sluiten.’ Friedrich Max Müller doet Huc's naïveteit uitschijnen en zegt: ‘Hij had er de kruinschering kunnen aan toevoegen, de vereering der relikwieën en de gewoonte van de biecht.’ ‘Rekenend op het gevoel van nederigheid, zegt Barthélemy Saint-Hilaire, kon de Boeddha de biecht aan zijn geestelijken en zelfs aan zijn geloofsgenooten opleggen. Tweemaal per maand, bij nieuwe en volle maan, biechten de geestelijken hun zonden vóór Boeddha en de vergadering.’ * * * Laten wij tot Alexandra David-Neel terugkomen. Zij zag te Parijs het levenslicht en volgde er de lessen van het Collège de France, onder andere die van Forcaux in Tibetaansche taal en letterkunde. Gedreven door haar ijver voor de wetenschap, nam zij het besluit naar Azië te gaan en er zich ter plaats te bekwamen. In 1910 te Parijs terug, kreeg zij van het ministerie van onderwijs opdracht, haar opsporingen in Azië voort te zetten. Zij werd lid van de Gangha, de boeddhistische geestelijkheid; als lamapriesteres begaf zij zich naar de Himalayastreek, verzamelde een Tibetaansche boekerij, onderhield zich met geleerde lama's, met mystieken, asketen en toovenaars, alsook met den toen daarheen gevluchten Dalaï-lama, den opperheer van Tibet. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer en meer groeide in haar de wensch, den heiligen grond van Lhassa te betreden, in Lhassa te verblijven. Het Engelsch bestuur sneed haar echter den pas af. Langs de westergrens mocht zij Tibet niet binnen. Maar zij gaf den moed niet op. Wat langs het Westen niet ging, zou langs het Oosten gaan. Alexandra David-Neel is niet alleen een geleerde en begaafde, maar ook een kloekmoedige en dappere vrouw, een wezen met stalen spieren en stalen zenuwen. Haar berichten zijn die van een ooggetuige, die zoowel het leven van de Tibetaansche priesters als dat van de leeken heeft meegeleefd; van iemand, die grondig de taal kent en er altijd op uit is, het lamaïsme, de geestenbezwering en de lamaïstische wijsgeerige stelsels in al hun schakeeringen te bestudeeren; van iemand die op de hoogte is der trapa's (monniken), der dokpa's (herders, die onder de tent leven), der ardjopa's (pelgrims), der pönpo's (ambtenaars), der toepa's (schippers) en der anderen. Het is begrijpelijk dat zij op zekeren dag uit de handen van den Trasjilama het plechtgewaad van gegradeerden lama ontvangt, als het ware, zegt zij zelf, het diploma van doctor honoris causa van de universiteit van Trasji-loempo. Men stelle zich voor hoe zij, met den lama Yongden, haar aangenomen Tibetaanschen zoon, door het gebergte zwerft, menigen nacht op den bevroren grond doormaakt, maar toch bedelend, profeteerend en aum mani padme houm (het juweel dat in het hart van den lotus huist) biddend, volhardt, tot zij Lhassa heeft bereikt. Zij houdt het Oosten in het algemeen en Tibet in het bijzonder voor het land van het mysterie en de vreemdsoortige, voor 's menschen verstand onbegrijpelijke gebeurtenissen. * * * Na in Birma bij de Kamatangs, de strengste van de bespiegelende boeddhistische sekten, te hebben verbleven, na in Japan bij de Zen-monniken te hebben geleefd, in Korea bij de asketen van Panya-an (waar elken dag vóór drie uur wordt opgestaan) en in het klooster van Peiling-sse in de omgeving van Peking, wilde zij het klooster van Koemboem leeren kennen, dat Huc ons zoo aanschouwelijk heeft geschilderd. Eerst veel later, in elk opzicht beter uitgerust, ondernam zij den bedeltocht naar Lhassa, het gelaat en de handen met boter en lampzwart ingesmeerd, zooals elke deftige Tibetaansche. Wij hebben, zegt Alexandra David-Neel, geen woord voor gompa. Wij vertalen het door monastère, klooster, maar als wij {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} het celibaat der geestelijken en de onverdeeldheid der goederen uitzonderen, is er geen enkel punt van overeenkomst tusschen de Tibetaansche gompa's en de christelijke kloosters. Alleen de geloegs-pa's (die met de gele muts, de volgelingen van Tsong-Kapa, die thans in Tibet den staatsclerus uitmaken) zijn tot den ongehuwden staat verplicht, terwijl bij de roode kappen het celibaat alleen voor de hoogere geestelijkheid voorschrift is. De lama-priester is volstrekt vrij. Hij mag om het even welke leer aankleven, zelfs volstrekt ongeloovig zijn. Er is noch kerk noch kapel in de Tibetaansche kloosters. Aan de Boeddhabeelden wordt niets gevraagd. De leden van een gompa leven niet samen, in gemeenschap, maar wel ieder in zijn huis of op zijn eigen kamer. Een groot Tibetaansch klooster is een ware stad met een net van straten en lanen, pleinen en tuinen. Tempels in meer of minder groot aantal, vergaderzalen van allerlei colleges, paleizen van waardigheidsbekleders verheffen boven de alledaagsche woningen hun vergulde daken en hun met banieren en versieringen overdekte terrassen. In de gompa leeft ieder geestelijke in een woning, die hem toebehoort, die hij heeft gebouwd, gekocht of geërfd. Die woning kan door den lama aan een van zijn leerlingen of aan een bloedverwant worden nagelaten, zoo de erfgenaam tot den geestelijken stand behoort. Geen leek heeft het recht een huis in een klooster te bezitten. De priesters, die te arm zijn om zich een huis aan te schaffen, huren een gedeelte van een woning of een eenvoudige kamer in het huis van een rijkeren collega. Zij kunnen ook onvergeld worden geherbergd in ruil van diensten, die zij bewijzen, gaande van de functie van secretaris of rentmeester tot die van portier of veger. * * * Het allerheiligste van Lhassa is de tempel van Djo Kang. Hij bevat een verguld standbeeld van sandelhout, dat zoogezegd Siddharta Gautama in zijn jeugd voorstelt, alvorens hij Boeddha werd. Dit standbeeld is herkomstig uit Indië. In den loop van de eerste eeuw vóór onze tijdrekening werd het naar China overgebracht. De Chineesche keizer Thaidjoeng T'aitsoeng schonk het als bruidsschat aan zijn dochter bij haar huwelijk met den koning van Tibet, Srong Tsan Gampo. De lichtgeloovige Tibetanen vertellen tal van geschiedenissen over de wijze, waarop het werd vervaardigd. Enkelen beweren zelfs, dat het standbeeld zich zelf {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} schiep, zonder de medewerking van een kunstenaar en allen zijn overtuigd, dat het in zekere gevallen heeft gesproken. Buiten dit wonderdadig standbeeld bezit de tempel er nog verscheidene honderden andere, die over verschillende zalen zijn verdeeld. Deze hebben geen openingen naar buiten toe en worden door lampen verlicht. Het is een vreemd schouwspel, de menigte pelgrims te midden van die onbeweeglijke standbeelden waar te nemen, waarvan vele een natuurlijke grootte hebben. Op afstand is het moeilijk de levenden van de beelden te onderscheiden, die in hout of metaal met monnikskleederen zijn getooid. In tegenstelling niet wat ik in andere gewesten van Tibet waarnam, ontbeert de verzameling van Djo-Kang alle artistieke waarde. Toch laten al deze onveranderlijk kalme aangezichten met hun binnenwaarts gerichten blik niet na, indrukwekkend te zijn. De talrijke geestelijken, in hun donkergranaatkleurige toga's gedost, schijnen niet veel aandacht te verleenen aan de stomme prediking van de vroegere abten hunner orde, wier beeltenissen ze omgeven. In hoeken en kanten staan die op loer, welke niet aan de altaren van dienst zijn; zij monsteren de bedevaartgangers en trachten de rijkste, de vroomste en de naïefste pelgrims te ontdekken, van wie een loonende gift zou kunnen worden verwacht. Zoodra een onnoozele hals in de klauwen van zulken loozen vos is gevallen, nemen de wonderen geen eind, die hij te aanschouwen krijgt; de geschiedenissen volgen elkaar zonder verpoozen op; relikwieën worden hem op het hoofd geplaatst en uit gouden en zilveren potten wordt hem wijwater te proeven gegeven. Hij moet natuurlijk bij elk vertoon enkele muntstukken aan de kameraden van zijn gids uitdeelen, waardoor het uiteindelijk fooitje echter niet verminderd wordt. Mijn allesbehalve rijk uiterlijk kon die doortrapte schavuiten niet bekoren; waarschijnlijk trok mijn onnoozel voorkomen hun aandacht. Verschillende geestelijken maakten zich van mij meester en toonden mij alle hoeken en kanten van Djo-Kang, hielden mij een groot aantal wonderlijke voorwerpen voor de oogen en dischten mij geschiedenissen van onnoozele mirakels op. Ik meende bijna in het Westersche Rome verplaatst te zijn en zijn praatzieke kerkdienaars te hooren. Tot mijn verbazing werd ik opnieuw voor een Ladaki gehouden. Ik draaide rondom een kapel, waar enkelen alweer wijwater aan het slurpen waren en daar ik er voor mijn aandeel al genoeg gedronken had, zocht ik te ontsnappen, toen ik een welwillende stem hoorde, die sprak: Geef aan deze vrouw nog wat wijwater! {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij is van Ladak gekomen. Van zoo ver! Haar vroomheid moet wel innig zijn. Nu was het stellig geen winstbejag dat de lama's bezielde. Ik zag om mij heen glimlachende gelaten. Een man nam mij bij den arm en bracht mij naar voren, terwijl anderen de pelgrims wegstieten om plaats voor mij vrij te krijgen. Ik kon nu van dichtbij de kostbare juweelen bewonderen. Een zilveren pot, met gouden oplegsels en turkooizen versierd, neigde zich naar mijn handen toe, die ik op de meest orthodoxe wijs vooruitstak om enkele druppels wijwater te ontvangen. ‘Laten wij drinken en ons hoofd bevochtigen, dacht ik bij mij zelf. 't Is mijn doopsel als Ladaki!’ * * * Het lamaïstisch Boeddhisme verschilt aanmerkelijk van het Boeddhisme, dat men op Ceylon, in Birma, Siam en zelfs in China en Japan aantreft. De plaatsen, die de Tibetanen voor hun kloosters uitkiezen, openbaren reeds ten deele de bijzondere opvattingen, die zij aan het Boeddhistisch leerstelsel hebben toegekend. Op bergtoppen gebouwd, waaromheen de winden gieren, vertoonen de Tibetaansche kloosters een vijandige physionomie, die wijd en zijd onzichtbare vijanden schijnt te tarten. Of wel, in de eenzame valleien als verdoken, vertoonen zij het verontrustend uiterlijk voorkomen van verdachte laboratoria, waar geheimzinnige machten worden bewerkt. Deze dubbele schijn beantwoordt aan een zekere werkelijkheid. Sedert lang zijn de gedachten van de kloosterlingen van allen graad naar den handel of andere alledaagschheden gericht, maar aanvankelijk werden de gompa's niet voor zulke droogstoppels opgericht. Het lastig veroveren van het hiernamaals, van de overzijde van de door onze zinnen waargenomen wereld, het verwerven van bovenzinnelijke kennis, het najagen van mystieke ervaringen, het overmeesteren van geheimzinnige machten, ziedaar het meervoudig doelwit, waarvoor de burchten werden opgebouwd die in de wolken tronen en de raadselachtige steden, in den doolhof van het gebergte verborgen. Heden ten dage nochtans moeten mystieken en toovenaars buiten de kloosters worden gezocht. Ze zijn de atmosfeer ontvlucht, die zwanger is van stoffelijke bezorgdheden; ze zijn naar verder afgelegen streken uitgeweken en het ontdekken van zekere kluizen gaat soms met moeilijkheden van echte ontdekkingstochten gepaard. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Op weinige uitzonderingen na hebben evenwel alle anachoreten hun loopbaan begonnen als ordegeestelijken. De zonen, door hun ouders voor het geestelijk leven bestemd, worden op omstreeks achtjarigen leeftijd in een klooster gebracht en aan de zorgen van een verwanten of bevrienden monnik toevertrouwd. Gewoonlijk is deze dan ook de eerste, vaak de eenige meester. Zijn de ouders welgesteld, dan doen zij soms hun knaap in den kost bij een geleerden geestelijke, of sluiten een akkoord voor regelmatig onderwijs. Het gebeurt ook, dat de novice, vooral als hij tot den adel behoort, tot de woning van een geestelijken waardigheidsbekleder wordt toegelaten en deze voor zijn studiën zorg draagt. Zoodra aangenomen in een klooster, krijgt de novice, welke ook zijn leeftijd zij, een deel van de inkomsten, alsook van de geschenken van vrome geloovigen. De inkomsten bestaan in de voortbrengselen van kloosterakkers en kloostervee. De bij Lhassa gelegen drie staatskloosters: Sera, Galden en Depung en nog enkele andere ontvangen ook een jaarlijksche bijdrage van den Staat. Daarenboven drijven alle kloosters handel; of wel schieten zij aan handelaars geld voor, of zij benoemen rechtstreeks geestelijken, die met de handelszaken worden belast. Gevoelt de ouder geworden novice neiging voor studie, dan mag bij zijn aanzoek doen om tot een van de vier scholen te worden toegelaten, die in alle groote kloosters bestaan en hooger onderwijs verstrekken. Wat de novices van de kleine kloosters betreft, die krijgen toelating elders te gaan studeeren. Het lamaïstisch kloosteronderwijs bevat: 1. de wijsbegeerte en de leer van het bovenzinnelijke, onderwezen in de school van Tsen gnid; 2. het rituaal, de toovenarij, de sterrenwichelarij, onderwezen in de school van Gyud; 3. de geneeskunde, onderwezen in de school van Mén; 4. de heilige boeken en de kloosterregelen, onderwezen in de school van Do. Grammatica, wiskunde en andere wetenschappen worden bij afzonderlijke leeraars bestudeerd. De school van het tooverrituaal is bijna overal het weelderigst gehuisvest van alle onderwijsinstellingen der kloosters. Haar gegradeerden, gyud pas geheeten, staan in hoog aanzien. Aan hen wordt de bescherming van de gompa toevertrouwd, waartoe zij behooren; zij moeten voor haar welvaart zorgen en alle onheilen van haar verwijderd houden. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De leden van de twee Gyudscholen van Lhassa bewijzen dezelfde diensten aan den Staat en zijn vorst, den Dalaï-lama. De gynd pas worden daarenboven belast met het eeren en dienen van autochtone goden en daimonen, wier vriendschap en onzijdigheid door de belofte werden verkregen, hun een eeuwigdurende vereering te bewijzen en in hun noodwendigheden te voorzien. Ten slotte is het nog door hen dat zekere woeste, kwaadwillige, ontembare wezens zoogezegd in bedwang worden gehouden. * * * De dood is in alle godsdiensten het eeuwige thema van overweging, maar wat de Tibetaansche mystieken door al die doodsgedachten heen ontwaren is de dood niet, maar zijn onwezenheid, zijn irrealiteit. Zooals de groote meerderheid van de boeddhisten zijn de lamaïsten voorstanders van de lijkverbranding, maar op een groot deel van het Tibetaansch grondgebied is het hout zeer schaarsch, zoodat de verassching er moeilijk kan worden toegepast. Is er spraak van geestelijken van hoogen rang, dan vervangt men de zeldzame brandstof door een verbazend grooten ketel vol boter, waarin het lijk wordt verteerd. De lijken van het meerendeel der Tibetanen worden gewoonlijk op de bergen gebracht en dikwijls vaneengereten, alvorens de gieren en andere wilde dieren ze verorberen. Zijn de beenderen netjes afgekloven en droog geworden, dan raapt de familie van den afgestorvene het overschot bij elkaar en draagt het naar een lama, die alles fijnstampt, het beenderstof met wat natte aarde mengt en door middel van een vorm een zeker aantal kleine chörtens vervaardigt, tsa-tsa geheeten. Deze worden dan in bijzondere plaatsen afzonderlijk of gezamenlijk bewaard. * * * Alexandra David-Neel schetst een paar bedevaarten, die niet van belang zijn ontbloot. Talrijke pelgrims gingen rondom den heiligen berg Kong-boe-Bön-ri, terwijl zij zich bij elke schrede ter aarde wierpen. Ze strekten de armen vóór zich, plat op den grond liggend, en duidden met de toppen van hun vingeren de plaats aan, tot waar hun lichaam in zijn volle lengte had gelegen. Zij stonden dan weer op, plaatsten zich op de getrokken schreef en vielen opnieuw neder, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken opnieuw met de vingertoppen een lijn en legden op deze wijs kilometers af. In Setsjoean, vertelt de reizigster elders, staat de beroemde berg Omi, waar elk jaar duizenden en nogmaals duizenden bedevaartgangers heentrekken uit China en Tibet, om op zijn top de wonderbare verschijning van den Boeddha te aanschouwen. Welke er nu ook de natuurlijke oorzaak van weze, zij is een feit. Zij werd door talrijke pelgrims en ook door niet-boeddhistische reizigers waargenomen. Lama Yongden en ik waren er ook getuigen van. Een zonderlinge eigenaardigheid is het, dat allen ze op hetzelfde oogenblik niet op dezelfde wijs aanschouwen. De eenen zien den Boeddha, gezeten in de houding van overweging, de anderen zien hem rechtstaande. De uitdrukking van zijn gelaat, zijn kleeding, de duidelijkheid van zijn beeld zijn verschillend. * * * Het geloof aan herbelichaming, reïncarnatie, is algemeen. Op zekeren dag, zoo vertelt zij in Au Pays des Brigands-Gentilshommes, ontving ik het bezoek van een jonge vrouw, die, toen allen zich hadden verwijderd, tot mij sprak: Mijn vader is verleden week gestorven. Wat is er van hem geworden? Ik wensch het te weten. Zal hij een gelukkige wedergeboorte hebben? Wilt gij eens zien en het mij zeggen? Redeneeren ware nutteloos geweest. Deze vrouw verlangde geen ijdelen troost. Zij wenschte zekerheid. Ik wist natuurlijk niet, wat er met haar vader was gebeurd. Haar ideeën van wedergeboorte en herbelichaming waren oneindig verschillend van de mijne. Maar de menschenliefde gebood mij haar een afdoend antwoord te geven. Kom over een half uur terug, sprak ik. Ik zal trachten in overweging te zien, welk lot aan uw vader is beschoren. Toen zij terugkeerde, zei ik: ‘Uw vader vertoeft niet meer in het bardo (de plaats, waar men tusschen dood en herbelichaming verblijft). Hij is opnieuw op onze wereld, niet in Tibet, maar in China. Hij is nu de zoon van een rijken koopman, wiens huis ik heb gezien. Ik kan u de stad niet noemen, maar zij ligt in Noord-China, want de mannen die mij verschenen zijn evenzoo groot als die van Kansoe. Ween niet meer, uw vader zal in welstand leven, en in een land waar de godsdienst van den Boeddha wordt geëerd.’ Met de reïncarnatie houden de tulkoes verband. De beteekenis van het woord blijkt duidelijk uit wat volgt. Laten wij nogmaals het woord aan de schrijfster. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast het paleis van den tulkoe-lama Tegyai, in wiens buurt ik te Koemboem was gehuisvest, stond de woning van een anderen tulkoe, Agnai Tsang. Zeven jaar waren reeds vervlogen sedert het overlijden van den laatsten Agnai Tsang en zijn herbelichaming had men nog niet kunnen ontdekken. Zijn afwezigheid zal den rentmeester wis en waarachtig niet al te zeer hebben bedroefd. Hij beheerde de goederen van den lama en zijn eigen welvaart scheen er niet onder te lijden. Nu gebeurde het dat de rentmeester op een handelsreis een boerderij binnentrad, om er iets te gebruiken en wat uit te rusten. Terwijl de boerin thee zette, haalde hij een niersteenen snuifdoos te voorschijn om een snuifje te nemen, toen een knaapje, dat tot dan toe in een hoek van de keuken had zitten spelen, zijn handje op de doos kwam leggen en op verwijtenden toon vroeg: Waarom gebruikt gij mijn snuifdoos? De rentmeester was als van den bliksem geslagen. Waarlijk, de kostbare doos was zijn eigendom niet. Zij behoorde aan den overleden Agnai Tsang toe. Hij had waarschijnlijk niet gansch het inzicht gehad ze te stelen, maar ze stak in zijn kleed en hij gebruikte ze dagelijks. Geef ze mij dadelijk, sprak de knaap. Zij is mijn eigendom. Verschrikt en beschaamd viel de bijgeloovige monnik op de knieën vóór zijn opnieuw belichaamden meester en enkele dagen later trad de kleine jongen met pracht en praal zijn nieuwe woning binnen. Hij droeg een kleed van geel brokaat en was op een prachtigen zwarten poney gezeten, waarvan de teugels door den rentmeester werden vastgehouden. Toen de stoet het paleis binnentrad, zei de knaap: Waarom gaan wij nu links om het tweede hof te bereiken? En werkelijk, na den dood van den lama had men de deur rechts toegemetseld en een deur links geopend. De monniken bewonderden dit nieuw bewijs van echtheid van hun lama en deze werd naar zijn privaat vertrek geleid. Daar werd de thee opgediend. De knaap zat op een stapel kussens en bekeek de niersteenen kom, die met haar kersrood schoteltje en haar met turkooizen versierd dekseltje vóór hem op een tafel stond. Geef mij de groote porseleinen kom, sprak hij, en hij beschreef met nauwgezetheid een kom van Chineesch porselein, tot zelfs met de teekening, die ze versierde. Niemand wist iets van die kom af. De rentmeester en de andere monniken deden hun best om met den noodigen eerbied hun jongen lama te overtuigen, dat er geen soortgelijke kom in gansch zijn paleis was te vinden. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Steunend op de goede betrekkingen die ik steeds met den rentmeester had onderhouden, trad ik toen de zaal binnen. Ik kende de geschiedenis van de snuifdoos en was er benieuwd naar, mijn weinig alledaagschen buurman van dichtbij te bekijken. Naar het Tibetaansch gebruik bood ik hem een zijden sjerp en enkele kleine geschenken aan. Hij glimlachte lief en nam ze aan, maar hij scheen erg bezorgd en volgde den loop van zijn overwegingen over zijn theekom. Zoekt beter, zei hij, gij zult ze vinden. Plotseling, alsof een bliksemschicht zijn brein had verlicht, voegde hij er allerlei uitleggingen aan toe: een kist van die kleur stond op die plaats in die kamer, waar men de zelden gebruikte voorwerpen bewaarde. De monniken hadden mij in korte woorden op de hoogte bracht en ik bleef in de kamer van den tulkoe, verlangend om te zien wat er zou gebeuren. Minder dan een half uur later werd de porseleinen kom met haar schoteltje en haar dekseltje op den bodem van de beschreven kist gevonden. Ik wist niets van die kom af. verzekerde mij de rentmeester later. De lama zelf of mijn voorganger had ze waarschijnlijk in die kist verborgen, die geen ander voorwerp van waarde bevatte en sedert jaren ongeopend was gebleven. De doceten, zegt Alexandra David-Neel in Mystiques et Magiciens du Tibet, hielden voor zeker, dat Christus tijdelijk en schijnbaar een menschelijke gedaante had aangenomen. De rechtzinnige kerkleer van de twee figuren in Christus is niet geheel vrij te pleiten van docetisme. Ook voor den Boeddha werd zulke meening verdedigd. De historische Boeddha, Gautama, was maar een tulkoe. Komt de Dalai-lama te overlijden (wat op Zondag 17 December 1933 te Lhassa gebeurde), dan moet zijn opvolger een tulkoe van hem zijn, dus een tulkoe van Gautama, en bewijzen dat hij het is, door het aanwijzen van zekere voorwerpen die aan den overleden Dalai-lama hebben toebehoord. Ontelbare tulkoe-geschiedenissen doen in Tibet de ronde. We treffen er het gewone mengsel aan van bijgeloof, sluwheid, boert en... verbijsterende feiten. * * * Toen de schrijfster door den Nago-bergpas, die op 5450 m. gelegen is, naar het klooster van Chörten Nyima trok, bewonderde zij het heerlijk panorama, waar deze lamaïstische thebaïde is gevestigd. Niet alleen is de streek volkomen onbewoond, maar, de {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte maakt ze moeilijk genaakbaar. Grillige erosies zijn tot steile rotswanden geworden, een breede vallei leidend tot een bergmeer, sneeuwtoppen, een heldere beek, vloeiend over grijsachtig-paarse, grijsachtig-groene of roze keien, vertoonen rondom de gomba een uitzicht van een grootschheid en een sereniteit, dat niet onder woorden te brengen is. In zulke omgeving zijn sagen en wonderen op hun plaats. Ook heeft Chörten Nyima er bij de vleet. Zijn naam zelf reeds, relikwiekast der zon, werd hem gegeven, toen een chörten (stupa bij de Hindoes) met kostbare relikwieën door de lucht van Indië naar de oostelijke grens van Tibet werd gebracht. De vergelijking met de Casa Santa dringt zich op. Dit heilig huis, door Maria bewoond, werd eveneens op mirakuleuze wijs, en wel in 1291 door engelen, van Nazaret in Galilea naar Tersate in Dalmatië en in 1295 naar Loreto gebracht. * * * De in Tibet bestaande veelmannerij wordt een paar maal aangestipt. Wij verwijzen naar Mystiques et Magiciens (bl. 76 en volgende). In Au pays des Brigands-Gentilhommes zegt de schrijfster: Het was de eerste maal niet dat ik van nabij een polygaam huishouden van oude Chineesche boeren waarnam en ik stelde opnieuw het treffend verschil vast, dat tusschen de gevolgen van de veelwijverij en die van de veelmannerij bestaat. De meeste polygame grijsaards hadden alle initiatief afgelegd en werden door hun vrouwen overheerscht. Hoe verschillend daarbij was de veelmannige vrouw van de Tibetaansche boeren! Deze deed nooit voor haar mannen onder. Hoe gebogen en tandeloos ook, weet zij hen nog onder haar juk te doen buigen. Op hoogen leeftijd nochtans wordt het oppergezag haar ontnomen door de veelmannige vrouw van haar zonen, die nu de teugels van het bewind in handen neemt. Als troost blijft haar het opzeggen van duizenden schietgebedjes over, terwijl zij den rozenkrans door haar vingeren laat glijden of haar molentje doet draaien, dat door de vreemdelingen gebedenrad wordt geheeten. * * * Herhaaldelijk wijst de schrijfster op de pracht, die zij in tempels en in paleizen van waardigheidsbekleders waarnam. Goud, zilver, turkooizen, niersteen waren overal kwistig verspreid, op {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} altaren, graftomben, deuren, ritueele voorwerpen, zelfs op dingen, die in den huisdienst van de rijke lama's werden gebruikt. Die praal dwong mij geen bewondering af. Zij scheen mij barbaarsch en kinderachtig, het werk van machtige reuzen met een kinderhart. De eerste aanraking zou voorzeker een ongunstigen indruk op mijn gemoed hebben veroorzaakt, had ik niet vóór mijn geestesoog de kalme, eenzame oorden gehad, waar asketische denkers huizen, die met voeten trappen al wat de massa voor grootschheid houdt. Eens had de schrijfster een onderhoud - in Dzogtsjén-gompa - met lama's en trapa's die daar in retraite waren. Zij hadden van haar als riteupa (kluizenaarster) en als ardjopa (reizende pelgrim) gehoord, wisten dat zij, alhoewel philing (vreemdelinge), bij den Tasji-lama goed aangeschreven stond en wenschten met haar kennis te maken. Gansch natuurlijk was de vraag van een lama: Waarom leeft gij zoo? Er zijn vreemdelingen te Tatsjiénloe en te Batang. Zij zeggen dat onze godsdienst slecht is, dat wij onwetend en vuil zijn. Ik weet zulks. De manier waarop wij onze thee voorbereiden doet hen walgen. Mij niet - aldus de schrijfster - verhaastte ik mij te antwoorden. Mag ik zoo vrij zijn, u nog om een kom te verzoeken? En ik ledigde mijn kom na deze woorden. De monniken lachten om mijn wederwoord. Waarom, hernam de lama, leeft gij anders dan de lieden van uw streek? Wat wilt gij verkrijgen door het leven in uw kluis? Ik zoek er niets door te verkrijgen. Het leven in de eenzaamheid is op zich zelf gelukzaligheid. Als zoo uw meening is, waarom reist gij dan? vroeg een trapa. De vraag was logisch. Meer dan eens had ik mij hetzelfde voorgehouden. Het is ongetwijfeld, wedervoer ik, een gevolg van vroeger verrichte daden en van oude meeningen. Het rad heeft een duw gekregen en draait nog een tijd door, nadat de pottenbakker met drijven heeft opgehouden. Deze vergelijking staat in menig wijsgeerig boek van het Oosten. Zij is gewoon bij Boeddhisten en Hindoes. De lama's stemden hoofdknikkend toe. Elders lezen wij: Wijsbegeerten, verheven of kinderlijke godsdiensten, vermetelheden van toovenaars, geestvervoeringen van mystici, ziedaar het uitgestrekte studieveld, dat ik met onverdroten ijver en met geduld doorzoek. * * * {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Tibet, zijn mystici en zijn toovenaars hield Alexandra David-Neel lezingen in het College de France. Ze zei daar onomwonden: Al wat van ver of van nabij verband houdt met de psychische verschijnselen en met de werking van de psychische krachten moet als om het even welke wetenschap worden bestudeerd. Er zijn daar geen mirakelen, er is daar niets bovennatuurlijks, niets dat bijgeloof moet te voorschijn roepen en bijgeloof voeden. De beredeneerde psychische, wetenschappelijk geleide training kan de gewenschte uitslagen opleveren. Daarom zijn de inlichtingen voor zulke training nuttige dokumenten, die onze aandacht verdienen. Dr. d'Arsonval zei daarom zeer te recht in zijn inleiding van Mystiques et Magiciens du Tibet, dat de navorschingen van Alexandra David-Neel voor de orientalisten, de zielkundigen en de physiologen van het hoogste belang zijn. Dat zij ook bij ons de aandacht verdienen, lijdt voor mij geen twijfel, al was het maar voor de punten van treffende overeenkomst met onze mystiek. Ik had mij meer aanhalingen veroorloofd, zoo de plaatsruimte het mij niet verboden had. Ik beperk mij bij nog een enkele. ‘Ik constateerde opnieuw de hartelijkheid van de boeren van West-China. Men kan zich moeilijk vriendelijker menschen voorstellen. Ze zijn te allen tijde dienstvaardig. Ik heb redenen om aan te nemen, dat zij de eenigen niet zijn in China, die dat sympathiek karakter vertoonen. De ware Chinees is altijd gedienstig, nooit slaafsch. De wijze, waarop de blanke “veroveraars” ze hebben behandeld, heeft bij de inboorlingen een kunstmatige nederigheid en slaafschheid aangekweekt, die een geheimen verschrikkelijken haat verbergt.’ Dit voor de Chineezen zoo gunstig oordeel vindt gij bij andere wereldreizigers, onder anderen bij Paul Niedieck, wiens Begegnungen mit Menschen und Tieren in 1920 het licht zagen. Daarin lezen wij: ‘Während der Chinese sein letztes hergibt um einen, wenn auch nur mündlich eingegangenen Kontrakt zu halten, ist dem Japaner der Begriff Geschäftsmoral gänzlich unbekannt. Viel lieber als an Japan erinnere ich mich an meine Fahrten im Lande meiner Lieblingsnation, der Chinesen.’ * * * De drie boeken van Alexandra David-Neel beslaan samen een duizendtal bladzijden en kosten elk twintig Fransche franks. De schrijfster stamt van vaderszijde uit een geslacht van {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche Hugenoten; van moederskant is zij met den Nederlandschen en Noorschen stam verwant. Van jongs af heeft zij in godsdienstgeschiedenissen en in het bijzonder in Oostersche wijsbegeerte groot belang gesteld. Zij bezocht de meeste landen van Europa en van Noord-Afrika, daarna Indië, Indo-China, Ceylon, Birma, China, Korea, Japan. Haar boeken zijn in vele talen verschenen. Ze zijn in duizenden exemplaren over de wereld verspreid. Na pater Grüber, na pater Disderi, na Sander Csoma en pater Huc heeft een vrouw het gewaagd, Tibet te ontdekken en te ontsluieren. Hoeveel hooger staat zij dan al haar voorgangers, door haar kennis, haar schranderheid en vooral door haar volharding! JULIUS PEE. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Kardinaal Faulhaber. - Jodendom, Christendom, Germanendom. Uitg. Fidelitas, Amsterdam; 142 blz. Dit is de tekst van vijf moedige preeken (De godsdienstige waarden van het Oude Testament en haar vervulling in het Christendom. De zedelijke waarde van het Oude Testament en zijn waardeering in het Evangelie. De sociale waarden van het Oude Testament. De hoeksteen tusschen Jodendom en Christendom. Christendom en Germanendom), in de grootste kerk van München, St. Michaël, gehouden. De toeloop was zoo groot, dat in de beide dichtstbij gelegen kerken luidsprekers moesten worden aangesloten. Door ontelbare aanvragen van heinde en ver was het noodig de preeken in boekvorm samen te vatten. Historikus. - Der Faschismus als Massenbewegung. Graphia, Karlsbad; 8 fr. Hier wordt ons een overzicht geboden over de fascistische beweningen in Europa. Deze plastische voorstelling toont, hoe in de hypernationalistische landen de verregaande ontaarding der staatsapparaten het moderne fascisme, door de vorming van gewapende ‘Stosztrupp’-formaties, mogelijk maakte. Bewezen wordt waarom de vrijzinnige partijen in Duitschland niet in staat waren den revolutionairen toestand, geschapen door de economische crisis, in democratischen zin te herleiden. We leven in een tijdperk van den cultus van het ruwe geweld en de verachting voor wetenschappelijke ontwikkeling; de instincten zegevieren. Het autoritaire stelsel kan zich echter niet blijvend handhaven, daar het onverzoenlijk staat tegenover het vrijheidsstreven van den modernen mensch, dat zich ten slotte niet meer zal laten onderdrukken. X. - Grenzen der Gewalt. Graphia, Karlsbad; 8 fr. In onzen tijd spreekt het geweld het eerste en, zoo schijnt het dikwijls, ook het laatste woord; het triomfeert in sommige landen zoo volledig over rede en wetenschap, cultuur en zedelijkheid, dat bij velen het geloof aan andere machten volkomen verzwindt en een valsch vertrouwen in de grenzenloosheid van het geweld om zich heen grijpt. Tegen dit bijgeloof treedt de auteur beslist in het strijdperk. Hij schakelt de gebeurtenissen van den laatsten tijd in Centraal-Europa in de geschiedkundige ontwikkelingsrij in, en wij erkennen met hem, dat er geen spraak zijn kan van voorvallen, die aan den loop der historie een nieuwe richting geven, maar slechts van troebele verschijningen, wel is waar van reusachtigen omvang, maar toch van vergankelijken aard. Julius Deutsch. Putsch oder Revolution? Graphia, Karlsbad; 8 fr. Deutsch toont aan de hand van de geschiedenis van het socialisme, wat de bewuste Marxisten van het blanquistische Putschisme en soortgelijke leerstellingen scheidt. Dit onderzoek is van gewichtige internationale beteekenis. Militaire {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} organisaties alleen, al worden zij door oprechten heldenmoed gedragen, vermogen niet het fascisme af te weren. Den bevrijdingskamp moet de gansche arbeidende klasse voeren. De auteur waarschuwt tegen de op dit oogenblik menschelijk zeer verstaanbare, maar politiek valsche overschatting van het geweld, als hoofdzakelijk middel tot democratische emancipatie. Het zal ook wel zonder barrikaden gaan, en zonder dictaturen. De historische missie van de democratie bestaat hierin, de volkeren naar de Vrijheid te voeren, en niet in de verwisseling van de kleur der ketens. M. Georg Bernhard. - Die deutsche Tragödie. Orbis Verlag; Prag; 350 blz.; 5 RM. Georg Bernhard, de vroegere hoofdopsteller der ‘Vossische Zeitung’ en gewezen lid van den Rijksdag, schildert minutieus den zelfmoord van de Duitsche Republiek. Hij doet zulks als een oprecht democraat, die steeds blijk geeft van volstrekt eerlijken critischen zin. Zijn boek opent historische perspectieven en legt de ware gronden bloot, die het republikeinsche Duitschland naar den afgrond dreven. 't Is een zeer gewichtige bijdrage tot onze tijdgeschiedenis. Met belangstelling zal men naar dit nauwkeurige werk grijpen, dat zoo kostbare gegevens bevat. Uitvoerig, grondig gedocumenteerd, vlijmscherp, en toch uiterst bezonnen, immer belangwekkend, handelt deze politieke specialist over: November 1918, Weimar, Versailles, de mislukking der democratie, de herstellingen, den milliardendans, de inflatie der moraal, de wedergeboorte van het militarisme, het Ruhravontuur, Stresemann, een republiek zonder republikeinen, den geest van Locarno, van Dawes tot Young, de zonden der bourgeoisie, den bankenkrach, den Trommelaar (Hitler), Brüning, von Papen, Schleicher, den brand in den Rijksdag, het Hitleriaansche Hemelrijk. Witboek over de gebeurtenissen van 30 Juni 1934. Editions du carrefour; Boulevard Montparnasse; Parijs; 210 blz.; vele illustraties. Voorrede van George Branting. Het Nationaalsocialisme kon zich door een reeks gewelddaden den weg naar de macht banen; om deze te behouden moet dezelfde methode voortdurend aangewend. De techniek van 30 Juni 1934 komt dan ook volledig overeen met deze van 27 Februari 1933, toen de Rijksdagbrand oplaaide. De offers van 30 Juni, waaronder de voorganger van den huidigen Rijkskanselier, generaal von Schleicher, werden als honden, zonder eenigen vorm van proces, neergeschoten. Dit documentarisch boek is van een zeer bizondere politieke en moreele beteekenis, gezien in het licht van onzen laatsten tijd. Het geeft een diepen blik op de zeden van de Duitsche regeeringspartij, ook in verband o.a. tot den Rijksdagbrand (getuigenis van Groepleider Ernst) en tot den moord op Dollfuss. Voor allen, die tegen het faschisme opkomen, zal het een geducht wapen blijken te zijn. L. Dumur. - De Slachter van Verdun. Vertaald door P. Kiès. Uitgave Delko, Amsterdam; 410 blz. Dit uitstekend vertaald en bewerkt vervolg op ‘Nach Paris’ kan niets anders dan walging inboezemen voor alle oorlogsbedrijf. In zijn voorwoord wijst Paul Kiès er op, hoe duidelijk de afkomst van het Nationaalsocialisme in Duitschland te verklaren is uit het Pruisisch militarisme van voor 1918, al doet hij dit laatste, zoo schrijft de boeiende hoofdredacteur van het algemeen democratisch weekblad ‘Oorlog of Vrede’, feitelijk nog onrecht; want het is nog vrij beschaafd, vergeleken met de beweging, die het Derde Rijk voortbracht. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit boek, vol rake zeggingskracht en geweldige spanning, zal zijn doel gewis bereiken. A. Neumann. - Neuer Caesar. Verlag Allert de Lange, Amsterdam; 640 blz.; ing. 3.50 Gld.; geb. 4.50 Gld. Alfred Neumann, de Duitsche banneling, vertelt in dezen historisch-politieken roman de geschiedenis van Napoleon III, van zijn jeugd af tot aan den Staatsgreep. Fijn en toch onverbiddelijk psycholoog, doet hij de 19e eeuw vóor ons leven, van den grooten Napoleon tot den ‘kleine’, ontsluiert de toenmalige geestelijke vraagstukken, schetst met vaste hand staatshoofden en ministers, avonturiers en beruchte minnaressen. De schildering van het bewogen leven van den merkwaardigen en raadselachtigen zoon van de mooie, zinnelijke koningin van Holland, Hortense de Beauharnais, en den Nederlandschen admiraal Verhuel, van Louis Bonaparte, wiens dualistische natuur evenzeer tot de politiek als tot de erotiek aangetrokken werd, is voorzeker Neumann's meesterwerk, grootscher dan zijn ‘Der Patriot’, ‘Der Teufel’, ‘Rebellen’, ‘Guerra’, en ‘Der Held’. Tot de school behoorende der Neo-romantiek, wil de auteur met de middelen van het realisme en het naturalisme, figuren en culturen uit het verleden opdiepen en het eeuwig-menschelijke in hun schijnbaar door het noodlot bezweren handelingen aantoonen. Streng logisch spoort hij de zwakheden op in de sterken de goede kanten bij de slechten. Raak merkt hij op, dat b.v. het mysterieuze in Napoleon III een uiting was van het Germaansche ferment in hem, dat gistte sinds zijn prille opvoeding; immers Duitschland schonk hem het eerste weten en zijn eerste taal en wellicht ook zijn eigenzinnige droomnatuur. Deze onechtheid deed hem Frankrijk vergiftigen. J.W. van Cittert. - Slaat op den Trommele. Van Dishoeck; Bussum; ing. fl. 2; geb. fl. 2,90. Dit historisch verhaal, geschreven in den stijl der zestiendeeuwsche kronieken, vertelt van de ‘schrikkelijke voorvallen, de wreede penitentie en het droeve onheil, dan tevens van de gelukzalige victorie, de rijke verblijdenis en de roerende zegening in de turbulente jaren 1571 en 1572 gekomen over Geerlof Thijmensz, poorter binnen der Goude (Gouda), en zijn liefste dochtertje Barbara.’ Een 150 bladzijden boeiende geschiedkundige lectuur, die men niet onderbreekt, eens begonnen. Ze houdt u geweldig vast, ook door de snedige taal, en is onbetwistbaar onder de beste in haar aard te rekenen. Een niet te miskennen literair talent uit de auteur in beeldrijke en zwierige verwoording. Dr. J.P. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Maimonides (1) Een pionier van de vrije gedachte. 1135 - 30 maart - 1935 ‘De grondslag der grondslagen en de steunpilaar der wijsheid is te weten, dat er een eerste wezen is, waaruit alle wezens zijn ontstaan.’ Maimonides: Boek der Wijsheid, I: 1. Is het wel gewenscht op dit oogenblik, waarop de wereld zulke dringend pijnlijke vragen op te lossen heeft, zonder daartoe in staat te zijn, een man te herdenken, die, voor 800 jaren geboren, nog slechts vaag in de herinnering van eenige kamergeleerden voortleeft, geen opzienbarend stelsel heeft uitgevonden, niet rijk was, geen politieken invloed had, zelfs op zijne tijdgenooten, en over wiens werken, na een eeuwenlangen strijd, reeds lang de sluier der vergetelheid is neergedaald? Wij weten het niet, doch evenmin als de denker zullen wij ons daardoor laten beïnvloeden. Evenmin als hij zich door fanatisme liet tegenhouden der wereld den eenig waren weg naar het menschelijk geluk en het maatschappelijk welzijn te wijzen, zullen wij ons door onverschilligheid en ondankbare vergetelheid van onzen plicht laten weerhouden oude waarheden, die niet verouderd, op den achtergrond gedrongen vraagstukken, die niet opgelost, en zedenlessen, die afgeschud zijn, uit de duisternis der Middeleeuwen naar het licht van onzen genotzuchtigen tijd naar voren te brengen. Maimonides was tegelijkertijd een der beste artsen van zijn tijd, een licht der wetenschap, een algemeen bekend en geacht {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsgeer, een aànzienlijk sterrekundige en daarbij een waarlijk vroom mensch, kwaliteiten die noch alledaagsch, noch dikwijls in één mensch vereenigd zijn. In de onmogelijkheid in één artikel zulk eene veelzijdigheid te behandelen, moeten wij ons noodgedrongen bepalen tot den wijsgeer. Voor het overige geven wij slechts eene (onvolledige) lijst van zijne voornaamste werken: sterrekunde: Molad en T'kufa, in het Hebreeuwsch geschreven verhandelingen over den kalender. geneeskunde: Fi al-Jama'ah (Arabisch) over de geslachtelijke gemeenschap; werk opgedragen aan Sultan Saladin. Al-Makalah al-Fadiliyyah (Arabisch) over vergiften en tegengiften. Fi al-Bawasir (Arabisch) over hemorrhoïeden. Fusul Musa (Arabisch) een imitatie der aphorismen van Hippocrates. Makalah fi al-Rabwh (Arabisch) over asthma, enz. De meeste dezer werken zijn in het Latijn en sommige in 't Fransch, Duitsch en Engelsch vertaald. Alle zijn tot ons gekomen in de Hebreeuwsche vertaling of bewerking. Maimonides is een typisch produkt van de Aristoteliaansche wijsbegeerte, zooals zij langs de Peripatetici en vooral langs den Arabischen tak tot ons gekomen is. Deze met neo-platonische en mohammedaansch religieuze philosophie doorspekte wereldaanschouwing legde, zooals wij weten, de basis tot de middeleeuwsche christelijke scolastiek. Thomas van Acquino zoowel als Albertus Magnus, om slechts twee zonnen aan den duisteren hemel van dien tijd te noemen, hebben diep uit de werken der Arabische meesters geput, en daar hun de Arabische taal geheel onbekend was, konden zij de bronnen slechts bereiken door de Hebreeuwsche vertaling, welke gelijktijdig of kort na het verschijnen van het originaal het licht zag. Wij kunnen de wijsbegeerte der Middeleeuwen slechts begrijpen, als wij ons in de toestanden dier tijden kunnen inwerken. Overal heerschte het domste bijgeloof. De totaal onontwikkelde volksmassa, geleid door half ontwikkelde priesters en monniken, was niet in staat zich een helder denkbeeld te vormen van religie {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} of wetenschap, en de wijsgeeren, die zelf meestal op religieus standpunt stonden en zich meer theologen dan philosophen voelden, konden niet anders dan hunne kudde met laag bij den grond staande kennis voeden. Daarbij hadden zij voortdurend te strijden tegen obscurantisme en verdachtmaking, tegen vormendienst en anthropomorphisme. Eén onbegrepen uitdrukking was voldoende om hen wegens heiligschennis aan te klagen en ter dood te veroordeelen door het vuur of het zwaard. Zoo moeten wij bij ons oordeel over Maimonides niet vergeten, dat hij in zijn jeugd dertien jaren lang door Spanje moest zwerven, daar de fanatieke Almohaden van Cordova ieder niet-Mohammedaan vervolgden en tot bekeering of exil dwongen. Dan eerst begrijpen wij geheel zijn grondigen afkeer van alles wat naar mystiek zweemt. Doch dan ook moeten wij de hoogste bewondering koesteren voor den man wiens zedelijke moed zoo groot was onder dergelijke omstandigheden de superioriteit van het verstand boven het geloof te prediken. Dat hij daarbij op de Openbaring steunde, kan ons niet verwonderen. Zijn doel was immers zijn leer ingang te doen vinden bij het volk, en hij wist uit ondervinding, dat hij alleen dan invloed op de massa kon hebben, als hij ze niet voor het hoofd stiet. En die massa was nu eenmaal in de meening de Wet te volgen, zooals zij door overlevering tot haar was gekomen. Maimonides begon dus met te verklaren, dat de langdurige vervolgingen een zoodanig lijden over het volk hadden gebracht, dat de overlevering verloren was gegaan. Indien men dus op deze overlevering niet meer kon steunen, dan bleef slechts het Bijbelwoord over. Doch het ware verkeerd, dit in den letterlijken zin op te vatten, want dan zoude men van de ‘hand Gods’ of den ‘vinger Gods’ e.d. moeten afleiden, dat God een mensch is als wij, iets dat in lijnrechten strijd is met de opvatting der Wet zelve, die zegt: ‘Want gij hebt geene gestalte gezien,’ en die elke afgodenvereering op doodstraf verbiedt. Daarom blijft slechts ééne mogelijkheid over de Wet te verstaan en dat is door het verstand. Om het volk gerust te stellen verklaart hij echter onmiddellijk: ‘Er is geen wezenlijk verschil tusschen de Openbaring en het gezonde menschenverstand.’ Zijne methode om den Bijbel op allegorische wijze te verklaren komt hem daarbij te hulp, en zoo {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft hij in de 76 eerste hoofdstukken van zijn ‘Leidraad der Dolenden’ eene definitie der goddelijke attributen, zooals zij in den Pentateuch worden opgenoemd. Wij weten, dat de Aristoteliaansche wijsbegeerte (ten minste in haar Arabischen vorm) aanneemt, dat het wezen niet identisch is met zijne attributen; m.a.w. dat de eigenschappen niet tot het wezen zelf behooren. Deze attributen kunnen zijn: 1o alle wezenlijke eigenschappen; 2o een gedeelte hiervan; 3o verschillende hoedanigheden; 4o voortgekomen uit vergelijking met hoedanigheden van anderen; 5o die, welke zich uiten in de daden en manifestaties. Overgebracht op God, zijn de eerste vier groepen op hem niet toepasselijk: de eerste is in strijd met zijne volmaaktheid, de tweede buitendien met zijne alwetendheid; de derde vormt beperkingen, die bij de Godheid niet toelaatbaar zijn; de vierde neemt aan dat God met zijne schepselen vergeleken kan worden, wat een grove fout is. En zoo blijft slechts de laatste over. Gods attributen uiten zich in de manifestaties van zijn wezen. Doch daar ook zij qua definitie eene beperking beduiden, leert Maimonides, dat het beter is van de negatieve attributen Gods te spreken. Niet van de eeuwigheid Gods, doch van zijn onbeperkt zijn in tijd; niet van de alomtegenwoordigheid, doch van het onbepaald zijn in plaats, enz. Daar nu daden niet mogelijk zijn zonder een voorafgaand denken, leert de wijsgeer, dat God Intellect is en wel ‘Actief Intellect’, dat echter, om aan zijne volmaaktheid geen afbreuk te doen, tegelijkertijd het gedachte, het ‘intelligibile’ insluit (2). Deze logische oplossing wendt zich vooral tegen de Arabische school der Motakallamun, die, voorouders onzer tegenwoordige materialisten, het toeval als schepper en de natuur als uitsluitend uit materie bestaande voorstellen. Volgens Maimonides zijn zij slechts steriele kritieken. Na aldus het terrein voorbereid te hebben, gaat de wijsgeer, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} naar aloud gebruik, over tot het bewijs van de werkelijkheid van Gods bestaan. Hier steunt hij wederom op een Aristoteliaansche stelling, n.l. van de 9 + 1 Intellecten, onstoffelijke wezens, die door gradueelen overgang naar het stoffelijke de mogelijkheid van de schepping hebben bewerkt. Maimonides verschilt echter hierin van den Griekschen meester, dat hij, ten einde zijne stelling van een ‘creatio ex nihilo’ niet in gevaar te brengen, niet zooals Aristoteles de eeuwigheid der stof en die der ‘Intellecten’ aanneemt, doch deze als door God geschapen voorstelt. Hiermede tracht hij de anders onoverkomelijke tegenstelling te overbruggen van den ontstoffelijken, als uiting der volmaaktheid onbeweeglijken God en de schepping der wereld uit het niets. God, als Intellect, is de Primum Motum van al het bestaande. Hij geeft vier bewijzen voor de noodzakelijkheid van een Eerste Oorzaak: 1o geen beweging kan plaats vinden zonder een agent, die ze veroorzaakt; de reeks dezer agenten of oorzaken is echter beperkt; 2o sommige dingen geven beweging en zijn zelf in beweging, andere geven de beweging niet over, daarom moet er ten minste één agent zijn, die beweging geeft zonder zelf in beweging te zijn; 3o de bestaande wezens zijn gedeeltelijk eeuwig en gedeeltelijk tijdelijk beperkt, daarom moet er één wezen zijn, dat eeuwig is; 4o niets kan van een potentieel bestaan in een actief stadium overgaan zonder tusschenkomst van een agent; deze agent echter moet voor zijn eigen overgang van potentie in actualiteit een ander agent hebben enz., totdat men tot één enkel agent komt, die alleen actueel is. Deze agent is God. Er zouden echter meer zulke agenten kunnen zijn. Hoe nu de eenheid te bewijzen? Daarvoor zijn twee bewijzen voldoende: 1o indien er twee goden waren, zouden zij minstens één attribuut gemeen hebben en in één verschillen; zij zouden buitendien afhankelijk van elkaar zijn, dus beiden zouden geschapen moeten worden; 2o is de geheele geschapen wereld een enkel organisch wezen, wiens deelen onderling afhankelijk van elkander zijn. Het ondermaansche hangt af van de 9e sfeer, deze van de 8e enz., tot de eerste sfeer, welke direct door God geschapen is. Daardoor wordt de eenheid van het Heelal vastgesteld, en tevens de eenheid Gods {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} bewezen. Dat deze eenheid tegelijkertijd onstoffelijkheid beteekent, blijkt niet alleen uit bovenstaande redeneering, doch ook uit het feit, dat ieder stoffelijk wezen uit stof en vorm (een Aristoteliaansche uitdrukking, die niet alleen het ‘beeld’ van het wezen bepaalt, maar het essentieele gedeelte vormt) is samengesteld, dus een agent tot zijne vorming noodig heeft, wat van God niet beweerd kan worden. Typisch is Maimonides' poging aan het Aristoteliaansch principe van de eeuwigheid der stof te ontkomen. Hij geeft de zeven argumenten van den Griekschen wijsgeer toe, doch meent, dat indien zij toepasselijk zijn op het Universum, zooals zich dat in onzen tijd voordoet, niet bewezen is, dat dezelfde wetten reeds bij de vorming van dat Heelal in werking waren, daar wij toch zeer dikwijls zien, dat de hoedanigheden van een wezen tijdens zijn groei en opbouw niet dezelfde zijn als die, welke zich toonen als het volmaakt opgebouwd is. Hij is echter eerlijk genoeg in zijn hoofdwerk, dat tot zijn leerling Jozef ibn Aknim is gericht, te erkennen, dat zijne gronden voor eene ‘schepping-uit-het-niet’ niet door zulke redeneeringen kunnen bewezen worden. Hij raadt hem dan ook aan, liever geene andere bewijzen te zoeken dan die van het geloof, zooals het door den Bijbel wordt geleerd. Bij zijne allegorische verklaring van den tekst behoeft deze in geenen deele in tegenstelling tot Aristoteles' wijsbegeerte te staan. Na aldus twee deelen van zijn ‘Leidraad der Dolenden’ aan abstracte metaphysica te hebben gewijd, wenscht hij deze in het derde en laatste deel in practische waarden om te zetten. Immers, voor Maimonides, evenals voor alle religieus-philosophische denkers, heeft het bestaan een doel, en wel het geluk des menschen. Daartoe zijn allereerst begripsbepalingen noodig voor het goede en het kwade. Zoo gaat de wijsgeer na, welke de oorsprong van het kwaad kan zijn en komt daarbij tot de ontdekking, dat dit geen werkelijk bestaan heeft; het is slechts eene negatie, een ontbreken van het goede, evenals de duisternis niet op zich zelf bestaat, doch slechts een ontbreken van licht is, koude een gebrek aan warmte enz. Het goede bestaat, omdat het zich in op logica gebaseerde daden manifesteert; doch het kwaad is een op een gebrek aan logica gefundeerde uiting van ons verkeerd {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} begrepen egoïsme. De fout is dus een gebrek aan inzicht, hoofdzakelijk te wijten aan de confusie tusschen relatieve en absolute begrippen. Men heeft de gewoonte het absolute te meten met de maat welke het menschelijk verstand aan het betrekkelijke aanlegt. Vandaar b.v. eene vergelijking tusschen God en den mensch, tusschen het Universum en de schepselen, iets dat niet opgaat, daar het tijdelijke en het eeuwige twee zoodanig verschillende waarden zijn, dat zij niet onder eene gelijke terminologie kunnen worden gebracht. Zoo is het goede wanneer het op God slaat iets geheel anders, dan wanneer het op den mensch wordt toegepast. God is goed, omdat hij volmaakt is in absoluten zin, d.w.z. alle eigenschappen in zoo hooge mate de zijne kan noemen, dat zij slechts als negativa in ons brein kunnen worden opgenomen. indien wij niet tot eene ongeoorloofde beperking willen geraken. Bij den mensch daarentegen is het goede alleen begrijpelijk tegenover hem zelve, wat zijn tijdelijk bestaan betreft, en tegenover de menschelijke samenleving, als ‘corps régulateur’ van de individueele vrijheid. Uit deze eenvoudige zienswijze spruit van zelve de stelling van Maimonides voort, dat religie en moraal twee onafscheidelijk aan elkander verbonden begrippen voorstellen. Indien moraal, d.i. hier de zedenleer, niet de geheele houding van den mensch tegenover zijne omgeving bepaalt, dan heeft zij geen enkele praktische waarde, en wanneer religie, als uiting van het geloof in God, niet omgezet wordt in daden tot bevordering van het geluk, dan voldoet ook zij niet aan haar taak. De vormen, door de religie aangenomen, hebben slechts de beteekenis van de offers in den tempel, volgens Maimonides eene concessie aan de domme volksmassa, gewend aan praktischen afgodendienst, en hier alleen een middel om die massa door een toegeven aan haar instincten aan hoogere moraal te gewennen. Indien echter het doel van het menschelijk bestaan het geluk is, zooals het doel der schepping de mensch, dan moet er eene begripsbepaling van dat geluk gevonden worden, die in het kader der Maimonidische wijsbegeerte past. Voor Maimonides is niets gemakkelijker. Immers ook hier vindt hij steun in den op zijne allegorische wijze verklaarden Bijbel. Staat er niet geschreven: ‘God schiep den mensch naar zijn evenbeeld en zijne gelijkenis?’ {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar hier niet het lichamelijke bedoeld kan zijn, moet het geestelijke aan deze vergelijking ten gronde liggen. En God = Intellect, dus is het hoogste streven van den mensch God daarin gelijk te worden, al weet hij dat hij als relatief, in tijd en ruimte beperkt wezen, nimmer het absolute Godsideaal genaken kan. Ja, verder nog; waar God niet alleen Intellect, maar zelfs het actieve intellect is, daar is het de plicht van den mensch (potentieel intellect) zich op te werken tot een actueel intellect. En dit is werkelijk zijn doel, daar alleen door deze mogelijkheid de homo sapiens boven het dier verheven is. Evenals aan zijn leerling, Spinoza, heeft men Maimonides deze stelling zeer euvel geduid. Als het streven naar het actieve doel en reden van het bestaan des menschen is, waar blijft dan de moraal, die daden vraagt? Aan een intellectueel zou dus geoorloofd zijn te stelen en te moorden? Zij, die zoo denken, hebben den wijsgeer niet begrepen. Indien de kennis Gods des menschen hoogste streven, zijn grootste geluk vormt, dan kan men tot dat geluk maar langs één enkelen weg geraken: den weg der deugd! Ook daarin volgt Spinoza den Meester, als hij, deze stelling volmakend, leert: virtus beatitudo est, dat de deugd niet naar de zaligheid leidt, maar zaligheid is. De deugd uit zich op twee verschillende wijzen, al naar gelang zij geïnspireerd wordt door het gevoel en de moraal (appetitieve deugd) of wel door het verstand (deliberatieve deugd). Want wat is deugd? Deugd is de wil tot handelen naar de regelen van het verstand, d.w.z. alle excessen, zoowel in uitspattingen als in continentie te vermijden; noch ascetisme, noch losbandigheid, doch de gulden middenweg. De door het logisch verstand geleide impuls van den menschelijken geest voert ons naar het geluk door de deugd. * * * En zoo komen we tot de vragen, die den mensch zoo lang en zoo hevig hebben geïnteresseerd, waaraan duizenden geschriften zijn gewijd en die heden ten dage nog zooveel stof opjagen: de praedestinatie en de onsterfelijkheid. Beide hangen samen met het {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} veel omstreden vraagstuk van den vrijen wil en in laatste instantie met determinisme of indeterminisme. Maimonides vindt voor ieder dier problemata een - ten minste voor hem - afdoend antwoord. De Schepper heeft den mensch met een bepaald doel in de wereld geplaatst. Sluit dat in, dat deze blindelings dit doel zal bereiken? In geenen deele; want indien het zoo ware, dan zou het geweldig vraagstuk van het menschelijk geluk automatisch opgelost zijn, ja, nimmer bestaan hebben. Wij moeten het dan ook zoo opvatten, dat God in den mensch de mogelijkheden geschapen heeft gelukkig te worden, hem de noodige faculteiten heeft gegeven om dit doel te bereiken. Daarmede valt het vraagstuk der praedestinatie geheel weg. Het ligt aan den mensch zelven of hij gelukkig wil worden; niemand zal hem zijn geluk in den schoot werpen, hij heeft er voor te vechten, niet tegen anderen, maar tegen zich zelf. Waar het goede en het kwade niet in de natuur liggen, doch als sociale verschijnselen reden van bestaan hebben en de mensch dus naar beide zijden gedreven kan worden, is hij van geboorte noch tot het goede, noch tot het slechte voorbeschikt. Het vraagstuk der onsterfelijkheid, dat als belooning van een godvruchtig leven met dat der praedestinatie in verband staat, wordt door Maimonides op zuiver rationeele basis behandeld. Steunende op de oude wijsgeerige stelling dat de mensch uitsluitend is samengesteld uit stof en vorm, leert hij dat bij den dood de stof uiteenvalt en dientengevolge ook de vorm verdwijnt. M. a.w. bij den dood houdt de geheele mensch op te bestaan; zijn ziel (de vorm) sterft met zijn lichaam (de stof). Daar de mensch geboren wordt, dus een in tijd en ruimte beperkt zelfstandig bestaan lijdt (of leidt), verdwijnt hij als eenheid even zeker nà zijn dood, als hij vóór zijn geboorte als eenheid niet bestond. Niemand maakt op dezen door de natuur vastgestelden regel eene uitzondering, immers de natuur kent geene uitzonderingen. Maar wat dan? Zijn dan goede en slechte menschen gelijk? En zoo ja, waarom zou men zich moeten inspannen om goed te zijn? Welk voordeel heeft men daarvan? En vooral, hoe dit te rijmen met het lijden van brave menschen en het gelukkige leven van vele booswichten eenerzijds, en het geloof in de rechtvaardigheid Gods anderzijds? {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dezen stortvloed van vragen geeft Maimonides een enkel antwoord: zij zijn alle gebaseerd op een verkeerd begrip der verhoudingen; wij hebben God, het absoluut goede, niet te mengen in onze menschelijke, relatieve handelingen en toestanden. Wat de eenvoudige mensch goed en gelukkig noemt, is daarom verstandelijk nog niet juist, en het is even dwaas God tot rechter over iederen mensch te benoemen, als strijdig met het gezond verstand hem verantwoordelijk te stellen voor onze dwaasheden. Hij heeft ons de middelen te onzer volmaking gegeven en het is dus aan ons deze te gebruiken tot ons eigen welzijn. Zijn korte, kernachtige spreuk, dat deugd tot zaligheid voert, lijdt geen tegenspraak. Als de mensch zijn lijden, waaraan hij trouwens voor een overwegend deel zelf schuld heeft, als een goddelijke straf wil beschouwen in den geest waarmede hij zelf zijne straffen uitdeelt, d.i. in strijd met iedere logica, dan kan men daarover slechts medelijdend de schouders ophalen. Men moet goed zijn, eenvoudig omdat dit de eenige mogelijkheid is om gelukkig te zijn; bij gevolg moet men, als men slecht leeft, zich zelf verantwoordelijk stellen voor zijn ongeluk. Blijft dan werkelijk van den mensch niets over? Zeker, al het essentieele van hem blijft voortbestaan. Zooals wij reeds gezien hebben is, volgens Maimonides, het eenig verschil tusschen mensch en dier onze faculteit van potentieel tot actueel intellect over te gaan, m.a.w. van een latent denkend wezen een actief, zijn eigen leven vormend wezen te scheppen. Aristoteles, die den mensch vijf zielen geeft, van de vegetatieve tot de intellectueele of raisonnabele, heeft reeds het zelfstandig denken van den mensch als hoogste goed beschouwd. Maimonides, in zijn Joodsch gevoel voor eenheid, neemt één enkele ziel aan, die zich op verschillende wijzen uit, zooals wij hierboven gezien hebben. De vegetatieve en de appetitieve neiging hebben wij met plant en dier gemeen en onze denkende geest verschilt slechts met dien van het dier voor zoover wij van de gelegenheid gebruik maken deze van potentieel actueel te laten worden. Zij, die van deze mogelijkheid geen gebruik maken, vergaan dus bij hun dood evenals het dier. Logisch doordenkend, komt Maimonides tot de slotsom dat, waar ons bij de geboorte slechts de aanleg tot persoonlijk denken is medegegeven {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} (de vorm), onze verstandelijke ontwikkeling niet tot den vorm behoort, dus geen deel uitmaakt van onze persoonlijkheid (vergelijk hiermede de attributenleer, die tusschen het wezen en de eigenschappen verschil maakt). Zij sterft dus niet met het lichaam, daar zij zich reeds tijdens het leven bij iedere uiting voortplant en haar activiteit voortzet in de gedachten en handelingen diergenen, welke wij van onze gedachten en handelingen hebben laten profiteeren. Deze scheppingskracht van het actieve intellect des menschen maakt hem tot het evenbeeld Gods, den schepper van alle zijn. En evenmin als God eene belooning voor deze schepping ontvangt en in de vruchten van dien scheppingsdrang eene genoegzame belooning ziet, zal ook de mensch geen andere compensatie voor zijn vlijt en streven naar het goede ontvangen dan de zekerheid, de vruchten van zijn actief intellect als eeuwig bezit aan het nageslacht te hebben overgegeven. Dat is de ware onsterfelijkheid; dat is de ware zaligheid; dat is de eenige belooning post mortem. En even groot is ook de zekerheid, dat des menschen slechte daden op den duur door den invloed van het ware goede, van het op verstand berustende streven naar geluk, zullen worden uitgewischt, wat bewijst, dat het slechte niet onsterfelijk is. * * * ‘De potentieele mensch bestaat slechts ten behoeve van den perfecten mensch,’ leert Maimonides en daarmede treedt zijne wijsbegeerte in een nieuw element, het sociale. Ofschoon in den aanleg ieder mensch begaafd is met de faculteit kennis te verzamelen, zijn er slechts weinigen, die door den wil tot volmaking of door de overwinning van het aangeboren luiheidsgevoel den moeilijken weg tot zelfvolmaking bewandelen. De rest bestaat alleen om het actieve intellect in de élite van het volk te dienen op zoodanige wijze, dat deze élite zich zonder zorgen aan de verbreiding van wijsheid en (als gevolg daarvan) van het geluk onder de menschen kan wijden. Zoo wordt de graad van 's menschen wijsheid en zelfvolmaking bepaald door den moreelen invloed, dien hij op de samenleving uitoefent. Daartoe is ook de ontwikkeling van het kunstgevoel noodig; ‘want de ziel wordt droevig en de {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} geest verward bij het voortdurend aanschouwen van leelijke dingen, evenals het lichaam moede wordt door voortdurend hard werk. En zooals rust deze moeheid wegneemt en het lichaam tot zijn natuurlijken staat terugbrengt, zoo heeft de ziel behoefte om den steeds werkenden geest rust en verstrooing te geven door het genieten van de voortbrengselen der kunst.’ Dit maatschappelijk element in Maimonides' wijsbegeerte is een gezonde, gelukkige terugkeer van het Talmoedisch tot het Mozaïsch Jodendom. Want waar de Talmoed zich evenals het Christendom concentreert op den eenling en Gods inmenging in het individueele leven predikt, daar is het oude, Mozaïsche Jodendom gegrondvest op het volksbestaan en kent het individu slechts als schakel in de keten der volksgemeenschap. Maimonides schijnt op het eerste gezicht veel overeenkomst te hebben met Nietzsche. Inderdaad predikten beiden de voortreffelijkheid van den supermensch. Doch op sociaal gebied zijn deze supermenschen fondamenteel verschillend. Bij Nietzsche immers is de supermensch in voortdurenden strijd met de lager staande maatschappij en wordt in werkelijkheid de vijand der samenleving, die niet met hem wil medegaan. Bij Maimonides integendeel is de supermensch de raadgever, de hulp, de eenige mogelijkheid voor het bestaan in de toekomst van eene menschelijke maatschappij, die, gegrondvest op het zuiver verstand, noodzakelijkerwijze den individuen het geluk moet brengen. Was Maimonides een origineel denker? Heeft zijne wijsbegeerte heden nog waarde? Ofschoon hij zelf verklaart: ‘Wat ik denk, heb ik van geen meester,’ weten wij hem sterk onder den invloed van Aristoteles, zooals trouwens al zijne tijdgenooten. Toch onderscheidt hij zich van alle anderen en niet in de laatste plaats door den moed zijner overtuiging, dat religie onderdanig behoort te zijn aan het verstand. Men kan God slechts liefhebben, wanneer men hem begrijpt, leert hij telkens weer. Het doel des menschen is de kennis Gods, dat wat Spinoza later concentreert in zijn amor Dei intellectualis. Ook was hij buitengewoon verdraagzaam, wat des te meer in hem te prijzen is, daar hij het grootste deel van zijn leven door de onverdraagzaamheid der andersdenkenden zwaar geleden heeft. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo schrijft hij aan een proseliet: ‘De Mohammedanen zijn geen heidenen, ofschoon zij zich voor de Ka'aba, overblijfsel van vroeger heidendom, neerbuigen: hunne bedoeling is zich voor God neer te buigen, want de afgodendienst is uit hun midden verdwenen... Mogen zij ook tegen ons leugens verzinnen, b.v. dat wij gelooven dat God een zoon heeft, dan mogen wij toch geen kwaad met kwaad vergelden, doch alleen naar waarheid van hen getuigen: de Mohammedanen gelooven aan de éénheid Gods.’ Niemand als hij heeft verstand en religie zoo eng verbonden en aan beide een zoo evenwichtige plaats in de menschelijke samenleving toegekend. ‘Zelfs als een profeet op aarde of in den hemel wonderen verricht, en ons daardoor dwingen wil hem als profeet te aanvaarden voor een goddelijke openbaring in strijd met het gezond verstand, dan gelooft noch hem, noch zijne teekenen. Want het verstand, dat een getuigenis voor valsch verklaart, moet meer vertrouwen wekken dan de teekens, door het oog aanschouwd’ durft hij verklaren in een tijd, waar de vrije uitlegging van een geloofsartikel gelijkstond met eene terdoodveroordeling. Neen, hij was niet oorspronkelijk, doch hij heeft het geleerde in zijne wijsgeerige overtuiging even praktisch omgezet in eene buitengewone poging tot verheffing van het peil der beschaving van zijn tijd, als hij door de groepeering en omwerking van den Talmoed zijne geloofsgenooten een duidelijker beeld van waren godsdienst heeft geschonken. Zijne identificatie van religie en moraal en hunne onderwerping aan de logica leidde ten slotte tot een harmonisch streven naar het beëindigen van een eeuwenlangen strijd om de hegemonie van den geest en de heerschappij over het menschdom, streven, dat door den vromen man even op prijs moet worden gesteld als door den wetenschappelijken denker. En zoo is Maimonides na acht eeuwen nog een baken van licht, ook voor onzen te materialistischen tijd. ALEX. D. VAN DER HORST. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige spreuken van Maimonides (1) -Alle lichamen bestaan uit stof en vorm. (Wetsverklaring, IV: 2). -Stof kan niet gezien worden zonder vorm, noch omgekeerd; zij worden alleen door den mensch onderscheiden (I: 1). -Het ligt in de natuur der stof, dat de vorm waarin zij gegoten wordt steeds verandert (III: 8). -De vorm van alle vleesch is de ziel, en het lichaam is de stof, waarmede de ziel zich kleedt. Bij den dood van het lichaam gaat dan ook de ziel geheel ten onder (Grondslagen der Wet, IV: 8 en 9). -Het ‘verkregen intellect’ maakt geen deel uit van het lichaam, doch is daarvan geheel onafhankelijk. Daarom sterft het niet met den mensch, doch is eeuwig, evenals de andere ‘intellecten’ (I: 70 en 72). -De mensch is de meest perfecte vorm van het bestaan op aarde; daarom kan gevoeglijk worden aangenomen, dat alles op aarde slechts voor den mensch bestaat (III: 13 e.a.). -Het doel van 's menschen bestaan is een zuiver inzicht te krijgen in zijne ziel, want alleen wijsheid kan hem verheffen boven het peil der andere wezens (Voorwoord van Zeraïm - een Talmoedtraktaat). -Terwijl de mensch zijne zinnelijke genoegens najaagt en deze de overhand laat nemen over zijn verstand, maakt hij dit tot zijn slaaf en dus kan de goddelijke macht - het verstand - niet de zijne worden (id.). -De zedelijke waarde van iedere handeling wordt slechts bepaald door haar intellectueele oorzaak (III: 27). -De deugd is de juiste middenweg tusschen overdaad en onthouding (Over Kennis: I). -Voor het uiteindelijk doel der menschelijke samenleving heeft het algemeen welzijn in alles den voorrang boven het individueel belang, zelfs boven dat van de élite (III: 27 en 34). {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} -Het doel der religie is de ziel en het lichaam aan zekere regels te onderwerpen, ook in de sociale verhoudingen, ten einde de samenleving in staat te stellen het grootst mogelijk aantal ‘actueele menschen’ te verkrijgen (III: 27). -Indien duizend profeten als Elia en Elisa eene meening zijn toegedaan en duizend en een wijzen een andere meening, dan moeten wij de wijzen volgen en niet de profeten, want God heeft ons niet veroorloofd van de profeten te leeren, doch van de wijzen, wier overtuigingskracht op verstandelijke redeneering berust (Grondslagen der Wet: 9 en 10). -De eigenschappen der dingen kunnen zich niet aanpassen aan onze redeneering, doch wij moeten deze aanpassen aan de eigenschappen der dingen (I: 71). -Volg alleen het verstand, want dit is het doel des menschen en religie is slechts een middel tot dat doel (I). {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De nachtelijke Tocht De Rosse was de tweede eerlijkste mensch ter wereld. Van niemand zou hij een speld gewild hebben. En feitelijk, indien hij er toch een verduisterd had, wat zou hij er dan mee aangevangen hebben? Maar op zekeren dag had hij ijzergaas noodig om een kippenloop af te rasteren en dat zou hij toch niet koopen. Hij trok drie breede rimpels in zijn voorhoofd en dacht diep na. Langs den kaaimuur der Sint-Bernardskazerne lag er met heele stapels, dat weldra naar het Duitsche front zou verzonden worden. Van verre lonkte het den Rosse tegen tusschen prikkel- en ijzerendraad en hoe langer hij er naar keek, hoe meer overtuigd werd hij, dat het zijn onbetwistbaar eigendom was. En 't mocht ook niemand verwonderen, want hier gold een dubbele reden. Deze draad behoorde niet alleen aan den vijand, wat reeds in den Rosse zijn brein voldoende doorsloeg om het goedje verbeurd te verklaren, maar bovendien moest hij dienen om hun loopgraven te beschutten en onze jongens te hinderen. Dien draad moest hij hebben! Maar hoe? Gedurende den dag zou het een gek spel zijn, dat wist hij. Die lange Pruis met zijn rooien profetenbaard paste er te goed op. Nu, wat moest hij dus wel aanvangen? Zenuwachtig aan zijn sigaret trekkend liep hij langs den dijk, twee rookkolommen langs zijn boksersneus uitblazend, immer loerend naar den anderen oever, waar 't goedje geborgen lag en hem fascineerde. Geen ander middel dan 's nachts met de boot, dacht de Rosse. - Janneken, sprak hij tot zijn broer, zijt ge een man? - Waarvoor? En 't jongske zijn donkere oogen schitterden van geluk, want hij hield van den Rosse en zijn waaghalzerijen. Hij voelde intuïtief, dat er iets belangrijks op til was. - Ziet ge dat ijzergaas langs den overkant? - Daar, waar die schildwacht juist tegenligt? {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja. Daar ga ik vannacht heen en 'k heb iemand noodig om de boot te bewaken. Vaart ge mee? - Ja, Rosse. Ze bekeken malkander met opeengenepen lippen en stralende, ondeugende oogen, die hunkerden naar 't gevaarvolle en 't mysterieuse. Om tien uur was 't pikdonker. Geen manestraaltje, geen ster, niets. - Kom, zei de Rosse op gedempten toon. Voettastend trokken ze bootwaarts, den dijk af. De Rosse droeg de zware roeispanen en hij voelde 't malsche en lijmige slib aan zijn klompen vastzuigen, doch instinctmatig oriënteerde hij zich naar de bemoste steenen, die in de modder uitstaken en tot brug dienden tusschen den oever en de jol. Hij hoorde het lispelen en 't ruischen van 't water, hij voelde dat hij er voorstond en tastte. De ruwe boord van het wiegende vaartuigje stelde hem gerust. Met een doffen slag zette hij de riemen neer en sprong in de boot. Hij streek een lucifertje aan, beschermde de vlam tusschen de handpalmen en zocht naar de roeibeugels. - In orde, fluisterde hij tot zijn broer, maak den ketting los. Wat geknars en gerammel van roestig ijzer. Ze zagen mekaar niet, doch voelden geruststellend elkanders aanwezigheid. - Duw maar. Jannekens armen en beenen schoorden zich, de Rosse gaf nog een stoot met een roeispaan en op de verlaten Schelde gleed de boot onzichtbaar voort. - Dat de maan er maar doorkwam! Zoo maar 's voor vijf minuten, sakkerde de Rosse. - Zie maar, dat we niet vastloopen, 't wordt laag tij. - Trek het roer wat naar links. En voort ging het, uiterst traag om het schurend en schokkend gebonk der riemen en 't geplas van 't water te verdooven. De oudste broer kende de reis op zijn duimpje. Als kind en knaap was hij reeds met de Schelde vergroeid. Hij voelde zich maar in zijn element als hij op 't water was en kalm en zeker roeide hij naar zijn doel. - Nog meer naar links, beval hij. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Janneken trok aan 't koordje en gewillig gehoorzaamde het vaartuig. Ze voeren de kleine kil uit en waren nu omringd door dat inktzwarte water en dat geheimzinnig gefezel en geruisen, dat immer langs de oevers heerscht. Een lange smalle straal rimpelde plots over 't watervlak. 't Kwam van de embarcadère, waar met heele bergen draad op den Rosse te wachten lagen en nu misschien een slaperige en heimzieke schildwacht ronddrentelde. Na nog een vijftigtal meter geroeid te hebben hief de Rosse de riemen op, trok ze naar binnen en liet de boot zachtjes met het tij meevlotten. Gelukkig dat het lichtje er was, zoo kon hij rustig poolshoogte nemen. Hij zelf nam 't roer over en stillekens dreef de jol naar wal. De hooge kaaimuren en de zwarte balken naderden. Het water stroomde er geelachtig langs en spoelde ruischend weg. Nog vijf meter. Nu werd het gevaarlijk. Geen soldaat te bespeuren.... nog een meter. Men kon de paalbeschoeiing raken met de vingertoppen. Een schok... ze waren er. De Rosse sloeg den ketting eenmaal rond een balk en klauterde kattevlug omhoog. Janneken bleef met kloppend harte wachten, toen hij broer zag verdwijnen. In zijn boezem sloop onrust; zenuwachtig tuurde hij rond. Ondertusschen trok de Rosse verder. Het werd weerom donkerder en weldra stak hij de handen beschermend uit om nergens tegen te botsen. Daar raakte hij met zijn broek in iets verward. Hij bleef staan en poogde zich los te maken. Ai! Prikkeldraad! Langzaam bevrijdde hij zich. Eindelijk! Zou hij licht maken? Hij stond in beraadslaging en trok toen schoorvoetend verder, de ooren gespitst, de oogen vol pijnlijke attentie samengetrokken, tot hij het begeerde vond. Toen herademde hij en zijn vingers gleden onderzoekend rond over het koude metaal. Sakkerdeboeren! dacht hij ineens, wat een buitenkansje! Daar had hij warempel een laars vast, een echte, zware Duitsche laars. Wat een partijtje leer zou dat niet opleveren om schoenen te verzolen! Gretig zocht hij naar de tweede. Doch de laars bewoog onrustwekkend. - Werda! klonk het onheilspellend. Daar had hij precies een Duitscher bij de voeten vast. Een {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch moet maar geluk hebben in zijn leven! Als een achtervolgde kat vloog hij weg, met den tierenden Pruis achter zich. De Rosse was vlug, doch bonkte tegen een stapel ijzergaas, hoog genoeg om er honderd kippenloopen mee af te spannen. Doch daar dacht hij juist niet aan. Blazend sprong hij recht, maar de weg naar de boot werd hem afgesneden en hij stond te midden van een sector verblindend electrisch licht. - Janneken! Vlucht! Vlucht! schreeuwde hij. Gewonnen gaf hij zich toch niet. Hij ontvluchtte de klaarte, draaide links af en stond voor de Schelde. Het licht straalde zoekend, bleef plots op hem gericht en naderde. Hij bedacht zich niet lang en hop! daar duikelde de Rosse het water in. Br! 't Was koud en 't borrelde in zijn ooren. Forsch sloeg hij armen en beenen uit en dan schoof hij geluidloos voort verderop naar wal en kroop tusschen het hooge, droge riet. Hij hoorde stemmen, terwijl de onbescheiden electrische zaklamp in wijden waaier heen en weer golfde. Na een vijftal minuten was er niets meer te zien; ze dachten misschien, dat hij reeds verzopen was en in peis en vrede langs een school brasem dreef. Toen kreeg de knaap het te koud, dook terug het water in en onhoorbaar zwom hij, tegen tij in, naar veiliger oorden. 't Was een ellendige tocht, midden in dat ijskoude, zwarte water. Hij zag noch oever noch baar, voelde soms een stok of wat gras tegen zijn hoofd drijven, terwijl het eentonig geruisch der Schelde hem vergezelde. Krachtiger zwoegde hij weldra verder, sloeg met breede zwaaien de armen uit, hijgde diep naar adem, spuwde 't onsmakelijke water uit, herdraaide soms grommelend en proestend het hoofd om de vermoeide nekspieren wat rust te geven. Zoo ging het gestadig voort in dien pikdonkeren nacht, alleen in dit verraderlijk element, dat u telkens kon opslorpen en vernietigen. Maar daar dacht de jongen niet aan. Hij was hier de meester, de Schelde moest hem gehoorzamen. Ze kon wel eens brullen en loeien, zich in mist verbergen of de dijken breken, doch steeds werd ze gedwee als een afgejakkerd paard, onderdanig als een berouwvolle schooljongen. De Rosse koos den koers naar wal. Ginds blonk het lichtje van hun zolder door de glazen dakpan. Zou Jantje misschien al slapen zijn? Dat kon niet. Het lot van den {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine verontrustte hem. Zoo een kereltje 's nachts alleen in een jol op de Schelde. Daar had hij wel fout aan. Hij naderde meer en meer den oever. Nog enkele slagen. Hij greep in de modder, trok zich recht en hoorde hoe 't water van zijn kleeren zijpelde. Belachelijk vond hij zich in zoo'n gekken toestand. Gelukkig dat hem toch niemand zien kon. Hij zocht naar zijn lucifers, doch grinnikte... ze waren immers nat. Zijn beenen wogen als lood en zakten bijna ineen, kreunend strompelde hij voort, had moeite om zijn kousen uit het slib te trekken en tuimelde omver. Verdwaasd kroop hij recht. Hij was tegen de boot geloopen, vergat zijn pijn en jubelde het uit. De boot! Hun boot! Jantje was dus thuis! Oef! Hoe koud blies de wind! Rillend sukkelde hij den dijk op. De druipende kleeren plakten aan 't verkleumde lijf. Hij voelde zich ellendig, trok zijn kraag omhoog, doch sloeg hem weer omlaag, want vieselijk plakte hij tegen zijn hals. Thuis waren ze nog niet slapen. Er was nog licht in de keuken. 't Vlammeken van de stearinekaars blonk hem als een baken van geluk tantalisch tegen. Krol, de hond, blafte. Pst! koestte de Rosse. Het dier begon zachtjes te huilen en kroop in zijn hok. Hij zag ze allen rond de kachel zitten; nu onderscheidde hij duidelijk hun stemmen en hijgde vol ontroering. Hij was thuis, in hun huis. Bevend zocht hij naar den deurknop en duwde. - Onze Rosse! kreet Janneken. Of ze opkeken! Geen leeuw werd in den Antwerpschen dierentuin ooit met grooter oogen aangestaard. Ze konden geen gebenedijd woord uiten van alteratie en de waaghals voelde hun bewondering dwars door zijn natte kleeren doordringen. Hij stond daar nu vol slijk en mos, bij den schijn van 't kaarsken, stralend van Scheldewater en een tikje hoogmoed, (net een moderne tritoon of een herboren Scaldis). Moeder verbrak de stilte en gilde snikkend: - Jongen, toch! Vader begreep ineens dat het nu zijn beurt was om iets te zeggen en schijnbaar onverschillig sprak hij: - Wieman, schep hem een emmer water. Hij kan zich in 't stalleken gaan afschrobben. De knaap knoopte zijn vest los, terwijl moeder jammerde: {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} - Als de Duitschers u maar niet weghalen! - En dan? Ze kennen me niet. - Ja, ja... 'k Vraag me af wat ge nu moet doen? - Wat ik moet doen? De Rosse vertrok zijn gezicht tot een grijns en bromde: - Herbeginnen, maar beter opletten. MARCEL DE KONINCK. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} [Drie gedichten] Mariahemelvaart 't Is weerom Oogst... Mariahemelvaart.... De jonge mensen worden stilaan ouwer. Van al de printjes die men bang bewaart, Gaan vele dood, maar andre zijn getrouwer. Maria... Kerkgelui, vol zomerwee... Een bleke regenzon glanst in de ruiten. De rijke lui zijn aan de gouden zee. De stad die droomt. De armen zijn naar buiten. Een orgel... Branding in de kanada's... Waar is de tijd toen we nog kindren waren? Marquitta's naam pronkt op de kinema's. Ik zie het huis terug, de hene jaren... En 't kleine meisje met haar witte schort. De regenzon doorrilt me... 't Oude wijsje... Ik bleef de jongen die niet wijzer wordt. Ik zie Mariette nog, 't zachte, gouden meisje. Mariette van toen! kom weer als 't Klaasdag wordt: We zullen voor de winkels kijken, lengen. We zullen arm zijn, en de dagen kort, En niemand zal ons ietwat speelgoed brengen. De klokken zingen... Lichtjes, marsepein... Ik zal uw dode handjes warmen. Maria glimlacht in de keersenschijn. Soms sterven in de sneewnacht armen. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} We zullen samen naar de kino gaan, En vele keren overzitten blijven. Daar zal ons bitter kinderleed vergaan. We zullen weg, naar verre landen drijven. We zullen domplen door de winternacht, En moede slapen in elkanders armen, Maria danken die ons samenbracht. Mariahemelvaart luidt voor de armen. (8/34) {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Sainte-Marie-des-Flandres De zomertijd is troebel heengegaan Met droef parfum van fijne konfituren. De zon zinkt achter gene popellaan. De Leie schittert in de avenduren. De zonnebloemen turen, 't hoofd opzij; Hun gouden kronen stralen over zerken. Kapellen... Godelieve... zwarte zij... Men zingt het loflied in de kerken. De Leie schemert... Golden River... droom... Ze root uit vlasdraad gouden feënharen. Langs haar gaan gouden meisjes, bleek en vroom, En deint een zee van gouden korenaren. Ze komt uit France la doulce in Vlaanderland; Ze zwerft door ouwe meersen, dode steën, Langs witte kloosters naar het gouden strand, Langs 't kerkhof, tussen populieralleën. Er dromen aan de Noordzee, op het zand, Met blauwe ogen, gouden hart: twee lewen, Twee vlaamse lewen, één langs elke kant. Ze staren in de zee naar hene ewen. Twee koningskindren liefden eens malkaar. Ze zagen hoe op 't water keersen blonken. Ze baden voor Maria's beeld tegaar, En hebben in de Leie zich verdronken. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Bagijntjes dolen met lanterens rond. Op 't water pralen blanke nenufaren. Een kind zingt 't liedeken van Kunegond, En kruisen glanzen in de appelaren. De fleurs de lys die aan de Leie staan, Zijn bloemen die van goud en purper gloeien. Ze pronken zacht op kerk- en riddervaan. 't Zijn bloemen die in 't hart der armen bloeien. (8/34) {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Krizanten De zon vlamt laaiend als een reuzentoorts. De Leie glijdt langs stille burgerlanen. Men werkt; de stede ijlt in zomerkoorts. De huizen staan in 't lommer der platanen. Ik ril; 't is duister in de oude gang. De muren zijn bekleed met schilderijen. Een kind kijkt om een deur, met natte wang. Ik knik, en 't glimlacht even door z'n schreien. In haar vertrekken schemert zonneschijn, Getemperd zachtkens door de jaloeziën. Krizanten, in bokaals van kristallijn, Staan bleek langsheen de donkre boizeriën. Ik druk de witte hand die ze me reikt. M'n hart vringt toe; ik ga bij 't ziekbed zitten. Ze glimlacht week terwijl ze naar me kijkt Met ogen die een starre glans bezitten. Is 't zelfbedrog, een gril, o God! - of wáár, Wat ik, afkerig, meen erin te raden? - Zo blond als 't late koren is eur haar. Eur nagels schitren, met email beladen. Een toermalijn brandt op haar braselet. 'k Herken Marlene op twee litografiën; Ze pronkt, en rookt 'n paille sigaret. Bij 't oud getijdenboek staan sierboegiën. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stadsmisbaar bereikt dees kanten niet; In 't straatje groeit zelfs gras op de kasseien. Een trekharmonika speelt traag een lied. Rechtover, in de schooltuin, gloeien beien. Ik babbel, babbel, luid, indifferent. 'k Heb kou. Een vriend, een vriend moet men me noemen. Ze heeft haar wijde blik van mij gewend. Verfrommelt moe de japanese bloemen. Ik loop, verwond. De zonne straalt. Men werkt. Ik heb haar lief, sprak enkel koude zinnen, Beangst dat ze in m'n oog dat licht bemerkt, En, gril of écht, ook zij mij mocht beminnen. Want zeekre liefden zijn niet voor dees aard: Men moet in droom ze leven, niet in daden. Ze tonen God aan 't hart dat ze bewaart, Maar breken, zelf, en hén, die ze verraden. Het Schone moet gedroomd, het Goed gedaan. Door 't najaar trekken, krassend, zwermen roeken. 'k Zie Sint Kristóforus aan 't water staan. De zon schijnt in m'n kamer, op m'n boeken. (9/34) JOH. DAISNE. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet Gelijk planeten naar hun midden-zon, tracht ook de ziel naar de oorsprong van het leven, naar 't eeuwig licht en de eeuwge levensbron, het éénig doelwit van alle aardsche streven.... Het is geen droombeeld, dat de mensch verzon, uit schrik voor de ergen dood, die hem doet beven; een hoop is 't, die hij niet verdooven kon, een levensvonk, met 't levenslicht gegeven.... Ook als de ziel haar broos omhulsel vliedt, zegt zij geen ‘vaarwel’ hen die snikkend knielen rond 't koude lichaam dat ze op de aarde liet, maar wèl ‘tot wederziens’ in het rein gebied, waar men in God, - Hij, de oorsprong aller zielen en aller Leven, - de Eeuwge Rust geniet.... 20-1-35. A. DE GEEST. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} [Drie gedichten] Laatste Gift Ze glimlachte in den dood als bij haar leven: Ze had niets anders meer om weg te geven. Van al wat ze eens bezat: hart, lichaam, trouw, Was haar slechts deze laatste lach gebleven. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Nuchtere Bekentenis - Daar ge aandachtig hebt geleefd Meer dan veertig jaren, Hebt ge tot uw reinst geluk, Wijsheid kunnen garen. - Lieve vriend, al dit wijsgeerig weten, Dat richt en orakelt in woorden van goud, Schenk ik u graag, zoo gij met tooverspreuk Eén wensch vervult: maak me achttien jaren oud. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} De Clown Des avonds onder maan-wit circus-licht Verkoopt hij grappen: zijn geschminkt gezicht, Beweegloos masker of hij lacht of schreit, De kleine en groote kindren dol verblijdt. Maar in den morgen, keurig in het zwart, Slentert hij, ongekend, langs straat en markt: Neemt heel dit leven onder scherpe lenzen, En lacht wijs om de dwaasheid van de menschen. FRANS DE WILDE. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Skandinaafsche kroniek Sigurd Christiansen In de Noorsche literatuur, uit den tijd van den wereldoorlog en de jaren daarna, is de roman het meest van belang. Op het gebied van den psychologischen roman bekleedt Sigurd Christiansen een vooraanstaande plaats. Een eenzame figuur, die zich met een machtig talent in levensproblemen verdiept. Een in zich zelf gekeerd denker, die men moeilijk het verwijt toesturen kan, dat hij verloren loopt in den doolhof van zielkundige problemen. In Nederlandsche vertaling verscheen van hem onlangs bij H.J.W. Becht te Amsterdam ‘Twee Levenden en een Doode’ en ‘In den Storm’. ‘In den Storm’ is een van de sterkste boeken, welke in den laatsten tijd verschenen. De personages leven meer in een gedachtenwereld dan in de uiterlijke werkelijkheid. Over de verschillende perioden der handeling, welke elkander regelmatig opvolgen, ligt het troosteloos fatalisme. Mevrouw Gårder is de beminde van Sven Helle geworden. Kort vóór het huwelijk verneemt deze echter dat zij haar echtgenoot alle hulp weigerde, toen deze op zekeren nacht, smoordronken in een sneeuwhoop lag. Zoo heeft zij dan wel onrechtstreeks schuld aan zijn dood. Sven Helle jaagt de vrouw weg. Te zelfder tijd verneemt deze den dood van haar zoon. De levenslust verlaat haar en een uitweg is er niet meer. Tal van onverwachte gebeurtenissen brengen haar dichter bij de catastrophe. De onschuldige is schuldig en de schuldige is onschuldig. De menschen beschuldigen elkander voor alles wat gebeurt en in den storm van het leven zwalpen zij rond als hulpelooze wrakken. Zij hebben geen hoop op leniging van hun nood, want over hen komt het Noodlot even wreed en meedoogenloos als in de Grieksche tragedie. In het inleidend woord van zijn roman ‘Twee Levenden en een Doode’ - van de interskandinaafsche romanprijsvraag won dit boek den eersten prijs - vertelt Christiansen ons dat de roman afspeelt in een milieu van postbeambten en dat dit natuurlijk geen ‘diepere’ beteekenis heeft. Het verhaal kon even goed naar een {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ander milieu verplaatst worden. Voor het gemak koos de schrijver het midden dat hem best bekend is. Het verhaal begint met een heel eenvoudige gebeurtenis. Het postkantoor der stad werd door twee bandieten gewapenderhand geplunderd. De beambte Kvisthus werd gedood, Lydersen gewond en Erik Berger bleef ongedeerd. Het motief nu van dit boek is de zielscrisis welke Berger doormaakt, wanneer hij, na de kas, zonder deze te verdedigen aan de indringers afgegeven te hebben, geplaatst wordt tusschen twee scherp tegenover elkander staande moreele taxeeringswaarden van zijn handelwijze: de zienswijze der wereld, dat hij evenals zijn beide makkers verplicht was weerstand te bieden en zijn leven op het spel te zetten en zijn eigen overtuiging dat hij rechtvaardig handelde wanneer hij, met de gedachte aan vrouw en zoon, zijn leven hooger schatte dan 7000 kronen en onder de bedreiging neergeschoten te worden, het geld overhandigde. In de oogen van allen, ook in deze van zijn vrouw, kan Berger open afkeuring lezen. Zelfs wordt hij verdacht in de misdaad betrokken te zijn. Met zijn zoontje staat hij eenzaam midden de omgeving die hem veracht. De beschuldiging van lafheid en het te kort komen aan zijn plicht belemmeren zijn bevordering, verteren zijn innerlijk en maken van hem een eenzaam en schuw tobber. Het is als een straf voor het leven dat hij zich, zonder toestemming, had toegeëigend. Alleen bleef hem nu nog over rond te loopen en te leven zonder alle rechten van een levend mensch, alleen maar omdat hij leefde. Maar zijn ambtgenoot, de laffe, ongeschikte Lydersen, wordt beloond en beschouwd als een held voor het feit dat hij, bij de eerste overrompeling, als een waanzinnige om zich heen sloeg, terwijl aan de daad van Berger een beredeneerende, logische grondslag ligt. Lydersen heeft zoowel de onverdiende eer als de bevordering tot directeur gekregen. Berger, die overplaatsing naar Oslo gevraagd en gekregen heeft, loopt rond als een vergeten adjunct-commies, Kvisthus moest sterven en zijn gezin half in armoede achterlaten. Zoo wordt de doode held behandeld. Het is zoo net als wanneer de oorlog uit is: de verminkte helden moeten zelf de oorlogskosten betalen. We roepen wel bravo met een kloppend en bewogen hart en we houden herdenkingsfeesten voor de dooden, maar we nemen hun plichten jegens de levenden niet over. Christiansen is er in geslaagd om met eenvoudige middelen zijn doel te bereiken, door ons hier op bijzonder fijne wijze een diep menschelijk lot te schilderen, dat van onzentwege medelijden en sympathie afdwingt. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens in Oslo ontmoet Berger Ragnaas, met wien hij vriendschap sluit. Ragnaas bekent hem op zekeren dag een der schuldigen te zijn. In dit laatste deel van den roman hebben de intrigues Christiansen er toe gedwongen enkele punten van zakelijken aard aan te raken en we begrijpen daarom wat moeilijk welk voordeel deze bekentenis voor Berger aanbrengen kan, te meer daar Berger hierop niet reageert. En de wijze waarop Christiansen Berger daarna tot innerlijke rust laat komen, is op het nippertje af gelukt. Zonder voorbehoud deelen we het leedvermaak van Berger, wanneer deze, door een gesimuleerde roofpoging, Lydersen er toe dwingt zijn valsche heldenglorie af te leggen, door hem in dezelfde positie te brengen: of wel zal Lydersen de kas afgeven of sterven. Lydersen verkiest het eerste en Berger voelt zich gerehabiliteerd. Hierop keert Berger bij vrouw en kind terug en dag aan dag duurt zijn eenzaam leven voort. Het boek van Sigurd Christiansen is méér dan een gewoon boeiend verhaal, dat men niet zonder diepe ontroering leest. Christiansen is een groot kunstenaar met een grondigen psychologischen aanleg. In ‘Aftenposten’ schreef Kristian Elster hierover o.a.: Nauwelijks een van de jonge dichters heeft zulk een psychologischen aanleg als Sigurd Christiansen, een zoo zekere en diepe kennis van het zieleleven van zijn medemenschen en zulk een begrip van hun innigste geheime drijfveeren. En dit menschenschilderend vermogen treedt bij hem steeds te voorschijn met een rust en een vanzelfsprekendheid, een natuurlijkheid en een diepte in den verhaaltrant, die het een warme kracht geeft. Sigurd Christiansen's zieleschilderingen zijn even vanzelfsprekend, verrassend en onverwacht, eenvoudig en overweldigend, alsof ze zijn voortgekomen uit het leven zelf. En deze aanleg van hem om menschen uit te beelden gaat samen met een ernst van levensopvatting, een idealisme en geloof en een menschelijk begrijpende zachtheid en teederheid, die zijn boeken een zeldzame levenswaarde geeft. En zooals Olaf Beuneckte te recht aanmerkt in ‘Chr. Sands Tidende’ voegen we er bij dat ‘Twee Levenden en een Doode’ een boek is voor hen die weten, dat de waarden des levens andere zijn dan de waarden van het oogenblik. In ‘Een Reis in den Nacht’ komt de scherpe dramatische analyse, welke gansch het werk van Sigurd Christiansen kenmerkt, tot haar volle recht. Het konflikt van dit drama is met meer energie dan in ‘Twee Levenden en een Doode’ begrensd tot een enkel mensch. Nils Bru werd tot een moord gedwongen en gehoorzamend aan een {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} hooger rechtvaardigheidsbevel, is hij gedwongen met de maatschappelijke wetten te breken. Als gevangene heeft hij vier jaar het stilzwijgen bewaard, betreffende het motief dat hem tot zijn daad dreef, tot hij ten slotte, om op de gevoelens van een ander mensch de stevigheid van zijn zielsbezwaren te beproeven, alles biecht aan den aalmoezenier der gevangenis: hij heeft nl. het leven aan iemand ontnomen om dat van twee anderen te redden. Het slachtoffer, de handelaar Wadler, had zijn vrouw verleid en haar daarop met zulke schaamteloosheid behandeld, dat Nils Bru onmogelijk de zaak zonder verloop laten kon. De eerste akte, welke de biecht aan den aalmoezenier bevat, eindigt met het bericht, dat Nils zal begenadigd worden. In de tweede akte ontmoet hij in een hotelkamer zijn vrouw Inger, voor wie hij alles opofferde. Toen hij tusschen de ziltige muren zijner cel zat, gingen zijn gedachten steeds naar haar. Maar Inger miste de kracht te wachten tot haar man terugkwam en zij bekent hem dat zij, trots haar liefde voor hem, een anderen man bemint, met wien zij in 't kort hoopt in het huwelijk te treden. Het leven van Nils Bru stort nu in elkaar. Hij ziet zijn vrouw in een nieuw daglicht, want zij heeft nooit die reinheid gehad, welke aan zijn daad de moreele rechtgeving gaf. Voor hem bestaat Inger niet meer, maar in haar plaats doemt het slachtoffer uit den dood op en Wadler stelt hem verantwoordelijk voor de daad, welke hij eens beging en welke een moord was. De twee laatste akten schilderen ons Bru's reis in den nacht, een duisteren tocht naar verzoening en vrede. Wanneer de vijftienjarige zoon van Wadler den moordenaar opzoekt om hem te vragen waarom vader stierf, grijpt Nils Bru deze eenige gelegenheid aan om den doode in zijn eer te herstellen en om uitspraak over den moordenaar te doen. Hij laadt de schuld van den vader zelf op zijn schouders, zoodat Nils Bru Wadler wordt en Wadler Nils Bru. En nadat hij den zoon op deze wijze van alle sombere overwegingen bevrijd heeft, speelt Nils Bru zijn zware rol tot het einde toe. Hij zelfmoordt zich in volle straat. De tragedie, welke van dit drama uitgaat, alsmede de techniek, dwingen er ons toe om onbevooroordeeld Christiansen op een lijn met Ibsen te stellen. Overigens, de invloed van Ibsen is hier duidelijk op te merken en Nils Bru behoort in de Noorsche letterkunde ontegensprekelijk tot het geslacht van Gregers Werle (De wilde Eend). De lezer zal wellicht de volgende opmerking over de kunst van Christiansen niet kunnen onderdrukken. De personen van Christiansen werken zich gewoonlijk zoo lang in hun eigen wereld {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} in, tot zij ten slotte den vasten bodem onder de voeten verloren hebben en eindigen met het stipt door den schrijver uitgerekend en bepaald Noodlot. Nils Bru is in dit opzicht een typische herhaling van Berg in ‘Twee Levenden en een Doode’ en van verschillende personen uit de romantrilogie ‘Het Rijk’. De laatste scene van het drama, waarin Nils Bru zijn heldhaftige rol speelt voor den zoon van Wadler - nadat hij deze rol tot de uiterste konsekwentie doorgedreven heeft - is van hetzelfde genre als de levensvreemde, theoretische constructie en als de aangekleefde oplossing in ‘Twee Levenden en een Doode’. De personen van Sigurd Christiansen kunnen denken en leven met het vuur van het fanatisme, terwijl in de werkelijkheid van het leven deze personen in menig opzicht uit het brein van den schrijver komen. Hun hart is het hart van den schrijver. ‘Het Rijk’, dat uit drie deelen bestaat, nl. ‘Op den Drempel’; ‘Het Zwaard’ en ‘Het Rijk’, is een troosteloos boek. We kunnen ons moeilijk inbeelden, dat het leven om ons heen zoo somber is. Dit komt ons eerst later in het bewustzijn, wanneer de ontroering tot bezinking gekomen is, want op het oogenblik zelf houdt de schrijver ons te geweldig in den greep zijner elementen. De aangrijpende tragiek omvat al de personen uit het boek, nl. de familie van Konrad Lauritsen, leeraar in handenarbeid, zijn zonen en schoondochters, zijn dochter en haar doode verloofde en dan nog de andere, die niet tot de familie behooren, maar eveneens in het leven van de Lauritsen's ingrijpen. Lauritsen is bedachtzaam. Hij is lankmoedig en bewaart altijd het geloof aan alles wat goed en levenskrachtig is in een mensch. De moeder bleef tijdens het leven van den man op het achterplan. Doch na zijn dood neemt ze zijn plaats in en richt alles om haar heen volgens zijn wereldbeschouwing. Martin, de oudste zoon en het evenbeeld van den vader, is steeds bereid het leven te herbeginnen en te dienen. Vilma, de dochter, is een onvergetelijke figuur. Zij is het die den verloofde verloor en niets meer van het heerlijke leven weet te genieten. Over haar teere ziel ligt de schaduw van het Noodlot, maar die schaduw heeft haar niet hard gemaakt. Dan hebben we nog Margriet, de vrouw van een der zonen en Konrad, die missionaris is. Kroeger is een wonderlijk eigenaardige en zachtmoedige oude man en de weerspiegeling van de diepe tendenz van het boek. Het leven van al deze menschen grijpt in elkander en het streeft naar een gemeenzaam doel. Het boek begint met de ontmoeting tusschen den jongsten {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon Helge en de ziekenverpleegster Ruth, die later zijn vrouw wordt. Helge is schilder. Hij heeft een zware operatie ondergaan in een kliniek te Christiania. Hij deelt de kamer met Römer, een student in de theologie, een onverkwikkelijke figuur, die een onnatuurlijke en ongezonde neiging heeft voor het sexueele. Tusschen die twee mannen beweegt zich de ziekenverpleegster Ruth, een meisje met een kinderlijk en rein gezicht. Voor Römer is zij een lokaas voor al zijn onderdrukte verlangens. Hij verbergt zijn minachting tegenover Helge niet, wanneer hij merkt dat het meisje een zekere voorliefde voor zijn kamergenoot heeft. Tusschen Helge en Ruth komt het tijdens een onbewaakt oogenblik tot een liefkoozing en een kus. Hiermede begint voor deze twee menschen een beteekenisvolle en tragische levensgeschiedenis. Enkele maanden later komt het tot een breuk tusschen Helge en zijn vroegere beminde. Dit draagt er toe bij om Helge - eenzaam en moedeloos - in de armen van Ruth te werpen. Wanneer Helge kort daarop naar huis terugkeert, tracht hij beide vrouwen te vergeten. Doch een korte mededeeling van Ruth bereikt hem, mededeeling welke hem dwingt het meisje te trouwen. Het paradoxale ligt in het feit dat het kind dat Ruth onder het hart draagt, een kind van Römer is. Als Ruth later den dood ingaat, omdat dit de eenige weg is om Helge te bevrijden, daar zij voelde niet meer het recht te hebben bij hem te blijven, schrijft zij hem een ontroerenden afscheidsbrief. Al het heerlijke dat het huwelijk en de geboorte brengen moest, stort in elkaar. Helge gaat als een slaapwandelaar door het leven en voor Ruth heeft hij slechts één woord over, nl. hoer. Met de uitbeelding van Ruth heeft Christiansen een figuur geschapen, die in de Noorsche literatuur steeds zal blijven voortleven. Haar strijd om het mirakel der verzoening te zien gebeuren was lang en bitter, tot zij het duister besluit nam heen te gaan en het kind met zich mede te nemen in den dood. Zij hield het wicht in de armen en wanneer wij de laatste oogenblikken van moeder en kind medemaken, denken we niet meer aan tijd noch ruimte, doch slechts aan de naamlooze marteling en de grenzenlooze moederliefde: ‘Jij hebt het recht niet te leven en ik had het recht niet jou moeder te zijn.’ Het kind mocht nooit weten, dat het een slechte moeder had. In deze ontzettende schildering leeft niet alleen Ruth, maar ook Helge en wat hij beleeft begrijpen we eerst wanneer hij sterft. Ruth had gehoopt Helge door haar dood te bevrijden {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarom verkoos zij den dood boven een leven met hem zonder verzoening. Het verleden spookt Helge steeds vóór den geest. Hij denkt steeds aan de vrouw, die hij beminde en die nu op hem wacht. Hij voelt zich schuldig en dit maakt hem het leven zwaar. Wanneer hij ten slotte even zegeviert, vraagt hij niet langer meer naar datgene wat Römer deed en welk een misdaad zij beging toen zij bij hem steun zocht om haar schaamte te verbergen. Niemand wint het rijk zonder het zwaard, heeft eens een bejaard man tot Helge gezegd, toen deze vol hoop op den drempel van het leven stond. Het leven zèlf gaf hem dit zwaard in de hand, maar Helge leerde het niet te hanteeren. En in plaats van dit zwaard tegen zich zelf te keeren, heeft hij het tegen anderen aangewend, door een ingenomenheid met zich zelf. Hij stelde hel zwaard tusschen zich zelf en Ruth en het hakte steeds los op de vrouw, die sterven moest. Eerst toen het te laat was, drong het tot hem door en ontsnapte hem de angstige klacht: ‘Vergeef mij’. Wanneer hij terugblikt op zijn eigen leven, begrijpt hij en in het oogenblik der zelfoverwinning vindt hij ten slotte den weg naar het rijk. Het boek van Sigurd Christiansen getuigt van een machtig talent en is het bij het schrijven van dit smartvol boek de bedoeling van Christiansen geweest leniging voor eigen leed te zoeken of het leed van anderen te helpen verlichten, dan hopen we van harte dat dit geen illusie zijn zal. PIET SCHEPENS. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Japan Sedert een veertigtal jaren, vooral sinds de periode, die onmiddellijk den Chineesch-Japanschen krijg van 1895 voorafging, laat de Japansche regeering zich leiden door de gedachte, dat de sterke aanwas van de Japansche bevolkingscijfers en de ongehoorde groei van zijn nijverheid en handel, een nieuwe staatkunde ten opzichte van het vasteland medebrengen, die nieuwe invloedssferen scheppen moet, gebiedsvergrooting brengen en kolonisatie vergemakkelijken. Bedachtzaam, maar met vaste hand, schuift zij het eene stuk na het andere naar voren op het Chineesche schaakbord. In de oogen van het Japansche volk is het Mandschoerijsche avontuur geen militaire expeditie; het maakt deel uit van een geweldig project van economische uitbreiding. Deze nauwkeurige vaststellingen van Dr. L.H. Grondijs werden ons persoonlijk bevestigd door Dr. Tadashi Nojiri, een vriend uit Tokyo, economist van niet geringe beteekenis. Bij zijn continentale expansie heeft Japan achtereenvolgens China, Rusland en Amerika op zijn weg gevonden. China's verzet werd in 1894 gebroken. Toen Japan territoriaal bezit in Zuid-Mandschoerije opeischte, kwam deze politiek met de Russische in botsing. Beide rijken hadden het oog op het schiereiland Liaotong (havens van Port-Arthur en Dalny). Rusland wilde er het eindpunt van maken van den Transsiberischen spoorweg, in plaats van Wladiwostok, dat niet ijsvrij is. Japan had behoefte aan een vlootbasis. Een paar dagen na de onderteekening van het Verdrag van Shimonoseki, waarbij China aan Japan voor eeuwig en in volle soevereiniteit Liaotong had afgestaan, werden door de regeeringen van Frankrijk. Duitschland en Rusland nota's in Tokyo ingediend, waarin Japan werd aangeraden, om van Liaotong terstond afstand te doen. Aan dezen eisch werd kracht bijgezet door de tegenwoordigheid in de Chineesche wateren, van een Fransch, een Duitsch en een Russisch eskader. De Duitsche nota was de brutaalste: Die Regierung Seiner Majestät des Kaisers ist veranlasst mit zu protestieren, und wird, falls erforderlich, ihrem Protest auch den nötigen Hochdruck zu geben wissen. Japan kann daher {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} nachgeben, der Kampf gegen drei Grossmächte wäre aussichtslos. De Japansche regeering moest toegeven. Woede maakte zich meester van alle lagen van het volk, toen drie jaren later bleek, dat Liaotong met toestemming der mogendheden, door China aan Rusland was afgestaan. In een geheim militair verdrag, dat in 1896 door Rusland met China gesloten werd tegen Japan, moet men de feitelijke stichtingsoorkonde zoeken van den Oost-Chineeschen spoorweg. De mogendheden lieten dus toe, dat van dien tijd in Mandsjoerije, onder het beginsel van China's ongestoorde soevereiniteit en onafhankelijkheid, een occupatiestatuut is ingevoerd, op welks rechtmatigheid Japan, als Ruslands erfgenaam, zich heeft kunnen beroepen. Inderdaad, het Vredesverdrag van Portsmouth maakte Japan tot erfgenaam van alle rechten, privileges en concessies, welke Rusland in Mandsjoerije bezat. De regimenten, die door de Russische regeering tijdens de Bokserstroebelen naar Mandsjoerije gezonden waren, bleven er ook na de beëindiging der Chineesche moeilijkheden in garnizoen. Zoo ontstond de alliantie tusschen Engeland en Japan, om later, wanneer Japan Ruslands aanspraken geërfd had, verbroken te worden. In 1904 dus opende Japan, met den steun van de Engelschen en de Amerikanen, de vijandelijkheden tegen Rusland. En het verdrag van Portsmouth droeg dan de pacht van Liaotong en het bezit van den Zuid-Mandschoerijschen spoorweg over aan Japan. Tijdens de Russische burgeroorlogen (1917-1921) was de Oost-Chineesche spoorweg achtereenvolgens in handen geweest van Wit-Russen, Tsjechen, Japanners, en door dezen in handen gespeeld van de Chineesche troepen. Op 31 Mei 1924 heeft Rusland van alle rechten en privileges afstand gedaan, welke door het tsaristische goevernement, vermiddels conventies, overeenkomsten, verdragen, verkregen waren. Daarop heeft China zich beroepen, om van Japan, ingevolge diens solidariteitsverklaring met Rusland in het tractaat van 22 December 1905, te eischen, dat het op zijn beurt zijn troepen zou terugroepen. Het antwoord is geweest, dat de tweede voorwaarde voor de militaire ontruiming, nl. dat China zelf in staat zou zijn om personen en goederen der vreemdelingen te beschermen, niet was vervuld. Een andere grond, die de keizerlijke Chineesche regeering er toe gebracht heeft, om aan Russen en Japanners bijzondere rechten in Mandjoerije toe te staan, en die de Japanners een hunner juridische argumenten voor hun Mandsjoerijsche politiek verleende, is het feit, dat Mandsjoerije nooit tot China behoorde. Immers onder de Mandsjoedynastie (1644-1911) heeft het onder een bijzonder statuut gestaan. De eenige band, die het aan China bond, was deze, dat de keizer van China tevens dynast was in Mandsjoerije. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen de Jaloe en Moekden bleef een breede strook lands ontoegankelijk voor de Chineezen en onbebouwd. Het zijn de Japanners geweest, die de Chineesche regeering er toe hebben gebracht om elk immigratieverbod voor Chineezen op te heffen. De bijzondere, van China geheel afgescheiden plaats, welke door Mandsjoerije in het internationale leven wordt ingenomen, is door de groote mogendheden neergelegd in overeenkomsten, zooals de Russisch-Japansche conventie van 1910, en de Fransch-Japansche overeenkomst van 1907. China liet toe, dat in 1906 bijzondere Bureaux voor Buitenlandsche Zaken werden opgericht, die afzonderlijk alle diplomatieke betrekkingen met Japan en Rusland regelden. In 1924 sloot Maarschalk Chang-tso-lin een verdrag met Rusland, welks geldigheid noch door de Chineesche, noch door eenige andere regeering betwijfeld is. In 1926 laat de Maarschalk door den Provincialen Raad te Moekden Mandjoerije's onafhankelijkheid proclameeren. In werkelijkheid is Nanking's invloed op Moekden nooit gevoeld. Het compromis, dat bereikt werd tusschen Chiang-kai-chek en Chang-Hsueh-liang, stipuleerde het behoud der administratieve onafhankelijkheid van Mandsjoerije. In Januari 1928 sprak Wang, minister van Buitenlandsche Zaken te Nanking, de nietigheid uit aller eenzijdige verdragen, en de opheffing van alle exterritorialiteitsrechten der vreemdelingen in China. Het is feitelijk alleen Japan geweest, dat de toepassing van dit decreet heeft ondervonden. In Mandsjoerije, waaraan China zich nooit iets gelegen heeft laten liggen, is de Nankingregeering een gestie gaan opeischen, toen het de onverhoopte resultaten bemerkt had, welke er door de Japansche penetratie zijn bereikt. In 1907 is de eigenlijke exploitatie door de Japanners begonnen. In vergelijking met dat jaar is op den Zuid-Mandsjoerijschen spoorweg, het goederenvervoer 14, en het personenvervoer 7 maal toegenomen. De kolenmijnen leveren 30 maal zooveel als in 1907, de ijzerproductie is verzeven-, de electriciteitsvoortbrenging verveertienvoudigd. In de haven van Dairen loopen viermaal zooveel stoomschepen binnen en de goederenomzet is er tienmaal toegenomen. Credietstelsel en geldwezen is geheel hersteld. Het onderwijs is verbeterd. Waterleidingen zijn aangelegd. Hospitalen en laboratoria voor bacteriologisch onderzoek en voor pestbestrijding in 't bijzonder, een volledige medische faculteit in Moekden, hebben belangrijke sanitaire hervormingen en ingrijpende verbeteringen van 's lands hygiëne tot stand gebracht. Tegenover den geest der Japansche natie, tegenover de staatkundige logica van het Japansche goevernement maakt de Nanking-regeering het figuur van een fictie. Sedert de incidenten van Mandsjoerije (1931) en Sjanghai {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} (1932) heeft een ingrijpende verandering in de stemming van het Japansche volk plaats gevonden. Het heeft het voorgevoelen, dat het zware tijden te gemoet gaat. De natie is overtuigd, dat de regeering zich niet door lichtvaardige willekeur heeft laten leiden, toen zij Japans insulaire afsluiting opgaf en zijn toekomst richtte naar Mandjoerije, Mongolië en China. Er is onder het publiek een gevoel van verbittering opgekomen jegens de Westersche mogendheden, die zich verzetten tegen Japans politiek in Mandsjoerije, niettegenstaande deze een uitvloeisel is van economische noodzakelijkheden, terwijl noch Engeland in Siam, Burma, Tibet of Hongkong, Frankrijk in Siam en Annam, Rusland in Mongolië, noch een der Europeesche mogendheden in Shanghai, of de Vereenigde Staten in Zuid-Amerika een staatkunde hebben gevolgd, welke principieel van de Japansche afwijkt. Het Mandsjoerijsche avontuur zal de Japansche legervanen kunnen voeren tot in Mongolië en China, en Siberië. Men denke aan de woorden van een hooggeplaatst beambte tot Dr. Grondijs: Voor een Japanner heeft het menschelijk leven niet dezelfde waarden als voor u, Westerlingen. Gansch Japan is overtuigd, dat de Volkenbond een internationale agitatie gediend heeft, welke door beide groote Angelsaksische naties tegen Japan gericht is, en waartoe het Geneefsche secretariaat, anders zoo opmerkelijk discreet, als het Egypte, Indië, Arabië, Indo-China, enz. geldt, zich heeft laten gebruiken. De openbare meening in Japan is gewend geraakt aan de gedachte, dat Japan zijn heil zal moeten zoeken in bijzondere vormen van toenadering tot China en Rusland. De formule van het Groot-Aziatisch beginsel, die door Soen-Jat-sen en den vermoorden Inoekaï uitgesproken werd, en die onder Amerikaanschen invloed uit het programma van Soen-Jat-sen's volgers was verdwenen, keert nu als een desideratum van Japansch-Chineesche samenwerking in geschriften van Japanners en Chineezen, terug. De goede betrekkingen tusschen China en Japan werden nooit geheel verbroken, en er ligt in dien voortduur van vriendschapsbetrekkingen tusschen naties, die elkaar bombardeeren, iets dat ons met verbazing slaat. Honderden Chineesche officieren ontvangen hun hoogere militaire opleiding in Japan, en deze vorm van gastvrijheid is zelfs door de gevechten in Shanghai en elders niet onderbroken. De Japanner gevoelt bewondering voor de oude Chineesche beschaving, waaruit de zijne stamt. Hebben de groote mogendheden in Nanking en elders in China anders gehandeld dan Japan in Mandsjoerije? Dat Japan buiten de mogendheden om, nieuwe waarborgen voor zijn veiligheid op het vasteland en voor zijn economische staatkunde zou zoeken in een verstandhouding met Rusland, is voor het eerst door {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaf Oesjida, minister van Buitenlandsche Zaken, uitgesproken in Juli 1932. De Russen nu weten, dat de Japansche panter op elk oogenblik voor den sprong gereed staat, en dat geen revolutionaire propaganda in het Japansche leger van effect is op den samenhang der troepen. Ook in de oogen van Rusland's communistisch proletariaat is niet in de eerste plaats Japan, maar Engeland de vijand der Aziatische arbeiders. Met den steun, dien de Japansche regeering gedurende lange jaren aan de witte gardisten verleend heeft, is het uit, sedert de omstandigheden aangetoond hebben, dat zij door Ruslands historie zijn uitgeschakeld. Langs den anderen kant, daar Japan alle toegangen tot Peking en Binnen-Mongolië beheerscht, is het in staat elke sovjetpropaganda in China af te snijden. Nu Japan de basis gelegd heeft voor toekomstige militaire acties tegen Sovjet-Rusland, is het oogenblik genaderd, om met Moskou in overleg te treden. Naast de verzekering zijner veiligheid en zijner economische expansie, wenscht Japan ook de verwezenlijking eener diepere cultuurgedachte in het Verre Oosten. Volgens de leidende staatslieden is er maar éen geneesmiddel tegen de hopelooze ontaarding en verzwakking van het Oosten, die uit Indië en China zich verbreidt: de terugkeer naar de waarachtige bronnen der Oostersche cultuur, naar de voorvaderlijke deugden. Nauw is de Japansche intellectueel, na omzwervingen in Westersche cultuurwerelden, onder de zijnen teruggekeerd, of hij buigt zich aanstonds weer met onverminderden eerbied voor de oude volksgelooven en de nationale gebruiken. Ten slotte gewagen wij hier van den nadruk, door talrijke Japanners op hun Mongoolsche afstamming gelegd. Dr. Nojiri verzekerde ons persoonlijk op overtuigende manier, dat b.v. Dzjenghis Khan een Japanner was; wij waren niet verrast dezelfde bewering door Dr. Grondijs, in zijn bewonderenswaardig werk, aangehaald te zien. Het huidige Japan herinnert zich met emphase zijn Mongoolschen oorsprong. Er is zelfs een Toeranen-mystiek ontstaan, die rasverwantschap en historisch samenhooren uitstrekt over alle Noord-Aziaten heen, tot in het centrum van Europa. De terugkeer van Japan naar Azië en zijn toenadering tot de groep van Boeddhistische natiën heeft een enorme beteekenis voor de gansche wereld. Met dit oordeel van de zesde Reïncarnatie van Amida-Boeddha aan Dr. Grondijs zullen we wel allen accoord gaan. Ziet men ook niet duidelijk de betrekkingen tusschen Japan en Ethiopië inniger worden? Afrika dient insgelijks in de alliantie betrokken, die eens een einde moet stellen aan de verwording van het gele werelddeel. Dr. JOZEF PEETERS. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Jan Engelman. - Tuin van Eros en andere gedichten. Amsterdam, Em. Querido's Uitg. Mij. 1934. Deze lijvige dichtbundel is feitelijk een herdruk van de vroeger verschenen bundels ‘Het Roosvenster’, ‘Sine Nomine’ en ‘Tuin van Eros’, welk laatste boek bekroond werd met den Meiprijs van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1934. Enkele gedichten werden niet meer opgenomen, maar vervangen door werk van lateren datum. Jan Engelman is voor alles een charmeur. Hij heeft wat van den rattenvanger van Hamelen en van den Indischen slangenbezweerder. Hij betoovert, ook wanneer zijn gezang absurd wordt voor het verstandelijk redeneerend auditorium. Wie op de hoogte is van het letterkundig leven bij onze Noorderburen zal zich nog de pennetwisten herinneren, ontstaan naar aanleiding van de cantilene Vera Janacopoulos, die aldus aanvangt: Ambrosia, wat vloeit mij aan? uw schedelveld is koeler maan en alle appels blozen. Die pennetwisten hadden voor natuurlijk gevolg, dat én de dichter én het vers spoedig beroemd werden. Ook moet Jan Engelman het stilaan gaan gewend worden, dat men er Ambrosia bij sleurt, telkens men van den dichter gewaagt. Nochtans is het niet zijn beste vers, maar wel is het teekenend voor een beslist streven naar zuivere zielsmuziek, naar muziek zonder vooropgesteld thema. De la musique, qui ne vent rien dire! Muziek van natuurelementen! Wat zingt de bergbeek? Wat bedoelt de vogel als hij uitgelaten tiereliert en wat het ranke riet wanneer het ruischt in den wind? Uit doem en uit ellende rijst soms het rankste lied, waar ik mij keer of wende, mijn hart zingt als het riet. Maar Jan Engelman, die geen bergbeek is, noch een vogel, noch het ranke riet, heeft woorden van doen om zijn ontroering te vertolken. Hoe vervelend, die verraderlijke woorden te moeten aaneenschakelen tot degelijke Hollandsche volzinnen, die een degelijke Hollandsche grutter moet kunnen ontcijferen! Vandaar een wanhopig pogen om te ontsnappen aan de harde wetten van de spraakkunst en van de lyriek. Louter verstandelijk aangelegden zullen dan ook menig vers beschouwen als een werkelijk absurd of kinderlijk gestamel. Wij echter denken soms aan vaag genoteerde gevoelsgolven en trachten ons met de hulp daarvan de oorspronkelijke ontroering van den dichter voor te stellen. Wat ons natuurlijk slechts gedeeltelijk zal en kan gelukken! Geloof nu niet, dat alle gedichten uitsluitend in het teeken van dit streven staan. Neen. Luister maar naar volgend eenvoudig geluid: Zal ik het lichte pad weer vinden waar mij uw liefde overkwam? Het huis bleef sluimren in de linden, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} de geur is eender en de vlam der avondhemels, 't hooge laaien van deurkozijn en vensterruit. En 's nachts nog plotseling het waaien van vogelwieken, 't ver geluid van schepen in de beemd verloren. Hier wordt alles duidelijker geformuleerd. En toch, hoe mysterieus klinkt die muziek, hoe ijl tevens, als klapwiekend boven het aardsche! En hoe blijft ze natrillen, diep in de verrukte ziel! Gelukkig hij, die zoo zingen kan, zoo onberedeneerd, zoo dicht bij den nachtegaal en bij het engelenkoor. E. BOSSCHAERTS. H.J. Kluit, L.C.J. de Gaay Fortman & J.R. Wolff. - De kleine vuurtoren. - N.V. Boekhandel M. Dijckhoffz, Den Haag. Bij een vorige uitgave van deze brochure, die zich thans, in ondertitel, ‘Jeugdboekengids 1934’ heet, deelden we mede, dat ‘de lijst voor oningewijden kan dienstig zijn.’ Ook thans zullen dezen, - tot wie, naast het groot publiek, een flink aantal leerkrachten en bibliothekarissen behooren, - er talrijke nuttige gegevens in vinden. Of ook ingewijden er iets uithalen kunnen? Jawel, want wie toch zal er geen werken in vermeld zien, die hem onbekend gebleven waren?... Maar die ingewijden kunnen lastiger blijken uit te vallen en zeggen: a) we zijn het niet eens met de indeeling in genres, zooals aangegeven, - en daar is reden toe; b) we stemmen vast niet in met alle aangeduide leeftijden, - kijk maar naar ‘Afke's tiental’ en de ‘Dolittle-reeks’ b.v. (8 jaar!!); c) we ontdekken, buiten Streuvels ‘Kerstekind’, niet één enkel werk van welken Vlaming ook, al zijn daar dan toch b.v. Callant, Hans, Verschoren, Kiroul, Mennekens, Van de Velde en een paar dichters ook; d) we vinden heel wat, dat mee als koren wordt vermeld en toch niet veel meer dan kaf blijkt te zijn. Zulke op- en aanmerkingen, echter, wezen dan voor de samenstellers een prikkel, om hun werk nog eens grondig te herlezen, te herzien en bij te werken, maar nemen niets weg van onze waardeering voor de lastige taak, die zij op zich genomen hebben, de bibliotheekleiders ten dienste te zijn. Alleen de aanmerking c onderlijnen we, want we kunnen het niet normaal vinden, dat wij in Vlaamsche boekerijen, - ook voor kinderen, - zoo gemakkelijk het Hollandsch werk welkom heeten, terwijl het omgekeerde eenvoudig niét geschiedt en er ook nimmer kans toe krijgt. We doen niet graag aan uitsluiting en hebben het ook nooit gedaan, - wel ter contrarie, - maar we kónden het doen, en dat mocht de Nederlandsche taalgenooten een nuttige inlichting wezen! M.J. Koenen. - Verklarend zakwoordenboekje der Nederlandsche taal. - J. Endepols. - Lijst van woorden, gewijzigd volgens de spelling 1934. Beide uitgegeven door J.B. Wolters, Groningen. In Nederland heeft de ‘spelling Marchant’ of ‘spelling 1934’ reeds in zoover voortgang gemaakt, dat na de schoolboeken nu ook al de woordenboeken, - eerst de kleine, dan de groote, - er aan gelooven moeten. We stemden niet zonder ernstig voorbehoud met de nieuwe spelling in, die nog te veel uitzonderingen voorziet en de domme naamvalsbuiging niet oplost. We staan thans even terughoudend tegenover de pas verschenen woordenlijsten, vooral inzake de spelling der al of niet ingeburgerde woorden (candidaat naast klimatologie), de {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} spelling der samengestelde woorden (pruimeboom naast scharenslijper), de dubbele spelling van woorden (phantastisch naast fantastisch), de dubbele spelling én beteekenis van woorden (practijk naast praktijk). We zeggen maar: wat is het leutig, als Nederland zoomaar op eigen houtje beslissingen neemt en ons, wanneer alles feitelijk reeds is uitgevoerd, de uitnoodiging laat geworden, er ook eens ons heele woordje over te zeggen! We konden het nog eens herhalen: onze Nederlandsche taalgenooten handelen tegenover ons op een wijze, die ontstemming verwekt en zulks des te grievender, daar die wijze in strijd is met onze begrippen van eerlijke kultureele samenwerking. De boekjes, hierboven genoemd, mochten eens grondig doorgewerkt worden,... vooral door de leerkrachten, die ze in ‘practijk’ te brengen hebben. H. VAN TICHELEN. N. Renier. - Toni, de scheepsjongen van Columbus. Amsterdam; Van Holkema & Warendorf; ing. 17 fr.; geb. 27 fr. Deze voortreffelijke avontuurlijke jeugdroman, waarvan de held Toni, zoon van landbouwers uit Andalusië, wiens familie door de Mooren is uitgemoord of weggevoerd, in aanraking komt met ridder Diëgo de Arana, en dank zij dezen edelman scheepsjongen van Columbus wordt, is een heerlijk jongensboek. Wat al spannende gebeurtenissen rijgen zich aan elkaar, die nochtans alle steunen op historische werkelijkheden. Renier, méér dan een knap verteller, schiep een meesterwerkje, dat groot en klein boeien zal. ‘Wie moed bezit, geeft zich niet over aan sombere overpeinzingen over datgene, wat de toekomst mogelijk brengen zal en verliest zichzelf niet in allerlei gissingen, die hem met lamheid slaan en hem dadeloos en wanhopig doen neerzitten en angstig afwachten, welk lot hem beschoren is. Wij allen zijn aan ons noodlot onderworpen. Maar wie moed heeft, ziet de werkelijkheid onder oogen. In uw handen ligt thans de redding of de ondergang van uzelf en ons allen.’ Zoo klinken de wijze woorden van den eenzamen Admiraal, wanneer kwellende angst zijn manschap neerdrukt. Mogen onze knapen zich er nu ook nog door laten bezielen! S. Pregers. - Overzicht der Algemeene Geschiedenis. Noordhoff; Groningen; 2 deelen (262 en 350 blz.); ing. 2.50 en 3.75 gulden; geb. 2.80 en 4.25 gulden. Daarmee is de Nederlandsche gemeenschap een kostbaar geschiedkundig boek rijker. Al wie belang stelt in historie zal er oprecht zijn gading in vinden. Het bezit hooge kwaliteiten: streng-wetenschappelijk en toch zeer bevattelijk. Met grondige degelijkheid, gepaard aan helderheid van voorstelling, heeft de eerlijke schrijver de stof verwerkt. Een veilige gids en boeiende lectuur is zijn werk. Het is mede van het allerbeste, dat ons toekomt. Wij bevelen deze twee echt mooie deelen zeer warm aan, niet het minst om het bizonder schoone uitzicht en de prachtige illustraties, waarvan jongelingen van 13 tot 18 jaar (en de ouderen er bij) genieten zullen. De eerste band omvat de Oude Geschiedenis, de Middeleeuwen en de Nieuwe Geschiedenis. De tweede is volledig gewijd aan de Nieuwste Geschiedenis. Als aanhangsel worden belangrijke historische documenten gegeven: o.a. De verwoesting van Jeruzalem (verhaald door een ooggetuige), een redevoering van Pericles, een bericht van den Duitschen monnik H. Riesensz over de vervolging der Joden ten tijde van den Zwarten Dood, iets uit Utopia, de rede van Luther {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den Rijksdag van Worms, de eerste troonrede van Jacobus I, een brief van Lodewijk XIV aan Colbert, iets uit ‘Qu'est-ce que le Tiers Etat?’, een fragment uit Engels ‘Die Lage der arbeitenden Klasse’, een vlugschrift van Krupp, een brief van A. Tolstoi over het Bolsjewisme, en een van Gandhi aan den onderkoning van Indië. J. Kleijntjens S.J. en Prof. Dr. H.F.M. Huijbers. - Lotgevallen der Volkeren. Uitgave H.J. Dieben, Wassenaar; 360 blz.; ing. fl. 2,90; geb. 3,40. Het goede, dat wij vroeger over ander werk van den Nederlandschen historicus Kleijntjens schreven, kunnen wij met nog meer redenen herhalen bij het verschijnen van den negentienden druk van zijn Wereldgeschiedenis (in samenwerking met Prof. Huijbers). Dit zeer lezenswaardige bock, met zijn volmaakte uitvoeringstechniek en zijn heerlijke illustraties, zal, om zijn frisschen geest, uiterst graag gewild worden in de hoogste klassen van middelbare instituten en normaalscholen. Een flinke, beste aanwinst voor allen; een dapper opgaan van nieuwe banen. Dr. Fl. Prims. - Vaderlandsche Geschiedenis. De Oogst, Nationalestr. 49, Antwerpen; 5 fr. Wij waardeeren stellig dit handboekje van vaderlandsche geschiedenis, dat afsluit bij het einde van de middeleeuwen, en bestemd is voor het lager onderwijs. Het is het beste wat op dit gebied door een katholiek schrijver in België werd voortgebracht. Geen enkele bladzijde is saai, levenloos of dor. De ijverige auteur vertrok van de volgende richtlijnen: 1) Ieder staatsburger hoeft een minimum van het verleden van zijn land te kennen; 2) de vaderlandsche geschiedenis moet in het kader gesteld van het algemeen historisch gebeuren; 3) uit het verleden moet vooral opgehaald, wat het heden kan verklaren; 4) de feiten uit dit verleden moeten getoond in hun ontwikkelingsgang; 5) zij behoeven aan te sluiten bij de locale geschiedenis; 6) het handboek dient de leerlingen tot nadenken te stemmen, tot ontdekken van het heden in het verleden. R. en D. Furnemont. - Histoire de Belgique. 1934. G. Thone, Liége; 222 blz. De auteurs van dit met kennis van zaken geschreven handboek voor den 3n en den 4n graad van het lager onderwijs en de voorbereidende afdeelingen der middelbare- en normaalscholen, respectievelijk bestuurder van de normaalschool te Hoei en schoolopziener aldaar, kozen met helder inzicht hun stof en schikten ze voorbeeldig. Meteen geven ze een nauwkeurigen kijk op al de factoren, die de beschaving van een zekeren tijd hebben bepaald. Dit werk zal wis den zin voor het belangwekkende in onze historie wekken en ontwikkelen. De hoofdzaken werden groot gedrukt; de uitleggende nota's, die de lessen onderhoudend zullen maken, klein. Een vragenlijst en een beknopte inhoud vervolledigen elk hoofdstuk op recht practische wijze. Talrijke kaarten en gravuren verlevendigen den duidelijken tekst. Dr. J.P. Nieuwe uitgaven. Van Hermann Beyer und Söhne, Langensalza: Dr. KARL LIPP: Elternrecht im katholischen Kirchenrecht; 123 blz.; 2.40 RM. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene grondregels van het recht der ouders volgens het Codex Juris Canonici en een geschiedkundig overzicht, meestal met het oog op Beieren. Dr. KARL HUBER: Theorie der gymnischen Erziehung bei den Römern; 110 blz.; 2.25 RM. De opvoeding tot ‘Wehrhaftigkeit’ door ‘Ertüchtigung’ stond in het oude Rome als hoofddoel van den Staat bovenaan, en dat behoort ook tot de nationaal-socialistische grondregels. Dr. M. HUSCHIAR: Die Bedeutung der Erziehung im Gange der Kulturentwicklung; 278 blz.; 4.50 RM. Vooraf worden de begrippen ontwikkeling en kultuur bestudeerd. Daarna wordt de kultuurontwikkeling nagegaan in verband met de maatschappij, de wetenschap, de kunst, den godsdienst, en aangetoond dat de opvoeding het verbindingsmiddel is tusschen de verschillende ontwikkelingsresultaten der kultuur. De schrijver knoopt zijn beschouwingen aan de brieven van Schiller over de esthetische opvoeding, aan een schrift van Lessing over de opvoeding van het menschengeslacht en aan Pestalozzi's navorschingen over den gang der natuur in de ontwikkeling van het menschengeslacht. Dr. ADOLF KNAUER: Das normative Moment in der pädagogischen Psychologie; 66 blz.; 1.80 RM. Men moet het kind niet als een kleine volwassene behandelen; maar er alleen zulke prestaties van verwachten, als met zijn individueele ‘zielestruktuur’ overeenkomen. Men moet dus duidelijk weten welke psychische eischen een taak aan den leerling stelt; men heeft, m.a.w., een norm noodig. Deze ‘neue Aufgabe’ wordt in een gekondenseerden vorm ontwikkeld, met verwijzing naar tal van werken over zielkunde. Van Hendrik Van Tichelen, Sint-Vincentiusstraat, 67, Antwerpen: De kleine Vlaming, 17e jaar, nr. 6: Maart 1935. O.m. Nieuws van de maand; het slot van Berni, een kleine jongen; twee streken van Tijl Uilenspiegel en Van alles wat. Van J.B. Wolters' uitgevers-maatschappij, N.V., Groningen: Dr. C.C. DE BRUIN: Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testament, 548 blz.; gebonden f 11.50. Een uitvoerig werk, met opgave van talrijke bronnen, voor beoefenaars van taalkunde, kerkgeschiedenis en bibliographie, die zich voor het onderzoek van de Dietsche bijbelvertalingen voor de hervorming interesseeren. Wij wijzen hier alleen b.v. op de Westvlaamsche epistelen en evangeliën (hoofdstuk III en IV), met andere teksten vergeleken en op de volledige Brabantsche vertaling van de vier evangeliën in een Brusselsch handschrift (hoofdstuk VI). Van het Selbstverlag Martin Kojc, Sredisce ob Dravi Jugoslaviën: MARTIN KOJC: Das Lehrbuch des Lebens, 168 blz. De schrijver zocht nieuwe wegen der practisch aangewende psychologie en genezingsmogelijkheden bij zielsziekten en organische ziekten. Het genezen moet aan de natuur overgelaten worden, maar deze moet gerugsteund worden door individueele psychologische behandeling, welke den mensch van zijn eigen kracht bewust maakt. Zijn methode licht hij toe in tien lessen, die de patient aandachtig moet doormaken, om de macht te verkrijgen ziekte, armoede, vertwijfeling uit het leven te schakelen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Taalvraagstuk in Noorwegen De meesten te onzent hebben wel eens hooren gewagen van twee soorten van Noorsch, die om de hegemonie strijden in Noorwegen. Maar velen stellen zich toch niet juist en duidelijk de taaltoestanden en den taalstrijd voor. In dat land, behoorend tot het Germaansch taalgebied, wordt er sinds zoowat honderd jaar, - net als bij ons, - geijverd en gestreden voor eigen taal. En in onzen tijd is de spellingkwestie er, - óók net als te onzent, - een netelig en veel-omstreden vraagstuk. Essentieel verschilt de taalkwestie er van de onze, omdat ginder niet twee in wezen geheel verschillende talen om den voorrang strijden, zooals dat hier met Nederlandsch en Fransch het geval is. In Noorwegen staan twee nauw verwante talen tegenover elkaar en, zooals dat gebeurt in de beste families, als broers of zusters twisten gaat het er soms heftig toe en zijn de banden des bloeds nog weinig van tel. De zusters in dit geval zijn Riksmaal en Landsmaal, letterlijk vertaald: ‘rijkstaal’ en ‘landstaal’. Om te weten hoe de tweespalt ontstaan is, moeten we in de geschiedenis enkele eeuwen terug. * * * Oernoordsch (met d!) noemt men de taal die, tot de 8e eeuw, ongeveer op dezelfde wijze in de verschillende Noordgermaansche (of Skandinavische) landen werd geschreven, maar daarom niet op dezelfde manier gesproken. In dat Oernoordsch bezitten we de van alle Germaansche talen oudste samenhangende teksten, namelijk runen-inscripties, waarvan sommige dagteekenen uit de 3e eeuw. Oernoordsch gelijkt aan het Gotisch, maar wat men er van bezit is ouder dan het ons door Wulfilas overgeleverde Gotisch. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Vikingtijd; d.i. te beginnen van de 8e eeuw, ontstonden in het Noorden de nationaliteiten, de staten. De betrekkelijke eenheid van de taal wordt verbroken en dialektische verschillen worden merkbaar in de schrijftaal. Van dan af onderscheidt men Ouddeensch en Oudzweedsch van Oudnoorsch. Deze laatste benaming geldt voor Oudijslandsch en Oudnoorweegsch, die maar betrekkelijk weinig van elkaar verschillen. Immers de Oudijslandsche taal en literatuur zijn Noorweegsch in hun oorsprong en IJslandsch in hun ontwikkeling en volmaking, vermits dat eiland onder den poolcirkel in de 9e eeuw tot toevluchtsoord werd van een aantal vrije mannen uit Noorwegen, die de alleenheerschappij van koning Harald Schoonhaar niet wilden erkennen. Zooals doorgaans gebeurt, weken juist de besten, de meest ontwikkelden en meest karaktervollen uit. Hun geestelijk bezit, hun taal en hun poëtische gaven brachten ze mee herwaarts, maar wat meer is, ze bleven in nauw kontakt met het moederland. Hun oude zangen en verhalen leefden door mondelinge overlevering voort en van de 12e eeuw af beginnen ze die op te teekenen. Zoo schenken ze aan de wereldliteratuur, eenerzijds de Edda, anderzijds de saga's; met deze laatste scheppen ze een vertelkunst in proza, die op dat oogenblik haar weerga niet had in de wereld. In het eigenlijke Noorwegen is de literaire oogst op verre na niet zoo rijk. Men bezit er uit dien tijd vooral brieven, wetteksten, religieuze schriften en, het belangrijkste werk: Kongespeilet (= de Koningspiegel), een soort van Noorsche ‘Wapene Martijn’, naar den vorm ten minste. Die inferioriteit tegenover de rijke Oudijslandsche literatuur wijst reeds op verarming van het geestelijk leven. En inderdaad, in 't midden van de 14e eeuw is Noorwegen in volle verval, zoowel op politiek als op kultureel gebied. Hoe kwam dat? De machtige en rijke families sterven uit of zijn uitgeweken, de aristocratie verdwijnt. De kleine adel wordt opgeslorpt door den boerenstand en de burgerij is ten onder gebracht door de kooplieden van de Hanze. De steden zijn weinig talrijk en maar dun bevolkt. De pest en andere epidemieën in de 14e eeuw verergeren nog den toestand. Op politisch gebied, door wisseling in de dynastieën, werken {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} de omstandigheden mee om het Noorsche volk onder vreemde voogdij te brengen. Dat gebeurt aldus: de Noorsche koning Haakon V had geen mannelijke afstammelingen. Zijn dochter Ingebjörg huwt met een Zweedschen hertog. Hun zoon Magnus wordt door de Zweden in 1318 tot koning verkozen en het volgend jaar erft hij, bij zijn grootvaders dood, de Noorsche kroon. De twee landen zijn aldus voor 't eerst vereenigd, maar niet voor lang, want na een opstand in Zweden behoudt Magnus nog enkel den Noorschen troon. De zoon van Magnus, Haakon VI, trouwt met Margrete, dochter van den Deenschen koning. Hun zoon wordt koning van Denemarken, en in 1380 ook van Noorwegen. Van nu af, meer dan vierhonderd jaar lang, wordt in feite Noorwegen afhankelijk van Denemarken. En het zal zelfs tot in 't begin van de 20e eeuw duren vóór de Noren weer een eigen koning zullen kunnen begroeten. * * * Op het einde van de 14e eeuw begint, als gevolg van de staatkundige verhoudingen, het Deensch in Noorwegen zijn invloed te doen gelden. Die taal werd aan de Noren niet met geweld opgedrongen; maar het was een langzame insijpeling, mogelijk gemaakt doordat de Noren zich tegen deze vreemde indringing weinig of niet meenden te moeten verzetten: immers, in dien tijd speelde het taalbewustzijn niet zoo'n groote rol in het nationale leven! Het Noorsch werd, als schrijftaal en als algemeen beschaafde spreektaal, allengs verdrongen, en dit des te gemakkelijker omdat het eenerzijds geen literatuur van beteekenis meer bezat, anderzijds nauw verwant was met het Deensch, wat het gebruik van de vreemde taal zeer vergemakkelijkte. Daarbij was het geschreven Deensch in de 15e eeuw, reeds veel meer dan 't geschreven Noorsch, in modernen zin geëvolueerd, wat spelling, flexie en zinbouw betrof. De Deensche schrijftaal stond dus dichter bij de Noorsche spreektaal dan dit met de eigen Oudnoorsche literatuurtaai het geval was. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andere belangrijke factor dient nog vermeld: de invloed van de administratie, gecontroleerd van uit Kopenhagen; Noorwegen had geen belangrijke hoofdstad. Toch deden de Denen niet aan een kolonisatie, zooals wel eens beweerd wordt, want rond 1600, als de inwijking in Noorwegen van Deensche ambtenaren voor goed begint, is het Deensch als schrijf- en kultuurtaal reeds meester van het terrein. Tot de versteviging van zijn positie hadden de boekdrukkunst en de reformatie, door het verspreiden van den Bijbel in Deensche vertaling, niet weinig bijgedragen. In de zoo pas besproken Middelnoorsche periode (1350-1550) bepaalt de nationale literatuur zich tot volksliederen, die, dank zij mondelinge traditie, in de nagenoeg onvervalschte volkstaal bleven voortleven, maar eerst in de 19e eeuw werden opgeteekend, zooals dat ook gebeurde met onze middeleeuwsche volksliederen. Zoo komen we tot de 17e eeuw. De toestand is de volgende: al is de Deensche schrijftaal de officieele taal en de taal van kerk en school, toch is de beschaafde spreektaal voor een deel Noorsch gebleven. Dat moet men aldus verstaan: de Noren hebben, in uitspraak vooral, in woordenkeus eenigszins, hun Noorsche traditie bewaard. Ze lezen het Deensch naar Noorschen trant; zoo bvb. schrijven ze gade (straat), maar zeggen gate schrijven ze gribe (grijpen), maar zeggen gripe schrijven ze alligevel (nochtans), maar zeggen allikevel. In de 17e eeuw, als er weer sprake kan worden van een Noorsche literatuur, ziet men bij een auteur als Peter Dass, hoe hij een sterk Noorsch-getint Deensch gebruikt, wat de keuze van specifiek-Noorsche woorden uit de spreektaal aangaat. Dit betreft de taal van de burgerij en de hoogere standen in de steden. Maar op het platteland waren heel dien tijd de Noorsche dialecten blijven voortleven, des te gemakkelijker in dat land met zijn groote uitgestrektheid en verspreide, dungezaaide bevolking, die niet veel in aanraking kon komen met de stadsmenschen, wegens de groote afstanden en de lange, strenge winters. In de steden zelf had trouwens de volksklasse ook gedeeltelijk zijn dialect bewaard in zijn dagelijkschen omgang met mekaar. De 18e eeuw, met haar eerbied voor de grammatica en de grammatici, beteekende achteruitgang na de schuchtere pogingen {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het invoeren van een meer Noorsche schrijftaal. De Noren die hooger onderwijs wilden genieten, moesten naar Kopenhagen, en na hun terugkeer trachtten ze verder zoo zuiver mogelijk Deensch te schrijven. Het gebruik van ‘norvagismen’ werd door de grammatici streng veroordeeld. De beroemde blijspeldichter Holberg, Noor van geboorte. vestigde zich, als zoo vele anderen, in Denemarken. In zijn eerste werken komen nog veel Noorsche woorden en uitdrukkingen voor; later trachtte hij zooveel mogelijk zijn taal van deze ‘vreemde’ smetten te zuiveren.... * * * In de geschiedenis van iedere natie kan men nagaan, hoe hoogten en laagten, bloei en verval, elkaar afwisselen. Zoo zien we, hoe in de 19e eeuw voor Noorwegen de tijd van de opstanding aanbreekt. De ontvoogding werd ingezet op staatkundig terrein. Frederik VI, koning van Denemarken en Noorwegen, werd in 1813, na den slag van Leipzig, door den Zweedschen kroonprins Karl-Johan gedwongen tot afstand van Noorwegen. Die Zweedsche kroonprins was niemand anders dan de vroegere Bernadotte, van soldaat tot maarschalk opgeklommen in Napoleons leger, en dan door de Zweden tot 's konings opvolger verkozen. Toen de Noren, zonder in 't minst te zijn geraadpleegd, zoo maar bij Zweden werden ingelijfd, kwamen ze in verzet. In 1814 vergaderden te Eidsvoll, in Zuid-Noorwegen, 112 vertegenwoordigers uit alle landsdeelen (behalve uit het Noorden, waarvan de afgevaardigden niet tijdig konden daar zijn) en den 17n Mei werd door hen een grondwet aangenomen, waarbij Noorwegen tot onafhankelijk koninkrijk werd uitgeroepen. Zoo verstond Karl-Johan het niet en hij ondernam een veldtocht, waarbij de Noren werden verslagen. Onderhandelingen leidden tot dit resultaat: Karl-Johan zou de grondwet aanvaarden, indien de Noren hem tot koning verkozen. Dat gebeurde en zoo werd voor de tweede maal Noorwegen met Zweden vereenigd, maar ditmaal in een personeele unie, als een ongeveer geheel onafhankelijk land, met een eigen parlement. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Die unie heeft bijna 100 jaar geduurd: in 1905 werd ze, op vreedzame wijze, ontbonden en riepen de Noren den Deenschen prins Carl tot koning uit onder den naam van Haakon VII, waarbij de reeks werd voortgezet van de eigen Noorsche koningen, onderbroken sinds Haakon VI in 1380. Voor de taal had begrijpelijkerwijze de scheiding met Denemarken groote gevolgen. Na 1814 begon men in Noorwegen in de schrijftaal meer doelbewust specifiek-Noorsche woorden in te voeren uit de dagelijksche omgangstaal en uit de dialecten. Velen waren daar tegen gekant, omdat ze meenden dat men de eenheid op taalgebied met Denemarken niet mocht verbreken. Woorden uit de ‘straattaal’, zooals men ze minachtend noemde, moesten niet ingeburgerd worden, dat kon alleen maar tot verruwing en taalbederf leiden! (Zijn dergelijke uitlatingen niet geheel actueel te onzent?) Die zgn. ‘straattaal’ werd enkele tientallen jaren later mede geconsacreerd tot het officieele Noorsch! Er ontstond ook betwisting over den naam waarmede men het Algemeen Beschaafd en de schrijftaal diende aan te duiden. De grondwet van 1814 sprak eenvoudig weg van ‘Noorsch’. In werkelijkheid gebruikte men Deensch, of, indien men wil, eenigszins Noorsch-Deensch. De Deensche taalgeleerde Rask gewaagde spottenderwijze van: ‘de koninklijke Noorsche taal.’ Allengs werd echter de gesproken taal van de burgerij en de intellectueelen uit de hoofdstad meer en meer de norm voor het Algemeen Beschaafd. Die spreektaal stond sterk onder den invloed van het dialect van Oslo en omgeving. Dan, rond 1830, begint de systematische vernoorsching door de schrijvers. Hendrik Wergeland, de ‘nationale’ dichter van de Noren, geeft hier een sterken impuls (1). Rond 1840, in den tijd van de romantiek in Noorwegen, verschijnen de volkssprookjes en -vertelsels van Asbjörnson en Moe. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun taal en stijl blijven zoo dicht mogelijk bij de volkstaal. Ze zijn dus meer ‘Noorsch’, dan ooit te voren iemand in de literatuur dat gewaagd had te zijn, al bleef het uiterlijk kleedje nog Deensch van snit. Bij iedere nieuwe uitgave van hun bundels was de tekst meer vernoorscht. Hun werk had grooten invloed in taalopzicht, vermits het door het heele volk gretig werd gelezen. De belangstelling voor de Noorsche dialecten nam nu ook toe. Men wilde ze bestudeeren en vergelijken met het Oudnoorsch. Ivar Aasen nam dien arbeid ernstig en geestdriftig op zich. Hij was een boerenzoon, afkomstig uit Söndmöre (N.W. van Noorwegen). Hij bezat een uitzonderlijke begaafdheid en speurzin en wendde die aan om zich steeds meer te ontwikkelen. Hij was aanvankelijk onderwijzer, dan huisleeraar, maar bleef toch zijn heele leven door een boer in levenswijze en manieren. Op eigen houtje begint hij het dialect van zijn geboortestreek te onderzoeken en op te teekenen. Zijn onderzoek wekt belangrtelling bij de Academie van Trondhjem, die hem een jaargeld verleent om het land rond te reizen en de verschillende dialecten te bestudeeren. Zijn levensdoel wordt nu: een taal te scheppen, die zuiver-Noorsch is, die wortelt in 't Oudnoorsch, er de erfgename van is, en die heelemaal vrij staat tegenover het geïmporteerde Deensch. In 1848 verschijnt zijn eerste groot werk: Det norske Folkesprogs Grammatik. Reeds in de inleiding er van zet hij het denkbeeld vooruit van een te scheppen nationale normaal-taal. In 1850 geeft hij zijn Woordenboek uit: Norsk Ordbog. Zijn Grammatica heeft hij in de 2e uitgave omgedoopt tot: ‘Norsk Grammatik’, Noorsch kortaf dus; niet meer de volkstaal heeft hij beschreven, zoo wil hij beduiden, maar de eigenlijke taal van de Noren. Weldra komt hij voor den dag met zijn voorstel: een nieuwe Noorsche schrijftaal, gebaseerd op de dialecten: dat is het zoogenoemde Landsmaal. Met Riksmaal duidt men dan het Noorsch-Deensch aan. I. Aasen wil zooveel mogelijk die elementen opnemen, welke {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen zijn aan de verschillende dialecten. Maar hij is een romantieker: zijn voorkeur gaat naar de vormen, welke nog naar klank en verbuiging het dichtst bij het Oudnoorsch staan, zelfs als ze nog slechts zelden in de dialecten gebruikelijk zijn. Aasen meent dat, hoe meer archaïsch een vorm bleef, des te volmaakter hij is. Dat was zijn groote dwaling, een begrijpelijke toch: hij was een kind van zijn tijd! Een derde werk verschijnt van hem: Pröver af Landsmaalet: met teksten in het genormaliseerde ‘Noorsch’. Verder schrijft hij gedichten en proza in die taal, die ‘kunstmatige’ normtaal, die echter weldra ingang vond bij velen, niet het minst doordat talentvolle schrijvers ze bezigden voor hun werken. Ik noem hier vooreerst Vinje, die niet aan theorie deed als Aasen, maar een grooter scheppend kunstenaar was. De grootste van allen, Arne Garborg, leverde door zijn geniale werken het bewijs, dat het Landsmaal de fijnste schakeeringen van het gemoedsleven kon uitdrukken. Hij vertaalde ook de Odyssee! Zijn naam ging over de grenzen en behoort thans tot de wereldliteratuur. In onzen tijd is Olav Duun de grootste onder de Landsmaalauteurs en met zijn romans neemt hij ook plaats in de rij van de schrijvers met wereldfaam. Het Landsmaal is mettertijd geëvolueerd: oorspronkelijk steunde het bijna uitsluitend op de Westnoorsche dialecten; later werden ook Oostnoorsche elementen opgenomen. Sinds 1885 is het, naast het Riksmaal, officieele taal in Noorwegen. * * * Intusschen had de Landsmaal-beweging invloed op het Riksmaal gehad: in den zin van een veel sterker vernoorsching, die werd ingezet door den taalkundige Knud Knudsen. Groot was de invloed van Knudsen op de taal bij Ibsen en vooral Björnson. Knudsen ijverde voor het algeheel verbannen van de (Deensche) schrijftaal-uitspraak en voor het toepassen van de ‘ongekunstelde uitspraak’ van de dagelijksche omgangstaal. Dan kwam het volgend stadium: de Noorsche schrijftaal moest in overeenstemming gebracht met die uitspraak. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} De spellingwijziging van 1907 was daarvan het resultaat. De meest ingrijpende verandering was het vervangen van de zachte in harde konsonanten in tal van woorden; bvb.: Deensch: gade (straat); tabe (verliezen); pige (meisje). Noorsch: gate; tape; pike. In 1917 reeds werd een nieuwe spellinghervorming doorgevoerd, waarbij ook de schrijfwijze van het Landsmaal werd geregeld. Men ging, meer dan in 1907, in de richting van een fonetische spelling, het meest voor het Riksmaal; de spelling van het Landsmaal is nog wat meer etymologisch gebleven. De niet-uitgesproken konsonanten werden weggelaten: Deensch: mand (man); fjeld (berg, rots). Noorsch: mann; fjell. Na een korten klinker werd de konsonant verdubbeld: Deensch: hvid (wit); jeg sad (ik zat); jeg fik (ik kreeg). Noorsch: hvitt; jeg satt; jeg fikk. (Zie ook hierboven: mann, fjell). Het onderscheid tusschen Deensch en Riksmaal is echter niet enkel een kwestie van spelling, op verre na niet. Vooreerst is reeds uit het voorgaande gebleken, dat de spellingwijziging voor de Noren beteekende: hun Noorsch-Deensche schrijftaal meer in overeenstemming te brengen met de spreektaal. Zoowel sommige klinkers en tweeklanken als sommige medeklinkers worden in het Noorsch anders dan in het Deensch uitgesproken. Hier volgen nog een aantal andere belangrijke verschillen tusschen Riksmaal en Deensch (2). 1) Het Noorsch heeft, net als het Zweedsch, een typisch muzikaal accent, zeer verschillend van de woord- en zinsmelodie in het Deensch, dat daarentegen een ander fonetisch verschijnsel vertoont: den ‘stöd’, een dichtklappen van de stembanden, als bij het hikken. 2) De verbuiging en vervoeging zijn dikwijls verschillend, zoo bvb. is het Noorsch veel regelmatiger voor de vorming van het meervoud; de verleden tijd en het verleden deelwoord van de {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakke werkwoorden wordt anders gevormd in 't Noorsch: Deensch: kastede (wierp). Noorsch: kastet. 3) Er is verschil in de woordorde soms, in 't gebruik van het bepalend lidwoord, in de woordbeteekenis. 4) En eindelijk zijn er een groot aantal woorden, die het Deensch niet heeft en ontleend werden aan de Noorsche dialecten van stedelingen en boeren. Na dit alles blijkt wel alle twijfel uitgesloten over de vraag, of het Noorsch (Riksmaal) zich heeft ontwikkeld tot een zelfstandige taal. Het is dus een mengtaal, ontstaan uit het geschreven Deensch (3), gewijzigd onder den invloed van de Noorsche dialecten. Dergelijke verschijnselen van menging van twee talen, of van verregaande beïnvloeding van de eene op de andere, kan men herhaaldelijk vaststellen in de taalkunde; men denke maar even aan het aandeel van het Fransch bij de vorming van den woordenschat in het Engelsch. We zouden nu ook in groote trekken het onderscheid kunnen aangeven tusschen Riksmaal en Landsmaal. Liever geven we hier enkele zinnen weer van een zelfden tekst (naar Arne Garborg) in de twee talen (4), waarbij de verschillen in spelling en grammaticale vormen kunnen nagegaan worden. Men lette voor het Landsmaal o.a. op de vele tweeklanken, op de lidwoorden, de werkwoorden, de persoonlijke voornaamwoorden, de verschillen in het woordgebruik. Riksmaal Landsmaal Daarene spör hvorfor de er til, og dagtyvene vil vite meningen med livet... Verden er menneskeverdenen tatt som naturrike. Det verdslige menneske er det höieste dyr. Men Daarane spör kvifor dei er til, og dagtjuvane vil vita meiningen med livet... Verdi er mannheimen teken som naturrike. Det verdslege mennesket er det högste dyr. Men likesom {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} likesom stenverdenen tilsist baerer frem en planteverden, slik har det höieste dyr arbeidet sig opp en vilje som tilsist föder en aandsverden, et frihetsrike. steinheimen tilsist ber fram ein voksterheim, soleis hev det högste dyr arbeidt seg upp ein vilje som sistpaa föder ein aandsheim, eit fridomsrike Der er vi löst fra den blinde lov.... Der er me löyste fraa den blinde lov.... [Vertaling (ongeveer letterlijk): De dwazen vragen waarom ze [er] zijn, en de dagdieven willen weten de beteekenis met (= van) het leven.... De wereld is de menschenwereld genomen als natuurrijk. De aardsche mensch is het hoogste dier. Maar zooals de steenwereld ten slotte voortbrengt (draagt) een plantenwereld, zoo heeft het hoogste dier zich een wil geschapen (opgebouwd, gearbeid) - die ten slotte baarde een geesteswereld, een vrijheidsrijk. Daar zijn we verlost van de blinde wet...] Het Riksmaal is in alle deelen van Noorwegen niet heelemaal gelijkvormig. Zoo bezigt de stedeling uit Bergen in zijn beschaafd taalgebruik meer Deensche vormen dan die uit Oslo. En wat de schrijvers betreft, zal het dus zeker geen verbazing wekken dat hier de afwijkingen en verschillen bijzonder groot zijn; de taal van een Knut Hamsun is niet enkel stylistisch, maar ook grammatisch en orthografisch verschillend van de taal bij een van de jongere auteurs, een Sigurd Hoel, bvb. Het gebrek aan eenheid is nog veel meer opvallend voor het Landsmaal, dat zelfs thans niet eens een ‘normgevend centrum’ heeft, (5), dat voor allen, die de taal korrekt willen gebruiken, leiding kan geven en tot voorbeeld dienen (6). Vele Landsmaalauteurs schrijven dan ook eigenlijk in het dialect van hun geboortestreek, alvast de grootste onder hen. Olav Duun. Ja, dan is {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Arne Garborg vroeger een heelwat trouwer en nuttiger dienaar van Ivar Aasens ideaal geweest! Bedenkelijker is het echter voor de waarde van het gesproken Landsmaal als normtaal die wil zijn een blijk van meer verfijnd geestesleven, dat men het volgend voorschrift vindt in de spraakkunsten: ‘Voor de uitspraak van het Landsmaal moet men zoo dicht mogelijk bij het dialect blijven dat men best kent’ (7). * * * Blijft de vraag: Waartoe zal die heele taalkwestie ten slotte leiden? De spelling-commissie van 1917, die even veel voorstanders van Riksmaal als van Landsmaal telde, had als mandaat: de grootst mogelijke toenadering te bewerken tusschen de twee landstalen, wat de schrijftaal, de spelling, betrof. Het Landsmaal had nog veel ouderwetsche vormen; die werden zooveel mogelijk verbannen. Maar toch staat het Landsmaal nog ten achter bij het Riksmaal, als men let op den graad van volmaaktheid in de taalontwikkeling naar onze moderne opvattingen. De spelling van 1917 liet een heel aantal ‘keusvrije’ vormen toe, in geslacht en verbuiging, dit steeds met hetzelfde doel: versmelting van de twee talen. Bij 't gebruik van die keusvrije vormen werd er na enkele jaren geklaagd over de te groote vrijheid, die tot verwarring en onvastheid leidde. En zoo is dan, op het einde van verleden jaar door den Minister van Onderwijs, een nieuwe spelling-commissie samengesteld, die ditmaal, op één na, - de schrijver Johan Bojer, - slechts Landsmaal-verdedigers bevat. De minister behoort namelijk eveneens tot deze laatste. Hoe ziet de wederzijdsche sterkte van de twee partijen er op dit oogenblik uit? In de steden (met Oslo als sterkste vesting, figuurlijk gesproken!) en in 't oostelijk en noordelijk gedeelte van Noorwegen heerscht het Riksmaal bijna onbeperkt; het westelijk gedeelte is voor 't Landsmaal, et pour cause, 't zijn immers de westelijke dialecten waarop de taal werd gebouwd. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de lagere scholen beslist het gemeentebestuur, welke taal de voertaal bij 't onderwijs zal zijn; in de middelbare scholen leert men de beide talen; op de Universiteit worden sommige leergangen gedoceerd in Rm., andere in Lm., de meeste in Rm. nochtans. De getalsterkte ziet er als volgt uit (naar de statistiek van 1933; voor de lagere scholen): Rm. Lm. Voor het heele land: 80% 20% De dorpen afzonderlijk: 74% 26% De steden afzonderlijk: 100% 0% Nog meer in 't voordeel van het Rm. zijn de cijfers voor het taalgebruik in de kerken. Opmerkelijk is het, dat sinds 1917 de officieele benamingen luiden: Bokmaal voor Rm. Nynorsk voor Lm. Dat eerste woord, ‘boekentaal’, is wel van aard om een discrediet te werpen op die taal en verhoogt er niet het prestige van, juist wat de Landsmaal-mannen verlangen. Al zijn deze een minderheid, ze roeren zich voor twee, ze zijn strijdlustiger dan die uit het andere kamp, ze vinden hun aanhangers vooral bij de jongeren, voornamelijk de studeerende boerenzoons. Er zijn natuurlijk bladen in Lm. en heel wat wetenschappelijke werken verschenen reeds in die taal. In de literatuur groepeert het Rm. de meest bekende auteurs: vroeger de groote ‘vier’: Ibsen, Björnson, Lie en Kielland; onder de levenden bvb. Hamsun en Undset. Wat zal de toekomst brengen? Zal één van beide talen het winnen en de andere geheel verdringen? Ik twijfel er aan, maar in die zaken is 't gewaagd te profeteeren. Het meest waarschijnlijke, laten we zeggen, is: het Rm. zal nog meer elementen en vormen uit het Lm. opnemen en op den duur zullen de twee strijdende partijen zich met en door dat Noorsch kunnen verzoenen. Een ‘compromis’ dus! Het Noorsche volk zou door die oplossing gebaat worden. Maar de wegen van de politiek zijn vaak ondoorgrondelijk, en de {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} taalkwestie, die ginder erg verpolitiekt is, kan er nog lang als stokebrand figureeren. Bibliografische aanteekeningen: Prof. H. Logeman: ‘De Taaltoestanden in Noorwegen’ (in het tijdschrift ‘Groot-Nederland’ 1905) Id. ‘Sprogforholdene i Norge’ (in ts. ‘Samtiden’, Kristiania, Febr. 1909) Id. ‘Deens en Noors’ (in ts. ‘Eigen Haard’, Mei 1920, blz. 348-350). Id. ‘De studie der moderne Skandinaviese talen’ (in ts. ‘Vrije Arbeid’, 1922, blz. 375-383). Prof. Jan de Vries: ‘Taal- en spellingstrijd in Noorwegen’ (in ts. ‘De Nieuwe Taalgids’, 1921, blz. 203-217). Achille Burgun: ‘Le développement linguistique en Norvège depuis 1914’, (Kristiania, J. Dybwad, 1919-21) 2 deelen. Uitstekend werk. Prof. D.A. Seip: ‘Norsk spraakhistorie til omkring 1370’ (Oslo, Aschehoug, 1931). Standaardwerk; voor oudere periode. Id. ‘En liten norsk Sproghistorie’ (Oslo, Aschehoug, 1933). Prof. A. Noreen: ‘Geschichte der nordischen Sprachen, besonders in altnordischer Zeit’. (Strassburg, Trübner, 1913). Dr. GEORGE MEIR. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} De moeilijke Weg Ze liep langzaam voort, door de stikkende drukte van de stad. Een uitdrukking van smartelijke energie lag over haar gelaat. Maanden reeds hoopte ze een engagement te krijgen. Ze had talent, ze kon spelen. Hoe zeker was ze van zich zelf: om het publiek, in welk groot theater ook, waardig te kunnen zijn en omdat ze haar waarde kende, trachtte ze de lange kwelling in het maken van carrière ongeschonden door te komen. Ze wou door haar talent komen, daar waar zoovelen eerst gelukken na oneindige moeilijkheden, ontgoochelingen en laagheden. Haar hartstocht was tooneelspelen, niets kon opwegen tegen het genot dat de kunst haar gaf. Alleen wilde en kon ze den prijs er voor niet met haar lichaam betalen. Ze zou eens naar Devonsky gaan; naar ze gehoord had, plaatste hij artisten. Toen ze binnentrad in de wachtzaal, die vol menschen was, verstomde het gesprek even. Allen keken haar nieuwsgierig en opdringerig aan. Alhoewel ze het liefst had willen wegvluchten, zette ze zich toch neder in een hoekje, in de schaduw, en trachtte zich een ongedwongen houding te geven. Ze luisterde naar het karakteristiek en eigenaardig taaltje van de meest ironische en tegelijk gedupeerde, de meest leugenachtige en tegelijk meest oprechte menschen. Een dame had het aldoor over haar succes, anderen over hun liefdegeschiedenissen, reizen, programma's, fiasco's. Er waren oude en jonge vrouwen, fijn en armoedig gekleede, mannen van elk genre en leeftijd, allen met de hoopvolle verwachting op het gelaat, misschien werk te krijgen. Van tijd tot tijd werd de deur geopend en ging iemand vol hoop naar binnen, om soms teleurgesteld met een pijnlijken trek op het gelaat weer buiten te komen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk werd ze door Devonsky ontvangen. Hij is een nogal sympathieke man, met ondoordringbaar gelaat. Hij biedt haar een stoel aan en vraagt: ‘Hoe is uw naam?’ Jascha, een klinkende naam. Van Russische nationaliteit. Hij kijkt haar aan. Mooi! Elegant! Jong! Zij gaf hem haar kranten, waarin een verslag over haar eerste optreden stond. ‘Uitmuntend! Maar ongelukkiglijk komt U te laat in het seizoen.’ Hij kijkt haar doordringend aan. ‘Als U vanavond met me zoudt willen soupeeren, zal dit veel vooruitgang voor U beteekenen, dan zou ik U niet uit het oog verliezen, waar ik, als het anders is, U allicht vergeten zal.’ Hij sloeg haar familiaar op de knieën. ‘Ik zal U dan graag aanbevelen en spoedig een goed engagement voor U vinden, ook al bent U nog maar een beginnelinge.’ Jascha stond op. Zijn vulgariteit vernietigde weer de straal van hoop die even in haar opgeflikkerd was. Zij antwoordde met matte stem: ‘Ik zou liever van tijd tot tijd terugkomen, als het mij toegelaten is.’ Hij werd plots de beredeneerende zakenman. ‘Goed, kind! zooals U wilt, maar denk er eens over, er wachten zóóvelen en vrienden gaan altijd voor.’ Zonder dat ze wist hoe, stond ze weer buiten. Het regende! In het gewoel van de menigte, die onverschillig langs haar heen liep, bekroop haar een gevoel van eenzaamheid; onbewust liep ze voort, de natheid, die door hare kleederen drong, niet voelende. Toen ze thuis kwam, werd haar een brief overhandigd. Een blos van opwinding kleurde haar wangen, bij het lezen van den naam Ozeray, den grooten directeur. Zij had hem verscheidene malen ontmoet op artistieke feesten, en dikwijls lange gesprekken met hem gevoerd. Hij was even in de dertig. De eenige man, die haar tot hiertoe een gevoel van genegenheid had ingeboezemd. Ze {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} bewonderde zijn groote, rechte figuur, den strengen onverbiddelijken trek op zijn gelaat. Dikwijls had het haar toegeschenen dat zij ook iets méér voor hem beteekende. En nu die brief, waarin hij haar vertelde dat hij terug was van zijn reis en haar wilde spreken! De gedachte kwam in haar op, dat hij misschien een plaats voor haar had, haar zou helpen. En dien nacht sliep ze voor het eerst weder rustig, sedert vele maanden. * * * Den anderen morgen ontwaakte Jascha, met een loom gevoel van moedeloosheid, maar deze stemming veranderde in vreugde, bij de gedachte aan het weerzien van Ozeray. Ze kleedde zich met zorg, met een gevoel van vrouwelijke coquetterie; ze zag zich zelf in den spiegel, een bleek afgemat gezicht met droeve wanhopige oogen. Toen ze voor zijn huis kwam, wachtte ze even en haar hand beefde wanneer ze er toe kwam, op de bel te drukken. Een dienstmeisje deed open en bij het hooren van haar naam werd ze dadelijk naar zijn spreekkamer geleid. Ozeray zat aan zijn schrijftafel. Bij haar binnentreden richtte hij zich even op. ‘Dag Jascha; ik mag toch Jascha zeggen, nietwaar? Neem plaats.’ Zij liet zich in een diepen, gemakkelijken clubfauteuil zinken en staarde in gedachten voor zich uit. Toen zij haar oogen opsloeg, ontmoette zij den blik van Ozeray, die haar bestudeerend aankeek. Zij voelde het bloed naar haar hoofd stijgen en trachtte wanhopig haar beheersching te houden. Haar zenuwachtigheid voelend, rees hij overeind en kwam bij haar zitten. ‘Vertel U mij eens, wat hebt U gedaan in die maanden terwijl ik op reis was?’ Ze begint hem opgewonden te vertellen over haar studiën, zorgvuldig haar vergeefsche pogingen om een contract te krijgen en het leed dat ze daarbij ondervonden had verzwijgende. Maar hij hoort niet wat ze zegt, ziet slechts een uitdrukkingsvol gelaat, met prachtige donkere oogen, het wazige koperkleurige {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} haar, (welk een genot moet het geven er met de hand in te woelen), en het slanke lichaam, den ronden vorm harer jonge borst. Hij onderbreekt haar plotseling, bijna teeder. ‘Dus U zoudt in het theater willen optreden?’ Het bloed stijgt haar naar de wangen; een ongewoon licht flikkert op in haar oogen bij het uitspreken van haar lang verwachten wensch. Hij neemt haar hand en dwingt haar hem aan te kijken. ‘Laten wij nu eens praten. Ik heb veel aan U gedacht. Het is iets ongelooflijks, iets wat mij nog nooit overkomen is.’ Zijn stem is diep geworden, bijna mooi. Zijn oogen hebben een harden glans; de begeerte geeft zijn anders zoo onverschillig gelaat een beweeglijkheid, zoo warm, een zoo sterke betoovering, dat men zijn macht met moeite kan weerstaan. ‘Luister. - U moet mij liefhebben, mijn vriendin worden, dan zal ik U beroemd maken. Voor U zal het de roem en fortuin zijn, voor mij een hoog geluk. Er is geen andere weg. Het is onvermijdelijk. Zeker is het, dat ik slechts iets voor U doen zal, om U te verdienen. U is te verstandig om deze waarheid niet te begrijpen.’ Zij voelt hoe hij zich meer naar haar overbuigt, voelt zijn hijgenden adem tegen haar gelaat, zij kan zich niet meer verweren. Haar hart klopt met langzame slagen. Het is alsof zij geen bloed meer in haar aderen heeft. Haar oogen zien niets meer. Plots springt ze overeind, wasbleek. Hij had een vermeteler poging gewaagd door zijn hand op haar borst te leggen. Deze daad was voldoende om de reactie in haar uit te lokken. ‘Neen! Nooit!’ Het klinkt in de stilte als de kreet van een gewond dier. Doodsbleek gaat hij naar zijn schrijftafel terug. Zijn stem is plotseling ijzig koud geworden. ‘Het is goed; zooals U wilt, maar geen nooit; U komt terug.’ Hij leidt haar naar de deur. ‘Tot weerziens.’ En met een zachten klik valt de deur achter haar in 't slot. * * * {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Na haar bezoek aan Ozeray bleef zij drie dagen op haar kamer opgesloten, om te huilen, uren achtereen naar hetzelfde te staren, aan alles te denken. Trachtend met een koelbloedige wreedheid alles wat in haar leeft: haar geloof, haar vertrouwen te dooden. Den derden avond gaat zij wandelen. Het is een koude lucht. Zij gaat langs stille straten. De enkele voorbijgangers teekenen zich een oogenblik helder af tegen den lichtglans der lantaarns. Een auto stopt nevens het gaanpad. ‘Waar gaat U heen?’ Zij keert zich om en blikt in het gelaat van Ozeray. ‘Kom mee bij mij een kop thee drinken.’ Als machinaal laat ze zich te zijnent voeren, en voor ze het besefte zaten ze samen in zijn salon. Zij zitten zwijgend tegenover elkaar; slechts de muziek der radio verstoort de stilte. Nu speelt een viool, zacht, de slepende melodie van een tango. Hij staat op, neemt haar in zijn armen en zij beginnen langzaam te dansen. Hun lichaam vormt als het ware één harmonie. De dans is ten einde, maar hij laat haar niet los. Drukt haar plotseling dicht tegen zich aan, haar gelaat met gloeiende kussen bedekkend. Even laat zij hem begaan, dan instinctief rukt ze zich los en snelt naar de deur. Maar daar voelt ze zich bij de schouders gevat en valt, valt met hem op de sofa, hijgend achter adem. Zij kan niet meer denken, het bloed bonst haar in de slapen. Zij voelt een walging opkomen voor den man, dien zij onbewust had liefgehad. Instinctief tracht ze zich te verweren, maar tegelijkertijd voelt ze een soort van blinde nieuwsgierigheid, met een voorgevoel van genot dat zij nooit gekend heeft, dat haar tegen de borst stuit en haar tezelfdertijd belet zich te verzetten. Ze voelt zich wegzinken in de duistere uitgestrektheid van den wellust. De schaamte doet haar verglijden in een roes van hevig smachten. Ze hoort verwarde woorden van ontketenden hartstocht. Hem nog tegenhouden? Hoe zou ze het kunnen? Met trillende handen? Met smartelijke lippen? Met een moe hart? En terwijl ze zich aan hem overgeeft, bevangt haar het gevoel van een wellustige dorstige, die drinken, drinken wil tot de verzadiging. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Morgens ontwaakt ze met een pijnlijk gevoel in haar hoofd. Wanneer ze haar oogen opslaat, ziet ze Ozeray reeds gekleed over haar heengebogen. Een plotseling weten van de plaats waar ze zich bevindt doet haar uit het bed springen, en snel gejaagd begint ze zich te kleeden. Hij laat haar stil begaan, tot ze gereed is en vraagt dan zachtjes: ‘Ga je al heen? Kom, laten we nog wat praten.’ Als door het hooren van zijn stem, begint ze plots zoo hevig te snikken, dat haar heele lichaam schokt. ‘O! Ozeray, waarom hebt je dat gedaan, waarom ben je zoo ver gegaan? Ik had je misschien kunnen liefhebben. Maar nu! Dit is het onherstelbare, alles is verloren. - Alles is vernield in mij. - Morgen zal ik me voor me zelf schamen. Heb je ooit het aangezicht van de wanhoop gezien? Hier is het mijne vol wanhoop.’ Vernederende tranen rollen langs haar wangen. Hij neemt haar bij de schouders en schudt haar zachtjes heen en weer. ‘Luister, kijk mij aan.’ Ze ziet op naar zijn, nu lijkbleeke, gelaat met groote droeve oogen. Zijn mond trilt onder het spreken. ‘Ik heb den heelen nacht nagedacht. Ik weet nu dat ik je onbewust reeds lang liefheb, met een oneindige teederheid, die ik tot hiertoe nooit gekend heb. Ik heb mij een basis gevormd waarop wij ons leven zullen bouwen. Ik zal je tot mijn vrouw maken. Jij bent de eenige vrouw die mij verheffen kan, mij tot een edel man maken. Ik heb je lief zooals ik het leven liefheb. - Jascha! Vergeef mij! Kijk mij aan, in Godsnaam! Geloof me! Geloof me dan toch! Je bent mijn liefste voor altijd.’ Vaag dringen zijn woorden tot haar door. Neen, ze kan het niet gelooven, en met matte stem antwoordt ze: ‘Het geeft niets, ik kan je niet gelooven. Alles is uit. - Wat wilt ge nog van mij? Nog meer liefde? Nog kussen? Hoever gaat ge in uw egoïsme? Wat geweest is, is geweest. Ik veroordeel U niet en vergeef U niet. Ik zal geen enkel gevoel van U meenemen. Ik heb mijn offer gebracht, jij bent vrij van elke sentimenteele verplichting. We kunnen allebei onzen weg vervolgen.’ {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Stil! Ik laat je niet weggaan, je bent opgewonden. Je moet me vergeven, begrijpen. Ik was een man, die verteerd werd door een heftige passie; maar nu ben ik kalm en weet dat ik je zielslief heb, dat dit gevoel voor jou reeds lang in me sluimerde. Ik heb jou noodig. Ik ben moe van de eenzaamheid. Wij zullen alles vergeten. een nieuw leven beginnen, vol toewijding en liefde. Een horizon van nieuw geluk. Zie, Jascha, ik raak je niet aan, wanneer je nu heengaat zonder te zeggen dat je terugkomt. - Wat denk je dan dat het leven nog voor me beteekent? Heb je dan niet begrepen wat je dezen nacht voor me geweest bent? Een vrouw als jij kan haar heele leven lang maar één man toebehooren.’ Toen, als door een geheimzinnige macht bewogen, knielde Jascha neder en begon te weenen, alsof haar hart brak. Alles wat ze maanden opgekropt had, kwam nu los: woede, vernedering, eenzaamheid, geforceerde wilskracht. - Liefde! Wie weet? Langzamerhand bedaarde zij. En toen, als in een droom, vouwde ze haar handen en begon te bidden: ‘O God! Laat me vrede vinden! Bevrijd mij van het verlangen naar roem. Bind mij aan eenvoudige vrouwelijke plichten. Laat mij geluk vinden in een rustig huis. Beloon mij met de liefde die Gij mij gegeven hebt, opdat ik haar in mij kan voelen: als reinheid; als vreugde en vrede. Voor eeuwig.’ ALINE. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Etsen I En aan de zwarte stammen bijt de winterwind en splijt een lucht van ijs. Door barren nacht eenbaarlijk schrijnt een scherpe klacht om boomen, stekend op naar zwerk van lood de takken, die d'r smeeken om erbarmen. Door zwarten nacht een naar gehuil van dood om holle wilgen die, lijk menschen oud van jaren, van sneeuw omkorst, gekromd te wachten staan op dol gebeuk van ruimtebaren, die d'uitgemergelden gebroken nederslaan. En over 't als in staal gehamerd land, in 't snokken van aandaverende vlagen, op bedelstok de knoestig' hand, een hongerig menschenwrak, dat stak vol weeën, zwierf dien nacht naar 't einde zijner dagen. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} II En boven d'hei een logge wolkenvracht. Het bosch ligt zwaar in zwarten nacht. In d'hut een oude vrouw haar doodendroomen spint, terwijl de wind in dennenkruinen klaagt en rimpelt over 't veen de looden huivering der duisternissen heen. 't Geluchte scheurt. In rossen schijn van maan, een dol Walkurenrit ziet men door ruimte slaan. In paarsen gloed de zwarte molen maalt. De schaduw op een vreemd' omgeving dwaalt. 't Gebinte kraakt. De wieken draaien zot om 't bronstig menschenrot, binst bleeke molenaar. de Dood-veroveraar, een groene vlam in oogenholt', ziet hoe de dwaze bent naar zijne zeisen bolt; een bent die huilt een zang aan Venus, goud en wijn, en dat op aard' elkeen zich waant een god te zijn. De kloosterklokke wekt den monnik in de cel. De zwerver doolt en zegt: ‘Het leven is een hel.’ {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} III Elk uur de zwerver doolt wat dichter naar den dood... De heide brandt in avondrood. De dennenstammen rijzen ros en boven 't paarse bosch van bronzen naaldgeblaart', uit wolkbestreepte west een roode wasem waart. De krekel sjirpt, het heikruid kraakt. Op dennenkammen het witte zand nog blaakt van 't bijtende geweld der zonnevlammen. De raven krassen en, in zwaren nood, een zwerver, onder vracht van eenzaamheid en nacht, zoekt, met een vlam in 't oog, de snede roggebrood. Maar uit het schemerland den doler wenkt de dood. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} IV En d'angst soms door de menschen beeft, bij vochtig nadaguren, als branden roode vuren, en d'adem van den herfst door dalend deemster zweeft, en droef de wind om 't goud en het cinaber klaagt van eik en beuk. Het trillend blad gaat neder in 't malve kruid. En keert nooit weder - wat heeft een dwaas aan 't leven niet gevraagd? - een in den geest zoo ras gestorven droom, toch wel, bij lenteroep, de glorie van den boom: Gij huivrend hart, wat wordt gij bar en oud! Om u de dood een ijzig hulsel bouwt, en reeds zoo lang d'illusiën verslagen, zij, die in vlam van jeugd, eens hun geboorte zagen. 't Is al voorbij. En paars, in vreemde heerlijkheid, star-starend oog der eeuwigheid... {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} V Een fluistering hing in het woud. Er trilde zelfs geen loover. De maan weefde om het dennenhout een wazig goudgetoover. En in het blanke dal, waar prevelden gebeden van stilte en eenzaamheid, kwam, statig in zijn majesteit, met slanken gang uit zuilenhal getreden een hert, 't gewei omhoog, en tot de sterren sprak de weemoed van het oog. PIET VAN ASSCHE. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} [Drie gedichten] Nachtwake Schaduwsombre schimmen waren In mijn stilverduistrend huis, En mijn doodmoede oogen staren Door mijn eenzaam-donker thuis. God, mij zal de slaap niet naken. 'k Had er anders naar getracht. Eenzaam hart, gij houdt de wake, Trouw-eenvoudig, heel den nacht. 'k Heb al zooveel nare nachten Angstig-wakend doorgebracht, Dat ik 't opgeef nog te trachten Naar 't geluk, dat 'k zoo verwacht. Zal 't geluk dan nimmer komen? Waak ik dan maar steeds voor niet? Hoop en zonlicht weggenomen, Blijf ik met mijn oud verdriet. Langs de nachtbenauwde wanden, In t vertrek vol droefenis, Tasten oogen, tasten handen, Naar wat nog niet naadrend is. 'k Zoek naar helle luchtestrooken. In dien nacht, die heilig is, Zal de dag zoodra ontloken, Brengen wat mij noodig is? {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Straks komt dag, de wolkenbreker, Die, met goud van zon omhuld, Elke bloemkroon, als een beker, Met zijn wijn van dauw weer vult. Kon hij slechts mijn wachtend wezen Brengen heil en lafenis! God, wil mij genadig wezen: Zend me een dag die zegen is. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Afstand 'k Heb van mijn leven afstand gedaan. Eens had ik het leven zoo lief. De dagen die konden niet traag genoeg gaan. Nu snak ik naar d'avond, oud Lief. 'k Heb van mijn leven afstand gedaan. Ik lig als een wrak langs den weg. Ga voort maar, barmhartige Samaritaan, Ik vraag niets, mijn hoop en illuzies zijn weg. 'k Heb van mijn leven afstand gedaan. Van mij hoort gij klacht noch geween, Mijn liefde is dood, gestorven mijn waan; Ik blijf met mijn dooden alleen. 'k Heb van mijn leven afstand gedaan. Mijn dagen, versnelt uw wanhopigen gang. Het duurt veel te lang en ik kan 't niet bestaan. Dit is nu voorzeker mijn laatste gezang. 'k Heb van mijn leven afstand gedaan. Mijn lijf is een lijk dat nog levend is, Mijn lijf, dat zoo lijdt om 't felle gemis Aan wat ik eens liefhad en lang is vergaan. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Vogeltjes Elk ochtend hoor 'k in 't dennenbosch, Mijn vleugelvolk dat, vroeg te been, Door 't naaldloof ritselt ring aaneen, En piept en sjilpt er maar op los. Ik zie bij 't eerste zonnelicht Uw bonte rugjes goudverguld, Wijl nog het bosch, in waas gehuld, In morgenslaap te sluimren ligt. Gevleugeld volkje vol genucht, Al dreigt u steeds gestaag gevaar, Toch zijt gij elken morgen klaar, Tot zang bereid, schel door de lucht. Gij brengt mij d'eersten morgengroet En, meldt gij storm of zonnetij, Mij maakt gij elken morgen blij, En 'k zegen u voor al dit goed. Ondeugend volk dat 'k lijden mag, Omdat gij, wijl ge aan 't venster krieuwt, Voor mij altijd de vreugd vernieuwt, Die 'k voel bij weergeboren dag. KAREL CASTEELS. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche Letteren In den zomer van 1934 verscheen A l'Ombre des Sapins (Renaissance du Livre, Brussel), het laatste boek van Edm. Glesener. Onze eerste indruk was, dat hij den pas ontvallen ouderen confrater Hubert Krains genaderd was, voor wat betreft het onderwerp, wel te verstaan, en zonder iets van zich zelf prijs te geven. In die novellen van ruwe Waalsche boeren, die precies zoo harteloos kunnen doen en zijn als de onze, vinden wij al de akelige somberheid van een Krains terug, maar wellicht met meer natuurlijke kracht; de trage, zware bewegingen zijn ondanks alles iets veerkrachtigers en ook de akeligheid schijnt niet zoo hopeloos. Met dat al hebben wij in deze vijf sterke vertellingen Edmond Glesener op zijn best. Robert Poulet wordt een van onze meest gewaardeerde romanschrijvers, die zelfs in Frankrijk opgang maakt: Les Ténèbres (Denoël & Steele) is inderdaad een duister, boeiend boek, dat wel eens aan Poe doet denken, een werk waarin het ‘surrealisme’ raakt aan de geheimste en eigenaardigste emoties. Georges Duhamel heeft zijn Chronique des Pasquier voortgezet met een derde deel: Vue de la terre promise (Mercure de France). De ‘clan’ schijnt uiteen te gaan vallen. De individueele neigingen doen zich gelden en blijken onvereenigbaar te zijn. Het boek is vol innerlijke en uiterlijke gebeurtenissen, alle van het grootste belang. Duhamel voert zijn verhaal op een sympathieken, gemeenzamen toon, met lyrische goedhartigheid, teederheid en gematigdheid, en van het geheel gaat een wonderbare bekoring uit. ‘Vue de la terre promise’ zal wel eens blijken een van zijn beste boeken te worden. De laatste werken van de gebroeders Jérôme en Jean Tharaud zijn bijna uitsluitend aan de politiek van den dag gewijd, zoo ook Vienne la Rouge (Plon). Zij dienen hier echter vermeld, omdat al wat de Tharauds schrijven zoo literair is in opzicht van taal, stijlcompositie en reportage, zoo literair, dat het onrechtvaardig ware er over te zwijgen. Doch meer kan er hier niet over gezegd worden, dan dat het, in literair en objectief opzicht, een model is van reportage. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Mme Lucie Delarue-Mardrus, de gelukkige en boeiende schrijfster van Le Pain blanc, Graine au vent en zooveel andere romans, heeft een reis in Amerika gedaan en daar, natuurlijk, stof voor een boek gevonden. En wij vinden in Passions américaines (J. Ferenczi) weer die haar zeer eigen zuivere, eenvoudige observatiekunst, die ons onverzettelijk doet gelooven in haar eerder sympathieke typen van Boston vooral. Ziehier een débutant van groot talent: de heer Yves Florenne heeft met Le Hameau de la Solitude (Mercure de France) een boek geleverd, dat vooral goed geschreven is. Dat blijkt uit zijn vertellen van de mythe, die een tragischen achtergrond aan dezen roman geeft. Overigens is het een zeer boeiend, aangrijpend verhaal, met al zijn mysterie, en als de personages nog wat veel spreken door den mond van den schrijver, dan kan die lichte vlek al de schoonheden van dit eerste werk niet besmeuren. Een pakkend boek is de roman Une seule Chair (Edit. Correa) van Madeleine Paz, waarin vooral blijkt hoe idioot en beest de genoegens van de rijken zijn, terwijl, in tegenstelling, de lage genietingen van de armen dikwijls heroïsche en helsche vizioenen opleveren, die ten minste den toezienden kunstenaar, hoewel niet den armen genieter, ontroeren en boeien kunnen. Mevr. Paz is ontegensprekelijk een schrijfster met temperament. Edouard Peisson gaf slag op slag twee romans uit bij Grasset: Gens de Mer en Une Femme. In beide vertoont hij zijn zeldzame hoedanigheden: bezorgdheid om het juiste woord te gebruiken (wat in het eerste boek eenigszins hinderlijk is wegens de scheepstermen), afschrik van het overtollige woord, en - daaruit voortvloeiend - soberheid van stijl. Dit geeft aan zijn verhalen een raakheid, die diepen indruk maakt en ze boven alle banaliteit verheft. De goede dichter Tristan Dereine is ook zeer leesbaar als prozaïst: Le Poisson rouge (Grasset) zoo heet hij een verzameling korte, vinnige essais vol gracie en luim, mengsel van spel en eruditie. Men zou alles kunnen citeeren uit dat keurige, pittige boekje. Men heeft heel wat omslag gemaakt rond het boek Clochemerle (Rieder) van G. Chevallier, dat men aanbevool als zijnde het plezierigste en luimigste boek, dat in de laatste jaren in Frankrijk geschreven werd. Clochemerle is niets meer of beter dan een vuil, vies ding, waarmee zelfs een volslagen amoraal zich niet zou amuseeren kunnen. De Franschen weten niet wat ondienst ze hun literatuur en hun land bewijzen met dergelijke boeken aan te bevelen. La Vieille et ses trois van G. de Voisins (Grasset) is een {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} roman vol geest en ontroering, fantazie en waarheid, op een verrukkelijke manier verteld. En nochtans is de geschiedenis niet verkwikkelijk van die menschlievende weduwe, die drie ‘natuurlijke’ kinderen aanneemt en aldus allerlei onverwachte en ongewenschte dingen beleeft. De schrijver bezit een buitengewone kracht van terughouden en evokeeren, dus van stemming te scheppen, en dat redt het boek van banaliteit. Gaston Chérau heeft met Sa Destinée (Albin Michel) een man gegeven, die vervoerend is als een avonturenroman, doch door de uitdieping van de psychologie van den held oneindig meer is dan dat, meer dan een gewone roman: werkelijk groot werk, vol adel en menschelijkheid. Chérau, die een van de enkele meesters van den Franschen roman is, verdient door dit boek populair te worden. Sedert meer dan dertig jaar geeft de Mercure de France een verzameling uit, die nu en dan nog aangevuld wordt; het is die van ‘Les Plus Belles Pages’. Het laatste deel is een bloemlezing uit de geschriften van den Prins de Ligne, saamgebracht door Ch.A. Cantacuzène. Men heeft den indruk, dat de keuze gedaan werd met veel zorg en een volmaakte kennis van den schrijver. Indien we verzen weglaten, die de verzamelaar noodig geoordeeld heeft mede te deelen, staan we hier voor een keus prachtige prozastukken, waaronder Fragments de l'Histoire de ma Vie wel de merkwaardigste zijn. De eerste literaire studies van Edouard Pilon las ik meer dan dertig jaar geleden en ik was toen bekoord door de teederheid, frischheid, de droomerij en de fijne nuances, welke die ernstige bladzijden zoo lezenswaard en boeiend maakten. Hij schijnt nog geheel dezelfde in zijn laatste boek Dans le Buisson des Livres (A. Messein), waar hij nogmaals grijpt in den onuitputbaren schat van gedenkstukken uit zijn reeds lang literair leven. Op het oogenblik van het ter perse gaan ontvangen wij het nieuwe boek van Mevr. Marie Gevers: Guldentop (Brussel, Durendal). Deze voortreffelijke schrijfster heeft ons nog geen desillusies gegeven en wij veronderstellen dus gaarne, dat Guldentop dezelfde zeldzame uitstekende kwaliteiten van stijl en taal, van stemming en vertelkunst bezit als haar andere verhalen La Comtesse des Digues en Madame Orpha, die haar reeds onder de besten van onze Belgische Fransche schrijvers plaatsten. Wij bevelen Guldentop dus in vertrouwen bij onze lezers aan, in afwachting dat wij dit verhaal in een volgende kroniek bespreken kunnen. LEO VAN RIEL. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Skandinaafsche Kroniek Denemarken Het Deensch tooneel zoekt zonder twijfel nieuwe wegen op te gaan en de eens zóó toegejuichte stukken over moraal en huwelijk geraken grootendeels op het achterplan, om plaats te maken voor nieuwe onderwerpen in een nieuw kader. Deze onderwerpen willen, met hun spot, geestdrift of verachting, deel nemen aan het huidig politiek leven en aan de maatschappelijke hervormingen. Niet alleen aan den inhoud, maar ook aan den vorm merkt men dit, vooral bij de tooneelstukken die, zoogezegd, niet opgevoerd worden. Van Sven Clausen verscheen ‘I Rosenloenker og andre komedier’ (Nyt nordisk Forlag). ‘I Rosenloenker’ is een kort spel, dat ons slechts een vluggen kijk door de bestoven ruiten van het gerechtsgebouw geeft. Het is een scherpe satire over de kuiperijen, de dwaasheid, de oppervlakkigheid en de aangeboren blindheid van de godin Gerecht. De repliek is bijtend en met een verbluffende sierlijkheid brengt zij het gift in het bloed. De personages zijn natuurlijk geen menschen. Ze zijn geknipt uit krip, zooals de lichtzinnige en wispelturige Pierrette, uit bordpapier, zooals Harlekijn. Dit werk kenmerkt Sven Clausen als een intelligent spotter en behendig polemist. Zijn kleine eenakters, welke het bureaukratische leven ‘Et komplot’, of de nukken van een profeet ‘Profeten og Faedrelandet’ behandelen, zijn satirische dialogen en achter zijn menschen en poppen ziet men voortdurend den wrangen glimlach van den schrijver; een glimlach, welke de toeschouwers koud aangrijpt en doet rillen. Van Bernhard Jensen, die destijds debuteerde met een apocalyptisch drama ‘Post mortem’, verscheen onlangs een modern tooneelstuk ‘Ham, I soger’. Uit den titel zou men kunnen afleiden dat het een godsdienstig drama is, of wel dat de schrijver de gedachte gehad heeft een nieuwe Jezusfiguur te scheppen. Dit idealistisch drama heeft als hoofdfiguur een verdorven en valsch profeet, een kletser, iemand die redeneert als een kip zonder kop en de wereld overwinnen wil met een abstracte zielsgoedheid, nevelige plannen en negatieve voorspellingen. Dat deze hoofd- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} figuur slechts de rol van sympathiek tuchtiger der maatschappij vervullen moet, blijkt uit het feit dat in het heele tooneelstuk geen greintje satire te ontdekken is. Het stuk ontroert ons niet, omdat het noch min noch meer dan waanzinnig is, wat we overigens reeds van in den beginne opmerken. De schrijver breekt nl. een lans voor de liga voor den strijd tegen de werkeloosheid, terwijl hij te zelfdertijd verklaart, dat die ook al niet veel uitrichten kan. En het wordt er zeker niet beter om, wanneer zijn zoo abstracte beschouwing van den arbeid een nieuwen socialen geest in de wereld brengen moet. Een verdienste van dit stuk is, dat het goed in mekaar gestoken is. Wanneer de hoofdfiguur Elme met een melancholisch vaarwel het aardsche tooneel verlaten heeft, wordt hij opnieuw uit den dood gewekt - onder een andere benaming - in het tooneelspel van Anders Olsen, nl. ‘Maskinen’ (Nyt nordisk Forlag). Hier is de hoofdfiguur Dr. Eden, droomer en idealist. Die zonderlinge naam valt al dadelijk op. Dr. Eden wil de wereld hervormen. Volgens een toelichting van den schrijver is Dr. Eden een uitmuntend uitgebeeld intellektueel type. Zijn Noodlot in den strijd tegen de egoïstische belangen der maatschappij, is natuurlijk hetzelfde als dit van Elme. Zijn strijd is een strijd tegen onoverwinbare schaduwen, tegen windmolens, welke voor zijn benevelde oogen opdoemen in de gedaanten van reuzen en wilde paarden. Eden zweeft hoog boven de wolken en hij vergeet voortdurend, dat hij zich enkel op vasten bodem bevindt. Op alles, wat men hem vraagt, heeft hij steeds het antwoord klaar, dat ongeveer luidt: idealen, princiepen, rechten van den mensch. Eden is niet gegroeid tot een krachtvolle persoonlijkheid en zijn strijd tegen de machine der samenleving heeft niet meer kracht en bereikt niet meer resultaten dan een hand, welke een orkaan zou willen beheerschen. Nochtans is in dit werk een zekere vaardigheid en een energie in de replieken niet te ontkennen. Het bevat tal van scenische hoedanigheden, maar heeft dezelfde innerlijke zwakheden als ‘Ham, I soger’. In een aanbevelend inleidend woord bekent Ejnar Howalt, schrijver van ‘Nu dages det Brodre’ (Bernhardt E. Kleins Forlag) ons dat geen enkel Deensche schouwburg tot nu toe zijn werk heeft durven opvoeren. Van zoodra het gordijn opgehaald wordt voor den lustigen dans, slaat deze al spoedig over tot een danse macabre. Het gaat hier over een sociaal-democratisch burgemeester Ole Peter, wiens vriendelijke handdruk al spoedig een toegestoken leeuwenklauw wordt. Dit verhoogt ongetwijfeld de dramatische uitwerking van het stuk. ‘Nu dages det Brodre’ is een politiek pamflet tegen de sociaal-democratie die, met de macht in handen, zich ontpopt als {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} een partij die de andere partijen overtreft in burgerlijkheid, in achting voor burgerlijke moraal, drang naar geld, en fijne opvoeding. De hurgemeester wordt ernstig op proef gesteld, wanneer een makker uit zijn jeugd opduikt en hem rekenschap vraagt. Moesten het gedrag en de denkwijze van Ole Peter's jeugd bekend gemaakt worden, dan zou de revolutionaire jeugd ingrijpen en hiertegen zou geen kruid gewassen zijn. Het tragische in dit tooneelspel kunnen we resumeeren als volgt: de proletariër, die zijn verleden verloochent, wordt een gedecoreerd burgemeester, een inner van tantièmes, onder wiens voeten echter de bodem wankelt. De komedie huist in de behendigheid waarmede de schrijver zijn hoofdpersoon - of de partij - door spitsroeden laat loopen, alhoewel het hier bij een woordentwist blijft, zonder dat de personen levend voor den geest treden. Ejnar Howalt heeft dramatisch talent. Hij is scherp en vol galgenhumor. Hij heeft iets te zeggen en wil iemand treffen. Laat ons hopen dat hij met dit tooneelstuk zijn haat voldoende heeft gekoeld en dat hij voortaan meer aandacht wijden zal aan vorm en handeling. Carl Gandrup vervolgt zijn lange en welgevulde loopbaan van tooneelschrijver met een geschiedkundig werk uit den tijd van Frederik VI, koning van Denemarken, nl. ‘Kongeligt Blod’ (Vilhelm Hansens Forlag). Dit is een stuk kultuurgeschiedenis dat, in een reeks onderhoudende en talentvol geschilderde tafereelen, ons in den bewogen tijd rond 1809 brengt, toen Kopenhagen door de Engelschen belegerd werd en toen Frederik VI, koppig en jaloersch, alle vrijzinnige jeugdbewegingen knakte en als alleenheerscher, zich met de onbenulligste zaken inliet. De dramatische kracht schuilt in de koene en schitterende replieken en het talent van den schrijver komt vooral tot uiting in de karakterteekeningen, inzonderheid deze van prinses Charlotte van Mecklenburg Schwerin. Rond het tooneelspel van den Deen Kaj Munk ‘De Udvalgte’ (Nyt nordisk Forlag) ontstond onlangs bij de première heel wat herrie vanwege het publiek en de pers. Het is een Davidsspel, dat vermoedelijk het eeuwig wankelbare in de menschelijke psyché aantoonen wil. Dit wankelbare kan alleen door het geloof gered worden. De strijd van David tegen de zonde is vernederend en ellendig, maar het was er bij den schrijver wellicht om te doen David door de zonde groot en menschelijk te maken. Het soms wonderlijk onlogische in de karakterteekening is treffend en Munk heeft bij het kiezen van zijn middelen zeker niet altijd den vereischten takt in acht genomen. David is bang, opvliegend en onrustig; hij is bovendien blind, doof en onrechtvaardig, maar {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} toch wordt hij tot koning gekroond, kortom een menschelijke figuur, die afschuwelijk en onwaarschijnlijk is. Het tooneelspel bevat nochtans buitengewoon mooie bladzijden, zoo bvb. de toespraak van Achitófel, van dichterlijke ontboezemingen, naast een mengelmoes van zinnelijke onwelvoeglijkheden, onzinnige anachronismen en een Kopenhaagsch koeterwaalsch. Alleszins een nieuw Aladdinmotief in de Deensche dramatische kunst, waar de zondevolle, naïeve David het spel wint tegen den sluwen Achitófel. Van Gudmundur Kamban, een IJslandsch schrijver, verscheen ‘Paa Skalholt’ (Steen Hasselbalchs Forlag). In het inleidend woord van zijn nieuw tooneelspel vertelt Gudmundur Kamban ons, dat dit werk niet mag beschouwd worden als een dramatiseering van zijn roman ‘Skalholt’, waar we reeds in menige bladzijde konden vaststellen, dat Kamban een geboren tooneelschrijver is. ‘Paa Skalholt’ behandelt het tragische Noodlot en de korte, maar dappere liefde van Ragnheidur - een teere en fijne studie van het eeuwige vrouwelijke - en Dadi Halldorsson. Het is een strijd van wil tegen wil, een wil die een quaestie van leven is. Het behoort tot de kunst van Kamban - ook in zijn roman - om zijn hoofdpersonen derwijze te isoleeren, dat zij het natuurlijk middelpunt in het tooneelspel blijven. De vele bijpersonen zijn in zekeren graad overbodig. De repliek is meesterlijk en hierin worden het leed en de angst versterkt door de winterschemering en de duistere atmosfeer der Domkerk. PIET SCHEPENS. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria Theresia Den 20n October 1740 volgde Maria Theresia haar vader, keizer Karel VI, op, krachtens de Pragmatieke Sanctie, op het oogenblik, dat zij haar vierde kind onder het hart droeg. Sinds 1736 was zij gehuwd met hertog Frans van Lotharingen, dien Frankrijk zijn vorstendom afhandig maakte, om hem als vergoeding Toskanen aan te bieden. Zij benoemde haar gemaal weldra tot mederegent; immers zij beminde hem, den schoonen, levenslustigen cavalier. Snel merkte ze echter zijn volstrekte onbekwaamheid op om den last der staatszorgen met haar te deelen. Karel VI, met zijn kunstenaarsaanleg, had het niet noodig gevonden zijn dochter in het regeeringsmétier in te wijden, noch haar te omringen met bruikbare staatslieden. Haar zes ministers telden samen 430 jaren; allen waren ze boven de 70. De vorstin zelf 23. Haar premier, graaf Philipp von Sinzendorff, liet zich door buitenlandsche hoven omkoopen. Haar veldheeren misten alle krijgstalent. Terwijl heel Europa op haar landen loert, verliest zij geen oogwenk haar manhaftigheid en stelt zij zich een persoonlijkheid, als haar voorvader, den Gentenaar Karel V, tot voorbeeld. Frederik II beschikte toen reeds over een leger van 155.000 man; het hare bedroeg er 60.000, verspreid van Zevenbergen tot Brussel en Oostende, van Bohemen tot Parma. De ongelukkige oorlogen van haar vader, ziekten en geldnood hadden het geatomiseerd. Paarden ontbraken: de artillerie was vernalatigd; de vestingen vervallen. In de administratie heerschten eveneens de treurigste toestanden. De bevolking was vol mistrouwen en onverschilligheid, de adel inbegrepen. Daar trad de Beiersche keurvorst Karel Albert, met hulp van Frankrijk, als tegenkeizer (Karel VII) op. Naast dezen had zij spoedig Spanje, Saksen en Pruisen te bestrijden. Ditzelfde jaar (1740) verscheen Frederik's ‘Antimachiavell’, waarin het rein dynastische belang als waardeloos aan de kaak gesteld werd. De {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste aanval werd gedaan door den Pruisischen koning: hij wilde Silezië als buit, ‘le bon frère Frédéric’, de man met de zuivere intenties. Dit doel bereikte hij zonder veel moeite (dank zij Schwerin). 't Was de eerste oorlog der Hohenzollerns tegen de Habsburgers, het eerste duel van de stijgende Pruisische macht tegen het wettige Duitsche keizerlijke Huis, de overwinning van de meest onverbiddelijke discipline, van den tot machine gedegradeerden mensch. Kant's kategorische imperatief zal zulk wezen als zedelijk model voorstellen. Intusschen baarde Maria Theresia haar eersten zoon, den troonopvolger (later Jozef II). Terwijl Spanje en Napels de Oostenrijksche bezittingen in Italië veroverden, maakten de Franschen, Beieren en Saksers zich meester van een gedeelte der Duitsche erflanden. Wanneer iets de grootheid en de politieke begaafdheid van de jonge vorstin aantoont, dan is het de blik, waarmede zij te midden van het hoogste gevaar het zwaartepunt van haar rijk vindt, de plaats, van waaruit werkelijke weerstand zich zal kunnen ontplooien: Hongarije. Zij fascineerde de Hongaren, ook door haar meesterschap in de regiekunst. Zenuwen scheen zij niet te bezitten; met geduld en verstand wist zij elke oppositie te kalmeeren. Het werd tijd. (Praag was juist door de Franschen, onder den maarschalk van Saksen, veroverd)! Een eerste lichtstraal glom na de capitulatie van Munchen voor Khevenhüller's Kroaten (14 Februari 1742). 29 April 1743 trok Maria Theresia terug de Boheemsche hoofdstad binnen: de korte heerschappij van den schijnkeizer Karel VII was afgeloopen. Zeker zou zij het onderspit gedolven hebben, zoo de hulp van Engeland en de Nederlanden, de trouw der Hongaren en de verdeeldheid harer vijanden haar niet hadden staande gehouden. De afhankelijkheid van Engeland was haar echter een zware hindernis in het nastreven harer eigen doeleinden. De Successieoorlog duurde verder met wisselenden bijval. 20 Januari 1745 stierf Karel VII. Saksen en Beieren werden uit de vijandelijke keten uitgeschakeld. Zoo instinct-zeker, nuchter en practisch de koningin in alle staatszaken was, zoo blind bleef haar oog voor de eigenlijke gebreken van haar leger (nederlaag bij Hohenfriedberg tegenover Frederik). Karel van Lorreinen, onze latere landvoogd, bezat geen veldheerskwaliteiten. 4 October 1745 volgde de groote dag der kroning van Frans I tot keizer van Duitschland te Frankfort. Maar reeds steeg Oostenrijks tragedie uit den geest van het Duitsche dualisme op. Frederik, een tweede maal overwinnaar, bleef in het bezit van Silezië. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Pruisens macht nam toe. De tegenstelling Oostenrijk-Pruisen werd echter Duitschlands noodlot. Maria Theresia's schoonheid verzwakte daarom niet. Zij was steeds een mooie vrouw, al bracht zij in twaalf jaren tien kinderen ter wereld (nog zes zouden volgen). In haar kruiste zich het meest individueele met het meest natuurlijke (Hugo von Hofmannsthal). Het is het bijzondere, het ongewone aan haar, dat zij zich, van in den aanvang, zonder ervaring, zonder voorbereiding, de ongelooflijk zware opdracht, haar door de geschiedenis gegeven, waardig toonde. Ze heeft geen leermeester gehad; in haar naïef-grootsche aanvoelingswijze bad zij God, dat hij haar oogen voor de politieke moeilijkheden openen mocht. Zij smeekte enkel om de ontplooiing van datgene, dat in haar zelve lag Het demonisch-moederlijke in haar besliste. Zij droeg, op een stuk wereld, dat haar was toevertrouwd gewerden, zonder nadenken haar bevoegdheid over, een lichaam te bezielen, een wezen in de wereld te zetten, door wiens aderen de gewording van leven en eenheid stroomde. Moeder zijn - dat was alles. Maria Theresia was het immer en overal. Uit haar moederlijkheid schiep zij alle kracht. Tusschen de verhouding tot haar kinderen en deze tot haar landen bestond een volkomen analogie. Haar manier om de staatszaken te leiden was die van een goede moeder: zij besteedde evenveel zorg aan een detail van het binnenlandsch bestuur als aan de gewichtigste politieke aangelegenheid; zij schreef in denzelfden persoonlijken stijl en met dezelfde innerlijke deelneming, of er spraak was van de richtlijnen voor een harer gezanten, dan wel om het lot van een gewoon sterveling. Zij sprak in haar schriftelijke mededeelingen de ministers en de generaals niet anders aan dan haar dochters en zonen; de brieven der keizerin en die der moeder zijn, wat den toon betreft, nauwelijks uit elkander te houden. Het beeld der audiëntie-verleenende-vorstin evenaart het beeld der welwillende vrouw, die luistert naar de klachten der haren, raad en hulp verstrekt. Men kon gerust bij haar steeds zijn gansche gemoed uitstorten. Nooit echter verliet haar waardigheid haar, al schoof zij menigmaal met licht gebaar de ijzeren hofetiquette bijzijde. Wonderlijk eenvoudig, natuurlijk en krachtig was alles, wat zij schreef. Zij beschikte over een geheel persoonlijk Duitsch, een model van stijl. Overal, waar het nood deed, voelde zij mede, en uitte dit oprecht. Het grootst mogelijke geluk voor haar onderdanen, ook deze der Zuidelijke Nederlanden, streefde zij na. Nooit zou zij er nochtans in slagen, die physische en psychische factoren te overwinnen, die het krijgssucces verzekeren. Een zegepraal was een sporadische gebeurtenis. Februari 1746 zag de Franschen te Brussel en te Antwerpen. Daardoor bleef Maria {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Theresia enger dan ooit aan Engeland gebonden. In Italië moest haar generaal Botta smadelijk het veroverde Genua ontruimen. Het zwaard gehoorzaamde haar niet gewillig. In den zomer van 1747 werd het Oostenrijksch-Hannoveraansch-Hollandsche leger, tusschen Maastricht en Bilsen, door Maarschalk Maurits van Saksen verslagen, die in den herfst Bergen-op Zoom bezette, dank zij mede een roemzuchtige geestdrift, die rond de Fransche vaandels waaide, en die Oostenrijk niet kende. De atmosfeer van het Weener hof bevorderde de krijgstalenten niet. Ancienneteit gold meer dan aanleg. De koning van Pruisen had een beter oog voor de bekwaamheid van sommige Oostenrijksche officieren dan de keizerin. Hij zocht ze op en overreedde ze in zijn dienst te treden. Haar leger was haar kwetsbare plek. Een diplomaat kan men ze evenmin heeten; daarvoor bedwong ze haar hartstochten te weinig. Dat kwam het best tot uiting tijdens de besprekingen rond den Vrede van Aken (18 October 1748), die een einde maakte aan den Oostenrijkschen Successie-oorlog, waardoor Oostenrijk, behalve Silezië en Glatz. Parma, Piacenza en Guastalla verloor. De Zuidelijke Nederlanden ontving de keizerin terug (Engeland!). Zij kon echter het verlies van Silezië niet verkroppen en zocht nu bondgenooten, om zich op Frederik te wreken. In Kaunitz vond rij eindelijk den geschikten man om haar plannen tot uitvoering te brengen. Zij vereenigde zich in de eerste plaats met Rusland, en het gelukte kanselier Kaunitz, ook Frankrijk aan haar zijde te voeren. Hij bezat werkelijkheidszin, gaf zich niet aan illusies noch vooroordeelen over. Te Parijs slaagde hij er in het vertrouwen van de markiezin de Pompadour te winnen; het zou hem te stade komen. 2 November 1755 kwam Maria Theresia's vijftiende kind ter wereld, aartshertogin Antonia. Het Fransch-Oostenrijksch verbond, dat zoo moeilijk ontstond, zou de kleine prinses tot verderf worden. Boven haar wieg zweefden het schitterende beeld van den Franschen troon en de duistere gestalte van den beul. Onder leiding van Kaunitz coaliseerden Rusland, Saksen, Zweden en Frankrijk zich, tegen Pruisen, gesteund (slechts zwak) door Engeland-Hannover. Het ging ditmaal om Pruisens bestaan; de Verbondenen wilden het weer verkleinen tot het markgraafschap Brandenburg. Sedert de dagen van Karel V was er strijd geweest tusschen Frankrijk en Habsburg; deze tegenstelling verviel nu door Frankrijks toetreden tot de coalitie. 1756 zag ‘le renversement des alliances’. De Zevenjarige oorlog (1756-63) ving aan. De rustelooze activiteit van de keizerin stak schril af tegen de zwakheid van haar gemaal en de slapheid der generaals (Laudon uitgezonderd). Naast de overwinningen bij Kolin (waardoor Praag weer verlost werd) en bij Kunersdorf (met de Russen {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} als bondgenoot) stonden de nederlagen (der Franschen) bij Rossbach, bij Leuthen en bij Torgau. Meermalen was Frederik aan den rand van den ondergang (momentaan verlies van Breslau. Königsberg, Dresden en Berlijn). De geschiedenis is onmeedoogend. Zij liet Maria Theresia uit den geluksbeker slechts een paar der zoetste druppels proeven, om hem haar het naaste oogenblik weer te ontrukken. Frederik's duivelachtig talent zegevierde over haar rechtschapenheid; vernielend pessimisme en antieke militaire tucht braken haar taaie wilskracht. Weer eens kregen, tijdens en na dezen gruwelijken oorlog, de bewierookers van het ruwe geweld ongelijk, zij, die beweren, dat dit de betere drijfveeren in de menschen tot ontplooiing brengt, hen heldhaftiger en onverschilliger tegenover de zorgen van het dagelijksch leven plaatst. Geestelijke en stoffelijke welvaart waren vernietigd; het bestaan voor talloozen onverdraaglijk. Toen 1762 Elisabeth, de keizerin van Rusland en persoonlijke vijandin van Frederik, overleed, kwam de Prussophiele Peter III aan het bewind, die zijn troepen uit Silezië terugtrok en vrede sloot. Dit deed de kans definief keeren en den oorlog ten nadeele van Oostenrijk afloopen. Het korps van generaal Tschernikoff vereenigde zich met de Pruisen, wat de verplettering van Daun voor gevolg had. Wel was de vreugde in Weenen, na den moord op den Tzaar, groot, maar Catharina had toen maar één zorg: haar troon te verstevigen. Bij den uiteindelijken vrede van Hubertsburg (bij Leipzig) bleef Silezië aan Pruisen. Het oude Duitsche Rijk verzwakte verder; Pruisen nam rang tusschen de Mogendheden. Frederik wilde de macht van zijn persoon en zijn huis verhoogen, niets meer; het lot der Natie lag hem tamelijk ver. Het Huis Habsburg, dat sinds 500 jaar aan het Duitsche staatsleven deelgenomen had, is den stoot, hem door Frederik toegebracht, nooit meer te boven gekomen. Wel heeft het zich ook daarna met onvergelijkelijke taaiheid recht trachten te houden en nog 150 jaar lang zijn levensrecht verdedigd; doch met de verdringing uit Duitschland werd het naar het Oosten en ten slotte in zijn graf geworpen. Het Huis Hohenzollern, dat Habsburg uit zijn machtspositie verdreef, daalde echter mede in de groeve. Kroonprins Jozef was een sceptieker en vrij van iedere traditie. Zijn hartstocht vloeide voort uit zijn verstand. Hij had slechts éen geloof, dit aan de Rede. De wereld veranderen, door middel van het gebruik van de allerhoogste kracht (den Geest), dat was zijn streven van in den beginne. Hij bezat het bewustzijn de menschen niet beter te willen maken, maar toestanden te scheppen, die van zelf vernuftiger, beschaafder wezens zouden kweeken. Duidelijk zag hij in, dat zijn moeder bij haar hervormin- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} gen niet van een principe uitging, doch van onmiddellijk practische doeleinden. Zij zou aan de middeleeuwsche voorrechten der standen, aan de priveleges der adellijke grootgrondbezitters en aan de volslagen rechteloosheid van de boeren, niets veranderd hebben, wanneer de lange oorlogen en de financieele nood haar niet gedwongen hadden, ook de heeren tot belastingbetaling te verplichten. Het geloof aan de mogelijkheid eener dictatuur van de Rede werd Jozef's tragedie. De innerlijke kracht van den staat, goede wetten, de heerschappij van het recht, ordelijke financiën, een bloeiende nijverheid waren van beteekenis, geen weelderige feesten, galadagen, schitterende zalen, gouden vaatwerk, rijke stoffen, kostbare steenen. Zijn moeder verschrikte voor de koelheid van zijn oordeel. 1764 werd Jozef te Frankfort als Roomsch koning gekroond. Goethe, toen 15 jaar oud, leefde die gebeurtenis mede. Deze maskerade beviel den jongen vorst niet; ook daarin voelde hij waarlijk modern. Niet lang daarna overleed keizer Frans I (18 Augustus 1765) en zijn oudste zoon werd toen mede-regent. Frans I had zich tot zijn bijrol beperkt; hij was van de meerderheid zijner vrouw overtuigd. Nooit zou deze moede worden, over de schoonheid, de lieftalligheid en de goedheid van den gestorvene te vertellen. 1766 schonk de jeugdige keizer den Prater aan zijn Weensch volk; deze acte maakte den volksvorst voor altijd in zijn hoofdstad geliefd. De moeder had den blik van een kunstenares; de zoon dien van den wijsgeer. In haar wereldbeeld was alles Zijn; in het zijne alles Worden. Tusschen beide was een zakelijke uiteenzetting gansch onmogelijk. Uit zijn geheele optreden sprak een diep zedelijke ernst, een heilige ijver om de wereld te hervormen in den besten zin. De liefhebbende moeder kon den zoon niet begrijpen. Waar de tegenstelling tusschen twee levensbeschouwingen openbaar werd. bespeurde zij de gril van een ijdel kind. Haar groot hart meende zich miskend en ze voelde zich van nu af eenzaam. Politiek kon zij niet van het gevoelsleven scheiden: zoo keurde zij de verdeeling van Polen (1772). waarbij Jozef II Galicië en Lodomerië verkreeg, niet goed. Buiten weten en tegen den zin van haar zoon knoopte zij onderhandelingen met Frederik II aan, zoodat 's keizers plan om ook Beieren aan zijn rijk toe te voegen, schipbreuk leed. Bij den vrede van Teschen (1779) moest hij zich met het aan de Inn gelegen gedeelte vergenoegen. Maria Theresia had een sterk, onbuigzaam karakter, daar, waar zij haar recht in gevaar zag; haar geloof aan God en aan dit recht verleende haar bovenmenschelijke kracht. De gedachte, het zwaard te trekken, om verstrekkende plannen te verwezenlij- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, was haar volkomen vreemd. In den oorlog, intusschen, overtrof haar reëele fantasie het voorstellingsvermogen der generaals. Wanneer de politiek haar zedelijke principes geweld aandeed, stroomde haar sterk hart over van bitterheid. Haar geniaal instinct erkende het opklimmen van Pruisen tot den rang van Mogendheid als een gevaar voor de Westersche beschaving. Haar rijk weerstond wel is waar de Pruisische coalitie van mephistophelische intelligentie en wellustige gehoorzaamheid. Deze bleef voortaan het vreemde, onheilspellende element in Europa, zelfs dan, wanneer het werk van Frederik door Napoleon schijnbaar vernietigd werd. Tijdens de Vrijheidsoorlogen leefde de Pruisische geest weer op; hij zegevierde definitief toen het Huis Habsburg uit Duitschland verdreven werd. Met den strijd van 1866 en dien van 1870-71 voltrok zich de annexatie van Duitschland door Pruisen. De verwachting, dat de Pruisische gedachte in het nieuwe Reich zou veranderen, vervulde zich niet. Eén man heeft het spoedig, na de oprichting van het Reich, profetisch gezien: Nietzsche, die voorspelde, dat de Duitsche Grootstaat de Pruisische ziel niet vrijer en mannelijker zou maken. Integendeel, zij boog nog dieper in het stof, snakkend naar onderwerping. Nu zijn de oude gestalten verdwenen: er wordt niet meer geknield voor de vorsten, voor de Hohenzollern; immers veel dieper onder zich dwong hen die Eéne, de Führer. Weg dus met de vroegere patriotische galerij! Na een paar aarzelende stappen op den Vrijheidsweg brak het oude verlangen naar slaafschheid met de elementaire macht van de natuurlijke drijfveer uit: ‘Ik wil niet vrij zijn; ik wil buigen! Geef mij een heer!’ 't Was éen schreeuw naar de gevangenschap. Zoo viel het Duitsche volk in handen van een bende avonturiers, mannen van het Groote Woord. De logica werd uitgeschakeld. De instincten zegevieren. Het heeft een diepen zin, dat de Pruisische geest fanatisch er naar streeft, Oostenrijk met het Maria-Theresiaansche Weenen te onderwerpen. Dat is het laatste hoofdstuk van den kamp, dien Frederik met zijn knechten vóor honderd tachtig jaren begonnen is, den strijd van den Noordsch-plebeïschen geest tegen de Zuider-Jijke aristocratische cultuur. Karl Tschuppik's ‘Maria Theresia’ is een ernstige, diepgrondige, klare studie, waarvan de zeer interessante hoofdstukken louter lof verdienen. Hij verschaft een breeden en omvattenden blik op de geschiedenis der laatste eeuwen. Late men naar dit boek grijpen en het doorstudeeren. Dr. JOZ. PEETERS. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing J. Wullus-Rudiger. La Belgique et l'Equilibre européen. Editions Berger-Levrault, Paris; 350 blz.; 18 Fr.; 22 photographische reproducties. Onder den algemeenen titel ‘La Tragédie beige 1914-1918’ zullen drie werken verschijnen, waarin Dr. Wullus de rol, door België in den wereldoorlog gespeeld, zal uiteenzetten, volgens de jongste gegevens van de historische wetenschap en volgens onuitgegeven Duitsche documenten, afkomstig van den Duitschen Staf en de Opperste Legerleiding, het Duitsche ministerie van Buitenlandsche Zaken, het Gouvernement-Generaal in België tijdens den oorlog en het IVe Leger. De onloochenbare oorspronkelijkheid dezer stukken werd bevestigd door een oordeel van het Opperste Gerechtshof van Leipzig. - Het eerste van deze boeken verscheen intusschen. ‘La Belgique et l'Equilibre européen’ beschouwt België in de Europeesche evolutie, tusschen 1830 en 1914. Na de synthese van de politieke crisisperiode (1904-1914), - Tanger, Bosnië, Agadir, Balkanoorlog -, onderzoekt de schrijver de Belgisch-Duitsche verhouding in dien tijd, ontleedt dan de Belgisch-Engelsche betrekkingen, onze houding tegenover Frankrijk. Hij verklaart vervolgens de onmiddellijke oorzaken van den krijg, om daarna zeer verrassende dingen over deze dagen mede te deelen in het licht van den Duitschen Inlichtingsdienst. In een verder hoofdstuk balt Dr. Wullus de gebeurtenissen, die leidden tot de schending van de Belgische neutraliteit, samen. In een uitgebreid aanhangsel wordt onze geschiedenis toegelicht van ‘Waterloo tot Sedan’ en bewezen, dat België de sluitsteen van de Europeesche orde vormt; gehandeld wordt over de nefaste gevolgen van het Verdrag van Frankfort, en de geboorte van Triple Entente en Tripte Alliantie. Ten slotte beklemtoont de auteur de onpartijdige houding van de Belgische regeering tegenover zijn garanten. In zijn arbeid heeft Dr. Wullus de geschiedkundige wetenschap tot een hoog peil weten op te voeren. Het kan niet anders of zijn werk zal veel verheldering brengen. Coudenhove-Kalergi. - Europa erwacht. Paneuropa-Verlag; Weenen; 300 blz. Dit mooie boek van den stichter en leider der Panenropeesche Beweging brengt de geschiedenis van de pogingen, die trachtten te leiden tot de Europeesche verstandhouding, van Julius Cesar af tot Aristide Briand; het schetst de ontwikkeling der Europeesche cultuur van haar aanvang tot op onze dagen; de vorming van het Europeesche ras door drie duizendtallen van jaren heen. Deze wereldgeschiedkundige aspecten vinden hun bekroning in de levendige beschrijving van onze huidige historie, in de ophemeling van het Paneuropeanisme, zijn tegenstrevers, zijn vrienden en de problemen, die er mede samenhangen. Voor onze oogen ontrolt zich dan het Europeesche rijk van morgen met zijn geweldige koloniën, grondstoffen en economische mogelijkheden en worden de practische wegen aangeduid om het te verwezenlijken. Dit schilderij wordt omlijst door de teekening van de buiten-Europeesche wereld in haar economische, politieke en cultureele ontvouwing: Groot-Brittanië, Rusland, Amerika en Oost-Azië. Het sympathieke {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} werk sluit met de gedachte van het Europeesche moederland, dat alle vaderlanders kan omvatten; en met de belijdenis van het bestaan eener Europeesche natie en van het Europeesche patriotisme. Deze geweldige perspectieven in verleden en toekomst moet elkeen, die onzen tijd begrijpen wil, in zich opnemen. Bruno Brehm. - Das war das Ende. Verlag Piper, München; 506 blz.; ing. 4,40 M., geb. 5,80 M. Bruno Brehm, de sterk begaafde Oostenrijksche romancier, de dichterlijke auteur van ‘Der lachende Gott’, ‘Susanne und Marie’, ‘Wir alle wollen zur Opernredoute’, en van de historische meesterwerken ‘Apis und Este’ en ‘Weder Kaiser noch König’, heeft in ‘Das war das Ende’ de geschiedenis van het einde van den wereldoorlog, van den vrede van Brest-Litowsk tot dien van Versailles, verhaald. Epische spanning verwekkend, wordt dit bonte gebeuren geschilderd. Elke bladzijde is éen leven en éen aanschouwelijkheid, al ontbreekt nooit ware gevoeligheid. We denken hier aan hoofdstukken als ‘Het sterven der Cathedralen’, ‘Het einde der Tsarenfamilie’, ‘De Tank overwint’, ‘Wilson grijpt in’, ‘In het Woud van Compiègne’, ‘De elfde November’, ‘Weimar, Tuni 1919’. Het boek laat natuurlijk een treurigen indruk achter; men zal het niet licht vergeten. Treitschke. - Deutsche Geschichte. Alfred Kröner Verlag, Leipzig; 2 deelen, 1124 blz., 27 afbeeldingen; 7,70 M. Heinrich von Treitschke (1834-1896), na den dood van Ranke historiograaf van den Pruisischen staat, arbeidde van 1879 tot 1894 aan zijn voornaamste werk ‘Deutsche Geschichte im 19. Jahrhundert’. De geschiedenis van de Duitsche oorlogen en 's rijks innerlijke hernieuwing in de vorige eeuw doordringt zich met de historie van den bloei der Duitsche cultuur, kunst, literatuur en wetenschap in dien tijd, om een meesleepend geschreven volledig beeld van het Duitsche leven te vormen. Het huidige Duitschland stelt Treitschke als klassieker hooger dan Ranke of Mommsen, al bezit hij niet hun diepen geest. Hij is voor de tegenwoordige generatie de typische verkondiger van de nationale gedachte gebleven, dank zij de hartstochtelijke onvoorwaardelijkheid van zijn nationaal streven. Zoon van een generaal, zat het militaire hem in het bloed en zonder een hardnekkige doofheid ware hij soldaat geworden. Heel zijn leven zocht hij met zijn stormachtig temperament den strijd, zoo aanvallend, dat hij er zeer eenzijdig en scherp kwetsend door zou optreden. Zijn gansche levensarbeid spitste zich toe op het éene doel: de éenheid van het Duitsche rijk onder de leiding van Pruisen. Daartoe droeg deze Sakser, niet enkel als historicus, maar evenzeer als professor, machtig bij. De hoogstaltige man met den krachtigen kop, het dichte zwarte haar en de vurige bruine oogen, zette zijn toehoorders in laaiende geestdrift voor zijn politiek ideaal. Vergeten wij op dit oogenblik niet, dat hij, liberaal van overtuiging, zijn staatsgedachten te vereenigen zocht met de rechten van de vrije persoonlijkheid; want, en dat is nù zeer belangrijk, dezen geestesaristocraat, die nog in de humanistische vormen van de groote tijden van Goethe en Humboldt wortelde, lag de geestelijke vrijheid niet minder aan het hart dan de sterkte van den nationalen Staat. Dr. Schmelzeisen. - Das Recht im Nat. Soz. Weltbild. Schaeffer-Verlag, Hirschfeld, Leipzig; M. 1,20. De schrijver geeft een beeld van het nationaalsocialistisch rechtsdenken. De grondslagen van het nieuwe Duitsche recht worden ontwikkeld, ook de doeleinden door deze vernieuwing beoogd. Het Romeinsche recht heeft afgedaan. Het wortelde niet in het volk; 't was een product van te intellectualistisch geschoolden: een juristenrecht. Het zocht de gerechtigheid in streng-wetmatige aanwending {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} van de begrippen en van hun systematische koppeling. Het richtte zich niet tot de gemeenschap en voelde niet met deze mede. Ook het natuurrecht is als de rechtsbeschouwing van den Aufklärungs-tijd uitdrukkelijk op het verstand opgebouwd en zet de met de aanneming van het Romeinsche recht begonnen ontwikkeling verder. Het is niet door een wereldbeschouwing gedragen en dit is de innerlijke oorzaak van zijn verval. In de nieuwe Duitsche wetspraak moeten de abstracte algemeenbegrippen zoo spaarzaam mogelijk aangewend worden. Dr. H. Nicolai. - Der Staat im Nation. Soz. Weltbild. Schaeffer-Verlag, Hirschfeld, Leipzig, 70 blz.; M. 1,50. De nat. soc. Staat wordt door den Staatsgeest in stand gehouden. Hij eischt de volkomen doordringing van het gezamenlijke volks - en staatsleven door dezen geest; hij maakt aanspraak op totaliteit. Er is geen verschijnsel van het openbare en het private leven, dat den Staat niet aangaat. De overwinning van het nationaal-socialisme over de dualistische staatsopvatting (tegenstelling Volk-Staat) leidde tot deze wezenlijke staatsrechtelijke gevolgen: 1) afschaffing van de grondwettelijke rechten; 2) van de volksvertegenwoordiging; 3) van de partijen; 4) gelijkschakeling van de openbare en de private verbonden en genootschappen. Aan het hoofd van den Staat bevindt zich de Leider. Zijn bevoegdheid is aangeboren. Hij draagt alleen de verantwoordelijkheid. Het gansche onderwijswezen staat in dienst van de nat. soc. wereldbeschouwing. De Staat is middel tot het doel. Dit ligt in het behoud en den groei van een gemeenschap van physisch en zielkundig gelijkaardige wezens. Friedrich Heiss. - Deutschland zwischen Nacht und Tag. Verlag: Volk und Reich, Berlijn. 1934. M. 6.60. Dit werk, dat in albumvorm een paar honderd beelden te aanschouwen geeft, moet bewijzen, dat de nacht van Duitschland geweken is, maar de dag toch nog niet doorstraalt. De Duitschers leven in een toestand van schemering, die op 30 Januari 1933 aanving. Zij willen vrijheid, arbeid en vrede. De auteur verwondert er zich over, dat de wereld zoo weinig dankbaar is voor het toebrengen van den genadeslag aan het Duitsche Communisme. De huidige regeering verjoeg de bolsjewistische machten. Nu staat het Duitsche volk voor zijn beslissing; millioenen volgen den Leider tot het einde. Technisch is het boek buitengewoon verzorgd. H.B. Wheeler. - Napoleon. W. De Haan, Utrecht; 300 blz.; fl 0,90 ing.; fl 1,50 geb.; 24 illustraties; 2 kaarten. Baron Nahuys bewerkte deze zeer spannende en fascinecrende geschiedenis van 's Grooten Keizers veelbewogen leven op meesterlijke wijze in het Nederlandsen. Deze zeldzaam goedkoope uitgave met haar schitterende illustraties, kan in dezen dictatorialen tijd velen doen nadenken over de nauwe verwantschap tusschen Overwinning en Ondergang. Alhoewel duizenden boeken over Napoleon in het licht zijn gegeven, biedt deze historische arbeid een heel eigenaardig, juist, levendig en duidelijk beeld van den Organisator, die het Fransche volk van anarchie tot orde bracht. In hoofdzaak werd gesteund op de standaardwerken van Dr. Holland Rose, Sir John Seeley, Loraine Petre, Sir Archibald Alison, Oscar Browning, Heresford George. De woorden van Carlyle, dat de Man van het Lot ‘onze laatste groote figuur’ is geweest, kunnen nog immer beaamd. Dr. J.P. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven. Van de N.V. Van Gorcum en Co, Assen: Dr. D. LOENEN: Mens en Maatschappij in Plato's ‘Republiek’; 23 blz.; 75 cents. Nr 16 van de serie ‘Vragen van Nu.’ Drie nummers uit het Tooneelfonds Kamptoneel; ieder 30 cents: 17. F.L. AARDEMA: Het kwartet; De vechtersbazen; De kattenmoedertjes; Chineze kooplui: vier eenvoudige zangstukjes. 18. F.L. AARDEMA: Nooit ruzie. Uitsluitend voor meisjes. 19. Dr. M.H. VAN DER ZEYDE en Drs J.H. HOORNWEG: Toe maar. Een berijmde bewerking van de ‘genouchelijke clute van Nu noch.’ Dr. T. GOEDEWAAGEN: Wat is een Volk? 22 blz.; 75 cents. Over volksaard, volksarbeid en volksorde. Van J. Van Loo, Amsterdam: L. FLES: Godsdienst, Openbare School en Zionisme in hun wanverhouding tot de S.D.A.P.; 47 blz.; 30 cents. Van de Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen: ELISABETH SCHNEIDER: Morgen word ik 21, beslissende dagen in het leven van 'n jong meisje. Uit het Duitsch vertaald door Dr. PAUL HARDY; 252 blz.; 20 fr.; geb. 25 fr. Een onderhoudend dagboek van een meisje uit een provinciestadje, dat in de grootstad een vrij lastigen levensstrijd heeft moeten voeren eer ze, weer thuis, vrede en waarachtige vrijheid in vrijwillig gedragen levenstucht terugvindt. Van H. Van Tichelen, St. Vincentiusstraat, 67, Antwerpen: De Kleine Vlaming, April 1935. Nieuws van de maand; Mooie boeken; Tijl Uilenspiegel, X-XIV, door E. Bosschaerts; Sprookjes en vertellingen; De eerste Spoorweg; Voor honderd jaar, met twee platen uit het werk van H. Van Tichelen, een historisch document; Boekenkast; Onze prijskampen. Van de N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgeversmij, Arnhem: JO OTTEN: Angst, dierbare Vijandin; 192 blz.; f 1.90, geb. f 2.60. MIGUEL DE UNAMUNO: St. Manud Bueno, martelaar; 40 blz.; f 1.10, geb. f 1.75. Bespreking volgt. Van J.B. Wolters' Uitgevers-maatschappij, N.V., Groningen: Dr. J. ENDEPOLS: Lijst van woorden, gewijzigd volgens de spelling-1934, inzonderheid bedoeld als supplement bij het Handwoordenboek, tevens aangevende het gebruik der buigings-n bij de zogenaamde gemcenslachtige woorden, de mannelijke persoons - en diernamen met overdrachtelijke betekenis, in zegswijzen en in enige andere gevallen; 54 blz.; f 0.50. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Ostaijen, fascinerend Dichter ‘Gij zult mij allen, allen kennen, maar 'k zal voor allen duister zijn.’ KAREL VAN DE WOESTIJNE. Voorbericht In de dageliks nog aangroeiende boekenproduktie - vroeger heb ik wel meer gedacht, dat statistieken helemaal geen nut hadden - hebben de jongere auteurs, sedert enkele jaren, een aanzienlik aandeel verkregen. Waar het eertijds meestal lui, reeds op respektabele leeftijd, waren, die de markt met een werk kwamen verrijken, schrikken vandaag onze kollegeleerlingen niet meer terug er 'n jeugdzonde op te wagen. In globo beschouwd heeft dit verschijnsel geen noemenswaardige bezwaren om het lijf. Meer uitdiepend komen we tot een minder verblijdende toestand: zij die het hardst kunnen schreeuwen winnen de aandacht voor zich en stellen meteen de van een minder roepvermogende keel voorzienen in de schaduw. Onder dezen bevinden zich ongetwijfeld lezenswaardige en literair gezond-produktieve auteurs. Bij gebrek aan belangstelling lopen velen gevaar in een steriliteit te geraken, die voor beklagenswaardig mag aangezien worden. Bij diegenen, die aanvankelik niet gelezen, later miskend werden, reken ik Paul van Ostaijen. (Onder de bij zijn overlijden zo talrijke bekeerden zijn zéker veel huichelaars!) ‘Music-Hall’ bleven velen ignoreren; ‘Het Sienjaal’ verscheen op een weinig opportunisties moment; ‘Bezette Stad’ werd beschouwd als een gril; zijn proza deed hem doorgaan voor een onevenwichtige en een zonderling. Zijn werk is nochtans een inluiden van een nieuwe periode geweest. Van Ostaijen is verdiensteliker dan ‘men’ denkt, en hij zelf zag in dat ‘het menen van men is een gevaarlike wet!’ Om naast enkele anderen een poging tot eerherstel voor van {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Ostaijen te beproeven, heb ik - aanvankelik met geduld, naderhand met genoegen - zijn werk bestudeerd en mijn bevindingen neergeschreven. De gelegenheid er toe werd me geboden toen ik, voor een mijner universitaire eksamens in het Nederlands, het oeuvre van een letterkundige te behandelen kreeg. Mijn keus ging dadelik naar van Ostaijen. Aan zijn grote verdienste kon ik niet twijfelen en tegenover het feit dat zijn werk nog maar de weg had gevonden naar de boekenkast van enkele vrienden en even weinig rare vereerders - voor 'n groot dichter blijkt het moeite te kosten om populair te worden - bestond de mogelikheid iets goeds te verwezenliken. Ik greep dus de gelegenheid te baat om de lezer - naar ik hoop ten minste - wat nader bekend te maken met een dichter die daarop aanspraak maken mag. Iedereen weet wie Pericles was en wie Garibaldi. Niemand blijft het antwoord schuldig wanneer hem gevraagd wordt wie Karel de Grote of wie Keizer Karel was. U kent allemaal Mistinguet en Picard. Velen lopen met de foto van Greta Garbo op zak en lezen aandachtig genoeg de kranten om te weten dat Stavisky een geslepen sloeber was en Madame Hérel een onvoorzichtige. Wie was Paul van Ostaijen? Een dichter. Wat heeft hij geschreven? Nogal veel, zo een beetje 't een en 't ander en vooral ‘onbegrijpelike’ verzen. Wat heeft u van hem gelezen? IK? Nog niets! Geen tijd, geen centen, geen trek er naar. En daarmee moet één van de grootste Vlaamse dichters zich weten te troosten in zijn onafgewerkt gebleven graf... Wat mijn procédé betreft: de kritiek over een werk is een noodzakelik kwaad. Om vruchtbaar te zijn moet ze m.i. nochtans persoonlik en eerlik zijn. Het gaat niet op een reeds gepubliceerde kritiek klakkeloos na te praten. Evenmin kan ik goedvinden dat een kritiek geschreven wordt om de auteur aangenaam te zijn (in casu zal dit zeker niet het geval zijn) of met de bedoeling de boekhandelaar een zaakje aan de hand te doen. Hiermede werd rekening gehouden toen dit geschreven werd. Waar ik evenwel meende bij anderen een uitspraak te vinden, derwijze geformuleerd dat ze mijn persoonlike opinie nauwkeurig dekt, heb ik niet geaarzeld ze over te nemen. Het geldt hier geen {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} napraten, wel het delen van een zelfde overtuiging of het aanleunen bij en het bijtreden van een ernstige zienswijze. Dit essay ontstond in de maanden Julie tot Oktober 1933. Het is op aanraden van mijn leermeester, Prof. dr. Paul De Keyser, dat ik het - enigszins herzien en aangevuld - heden publiceer. Hierbij wens ik nog aan te merken dat, om reden der eenvormigheid, de Nederlandse citaten in de volgende bladzijden voor het grootste part in Kollewijn-spelling werden overgespeld. Biografie Bij het lezen van de beschouwingen, die Paul van Ostaijen aan het werk van en over Alice Nahon wijdt (1), ben ik als van zelf tot het besluit gekomen heel weinig over zijn leven te zullen vertellen in deze studie. Van Ostaijen vaart in bovenbedoelde bladzijden namelik uit tegen zekere dr. Tazelaar die, bij een Antwerpse uitgeversfirma (2), een werkje liet verschijnen, waarin de verzen van de dichteres omzeggens uitsluitend verklaard worden aan de hand van haar levensgebeuren. Paul van Ostaijen beschouwt dr. Tazelaar's werkje als een ‘chronique scandaleuse’ en zegt dat nooit voorheen, voor zover het hem bekend is, ‘in onze literatuur, de burgerlike toestand van een dichter op zulke kommerciële wijze voor reklame-doeleinden (werd) uitgebuit.’ Hij is verder nog van mening dat - alhoewel hij geenszins de invloed negeert van de levensomstandigheden op het werk - levensbiezonderheden door vrienden gekend mogen zijn, doch nimmer tot ‘causerie-onderwerp’ moeten dienen en zeker niet tot uitsluitende maatstaf voor verklaring van des dichters werk. Dit gezegd zijnde, zal men wellicht begrijpen waarom ik wens alles te vermijden wat eventueel tegen de zin en de geest van Paul van Ostaijen zou kunnen indruisen, of juister nog: ik houd er niet van iets te schrijven dat Paul van Ostaijen - indien hij nog onder ons vertoefde - minder goed zou vinden en waag me dan ook niet aan een ‘chronique scandaleuse’ over hem. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul van Ostaijen ‘verscheen’ te Antwerpen op 22 Februarie 1896. De havenstad, en alles wat in haar schoot tot het gewone en abnormale gebeuren behoort, heeft hem meermaals prachtige bladzijden geïnspireerd. Laten we in dit verband maar dadelik zijn onsterfelik werk ‘Bezette Stad’ citeren. Paul van Ostaijen zelf zal echter wel de laatste zijn om de invloed van zijn geboortestad op zijn werk te erkennen. Hij blijkt immers niet goed te vinden te zijn voor literatuur met een lokale kleur, vermits hij in zijn ‘Krities Proza’ ergens zegt dat dichters met een Utrechtse psyche het lang niet kunnen halen tegen deze die van een Europese ziel in hun werk getuigen. Wat zijn prilste jeugd geweest is, weet ik niet. Misschien was hij een dromerige dreumes of ook wel een ‘enfant terrible’, dat nogal eens geweldig en uitgelaten te keer kon gaan. De eerste serieuze bron van wijsheid voor van Ostaijen was het Antwerps atheneum. Te dien tijde kwam hij o.m. in aanraking met Floris Jespers en met René Victor. Eerstgenoemde getuigt van Paul van Ostaijen, dat hij toen reeds - alhoewel hij nog in de korte broek stak - opliep met Vincent van Gogh en zich opgewassen voelde tegen een hele serie schilders, die toen te Antwerpen ten toon stelden. ‘Hij wilde ze allen in een zak steken en in de Schelde dompelen’ (3). Deze uitlating is tekenend voor van Ostaijen. Wat hij op zo'n jeugdige leeftijd reeds had willen doen, heeft hij later herhaalde malen in figuurlike zin gedaan (4). Mr. René Victor vertelt zijn interviewer - over zwaarmoedige en muffige dossiers heen - dat Paul van Ostaijen een charmante jongen was en een slecht leerling, en dat naast de Nederlandse literatuur, de Franse en de Duitse hem reeds van jongs af in het hoofd zaten (5). Hij was nog op het atheneum, toen hem het verlangen kwelde eens een boek te mogen schrijven, dat levend zou blijven. In 1912 maakte van Ostaijen reeds deel uit van ‘een stelletje rumoerige snuiters’ (6), die als grondslag van hun vriendschaps- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} banden niets minder hadden dan hun jeugd en ‘gelijklopende aspiraties’. Hij was de jongste van de bende en moet het, volgens diegenen die hem toen intiem kenden, nog al wispelturig hebben aan boord gelegd. Hij voelde niets voor verzorging van zijn toilet, maar pronkte integendeel met zijn Flamingantisme en schold lui van dertig jaar voor ouwe pruiken. Hij schreef verzen en kon van zijn ‘bende-leden’ maar niet verkrijgen, dat ze zijn dichterlike uitingen voor ernstig zouden aanvaarden. Even vóór de oorlog, nadat hij de tweede Grieks-Latijnse klasse had doorlopen, besloot van Ostaijen de studies stop te zetten. Hij slaagde in het eksamen voor stadhuisbediende en het leventje op de kantoorkruk kon rustig beginnen. De periode 1914-18 bracht hij op het Antwerps stadhuis door. Dààr is het dat zijn eerste werk zou rijpen. De oorlog en de daarmee verbandhoudende uitspattingen waren de aanleiding die Paul van Ostaijen tot spreken bracht. De ellende - wat de jeugd betreft, vooral de stoffelike - en de algemene ontreddering, de geestelik-morele verwildering, het opduikend revolutionnair gevoel tegen dwang en geweldenarijen van alle aard, waren zoveel faktors, die de kloof meebrachten tussen de ouderen van dagen en de jeugd. De jongeren hadden nieuwe verzuchtingen. Ze vluchtten het pauperisme en streefden naar een nieuwe wereldorde, naar een betere en eerliker mensheid (7). ‘De oorlog was voor de jongeren een brutale lijn tussen hen en de vorige generatie’ en ‘waar de ouden (sic) faalden, zou de jeugd een nieuwe strijd inzetten. Over de wereld werd dan de jeugd aangegrepen door een felle aktiviteit (8).’ Tot deze in-verzet-komende en beter-betrachtende jeugd behoort Paul van Ostaijen. Als eerste uiting van zijn streven verschijnt in 1916 zijn ‘Music-Hall’, een bundel verzen, waarover hij later niet meer te spreken was en waaromtrent hij het plan opvatte, zoveel mogelik ekseraplaren terug op te kopen om ze dadelik te verbranden (9). {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Music-Hall’ berokkende hem veel last én vanwege zijn oude heer - die Paul om zijn zotte gedoe verder inwonen ontzegde - én vanwege de zo dikwels onnozele en kleinzielige recensenten, die dachten dat 'n krankzinnige hen zijn werk had tussen de tanden gestoken. Zijn bundel werd - vooral in ‘de op literair gebied zo achterlike burgerpers’ - met een ongeëvenaarde, naar medelijden smakende onwil afgebroken. In 1917 maakt Paul van Ostaijen kennis met Victor J. Brunclair, die van hem zegt: ‘Het dissentiment in zake literatuur deed niets af aan de broederlikheid van een partijtje domino of whist (10).’ Hij was in die tijd zeer eenzelvig en bijna ongenaakbaar. Te Gent, in de universitaire middens, maakte zijn werk echt ‘fureur’. Sommige zijner uitingen werden in een korte tijdspanne waarlik klassiek (11). Reeds bij de aanvang van het akademies jaar 1917-18 vestigde Prof. André Jolles de aandacht op het nieuwe geluid, dat uit van Ostaijen's lyriek opsteeg. Kort daarop, in 1918, verschijnt ‘Het Sienjaal’ (12), een sober uitgegeven verzenbundel, die van Ostaijen zelf nadien als een eerste overwonnen standpunt beschouwde. Later besloot de dichter dat noch ‘Music-Hall’, noch ‘Het Sienjaal’ ooit een tweede druk zouden beleven. Het verschijnen van ‘Het Sienjaal’ en de kennismaking met Oskar Jespers vallen, wat de tijd betreft, nauw samen. Beiden voelden het cerebrale als innige vriendschapsband aan. Omstreeks deze tijd week de dichter, na wegens aktivisme uit de Antwerpse stadsdienst ontslagen te zijn, uit naar Berlijn, waar hij de rode revolutiedagen meemaakte en veel ontberingen leed. Hij was er eerst als liftboy werkzaam en trad later in dienst bij een boekhandelaar. Hij werkte er waarschijnlik aan ‘De Gedichten van Angst en Pijn’, waaruit zijn te Berlijn geleden shortness spreekt. Het manuscript gaf hij aan Oskar Jespers, ter gelegenheid van een bezoek, dat de beeldhouwer hem aldaar bracht. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Duitsland importeerde hij - helemaal vermannelikt - een flinke dozis ‘hyper-cynisme’, dat door velen als niet-gangbare munt werd aangezien. Hij vestigde zich in 1920 als kunsthandelaar te Antwerpen, hield er rijke verzamelingen en andere daarmee gelijklopende dingen op na en ontpopte zich in zijn midden tot een vurig voorstander van de meest moderne kunstrichtingen. Intussen is in van Ostaijen's binnenste een net beeld van de oorlog gerijpt; het heeft vaste vorm gekregen. Dat innerlik aanvoelen van wat massamoord betekent voor 'n (kuituur)-volk, het begrijpen van de veranderingen, die oorlogstoestanden teweegbrengen op levenswijze, psychies leven en uiterlike omgang, heeft van Ostaijen vastgelegd in ‘Bezette Stad’ (13). Dit werk, dat een oplage van 540 eksemplaren beleefde, werd onder typografiese leiding van Oskar Jespers gedrukt. In de loop van het jaar 1922 ontmoet hij dr. Jozef Muls, die hem de ‘Kroniek van de Nederlandsche Letteren’ in ‘Vlaamsche Arbeid’ opdroeg (14). Paul van Ostaijen nam dit werk aan en leverde tot aan zijn dood regelmatig zijn kopij, alhoewel zulks hem - volgens Gaston Burssens - heel wat ‘vlaamse arbeid’ kostte. Hij zou soms, zo nauwgezet was hij, veertien dagen hebben zitten piekeren op tien bladzijden druk. Men ga daaruit echter niet afleiden, dat van Ostaijen eerder latent van geest was! Toonde hij zich kieskeurig in de keuze van een term terwijl hij schreef, bij een gesprek kon hij er 'n even lakonies als raak antwoord uitflappen. Ter inllustratie hiervan laten we even Karel Albert aan het woord (15): ‘Op een redaktie-vergadering van “Vlaamsche Arbeid”, bij Muls, trof ik hem voor het eerst en dadelik viel ik hem op het lijf met: “Er is geen enkel gedicht van u geschikt om getoonzet te worden.” - “Dat geloof ik,” was lakoniek het antwoord, “daar zijn zij ook niet voor geschreven.”’ In 1922, toen de Van Loon-prijs (16) voor het eerst toegekend {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} zou worden, kon dr. Muls - die naast Verrneylen, Teirlinck, Buysse en Streuvels in de jury zetelde en er het werk van Paul van Ostaijen wou doorkrijgen - het niet halen tegen zijn mede-beoordelaars, die ‘de dichter van Visé-marsj-Luik-mortieren’ niet ‘au sérieux’ wensten te nemen. Dit is een van de vele uitdrukkelike miskenningen die van Ostaijen ten deel vielen en hem zo speciaal weerbarstig maakten ten overstaan van enkele oudere letterkundigen, Verrneylen o.a., wiens ‘De Wandelende Jood’ hij ook niet luchten kon en onverschrokken afbrak. Van Ostaijen verleende verder nog zijn medewerking aan enkele andere tijdschriften, waaronder o.m. ‘De Goedendag’ (17) 'n jongstudententijdschrift, ‘Ons Land’, waarin hij in vier en zestig afleveringen en als feuilleton ‘De Voorgeschiedenis der Vlaamse Beweging’ liet verschijnen, ‘De Stroom’, waarin hij in 1918 een zeer belangrijke studie publiceerde over het expressionisme in Vlaanderen, en ‘Ruimte’. In de tijdspanne 1921-1926 was Paul van Ostaijen een trouw bezoeker van de stadsboekerijen. Hij scheen zeer gehecht aan de kunstzaal ‘A la Vierge Poupine’, zijn eigen exploitatie, en hield enkele lezingen in ‘La Lanterne Sourde’ en in ‘De Vlaamse Klub’ te Brussel. In het voorjaar 1927, gevaarlik door tering aangetast en inziende dat alleen een ernstige en doortastende mediese behandeling eventueel nog redding kon brengen, vertrekt hij, met een ondermijnde gezondheid, weinig financiële middelen en veel hoop op genezing, naar Miavoye-Anthée, 'n petieterig rustig dorpje bij Dinant, om er zich in een privé-sanatorium (Villa ‘Le Vallon’) te laten verzorgen. Uit zijn ‘Brieven uit Miavoye’ (18) vernemen we de te dien tijde bij hem afwisselende perioden van hoop en wanhoop. In schijnbare tegenspraak zijn bvb. het voelen naderen van het einde en de uiting: ‘Ik heb de hoop nog niet opgegeven eenmaal ergens professor in de lyriek te worden...’ (19). Toch vraagt hij in geen van zijn brieven om medelijden; nergens beklaagt hij zich over zijn harde lot. Hij ‘avoueert’ zijn moeheid {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} noch zijn lijden; deze klinken uitsluitend uit de woorden die zijn vers vormen. Een laatste troost - naast de vriendschap die zijn intieme bekenden hem onverminderd bleven betuigen - was het hem door de toenmalige minister Camiel Huysmans toebedelen van een officiële erkenning, die, helaas, te laat geuit werd. Tijdens zijn verblijf te Miavoye richtte Paul van Ostaijen, samen met enkele andere dichters - waarvan G. Burssens en E. du Perron de voornaamsten zijn - nog een tijdschrift op. Na lang heen- en weergepraat werd het ‘Avontuur’ gedoopt. Dat was het ook, in elk geval het laatste waaraan Paul van Ostaijen meedeed. Hij zag één nummer verschijnen; 'n tweede hielp hij samenstellen, doch hij was niet meer toen het van de pers kwam; het derde en het laatste - het avontuur was van heel korte duur - bracht o.m. zijn nagelaten werk. Op 18 Maart 1928 hield van Ostaijen op, zijn niet begrijpende tijdgenoten te fascineren. Hij stierf stilletjes en alleen, ópgeleefd, maar niettemin moedig, na gedurende zijn hele leven miskend te zijn geworden. Weinig talrijk zijn zij die hem hebben willen (= kunnen?) begrijpen. Bij zijn dood had Paul van Ostaijen ‘Eerste Boek van Schmoll’ in handschrift klaar. Het werd later door zijn vriend Burssens uitgegeven in ‘Gedichten’. Op 19 Maart 1932 werd het overschot van Paul - dat vijf lange jaren in Waalse grond had gerust - naar het Schoonselhof te Antwerpen overgebracht. Het stadsbestuur stond ‘welwillend’ (na hem enkele jaren vroeger gebroodroofd te hebben) de daartoe nodige grond af. Talrijke letterkundigen, vooral jongeren, kwamen er de dichter een laatste maal groeten. Dr. J. Muls sprak er een ingetogen afscheidsrede uit. Onmiddellik daarop werd een ‘Comité tot Herdenking van Dichter Paul van Ostaijen’ opgericht, dat er o.m. voor zorgen zal, dat een waardig monument op het graf van de dichter geplaatst wordt. Oskar Jespers werd met de uitvoering er van belast en bedacht daarvoor een engelfiguur ‘die met toege- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} vouwen vleugels is neergestreken op de grasheuvel die de laatste rustplaats van de dichter dekt (20).’ Na zijn dood verschenen nog van Paul van Ostaijen, meestal bezorgd door Gaston Burssens, met wie hij het meest omgang heeft gehad, en bijna uitsluitend door ‘De Sikkel’ te Antwerpen uitgegeven: Gedichten; Krities Proza I en II; Vogelvrij; De Trust der Vaderlandsliefde; Het Bordeel van Ika Loch en andere Grotesken; Brieven uit Miavoye; Kleine Diergaarde voor Kinderen van nu; De Bende van de Stronk (uitgave ‘Avontuur’); Self-Defense. Deze opgave bewijst ons eens te meer dat de dichter-prozaschrijver-essayist veel te vroeg is gestorven en dat we het te recht mogen betreuren, het vervolg dezer lijst in onze boekenkast te moeten ontberen. Door de aard zelf van zijn veel omstreden personage, doen over Paul van Ostaijen talrijke anekdoten de ronde. Voor de historiese waarde er van wens ik niet borg te staan. Louter ten dokumentairen titel moeten er hier nochtans een paar worden vermeld. Het is gekend dat Paul van Ostaijen een broertje dood had aan onze Noorderburen. Hij vond ze te ernstig, te koud, te geleerd, te logies en... kon niet verdragen dat ze de verdienste van zijn werk over het hoofd zagen. Dit komt vaak tot uiting in zijn korte essays en verweerschriften, evenals in de brieven die hij, stilaan stervend, uit Miavoye aan zijn vrienden verzond. Zekere dag, in gesprek met een dame, flapt van Ostaijen er uit: ‘Je ne gobe pas les Hollandais!’ Wanneer hem naar het waarom wordt gevraagd, laat hij dadelik volgen: ‘Parce qu'ils ne me gobent pas!’ Een andere streek van van Ostaijen. Tijdens de oorlog bezoekt {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} hij een bioskoop. De afgerolde prent zet er hem toe aan een kostuum te kopen dat vier-vijf modes her terugloopt. En wie heeft nog niet zijn foto gezien, waarop hij met een beremuts op het hoofd staat afgebeeld? Met dit toilet verwierf hij te Antwerpen de naam van ‘Meneer 1830.’ Music-Hall Voor de beschouwingen over ‘Music-Hair’, van Ostaijen's eerste publikatie (21), zijn we aangewezen op de acht door Gaston Burssens daaruit overgenomen verzen in de in 1928 gepubliceerde ‘Gedichten’ (22). ‘Music-Hall’ is uitverkocht, en daar de dichter zijn eerste bundel als een jeugdzonde veroordeelde, heeft het werk weinig kans eerlang herdrukt te worden. Zo leert G. Burssens ons ten minste in de inleiding, die hij voor ‘Gedichten’ schreef. Deze omstandigheid bemoeilikt zeker ons werk. We kunnen echter, volledigheidshalve, een eerste uitgave bezwaarlik buiten beschouwing laten. In het gedicht HERFST - ik veronderstel dat hij of zij die van Ostaijen wil leren kennen, met dit stukje logieserwijze eerst en vooral in aanraking komt - zegt de dichter al dadelik dat hij niet is zoals diegenen die vóór hem dichtten; ‘zij wisten zich een groot geluk, toen hun leed met het getij één was en sterk kompleet. Maar zó kan ik de Herfst niet voelen, zó is hij niet in mij: het gulden doodgaan in rijk-trillend getij.’ Het vergemakkelikt dan van meetaf het trachten-te-begrijpen van zijn werk, wanneer men verwittigd is 'n maal te verorberen te krijgen, dat door 'n kok volgens nieuwere methodes werd bereid. Wat u echter dadelik onthutst is het zesde vers van IK STA NU EENMAAL VOORBIJ DE GRENS: ‘Niet ik ben ongewoon, maar wel mijn levenslot.’ Dàt is van Ostaijen: eerst zegt hij wit, en wanneer je zegt: kredo, wit! dan neemt hij een loopje met je zeer burgerlike en te {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} gauw toegegeven kredo en dan bewijst hij je - zwart op wit - dat het rood is! Van zijn latere ongeëvenaarde virtuositeit in het met woorden spelen krijgen we in WEDERZIEN reeds 'n voorsmaakje. Daarbij doet 'n beeld, dat zeker zeer nieuw klinkt, verrassend aan: ‘en (ik) laat me graag de handen binden door je heerlike, oneerlike lach.’ Vóór hem zou men zich wellicht niet aan die heerlike-oneerlike kombinatie hebben gewaagd! Ook in PLAKKAGE (NR. 2) treffen we dit koppelen van twee onverzoenbare woorden: ‘van dit hard hart van diamant.’ Een gelijkaardige uitdrukking erfden wij ook van Karel van de Woestijne. In een zijner gedichten schreef hij nl.: ‘Ik heb een vrouwe; ik heb een kind; en 'k heb in 't harte harde zorgen.’ In PLAKKAGE (NR. 2) voorspelt de dichter aan hen die bij hem om liefde zullen vragen, een eerder onaangenaam wedervaren, 'n koel onthaal: ‘Elk hongerig hart dat in die toren om liefde vraagt zal alles moeten derven en, zonder een ogenblik geluk, verhongerd moeten sterven.’ Het akelige dat uit deze strofe spreken moet, wordt mede bereikt door de zware klanken die in het ganse gedicht talrijk aanwezig zijn. Een andere van Ostaijen vermoeden we achter JONGE LENTE. Dit gedicht, waarop Jan Schepens (naar mijn oordeel: zeer roekeloos) een etiket ‘karamelverzen’ plakt (23) zouden we - misschien even roekeloos - als een voorbode van zijn later dichtwerk durven bestempelen. ‘Music-Hall’ - altans de acht gedichten die we er uit kennen - betekende iets nieuws in 1916. Van Ostaijen moet beslist gedurfd hebben om, in onze door hun engheid van geest bijna vermaarde milieus, zulk werk te publiceren. Straalt niet uit elke versregel een onverzettelike wil om met ouwe sleur en bindende {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} conventie af te breken? Vóór ons waren reeds velen de mening toegedaan dat hierop ja kon geantwoord worden. Het sienjaal Deze bundel gedichten verscheen in 1918 (24), enkele weken vóór de wapenstilstand. Dit het licht zien op een ontijdig, in elk geval minder gunstig ogenblik, was oorzaak van het aanvankelik bijna onopgemerkt voorbijgaan van dit werk. - Na de oorlog, toen enkele epigonen de aandacht op zich wisten te trekken, werd ‘Het Sienjaal’ slechts sporadies vermeld. Eerst enkele jaren later, en biezonder kort na de dood van de dichter, werd de bundel, waarmee van Ostaijen in de rechte zin van het woord het sienjaal gaf, naar waarde geschat. ‘Van nu af aan was 't gedaan met de overlevering door de vorige geslachten gegrondvest: het gemeenschapsgevoel heeft de bovenhand gekregen. Nieuwe thema's die we bij Gezelle noch bij van de Woestijne mochten horen, klinken in hun volheid tot ons (25).’ Het leven in de stad is voortaan het door van Ostaijen geliefde materiaal. Hij wil niet langer dichten over bloemekes en vogelkes en vlietende beekjes, zoals zijn voorgangers het deden. Hij leeft immers niet buiten. De stad is zijn woon. Wat hij daar ziet is vol leven genoeg om vertolkt te worden. 'n Avend in de stad is zo avend als een op het land. 'n Snorrende auto is voor hem de dolle koe in de weide. De boulevard-zomende bomen vergelden hem de effektrijke populierendreven. 'n Geschminkte dactylo inspireert hem zo goed als een boer die koren tot schoven stapelt. Gezelle bracht CASSELKOEIEN; van Ostaijen schiep AVONDLIED. Beide gedichten zijn tekenend. ‘Naarmate men voortleest uit “Het Sienjaal” ziet men het stadsbeeld zich volledigen. Elk gezicht, elk geluid, elke overweging doet het onder onze ogen en voor onze verbeelding groeien, chaoties (26).’ {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} In ‘Het Sienjaal’ geen spoor meer van romantisme. ‘'t Is (weer) poëzie uit vlees en bloed’ (27), poëzie van het werkelike leven waarin de dichter kommuniceert met al de mensen van de hele wereld, ‘de wisselwerking, de versmelting van de wereld en het individu (28).’ In ‘Het Sienjaal’ zijn enkele dichten die niet voor iedereen bevattelik noch genietbaar zijn. Van Ostaijen heeft er gedichten in gebundeld die een onderwerp behandelen dat een grote dozis algemene ontwikkeling vereist om begrepen te worden. Dit kan hem niet kwalik worden genomen natuurlik. Van de lezer wordt verwacht dat hij zich de moeite getroost eventueel enkele opzoekingen te doen in het woordenboek of in 'n encyklopedie. Het gedicht HET SIENJAAL is zeer merkwaardig en veelbetekenend. Het vraagt nochtans veel nadenken, vooraleer het zich helemaal laat begrijpen. Bij het verschijnen van ‘Het Sienjaal’ is beweerd geworden dat Paul van Ostaijen het geloof in de mensheid had verloren. Dit is op zijn minst overdreven. In werkelikheid had hij dit geloof gescheiden van zijn letterkundige werkzaamheden. In ‘Het Sienjaal’ zijn de eerste tekenen aanwezig van de latere ontwikkeling naar de konceptie: het gedicht is zich zelf doel. Bezette Stad Zijn oorlogsherinneringen heeft Paul van Ostaijen vastgelegd in zijn, al was het maar alleen om de vorm, onvergankelike ‘Bezette Stad’ (29), waarvoor hij beroep deed op de typografie en op originaalhoutsneden en tekeningen van Oskar Jespers. Dadelik valt op het zonderlinge, hoogst-ongewone uitzicht van het boek. Van leestekens is er geen spraak meer. Om het rythme beter tot de lezer te doen doordringen, om de kadans van het vers ‘in relief’ te brengen, wordt een gedicht gezet uit verschillende lettersoorten. Grote beginletters komen soms middenin 'n woord te staan. Elders weer wordt 'n woord op zijn kop gezet {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} en averechts gedrukt. Er is zelfs 'n gedicht dat uiterlik meer op een affiche gelijkt dan op een vers. Velen hebben de vorm aanstootgevend gevonden, wat begrijpelik is, gezien ‘Bezette Stad’ het eerste werk was dat bij ons in dat genre verscheen. Even talrijk zijn diegenen die om wille van dit werk van Ostaijen ook in zijn verdere arbeid niet voor ernstig wilden aanzien. We hebben hier 'n dagbladknipsel - de naam van de krant waaruit het komt is er niet op aangetekend - waaruit we niet nalaten kunnen het volgende te lichten: ‘Ligt de schuld soms aan ons die aan de genialiteit van zo iets niet toe zijn? Toch kan ik de indruk niet van mij afzetten, dat hier met veel talent roekeloos wordt gespeeld.’ Hieruit blijkt o.i. duidelik dat men struikelt over het uitzicht, terwijl men voor de inhoud wèl voelt! ‘Bezette Stad’ is 'n beeld van de Antwerpse grootstad gedurende de oorlog. Van de haven tot de bioskoopzalen, van het stamcafé der brave huisvaders tot de nachtbar der meer verdachte lui, alles krijgt er zijn beurt in. Dit is zó precies gedaan dat het wel veel gelijkenis biedt met een momentopname, en zulks is zodanig waar dat ik me met dr. J. Muls afvraag ‘of de naam van Asta Nielsen over vijftig jaar nog genoeg bekendheid zal hebben om aan de letters van die naam dezelfde evokatieve kracht te geven die zij tans hebben in het stuk, aan haar gewijd (30).’ Van gans het oeuvre van Paul van Ostaijen is ‘Bezette Stad’ onbetwistbaar het meest tijdsrepresentatieve. Zelfs de aankondiging van dit werk kan moeilik aan deze kwalifikatie ontsnappen. Om haar originaliteit is ze wel de moeite waard hier te worden overgedrukt. ‘Bezette Stad - met tekeningen en originaalhoutsneden van Oskar Jespers - clichés in zwart-rood naar manuskript - rythmiese typografie - een boek voor royalisten en republikeinen - voor dokters en analfabeten - een boek met een register van al de beroemde liedjes der tien laatste jaren - kortom: onmisbaar gelijk 'n kookboek.’ {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} De Feesten van Angst en Pijn ‘De Feesten van Angst en Pijn’ werden gepubliceerd in de door Gaston Burssens bezorgde ‘Gedichten.’ In deze bundel treffen we een heel andere van Ostaijen aan dan in ‘Het Sienjaal’. Zijn betrachten van de zuivere lyriek uit zich in reeksen ideeën-associaties waarmede hij grafies de be-leefde emoties en opgedane indrukken voorstelt. Naar gelang de emotie intenser was, zijn de woordkoppelingen meer gekapt en de ideeën meer gesakkadeerd. Dit door van Ostaijen bij ons voor het eerst gevolgde procédé is wel van aard om bij een eerste kennismaking een storende indruk teweeg te brengen. Naderhand komt men nochtans tot het inzicht dat met deze ideeën-associaties verbazende effekten kunnen worden bereikt, dit vooral dank zij de direkt-plastiese taal van van Ostaijen. Of nu het effekt bereikt wordt door het woord zelf dan wel door de door het woord geschapen atmosfeer, konden we nog niet definitief uitmaken. Ik stem voor effekt-door-woord in het gedicht DE MOORDENAARS; voor effekt-door-atmosfeer-via-woord in het gedicht MARSJ VAN DE HETE ZOMER. Wat dit laatste betreft, zou het me geenszins verwonderen dat iemand, bij de lektuur er van, machinaal zijn boordje losknoopt en naar wat frisse lucht hapt; zó zwoel is de door MARSJ VAN DE HETE ZOMER gekreëerde atmosfeer. ‘Zo voelt men in “Marsj van de Hete Zomer” de gang, de daver van het zomergebeuren: vruchtbaarheid, overvloed, loomheid, koorts (31).’ Van de andere verzen zijn ‘Vers 1’ à ‘Vers 6’ en de drie PRIERES IMPROMPTUES mij het liefst. In de VERS-en is er een overvloed aan rythme. De drie PRIERES IMPROMPTUES zijn in de echte zin van het woord gebeden, waarin angst wordt bekend, waarin men de dichter terugvindt, die wanhopig wankelt tussen de door de ‘gedesoriënteerde tijd’ (32) in het leven geroepen toestanden. Het niet weten waarin-noch-waaruit voelt men ten slotte best aan in ANGST. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Valt nog aan te stippen dat van Ostaijen hier ook beroep deed op de hulp van de typografie om een visueel rythme te verkrijgen naast het rythme in de poëzie zelf. Wanneer ik, bij gelegenheid, van Ostaijen's werk heb verdedigd, werd me steeds weer tegengeworpen dat hij onverstaanbaar was en zijn verzen nietszeggend en zinloos. Ik heb telkens met genoegen gebruik gemaakt van de argumenten die ik bij l'abbé Brémond en anderen heb gevonden. ‘Pour lire un poème comme il faut, je veux dire poétiquement, il ne suffit pas, et d'ailleurs il n'est pas toujours nécessaire, d'en saisir le sens. Une paysanne bien née s'épanouit sans effort à la poésie des psaumes latins, même non chantés, et plus d'un enfant a gouté la première églogue avant de l'avoir comprise.’ Alleen bij zeer serieuse lui, zoals wij beweren te zijn, is een geobstineerd onbegrijpen denkbaar. Elders, in andere literaturen, komen ook dichters als van Ostaijen voor. Deze worden evenwel begrepen, bijaldien niet aangemoedigd. Een voorbeeld van Franse lyriek? Monsieur Miroir marchand d'habits est mort hier soir à Paris il fait noir il fait nuit il fait nuit noire à Paris (Soupault) Is dit gedichtje, dat louter muziek is, zuivere lyriek, soms duideliker dan bv. BOERE-CHARLESTON en daarom van groter waarde? Eerste boek van Schmoll Evenals de ‘Feesten van Angst en Pijn’ verschenen deze gedichten in de bundel verzamelde ‘Gedichten’, door G. Burssens bij de ‘Sikkel’ bezorgd. Men weet dat van Ostaijen dit werk beschouwde als zijn eerste definitieve bundel, waarin hij eindelik de zuivere lyriek van {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn betrachtingen had verwezenlikt. Hij zegde zelf het volgende: ‘Ik probeer zuiver rythmies-muzikaal te zijn, d.w.z. dat ik probeer de opvatting alleen door rythme te doen spreken.’ Tegen deze mening tekent Lode Monteyne protest aan (33). Na ONBEDUIDENDE POLKA in extenso te hebben overgedrukt schrijft hij: ‘We citeerden dit gedicht omdat daarin zo duidelik blijkt hoe de plastiese elementen in de kunst van Paul van Ostaijen zoveel sterker en zuiverder zijn dan de muzikale - al was hij-zelf wellicht van het tegenovergestelde overtuigd.’ We wezen er reeds op dat het plasties element in van Ostaijen's taal 'n grote rijkdom is. Dit beduidt echter nog niet dat het muzikale en het rythmiese moeten onderdoen voor het beeldende. Wanneer we van 'n dichter spreken, wiens werk van a tot z spekulatie op muzikaliteit is, dan zal het wel van Ostaijen zijn die we bedoelen. Dit is niet alleen waar voor zijn poëzie, zelfs zijn proza is één verklanking van gevoelens en indrukken. Als mooiste gedicht uit dit ‘Eerste Boek van Schmoll’ hebben de critici MELOPEE onderstreept. We twijfelen er niet aan of MELOPEE over honderd jaar nog in de bloemlezingen zal worden opgenomen. Het komt ons echter voor dat het door dit gedicht behaalde sukses eerder aksidenteel is. Men (ik geloof dat het de dichter zelf was) heeft dit gedicht 'n beetje toegelicht door de verklaring: de moeheid wordt er niet in geavoueerd, ze klinkt er alleen uit op. Daarmee - suggestie blijkt veel-vermogend te zijn - werd het gedicht begrepen, beter aangevoeld en boven de andere uitverkoren. Hiermede wensen we geenszins te kennen te geven dat we MELOPEE niet smaken kunnen. Integendeel. Maar er zijn ook andere gedichten in het ‘Eerste Boek van Schmoll’ die onze appetijt strelen. We denken hierbij aan HET LIEDJE VAN DE TWEE SINTEN, GEDICHTJE VAN SINT NIKLAAS, MARC GROET 'S MORGENS DE DINGEN, die herinneren ‘aan het zoeken van opgewekte deuntjes door onbehendige kindervingeren op het klavier (34)’; aan POLONAISE, BERCEUSE No 2, ONBEDUIDENDE POLKA, OPPERVLAKKIGE CHARLES- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} TON en BOERECHARLESTON, waaruit leven opklinkt en geronk van kermisleute; aan BERCEUSE PRESQUE NEGRE, dat louter muziek is; aan SPLEEN POUR RIRE, ALPEJAGERSLIED en ZELFMOORD DES ZEEMANS, waarbij we onwillekeurig lachen moesten - de eerste twee meer een probleem van meetkunde gelijkend dan een gedicht. Het is nodig dat we bij het ‘Eerste Boek van Schmoll’ wat langer stilstaan, het definitieve karakter der daarin gebundelde gedichten wegens. Het ‘Eerste Boek van Schmoll’ is een gegroeid werk, d.w.z. een werk dat niet blootweg neergelegd, maar gerijpt is. Altans de vorm waarin en de techniek waarmee deze poëzie geworden is, zijn zodanig. Wie het ‘Eerste Boek van Schmoll’ begrijpen wil, moet vooraf van Ostaijen's grootste manifest doorbijten: GEBRUIKAANWIJZING DER LYRIEK (35). Dit opstel blijkt inderdaad de enig mogelike gids voor de laatste verzen van de dichter. Hij zelf zag in dat het lyrisme nog een ‘weinig bestudeerde bacil’ was. Tegenover het vaak moedwillig onbegrijpen van zijn tijdgenoten-critici meende van Ostaijen een verklaring te moeten afleggen. Deze verklaring noemde hij ‘Gebruikaanwijzing der Lyriek’. Een zulke titel laat algemeenheid vermoeden. Toch wordt men dadelik gewaar dat van Ostaijen hoofdzakelik voor zijn eigen lyries werk heeft willen stelling kiezen. De ken-bronnen die hij voor zijn definitieve poëzie aangeeft zijn verscheiden. Toch kunnen ze tot enkele kerngedachten herleid worden. Deze komen dan hierop neer. Een gedicht wil nooit een relaas van een voorbij gebeuren zijn. Wat geschied is, krijgt geen keer. Het behoort tot het verleden en kan, hoogstens, een histories belang hebben. Dit belang geldt dan nog alléén pluizers, belust op details en bereid medelijden te manifesteren. Ook het gebeuren zelf drijft de dichter niet naar papier en pen. Het gebeurende immers eist hem geheel op en hij kan noch wil er zich aan onttrekken. Slechts het verlangen naar {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} wat komen kan, moet of zou moeten, grijpt hem aan. Zie bv. zijn BERCEUSE VOOR VOLWASSENEN: Wanneer de zandman nog eens komt - maar hij komt niet meer - zullen wij slapen gaan en dromen van een droom die niet gedroomd werd Ach alle mensen slapen goed die de deur op grendel weten Het zich het hoofd breken om problematiese dingen maakt van Ostaijen tot dichter. Echter niet direkt. Het verlangen naar komend gebeuren zinkt in het onderbewustzijn, waar het gelijkaardige, evenzo ook kontrasterende precedenten ontmoet. Slechts de uiteindelike opwelling van de interreaktie dezer verschillende in het onderbewustzijn samengetroppelde emoties is het gedicht. Een zulk gedicht biedt kans tot verward uitzicht. Dikwels is dit ook zo. Men denke hierbij aan het HULDEGEDICHT AAN SINGER. Paul van Ostaijen bekommert zich daar evenwel niet om. Hij heeft bij het dichten maar dit éne doel voor ogen: zijn ‘lyrisme te geven, bij uitschakeling van alle andere bekommernissen... zoals de ekstatieker niets anders wil uitdrukken dan zijn ekstase alleen.’ De dichter - eigenlik het gedicht - heeft dus niets te zeggen, tenzij ‘het uitzeggen van het vervuld-zijn-door-het-onzegbare.’ Het uitzeggen van het onzegbare heeft alleen dàn betekenis wanneer dit uitzeggen, het gedicht, zich zelf doel is. Wanneer nu het gedicht, de lyriek, om het gedicht, om de lyriek, geschreven wordt, brengt dit met zich mee een mogelikheid tot ‘armoede van het onderwerp’. Er moet immers niets gezegd. De dichter bekent dat hij streeft ‘naar de volledigste armoede van het onderwerp...’, naar een gedicht zonder onderwerp, naar een gedicht waarvan het onderwerp het gedicht zelve is. Aldus, geen kommer hoevend te dragen om het subjekt van het gedicht, valt het lichter dit laatste tot zuivere lyriek op te voeren. Lees ZELFMOORD DES ZEEMANS: een treffend voorbeeld van een gedicht dat zich zelf onderwerp is. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} De zeeman hij hoort de stem der loreley hij ziet op zijn horloge en springt het water in Talrijk zijn diegenen die met een dergelik vers een loopje nemen. (Waarom zouden zij het niet doen? De ‘grote mensen’ hebben wel last gehad om van Ostaijen au sérieux te nemen!) Het is kort, het gedichtje, en zegt in zijn lakoniciteit zeer weinig. Het geeft de indruk onverstaanbaar te zijn. Dan maar te rade bij Max Jacob, die zegt dat ‘l'émotion artistique cesse oü l'analyse et la pensée interviennent.’ Valt op te merken dat een gedicht, hoe uitgebreid en volledig een beeld ophangend het ook zij, steeds een klein geschreven deeltje blijft van de ongezegd gebleven gansheidemotie, door de dichter beleefd. In een boutade heeft Paul van Ostaijen eens gezegd dat hij geen lange gedichten kon velen. Daarom - zo beweerde hij - schrapte hij alles van de dertiende regel af. Ik druk er op dat het een boutade gold. De waarde van een gedicht kan onmogelik afhangen van zijn lengte. Bovendien heeft hij zelf - alhoewel een voorkeur voor kortere stukjes aanwezig blijkt te zijn - talrijke lange gedichten geschreven. Op de hier geschetste grondslag moet het poëties werk van de dichter aanvaard en uitgelegd worden, want enkel dan is het genietbaar. Dit wil nog niet zeggen dat àl zijn verzen onaantastbaar zijn. Gaan we in op wat hij zelf vooropstelt, dan is niet één vers van smetten vrij; immers ‘Een gedicht is nooit zo gaaf als wel een zoogdier is met eindelik definitief doorgebeten navel.’ Appendix De ‘Gedichten’-bundel wordt besloten door een ‘Appendix’, waarin vooral de groteske gedichten merkwaardig zijn, om reden van de er in behandelde stof. Van Ostaijen schrikt er niet voor terug in zijn poëties werk Pink-Pillen, Crème la Nymphe en Singernaaimachines aan te bevelen! Alhoewel deze stukjes door hun originaliteit bekoren, zijn we toch geneigd voor hen de uitspraak van talrijke kritici te aanvaarden: ‘Spielerei’. Vooral het {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Pink-pillen-gedicht en ‘Floris Jespers schildert 'n Haven’ komen ons als louter spelen met woorden voor, zulks niet beduidende dat er geen spirit nodig was om de woorden in de effekt-rijkste wijze boven elkander te plaatsen. Krities proza I en II Wie niet uit het oog verliest dat deze twee bundels (36) kritiese opstellen van Paul van Ostaijen komen, zal ons gaarne geloven wanneer we zeggen dat ‘Krities Proza’ zware kost is. De moeite, die men zich bij het doorbijten van de stof getroosten moet, wordt gelukkig rijkelik vergolden door het genoegen, dat men later ondervindt bij de vaststelling geestelik - maar dan vooral literair - enorm verrijkt te zijn. Hier treffen we immers geen doodgewone recensies van zeven ellen voor 'n frank, maar goed overwogen en in de geest van de kritikus gerijpte beschouwingen, op wetenschappelike grondslag gesteund en luksueus gegarnierd met doorslaande argumenten. In zijn ‘Krities Proza’ verkoopt van Ostaijen geen zoetekoek: zelfs wanneer zulks van hem verwacht werd, is hij er niet voor teruggeschrokken azijnzuur te leveren, d.w.z. dat de kritikus, niets noch niemand ontziend, nooit heeft geaarzeld om gebeurlik de meest desillusie-verwekkende oordelen te vellen over een werk, dat hij te wegen kreeg. Dit is het gevolg, niet alleen van zijn fijnproeverstalent, doch vooral van zijn inzicht in de kunst, meer bepaald in de letteren. Hij wist precies wat poëzie is en kon dus best weten of het werk van iemand die zich poëet noemde, aan de vereisten voldeed. De beste omschrijving voor dit alles trof ik bij H. Marsman (37). Hij zegt het zo: ‘Hij bleef ruim receptief, maar hij keurde, kende en koos... Met een snel, scherp, inzicht, met een heldere liefde, met een fel instinkt.’ Opvallend is in ‘Krities Proza’ de wijze waarop van Ostaijen te werk gaat. Meestal grijpt hij bij een beoordeling de gelegenheid te baat om eigen standpunten te verklaren of om eigen stellingen te verdedigen. Het is bovendien niet uitzonderlik wanneer hij {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} meteen ook een brokje van zijn eigen - lyries - werk belicht. Dit wordt hem o.m. door Urbain van de Voorde kwalik genomen (38), opvatting die we niet kunnen bijtreden om wille van het grote belang dat aan sommige van die eigen opinies vastzit. In ‘Krities Proza’ I noemen we vooral belangrijk de twee stukken, gewijd aan de modernistiese dichters en de brok nec-plus-ultra GEBRUIKAANWIJZING DER LYRIEK. Dit laatste opstel dient door elk van Ostaijen-vorser gelezen en bestudeerd te worden. Daarnaast zijn er dan nog beschouwingen over Nederlandse en Vlaamse auteurs. De zes bladzijden VARIA-besprekingen van werk van dichters van geringer gehalte zijn weer een staaltje van van Ostaijen's sarkasme en nooit te evenaren fijne geestigheid. Of we hem die hardheid ten kwade moeten duiden kan betwist. ‘Soms sloeg zijn woord tot het cyniese, het sarkastiese over; we kunnen dit minder mooi vinden, maar van iemand als van Ostaijen, die geestelik van zijn omgeving te lijden had, en zelf zo fair tegenover die omgeving stond, is dit, met mea-culpa gebaar, aan te nemen (39).’ De tweede band brengt meer, wat we zouden kunnen noemen, studies over kunst bij ons en aan de andere zijde van de grenspalen. Voor iemand die minder met de hier behandelde stof vertrouwd is, is van Ostaijen 'n goed adres. Zijn diep inzicht en zijn objektiviteit zijn werkelike waarborgen voor 'n vruchtbaar kennismaken met de plastiese kunst bv. De grote verdienste van de kritikus van Ostaijen ligt hierin: hij heeft het wezen van de kritiek begrepen. Deze moet zijn: beoordeling van zulke aard, dat ze het inzicht van de lezer verruimt en dezes smaak verfijnt. Het mag niet blijven duren zoals het er voorheen aan toeging: naar gelang een recensent goed of kwaad gehumeurd was, naar gelang het te beoordelen werk van 'n vriend of tegenvoeter kwam, viel 'n lovende of een afbrekende bespreking. Van Ostaijen heeft 'n nieuwe weg ingeslagen: de énige wàre; hij beoordeelde aan de hand van serieuse kriteria. Daarom moeten we hem o.m. zeer dankbaar zijn. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Op heden zien we in Vlaanderen geen enkel kritikus die van Ostaijen's sporen volgt. Om ons maar even een vergelijking te veroorloven: Marnix Gijsen vertoont de huisvaderlike neiging om alles goed te vinden. Urbain van de Voorde daarentegen blijkt niet altijd zo objektief als gewenst wordt. Of van Ostaijen hoger staat als dichter, prozaschrijver of kritikus, werd tot nogtoe omstreden, doch nog niet uitgevochten. PAUL DE RYCK. (Slot volgt) {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdediging van de Philologie De XIXde eeuw heeft haar best gedaan om van de Geschiedenis een exacte wetenschap te maken. Met dit gevolg dat aan Geschiedenis een zeer groote plaats wordt ingeruimd en dat ze overal binnendringt, tot zelfs in de universiteitsseminarien en in de klassen van het middelbaar onderwijs, waar zij de studie van de letterkunde dreigt te verdringen, onder den vorm van literaire geschiedenis. Prof. S. Etienne, die aan de universiteit te Luik les in de Fransche letterkunde geeft, vraagt ons in een zeer interessant boekje (1), dat onlangs verschenen is, onze meening hieromtrent te herzien. Niet dat hij ons wil vragen de letterkundige geschiedenis te veronachtzamen, maar wel ze als een apart vak, als een van de onderdeelen van Geschiedenis, te beschouwen. In zijn beschouwingen vraagt hij zich af, of het billijk is de feiten, die de geschiedenis uitmaken, met de feiten, die de letterkunde uitmaken, te verbinden. En hij antwoordt ontkennend. De geschiedenis kan alleen fragmentaire waarheden opleveren. Hoe zou het dan mogelijk zijn biographische feiten en andere, in welk aantal zij ook zijn en hoe waar zij ook mogen wezen, te verbinden, als een antecedent tot een resultaat? Het is immers niet mogelijk alle gegevens omtrent een ingewikkeld en verwikkeld individu te kennen. En was dit mogelijk, gaf dit dan aanleiding om van determinisme te spreken? De afzonderlijke elementen zouden zoek blijven, de zoo talrijke elementen, die niet te overzien zijn door hun ingewikkeldheid. Het is ook niet te verwonderen, dat tal van geschiedkundigen, ontgoocheld, naar de andere richting overhellen en zich tevreden stellen met de interne studie van de werken. Voorts is Geschiedenis alleen bestaanbaar na ontleding van den {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst. Het massaal gebruik van fiches, haar verklaring, de fragmentatie van de dossiers, zelfs de beteekenis van het document, dat wordt geknipt en op een fiche overgeschreven en dat alles in een reeks geclasseerd, is nog niet van zooveel zaaks. De onwetende, die een boek zonder aanteekeningen gaat koopen, heeft meer gezond verstand dan de geschiedkundige, die de aanteekeningen maakt en verlangt te hebben. Een tekst, die aanteekeningen noodig heeft om duidelijk te zijn, is onvolmaakt. De schrijver heeft het doel niet bereikt. Wil men een schrijver kennen, dan kan de interne studie van zijn werken ons daarbij helpen. Ook de eruditie heeft geen andere taak dan het opstellen van authentieke teksten. De biographische studies kunnen het werk niet duidelijker maken en ons niet nader brengen bij de interpretatie van het werk: het is ons niet mogelijk den band te vinden tusschen het werk en de biographie. Deze kan ons niet de wetenschappelijke elaboratie, het werk in de ziel van den schrijver, terugbrengen, het eenige element, dat leven en werk kan verbinden. En de milieu's- en de tijd-studies zijn ook niet nuttiger. Hetzelfde milieu en hetzelfde tijdperk hebben verschillende werken voortgebracht. En dan, zouden we het milieu en het tijdperk op een bepaalde manier moeten reconstrueeren om een werk te doen begrijpen, en dan weer op een andere manier om een ander nader te brengen? En daarbij vergeet men ook nog, dat het temperament van den schrijver de keuze heeft bepaald. En waarom dan toch zulke geleerde onderzoekingen doen? Als een zinspeling onduidelijk is, dan bereikt toch het werk zijn doel niet. De schrijver kan toch niet van zijn lezers verlangen, dat ze gespecialiseerde geleerden zijn. En daarmee had hij rekening moeten houden. Want wanneer alle tekstteekens den gecultiveerden lezer op de hoogte zullen hebben gebracht van den logischen affectieven en actieven inhoud van het boek, wat zou er dan nog ontbreken? Niets, behalve voor den geschiedkundige. En gaan we dan de literaire feiten, volgens genres, smaak- en gevoelsstemmingen groepeeren en rangschikken, vooral omdat deze classifieering van het werk uitgaat? Neen, want het is ons niet mogelijk van onzen eigen smaak afstand te doen, om geschiedkundig te voelen. En zelfs als dit mogelijk was, van welke groep {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden we dan uitgaan, om onze theorie op te bouwen? En hoe zouden we dan de eigenschappen kunnen bepalen, die onzen schrijver met de anderen verbindt? En zelfs als we tal van gegevens over ontleeningen, gelijkenissen, invloed, enz. zullen hebben verzameld, zullen we dan de oorspronkelijkheid van den schrijver hebben ontdekt? En zullen we dan mogen zeggen, dat de waarde van den auteur met zijn invloed varieert? De studie van den invloed is de studie van het publiek, is geschiedenis en niets anders. En voorts, wat zouden wij daardoor hebben gestudeerd? Bijzaak, in plaats van het werk. En daarbij zal men over het hoofd gezien hebben, dat de menschelijke natuur niet verandert met de tijdperken, noch bij den auteur, noch bij den lezer, wat natuurlijk niet wegneemt, dat het meesterwerk een nieuwe kunst kan doen geboren worden, een publiek kan vormen, een nieuwe techniek kan beïnvloeden. En dan zijn we op het gebied van de philologie en verlaten dat van de geschiedenis. Het belang van biographische studiën is begrensd tot zich zelf, het literaire werk is individueel en maakt deel uit van een genre, alleen door besluit van een geschiedkundige, terwijl de studie van de bronnen behoort tot de philologie, en de sociale invloed tot de geschiedenis. En wat is nu de taak van de literaire geschiedenis? De studie van de opvattingen, die ons onweerlegbaar door dat eenige document gegeven worden, dat het werk is. Deze studie is veel menschelijker: ze houdt zich bezig met de reacties bij de menschen en de acties, die zij ondergaan. Haar verdienste is, dat ze geen getuigenissen - die vaak onbetrouwbaar zijn - hanteert, maar wel feiten, terwijl ze zich beperkt tot de studie van de teksten. In deze studie laat Prof. S. Etienne zich niet door vooropgezette opvattingen leiden: hij gaat den weg, hem opgedrongen door den aard zelf van de philologie. Het lijkt ons een gezonde en sterke methode. En wat we daarbij waardeeren, is de rustige zekerheid, gepaard gaande met omzichtigheid. Zeker is de durf van schrijver zeer groot: hij strijdt voor een gezondere opvatting van de studie der letteren, voor een gezondere opvatting, die velen stilzwijgend wenschen te zien zegevieren, maar waarvoor ze niet durven strijden: zoo groot is de macht van de geschiedkundigen. Van de {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedkundigen, die hun tijd verspillen met de studie van leesteekens, watervlekken en oude handschriften, en geschiedkundige feitjes, die ons geen stap nader brengen bij de intelligentie van een werk en vooral niet van de letterkunde, terwijl ze dan ook menschelijker werk zouden verrichten, door de jeugd te helpen doordringen in den geest, in het werkelijk leven van het literaire oeuvre. Daarom is het boek van Prof. S. Etienne een goede daad, die ons de gelegenheid biedt tal van absolute oordeelen te herzien, die ons maant tot zelfinkeer en in ons meer eerbied en ontzag voor het kunstwerk opwekt. Drie dingen die bitter noodig zijn. Dat is zijn grootste verdienste. Dr. F. CLOSSET. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmingen aan Zee I Wat zou wel witter dan het geschitter van meeuwen zijn en zonneschijn? Wat vreemder dan het ruischen van het loome, zware omslaan der bare? Wat lokt er wijder het hunkerend hart naar droomland mee dan de grenslooze zee? Wat laat verlatener de ziel weer los dan de zee en haar lied, dat zingende niet? 7/2/'30. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} II Ik ben gegaan zoo ver en zoo lang tot ik niets meer hoorde dan zeegezang; tot ik niets meer zag dan de zee en de lucht en de schittering der blanke meeuwenvlucht. Alleen in dit landschap zoo streng van lijn, in de guur-klare ruimte vol zonneschijn, vergat ik de wereld, die dwaas is en ziek en 'k werd als een ruischhoorn vol muziek. 25/3/33. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} III 'k Lig in de duinkom als in een schelp, een boot in de kil, wachtend op het getij. Ik hoor het verre rollen van de baren en 't zachte loeien van den wind, dit vloeien van de lucht, en aarzelend nog, alsof 't een vlinder was, dien ik ontluisteren kon, betasten mijn gedachten den witten vrêe, die in mij ligt gespreid, alsof mijn wezen als de zee nu eindlijk vond haar eigen rhythme en wet. 7/1/34. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Leeuwrikslied en zeegeruisch; in het helm zingt windgesuis; blanke wolken boven het duin wandelen in den hemeltuin. Alles is zoo stil en blij. Nieuwe klaarheid daagt in mij: wordt de wereld nog zoo oud, jong blijft al wat blind vertrouwt. Onuitputlijk is het leven, 't werd mij als een schat gegeven, om te groeien, op te bloeien, bij de groote levensbron, buiten, in de volle zon! 21/6/33. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} V Ik zoek niet meer om te begrijpen, bevrijd van menschelijken waan, nu zal mijn zuiverst voelen rijpen, misschien zal ik aldus verstaan, waarom ons hart eerst moet verscheurd zijn waarom de bloesems plat getrêen, waarom illuzie moet verbeurd zijn en veler nachten angst doorstrêen, aleer wij zonder huivren dalen ten bodem onzer eenzaamheid om onverhoopt er te zien stralen, uw klaarte, o bezonkenheid... 8/1/34. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Strand Zooals de zee in eigen schoot terug-ebt zoo keerde ook, na langen dool, mijn ziel weer tot zichzelve in. Op 't strand der jaren ligt verspreid het wrakhout van illuzie-booten; in meenge kil, diep uitgehold, bleef, na de branding van den storm, wat ziltig-troebel water staan, maar de oeverstroompjes voeren het zuivere mee, naar zee. 8/1/34. S. VERZELE-MADELEYN. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Skandinaafsche Kroniek Martin Andersen Nexö Martin Andersen Nexö is de dichter van de arbeiders en de proletariërs. Zeker is hij niet de eerste, maar wel de voornaamste. Op dit gebied had Edvard Söderberg (1870-1906) reeds schilderingen gegeven van Kopenhaagsche achterbuurten, vol van verdorven vrouwen en van levenswrakken. Nexö werd in 1869 te Kopenhagen geboren. Zijn jeugd bracht hij in de grootste armoede door. Zijn ontwikkelingsgeschiedenis van zijn geboorte af tot aan zijn achtste levensjaar, vertelt hij ons in zijn werk ‘Het kleine Dier’ (Amst. Van Holkema en Warendorf. Ing. f 2,25; geb. f 2,90). Wat Strindberg schreef in zijn autobiographisch werk ‘De Zoon der Dienstmaagd’ geldt eveneens voor den Deenschen schrijver, nl.: ‘Hij was bang ter wereld gekomen en leefde in een gestadige vrees voor het leven en voor de menschen.’ Alhoewel minder heftig, vertoont de levensbiecht van Martin Andersen Nexö buitengewoon veel overeenkomst met deze van den Zweedschen schrijver. Deze autobiographie, welke talrijke diepe gedachten en rake opmerkingen bevat, zal er ongetwijfeld veel toe bijdragen om het werk van Nexö beter te leeren begrijpen. Toen hij negen jaar oud was, ging hij met zijn ouders naar het eiland Bornholm wonen. Hij was er eerst herdersjongen, daarna schoenmakersknecht en later metselaar. Het leven was voor hem verre van rooskleurig en de ellende, welke hij om zich heen zag, maakte een diepen indruk op hem en versterkte in hem den drang om verder te komen. Hij volgde de lessen aan de Volkshoogeschool op Bornholm en later te Askov, waar het hem beter ging. De bittere dagen vol armoede waren eenigszins achter den rug, terwijl hij hier menschen vond, die hem begrepen. Na een reis in het Zuiden was hij gedurende enkele jaren onderwijzer, terwijl hij zich tevens aan het schrijven zette. Zijn reisherinneringen uit Italië en Spanje verschenen in zijn novellenbundel ‘Skygger’ (1898). Verder bevat dit boek enkele realistische schilderingen van het eiland Bornholm. Stilistische hoedanig- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} heden of een buitengewone fantasie is er niet in te bespeuren, maar met een warm hart beschrijft hij de ongelukkige menschenlevens. In 1901 verscheen zijn roman ‘De Familie Frank’ (Amst. Van Holkema en Warendorf, geb. f 1,5) die, in een verzameling typen van Bornholm, ons een humoristisch beeld van een kleine stad geeft, natuurlijk niet zonder bitterheid en boosheid. ‘Dryss’ (1902) is een sombere roman met het afscheid uit Kopenhagen, de vlucht naar het platteland, het schreien over de hedendaagsche brutaliteit, waar geen plaats is voor één greintje geluk. Als een gewond dier zoekt de schrijver troost en genezing in den aanblik der natuur. Alhoewel het boek een warm pleidooi is van liefde tot het leven en tot de menschen, is het niet vrij te pleiten van een pathetischen predikantstoon. In zijn sterk gekleurd boek ‘Soldage’ (1903) wordt de sociale tendenz uit ‘Skygger’ voortgezet. In tegenstelling met Jörgensen, die in zijn beschrijvingen over Italië kloosters en godsdienstige gebouwen opzoekt, gaat de sympathie van Martin Andersen Nexö naar de armoedige stadskwartieren en de zwoegende plattelandsbewoners. ‘Pelle de Veroveraar’ (1906-1910; Amst. Van Holkema en Warendorf; geb. f 4,9) bezorgde den schrijver een internationale beroemdheid. Pelle beteekent de jeugdherinneringen van den schrijver; De Veroveraar zijn wil tot het leven, tot het geluk en tot den zegepraal van het socialisme. Het eerste deel schildert ons het leven van Pelle en van zijn ouden vader, den armen Zweedschen veeknecht Lasse, te midden van het armoedige volk op Bornholm. Pelle is afkomstig uit Zweden en het land waarheen hij getogen is, heeft hij zich voorgesteld als een eiland der Gelukzaligen. Van herdersjongen wordt Pelle in de kleine stad schoenmakersleerling. Maar naarmate het sociale probleem vooruitgang maakt, groeit zijn kennis van het leven en ontwikkelt zich zijn aanpassingsvermogen. Zijn levenservaringen doen hem zijn jeugd toeschijnen als een zonnestraal, verborgen achter zware en donkere wolken. In dit werk, waaruit een anarchistische vlam oplaait, volgen wij ook den strijd tusschen het handwerk en de machine. Als leider maakt Pelle de zegevolle ontwikkeling van de Deensche arbeidersbeweging op het einde der 19e eeuw mede. Uit Bornholm komt vader Lasse bij hem, maar alleen om te sterven. Pelle huwt met Ellen, een volksmeisje, dat zich uit alle kracht opoffert voor haar gezin. Tengevolge van valsche beschuldigingen komt Pelle in de gevangenis. Doch in het leven heeft hij {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds al de veroveringen gedaan. Nu gaat hij over tot de verovering van zijn innerlijk. Wanneer hij uit de gevangenis komt zoekt hij zijn vrouw op, die hij, in een oogenblik van overmoed, van zich afgestooten heeft. Intusschen hebben de werklieden zich echter de burgerlijke moraal en gewoonten eigen gemaakt. Hierop verlaat Pelle Kopenhagen en rekent hij af met de leer over het recht van den sterkste. Zijn streven naar macht heeft hij omgezet in een streven naar samenwerking en van dit standpunt uit geeft hij het toekomstbeeld van de arbeidersmaatschappij. Voor Martin Andersen Nexö ligt de macht alleen in de goedheid en voor dit ideaal zoekt hij de menschen te winnen. Veel zonneschijn in het leven is er noodig om een geslacht te vormen met een warm hart, doch dit geslacht zal dan ook eerst het somber leven aan den lijve moeten hebben gevoeld. Als weergave van het kinderzieleleven vindt ‘Pelle de Veroveraar’ stellig zijn weerga niet in de Deensche literatuur. In de diepere beteekenis van het woord is ‘Ditte, een Menschenleven’ (1917-1921; Amst. Van Holkema en Warendorf; geb. f 3,9) het proletariërskind. ‘Ditte’ is het droevig verhaal over den levensloop van een dienstmeisje. Ditte komt uit het geslacht dat in een eenzame streek terechtkwam, doch de streek nam zooals ze was. De leden waren sterk en hard voor zich zelf. Geen arbeid was hun te zwaar, maar ze wisten geen voordeel van hun arbeid te trekken en zoo bleven ze, ondanks al hun ijver, even arm. Tot dit geslacht, dat het leven door zijn kracht groeien doet, behoort Ditte. De jeugd van het meisje is even schoon, maar ook even bitter als die van Pelle. Zij heeft haar oude grootmoeder, die goed is voor haar en waar ze lange jaren, als onecht kind, woont. Het treft ons dadelijk dat in de beschrijving van kinderen en oude menschen de kunst van Martin Andersen Nexö tot haar volle recht komt. Deze schrijver heeft het zeldzaam en bekoorlijk talent om in enkele bladzijden een levendigen indruk te geven van de personen die hij beschrijven wil. Later komt Ditte bij haar moeder Sörine, die inmiddels met Lars Peter getrouwd is, een man met een goede inborst, maar die eveneens als een paria in de maatschappij leeft. Van haar moeder heeft zij niet veel liefde. Wanneer Sörine, onder beschuldiging Grootje voor wat geld vermoord te hebben, in de gevangenis terechtkomt, rust op Dittes zwakke schouders de zorg voor het huishouden en voor de andere kindertjes. En ook later als dienstmeisje gaat zij gebukt onder de verachting der maatschappij, tot {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ten slotte dit leven doodbloedt in den maatschappelijken tredmolen. ‘Ditte’ is een zeldzaam mooi en aangrijpend boek, een psychologisch meesterwerk dat een hulde is aan den natuurmensch, die zich met moeite en strijd een toegang tot het leven verschaft, zich nuttig maakt als één van die vele naamloozen - een menschenkind, wiens kenteeken is, dat de handen altijd ruw zijn. Martin Andersen Nexö, als leider van den linkervleugel der sociaaldemocratische partij, sloot zich, na de Russische revolutie, bij het Communisme aan. In 1921 verscheen zijn novellenbundel ‘De tomme Pladsers Passagerer’, opgedragen aan het Russische volk, terwijl hij in ‘Mod Dagningen’ (1923) een geestdriftige beschrijving geeft van zijn reis naar Sovjet-Rusland. Voor Nexö was het Russische Communisme de groote dageraad en lang heeft hij gehoopt dat de wereldrevolutie, uitgaande van de Sovjets, zich over de gansche wereld uitbreiden zou. Tot hij, ten slotte, op zestigjarigen leeftijd zijn illusies over de sociaaldemocratie en het Communisme prijs gaf. Een zijner laatste werken is een groote roman over den Deenschen boerenstand: ‘Jens Vorup’ (1929; Amst. Van Holkema en Warendorf; geb. f 1,9). De hoofdpersoon van dezen roman, Jens Vorup, is het type van den modernen Deenschen boer, aangegrepen door den geest van het groot-bedrijf en van het kapitalisme. Hij heeft den band met de aarde verbroken en is speculant, financier en genieter geworden. Hij is getrouwd met een vrouw uit een oude Grundvigiaansche familie en zijn schoonvader is een van de laatste Grundvigianers, een man van het vorige geslacht, zooals Jens Vorup, de ‘salpeter-profeet,’ de vertegenwoordiger is van den nieuwen tijd - den tijd der machines met de nooit rustende raderen en de steeds grooter wordende productie. Het eerste deel eindigt met het uitbreken van den oorlog. Door de omstandigheden is de omzet der hoeve gestegen, doch winst is er niet te boeken. Jens Vorup heeft het gevoel geen houvast meer te hebben en al meer en meer blijkt het dat Jens aangestoken is door de ziekte van den tijd, nl. alles te kapitaliseeren. De storm in de wereld heeft ook in Denemarken een wervelwind over het land gebracht. De handel neemt een geweldige vlucht en ook Jens is een van die boeren die zich bezig houdt met de kansen, die de oorlog hem biedt, zoodat de vreeselijke menschenslachting hem vroolijk en vertrouwend stemt. Het einde van den oorlog beteekent voor hem den ondergang. Na de geschiedenis met zijn bank is hij een gevallen grootheid, die het vertrouwen van iedereen, zelfs van zijn vrouw, verloren heeft. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zekeren nacht verdwijnt hij van de hoeve. Hij liet een briefje na voor Marie, waarop niets anders stond dan: ‘Je gelooft in een voortzetting. Ik ga heen om die te zoeken.’ Wat de politieke en literaire uitingen van den schrijver betreft, is dit boek van groot belang. Alleen geeft het slot van dit werk ons, in elk geval, geen voldoening en het wekt den indruk dat Martin Andersen Nexö ons een vervolg schuldig blijft. PIET SCHEPENS. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en Opvoeding Bij de firma Van Loghum Slaterus, te Arnhem, verscheen een schat van een boek, Het kind in de poëzie, een bloemlezing, samengesteld en ingeleid door Dirk Coster. Niet vóór het einde der 18e eeuw werd het kind een centrum van belangstelling; maar van toen af, en van veel vroeger ook, bogen talrijke dichters zich over het kind, in verband met zijn geboorte, zijn naïefheid, zijn spel, zijn levensvertrouwen, zijn groei, zijn dood en bezongen ze het in verzen, die wel eens gebloemleesd mochten worden. Dirk Coster heeft er, met zijn fijnen speurzin, een indrukwekkend aantal doorgemaakt, gewikt en gewogen, van vóór Vondel tot op dezen dag, uit het Zuiden als uit het Noorden; en als vrucht van dat onderzoek biedt hij ons, - met een kenschetsende inleiding over tijden en genres en waarden, - een heerlijke garve aan van alleszins lezenswaardige en zeer dikwijls meesterlijke verzen. Géén kinderverzen dus, - tenzij een enkele maal, toevallig, - maar verzen, die lezen laten in de ziel van den dichter en in de wijze waarop hij het kinderleven blijkt te zien en aan te voelen. We noemen hier geen dichtersnamen; we vragen alleen, dat alle opvoeders zouden kijken leeren in het wezen onzer dichters en, dóór dezen, het kind nader zouden begrijpen en inniger liefhebben. De uitgeversfirma zorgde voor een feestelijken druk en mej. C. König voorzag het omslag van een luchtig geteekend, peinzend kinderkopje. De firma Wolters, te Groningen, bracht ons een aantal herdrukken, naast nieuwe uitgaven. Een herdruk is Pim en Mien, 1e stukje van de gelijknamige, befaamde leesboekjesreeks, door J. Ligthart en H. Scheepstra (22e druk), als illustratie en inkleeding, door C. Jetses, het mooiste kinderboekje, dat we ooit gezien hebben. - Nieuw is Het ruisende woud, 1e en 2e deeltje van de gelijknamige leesboekjesreeks, door Jac. Van der Klei en J.B. Ubink, ook weer frisch geïllustreerd door C. Jetses, waarbij vermeld mag, dat het 3e tot en met het 10e deeltje reeds vroeger verschenen. Vlaamsche scholen, die er klassebibliotheekjes op na houden, mochten beide reeksen wel bezitten. - Een herdruk weer is De bottende bongerd, I, door Herman Poort, na dezes afsterven bewerkt door Dra. W.C. Wittop Koning en Dr. G. Stuiveling en {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} vormende een goed, maar tamelijk duur leesboek voor het middelbaar onderwijs. - Een herdruk ook, zelfs een 13e druk, is Woordkunst, het lang klassiek geworden werk van A.P.C. Poelhekke, na dezes afsterven herzien door Gerard Brom; het blijkt nog altijd een der onmisbaarste handleidingen tot bestudeering onzer taal naar haar vorm en inhoud. - Tot de herdrukken, eindelijk, behooren de Précis de grammaire française (6e druk), de Exercices adaptés au Précis... (6e druk) en de Exercices adaptés aux Eléments... (4e druk), door L. Goemans, P. Larochette en V. Sondervorst, werken, die reeds herhaaldelijk in dit tijdschrift voorgesteld en aanbevolen werden, in verband met het middelbaar onderwijs. - Nieuwe uitgaven, ten slotte, zijn, in de reeks ‘A new English library’, Eight one-act plays of to-day, voor schoolgebruik bewerkt door A.C. Stehouwer en bedoelende, bij onze leerlingen M.O. een eerste stukje belangstelling te wekken voor Engelsche tooneelletterkunde van dezen tijd, en, ten gerieve van meer gevorderden in het Fransch, een zeer origineele bloemlezing, La France devant l'antiquité, samengesteld door W.F.C. Timmermans,... origineel dan in dien zin, dat alle bijdragen, - of ze handelen over landschappen, monumenten, taal, geschiedenis, wijsbegeerte, kunst, letterkunde, - aanschouwelijk maken, hoe het Fransch genie zich aansluit, rechtstreeks, bij het genie der Grieken en Romeinen. Van de firma De Boeck, te Brussel, ontvingen we Onze Miel, een eerste leesboekje, door K. De Pauw. We willen het als taal, als illustratie niet met een ‘Pim en Mien’ gaan vergelijken, - en de Vlaamsche auteur zal dit ook niet. Maar zoo we kijken naar andere ‘eerste leesboekjes’ van Vláámschen bodem, erkennen we gaarne, dat er wat kinderlijks gebéurt, wat werkelijks lééft in dit boekje en dat de gekleurde prenten, - waar niet op gezien werd, - den inhoud rijkelijk illustreeren. Alleen, soms doen de prenten te overladen, te onrustig aan, - b.v. op blz. 14, 15, 22, 23, 28, 29, - en over 't algemeen ontbreekt aan de taal het humoristisch tintje, dat Ligthart zoo eigen is. We houden ons verzekerd, dat De Pauw, die werkelijk wat kán, onze bedenkinkjes met genoegen aanvaarden zal. Bij de N.V. ‘Servire’, in Den Haag, verscheen een interessant boekje, Het Kralensnoer, door D.L. Daalder. De auteur heet het ‘een verzameling opgaven om Nederlands te leren schrijven,’ d.i. om, in scholen voor M.O., met vreugde en met praktischen uitslag opstellen te leeren maken. Ondankbare taak, indien men weet hoe weinig onze studenten voelen voor dit onderwerp. Maar toch ook weer zeer dankbaar, wanneer men aanvaardt, - en aanvaarden móet, - dat opstellen niet in hoofdzaak verbeeldings- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} werk hoeft te zijn, maar vooral tot doel heeft, te leeren schrijven wat praktisch aanspreken kan of in het dagelijksch leven dienstig is. En wie het aldus wil zien, zal in Daalder's werk tallooze opgaven geordend en toegelicht vinden, die praktisch bruikbaar blijken, hoezeer dan tusschenbei over volgorde of geschiktheid voor ónze gewesten te diskussieeren valle. De firma C.A.J. van Dishoeck, te Bussum, bezorgde een tweeden druk van De gelaarsde kat, tooneelstuk voor kinderen in 4 bedrijven, door Leonard Roggeveen. Dit stuk behoort tot de bekende, zeer goede reeks ‘Het Kindertoneel’, onder leiding van T. van Buul. Het telt een 14 tal personen, waarvan er enkele gedoubleerd kunnen worden. Het heeft een guitig verloop en een taaltje dat aanspreekt. Oudere jongens kunnen er zich aan wagen, al zag ik 't nóg liever door volwassenen spelen. In de ‘Edition Universelle’ (Koninklijkestraat, 53, te Brussel) zag de 10e oplage van Léon Bauwens' Manuel de législation scolaire het licht. Iedereen kent de uitzonderlijke bevoegdheid van den schrijver, die vele jaren algemeen bestuurder van het Ministerie van Openbaar Onderwijs is geweest. Zijn werk, - een handig boekje van ruim 250 bladzijden, - bevat alle wetten en Koninklijke besluiten in verband met het lager en het normaal onderwijs, alsmede de kommentariën, die bij diverse teksten noodig blijken. De ordening van een en ander is bizonder duidelijk; de officieele teksten zijn bijgehouden tot einde April 1934. Iedere leerkracht diende dit werk, dat hem (haar) voorzeker aanbelangt, te bezitten. H. VAN TICHELEN. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderboeken Bij het afsluiten van ons jongste overzicht bereikten ons enkele boeken, die we nauwelijks vermelden konden. Hier zijn ze dan weer, vooral omdat ze tot het beste behooren, wat in dezen tijd op het gebied der kinderliteratuur werd voortgebracht. Vooraf noemen we De kinderen van de groote fjeld, door de Zweedsche schrijfster Laura Fitinghoff, dat na enkele maanden tijds reeds in tweeden druk verschijnt (J. Ploegsma, Zeist). Het is de gedwongen reis van zeven kinderen en een geit uit het Noorden naar het Zuiden van Zweden en het boeit niet enkel door de allerlei ontmoetingen en avonturen, die de kinderen beleven, maar ook door het Zweedsche volksleven, dat er in wordt voorgesteld, en door de mooie, hartelijke taal, die de schrijfster te voeren weet. G.D. Hoogendoorn bezorgde enkele zeer mooie prenten. De uitgever gaf het boek een heerlijke inkleeding. Meisjes van 12-14 jaar zullen er aan snoepen! In Hugh Lofting's bizonder geestige ‘Dolittle’-reeks, die met 's mans tocht naar de maan wel afgesloten scheen, zagen we plots De terugkomst van Dr. Dolittle opduiken. Al schijnt het meer dan gewaagd, van één doorloopende avonturen-reeks zoo maar het negende deel op de markt te brengen,... dit boek van Lofting voor 12-14 jarigen - met weer de kennelijke teekeningen van hemzelf, - toont alleszins aan, dat zijn verbeelding onuitputtelijk is en onverpoosd te boeien weet. Stel u voor, dat, terwijl het dierenhuishouden zich uit den slag zit te trekken, te Puddleby, Dolittle plots uit de maan komt neergestreken, - in een echte reuzegedaante, - en dat hij daarna, zoo gauw hij weer een gewoon mensch is geworden, zich in de gevangenis laat opsluiten, om zijn Maanstudies te schrijven! Misschien gelóóft ge het niet, - maar léés dan het boek... en het ongelooflijkste aanváárdt ge, juist wegens Lofting's kunst, het verteerbaar en lékker verteerbaar te maken. Van A.A. Milne's ‘Winnie-de-Poeh’ zag een vervolg, Het huis in het Poeh-hoekje, het licht. Och, nonsens! zult ge zeggen; en toch is die nonsens, vooral voor 10-12 jarigen, wel aantrekkelijk, omdat Milne konsekwent blijft met zichzelf en Winnie, het Teddybeertje en nog altijd onder zijn speelgoed-medeschepselen de {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdpersoon, een werkelijk plezierig en soms echt menschelijk personage is. En dan: Shepard, de vroegere illustrator, teekende er weer luchtige, guitige krabbels bij, die u gezellig bezighouden. Beide boeken, ‘De terugkomst van Dr. Dolittle’ en ‘Het huis in het Poeh-hoekje’, zijn bizonder mooi uitgegeven door de firma Nijgh en Van Ditmar, te Rotterdam, en ook, - voor België, - verkrijgbaar bij H. Oosterwijk, Kapellelei, 12, te Mortsel (Antwerpen). De N.V. ‘De Arbeiderspers’, te Amsterdam, bracht, voor 10-12 jarigen, een tweeden druk van Zwarte Jakob, door Nienke van Hichtum. De avonturen van Jakob, die een lang niet onschuldige raaf is, worden door de schrijfster wel onderhoudend verteld; maar tot iets gééstigs hebben ze niet mogen groeien, wat jammer is, en de uitgeversfirma heeft ze ook niet extra aanlokkend weten aan te bieden. Dit laatste betreuren we het meest; want mevr. Van Hichtum's 75e verjaardag had wel een mooie gelegenheid kunnen geweest zijn, om haar ‘Zwarte Jakob’, - of liefst een ánder van haar talrijke boeken, - eens extra feestelijk in te kleeden. Dat die Nederlandsche firma daar, als lieve attentie, niet eens aan gedacht heeft! De firma G.B. Van Goor, in Den Haag, die een deel der werkzaamheden van haar kollega De Haan, te Utrecht, blijkt te hebben overgenomen, komt in den jongsten tijd met uitgaven op de markt, waarom we haar enkel loven kunnen. Eén hiervan is Russische sprookjes, door dezelfde pas genoemde Nienke van Hichtum. Zoo de inkleeding dáárvan als hulde aan de landgenoote bedoeld was, dan zou ze niet waardiger kunnen uitvallen; want de uitgave er van, in drie gebonden deelen, met een mooie groote letter en met sprekende zwarte, maar vooral ook met fel in de kleur gestoken teekeningen van Rie Cramer, doet recht feestelijk aan, Nienke van Hichtum ter eere. En de sprookjes zelf?... Er zijn er meer dan twintig,... en van alle kunnen we getuigen, dat er een eigenaardige, vinnige, soms excentrieke verbeelding uit spreekt en de Nederlandsche bewerkster er zich toe ingespannen heeft, ze tot mooi vertelde fantazietjes voor 10-12 jarigen en ouderen te maken. We wenschen er de firma, die de uitgave bezorgde, hartelijk geluk mee! Lang geleden verscheen in Nederland, - bij Van Holkema en Warendorf, - ‘Van dieren en kinderen’, zijnde dat een thans uitverkochte bloemlezing uit Rudyard Kipling's beroemde ‘Jungle book’. Velen bewonderden ze toen, en te recht, maar aanvaardden ze als de... volledige vertaling. De Vlaamsche firma ‘Die Poorte’ (Oude God, bij Antwerpen) bracht ons daarom een openbaring, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} toen ze zeer onlangs Het eerste... en Het tweede Djungel-boek, in handig formaat en sierlijke letter, op de markt bracht, niet met zéven vertellingen, als vroeger, maar met niet min dan vijftien, d.i. met ál de vertellingen uit het beroemde werk, door Jan Duyvewaert uit het Engelsch vertaald. In dezen nieuwen, volledigen vorm is het werk voor het jong Nederlandsch publiek (12-14 jarigen) en vooral voor voorlezende leerkrachten een aanwinst van groote beteekenis. Tusschenbei kon een zinnetje wel wat mooier Nederlandsch klinken en een kopvers, - dat nergens in de vroegere bewerking voorkwam, - melodieuzer aandoen; maar zooals de bundels, vooral gebonden, nù reeds verschijnen, haalt Antoon Thiry, de uitgever, er alle eer van en zet hij zijn uitgaven niet weinig aanzien bij. De firma Opdebeek, te Antwerpen, bracht ons een paar boekjes slechts: Over leuke vriendjes, door Paul Tamborijn (met een zeer frisch geteekend omslag van Eug. Van Steenkiste) en Over poesjes en andere vertellingen, door Thea Nuyts (met een eenvoudig rake omslagteekening van Nelly Degouy). Het eene noch het andere is zwaar aan inhoud, en dat hoeft ook niet. Maar Tamborijn, die vooral dierlijke kleintooneeltjes uitbeeldt, heeft wel een Vlaandersch getint, echt persóónlijk en plástisch taaltje, - dat soms ietwat artificieel aandoet, - en mevr. Nuyts, die niets sterk eigens in zich heeft, houdt voorloopig ook bij voorkeur van de dieren en weet er véél van te vertellen. Wat beiden ons thans bieden willen we nederige, geslaagde eerstelingen noemen... en als zoodanig hartelijk welkom heeten. H. VAN TICHELEN. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Dr. Math. Rutten. - De Lyriek van Karel van de Woestijne; Faculté de Philosophie et Lettres, Liége, 1934. Een eerste eigenschap van dit boek is de durf van schrijver een van de moeilijkste auteurs intern te gaan bestudeeren. En met succes. Dr. Math. Rutten - assistent van Prof. Verdeyen - volgt hierin de ontwikkelingslijn van den levensinhoud van Karel van de Woestijne's lyriek, zooals ze in de verschillende bundels van den dichter is vastgelegd. Het heeft hem zeker veel moeilijkheden gebracht de bundels te aanvaarden, zooals ze door den dichter in het licht werden gegeven. In de eerste plaats, omdat het hier om lyrische poëzie gaat en dan ten tweede omdat deze poëzie voor alles een autobiographisch karakter bezit en ten derde omdat hij den tekst als werkmateriaal wou gebruiken, En dr. Math. Rutten heeft den tekst met andere lezingen, vroegere versies vergeleken, om zeker te zijn, dat de varianten hem geen nieuwe aanduidingen zouden verschaffen, die aan sommige gedeelten van deze lyriek een andere beteekenis zouden hebben verleend. Deze vergelijking heeft den schrijver zekerheid verschaft, dat de afwijkingen doorgaans van formeelen aard zijn en hem dientengevolge weinig konden dienen. Dr. Math. Rutten heeft er vooral voor gezorgd zijn intern onderzoek niet uit het oog te verliezen, zich niet te laten misleiden door externe, dat wil zeggen biobibliographische uiteenzettingen. En toch, waar hem dit noodig bleek, heeft hij deze elementen niet konsekwent over het hoofd gezien, waar een verduidelijking of verklaring door externe contingenties noodig bleek. Het eerste hoofdstuk: Eerste gevoeligheid en Eerste werk moet worden opgevat als een psychologische voorbereiding tot de eigenlijke studie van de lyriek: dit om een duidelijk omlijnd beeld te krijgen van de psyche, waaruit de lyriek haar oorsprong hebben en waaruit ze zich verder ontwikkelen zou. De hoofdstukken volgen de chronologische orde van het ontstaan van de bundels. Er kan niet genoeg de aandacht gevestigd worden op het feit, dat deze chronologisch elkander opvolgende werken een lijn van innerlijk leven te zien geven, een processus van psychische inzinkingen en nieuwe opstandingen weergeven. En dr. Math. Rutten doet het heel goed. De methode, die schrijver bij de uitwerking van deze studie heeft aangewend, komt voor het grootste gedeelte voort uit den aard zelf van de te bestudeeren lyriek. Wat de chronologische volgorde van uitwerking betreft, dient een reserve te worden gemaakt voor het voorlaatste hoofdstuk: Substrata en het Zatte Hart. Deze twee minder omvangrijke bundels, alhoewel ze volgens den schrijver niet de minst belangrijke gedichten bevatten, behooren toch niet tot wat hij de constructieve lyriek van Karel van de Woestijne noemt. Wat met deze constructieve lyriek wordt bedoeld weten we thans uit wat hier voorafgaat. De meest belangrijke conclusie, waartoe schrijver na zijn systematisch onderzoek is gekomen, is deze, dat hij in de lyriek van dezen grooten Gentenaar twee periodes ontdekt. Alhoewel we dat woord periode als minder gelukkig kunnen beschouwen, omdat het doorgaans sterk afgebakende gebieden voor den geest oproept, wat volgens dr. Math. Rutten in de lyriek van Karel van de {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Woestijne allesbehalve het geval is. Bedoelde periodes zijn: een eerste van sensueelen aard, formeel inpressionistisch, een tweede van spiritualistischen aard, formeel eerder klassiek. Een andere belangrijke conclusie grondt dr. Math. Rutten op het feit, dat de dichter vaak in bepaalde zeer extatisch bezielde oogenblikken, midden in het gebied van de mystiek komt te staan, modern getint, nochtans steeds van religieuzen oorsprong. Een feit, dat voor de ontwikkeling van het psychisch leven in het Vlaanderen van de XXste eeuw van buitengewoon belang is. Hieruit toch zouden dan nog verder interessante conclusies te trekken zijn. Dr. Math. Rutten heeft ons in dit werk een zeer interessante studie gegeven, in een duidelijke en directe taal geschreven. Een lijvig boek, dat in geen geval onopgemerkt mag blijven. Dr. F. CLOSSET. ‘De Salamander’. - N.V. Em. Querido, Amsterdam. Pas enkele maanden geleden kondigden we het verschijnen der eerste goedkoope ‘Salamander’-reeks van zes boeken aan en begroetten er in een echt kapitalen inzet, én om de innerlijke diversiteit en waarde der aangeboden romans, - oorspronkelijke en vertaalde, - én om den handelsprijs, die bij zulke uitvoering extra billijk is. We hadden alleen de onuitgesproken vrees: zal de firma, - die prachtig ondernemend blijkt, - wel volharden kunnen... en de reeks durven voortzetten?... Nu dan, onze vrees was overbodig, want thans reeds, pas zes maanden na de eerste proefneming, laat bedoelde firma een twééde zestal romans, waarvan vijf oorspronkelijke, verschijnen en neemt ze tevens het initiatief, alle deeltjes ook gebonden verkrijgbaar te stellen. De zes nieuwe deelen zijn: Metamorfoze, door Louis Couperus; De druivenplukkers, door A. den Doolaard; Phil's amoureuze perikelen, door Emmy van Lokhorst; Twee meisjes en ik, door A.H. Nijhoff; De mensch van Nazareth, door Arthur van Schendel; Drie menschen, door Maxim Gorki. De titels alleen weer zeggen het, dat het hier om niet min dan méésterlijke werken gaat, - meesterlijk om hun zielkundige ontleding, of hun dramatische uitbeelding, of hun jeugdigen humor, of hun breed menschelijk idealisme, of hun openbarende typeerkunst, of hun subtiele, sterk persoonlijke taal. De firma Querido konden we kortweg onzen dank betuigen om wat ze in zoo rijke verscheidenheid en stoffelijk zoo mooi uitgevoerd op de markt brengt. Maar ze doet meer en beter dan dat: ze levert, ten goede van den Nederlandschen stam, kultuurwerk van het allerbeste gehalte,... en daar mag dan heel het Nederlandsch lezende volk van dezen tijd haar innig erkentelijk om zijn. ‘Koopen, koopen!’ zij dus het wachtwoord. A. den Doolaard. - Orient Express. - N.V. Em. Querido, Amsterdam. Het is ons een voorrecht geweest, den zeer oorspronkelijken, meesterlijken schrijver van ‘De Druivenplukkers’, ‘De wilden van Europa’ en ‘De herberg met het hoefijzer’ aan de lezers van dit tijdschrift voor te stellen. En dat was het dan vooral, omdat we in Den Doolaard niet enkel een uitzonderlijken uitbeelder van reisindrukken, maar ook een romantisch en psychologisch sterk aangelegden schrijver herkenden. Van dit laatste brengt ons de roman ‘Oriént Express’, die weer in den revolutionnairen Balkan speelt, de meer dan welsprekende bevestiging. De Balkan had bij ons, Westerlingen, steeds de reputatie van een gruwelijk wespennest, om niet te zeggen van een bandietenoord, waar de geheimzinnige {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} comitadji's meester waren; en dat dit zoo was, scheen nog eens aan het licht te komen, na den moord op den koning van Joegoslavië, bij de verwoede vijandschap tusschen de Groot-Serviërs eenerzijds en de overige, trouw Macedonische bevolking van Kroaten en Slovenen anderzijds. Het lijvige, aan inhoud zware boek van Den Doolaard breekt voor ons dien indruk niet af; neen, het veraanschóuwelijkt ons den strijd der Macedoniërs, van 1903 af tegen de Turken, van 1919 (Versailles) af tegen de Serviërs, - een strijd van bloedige samenzwering, van generatie op generatie, maar die toch veredeld wordt door de onverwoestbare vrijheidsgedachte, die er aan ten grondslag ligt. Schrijft Den Doolaard daarom geschiedenis?... Hij denkt er niet aan. Zijn boek wil een román zijn, met achtereenvolgens Damian Drangov, Todor Alexandrov en vooral Milja Drangov, - dochter van den eerste en vrouw, later weduwe, van den tweede, - als centrale, bindende hoofdfiguren. Wat zij zijn en doen, als leiders der Macedonische beweging, was op zichzelf al rijkelijk voldoende om een roman vol spanning op te bouwen; maar Den Doolaard ziet ruimer en omvat in zijn werk heel het volk, heel het landschap, heel het tragische gebeuren vol heimelijkheid en hartstocht en slaagt er heerlijk in, ons het pakkend vizioen er van levend voor oogen te stellen. O, niet telkens kunnen we de uitgebeelde strijdmethoden verklaarbaar en anders dan gluiperig vinden; en ook niet in álle bizonderheden is zelfs de prachtige Milja-figuur te aanvaarden. Maar dergelijke bedenkingen komen slechts los, wanneer de heele roman al lang is uitgelezen,... en werpen geen schijn van een schaduw over een boek, dat niet minder dan een méésterwerk mag heeten en dat den lezer, én om den inhoud én om de direkt aansprekende taal, zoo ademloos geboeid heeft gehouden. In elk geval: Nederland heeft in zijn zwervenden Den Doolaard een pracht van een heelemaal apart staanden romanschrijver gevonden! H. VAN TICHELEN. Nieuwe uitgaven. Van de uitgeversmaatschappij Van Loghum Slaterus, Arnhem: Nrs 10 en 11 van de Zeemeeuw-serie, beide in Marchant-spelling: S.S. VAN DINE: De Casino-moord, vertaling van Mr DIESHELBADAM; 239 blz.; f 1.25. HEINRICH EDUARD JACOB: Jacqueline en haar Japanners, vertaling van M. DUTRIC; 157 blz.; geb. f 1.25. Van H. Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, Meinummer. Nieuws van de maand; Mooie boeken; Hoe de steenen kabouters in de wereld kwamen (Tine Rabhooy); De ‘sjef’ van Ganzendonck (Jan Cleppe); twee Uilenspiegelstreken (E. Bosschaerts); Wie? Hoe? Waarom? Grappenhoekje; Boekenkast. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Ostaijen, fascinerend Dichter Slot (*) Proza Het bordeel van Ika Loch Ik heb voor mij, de uitgave bezorgd door de ‘Cahiers van de Driehoek’ te Antwerpen (1925). Naar ik meen gaf ‘De Sikkel’ een tweede druk van deze groteske uit. Het boekje, 29 bladzijden groot, is zeer povertjes ingekleed. Alleen het door mij onbegrepen gebleven frontispice van René Margritte getuigt van enige luxe. Het doodgewoon uitzicht verdoezelt echter een niet minder buitengewone en buitensporige inhoud, wat de ideeën betreft. Ika Loch, de ‘hoerewaardin’, staat ‘aan het hoofd van een eerste klasse bordeel, uitbating die spoedig met eerbiedwaardige bovenbalans arbeidde.’ Tegenover de klanten stelt ze zich bovenmate autoritair aan. Dit uitzonderlik zó-zijn van Loch is precies oorzaak van haar sukses. Bij haar loopt de kliënt er in, buigt voor de opgedrongen aldus-en-niet-anders luidende wil van de patrone, zwicht voor de als het ware magnetiese Ika, dit alles in tegenstelling met de gewone sleur in etablissementen waar lui van hetzelfde slag als Loch hun droeve handel drijven. Ika Loch zou, naar het oordeel van een mijner vrienden, niets anders zijn dan het anagram van ‘logika’. Deze mening treed ik des te liever bij daar het aldus formuleren van een titel een nieuw bewijs levert van van Ostaijen's verregaande scherpzinnigheid. Het anagram op zichzelf betekent reeds 'n van Ostaijense schurkenstreek waarin een optimum van spirit zindert. Spirit die we zo graag mogen! Nog een reden waarom ik de hypothese van mijn vriend bijtreed, schuilt in het feit dat van Ostaijen hier in deze {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele bladzijden een goed-berekend loopje neemt met alle logika. Met die van de kliënteel, maar vooral met die van de waardin. Ika Loch is allesbehalve logies. Ze wil het alleen maar zijn. Haar ganse handelen is er naar gericht, maar hoe deerlik faalt ze! Doch ook de klanten blijven niet logies. Beide partijen komen aldus weer op éénzelfde basis terecht: het onlogies-zijn. In dit domein delft Loch haar schatten. De groteske is een proefneming, gesteund op de psychoanalyse. Freud's leer heeft er wel haar aandeel in, met dien verstande echter dat van Ostaijen pseudo-wetenschappelik te werk gaat. Zijn persoonlik beschouwen van toestanden wordt vaak uiterst komies. ‘Het Bordeel van Ika Loch’ is ‘een objektief noteren van subjektieve verschijnselen, gezien door het geslepen oog van de expressionist die alle experimenten aan zijn gevoel onderwerpt en schroomvallig alle innerlik geknoei en uiterlik getraan van zich afstoot’ (40). In letterkundig opzicht valt in dit stukje de aan het brutale van het gebeuren aangepaste zinsbouw op. Zijn de scènes ruw, dan is van Ostaijen's taal ook ruw. Een naakte vrouw situeert hij met kale zinnen. Alle overbodige woorden zijn weggelaten. Voorbeelden daarvan: ‘Overigens of hij een jockey was heeft men nooit kunnen bepalen; wel dat hij lustmoordenaar, - dit evenwel niet als sociale stand.’ ‘Het faktum bleef haar vreemd. Doch de term gebruikte zij later om dàt aan te duiden wat haar vreemd.’ Alhoewel ik dit stukje best genieten kon om zijn literaire kwaliteiten, viel me de brutaliteit van de verwerkte historie toch tegen. Ik ben steeds bang op een zeker ogenblik te zullen moeten vaststellen dat het van Ostaijen hoofdzakelik om het pikante van de zaak te doen is. Zulks te moeten konstateren ware ten overstaan van van Ostaijen niet erger dan ten opzichte van een ander auteur. Doch hier ligt de knoop van de kwestie: we kijken zo gaarne naar van Ostaijen op als vernieuwer in onze letteren. Als baanbreker in de goede richting. Nu ware het wel jammer te moeten toegeven dat het nieuwere, het betrachte betere uitsluitend aan de hand van {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijke thrill-stories te bereiken is. Maar ik ben bereid te geloven dat het er hem alleen om te doen was ons - luidjes met het benepen licht - ‘eventjes’ te ontstellen door zijn grenzeloze durf. De trust der vaderlandsliefde Na lezing van dit werkje (41) was ik aanvankelik geneigd te zoeken naar de diepere betekenis van van Ostaijen's woorden. Toevallig krijg ik echter een artikel in handen van Albert van Hoogenbemt (42), waarin ik leer dat verder zoeken overbodig is. Hij zegt er nl.: ‘Ge legt het boekje weg en na een tijd ondervindt ge dat van Ostaijen een algemeen gangbare waarheid, die ook in u leefde, heeft kapot gemaakt.’ Wellicht moest ‘na een tijd’ voor mij nog komen, want heden schraag ik volop van Hoogenbemt's zienswijze. Ik kan inderdaad nog alleen maar heel skepties zijn wanneer men me over vaderlandsliefde spreekt in bewoordingen ‘van de schoolmeester’. In de groteske waarover het hier gaat, rukt van Ostaijen de gewaande patriotten het masker af. Voor het publiek: ernstige, zelfverloochenende pioniers voor de goede zaak, zijn de goede vaderlanders feitelik niets anders dan gewetenloze politiekers die achter een idealisties schut kruipen om, zonder verontrusting en opspraak te moeten vrezen, de blindheid van de gewillig volgzame massa te exploiteren. Het paradoksale kent beslist geen grenzen meer: er wordt zowaar een ‘Trust tot uitbating der Vaderlandsliefde’ opgericht. Hoe ongewoon van Ostaijen ook te werk gaat, hij heeft niets méér gedaan dan raak ‘naar tijdservaring de politieke kuiperijen geschetst. Chauvinisme, internationalisme, sociaaldemokratie, ontwapening, legerkwestie, alles wemelt door elkaar’ (43). Deze bladzijden hebben niet alleen een literaire waarde, doch, zoals dr. J. Muls het laat opmerken (44), mogen ze ‘als een moedig pamflet beschouwd worden dat in de hitte van de strijd (tegen de {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} aktivisten) werd gelanceerd.’ Vele hooggeplaatste personaliteiten zullen beslist een transpiratie-kuur hebben doorgemaakt, in de veronderstelling dat het boekje tot bij hen wist door te dringen. Vogelvrij Onder deze titel bracht van Ostaijen elf grotesken samen, de ene al wat meer grotesk dan de andere (45). Het gevang in de hemel brengt de geschiedenis van een uit de gevangenis ontslagen man, nr. 200. In tegenstelling met het merendeel zijner lotgenoten, kan nr. 200, die 20 jaar van zijn leven in de cel doorbracht wegens smokkel gepaard met aanslag, zich niet terug aan de vrijheid aanpassen. Hij is ten prooi aan een verschrikkelike ‘Sehnsucht’ naar zijn cel, naar zijn gestreept gevangenen-pak, naar zijn boeien en kettingen; kortom, hij wil per se terug de gevangenis in. Geesteliken, geleerden en professoren vallen hem op het lijf - hij is voor hen het levend bewijs der ‘intelligiebele vrijheid’ - en exploiteren fijntjes het geval van nr. 200. Ze doen enigszins toegevingen en laten hem in een ersatz-gevangenis foren en kermissen afreizen, middel waardoor hun stelling bewezen en nr. 200 beroemd wordt. Hij neemt echter niet langer vrede met het hem opgesolferde surrogaat en vermoordt de hem vergezellende ‘paap’ om toch maar terug achter de tralies te komen. De rechtbank duidt hem nochtans zijn handelwijze ten kwade en veroordeelt hem tot de galg. Vooraleer zijn hoofd in de mand rolt, verkrijgt hij van zijn almoezenier een ‘goed voor een gevang in de hemel’, wat hem enigermate gerust stelt. De stad der opbouwers Het stadsbestuur verbiedt ten strengste de geringste afbraak en straft onbarmhartig de kleinste overtreding. Men heeft alleen oog en eerbied voor opbouwen. Tot op zekere dag de reaktie opsteekt en de leider der ‘Anti-bouw-vereniging’ gesnapt en tot radbraking veroordeeld wordt. Er is geen plaats te vinden om het {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} foltertuig op te stellen. De stedelingen, belust op de exhibitie, gaan de opstandige, die intussen ontsnapt is, steunen, en het afbreken begint. Geschiedenis in gedrongen zinnetjes gesteld, verhaalt van een meneer die kleine jongens beetneemt; door een andere meneer daarop wordt gewezen; die daarop-wijzende meneer, geholpen door de blinde jongens, de kop inslaat en bij wijze van dank een der kleintjes meelokt en verkracht. Van een meevallertje dat een maleur werd Hierin komt meneer Verswijfel, brave huwbare jongeman, door geestesfoltering aan zijn einde, tot groot genoegen van Ursula van Mondschau, die er aanleiding-gevende oorzaak van is door tijdens een vergadering, waarop Verswijfel aanwezig was, zich naakt te vertonen en danspassen uit te voeren. De herinnering aan dit ‘maleur’-verwekkende meevallertje wordt oorzaak van de vervolgingswaanzin waaraan het slachtoffer ten gronde gaat. De noodlottige historie van scholem weissbinder Boven het hoofd van de jood hangt, als een zwaard van Damocles, zijn das die hij - bij het maken van zijn toilet - steeds geneigd is nauwer en nauwer toe te halen tot wanneer de dood door verwurging zou intreden. Om aan dit aldoor bedreigende te ontkomen, trekt Scholem Weissbinder naar de tropen - daar draagt men immers noch boord, noch das - waar hij zich, van Ostaijen suggereert het, door verdrinking ombrengt. De lotgevallen van de mercurius, maatschappij tot exploitatie der valse munterij Valsmunters richten een G. m.b. H. (46) op om de Rijksemissiebank konkurentie aan te doen, opzet waarin zij niet mogen slagen en waardoor zij ten slotte in de ‘kas’ geraken en, ondanks zeer humanitaire pleidooien vanwege de verdediging, een strenge veroordeling oplopen. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Werk en spaar Een bankloper, smoorlik verliefd op een rijke demi-mondaine, besluit - om de gunsten van de schone diva te verwerven - gedurende vijftien jaar alle mogelike bronnen van inkomen te exploiteren en zich alle enigszins overbodige uitgaven te ontzeggen. De dag waarop hij de beoogde som heeft samengekregen, overlijdt het voorwerp zijner zorgen en (h)eerlike gevoelens, en doet de bloemruiker, die hij voor een eerste hulde had aangekocht, als allerlaatste dito dienst. De kasset Notaris Telleke koopt zich, ter beveiliging van zijn schatten, waaronder de prullen van mevrouw, een kasset met geheim slot. Zekere dag is de kasset verdwenen en de heren, met juridiese funktie belast, zijn heel verwonderd er niet aan gedacht te hebben dat het voor dieven weinig moeilik was de kasset in haar geheel, zelfs op grendel, mee te nemen. De overtuiging van notaris telleke Telleke, overtuigd te zullen sterven door een spoorwegongeluk, springt - om er aan te ontkomen - uit het venster van de rijdende trein en is tevreden te konstateren dat hij zich niet vergist heeft in zijn eerste overtuiging. R.I.P. Glans en verval van een politiek man De heer Visschers kan, precies omdat hij er naar streeft, onmogelik een zetel bemachtigen, hetgeen voor hem en zijn vrouw het absolute verval betekent. De verloren huissleutel Meneer Hasdrubal Paaltjes verliest na een prima-fuif zijn huissleutel, vindt hem in elk geval niet, en besluit, in galant gezelschap, de nacht in een hotel door te brengen. Meneer Paaltjes wordt door een veneriese ziekte aangetast. Korte tijd nadien is de ganse stad - de inwoners, bedoel ik - besmet, endezovoort. De stad ondergaat er een hele metamorfose door. Het geval Paaltjes geeft per slot van rekening aanleiding tot een verwoede strijd tussen ratio-realisten en psychologisten. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals uit deze beknopte inhoudsopgave blijkt, behandelt Paul van Ostaijen een zeer verscheiden stof. Toch beheerst hij die overal op meesterlike wijze. Het geval nr. 200 is een gave brok hekelend (en of!) proza geworden. Kortzichtige luidjes krijgen het daarin nog al hard te verduren. In ‘De Stad der Opbouwers’ valt van Ostaijen heftig de gemeenplaats aan, dat afbreken gemakkelik is en men maar alleen zou moeten opbouwen. Volgens Jan Schepens (47) is het niet uitgesloten dat de schrijver hier een les wil spellen aan dezen die beweren dat de Vlaamse jongeren veel afbreken, maar zelf weinig presteren. Ik meen echter dat de bedoeling van van Ostaijen's geschrift ruimer en meeromvattend moet worden uitgelegd. In ‘Geschiedenis’, en in de meeste der volgende grotesken, houdt van Ostaijen vooral de bourgeois voor den aap, waar hij zich, de bourgeois, door misleiders beet laat nemen, door zijn zinnelikheid bedrogen uitkomt, zijn hele leven lang in ontberingen leeft met het oog op wat toekomstig geluk moet heten en te laat zijn misrekening inziet, zich veilig waant met een genomen maatregel, doch de meest elementaire heeft vergeten en dit weer te laat konstateert, zijn leven verknoeit om een hopeloze partijzetel te bekomen, die hij dan toch niet bekomt, enz. Dit allemaal te geven, daarin slaagde van Ostaijen dank zij zijn eigen levensomstandigheden. Hij leefde in een bange tijd en kende de aan die tijd eigen mistoestanden. Hij is onze auteur die wellicht het meest met beide voeten in de werkelikheid ankert, al schijnt het vaak ook andersom te zijn. Ik zou bijna durven zeggen dat hij met het leven vrijt. Hij loopt mee met zijn tijd, met de mensen die er in leven en met de driften en hartstochten die deze mensen tot handelen aanzetten. Hij weet wat levensgebeuren is, hoe uiterlik plezant en hoe innerlik dramaties het achter de schermen is. Hij zelf was dikwels het schaap van wat men gerechtigheid pleegt te noemen. Moet het ons dan verwonderen dat hij ons het nieuwe literaire genre, de groteske, aanbracht? Was hij daartoe niet de uitverkoren auteur? {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn stijl is sarkasties en vlijmscherp. Zijn zinnen zijn gedrongen en zwaar, al schijnen ze vaak wel luchtig. Hij hekelt er maar op los en bekommert zich niet - om zijn doel te bereiken - noch om logika, noch om ernst in de uitdrukking. Men voelt het, van Ostaijen wil aan de kaak stellen wat verkeerd is, onbarmhartig. Daarom redeneert hij. Toch heeft zijn humanitair gevoel, zijn onloochenbaar mens-zijn, hem af en toe te pakken, (cfr. ‘De Noodlottige Historie van Scholem Weissbinder’). Toon Maes geeft dit alles zeer duidelik weer in volgend zinnetje: ‘Door die grotesken loopt een koude marmeren adering, vrucht van veel desillusies, die goed en wel aangevoeld hun koudheid verliezen - slechts schijn om zichzelf trachten te ontduiken - en alleen de stralende monumentaliteit van het marmer behouden’ (48). De waarde van ‘Vogelvrij’ verhoogt nog door het feit dat het gave proza niet alleen in Vlaanderen, maar overal, zowel in de Pampa's als in Sjanghaï en Parijs, thuis hoort. De schrijver staat wars van een lokaal zieltje en schrijft mondiaal proza. Deze eigenschap werd met enthousiasme geregistreerd. Getuige daarvan nog eens een passus uit Toon Maes' artikel in ‘Opkomst’: ‘De nationale maatschappij tot bevordering van vaderlandsliefde zal wel een regionale doodzonde speuren, maar die heren kunnen nu wel eens mijn hielen kussen, literair gesproken.’ Klinkt dit enthousiasme ook niet... grotesk? Brieven uit Miavoye Na lezing van deze verzamelde brieven (49) zouden we ons kunnen afvragen of het wel nodig was deze te bundelen en te publiceren. Men zou het kunnen betwisten of het wenselik was deze veeleer privé-bladzijden uit het levensboekje van Paul van Ostaijen zo maar tot gemeengoed te maken van niet-of-maar-half-begrijpende burgerluidjes, die van Ostaijen bij leven zozeer veronachtzaamd hebben, ja, blijkbaar zo moedwillig waren hem niet au sérieux te nemen. Men zou zich ten slotte nog kunnen afvragen of de publikatie van deze brieven niet een daad is die tegen de geest {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} van de schrijver zelf indruist. En ten langen laatste vraag ik me af of mijn zich-afvragen wel nuttig en vruchtbaar kan wezen. Een feit is: de ‘Brieven’ zijn er en ik heb er helemaal niets tegen op dat ze er voor leergierige literatuurvorsers en van Ostaijen-explorateurs (50) blijven. Voor dezen hebben de ‘Brieven uit Miavoye’ beslist waarde als openhartig meegedeelde dokumentatiebron ‘défaite de tout artifice’. Ik meen ten andere dat zulks reeds duidelik genoeg blijkt uit de door Gaston Burssens geschreven inleiding: ‘dat het er mij alleen om te doen was een meer intieme van Ostaijen te tonen in een kader zoals ik deze bij een marchand de bric-à-brac had kunnen vinden.’ Ons daartoe in de gelegenheid stellen is de grote verdienste van G. Burssens. Van dit standpunt uit beschouwd, ben ik hem zeer dankbaar voor de door hem bezorgde uitgave. De ‘Brieven uit Miavoye’ beginnen, zooals G. Burssens het in zijn inleiding zegt, ‘met het begin van het einde, d.w.z. met het vertrek van Paul van Ostaijen naar het sanatorium te Miavoye-Anthée’, vanwaar de dichter ‘die tijdens zijn leven terecht werd gevreesd’ (51) niet meer terugkwam. Kunnen deze brieven, in literair opzicht, maar weinig luister toevoegen aan de tans reeds gunstige naam van Paul van Ostaijen, toch zijn ze interessant, c'est bien le cas de le dire, omdat ze ons toelaten, primo: iets meer te vernemen omtrent het ontstaan van het tijdschrift ‘Avontuur’; sekundo: het voor de dichter hoogst onaangename en voor ons betreurenswaardig evolueren van leven naar dood, stap voor stap, over hoopvolle hoogten en drukkend troosteloze laagten, mee te leven. In zijn brieven aan Jozef Muls heeft van Ostaijen het hoofdzakelik over letterkundige aangelegenheden. Te weten dat een zo vooraanstaande personaliteit als Muls het talent van van Ostaijen erkende, moet voor de zieke een grote troost zijn geweest. ‘...Maar ik denk dat uwe appreciatie mij nog het meeste goed deed en mij gisteren de dag zoveel lichter maakte. (En toen kreeg ik er nog een van Marsman en heel die dag heb ik weer zo intens gewild: genezen). {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} ...Ik jaag niet achter het sukses - in dat geval had ik me moeten houden bij mijn verzen van “Het Sienjaal”, maar achter de erkenning, want deze is bijna onpersoonlik.’ Aan G. Burssens schrijft Paul van Ostaijen meer huiselik, als een broeder aan zijn broer. Aan hem spreekt hij het meest over zijn gezondheidstoestand: ‘Ik verwacht tans veel van de pneumo-thorax maar daarna lijkt het mij dan weer of het mijn laatste hoop is. Niet dat ik zo direkt wanhopig ben, maar op de duur wens je toch alles naar de droes.’ Met E. du Perron wordt meer gekorrespondeerd over eigen en aanverwant werk; ook over ‘Avontuur’. ‘Als ik nu ook zo maar eens 'n geestdriftige brief van een uitgever kreeg, om die dingen (52) eens te bundelen! Het blijkt echter dat deze mensesoort minder met mijn opstellen is opgezet.’ ............ ‘Kortom, ik ben tegen “Volière”. “Avontuur” vind ik een zeer geschikte naam. Laat ons daarbij blijven. De spot stuit er op af, vanwege de zelfbespotting die, hier, amusanter klinkt dan in “Volière”. Een “Avontuur” kan mislukken...’ Tussen al deze meer zakelike brieven vinden we hier en daar een brokje gaaf denken: ‘'n Boek geldt maar door het kleine stukje waarheid dat het reveleert. “Hamlet” is een der grootste scheppingen omdat het stukje waarheid groter is dan elders. (De waarheid van de noodzakelikheid der uiteindelike nederlaag van de mens.)’ Dan weer voelt Paul van Ostaijen zich niet ziek genoeg om te weerstaan aan de hem bekruipende lust iemand, die hij niet al te best luchten kan, eventjes over de hekel te halen: ‘Zou die D(inger) zijn smoel niet kunnen houden wanneer hij zo helemaal niets afweet van de toestand?’ In enkele zinsneden ontpopt hij zich ook als ekonomies onderlegde, die uit een zekere omstandigheid profijt weet te trekken: {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik maak trouwens van de gelegenheid gebruik je te zeggen dat ik hem (Dinger) alleen accepteer omdat hij als uitgever zal optreden...’ Naar het einde toe worden de brieven korter. Ze geven daarenboven blijk van een inmiddels ingetreden verhoogde grilligheid in hopen en wanhopen. Op 1 Februarie 1928 bekent van Ostaijen aan du Perron: ‘Ik weet dat ik, fysies, als mens naar de bliksem ben...’ Zo iets kon hij alleen zeggen wanneer hij er van overtuigd was. Op 12 Maart volgt dan een heel anders getinte brief aan Gaston Burssens die luidt: ‘Op Zondag 25 Maart kom ik naar huis...’ Dit laatste mocht niet bewaarheid worden... Literair hebben deze brieven, zoals ik hoger reeds zegde, een geringe waarde. Dit hoeft niemand te verwonderen, wanneer men in acht wil nemen dat van Ostaijen niet kon vermoeden dat ze eens zouden uitgegeven worden. Dat ze, misschien om andere redenen, nooit zo beroemd zullen worden als de ‘Lettres de Napoléon à Joséphine’ staat dienvolgens vast. Wat er ook van zij, de brieven zijn vlot geschreven gedachten, waarin van Ostaijen eens te meer bewijst niet alleen denker te zijn, maar ook iemand die niet vermoeden kon hoe moeilik het moest zijn voor Trien een brief - en welke dan nog! - aan haar ‘beminde Jan!’ te schrijven (53). Diergaarde voor kinderen van nu. In dit werk (54) zijn vijf onderafdelingen: Diergaarde voor Kinderen van nu; Kluwen van Ariadne; vier Proza's; Tussen Vuur en Water en Jus Primae Noctis. In de ‘Diergaarde’ komen elf stukjes voor, ogenschijnlik aan dieren gewijd, achter het dekor van dewelke heel wat hekel gekristalliseerd ligt. Van Ostaijen beweegt zich hier op eigen, reeds zo menigmaal verkend terrein. Men voelt dat hij zich niet inspannen moet om het verkregen rezultaat te bereiken. Hij toont zich hier een grote meester in het cerebrale en bereikt effekten die we tot nogtoe bij geen enkel ander schrijver aanvoelden. Met {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n paar doodgewone woorden krijg je zo iets heel geweldigs te zien. De rest die je je er zelf bij indenken kan, wordt vaak fenomenaal. Een vb. daarvan, zeer treffend, heet ik: ‘De Belg is een kalkoen die in de waan leeft pauw te zijn.’ Wat komt ons hierbij niet allemaal door het hoofd flitsen! Het tweede deel, ‘Kluwen van Ariadne’, is buitengewoon kostelik. In deze stukken mag ik van Ostaijen als prozaschrijver wel het liefst. Hij moet grotesk kunnen zijn opdat zijn werk tot zijn volle recht kunne komen. ‘Menselike Onvoorzichtigheid’ is een stukje dat veel kans heeft in de bloemlezingen voor het nageslacht opgenomen te worden, o.m. om reden van de tijdsrepresentatieve funktie dat het vervullen kan. Van de ‘Vier Proza's’ gaat mijn voorkeur naar ‘Nicolas’. Nijdig geschreven, zoals de verhaalde werkelikheid ook is, luidt het onbetwistbaar specifiek van Ostaijens. ‘Tussen Vuur en Water’ is een gefantaseerd treinavontuur, waarvan vooral de ontknoping goed klinkt. De deze ontknoping voorafgaande redeneringen acht ik minder geslaagd, omdat ik de indruk heb dat het gezochte, het gewild excentrieke er zo dik op ligt. Ik mag wél iets kurieus, doch neem aan de andere kant gaarne vrede met het oordeel van Rie de Cordier: ‘Voor mij betekent in geen geval excentriek gelijk aan kunst, al sluit het een het ander niet uit.’ Het laatste stukje, ‘Jus Primae Noctis’, is een geestrijke dialoog tussen ‘hij’ en ‘zij’ gevoerd, waarin ik zeer de faktor gevoel mis, m.a.w. 't stukje is te veel geest en te weinig hart. Misschien ben ik hier wat verzeild in het subjektieve! Twintig jaar is een zeer gevaarlike ouderdom om over hij-en-zij aangele-genheden en dito dialogen objektief te oordelen. De letterkundige waarde van het geheel zit dan vast aan originaliteit van denken en doen en in het meesterschap van de auteur op terrein: proza. Ontegenzeggelik is deze bundel meer verzorgd geschreven dan bv. ‘Vogelvrij’. Ik ben geneigd dit werk op gelijke hoogte te plaatsen als ‘De Bende van de Stronk’. In beide werken is van Ostaijen aristokraties-fijn en borrelt hij over van striemend sarkasme en delikate humor. Voor de redeneringen maak ik echter voorbehoud; om mijn gedachte daaromtrent te uiten moet ik weer even aanleunen bij het oordeel van Rie de {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Cordier in het reeds aangehaalde nummer van ‘Opkomst’ (55): ‘Ik meen toch dat die pijnlike uitrafeling van gedachten een ziekelik gevoelen opwekt.’ De bende van de stronk Dit boek, dat als ondertitel draagt: een romanties verhaal van roof en liefde, en verlucht is door een pseudo verduidelikende ‘frontispies’ (sic) van Floris Jespers, verscheen pas vijf jaar na van Ostaijens overlijden (56). De nota die het verschijnen er van aankondigde in een Brussels dagblad (57) is in volgende bewoordingen opgesteld: Deze maand verschijnt: DE BENDE VAN DE STRONK Een romanties Verhaal van Roof en Liefde door Paul van Ostaijen Een onuitgegeven groteske, 128 blz. groot, waarin van Ostaijen zich, meer nog dan in zijn kleinere verhalen, als een uiterst spirituele en scherp-kritiese geest laat kennen. Een boek waarvan zal worden geschreven en gewreven. Het is gedrukt op houtvrij papier en versierd met frontispice door Floris Jespers. Of deze opgave integraal juist is - och God! wie zal de uitgever een kleine vergissing in zijn voor publiciteit bestemde nota ten kwade duiden? - zullen we verder in onze beschouwingen over dit boek wellicht duidelik maken. De stof, behandeld in ‘De Bende van de Stronk’, is allermerkwaardigst en toch doodgewoon, 't Is het ei van Colombus in zakformaat: men moest er maar aan denken ze zo te verwerken. De stronk, een man zonder benen, behoort nagenoeg tegen zijn wil in tot een bende laaghartige schurken die, gebruik makend van zijn weerloosheid, zijn pathologiese toestand op listige wijze uitbuiten. Na een hele boel komplikaties, door de ontvoering van en de {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} moord op Mirlitonare - diplomaat en eveneens stronk - teweeggebracht, evenals door heelkundige bewerkingen door dr. Knackfuss - hoofd van de bende - op de eerste stronk Alessandro toegepast, wordt deze laatste - na vergeefs tegenpruttelen van zijnentwege - door de samenwerkende leden van de bende tot diplomaat, gezant van Hidalië bij het Hof van Atupal - verheven, zonder dat ook maar iemand uit de omgeving van de vermoorde diplomaat iets van de substitutie merkt. Alessandro, alias Mirlitonare, trouwt met de verloofde van de vermoorde, Angèle Collin, die, alhoewel in een strenge kostschool opgeleid, zich een cerebraal sadisties erotisme veroorlooft. Zij heeft bij haar huwelik met de vermeende Mirlitonare alleen zijn ongevaarlik-zijn, zijn weerloosheid op het oog en is verder heel fier over haar echtgenoot. Zij is er blij om met hem - die als levend borststuk op een pied-de-stalle wordt geplaatst - te kunnen pronken. Hij is werkelik een unicum. Voor de stronk betekent het huwelik een ontgoocheling méér. Angèle viert namelik op een uiterst ongewone manier haar zinnelike driften bot. In het verplicht-passieve bijzijn van haar man schenkt ze haar gunsten aan dr. Knackfuss, die door Alessandro tot zijn sekretaris werd benoemd, en aan een heel legertje studenten en andere mannen, waaronder de ganse retorika van een nabijgelegen school. De stronk wordt dit huweliksleven en de verkeerdelik kwistig-seksuele omgang van zijn vrouw met andere mannen beu. De minnares van dr. Knackfuss, die in de voorbereidende werkzaamheden een gevaarlik tegenstander uit de weg ruimde, treedt op als deus ex machina. De zaak wordt een publiek geheim. De dokter gaat aan de haal met een zwaar vrachtje waarden. Angèle's levenswijze heeft de welluidende naam der Collins geprostitueerd; talrijke personen die rondom het huwelik iets in de pap te brokken kregen, worden in opspraak gebracht en aan de stronk - grootste slachtoffer van de ganse kombinatie - wordt een weinig aanlokkelik einde voorspeld. Het hele voorval komt dus neer op schijnheiligheid en listige bedriegerijen in sociale verhoudingen. Er zijn uitbuiters: de ganse bende min de stronk, en er is de uitgebuite: Alessandro. De vrouw speelt dubbel spel; ten overstaan van dr. Knackfuss en Co is ze de uitgebuite, want ze loopt blindelings in de door hen gespannen strop; ten opzichte van Alessandro is ze de genietster: ze wil van {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} haar man profiteren zonder zichzelf tegenover hem ook maar enigszins eerlik te gedragen. Zulke histories doen zich dageliks voor; daarom zegden we ook dat de verwerkte stof doodgewoon is. Paul van Ostaijen heeft alleen een beetje - en op sommige plaatsen veel - overdreven. Daardoor is ‘De Bende van de Stronk’ uitgegroeid tot een fantastiese groteske, waarin de personages mekaar figuurlik en reëel - op de meest ‘schurkig-koddige’ (58) manier beetnemen. ‘Van Ostaijen spot, hoont zelfs, maar doet daarmee niet (sic) anders dan de vinger op een wond leggen, en dat deze stinkt is niet zijne schuld’ (59). Met betrekking tot de ondertitel - ‘Een romanties Verhaal van Roof en Liefde’ - moet opgemerkt worden dat roof en liefde niet de gewone betekenis hebben die we er doorgaans aan hechten. En romanties? Ook al niet, want zoals Geert Grub het te recht opmerken laat, bestaat het romantiese der geschiedenis precies in het a-romantiese er van. De uitleg der opzettelike verdraaiing van woordbetekenis meent G. Grub te vinden in het feit dat toestanden en mensen die in het boek weergegeven worden, de huichelarij en het verdraaide tot norma hebben aangenomen. Wat de literaire waarde van ‘De Bende van de Stronk’ betreft, deze is fel omstreden geworden door de recensenten. Volgens Johan de Maegt - de oudere van dagen - is het boek ‘onvoldragen bedenksel van een geniaal aangelegde jonge man,’ al moet hij toegeven dat van Ostaijen er zich als een persoonlikheid in gelden doet (60). Geert Grub - schakel tussen ouderen en jongeren - oordeelt dat het een boek is dat om vele redenen gelezen dient te worden (61). Rie de Cordier, een jongere - schrijft er over in de door haar bezorgde kroniek ‘Boeken en Tijdschriften’: ‘...maar op en top origineel zoals z'n poëzie’ (62). Wat mij betreft, ik meen dat ‘De Bende van de Stronk’ een der beste prozawerken is die Paul van Ostaijen schreef en wel omwille van de kernachtige taal, de zeer gevarieerde woordenkeus en de {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} soms zo gelukkige zinswendingen waarvan hij zich bedient. Wat ik soms als hinderlik aanvoelen moest, is de pornografiese tint die aan veel bladzijden vastzit. Van Ostaijen schrikt immers voor het meest abrupt-brutale niet terug, - wat ik hem - we leven in de twintigste eeuw - al weer moet vergeven. De grote Franse expressionist Jean Cocteau zegt ergens: ‘Le tact dans l'audace, c'est de savoir jusqu'où on peut aller trop loin.’ Van dit ‘trop loin’ kende van Ostaijen de begrensde speelruimte. Het kon er de schijn van hebben dat hij zus en zo was. Eigenlik bleef hij steeds de eigenaardige gentleman; een bewijs voor zijn geestelik evenwicht op zijn omgeving en niet minder op vele andere auteurs die er maar al te dikwels op uit zijn het publicum welgevallig te zijn. Het publiek immers leest niet het werk van de dichter, wel zijn curriculum vitae. Hoe twijfelachtiger de lijnen langs dewelke dit zich heeft ontwikkeld, des te liever werpt het grauw er zich op. Talrijke schrijvers, van deze mistoestand op de hoogte, doen - om gelezen te worden - toegevingen en schrijven daartoe verhalen waarin zij zichzelf voor de gladde held laten doorgaan, daarbij alle eigenliefde tegen een povere 1000-oplage verpandend. Toegevingen doen lag niet in de lijn van van Ostaijen. Hij zag, keurde af en beet. Zijn bijten was steeds gevaarlik en zeer diep. Tengevolge daarvan soms ook onaangenaam voor de gebetene. Deze alleen kan zich ergeren - ten onnechte natuurlik - aan van Ostaijen's kritiese kijk op de dingen. Aangaande de Lebensfähigkeit van het werk kan m.i. twijfel gegrond zijn. De auteur haakt trouwens het ganse verhaal aan 'n kapstok, waarvan de verschillende haken in deze tijd levende personen voorstellen. Eens dat deze lieden er niet meer zullen zijn, of wanneer hun betekenis en hun optreden vervaagd zullen zijn, bestaat de mogelikheid dat het verhaal minder begrijpelik wordt en daardoor zijn aantrekkelikheid verliezen zal. Als tijdsrepresentatief boek blijft het beslist een enig dokument. Self-Defense De titel van dit werk is zeer suggestief. Evenwel kan het worden betreurd dat hij niet énig is. Inderdaad, de Franse schrijver Pierre Reverdy publiceerde - in 1919 - een ‘critique esthé- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} tique’ onder hetzelfde opschrift. Of Paul van Ostaijen van het bestaan van bedoeld werk iets afwist, kan niet worden uitgemaakt. Niettemin blijft het spijtig dat twee gelijkaardige werken dezelfde titel dragen. De in dit boek (63) samengelezen reeks artikelen is een flink geargumenteerd zich te weer stellen tegenover duizend en een aanvallers en aanvallen. Dat mijn bewering: flink geargumenteerd door sommigen bestreden, zo niet in twijfel getrokken zal worden, daarvan ben ik bijna overtuigd. Ik wil echter dadelik waarschuwen tegen de soms zo verleidelik onschuldige tekst! Op meer dan een plaatsje ziet het er uit alsof Paul van Ostaijen zonder argumenten, alleen maar met ronkende woorden voor de dag komt. Tussen de regels echter, onuitgesproken maar er uit opklinkend, daar steken van Ostaijen's vlijmende messen. Met een kwinkslag, het heeft er minstens het aanschijn van, wordt de tegenstrever in de eerste round knock-out geslagen. En van Ostaijen behoudt zijn kampioenstitel.... De in ‘Self-Defense’ verwerkte stof is zeer gevarieerd. Nochtans wordt ze, zoals hoger reeds vermeld, door dat ene: ik raap de handschoen op, ziehier m'n antwoord, beheerst. Het eerste stukje, ‘Kennismaking’, denudeert ons ietwat de dichter, die door tal van omstandigheden en praatjes in een heel mysterieus pakje werd gestoken. Van Ostaijen wil niet diegene zijn van wie men ten onrechte zegt dat hij dit en dat enzovoort gedaan heeft. In een meer dan plezierig-snijdende stijl, met een reukje van pseudofilosofie er aan, maakt hij dat allemaal zeer duidelik. De daaropvolgende kanttekeningen acht ik kostbaar materiaal bij het bestuderen van moderne werken. Men kan, aan de hand van deze vijf paragrafen, een waardemeter bepalen voor beoordeling van de nieuwste literaire prestaties. In ‘Nogmaals Poëzie’ grijpt van Ostaijen de gelegenheid te baat nog eens te verklaren dat poëzie is ‘een in het metafysiese geankerd spel met woorden.’ Alleen Burssens erkent hij als zijn kameraad, ‘omdat hij, als ik, met woorden speelt als een jongleur met vuurfakkels.’ {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wies en ik’ maakt ons duidelik waarom - altans volgens van Ostaijen - Moens op de handen wordt gedragen en van Ostaijen als ongenaakbaar verklaard. Moens is een man die zich slachtofferde voor zijn volk: alles wat van hem komt moet a priori goed zijn. Daarbij verleidt de inhoud van zijn vers. Van Ostaijen integendeel wil over geen inhoud in zijn poëzie horen spreken. Zie ‘Nogmaals Poëzi’. ‘Burssens, du Perron en ik’ is een stukje waar geest in steekt! Ik acht het het beste van de ganse bundel. Het slot vooral raak ik vast niet spoedig kwijt: ‘Daarom, du Perron en Burssens, indien dat ons welkom is onze lof zwart op wit te lezen, laat ons elkaar loven, want het is nutteloos op andere lof te wachten. De Nederlandse ernst die (sic) krijgen wij nooit te pakken.’ ‘Armoede’ is nog een pijltje aan het adres van Wies Moens en Marnix Gijsen. De tendenz van ‘Het Vouwbeen’ komt hierop neer: bij een goed kunstenaar tref je geen vouwbeentje op de desnoods geïmproviseerde werktafel; voor een slecht kunstenaar - Van Ostaijen spreekt hier o.m. van recensenten en demi-mondaines - is het vouwbeen als een rechter hand waarvan ze zich niet ontdoen kunnen. Een fijne literaire boksmatch zijn me ‘Anekdote, of Sint Jan kent zijn Volk’ en ‘De Literatuurkenner verder aan het Woord’, waar Maurits Sabbe als beoordelaar van expressionistiese lyriek gewogen en te licht wordt bevonden. Het kriterium is allerkoddigst en toch zo echt. ‘Onze grote Voorganger’ duidt Guido Gezelle aan als onze grootste zuiver-lyriese dichter. De volgende vier titels moet ik weerom erg paradoksaal vinden. Vooral ‘Boerenbedrog en Realiteitszin’ is een delicieuze brok. Na de ‘Circulaire voor Avontuur’ volgt dan het voornaamste stuk uit het boek: ‘Proeve van Paralellen tussen moderne Beeldende Kunst en moderne Dichtkunst’, dat een kordate weerlegging is van een uitspraak van Urbain van de Voorde, aldus geformuleerd: In Duitsland is er een nieuwe literaire school ontstaan, die tans expressionisme wordt genoemd, waarschijnlik naar analogie met {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} een gelijknamige stroming in de beeldende kunsten, maar er echter absoluut niets mede te zien heeft. Het tijdschrift ‘Avontuur’ Toen ik het over ‘Brieven uit Miavoye’ had, repte ik reeds enkele woorden over ‘Avontuur’. Zoals reeds gezegd verschenen slechts drie nummers van het tijdschrift; het eerste op 1 Februarie 1928, het laatste in Junie daarop, alhoewel het, evenals het tweede nummer, April als datum draagt. Dit berust wellicht op een nalatigheid vanwege het personeel in de drukkerij. De redaktie van de eerste twee nummers werd - wat Vlaanderen altans betreft - door van Ostaijen waargenomen. Bij het samenstellen van het laatste, dat bijna uitsluitend nagelaten werk van hem brengt, was hij er niet meer. Gaston Burssens verving hem. De in ‘Self-Defense’ overgedrukte ‘Circulaire voor Avontuur’ leert ons dat het tijdschrift ‘geen theoretiese saamhorigheid eist, en zelfs geen identiteit van richting.’ Beoogd wordt ‘een meer fantaisistiese literatuur dan die welke de Nederlandse literaire douane passeerde.’ Aan de andere kant willen de Avontuur-iers af en toe zelf even ‘kommies spelen, om al de contrabande van de Ernst eens ernstig te doorsnuffelen.’ In dit vooropgestelde doel is ‘Avontuur’ m.i. heerlik geslaagd. Zijn inhoud is zeker niet arm aan fantaisie, vooral wat het werk van van Ostaijen aangaat, alsmede dat van Burssens en du Perron. Van Nederlandse zijde worden dezen het dichtst benaderd door Blijstra. De door van Ostaijen in ‘Brieven uit Miavoye’ zozeer gehekelde meneer Dinger slaat echter vaak een mal figuur. Het uitzicht van zijn werk zou hem voor epigoon van de anderen kunnen laten doorgaan, maar uitgerafeld blijft er van zijn bijdragen weinig over. Ik doe de indruk op dat die Dinger zou hebben gekund indien hij zichzelf meer ging kontroleren. Nu loopt door zijn werk het gezochte naast het slordige. En het hele spul tracht hij dan door het excentrieke te redden. Hij houdt er een zeer persoonlike spelling op na, die echter zo is dat ze door anders niets dan door dat persoonlike kan verontschuldigd worden. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift Dit naschrift bedoelt te omlijnen, positief en in kompakte vorm, wat in de tekst over zoveel bladzijden verspreid ligt. Paul van Ostaijen is een buitensporig mens. Een intiemere kennismaking met zijn werk volstaat om hiervan overtuigd te geraken. Deze buitensporigheid vinden we zowel in zijn gedichten als in zijn kritieken en in zijn proza. Doorheen al zijn werken zonder onderscheid loopt die buitensporig excentrieke lijn, klinkt de overdreven zonderlinge noot. De onderwerpen die hij behandelt zijn hiervoor de meest kloppende bewijzen. Men denke maar aan zijn charlestongedichten, aan zijn grotesken, aan de manier waarop hij een hem knul toeschijnend auteur uitkleedt. In dit buitensporige ligt tevens zijn zin voor satire en zijn fakulteit om humor te geven. Satire... zijn grotesken lopen er van over, en humor... ik denk onwillekeurig aan de slotzin van een kritiek uit de reeks ‘Varia’ in ‘Krities Proza I’, waarin hij over Maurits de Doncker's verzenbundel ‘Menschelijk Inzicht’ zegt; ‘Menselik, zeker, maar inzicht, ziet ge, dat is wat anders!’ Uit zijn biografie weten we dat van Ostaijen - tengevolge van de wijze waarop hij door vreemden werd bejegend - onrustig en achterdochtig was. Deze gemoedstoestand sloeg niet zelden over tot kribbigheid. Dit verklaart waarom we bij hem af en toe bladzijden aantreffen, waarin we dadelik gewaar worden met de vitter te doen te hebben. In dit verband mag ook zijn gezondheidstoestand niet buiten beschouwing gelaten worden. Al wie eens zieken in huis heeft gehad weet hoe verschrikkelik lastig die lui zich kunnen voordoen. Hoe het er dan moet uitzien met iemand die zich - eerder vroeg dan laat - aan het einde verwacht, hoeft nauweliks gezegd. Bij de studie van het werk van Paul van Ostaijen ontdekken we ook, en zulks om zo te zeggen voor het eerst in de Nederlandse letterkunde, de stadsmens. In de voorgaande bladzijden had ik reeds de gelegenheid te vermelden dat een onderwerp in het stadsraam hem inspireerde even zo goed als een onderwerp in het kader ‘buiten’ dat bij een zijner soortgenoten vermocht. Het optimum van de dichter-stedeling krijgen we in ‘Bezette Stad’, waarin het ene stadsbeeld het andere opvolgt in een uitermate snel en beroerd tempo. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn werk verraadt een bijna ongewoon opmerkingsvermogen. Vooral ‘Bezette Stad’, het ‘Eerste Boek van Schmoll’ en zijn grotesken getuigen hiervoor. Er is daarin een weelderigheid van dingen en zaken, van toestanden en verschijnselen. Dit is zodanig waar dat we vaak genoodzaakt zijn even te herlezen om beter te begrijpen, om juister te vatten wat werd gezegd. Hij brengt er immers heel wat bij dat aan óns oog doorgaans ontsnapt. In dit verband moet m.i. gesproken worden over de bij hem aanwezige neiging om voor alles een uitleg te vinden en om aan alles een doel, een betekenis te hechten. Laten we bv. even ‘Het Bordeel van Ika Loch’ binnenlopen: elke beweging, elk spierenvertrekken, elke geste, alle gebaar wordt uitgelegd en verklaard. Daarin faalt van Ostaijen wel eens. In de geciteerde groteske maakt zijn psycho-analystiese theorie lelik faljiet. Daartegen heb ik geen bezwaar voor zover men dan ook het werkje niet als een leidraad in psycho-analysties opzicht gaat nemen. Voor het moderne van van Ostaijen's werk spreekt het door hem behaalde rezultaat met de experimenten om het rythme en met de typografiese kadans. Hier rijst de vraag: volstaat het de letters waarmee een boek gedrukt wordt, op hun kop te zetten, links en rechts te gooien om een modern werk te geven, om een modern (en tevens goed) schrijver te zijn? Het antwoord is natuurlik negatief. De uiterlike vorm bepaalt niet de intrensieke waarde. Daaraan hebben de talrijke epigonen van de dichter zich vergrepen. Bij gebrek aan inzicht, ook dikwels bij gebrek aan werkelike ontroering, hebben ze gefaald. Ze hebben van Ostaijen's werk gezien, doch niet begrepen. Het visuele er van lokte. Velen zijn verleid door het hors-série en hebben zich fantastiese brouwsels gepermitteerd, die zeer dikwels tot een hoon groeien voor de meester. Hun overdrijving baarde misbaksels en waardeloze zotternijen. Dit is des te meer betreurenswaardig omdat ‘Sint-Jankent-zijn-volk’ precies het werk der nabootsers tegen de schepper van het originele uitspeelt. Van groot belang in van Ostaijen's werk is nog zijn zeer persoonlik woordenspel. Ik bedoel hier met ‘spel’ niet de hem dikwels aangewreven ‘Spielerei’. Het vertoont soms wel neiging om daarin over te slaan. Dit meen ik bv. waar te nemen in zijn groteske gedichten, als daar zijn het ‘Huidegedicht aan Singer’, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Floris Jespers schildert een haven’ en enkele andere. Ik betwijfel het nochtans of het van Ostaijen met deze stukjes ernst was. Eerder denk ik dat hij er een toertje mee bereiken wou, of wel dat hij er alleen de hem bekampende kritici mee om den tuin leiden wou. Deze gedichten (?) terzijde gelaten, verdenk ik de schrijver niet van Spielerei. Op deze enkele verzen wens ik trouwens helemaal niet te steunen om een afbrekend oordeel uit te spreken. Dit te doen zou immers oneerlik zijn. Het woordenspel, zoals ik het dan bedoel, is hoofdzakelik weer te vinden in zijn ‘Eerste Boek van Schmoll’. Alhoewel naast van Ostaijen als expressionisten nog Gaston Burssens en V.J. Brunclair worden vernoemd, mocht ik bij geen van beiden, tenzij wat Burssens' ‘Piano’ betreft, een zelfde agiliteit of hoe men het ook noemen wil in de bouw van het vers aantreffen. Daarenboven is er bij hen slechts bij uitzondering van woordenspel spraak. Burssens vooral, en wel voornamelik in zijn ‘Klemmen voor Zangvogels’, dicht nog met zinnen en frazen en waar hij zich dan aan een woordenkompleks begeeft, benadert, doch bereikt hij van Ostaijen niet. Evenwijdig met dit woordenspel loopt bij van Ostaijen het gebruik van hevige, geweldige termen. We vinden ze doorheen zijn hele oeuvre. Waar is het ook weer dat hij een vriendschap kwalificeert als ‘sterker dan die Wacht am Rhein?’ En waar vergelijkt hij een avend, die voor hem dwars verliep, aan ‘een buik van smarten?’ Dit verschijnsel zou hem bij oningewijden kunnen doen doorgaan voor een pretentieuse meneer, die zich enkel wenst te onderscheiden en er naar streeft te verbluffen. Deze indruk krijg je niet wanneer je denkt dat van Ostaijen, fysies ondermijnd en tot een zekere hoogte naar omlaag gedrukt door een slepende ziekte, evenals alle andere mensen toch ook eens lucht moest geven aan de in hem niet anders tot uiting komende krachten en impulsen. Als kunstenaar mag van Ostaijen aanspraak maken op een drievoudige verdienste. Als dichter was hij te onzent de inluider van het expressionisme. Hij bereikte de lyriek om de lyriek en wist het wezen der poëzie te doorgronden en te bepalen. Als kritikus heeft hij gedurfd. Daarom alleen wordt hij door velen gewaardeerd, door anderen - misschien talrijker in aantal - afgebroken en zelfs genegeerd. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn kritiese bijdragen hebben de kracht in zich, menig jong auteur - en enigermate ook de ouderen, voor zover ze altans niet koppig zijn - zeer belangrijke vingerwijzingen te geven. Van Ostaijen is m.i. een van de weinige kritici die afbreken om naderhand ook op te bouwen. In geen enkele kritiek heeft hij er zich van afgemaakt met gemakkelike argumenten. Overal wijst hij de tare en duidt daarbij aan het voorbehoedmiddel, passend bij dat geval. Als prozaschrijver schiep hij het bij ons tot dan toe onbekende shortstory onder vorm van groteske. Hij heeft ons proza nagelaten waarop we wijzen kunnen, proza dat we evenals een woordenboek in onze boekerij mogen (moeten?) hebben. Zijn werk heeft wat om het lijf. Ook de ondergrond wordt nagenoeg altijd een meevallertje. Tot slot van deze studie moge een korte terechtwijzing op een zin uit het inleidend manifest tot ‘Mensen in Strijd’ (1933 - De Korenaar - Aalst) van Geert Grub (G. Pijnenburg?) volstaan. Grub doelt zeker op van Ostaijen waar hij zegt: ‘Wanneer er een straffer is geweest dan de strafste, in het tentoonspreiden zijner handigheidskwaliteiten, dan is de grens bereikt.’ En verder, in hetzelfde manifest: ‘Dit aaneenvoegen van woorden om hunne klankwaarde kan soms tot gelukkige combinaties leiden, rijk en vernuftig, maar het is een fijn gespeel voor rijke lui, riekend naar zelfvoldaan burgerdom en ledig als elk gespeel met geestelike bekwaamheden om der schittering wille. Ledig als de voze zielen die niet resoneren als men er op trapt en alleen kwetsbaar zijn in hun ijdelheid’ Hoeft het gezegd dat er bij van Ostaijen geen inzicht bestaat tot ‘aaneenvoegen’? Klankwaarde, muzikaliteit en rythme waren wel zijn bedoelingen en zijn betrachtingen, doch wie brengt het bewijs van zijn opzet tot aaneenlijmen? Verder speelde van Ostaijen niet met geestelike bekwaamheden ‘om der schittering wille.’ Elke zijner uitingen werd trouwens afgebroken en nooit mocht hij met zijn werk schitteren. Ook ledig was van Ostaijen niet; wie er ooit heeft op getrapt zal zich wel van de weerbots hebben kunnen vergewissen. Hij was niet kwetsbaar in zijn ijdelheid, hij achtte het alleen zeer hard als dichter miskend te worden en dit is zeer menselik. PAUL DE RYCK. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Post-redaktionele nota Het wil me voorkomen dat ik niet volledig zou zijn, indien ik de aandacht van de biezonder in van Ostaijen belangstellende lezers niet vestigde op het voortreffelik werk, dat Gaston Burssens aan de dichter heeft gewijd. Het draagt de titel: ‘Paul van Ostaijen - zoals hij was en is’ en verscheen in 1933 bij het uitgeversbedrijf ‘Avontuur’, te Wilrijk bij Antwerpen. Burssens heeft niet alleen de dichter, maar tevens ook de mens van dichtbij gekend. Derhalve is het hem mogelik ons zeer vertrouwd te maken met de fascinerende dichter. Ook het deel 23 - afl. 3/4 1928 - van ‘Vlaamsche Arbeid’ dat de N.V. Standaard-Boekhandel (Brussel) in memoriam van Ostaijen uitgaf, kan met veel nut worden geraadpleegd. Talrijke vrienden van de overledene schrijven er in over zijn leven en over zijn werk. P.D.R. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} De Grondslag van het economisch Herstel Nog een studie over het crisisprobleem te voegen bij de tallooze die er reeds over verschenen, mag wel als een bewijs gelden dat de schrijver niet weet waar de geduldige aandacht van een lezer de plaats ruimt voor ongeloof en spot. Alles, en meer nog, is daarover immers gezegd geworden. Wat toch niet belet dat de verwarring in de feiten zoowel als in de gedachten even groot blijft als vroeger. Het geding is niet beslecht en het blijft dan ook even noodzakelijk als vroeger het onderzoek voort te zetten naar de beginselen, waardoor openbare machthebbers en privaatleiders der economie zich zullen moeten laten leiden om den wagen weer uit de sloot te halen. Want dit ten minste is reeds duidelijk geworden: dat een passieve afwachting van een wonderbaarlijk en spontaan herstel. dat niet het gevolg zou zijn van bewust op het doel gerichte beslissingen, een houding is die niet gebaat heeft en niet baten kan. Wel blijft men nog twisten om te weten wie de zaak moet aanpakken en hoe; maar een positieve, offensieve actie wordt onmisbaar geacht en ook door alle economische scholen gevraagd - zelfs door den stichter der klassieke school, die betoogd heeft dat in geval van stoornis de privaatleiders hunne vergissingen zouden inzien en wilskrachtig verbeteren. Vooraleer echter het redmiddel met juistheid te kunnen kiezen is het noodig dat men zich rekenschap geve van de oorzaak der kwaal - althans van de voornaamste oorzaak, - en moeten wij even nagaan hoe door de wetenschap hierover gedacht wordt. Zij die den regelenden invloed van den prijs op de aanpassing van voortbrengst en verbruik in het licht stellen, en de gevolgtrekkingen aannemen van Adam Smith (1) - die ongelukkiglijk dit spontaan aanpassingsverschijnsel slechts had kunnen vaststel- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} len in een economie van ambachten en kleine ondernemingen, - kunnen de reden der crisis niet vinden buiten alles wat de vrije prijsvorming in den weg staat. Anderen houden het met J.B. Say (2) en beweren dat de verschillende takken der voortbrengst en distributie zich met ongelijk rhythme ontwikkelen, waardoor de respectieve waarden der uitwisselingsstroomen niet onderling gelijk zijn en alle producten niet met elkaar kunnen geruild worden. De leer der overproductie, gedurende een tijd verworpen, is ook in de vernieuwde voorstelling van Aftalion (3) weer te pas gebracht. Niet dat deze schrijver het schier onverzadigbare van vele behoeften ontkent, noch de onbegrensde vermenigvuldiging der behoeften, maar, zegt hij, hoe meer voorwerpen er voortgebracht worden, aan hoe geringer grensnut zal voldaan worden, wat de prijzen moet doen dalen onder de reeds bestede kosten. Nog anderen, wier aandacht meer gewijd is aan de muntproblemen, zien in de ongelijkheid tusschen de afwisselende intensiteit van het economisch leven en de massa en omloopsnelheid der muntmiddelen een uitnemende bron van verwarring. De munt toch zou de uitbreiding en inkrimping der zaken op den voet moeten volgen, ten einde een onveranderlijke waardemaat aan te bieden. Dit doet zij nu zeer onvolmaakt, niet alleen omdat het edel metaal, zonder acht te geven op de richting der conjonctuur. in de staathuishoudkundige structuur wordt ingevoerd; ook niet zoozeer omdat de credietschepping door middel van bankbiljetten, door zijne overdadigheid. de ontplooiing der zaken uitlokt om ze daarna, door de terugtrekking, te wurgen - zooals Juglar (4) betoogd heeft, - maar vooral omdat de geschreven munt, op willekeurige wijze uitgegeven, avontuurlijke en ongebreidelde oplevingen doet ontstaan. Dit laatste verschijnsel is op overtuigende wijze beschreven geworden in het onlangs verschenen werk van Prof. M. Ansiaux: ‘L'Inflation du crédit et la prevention des crises’ (Paris, Dalloz, 1934). In dit werk legt de schrijver nadruk op het feit dat de {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} banken de muntmassa verhoogen, wanneer zij credieten op rekening verleenen, die door middel van geschreven documenten zullen verder gedragen worden. Want deze scripturale munt beantwoordt niet aan een bestaande hoeveelheid metalen munt of bankbiljetten. Hare vermenigvuldiging is nagenoeg los van deze oudere waardemetende en uitwisselende toestellen. Zij berust op de waarde van de bestaande en, in een stijgende periode, vooral op de waarde van de toekomende goederen, welke zij met steeds klimmende prijzen kwoteert (5). De banken scheppen dit crediet en die munt vooral ten gunste van voortbrengers en handelaars, zoodat de voortbrengst- en uitwisselingsorganisatie (en in 't bizonder de mechanisatie) zal uitgebreid worden en de prijzen gestadig zullen stijgen. Aan deze phase, waarin een spontane neiging verscholen zit om zonder einde opwaarts te gaan. komt dan een einde wanneer sommige meer vooruitziende bankiers, bezorgd rakend voor dien tocht naar onbekende hoogten, de uitbreidingscredieten beginnen te besnoeien om de zaken nog maar alleen te helpen voor den omzet der goederen, tot de dag komt dat ook de moeilijk wordende verkoop der goederen hen de credietkraan met een plotsen ruk nagenoeg doet dichtdraaien. De muntmassa, de prijzen, de heele wereldbedrijvigheid plooit dan ineen als een luchtbal, waarin een scheur is ontstaan. Deze voorstelling van de stoornissen door wilde credietvloeden en credietebben legt echter niet uit waarom op een zeker oogenblik, na een tijd van geestdrift en voortvarendheid, niet meer kan verkocht worden. Het geeft de oorzaak niet aan, die den stroom der goederen doet stremmen. Deze oorzaak is vooral nagespeurd geworden door schrijvers als Malthus, Sismondi, Rodbertus, Marx, Bouniatian (6), die in {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} de snelle ontwikkeling der voortbrengstinrichting en den trageren gang of zelfs de stagnatie der verbruiksmogelijkheden het koppel van krachten hebben gezien, dat de economische verhoudingen doet omdraaien en voorspoed in tegenspoed doet veranderen. Er is ten slotte nog een categorie van schrijvers, en zij worden zelfs met den dag talrijker, die zich met het navorschen der conjonctuurbewegingen bezighouden en die, ter gelegenheid van hunne beschrijving van cyclische verschijnselen en dezer onderlinge reacties, ook hunne meening te kennen geven over de reden eener crisis. Noemen wij slechts Mittchel en Wagemann (7). Zij begaan echter de fout, verschijnselen als oorzaken voor te stellen. Indien hunne werken van groot belang zijn voor de kennis der feiten en der functioneele opvolgingen, mogen zij ons niet als causuliteitsonderzoekingen voorkomen. * * * Zooals men ziet, leggen deze verschillende beschouwingen elk het accent op één enkel kenmerk van het onevenwichtsprobleem en, ten gevolge van een neiging tot verhooging van het relief, eigen aan elk wetenschappelijk betoog, laten zij de andere meer in de schaduw. Het schijnt ons noodig die elementen, die waardevol blijken en door de gebeurtenissen der laatste jaren bewaarheid werden, samen te voegen en te vatten in het schema van een economischen cyclus met zijn drie voornaamste onderdeelen: een aanloop, een breuk en een instorting. Het voornaamste kenmerk van een klimmende phase is de afstand tusschen de kostprijzen en de hooger gelegen verkoopprijzen. Daarop volgt een korter tijdperk, gedurende hetwelk de stijgende ontwikkelingslijnen dezer twee zich vervoegen, totdat de verkoopprijzen ten slotte onder de kostprijzen glijden en zij beide dalen, maar in een omgekeerde verhouding als bij het begin. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkoopprijzen die zich hoog boven de kostprijzen houden, beteekent dat aanzienlijke winsten verwezenlijkt worden. Nu is het juist het verstellende van het geval, en ten slotte de kern van heel het crisisprobleem, dat er, nadat nagenoeg iedereen gedurende geruimen tijd winsten genoten heeft en dus koopkrachtiger geworden is, een dag kan komen, waarop het onmogelijk blijkt verder te gaan met koopen. Hoogere verkoopprijzen toch zetten zich om in hoogere winsten; deze kunnen zich omzetten in grootere aankoopen. Meer en duurder verkoopen, en meer en duurder aankoopen; meer inkomsten en meer uitgaven: waarom zouden die twee dingen zich niet evenwijdig ontwikkelen? Waarom gaan de uitwisselingen niet voort van de afgewerkte voortbrengselen die langs alle zijden in groote hoeveelheden aangeboden worden? Waarom worden langs den eenen kant der ramen vele artikelen uitgestald door de verkoopers, belust om ze van de hand te doen, en slenteren langs den anderen kant zoovele menschen voorbij, die ze zich wel zouden willen aanschaffen? Waarom bevinden zich langs hier vele machines, wachtend tot men ze in gang zet, grondstoffen bereid om verwerkt te worden, credieten verlangend om bevrucht te worden; en waarom, langs daar, ondernemers, vragend om de voortbrengst te leiden en werkkrachten, zoekend naar werkgelegenheid? Waarom worden terzelfdertijd tallooze toestellen en organismen ineengezet om het levensconfort te verhoogen en wordt de levensstandaard nochtans verminderd? Waarom beantwoordt aan de sterk vermenigvuldigde voortbrengstmogelijkheden niet een evenzeer uitgebreid verbruik? Het is natuurlijk de prijs, die het voortvloeien der verbruiksartikelen van den verkooper naar den verbruiker tegenhoudt, en door dien stuwdam worden ook alle verhandelingen en omvormingen van half afgewerkte producten en van grondstoffen weerhouden, zooals ook de credietverleeningen verstard worden. De ongelijkheid tusschen de gevraagde som en de aangeboden som voor een verbruiksartikel werkt op gansch de economie terug als een dijk, die het water van een rivier niet alleen bij de monding tegenhoudt, maar over heel zijn loop, tot aan de bron toe. Onverzoenbaarheid tusschen verkoopprijzen en verbruikskracht dus! Ten einde in te zien hoe deze schijnbare ongerijmdheid {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ontstaan, is het noodig na te gaan hoe de verkoopprijzen eenerzijds gevormd worden, en hoe de verbruikskracht, die daaraan moet beantwoorden en door hare aansluiting den omloop der economie moet blijven verzekeren, anderzijds tot stand komt. * * * Tot nog toe is de prijzentheorie er vooral op uit geweest om te bepalen hoe de neiging van de verkoopers, die een zoo hoog mogelijken prijs trachten te bekomen, en het tegenovergestelde streven van de koopers, die zoo weinig mogelijk zoeken te betalen, ten slotte tot verzoening worden gebracht in één enkelen marktprijs, gelegen tusschen de twee uitersten. Als factoren van de respectieve krachten, die beide tegenstrevers in den strijd ontplooien, en die ten slotte ook den uitslag van het conflict zullen be?loeden, heeft men in het licht gesteld: het subjectieve nut van het voorwerp of den dienst, de zeldzaamheid er van, de psychologische strijdbaarheid van koopers en verkoopers, hun geldelijk weerstandsvermogen (t.t.z. de bekwaamheid van den rijken verkooper om niet zoo vlug aan prijsverlaging toe te geven en de bekwaamheid van den rijken kooper om zich bij hooge eischen neer te leggen, en omgekeerd), ten slotte de opvatting die beide partijen, samen met de menschen uit hetzelfde beroep, zich vormen over den levensstandaard, die hun door dit beroep moet verzekerd worden. De prijzentheorie heeft er dan ook op gewezen hoe er, door de vrijheid der verhandelingen, een neiging ontstaat tot het vormen van één enkelen prijs binnen een bepaald marktgebied, hetgeen, zoo die prijs zich een tijd lang kan vastzetten, de oningewijden tot de dwaling brengt dat een voorwerp een eigen, innig aan het wezen van dit voorwerp gebonden prijs bezit, alhoewel die prijs slechts de economische machtsverhouding uitdrukt van een groep menschen, die zekere voorwerpen bezitten, tegenover anderen, die ze zich wenschen aan te schaffen. Veel verder is men practisch nog niet gekomen. Wel werden deze beginselen aangevuld, b.v. door de leer van het grensnut. Ook werden, door de uitbreiding der renteleer en de studie der volledige of gedeeltelijke monopoliums, de afwijkingen boven of {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den marktprijs uitgelegd; zooals ook door de conjonctuurstudie de schommelingen en wederzijdsche beïnvloedingen der prijzen onderzocht werden. Het was echter niet voldoende om alle verschijnselen te verantwoorden, tot men zoo pas het volle belang is gaan inzien van het feit dat er een ketting bestaat van prijsbepalingen, welke aanvangt bij de personen, die rechtstreeks of onrechtstreeks met de voortbrenging van een product beginnen, en eindigt bij den verbruiker, die tot behoeftebevrediging dat voorwerp vernietigt of verslijt. Men is er ook ten volle bewust van geworden dat heel ver dient teruggeloopen om de eerste schakel van dezen ketting te vinden, indien dit zelfs mogelijk is, vermits die schakel nog verder kan liggen dan een onaangeroerd natuurelement, waarvoor een bezitter een prijs bepaalt en ook nog verder dan de mensch, die voor de eerste omwerking een belooning eischt. Het voortbrengingsproces en het prijsvormingsproces kan in werkelijkheid over een zeer aanzienlijk aantal jaren loopen. Het gaat van het ijzererts, of verder nog van de werktuigen der mijn en alles wat tot den opbouw dezer bijgedragen heeft, tot aan de auto of tot aan het zakmes, doorheen de opvolging van gieterijen, pletterijen, constructiewerkplaatsen, doorheen de bureelen der handelaars en makelaars, der verzekeraars, der vervoerders, enz. Daarbij voegen zich nog de zich langs alle kanten vormende prijsketens der bijproducten en der onrechtstreeksche diensten. En wanneer dit alles bijeengeteld is, komt men pas tot de vorming van den prijs van het eindproduct. Het is een bekend feit en toch mag er aan herinnerd, dat de prijs, die aan den verbruiker gerekend wordt, niet alleen als de optelling moet begrepen worden van wat de leverancier rechtstreeks of onrechtstreeks heeft moeten uitgeven, met daarbij de winst van dezen man. Elk van deze uitgaven is op hare beurt het totaal van andere uitgaven, die vroeger reeds door andere personen gedaan werden, plus dezer onderscheidelijke winsten. Men kan nog verder teruggaan en dan zal men vinden dat de prijs het totaal is van andere prijzen, de bijeenvoeging van dozijnen, ja honderden voorafgaandelijke prijsbepalingen, die waaiervormig in den tijd teruggaan. Evenals het water, dat bij de monding van een stroom {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} in zee geworpen wordt, bijeengevloeid is uit vele rivieren, bijrivieren, beken en grachten, zoo is ook de eindprijs het gevolg van een netwerk van prijsbepalingen, die tot stand komen door ontelbare tweekampen tusschen verkoopers en koopers, langs al de opeenvolgende etapen van den hoofdweg der productie en langs al de zijwegen, langs waar iets tot de productie toegevoegd wordt. Deze ingewikkelde vertakking, die in één slotsom uitloopt, eindigt bij den verbruiker op het oogenblik van den aankoop. Dan vergoedt deze laatste al wat langsheen de lange rij door de agenten van voortbrenging en uitwisseling vooraf betaald werd. Deze ketting van prijzen biedt nu dit eigenaardigs: elkeen die, als een schakel daarvan, iets uitgegeven heeft, neemt zijne uitgaven terug bij dengene die hem opvolgt in de reeks; zoo doet ook deze en al de andere opvolgers, totdat het totaal volledig vereffend wordt bij den verbruiker. Maar een tusschenpersoon kan zich licht veroorloven den prijs te verhoogen en zijn kooper kan zich daar gemakkelijk bij neerleggen, indien deze het op zijn beurt kan laten vergoeden bij een derde, die zich minder zal verweren, als hij de mogelijkheid ziet het weer in rekening te brengen bij een vierde, enz. Natuurlijk moeten zij allen er op waken dat deze trapsgewijze stijging van den prijs niet tot een eindprijs voere, die hooger is dan de verbruiker voor een voorwerp besteden wil. En het is niet onmogelijk deze fout te vermijden. Want al verlangt een ieder een zoo hoog mogelijke winst aan te rekenen, al is er geen grens aan dit verlangen, toch kan ons stelsel tot een niet overdreven eindprijs leiden, omdat de betrokken personen zich bij elke prijsverhooging of winstname de bedenking maken: het moet niet te hoog loopen, want de ondervinding leert ons dat het eindproduct anders onverkocht blijft. De grens van de achtereenvolgende winstnemingen is dus wel de som die de verbruikers besteden willen of wat wij, in het algemeen, de verbruikskracht kunnen noemen. Door tallooze bedisselingen langs heel de rij van het verkoopen en koopen van goederen en diensten komt men er toe zulk een prijs vast te stellen, dat hij de verbruikkracht niet overtreft. Het bieden en loven der kooplieden, de kwotaties op de beurs, ja zelfs een goed begrepen termijnmarkt dienen tot het remmen der matelooze winstbegeerte, {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} in zulke mate dat het regelmatige afzetten der voortbrengst aan den verbruiker niet gehinderd wordt. De eigenaar van de ertsmijn kent den man niet, die een rijwiel zal koopen, de caoutchoucplanter weet niets van den tennisspeler, die zich een bal zal aanschaffen. Het berekenen van het maximum, dat deze verbruikers zullen willen besteden, bekommert de voortbrengers veel minder dan de zorg om zooveel mogelijk winst uit hunne grondstoffen te halen. En toch zullen de producenten zich, vandaag bij voorbeeld, bij het verkoopen er van, met een prijs moeten vergenoegen, die kleiner is dan hunne begeerte, maar die rekening houdt met de verbruikskracht van den wielrijder of den tennisspeler, die binnen één jaar, misschien binnen vijf jaar, aankoopen zullen doen. Het contact tusschen deze onderling onbekende, door tijd en ruimte gescheiden polen wordt buiten hun weten door het prijsproces verwezenlijkt. Ook mag men als een grondbeginsel stellen dat elke prijsbepaling bij elke verhandeling rekening houdt met die verbruikskracht, die nog in de toekomst verborgen ligt. Elke prijs is een sprong in het half onbekende, elke prijs van een goed of een dienst is een speculatie op de verbruikskracht. Hij is de schatting van die kracht, schatting die verwezenlijkt wordt, rekening houdend 1o met wat de verbruikskracht in het verleden was, 2o met de mogelijke wijzigingen die zij in de toekomst kan ondergaan. Geen commandopost regelt dit prijzensysteem, geen gecentraliseerde berekeningen komen daar in normale omstandigheden bij te pas. Het gaat door middel van aanpassingen, van geven en nemen: niet te weinig om wille van het winstbejag, niet te veel om wille van de voorzichtigheid. Ons huidig prijzenstelsel schrijdt al tastend door den tijd naar zijn einddoel, zooals een blinde, die, zoekend met voet en hand en stok, zijn weg vindt naar huis. Dit beeld moet niet als een critiek beschouwd worden; het geeft alleen de eigenlijke werking van een economisch mechanisme weer en het duidt ook op zijn gevaar. Want gewoonlijk bereikt een blinde veilig zijne woning, op voorwaarde dat al de omstandigheden van weg en doel dezelfde blijven. Verlegt men echter een steen, stuurt men den man naar een ander verblijf, zoo zal hij tegen een muur gaan beuken. Zoo is het ook met de prijsbepaling, die, door middel van {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} duizende subtiele aanpassingen, bewerkt door vele verhandelaars, op een ontgoocheling zal uitloopen, wanneer, gedurende de vormingsperiode, de gegevens van het vraagstuk zich ongemerkt wijzigen, wanneer vooral de verbruikskracht niet zoo sterk aangegroeid is als men, tijdens een periode van uitbreiding der zaken, verwacht had. * * * Maar de lezer zal zich de vraag stellen wat toch die verbruikskracht is, - of die koopkracht, zooals oneigenlijk gezegd wordt, - en welke geheimzinnige wetten haar zoodanig beheerschen, dat de verwachtingen, op haar gebouwd, kunnen ontgoocheld worden. De economische wetenschap moet hier een ootmoedige bekentenis afleggen: van de beteekenis van het woord verbruikskracht, dat in de laatste jaren zoo luid boven de redetwisten van het groote publiek uitgeklonken heeft, weet het zoo goed als niets af, Men staat hier nog voor een gebied, dat op de landkaart slechts met een witte vlek aangegeven is. Het is goed er zich van te doordringen dat, tot voor zeer korten tijd, de economische wetenschap haar studieveld bijna uitsluitend van het standpunt van den voortbrenger bekeken heeft. In aanzienlijke mate was zij slechts de coordinatie en abstraheering van de bedenkingen van een zakenman. En al had Adam Smith er op aangedrongen dat de economie elk vraagstuk van het standpunt van den verbruiker zou oplossen, om de eenvoudige reden dat de mensch voortbrengt om te kunnen verbruiken, toch kregen de problemen van voortbrengst en uitwisseling de grootste plaats in de meerderheid der tractaten. Wonder genoeg, in vele dezer werken zoekt men zelfs tevergeefs naar een kapittel over wat nochtans het doel van alle economische werkzaamheid en den sluitsteen van deze bizondere wetenschap is. Een bekend Fransch economist, Ch. Gide, de schrijver van het zoo populaire handboek, dat zoowat het résumé bevat van wat in leidende kringen over staathuishoudkunde bekend is, kon nog het volgende schrijven: ‘Het verbruik is dus het einddoel en de vervulling van het geheele economische proces van voortbrenging, circulatie en verdeeling. Zijn beteekenis is dus veel grooter dan {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} men zou vermoeden naar de bescheiden plaats, die het beslaat in de leerboeken van staathuishoudkunde en ook nog in dit.’ En hij voegde er deze woorden bij, die wellicht eens als profetisch zullen beschouwd worden: ‘Het is een gebied dat zeer rijk is aan merkwaardigheden, nog bijna niet onderzocht, en het is waarschijnlijk dat van hier uit de wetenschap eens vernieuwd zal worden’ (8). Uit deze regels blijkt hoe onwetend men nog staat tegenover de sleutelproblemen. En vermits het nu toch over leemten in de wetenschap gaat, wijs ik bij dezelfde gelegenheid op de duisternis, waarin de wetten, die de vorming van het loon beheerschen, nog gehuld zijn. Want noch de wet van vraag en aanbod, noch de ijzeren loonwet, noch de leer van den marginalen werknemer en werkgever kunnen een afdoend antwoord geven op de vraag waarom het gemiddeld loon zich rondom een zeker peil vastzet. Ook Gide ontkent dit niet, wanneer hij, met vele andere schrijvers, zegt: ‘Tegenwoordig geven de economisten het vrijwel op, de vermaarde formule te vinden, die de wet der arbeidsloonen zou samenvatten’ (blz. 533). Er zijn wonderdokters, die luid verkonden dat het voldoende is terug te keeren naar wat zij de ‘eeuwige en onomstootbare wetten der economie’ noemen, om uit de huidige moeilijkheden te geraken; alsof zij die wetten dan kenden, die nog altijd hunne intrede in het bewustzijn der denkende menschheid niet gedaan hebben! Indien we over deze dubbele leemte heen konden stappen, na er een academisch klaaglied aan gewijd te hebben, ware het nog zoo erg niet, maar het heeft ongelukkiglijk ook practische gevolgen. Het lijkt wel alsof wij ons hier zelfs voor de voornaamste oorzaak bevinden, waardoor de huidige ontreddering ontstaan is en nog altijd niet is kunnen opgelost worden. Want in deze crisis blijkt eens te meer dat de geest nog niet ver genoeg gevorderd is om de stof te beheerschen. En degenen die de leiding van onze maatschappij in handen hebben - zoo staatslieden als bedrijfsleiders - doen wel eens denken aan uurwerkmakers, die geroepen worden om een ontredderd wielenspel weer in gang te zetten, maar er niet in slagen, omdat zij niets begrijpen van den vorm en de snelheid {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} van twee voorname raderen, die met het geheel moeten meedraaien, namelijk het verbruik en het loon. Door den nood gedwongen, en ook omdat hunne stellingen al te zeer door de gebeurtenissen tegengesproken werden, zijn de economisten op zoek gegaan. De beweringen, die vroeger wel eens ongecontroleerd van het eene boek in het andere overgingen, of die door de opvolgende titularissen van een catheder als onverdacht erfgoed verder gedragen werden, hebben zij stuk voor stuk aan een angstvallig tolonderzoek moeten onderwerpen. Deze nieuwe toetsing heeft, in verschillende landen, zonder blijkbare afspraak, diepere en juistere inzichten doen ontstaan, waaruit nieuwe hoop voor wetenschap en practijk eens kan lichten. In zake verbruik schijnt het vooreerst beter het woord ‘koopkracht’, dat verwarrend werkt, te vervangen door het hier reeds gebezigde ‘verbruikskracht’. Koopkracht immers kan tot geene bruikbare inzichten leiden. Want als men koopkracht aanziet, zooals dit in den dagelijkschen omgang gebeurt, als de bekwaamheid der menschen om geld te verteren, om behoeftebevredigende aankoopen te doen, dan beteekent koopkracht hetzelfde als geld, en is de koopkracht der menschen gelijk aan de beschikbare geldmassa, vermenigvuldigd met de omloopssnelheid, of deze geldmassa uit edel metaal, bankbiljetten of giromunt bestaat. Wanneer de ervaring ons dan leert dat er in de depressie niet genoeg kan gekocht worden, komen wij niet verder met van een onvoldoende koopkracht te spreken, vermits juist gedurende de hoogconjunctuurperiode, waarin toch de oorzaak der crisis moet liggen, en ook nog gedurende de eerste tijden der inzinking, de geldmassa ongewoon groot is. Een duidelijker voorstelling van de werkelijkheid bekomt men door een onderscheid te maken, naar gelang de bestemming, die een ieder geeft aan het geld, waarover hij beschikt. Het geheel van den geldstroom kan hoofdzakelijk in drie verschillende kanalen verdeeld worden. Wij kunnen een deel er van besteden: a) voor het verbruik, t.t.z. voor den aankoop van behoeftebevredigende zaken die we zullen vernietigen of verslijten, in één woord: doen verdwijnen; b) een ander deel tot kapitalisatie, t.t.z. tot aankoop van {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} grondstoffen, tot vorming van voortbrengstinstrumenten en tot het betalen van de menschen, die deze grondstoffen en instrumenten zullen aanwenden tot vermenigvuldiging der voorraden; c) een derde deel kan tot stilstand gebracht worden. Dit is de thesaurisatie. Slechts in tijden van wantrouwen is dit gedeelte aanzienlijk, omdat alsdan het geld, dat gewoonlijk het kanaal der kapitalisatie ingestuwd wordt, naar het moeras der thesaurisatie wordt afgeleid. De verbruikskracht, die op een bepaald oogenblik aanwezig is, komt ons aldus voor als dit gedeelte van de muntmassa, dat de bezitters op ditzelfde oogenblik bereid zijn uit te geven voor verbruiksartikelen, hetgeen overeenkomt met het totaal der geldmassa, verminderd met het geld, dat bestemd wordt voor kapitalisatie en voor thesaurisatie. Elk burger, wanneer hij een biljet van duizend frank besteedt, gedeeltelijk voor het aankoopen van voedsel, gedeeltelijk voor het aankoopen van b.v. een machine (die hij in zijn eigen werkplaats zal plaatsen of die geplaatst zal worden in de onderneming, waarin hij een aandeel neemt) en ten slotte een derde gedeelte in zijn koffer wegbergt, bestuurt voor een deel de wereldeconomie. Door de verhouding, die hij tusschen deze drie deelen legt, beveelt hij dat laten wij zeggen 400 fr. goederen zullen vernietigd worden door verbruik, dat voor 300 fr. machines zullen gebouwd worden, die den voorraad goederen zullen vermeerderen (9) en dat 300 fr., gedurende een zeker tijdperk aan den omloop zullen onttrokken worden, zoodat voor dit bedrag geene goederen zullen verbruikt noch voortgebracht worden, t.t.z. dat een deel van het economisch lichaam zal stilgelegd worden, om een lethargische periode door te maken. Ieder van ons, en de millioenen menschen te zamen, nemen aldus deel in het bestuur der geheele wereldeconomie, van uit de huiskamer of het kantoor waar we ons budget regelen. De invloed van de munt en kapitaalschepping even ter zij gelaten, mag men zeggen dat ieder van ons den graad der goede- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} renvermeerdering, den graad der goederenvermindering, den graad der onbeweeglijkheid helpt regelen. Onze besteding komt ten slotte overeen met wat de landbouwer doet, die, voor zijn graanoogst geplaatst, beslist dat dit jaar zooveel zakken tot bloem en brood zullen verwerkt worden als voeding voor hem en zijn gezin, dat een ander aantal zakken terug op den akker zal gezaaid worden, dat misschien ook wel een laatste hoeveelheid voorloopig zal weggeborgen worden, die, naar gelang de omstandigheden, of wel gezaaid of wel gemalen zal worden. De meesten van ons zouden wel erg verlegen staan, indien men hen voor een graanoogst moest zetten en hun vragen hoeveel zij daarvan zouden malen om gedurende den winter genoeg brood te hebben, en hoeveel zij daarvan denken te zaaien om het volgend jaar evenveel zakken te oogsten als nu. Voor de algemeene wereldhuishouding wordt dit probleem niet eens a priori gesteld. De menschheid lost het onbewust op, bijna zooals een zwerm bijen dit doen zou, door de werking der eenlingen, die onbewust zijn van de draagwijdte hunner daden en den terugslag dezer op het collectieve leven. Dr. J. VAN TICHELEN. (Slot volgt) {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] Een oude Geschiedenis.... Nu wil ik wat vertellen Van d'ouw geschiedenis, Die 'k uit mijn hoofd moet stellen, Daar 't niet te keeren is. Wij waren zonnekindren En hadden 't licht zoo lief, Wij voelden 't in ons zindren En kenden leed noch grief. Geloofden nog in woorden En togen zongekust, Door bloemgezegende oorden, Vol leven en vol lust. Ons beider oogen zagen Elkaar in 't hart zoo diep, Dat wij niet moesten vragen, Waarom ons bloed zoo liep. Het was een hemelzegen, - Wij zelven wisten 't niet, - Waarom we op zelfde wegen, Zoo zongen 'tzelfde lied. Het lied van steeds te wezen Met louter licht omwaad, Den lach op 't zonnewezen, Den glans op 't blij gelaat. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen is de nacht gekomen, Met schaduwsleep van mist; Die heeft ons 't licht benomen. Wie had dat zoo beslist? Wij zijn dan weggetogen. Elk koos zijn eigen kant, Met dikbekreten oogen, En bibberende hand. Nu loopt verwoest ons leven, Door eeuwge duisternis, Waardoor nooit meer zal zeven Het licht, dat heilig is. Dat moest ik u vertellen, Van d'ouw geschiedenis, Die 'k uit mijn hoofd moet stellen, Nu het voor eeuwig is. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaarwel Vandaag hebt gij vaarwel gezeid, Uw woord was koel, de slag was hard. Mij rest slechts mijn gebroken hart En bloedroode oogen, ziek geschreid. Gij zijt mijn laatste heil geweest; 'k Geloofde in u, vroom-kinderblij. Bezij de wond die nooit geneest, Ligt haten tusschen u en mij. Ik doolde lang door lichtloos land, Vol droefgrauw waas van schemering. Geen wezen reikte mij de hand, Noch bracht mij licht noch zegening. Toen stondt gij vóór mij onverwacht, Etherisch-licht vol roze-aroom. 'k Stond sprakeloos en beefde zacht. Was het de waarheid of een droom? Gij scheent zoo goed en 'k hoefde rust. Ik dacht, gij hadt mijn nood verstaan En dat ik, 't oud verdriet gesust, Een land van lust zou binnengaan. Al had 'k mijn hand in d'uw geleid, Ons zielen kwamen nooit te gaar, En toen 'k mijn klacht had uitgeschreid, Weest gij mij weg met spotgebaar. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij waart mij 't licht der oogen, gij, Ik bleef 't gegeven woord gestand. Gij zei vaarwel, en toen gij 't zei, Kwam er een schater van uw kant! Gij waart mijn laatste toeverlaat En gij hebt mij dien slag gebracht. Mijn leven lijkt een leege straat, Die zonder licht is in den nacht. Het was toen of bij mij iets brak, Net of een snaar springt op een vêel, En plots een krop van snikken stak Gestopt in toegeschroefde keel. Ik boog het hoofd, droef zonk mijn ziel, Want gij hadt mij vaarwel gezeid, En toen mij de eerste traan ontviel, Heb ik voor u ook meegeschreid. KAREL CASTEELS. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] Eenzaamheid Hoe ver van me, - en toch zoo bij! - dat ik niet eens uw beeld ontwaar, hoewel ik denkend naast u zit en zwijgend in uw oogen staar.... M'n blikken kijken star u aan en zoeken in uw wezen iets.... maar ach!... wat zijn m'n wenschen dwaas: van wat ik zoek ontwaar ik niets! Och mocht die twijfel mij ontgaan, die twijfel die me 't harte drukt.... .............................................. M'n ziel is kwijnend als een plant, waarvan de bloemen zijn geplukt!.... {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Droefgeestigheid Och waarom mag ik u niet zeggen wat in m'n harte bitter schreit, waarom op 's levens bodem dreggen naar minzaamheid? Ik voel het schoone van m'n leven zoo iedren dag verloren gaan, en niets van wat m'n ziel u geve wilt ge verstaan! O! droomen en illuzieresten, zoo lang gekoesterd en gestreeld, gij liet een wonde en niets ten leste heeft ze geheeld.... STAN HODISTER {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Emmy van Lokhorst. - De toren van Babel. Amsterdam, Em. Querido's Uitg. Mij. Dit boek is de roman van een geslacht jonge menschen, mannen en vrouwen ondereen, allen discipelen van den verafgoden professor Copijn. Deze wist zijn leerlingen steeds in onstuimige vervoering te brengen. ‘Buiten de enge grenzen van het ouderhuis, buiten de benauwdheid van de maatschappij, deed hij hen de ruimte van het vrije denken gewaar worden. Hij legde er den nadruk op, dat slechts één stem voor ieder van beteekenis kan zijn en dat zij die stem moesten volgen met alle kracht, met alle brandende overtuiging waarover zij beschikten. Altijd het leven zoeken, vluchten voor verstarring en vooroordeelen, voor sleur. Liever verteerd worden door een leven vol strijd, liever verbrand worden door een stralende daemonie, dan in te slapen en het leven te verzuimen. Geen verplichte en gedwongen trouw, geen verroesten in uiterlijke principes, geen schipperen met het eenige wat waarde heeft: het eigen geweten.’ Nu volgen we al die geestdriftige volgelingen in hun strijd met de tegenheden van het leven. Het is een onverbiddelijk gevecht, een wanhopig streven naar geluk, waarheid of macht. De resultaten zijn echter eerder ontmoedigend, want de discipelen blijken achteraf niet uit hetzelfde hout gesneden als de professor. Deze staat op een gegeven oogenblik ‘volkomen eenzaam op zijn post, een vuurtoren midden in zee.’ Wat echter de volgelingen betreft, zijn vroegere leerlingen, deze begrijpen elkaar niet langer. Er is geen gemeenschappelijk streven meer. Zij plegen verraad, mislukken wegens onevenwichtigheid, verliezen den gloed van het avontuur of buigen onder de mokerslagen van het noodlot. Wat geeft het echter, dat de toren telkens weer instort? Van belang is slechts het ideaal, waarmee men begint en dat geen compromis toelaat; en als een heele generatie dreigt te mislukken, dan verschijnt alweer een nieuwe (Tony), die den strijd aanbindt, ‘niet dáár, waar de anderen hem beëindigd hebben, maar geheel van voren af aan: Da capo.’ Deze zeer moderne roman is tevens een zeer onrustig boek. Waar zoovele levens worden gevolgd, moest het onvermijdelijk gebeuren, dat de lezer ongeveer als een tennisbal behandeld zou worden en namelijk een beetje geslingerd van het eene milieu in het andere. Pas is men vertrouwd geraakt met een situatie in Amsterdam, of daar knipt de auteur moedwillig het draadje door en zit men zonder overgang in Ierland, of in Parijs, of aan het Lago Maggiore, met telkens een ander stel menschen op den hals. Bij zulk een opzet bleek het ook onmogelijk alle figuren even diep uit te beelden. Vele blijven slechts min of meer vaag getypeerde silhouetten of worden slechts gekarakteriseerd in verband met het feit, dat ze discipelen van Copijn zijn. Toch is het een verbazend knap geschreven boek, cerebraal en toch niet zwaar op de hand, schitterend in de milieuschildering en geraffineerd scherp in het detailleeren. Daardoor heeft het bepaald een Fransche allure. De door de helden uitgedrukte meeningen aangaande het leven, de liefde, het huwelijk en de maatschappij zijn door den band intens-boeiend. Het gebeuren zelf liet me af en toe een beetje koel en een paar geestelijke conflicten (het laatste onderhoud van Thijs Ronne met Walter Nauta b.v.) vond ik eerder een {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} tikje tragi-comisch. Misschien ligt dat in het feit, dat ik Vlaming ben en daardoor cerebraal wat minder ‘aufgeregt’. Wat den stijl betreft, deze is kernachtig en soms van een lenige luchthartigheid, die we slechts zelden aantreffen bij Nederlandsche auteurs. Ik besluit: een alleszins merkwaardig boek, dat ten volle de algemeene aandacht verdient. E. BOSSCHAERTS. I. van Gelderen. - Duitsch Schoolwoordenboek, derde herziene druk. - J.B. Wolters, Groningen. Van dit bekende schoolwoordenboek, - bewerking voor schoolgebruik van Van Gelderen's zeer volledig Duitsch vertaalwoordenboek, - verschijnt thans de derde druk, ‘herzien’ door J.H. Van Beckum. Bedoelde ‘herziening’ bestaat uit het aanbrengen van talrijke toevoegingen, wijzigingen en verbeteringen en is wel zóó geschied, dat Van Gelderen zelf verklaart, met gerustheid den tijd te gemoet te zien, waarop zijn medewerker de heele taak zal van hem overnemen. Van dit woordenboek, zooals het nu voor ons openligt, kan inderdaad getuigd, dat het gegroeid is tot de volstrekte gelijke van Broers en Smit's ‘Engelsen schoolwoordenboek’; beide zijn, voor schoolgebruik in den ruimsten zin van het woord, veruit de degelijkste vertaalwoordenboeken, op Nederlandschen bodem verschenen. Deze nieuwe ‘Van Gelderen’ heeft op zijn vollediger uitgave voor algemeen gebruik dit groote voordeel: a) dat het niet in de vermoeiende Duitsche letter, maar in ónze, rustige letter gedrukt is; b) dat het de reeks der mogelijke samenstellingen en uitdrukkingen niet tot het oneindige doorvoert en uitput. Het werk is en blijft een schóólwoordenboek, al telt het circa 1000 dichtbedrukte bladzijden en zal het ook tallooze afgestudeerden nog dagelijks dienstig blijken. Het werk is verkrijgbaar in twee banden (Nederlandsch-Duitsch en Duitsch-Nederlandsch) of wel in één band, naar verlangen van den kooper. Dat het uitstekend en gemakkelijk leesbaar gedrukt is, spreekt van zelf; daar is het een uitgave Wolters voor! Van harte aanbevolen dus! H. VAN TICHELEN. Robert Hohlbaum. - Stein, Verlag A. Langen & G. Mueller; Munchen; 290 blz.; geb. 5,80. In opvallend mooie taal vertelt de Sudetenduitsche auteur het leven van vrijheer von Stein, den reorganisator der Pruisische staatsinrichting, na den vrede van Tilsit (1807), die het politiek leven in zijn land wenschte op te wekken door het volk invloed op de regeering te geven. De manier, waarop hij dat voornemen trachtte te volvoeren, getuigt van zijn werkelijk staatsmansbeleid. Toen Napoleon ondervond, dat Stein anti-Fransche plannen koesterde, moest deze Pruisen verlaten. Van zijn goederen beroofd, begaf hij zich naar Oostenrijk, daarna naar Rusland. Hij droeg machtig bij tot de ramp van 1812. Ook op het Congres van Weenen speelde hij een bijzonder belangrijke rol (Saksen kwam grootendeels aan Pruisen, evenals Westfalen en het Rijnland). Na het einde van de Napoleontische oorlogen verminderde zijn invloed: Berlijn vond hem te democratisch. Hij overleed in 1831. Het zwierige talent van Robert Hohlbaum, zijn visionnair inzicht, zijn diepe historische kennis, zijn speciale aanvoeling van de geschiedkundige waarden, maken van zijn roman een fijne psychologische ontleding. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Schenzinger. - Kwik, de Fascisten-Jongen. Literoo, Amsterdam; 245 blz. Ing. fl 1,75; geb. fl 2,50. Mevr. Wijnaendts Francken-Dijserinck schrijft van dit boek, dat het zedelijke waarden als offervaardigheid, idealisme, gehoorzaamheid en begrip voor anderen hoogschat. Gewis, deze jeugdroman is een belangrijk tijdbeeld. Immers hij schijnt te willen bewijzen, tegen het oordeel van de meeste pedagogen in, dat de jeugd aangewezen is om op het politiek terrein handelend op te treden. Bedenken we echter, dat nationale opvoeding niet alleen beteekent: opwekking van nationale gevoelens, maar veel meer: inschakeling van die gevoelens in het algeheel zedelijk bewustzijn. Dit is de fundamenteele eisch, gesteld in het belang der natie zelf. Zoo niet zal een volk steeds als een miskweekt kind zichzelf als het ‘onschuldig lam’ beschouwen en de anderen als ‘de wolven’. Dr. J.P. Dr. Rob. Demoulin. - Les Journées de Septembre; Faculté de Philosophie et Lettres, Liège, 1934; 280 p. Een jeugdig Belgisch geschiedkundige heeft onlangs een zeer wetenschappelijke studie over de Septemberdagen 1830 doen verschijnen. Deze studie brengt ons wat meer licht over de Belgische omwenteling. Zij toont ons hoe een volk van een wettelijke oppositie naar den algemeenen opstand overslaan kan, ten gevolge van militair ingrijpen der regeering. Deze studie, dank zij interessante en nog niet gepubliceerde documenten, verklaart wat eigenlijk de tusschenkomst van de Fransche revolutionnairen voor de Belgische beweging geweest is. Zij brengt ons op de hoogte van de diverse stroomingen in de openbare meening, in de verschillende standen der verschillende Belgische streken. De schrijver geeft ons nauwkeurig het onderscheid weer, dat er te maken is tusschen het radicale element, dat naar extremistische oplossingen zocht, dat tot alle klassen behoorde, maar vooral onder het volk sterk vertegenwoordigd was en het gematigde element, dat afkeerig was van den algemeenen opstand. Hij toont ons verder aan, dat de opstand het gevolg was van de nationale opposities, die Belgen en Hollanders scheidden. Zelfs de wanorde in het leger, dat opdracht had Brussel in September 1830 te bezetten en de desertie van de troepen in de forten, die de Mogendheden in 1815 tegen Frankrijk hadden opgericht, zijn alleen te verklaren uit nationale oorzaken. En de mislukking van het militair ingrijpen gaf de rebellen vrij spel. We kunnen met den schrijver concludeeren: het groote verschil van karakter en aspiraties bij beide volkeren is de oorzaak geweest der revolutie, die deze volken scheidde. Dat het nationaal gevoel zeer sterk was, bewijst het vlug erkennen van het Voorloopig Gouvernement door de meerderheid van het Belgische volk. Een merkwaardig boek! F.C. Nieuwe uitgaven. Van Librairie ancienne Honoré Champion, Parijs: HUBERTA FRETS: L'Elément germanique dans l'ceuvre d'Emile Verhaeren; 304 blz. Met een rijkdom van voorbeelden wordt aangetoond dat bij Verhaeren germanismen voorkomen en uitsluitend Vlaamsche wendingen, neologismen, uitroepingen en herhalingen zooals bij Gezelle en anderen, alliteraties, beelden en symbolen, die 's dichters afkomst en natuurgevoel verraden, rhythmen die niet {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ‘voilés comme en français, mais durs et martelants comme en allemand.’ Ook over de verschillende periodes in Verhaeren's leven, over zijn moraal, over zijn etsthetica, over ‘la guérison morale du poète’ komen in dit lijvige werk van een nauwgezette en geduldige opzoekster treffende hoofdstukken en rake opmerkingen voor. Van Van Holkema en Warendorf, N.V., Amsterdam: CLARE LENNART: Avontuur; 229 blz.; 36 fr.; geb. 46 fr. JAN VAN AS: Lawine; 158 blz.; 28 fr.; geb. 40 fr. PAMELA WYNNIE: Veronica, de gouvernante, uit het Engelsch vertaald door CHR. MORESCO-BRANTS; 269 blz.; 28 fr.; geb. 40 fr. Van de Hollandia-drukkerij, Baarn: Wat is dat? een encyclopedie voor jongeren, met veel platen, afl. 6 (blz. 409-488), volledig in 24 afl. à f 1.10. Hierin o.a.: cliché, colossus, Columbus, concentratie, Confucius, Conscience, conservatorium, constitutie, consul, Cook, Copernicus, Coster, het costuum door alle eeuwen, Couperus, Curie, cycloop, dadelpalm, deel, dampkring. Contact, maandblad voor de rijpere jeugd, nr. 5 (Mei): kunst, wetenschap, ontspanning, techniek, sport; met veel illustraties (blz. 129-160); per jaar f 4. Hierin o.a.: Roosevelt. De familie Curie (alles in Marchant-spelling). Van J.B. Wolters, N.V., Groningen: ALBERT SCHWEITZER: Zwischen Wasser und Urwald, Erlebnisse und Beobachtungen eines Arztes im Urwalde Aequatorialafrikas; gekürzte, für den Schulgebrauch mit Erläuterungen versehene Ausgabe von Dr. H. GROENEWEG; 124 blz.; f 1.40. Nr. 14 van de reeks: Von deutscher Art und Kunst. Van H. Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, Juni 1935. Nieuws van de maand; Uilenspiegel (Eug. Bosschaerts); De twee boomen op den berg (P. Schepens); Mirza (Geo. Verbrugge); Een huizeken (V. De la Montagne); Wie? Hoe? Waarom? Van H.J. Dieben, Wassenaar: Dr. L.A.H. ALBERING en Dr. L.G.J. VERBERNE: Van hier en daar, leesboek voor katholieke scholen, 2e deel; 300 blz.; f 2,25, geb. f 2,75. Van Belgische schrijvers werden stukken opgenomen van Lode Opdebeek, Ernest Claes, Pol de Mont, Guido Gezelle, Anton Thiry, Cyriel Verschaeve, Stijn Streuvels, Felix Timmermans en Thiry en Albrecht Rodenbach. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} De Universiteit in het nationaal-socialistische Duitschland (1) Het nationaal-socialisme - en alles wat er mee verband houdt - is een thema, zoo actueel, zoo fel besproken, dat er op dit oogenblik in de heele beschaafde wereld bezwaarlijk een denkend wezen zou te vinden zijn, dat zich over dit vrij plots opgedoken tijdverschijnsel geen meening heeft gevormd, geen standpunt heeft ontwikkeld. Intusschen kunnen zij, die zich moeizaam beijveren, voorzichtig en zakelijk de diepere beteekenis te achterhalen ook van het meest actueele tijdgebeuren, geen vrede hebben met de wijze waarop meestal de strijd gevoerd wordt rondom het begrip nationaal-socialisme. Wij allen die hier aanwezig zijn hebben tijdens de jaren van onze academische vorming het streven naar objectiviteit leeren beschouwen als een vanzelfsprekend vereischte. Ik mag dan ook aannemen dat velen onder u met mij aanstoot zullen genomen hebben aan het feit dat de kwestie van het nationaal-socialisme al te vaak ontaard is tot een onsmakelijke polemiek tusschen dweepzuchtige en gewild-eenzijdige voor- en tegenstanders. Binnen de grenzen van het Rijk wordt de openbare meening hoofdzakelijk gevormd door een vloed van onrijpe, in aller haast samengeflanste, van onverdraagzaamheid en haat trillende conjunctuurproducten, die het peil niet overschrijden van de door Dr. Goebbels geïnspireerde propagandabrochures; in het buitenland daarentegen zijn, dank zij een handige publiciteit, de geschriften toonaangevend van Duitsche uitgewekenen, van wie - {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpelijkerwijze - slechts bij uitzondering een onbevangen houding kan verwacht worden. Welke achting toch kan men hebben voor de argumenten van vele al te voortvarende nationaal-socialisten, die meenen het goed recht van hun strijd bewezen te hebben, wanneer ze de leidende figuren van het vorig regime als gewetenlooze ‘Novemberverraders’ aan de kaak gesteld hebben, waar het toch historisch uitgemaakt is dat, indien de eenheid van het Duitsche Rijk na de ineenstorting van 1918 kon gered worden, dit in de eerste plaats te danken is aan mannen als Ebert, Noske, Scheidemann, Rathenau, Stresemann? En welk crediet verdient anderzijds het in het buitenland - zelfs bij ontwikkelden - zoo verspreide standpunt, volgens hetwelk het nationaal-socialisme tot een zuivere personenkwestie gereduceerd en Hitler - die immers maar een schildersgezel is en bovendien een vreemdeling in Duitschland - als een minderwaardig sujet voorgesteld wordt? De bondige beschouwingen betreffende de universiteit in het nationaal-socialistische Duitschland van 1934, die ik het genoegen heb u uiteen te zetten, beantwoorden aan een anderen maatstaf. Zij willen evenmin een aftakeling als een ophemeling zijn, maar slechts een poging om wat licht te werpen op een ten onzent nog weinig bekende en specifieke uiting van het nationaal-socialisme. En nu, ter zake. Op het gebied van de wetenschappelijke bedrijvigheid en de inrichtingen waar de verschillende disciplines beoefend worden, kan Duitschland op een roemrijke traditie terugblikken. Globaal beschouwd, zijn de jongste decennia voor de Duitsche universiteiten een tijdperk van ononderbroken bloei geweest. Hun aantal en hun bevolkingscijfer zijn aanhoudend toegenomen en stilaan hebben ze hun internationaal karakter op denzelfden stevigen grondslag als in de Middeleeuwen gevestigd. De wetenschappelijke faam van de Duitsche geleerden, de voorbeeldige inrichting van seminaries, laboratoria, bibliotheken en het voorhanden zijn van talrijke andere hulpmiddelen, de stoutmoedigheid van de experimenten, de ‘Gründlichkeit’ die de meeste uitingen van het Duitsche geestesleven kenmerkt, de tegemoetkomende houding van academische en burgerlijke overheden - {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben een stijgend aantal weetgierigen uit alle landen en werelddeelen naar de Duitsche universitaire cultuurcentra doen stroomen. Op het oogenblik van de machtovername door de nationaalsocialisten telde het Rijk 23 universiteiten, waarnaast talrijke bijzondere instituten te vermelden zijn: veeartsenijscholen, technische-, landbouw- en handelshoogescholen, mijnacademiën en z.g. ‘Forstliche Hochschulen’. Het is voor mijn verdere uiteenzetting niet noodzakelijk - en overigens laat de beperkte tijd, waarover ik hier beschik, het niet toe, - de ontwikkelingscurve van de Duitsche universiteit ook maar schematisch uit te stippelen van het oogenblik van haar ontstaan af. Van onmiddellijk belang in het kader van deze uiteenzetting is enkel dat we met het voorlaatste stadium van deze evolutie vertrouwd zijn. Welnu, de Duitsche universiteit - in de gedaante waaronder ze zich een paar jaar geleden nog vertoonde - is een schepping van het Duitsche idealisme, dat op het einde van de XVIIIe eeuw tot ontplooiing gekomen is. Haar ontstaan dagteekent uit een periode toen het overal veldwinnend liberalisme ook in Duitschland de geesten beïnvloedde en weldra tot belangrijke verwezenlijkingen in de practijk voerde. Men denke b.v. aan de rol, gespeeld door de Pruisische ministers von Stern en Hardenberg. Sedert de ‘Aufklärung’ heeft de Duitsche universiteit dit liberalistisch en dus individualistisch karakter behouden tot aan de ineenstorting van de republiek van Weimar. Geen van de eischen, die haar in den loop van de jaren door in steeds sneller tempo zich wijzigende levensomstandigheden gesteld werden, heeft tot een grondleggende vernieuwing aanleiding gegeven. Elk probleem, door de buitenwereld opgedrongen, vond een noodgedwongen en vaak onvoldoende oplossing in de beperkte ruimte van de bestaande kaders. Noch de geweldige ontwikkeling van de natuurwetenschappen, waarbij de geesteswetenschappen - en in de eerste plaats de wijsbegeerte - hun bevoorrechte plaats inschoten; noch het ontstaan van de technische hoogescholen; {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} noch de populariseering van de universiteit, als gevolg van den groei van de democratische gedachten; noch de steeds verder reikende specialiseering; noch eindelijk de intrede van de vrouw in auditoria en examenzalen - vermochten het wezen van de universiteit te wijzigen. Zelfs na den val van het keizerrijk - en dit tijdens het 14 jaar lange republikeinsche regime - bleef de structuur van het hooger onderwijs nagenoeg onaangetast. De in het jaar 1925 doorgevoerde hervormingen, die uitgingen van den Pruisischen ‘Kultusminister’ Becker, een van de meest integrale vertegenwoordigers van den ‘Novemberstaat’, deze hervormingen, zei ik, waren alles behalve een ‘Umwertung aller Werte’; ze bepaalden zich tot uiterlijkheden en... leden overigens schipbreuk, grootendeels door den onwil en zelfs het systematisch knoeien vanwege invloedrijke en behoudsgezinde kringen, die - door de onachtzaamheid en, helaas, ook door de onbekwaamheid van de democratische machthebbers in den nieuwen staat - over tal van hefboomen van de macht waren blijven beschikken. De geschiedenis zal (tusschen haakjes gezegd) zonder eenigen twijfel deze nalatigheid, deze moeilijk te begrijpen zorgeloosheid mede aansprakelijk stellen voor het roemloos einde van de republiek van Weimar. Tot in de jongste jaren dus - en dit kapitaal feit moeten we steeds in het oog houden - was en bleef het ideaal de humanistische universiteit der ‘Aufklärung’. Over het wezen van deze ‘universitas literarum professorum et studentorum’ hoef ik hier niet uit te weiden; we treffen ze aan - onder nauwelijks van elkaar afwijkende aspecten - in de meeste cultuurlanden tot op den huidigen dag, en ze is ons uit eigen ervaring bekend. Terwijl in Duitschland, op academisch gebied, alles bij het oude bleef, trok een jonge en rumoerige partij steeds meer de aandacht op zich. In het jaar 1919 te München door enkele onbemiddelde en totaal onbekende kleine burgers (waaronder vooral oud-strijders) gesticht, in de eerste jaren van haar obscuur bestaan door alle gezaghebbende politieke kringen doodgezwegen of als een groepje {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} primairen en idiote dwepers afgemaakt, begon de ‘Nationalsozialistische deutsche Arbeiterpartei’ stilaan haar invloed over Beieren te doen gelden, toen het mislukken van den staatsgreep te München op 9 November 1923 en de veroordeeling van de aanvoerders er scheen op te wijzen, dat het nationaal-socialisme in Duitschland voortaan iedere toekomstmogelijkheid verloren had. Toen echter op het einde van 1924 het hoofd van de intusschen ontbonden partij, de gewezen frontsoldaat Adolf Hitler, op vrije voeten gesteld werd - de republiek had hem niet eens uitgewezen! - was zijn eerste zorg de beweging opnieuw in te richten. Een nieuwe tactiek werd aangenomen: men besloot namelijk de macht langs wettelijken weg te veroveren en de republiek door haar eigen middelen te vernietigen, - in dit geval dus langs parlementairen weg. De verdere ontwikkeling is beter bekend: het langzame, maar onafgebroken aanzwellen van de nationaal-socialistische golf over geheel Duitschland, de eerste geweldige overwinning bij de Rijksdagverkiezingen van September 1930, waardoor de N.S.D.A.P. met haar 107 volksvertegenwoordigers na de sociaal-democratie tot de sterkste partij werd, de toenemende crisis, de armoede, de ontmoediging - meer dan 6 millioen werkloozen en 20.000 zelfmoorden per jaar - de politieke chaos, waren troeven in de hand van de propagandistisch voortreffelijk georganiseerde en met beloften zeer kwistige nationaal-socialistische partij. Op 30 Januari 1933 deed Hitler zijn intrede in de rijkskanselarij; op grond van de volmachtwet van 23 Maart 1933 werd hem voor een termijn van 4 jaar een onbeperkte macht in de handen gelegd... Het is een merkwaardig verschijnsel dat het opkomend nationaal-socialisme, dat - zooals daareven vastgesteld - in een betrekkelijk zeer korte spanne tijds bij een steeds toenemend deel van de Duitsche bevolking belangstelling en instemming vond, in academische middens - die niet te verwarren zijn met studentenkringen! - overwegend op onbegrip en onverschilligheid, ja, in de meeste gevallen op onverholen vijandschap werd onthaald. Zoo heeft zich op het beslissend oogenblik de nationale of liever de nationaal-socialistische omwenteling voltrokken buiten de universiteit om en tegen haar uitdrukkelijken wil. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} In de rangen van de universitaire jeugd integendeel had de nieuwe leer sinds de eerste jaren van haar bestaan haar meest fanatieke partijgangers gevonden. Deze tegenstelling gaf herhaaldelijk aanleiding tot wrijvingen en zelfs tot woeste tooneelen in de rijen van de studenten onderling en leidde tevens tusschen studenten en academische overheden tot gespannen verhoudingen, die op het einde van de aera van Weimar vaak den vorm van zware conflicten aannamen. Terwijl de professoren als georganiseerd corps zich afzijdig hielden van de schokkende gebeurtenissen die zich tijdens de eerste maanden van het jaar 1933 in Duitschland afspeelden, bleek het al spoedig dat de revolutie, gedragen door de meerderheid van de studenten, niet voor de poorten van de universiteiten zou stilhouden. Inderdaad, weinige weken na Hitlers machtovername, zoodra de volmacht aan de regeering vrij spel gegeven had, lieten de eerste draconische maatregelen - ze liggen nog in uw aller geheugen - niet langer op zich wachten. We komen daarop terug. Laten we hier een oogenblik stilstaan bij de houding van de Duitsche intellectueele jeugd. Dat zij zich hoe langer hoe meer van de liberalistische en democratische ideologie, die tijdens de eerste naoorlogsche periode Duitschland beheerschte, afgewend heeft en ze op dit oogenblik als de meest integrale en meest hartstochtelijke belichaming van de nationaal-socialistische levensbeschouwing verschijnt, deze ommekeer heeft in de West-Europeesche en Amerikaansche democratieën heel wat bevreemding gewekt. Men heeft zich over deze evolutie verbaasd; men heeft er zich over bedroefd; men heeft de uitbreiding van een dergelijke levenshouding lang in twijfel getrokken en - toen dit niet meer mogelijk was - van een kortstondige verblinding gesproken. Wie echter deze generatie van dichtbij heeft leeren kennen, haar levenswijze nagegaan, haar gesprekken beluisterd, haar tijdschriften gelezen, haar standpunt aangevallen, heeft moeten vaststellen, dat zij zich in haar overgroote meerderheid als de kerncel beschouwt, waaruit voor de definitieve vestiging van het derde Rijk de noodige krachten zullen ontluiken. Deze jeugd, en in de eerste plaats de jeugd die men in {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} de auditoria van de universiteiten aantreft, leeft sinds jaren in een uitzonderingstoestand, in een soort van extase, die niets anders is dan een uiterste poging om zich - na het mislukken van tal van andere experimenten - op te hijschen uit de troosteloosheid en de onzekerheid van de atmosfeer die tot dusver hun heele bestaan beheerscht heeft. De Zweedsche germanist Fredrik Böok-Lund, die het naoorlogsche Duitschland uitstekend kent, heeft van dit verschijnsel een, treffende verklaring gegeven. Ik citeer voor u het essentieele uit zijn betoog, en zulks des te liever daar hier een niet-Duitscher, en bovendien een bezadigd man, aan het woord is. ‘Man kann sich keineswegs darüber wundern, dass der traditionelle Humanismus die Führung der jungen Seelen in Deutschland verloren hat und dass diese dafür ihre Zuflucht in den Massenstimmungen des breiten Volkes, im militärischen Kollektivismus suchten.... War den Nachkriegsgenerationen ein anderes, besseres Evangelium geboten worden? Das Christentum ist in Deutschland so wenig tot wie in anderen Ländern, und es macht sich in verschiedenen Lagern, bemerkbar; aber überall bildet es bloss einen traditionnellen Einschlag, nicht die Kernzelle, es hat im Europa von heute seine schöpferische Kraft verloren. Es ist lange her, dass es eine Volksbewegung zusammenzuhalten und aufzubauen vermochte. Was offiziell den Ehrenplatz der westlichen Zivilisation einnimmt, ist wohl eher eine Art von Humanismus, ein liberaler Entwicklungsoptimismus, der ganz allgemein Bildung, Wissenschaft und Gedankenfreiheit bejaht... Der Humanismus muss immer eine Form des Traditionalismus, des Konservatismus sein; er setzt alzo Zustände voraus, die es verdienen, erhalten zu werden. Er setzt mit andern Worten erträgliche soziale Verhältnisse, ein gewisses harmonisches Gleichgewicht voraus, ja ein bestimmtes Mass zeitlichen Wohlstandes, wirtschaftlicher Blüte. Die humanistische Freiheits- und Bildungsideologie kann Seelen in einer Gemeinschaft, die am Rande des Abgrunds steht, nicht trösten und erbauen; um ihre hohen, friedlichen Stimmungen, ihre behagliche Skepsis, ihre milde Ironie geniessen zu können, muss man in erster Linie eine etwas bessere und sicherere Versorgung haben. als die, die einer bildungsdurstigen, arbeitslosen, ohnmächtigen {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Jugend in einem besiegten dahinsiechenden Lande beschert wird. Karl Marx entdeckte den tiefen Zusammenhang zwischen wirtschaftlichen Tatsachen und geistigen Anschauungen, und er hatte recht. Des Humanismus des Geistes ist eine Weltanschauung für beati possedentes, für glückliche Bürger, nicht für die Verarmten, Rechtlosen und Hungernden; und im selben Mass, wie man Deutschland in einen Proletarier, einen hungernden Wolf verwandelt hat, muss man auf eine andere Philosophie als die des idyllischen Lamms gefasst sein.... Nur der Starke und glückliche bleibt Individualist; die Schwachen, Bedürftigen schliessen sich zusamroen, um Wärme und Macht empfinden zu können. Das kräftige Gemeinschaftsgefühl, das sich in Deutschland überall zeigt und zur Ausstossung fremder Elemente führt, ist das, was man mit einem unübersetzbaren Wort als Notgemeinschaft bezeichnet (1).’ Het ligt voor de hand dat een dergelijke jeugd geen vrede kon hebben met de oude humanistische universiteit, waar rustig verder gedoceerd en gewerkt werd, alsof er intusschen buiten haar muren heelemaal niets gebeurde. En het is hier de plaats, de aanklacht te ontleden van de jongeren en dus in casu van het nationaal-socialisme, tegen de gevestigde opvatting van de wetenschap en de instellingen, die de draagsters van de oude waarden bleven. In ontelbare redevoeringen, boeken, vlugschriften, tijdschriften dagbladartikels, die over het algemeen - helaas - van meer geestdrift dan bezonkenheid getuigen, wordt vooral uiteengezet dat de universiteit uit de periode van het Duitsch idealisme, die aanvankelijk geconcipieerd werd als een veelzijdig, maar centripetaal organisme, niet beantwoordt aan het karakter en de nooden van onzen tijd. Deze eenheid heeft zich stilaan opgelost in een steeds wassende massa hermetische disciplines, waarbij de zin voor het geheel stilaan vager werd en ten slotte volledig verloren ging. Het nationaal-socialisme streeft naar een synthese en komt op tegen de huidige versnippering. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} De door Wilhelm von Humboldt en Schleiermacher geconcipeerde universiteit, was, zoo heet het, gesteund op het geloof in de absolute, waarde van de wetenschap. De wetenschap werd als een soort van cultus beschouwd in dienst van de waarheid. Het opsporen en het verspreiden van de waarheid waren het doel dat professoren en studenten in een stevigen band vereenigde. Deze opvatting was enkel gewettigd in een tijd die aan de absolute objectiviteit van de wetenschap geloof hechtte. In den loop van de jongste vijftig jaar echter heeft de conceptie van een ‘voraussetzungslose’ wetenschap - van een wetenschap zonder vooropgezet standpunt en zonder bepaalde tendens - groot onheil gesticht. Bij gebrek aan een gemeenschappelijk uitgangspunt en aan een duidelijk omschreven doelstelling konden van op den katheder - onder den dekmantel der ‘academische vrijheid’ - de meest uiteenloopende en de meest tegenstrijdige meeningen en stelsels verkondigd worden, wier verspreiding uit een ethisch of sociaal oogpunt voor het leven van de gemeenschap een onmiddellijk gevaar beteekenden. Bovendien heeft de mensch van onzen tijd - zoo leert het nationaal-socialisme - zijn onbegrensd vertrouwen in de wetenschap verloren; ja, hij kan zelfs de ratio niet meer als hoogste waarde erkennen. Hetgeen Hitler zoo uitdrukt: ‘Die ausschliesslich geistige Einstellung unserer Bildung in den oberen Schichten macht diese unfähig in Zeiten, in denen nicht der Geist, sondern die Faust entscheidet, sich auch nur zu erhalten, geschweige denn durchzusetzen.’ De uitsluitend intellectualistische ‘Einstellung’, de op de spits gedreven specialiseering, die enkel aanstuurt op kennis, niet op kunnen, de verwaarloozing van de karaktervorming en de onverschilligheid in zake lichamelijke ontwikkeling worden als zware tekortkomingen aan de humanistische universiteit ten laste gelegd. Verder wordt het gevallen regime er van beschuldigd, onder het voorwendsel de vrijheid van het individu te waarborgen, geen maatregelen te hebben getroffen om de onrustwekkende overbevolking in het hooger onderwijs te keer te gaan, en aldus het {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaan van een intellectueel proletariaat in de hand te hebben gewerkt, dat alleen reeds door zijn aanwezigheid het evenwicht van den Staat latent bedreigt. - De z.g. idealistische universiteit is, zoo luidt de aanklacht, langzamerhand tot een wachtzaal, tot een asyl voor werkloozen geworden. Anderzijds wordt de waarde als hoogere cultuurfactor ontkend van een universiteit die voor een goed deel bezocht wordt uit beweeggronden die niets meer met de wetenschap gemeens hebben. ‘Die Mehrheit der Studenten bezieht die Hochschule aus den allerverschiedensten Gründen, aber nicht um der Hochschule willen, sondern aus Familientradition oder weil das dreifarbene Band und mit ihm allerlei Konnexionen locken, weil der filius doch nicht Koofmich werden kann, weil der Dienst am Staate und als Syndikus keine körperlichen Anstrengungen verursacht, keine schmutzigen Hände macht und die Altersversorgung gesichert ist, weil der Pfarrer solch ein geruhiges Leben führt, weil der nach dem juristischen und medizinischen Studien offenstehende Beruf so viel Verdienstmöglichkeiten bietet und noch aus manchen anderen Gründen mehr oder auch ohne jeden Grund. Die Wahl der Fakultät und des Faches ist meistens so unsicher und zufällig wie schon zu Goethes Zeiten. Nur besteht heute die Losung; Sofort ran ans Leder, nicht nach rechts oder links geschaut und so schnell wie möglich gemacht. Vielleicht schaffen wir es noch. Après nous Ie déluge! (1)’ Nagenoeg de heele inwendige organisatie wordt door het nationaal-socialisme als verstard en zinloos verworpen: de overvolle auditoria met hun colleges, die in hun huidigen vorm nog stammen uit een tijdperk toen de boekdrukkunst niet uitgevonden was; - verder de maatstaf, die voor de doctordissertatie aangelegd wordt, zijnde de kunstvaardigheid uit 100 boeken het 101e samen te stellen. Daarbij komt nog het verwijt dat de steeds talrijker ingevoerde jaarlijksche of halfjaarlijksche examens - die alleen aan de behoeften van de vrouwelijke studenten beantwoorden - de universiteit op het peil brengen van een beroepsschool, - die- {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde universiteit, die er eertijds fier kon op zijn - in tegenstelling met de Romaansche universiteiten - alleen de vrijwillige promotie te kennen. Ziedaar dus, zoo bondig mogelijk geformuleerd, de voornaamste punten van dat requisitorium. *** Ik wil nu beproeven in groote trekken het ideale beeld te schetsen van de universiteit, die het nationaal-socialisme hoopt op te bouwen. Hetgeen op dit oogenblik in Duitschland algemeen ‘Hochschulrevolution’ genoemd wordt, is een poging om de nationaal-socialistische leerstellingen op het gebied van de universiteit toe te passen. Een juist inzicht te verkrijgen in het wezen en in de draagwijdte van deze ‘omwenteling’ zal ons enkel dan mogelijk worden, wanneer we een oogenblik van onze subjectieve voorkeur, van ons individueel standpunt afstand doen, om uitsluitend van de nationaal-socialistische levensbeschouwing uit te gaan. Over de wenschelijkheid van een dergelijke houding zullen wij het zonder twijfel eens zijn, waar toch ieder van ons in zich de zelftucht heeft moeten ontwikkelen, een bepaald gegeven historisch te benaderen. Ik kan er jammer genoeg niet aan denken, de grondbeginselen van het nationaal-socialisme hier uitvoerig uiteen te zetten; dit gebied is u trouwens niet onbekend. Laat ik enkel met een paar woorden die aspecten op den voorgrond brengen, die in het kader van ons thema essentieel zijn. De nationaal-socialistische levens- en wereldvisie, die nog tal van leemten vertoont, kan voorloopig het makkelijkst negatief omschreven worden: de eigenlijke kern ligt in het verloochenen van de democratie, het liberalisme en het daaruit voortvloeiend individualisme, van de essentieele waarden dus, die sinds 1789 het leven van de West-Europeesche cultuurvolkeren beheerschen. Het nationaal-socialisme verwerpt het dogma van de universeele solidariteit van alle arbeiders en dus de gedachte van den door Karl Marx gepredikten klassenstrijd. Het verwerpt even beslist het parlementarisme en ontkent (en niet enkel op politiek gebied) alle gezag dat voortspruit uit het {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} votum van een anonieme en niet verantwoordelijke meerderheid. Positief beschouwd, stelt het nationaal-socialisme tegenover het begrip van de gelijkwaardigheid van alle menschelijke wezens, de meerderwaardigheid van het Arische ras; tegenover de internationale samenhoorigheid, de besloten eenheid van het Duitsche volk in al zijn standen. Het Duitsche volk is de collectiviteit, die, ten eerste, door verwante afstamming ontstaan is; ten tweede, in een bepaalde ruimte leeft; ten derde, door een zelfde historische ontwikkeling steeds vaster samengegroeid is en, ten vierde, zich in een zelfde taal uitdrukt. Deze opvatting sluit dus alle vreemdrassige elementen uit - in casu de Joden - die, ofschoon op Duitschen bodem levend, enkel als parasieten kunnen beschouwd worden. Tegenover de onbeperkte autonomie van het individu zal voortaan het socialisme gelden, hetgeen het nationaal-socialisme uitdrukt door het slagwoord: ‘Gemeinnutz geht vor Eigennutz.’ De parlementaire democratie moet plaats maken voor het autoritaire Führer-principe, dat volle verantwoordelijkheid insluit. Hoe zijn nu deze grondbeginselen in de practijk over te brengen op wetenschappelijk, paedagogisch en academisch gebied? In het partijprogramma, dat uit het jaar 1920 dagteekent en dat - behalve het economisch gedeelte - het werk is van Hitler en Rosenberg, is één van de 25 punten aan het onderwijs gewijd. Paragraaf 20 luidt als volgt: ‘Um jedem fähigen und fleissigen Deutschen das Erreichen höherer Bildung und damit das Einrücken in führende Stellungen zu ermöglichen, hat der Staat für einen gründlischen Ausbau unseres gesamten Volksbildungswesens Sorge zu tragen. Die Lehrpläne aller Bildungsanstalten sind den Erfordernissen des praktischen Lebens anzupassen. Das Erfassen des Staatsgedankens muss bereits mit dem Beginn des Verständnisses durch die Schule erzielt werden. Wir fordern die Ausbildung geistig besonders veranlagten Kinder armer Eltern, - ohne Rücksicht auf deren Stand oder Beruf - auf Staatskosten.’ Hieruit is voor ons maar weinig te leeren. Het is duidelijk hoe de leiders zich bewust waren, dat het stadium van de verwezenlijking nog ver verwijderd was. Heel anders is het gesteld met het in 1925 verschenen werk {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mein Kampf’, dat Hitler gedeeltelijk tijdens zijn opsluiting in de vesting Landsberg a/L. aan zijn secretaris Hess dicteerde, en waarin zijn ideeën over opvoeding en onderwijs op verschillende plaatsen verspreid liggen. Men kan het belang van een werk als ‘Mein Kampf’ in de ontwikkeling van het nationaal-socialisme niet hoog genoeg aanslaan. Men geeft zich pas rekenschap over de verspreiding en den invloed van dat boek, wanneer men weet dat de Duitsche uitgave op dit oogenblik meer dan één millioen exemplaren bedraagt. Men heeft het dus zonder eenige overdrijving den ‘Bijbel van de Beweging’ kunnen noemen. Welnu, een aantal commentatoren en theoretici hebben, wat het onderwijs aangaat, naderhand Hitlers ideeën tot een samenhangend geheel omgevormd en bijgewerkt, inzonderheid met het oog op de inrichting van de toekomstige universiteit, waarmee Hitler zich natuurlijk niet tot in de bijzonderheden ingelaten heeft. In de jaren die onmiddellijk aan de machtovername voorafgingen en sindsdien in een niet bij te houden tempo - zooals dat alleen in Duitschland mogelijk is - hebben een vloed van dergelijke geschriften het licht gezien, die, zooals reeds gezegd, zich in vele gevallen meer door hun dithyrambischen toon dan door zakelijkheid kenschetsen. Uit de ernstigste literatuur op dit gebied kan men, samenvattend, het volgende afleiden. Het kernpunt ligt in den eisch dat de nationaal-socialistische universiteit een uitgesproken politiek karakter hebben moet. Dit begrip vereischt nadere toelichting: In het afgesloten liberalistisch tijdperk was de intellectueel in Duitschland doorgaans a-politisch. Hij was er angstvallig om bezorgd, niet van zijn streng neutrale houding af te wijken. Hij bepaalde er zich bij, de bestaande wetten te eerbiedigen, hoe die wetten overigens ook zijn mochten. Welnu, het nationaal-socialisme leert, dat de mensch in zijn diepste wezen is, niet een contemplatief, maar een politiek wezen, en dit beteekent: 1) onafgebroken handelend optredend; {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} 2) bewust van zijn plaats in de nationale gemeenschap, in de ‘polis’ waartoe hij behoort. De horizont van dezen homo politicus, van dezen ‘völkischen’ mensch is het geheele Duitsche volk. En dit moet in de eerste plaats voor de hooger ontwikkelden gelden. ‘Geistig’ - zegt Prof. Alfred Bäumler - ‘geistig verhak sich nicht derjenige, der mit geistigen Gütern zu tun hat, der irgendwie geistige Güter erlebt oder betrachtet, sondern derjenige dessen Dasein geistig bestimmt ist, der sein ganzes Dasein für ein grosses Ziel wirklich einsetzt.’ Het hoeft geen verder betoog, dat deze politieke universiteit de volstrekte antipode is van de humanistische, wiens wezen bestond, zooals reeds gezegd, in het nauwgezet achterhalen en het vrij verkondigen van de waarheid zonder meer. Uit dit grondbeginsel - de politieke universiteit - kan men al dadelijk tal van verdere gevolgtrekkingen afleiden. Daar het nationaal-socialisme uitgaat van de gemeenschap als opperste criterium, en niet - zooals het liberalisme - van de vrije ontplooiing van de persoonlijkheid, moeten de belangen en het recht van het individu, van iederen ‘Volksgenosse’ ondergeschikt blijven aan de hoogere eischen van de collectiviteit. En daar nu nog velen beheerscht worden door verouderde ideologieën en dus op de spontane meewerking en offervaardigheid van allen niet al te zeer mag gerekend worden, zal het de taak zijn van den Staat hier in te grijpen. Zoo is het b.v. niet met de belangen van de gemeenschap te vereenigen dat om het even wie - zelfs indien hij daartoe de vereischte intellectueele vorming bezit - over de mogelijkheid beschikt, de universiteit te bezoeken. De Staat heeft radicale maatregelen te treffen, om een einde te stellen aan het euvel van de overbevolking. De ware zending van de universiteit bestaat in het vormen van een keurbende, die later geen aanspraak zal te maken hebben op meer rechten, maar die in zich de kracht voelt, tegenover de gemeenschap een maximum van plichten en verantwoordelijkheid op te nemen. De Staat zal den toegang tot de academie onderwerpen aan? {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} een meedoogenlooze schifting, daarbij steunend op den door Hitler zelf voorgeschreven maatstaf. De toelating zal afhankelijk zijn: 1)van de lichamelijke ontwikkeling; 2)van de karaktervorming en de betrouwbaarheid op politiek gebied; 3)van de intellectueele geschiktheid. Anderzijds zal de Staat alles in het werk stellen om het politiek bewustzijn van de studenten wakker te houden en - waar het nog ontbreekt - systematisch aan te kweeken. We zullen dadelijk kunnen vaststellen dat op dit gebied reeds heel wat gepresteerd werd. Ook de lastige kwestie van de aanwezigheid van de vrouw op de universiteit moet overeenkomstig de nationaal-socialistische grondbeginselen opnieuw geregeld worden. Professor Mannhardt, die zich jarenlang gewijd heeft aan de studie van het hoogeschoolwezen bij alle cultuurvolken en wiens geschriften op het gebied van de Hochschulrevolution toonaangevend zijn, laat zich over dit punt in de volgende bewoordingen uit: ‘Das Frauenstudium und die Ausmasse die es angenommen hat, entsprachen durchaus dem Charakter der ablaufenden Epoche. Die Idee von der Gleichberechtigung der Frau als letzter Ausdruck der Forderung von “égalité”, entsprang einem nicht nur formaldemokratischen, sondern bereits mechanisierten Zeitalter, das sich über das letzte Wesen des Rechts nicht mehr klar war. Die neue Epoche ist männlich bestimmt und hebt sich deshalb von der weiblich bestimmten Vergangenheit bewusst ab. So wird der Staat wieder ausgesprochen eine Angelegenheit der Männer, weil das der natürlichen Berufung der Geschlechter entspricht. Die Frau ist die Hüterin der Familie. Für die Hochschule selbst ist das Entscheidende dass der Prozentsatz von ungefähr 25. v.H. weiblicher Studierender die Struktur der Hochschule nachteiligst beeinflusst hat. Die jungen Mädchen nehmen das Studium durchaus und notwendig ihrem Wesen nach rezeptiv und zugleich von der zweckhaften Seite her, auf. Vom ersten Semester ab wird gelernt. Beim Abfragen ist oft der äussere Erfolg auf Seiten der Frauen. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Auch die Durchschnittstudentin liefert sorgfältig kompilierte Examenarbeiten, die als solche eine gute Note verlangen und oft auch, unter dem Gesichtspunkt der Gleichberechtigung, den Massstab für den Studenten abgeben. - Der Examenspsychose selbst ist aber die Studentin sehr viel stärker ausgesetzt. Wenn Tränen das Mitleid rühren dürfen, dann darf auch den Studenten kein Unrecht geschehen. - Aus dieser Lage kann nur der Schluss gezogen werden, dass sie einer gründlichen Reinigung bedarf, dadurch, dass auch in dieser Beziehung alles von der Hochschule ferngehalten wird, was nicht darauf gehört (1).’ Tot slot van dit overzicht moet ik nog om uw aandacht - en uw geduld - vragen voor de huidige Duitsche hoogeschoolpolitiek, onder nationaal-socialistischen koers. Wat werd er in de jongste twintig maanden practisch gepresteerd met het oog op de verwezenlijking van de integrale nationaal-socialistische universiteit? Hier vangt het ondankbare gedeelte van deze schets aan, omdat we nu aanlanden op het terrein van de experimenten, de onvolledig uitgewerkte hervormingen, de voorloopige besluiten, die na korten tijd weer ingetrokken, gewijzigd, aangevuld worden. Ook hier breng ik enkel het hoofdzakelijke ter bespreking. Een eerste vaststelling is dat de universiteit de vernieuwing passief ondergaat, - wel is waar zonder verzet, maar zonder het geringste initiatief van binnen uit. Dit kan ons trouwens niet bevreemden; we weten immers dat een hervorming in academische middens alles behalve gewenscht werd. De heele actie is dus het werk van den Staat, gesteund door de ‘Deutsche Studentenschaft’, de eenige officieel erkende groepeering, die alle Arische hoogstudenten in het gansche Rijk omvat. Nauwelijks enkele weken na den inzet van het nationaal-socialistische regime onderging het uitzicht van de Duitsche universiteit een aanzienlijke wijziging, namelijk door het uitvaardigen van de zeer gewichtige wet van 7 April 1933 - een cabinetsbesluit dus - bekend als ‘Gesetz zur Wiederherstellung des Berufsbeamtentums.’ {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Artikel drie van die wet is de u bekende, en ik mag wel zeggen, in het buitenland beruchte Ariërparagraaf. Deze paragraaf luidt als volgt: ‘Beamte, die nicht arischer Abstammung sind, sind in den Ruhestand zu versetzen.’ De uitwerking van deze bepaling op universitair gebied was dat alle niet-Arische - met andere woorden Joodsche - hoogleeraren gedwongen werden onmiddellijk hun ambt neer te leggen. (De wet is niet toepasselijk op Joodsche professoren die vóór 1 Augustus 1914 reeds een leerstoel bekleedden, of die als front-soldaat aan den oorlog deelgenomen hebben.’ Wanneer men bedenkt dat - zooals uit de jongste statistieken van 1930 blijkt - aan de Berlijnsche universiteit b.v. in de medische faculteit 50% en in de philosophische faculteit 25% van de ordinarii Israelieten waren, is het niet overdreven van een aanzienlijke wijziging te gewagen! Vooral wanneer men er aan toevoegt dat onder de afgedankte hoogleeraren zich een groot aantal wereldberoemde specialiteiten en verschillende Nobelprijswinnaars bevonden van het gehalte van b.v. een Albert Einstein (Berlijn), Alfred Weber (Heidelberg), Fritz Haber (Berlijn), Lewin Schücking (Kiel), William Stern (Hamburg) e.a. Kort daarna werd een tweede wet afgekondigd, die ditmaal enkel op de universiteit betrekking had, en die in Duitschland niet weinig opzien baarde. Deze wet had als doel onmiddellijk en radicaal een einde [te] stellen aan de geweldige overbevolking, waaronder alle Duitsche hoogescholen te lijden hadden. Bepaald wordt dat het aantal van de tot de hoogere studiën toegelaten Abiturienten in overeenstemming te brengen is ‘met de belangen van het onderwijs en de levensbehoeften van het Duitsche volk.’ Een verdere bepaling luidt dat voortaan het aantal van tot de Duitsche hoogescholen toegelaten niet-Ariërs streng in verhouding zal zijn tot hun aandeel aan de bevolking van het Rijk, d.i. iets minder dan 1%. Deze wet werd voor de eerste maal volledig toegepast in het jaar 1934. De Rijksminister van binnenlandsche zaken, die met de uitvoering belast was, deed afkondigen dat in 1934 het aantal {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} van de tot de universiteiten toe te laten Abituriënten beperkt werd tot 15.000 voor het heele Rijk. Dit zijn 37% van een totaal van 40.000 Abituriënten. Het aantal toegelaten vrouwelijke studenten mag nog slechts 10% bedragen, dus ongeveer 1500! Een maatregel van enorme draagwijdte is geweest de officieele erkenning van de reeds vermelde ‘Deutsche Studentenschaft.’ Een vereeniging van alle Rijksduitsche studenten werd - vooral onder het impuls van de terugkeerende frontsoldaten - voor de eerste maal in het leven geroepen in het jaar 1919. Deze ‘Studentenschaft’ werd door de Republiek officieel erkend en gesteund. Toen echter, in het jaar 1927, de meerderheid van de studenten den eisch stelden dat alle niet-Ariërs uit den bond zouden gesloten worden, ontstond een zwaar conflict: de Staat van Weimar - die zich met rassenkwesties niet wenschte in te laten - weigerde de ‘Studentenschaft’ nog verder te erkennen en te beschermen. Het lag voor de hand dat de nationaal-socialistische Staat aan de voorstanders van het rassenprincipe volledige voldoening zou schenken; deze liet niet lang op zich wachten. Op 7 Februari 1934 werd aan de ‘Deutsche Studentenschaft’ door den rijkskanselier in hoogst eigen persoon en met groote plechtigheid en uiterlijk vertoon een Grondwet verleend. En deze ‘Verfassung’ verdient onze aandacht. Inderdaad, door deze oorkonde wordt aan de ‘Deutsche Studentenschaft’ de politieke en sociale opleiding van alle studeerenden toevertrouwd. Zij staat er voor in, dat de studenten hun plichten kwijten tegenover Universiteit, Volk en Staat. U zult dadelijk kunnen vaststellen dat de ‘Studentenschaft’ zich op het haar toegewezen gebied niet onbetuigd gelaten heeft. Men mag zeggen dat zij op elk gebied den levensvorm van den toekomstigen Duitschen student vastgelegd heeft. Met de instemming, ja zelfs met den krachtdadigen steun van de Regeering werd door de Studentenschaft de verplichte S. A.-dienst ingevoerd. Ieder Duitsch student is voortaan actief lid van de bruine storm-afdeelingen of - wat op hetzelfde neerkomt - van de zwarte S.S., i.e. Schutz-Staffeln. Verder werd door de ‘Studentenschaft’ besloten, dat met {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} ingang van het Wintersemester 1934-1935, de Abituriënten, die het inzicht hebben, de hoogeschool te bezoeken, zich voorafgaandelijk aan te melden hebben bij den academischen ‘Arbeitsdienst’, waar ze opgenomen worden voor den duur van zes maanden. De inschrijving bij een faculteit wordt pas mogelijk, nadat aan deze vereischte op bevredigende wijze voldaan werd. Hitler zelf heeft het wezen en het doel van den ‘Arbeitsdienst’ herhaaldelijk omschreven. In de programmatische rede die hij uitsprak op 1 Mei 1933 op het Tempelhofer Feld te Berlijn, zegde hij woordelijk: ‘Es bleibt unser unverrückbarer Entschluss, jedem einzelnen Deutschen, sei er, wer er sei, ob reich, ob arm, ob Sohn von Gelehrten oder Sohn von, Fabrikarbeitern, einmal in seinem Leben zur Handarbeit zu führen.’ De bij den ‘Arbeitsdienst’ ingelijfde jongelui worden op het platteland in kampen ondergebracht, samen met fabriekarbeiders, boeren, bedienden van hun leeftijd. Het doel van deze instelling is in de eerste plaats het uitroeien van den kastegeest in Duitschland. Om zoo spoedig mogelijk een duurzaam resultaat te bereiken, onderwerpt men gedurende een half jaar de jeugdige vertegenwoordigers van alle standen aan gemeenzame stoffelijke en geestelijke levensvoorwaarden. De voornaamste bezigheid voor de bewoners van de kampen bestaat in lichamelijk werk: het ontginnen van bosschen, het droogleggen van moerassen, het inhalen van den oogst, de hulp bij het bouwen van het gigantisch net van autostraten, dat weldra Duitschland in alle richtingen zal doorkruisen. Men hoopt zoodoende bij de jonge intellectueelen de liefde en den eerbied voor gezonde physieke krachtsinspanning te ontwikkelen. De ‘akademische Arbeitsdienst’ omvat niet de heele werkzaamheid van de ‘Studentenschaft.’ Het gevaar bestond dat een deel van de jongelui, die, - na volbrachten diensttijd in een kamp, - tot de universiteit toegelaten werden, de bekoring zouden ondergaan van individualistische levensvormen, waarvan men in Duitschland op dit oogenblik - het spreekt van zelf - nog heel wat sporen aantreft. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit te keer te gaan, werden door de zorgen van de ‘Studentenschaft’ sedert het begin van vorig jaar, in de omgeving van de hoogescholen, - liefst op het land - de z.g. ‘Kameradschaftshäuser’ geopend. - Dit zijn internaten, die met de Engelsche ‘colleges’ niets anders gemeens hebben, dan dat een bepaald aantal studenten er samen inwonen en er materieel verzorgd worden. Het doel echter is totaal verschillend. Het verblijf in een ‘Kameradschaftshaus’ beteekent de voortzetting van het leven in het kamp. Het wezenlijk doel van deze inrichting is het volmaken van de politieke opvoeding. Alleen de middelen hebben zich eenigszins gewijzigd, daar ze ditmaal uitsluitend voor jonge intellectueelen bedoeld zijn. Toch behouden, naast het dagelijksch politiek bericht en de studie van staatkundige en sociale vraagstukken, de strenge tucht en de sport een belangrijke plaats in het programma van elken dag. Van 1934 af moet ieder jong student gedurende twee academische semesters zijn intrek nemen in een ‘Kameradschaftshaus’ van de ‘Studentenschaft’. Alleen zij die zich aan dit regime onderworpen hebben, bekomen het recht na het 4e semester hun academische studie voort te zetten en te promoveeren. *** Ziedaar de status quaestionis, de tot op dit oogenblik aangewende pogingen om de universiteit radicaal om te vormen. Zij zullen - naar verluidt - zoohaast mogelijk hun bekroning vinden in de - alle graden van het onderwijs omvattende - ‘Reichsschulreform’, waarvan de definitieve vorm ter studie ligt. In het licht van wat reeds verwezenlijkt werd kan men het uitzicht van de ontworpen constructie reeds algemeen bepalen: 1) deze universiteit is een politiek instrument, in de beteekenis die het nationaal-socialisme aan dit begrip toekent. De student wordt voortaan een politiek soldaat. 2) haar gebied omvat niet alleen het beoefenen van de wetenschap, maar evenzeer de lichamelijke en moreele opvoeding van een elite. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} 3) op zuiver intellectueel gebied is haar essentieele functie niet zoozeer de speculatieve wetenschap, maar het mededeelen aan een streng beperkte selectie van een bepaald quantum kennis en kunstvaardigheid, onontbeerlijk tot het uitoefenen van het later beroep. *** En hiermede kan dit overzicht besloten worden. Bij deze uiteenzetting heb ik me als eenig doel gesteld een overzichtelijk beeld op te hangen van den huidigen, voorloopigen toestand. Ik zal me dus van elk oordeel onthouden, niet alleen omdat de tijd daartoe ontbreekt, maar vooral omdat een oordeel me vooralsnog als voorbarig voorkomt. Immers, de nationaal-socialistische universiteit leeft en valt met den nationaal-socialistischen Staat zelf. En voor wie nuchter en aandachtig het verloop van de gebeurtenissen nagaat, blijft het nog steeds zeer de vraag, of deze Staat zich ten slotte zal kunnen handhaven. Hoe dan ook, en hoe groot ons aller bezorgdheid zijn moge om de toekomst van wat óns het hoogste goed is - namelijk het objectief, belangloos karakter van de wetenschap -, toch moeten we onze aandacht schenken aan de vormen, waarin de leiders van een 66 millioenenvolk de Duitsche universiteit meenen te moeten opbouwen. Dr. PAUL DE SMAELE. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} De Grondslag van het economisch Herstel Slot (1) De menschelijke zeden hebben ongetwijfeld een grooten invloed op de wijze van besteding. De genotzucht vergroot het deel der consumptie. De zuinigheid of de schraapzucht, ook de winstmogelijkheden vergrooten de kapitaalvorming. Een levensstandaard, die zich gedurende lange jaren heeft kunnen vastankeren in de gewoonten en dan plots gevolgd wordt door een aanzienlijke verhooging der inkomsten, kan eveneens tot sterke kapitalisatie leiden. De angst - het hoeft niet gezegd - bevordert de thesaurisatie. Ook de verdeeling der inkomsten onder de menschen, zooals onder de landen, beïnvloedt het besteden der gelden. Iemand met een inkomen van één millioen zal niet denzelfden invloed uitoefenen op consumptie of kapitalisatie (of gebeurlijke thesaurisatie) als tien menschen met een inkomen van 100.000 fr. elk. De eerste zal waarschijnlijk meer kapitaliseeren dan de groep der tien anderen. Dezelfde aandrang tot sterke kapitaalvermeerdering gaat uit van rijke landen. Men weet genoeg hoezeer b.v. de Vereenigde Staten van Amerika na den oorlog tot de kapitaalverschaffing, en de bewerktuiging der wereld die daaruit volgt, bijgedragen hebben. Deze en andere factoren, die de sluizen van verbruik, kapitalisatie en thesaurisatie regelen, hebben hun eigen wetten, die geen rekening houden met de doelmatigheid. Het zijn in groote mate de uitslagen van een verdeelingsproces, die de verhouding vaststellen eenerzijds tusschen het verbruik, waarmede een economische kringloop eindigt, en anderzijds de kapitalisatie, waarmede een nieuwe kringloop begint. En dit vrije, haast avontuurlijke besteden der inkomsten ware niet anders dan te bewonderen om zijn soepelheid, indien er ook geen kans tot misrekening in schuilde. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Want juist op de verbruikskracht, op dit saldo van het wereldinkomen dat niet tot kapitalisatie of thesaurisatie aangewend wordt, op dit bedrag dat los, naar eigen wetten, klimt en daalt, is reeds gespeculeerd geworden. Tijdens de soms jaren lange prijsvormingsperiode, die wij hooger beschreven hebben, is door al degenen die winst, loon, interest, rente namen of verstrekten, op de verbruikskracht gerekend. De verschillende betrokkenen hebben verondersteld dat zij die som door de verbruikers konden doen betalen. Nu zal alles goed gaan, wanneer die verbruikskracht werkelijk zoo groot blijkt te zijn als men verwacht had. Het zal misloopen, wanneer men ze, door onbezonnenheid of ongebreidelde geestdrift, overschat had. of wanneer deze verbruikskracht, juist ten gevolge van massale kapitalisatie, tijdens den duur van een optimistische prijsvormingsperiode niet aan de raming beantwoordt. De gelijkheid tusschen de gevraagde som en de aangeboden som, dit is het wat moet bereikt worden. Na den langen stijgenden aanloop der prijsvorming moet het gevraagde totaal op hetzelfde peil komen als het voor het verbruik weggelegde deel der inkomsten. Men denkt hierbij onwillekeurig aan den acrobaat die aldus moet springen dat hij een vliegend trapeze bereiken kan. Berekent hij zijn sprong te hoog, of komt, door een toeval, het trapeze te laag of te traag, dan zal de vertooning minstens moeten onderbroken worden. Men zou dit onder den vorm van een stelkundige formule aldus kunnen voorstellen: een bepaalde geldvoorraad met een zekere omloopssnelheid op een bepaald oogenblik gegeven zijnde, moet de gevraagde som, t.t.z. de eenheidsprijzen (P), die het totaal zijn van het prijsvormingsproces van de verschillende verbruiksvoorwerpen, vermenigvuldigd met het aantal eenheden (A), gelijk zijn aan de aangeboden som, t.t.z. het totale inkomen (I), min de kapitalisatiegelden (K), min de thesaurisatiegelden (Th). Aldus P × A = I - K - Th. Deze gelijkheid vormt de kern van het evenwichtsprobleem. Slaagt men er in, door tasten en zoeken, de gelijkheid van de beide leden nagenoeg even sterk te maken, dan loopt de economische stroom door, zooniet zal zich een krach voordoen. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu kunnen vele oorzaken het evenwicht komen verbreken. Veronderstellen wij maar dat, na een periode van gelijkheid, de voortbrengers een grooter aantal voorwerpen op de markt brengen aan den ouden prijs - of, erger nog, aan een hoogeren prijs, - dan zal natuurlijk de gevraagde som verhoogd worden. De inkomsten zijn ten gevolge van deze verhooging ook gestegen, maar hetzelfde is niet waar voor de aangeboden som. Indien een groot gedeelte der gewonnen gelden den omweg der kapitalisatie tijdelijk of bestendig ingestuurd wordt (hetgeen zich des te sterker zal voordoen naarmate de verrijking plotser geweest is en de vroegere bestedingsgewoonten nog remmend blijven werken), dan zal er, tijdens de afwezigheid dezer gelden, een oogenblik kunnen komen, waarop het duidelijk wordt dat de verbruikskracht onvoldoende is. Een breuk doet zich dan voor. De aanrollende golf der productie slaat te pletter tegen het onvermogen der verbruikers, de dolle vaart eindigt in een angstwekkende ontreddering. Kon men de hoofden koel houden, ware men bij machte de toedracht der gebeurtenissen juist te beseffen, dan zou, door een doelmatige zwenking (onder meer door verlaging der prijzen met een vermindering der réserves) de schade tot op het minst kunnen beperkt worden. Maar de ongunstige verhouding tusschen prijzen en verbruikskracht wordt nog vergroot door een reeks van collectieve angstreflexen. Bezorgd bij het zien van de opdoemende onweerswolken, getroffen vooral door den sterken val van de noteeringen van effecten en grondstoffen, stellen de gegoede standen sommige hunner uitgaven uit, of besnoeien ze. De verbruikskracht, die reeds te gering was, vermindert nog. De handelaars in verbruiksartikelen zien hun kliënteel verminderen, maar kunnen zich niet aanpassen en de daling volgen, weerhouden zijnde door hun eigen hoogere inkoopprijzen. De op de verbruikskracht gedisconteerde hooge prijzen zijn reeds in handen der vorige leveraars. Deze gelden kunnen door den laatsten verkooper niet meer teruggenomen worden. De handel wordt dichtgesnoerd. De afgewerkte producten verlaten de handelshuizen niet. Stocks van goederen stremmen de omloopen. Voorzichtigheidshalve worden de grondstoffen niet in het voortbrengingsproces ingevoerd. Voorraden van met angst geslagen kapitalen, voorraden van op {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid wachtende menschen vormen zich. Langs alle kanten vermindert de levensactiviteit. Wel denkt men aan redmiddelen en instinktmatig grijpt men naar de methode, die het natuurlijkst schijnt. Wat doet iemand wanneer het met zijn zaken slecht gaat? Wat anders dan ‘bezuinigen om door den moeilijken tijd te geraken’? Wat zullen alle menschen te zamen doen, wanneer hun aller toestand slecht is? Het ‘gezond verstand’ zegt hier ook: bezuinigen. Bezuinigen op eigen verbruik en op eigen productiekosten. Wedden en loonen worden verminderd, ten einde het verlies van den ondernemer te beperken en den kostprijs onder den verkoopprijs te drukken. Lijkt een eerste reeks dezer beslissingen niet voldoende, dan worden eigen uitgaven opnieuw besnoeid en nogmaals werkkrachten ontslagen. Maar het gunstige gevolg, dat men kan waarnemen wanneer bezuinigingen door een enkel mensch toegepast worden, blijft uit zoodra alle menschen hetzelfde doen. Verminderde uitgaven van de ondernemers en kapitaalverstrekkers, verminderde loonen aan nog werkende hand- en geestesarbeiders, afschaffing der loonen van de afgedankten beteekenen een vermindering van de verbruikskracht. Minder verbruikskracht zal tot nieuwe inzinking der prijzen voor verbruiksgoederen dwingen. Dit laatste zet degenen, die hun eigen en andermans inkomsten regelen, weer aan tot nieuwe bezuinigingen; daarvan nieuwe vermindering van de kliënteel, andermaal toegeving op de verkoopprijzen, nogmaals bezuinigingen, en altijd verder... en geen einde. De kostprijzen slagen er niet in hun normalen stand onder de evenzeer dalende verkoopprijzen in te nemen. De cijfers, in periode van hoogconjunctuur verbijsterend groot, zijn weldra verrassend, ja belachelijk klein geworden, en toch verhelpt het niets. De beproefde ‘familievadermethode’ der voorzichtige bezuinigingen schijnt geen hulp te bieden, wanneer zij op groote schaal op de wereldhuishouding toegepast wordt. Er is ergens een novelle verschenen, waarin het gaat over jonggehuwden, die, bij hunne eerste critische wandeling door hunne nieuwe woning, tot de bevinding kwamen dat sommige meubelen niet naar verwachting bevielen. In de woonkamer stond {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} een tafel die veel te hoog was in vergelijking met den stoel, die er bij passen moest. Vermits zij zin voor proporties hadden, konden zij die narigheid niet lang aanzien. Zij besloten weldra te verhuizen, en, van de zesde verdieping van het gebouw, waar zij vertrekken gehuurd hadden, gingen zij naar de vijfde wonen, waar juist wat beschikbaar was. Jammer, daar viel de wanverhouding tusschen tafel en stoel evenzeer op. Toen gingen zij op de vierde verdieping huizen, maar het zag er even hopeloos verknoeid uit. Dan nog wat lager, en nog dezelfde teleurstelling. Zij belandden ten slotte in den kelder. Vermits het bezwaarlijk lager kon, besloten zij er wat anders op te verzinnen. In plaats van aan deflatie, zouden zij nu aan het tegenovergestelde gaan doen. Zij verhuisden weer van verdieping tot verdieping, maar in opwaartsche richting. Dat klimmen scheen hun de eigenlijke strekking der hoop te zijn. Ook was hunne verwachting ten zeerste gespannen. Maar weer op hunne zesde verdieping aangekomen, hadden meubelen er alleen wat schrammen bij gewonnen, en zij veel tijd en moeite verloren. Sommige lezers zullen wellicht misprijzend glimlachen om deze novelle, die weinig ernstig is, en om hare personages, die een ongewone geesteswending vertoonen. Zij mogen echter niet vergeten dat er in de economie even zonderlinge doenwijzen voorgekomen zijn. Daar ook heeft men menschen gekend, die een wanverhouding wilden doen verdwijnen door haar op een lagere of een hoogere verdieping te brengen. Daar ook heeft men niet altijd ingezien dat de gelijktijdige daling of de gelijktijdige stijging van alle getallen geen redding brengt. Daar ook heeft men niet steeds beseft dat de wanverhouding tusschen de tafel en den stoel - of tusschen de totale waarde der verbruiksvoorwerpen eenerzijds en de verbruikskracht anderzijds - kon verwezenlijkt worden op gelijk welke hoogte van de getallen, op gelijk welke verdieping van de conjonctuur. Daar ook heeft men niet kunnen bevroeden dat de hoogte der getallen iets volkomen onverschilligs is, dat alleen een gewijzigde verhouding tusschen de elementen van het vraagstuk noodzakelijk en onmisbaar is. Hebben de oude economisten dan tevergeefs gezegd dat niets stijgt wanneer alle waardeuitdrukkingen stijgen, en dat niets daalt wanneer alles daalt? - Het kan wel de goede kant der crisis zijn dat men, in een stilaan breeder wordenden kring, die alle partij- {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} indeelingen overschrijdt, begint te begrijpen dat het onbegonnen werk is de prijzen te verlagen met de verbruikskracht, of de prijzen te verhoogen met de verbruikskracht. Ook kunnen wij niet ontsnappen aan de gevolgtrekking, dat elke poging tot heropwekking moet gevestigd worden op de volgende grondslagen, die wel eenigzins onthutsend voorkomen: de verkoopprijzen verlagen zonder de verbruikskracht neer te drukken; of de verbruikskracht opstuwen zonder de verkoopprijzen te verhoogen. Deze twee stellingen kunnen ook vermengd worden, hetgeen leidt tot de volgende formules: de verkoopprijzen doen dalen in sterkere mate dan de verbruikskracht; of de verkoopprijzen doen stijgen in mindere mate dan de verbruikskracht. * * * Men zal hier dadelijk doen opmerken dat het onmogelijk is een dezer werkwijzen toe te passen zonder nog grootere verliezen aan de ondernemingen te berokkenen. Het antwoord komt in 't kort hierop neer: Vermits het tekort aan verbruikskracht het essentieele kenmerk is der inzinking, moet hetgeen nog van deze kracht overblijft, in het belang der verkoopers zelf, onaantastbaar zijn, en blijft er niet anders over dan het ontbrekende aan te vullen door een overheveling van de verkeerd geleide gelden: van de kapitalisatie (of de thesaurisatie, t.t.z. latente kapitalisatie) in de consumptie. De practische uitwerking van deze gedachte kan op velerlei wijzen bewerkt worden. Geene combinaties van geleide economie zijn desnoods daar voor vereischt, indien zoowel private als publiekrechterlijke leiders van het volkshuishouden, hun gewaande belangen van vandaag vergetend voor hun ware belangen van een lange toekomst, elk in zijn eigen sfeer de toepassing daarvan zoeken. Indien men reeds, om te beginnen, het onredelijke besefte van die methode, die er in bestaat de verlaging der verkoopprijzen te recupereeren op die inkomsten, die nagenoeg geheel tot consumptie besteed worden. Vermits wij allen aannemen dat ‘de klienteel te {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig koopt,’ waarom nemen wij dan ook niet aan dat de inkomsten niet moeten verminderd worden van hen die regelmatig alles voor consumptie uitgeven, hetzij dat deze menschen rechtstreeksche klanten zijn van den voortbrenger of de klanten zijner klanten? Deze die men, om een uitdrukking te gebruiken uit een befaamd letterkundig debat, ‘des consommateurs à l'état pur’ zou kunnen noemen, t.t.z. die personen die niets van hun inkomen langs de raaklijn der kapitalisatie of thesaurisatie aan het verbruik laten ontsnappen, zijn, in tijden van crisis vooral, heilig en onaantastbaar. Niet de menschlievendheid, maar het koel-berekend en streng-zakelijk belang zou voortbrengers en verdeelers er moeten toe aanzetten zulks in te zien. Voor de grootere inkomsten dan, die én tot verbruik én tot kapitalisatie (of thesaurisatie) aangewend worden, moet de redding komen door een verbreeding van hun consumptiegedeelte, wat echter een vrome wensch zal blijven zoolang geen nieuwe weeldebehoeften of een kunstmatig verwekt vertrouwen tot meer uitgaven zullen komen prikkelen. En indien deze twee factoren zich niet voordoen, blijft er niets anders over dan op vermindering aan te sturen der gelden, die voor lange beleggingen besteed worden of daarop wachten. Hierbij moet men echter voorzichtig te werk gaan, ten einde de korte en halflange credieten, die bij de herleving noodig zijn, voor zoover die door het sparen tot stand komen, niet te schenden. Alleen op het uitbreidingscrediet mag aanspraak gemaakt om in consumptiegeld omgezet te worden. Een tweede voorzorg dient in acht genomen voor de middelmatige inkomsten, opdat hier de, ten gevolge der elasticiteit, onvermijdelijke inkrimping der consumptie niet grooter weze dan de sommen, die uit de kapitalisatie teruggevoerd worden. * * * Een tweede opwerping tegen de hooger geschetste evenwichtformule moet nog voorkomen worden. Men zou namelijk kunnen beweren dat de equatie tusschen gevraagde som en aangeboden som nooit tot stand kan komen, vermits de inkomsten, bij voortbrengst en verdeeling genoten, inkomsten die het totaal vormen der prijzen voor verbruiksgoederen (behalve het nog niet gewonnen inkomen van den laatsten verkooper), terugkomen langs den kant van het verbruik, maar {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} na afhouding der kapitalisatie- of thesaurisatiegelden, dus met een voortdurend tekort. P × A = I. Indien men van I nu K en eventueel Th aftrekt, is het tweede lid niet meer gelijk aan het eerste. Voortdurende kapitalisatie zou dus voortdurend tekort aan verbruikskracht beteekenen, wat toch door de feiten tegengesproken wordt, vermits er periodes geweest zijn van werkelijk, of ten minste schijnbaar, evenwicht. Een scherper onderzoek doet echter inzien dat onze voorstelling niet met de werkelijkheid in botsing komt. Want het tekort dat ontstaat doordat, in een gegeven kringloop, geld aan het verbruik onttrokken wordt, zal aangevuld worden door het geld, uit een of meer voorgaande kringloopen komend, dat aldaar zijne omreis voltrokken heeft en, na zijne functie van financeering der voortbrengst volbracht te hebben, zijne plaats bij het verbruikgeld weer komt innemen. Bekommeren wij ons een oogenblik niet om de onjuistheid, die elke schematiseering onvermijdelijk met zich brengt, dan mogen wij zeggen dat een eerste kringloop een tweeden in evenwicht helpt sluiten, een tweede doet hetzelfde voor een derden, een derde voor een vierden enz.. Uit deze afhankelijkheid van een kringloop tot een vorigen en een volgenden blijkt weer eens hoe wankel het empirisch verkregen evenwicht is, wanneer de structuur der volkshuishouding onophoudelijk gewijzigd wordt, b.v. door meer mechanisatie, gewijzigde besteding der inkomsten, gewijzigde verhouding tusschen gewone- en weeldevoortbrengst, opkomst van nieuwe landen, uitvindingen, enz. * * * Een laatste tegenstand kan nog komen van degenen die, door hunne bijzondere studie van de geldproblemen, er toe gebracht zijn in de wilde vermenigvuldiging of vermindering der geldinstrumenten de hoofdreden der crisis te vinden. Wellicht zullen zij argumenten ontwikkelen als die, welke in het reeds vermelde boek van Prof. M. Ansiaux voorkomen. Het voornaamste gevaar voor prijsstoornis, kunnen zij beweren, ligt in de vrije credietschepping der banken door het verleenen van voorschotten op rekening. Deze voorschotten, die door middel van geschreven documenten {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} rondloopen, steunen niet op een bestaande waarde, maar vervlechten de - soms hoogopgedreven - waarde der toekomende goederen en diensten in de huidige uitwisselingen. Daar deze scripturale munt het aanzienlijkste gedeelte der muntmassa vormt (vóór den oorlog, in Engeland, 94% tegen 6% voor bankbiljetten en metalen munt) (10) en zij zich op ongecontroleerde wijze uitbreidt of inkrimpt, vervalt elke uitleggingskracht van onze evenwichtsformule. Immers de ketting der prijsvormingen van een product, doorheen al de omwerkings- en uitwisselingsbewerkingen, kan beginnen b.v. in een periode van overvloedige muntschepping en eindigen in een tijdperk van schaarsche munt, zoodat de eindprijs hoogst waarschijnlijk te hoog zal zijn voor de verbruikskracht. En voor die fout kan het muntstelsel alleen reeds verantwoordelijk gesteld worden, zonder dat het noodig is haar aan overschatting der verbruikskracht, verkeerde splitsing der inkomsten of iets dergelijks toe te schrijven. Er is nochtans geene tegenstelling tusschen deze twee gedachtengangen. In plaats van elkaar uit te sluiten, vullen zij elkaar aan en geven, te zamen, een vollediger beeld van de werkelijkheid. Inderdaad, het avontuurlijke opzwellen en inkrimpen der muntmassa vergroot nog het gevaar, dat, op een gegeven oogenblik, aan de eischen van de evenwichtsformule niet voldaan wordt. Het stijgen en dalen der lijn, die gedurende een aantal jaren de hoegrootheid van het aantal muntmiddelen aangeeft, belet niet dat, op een bepaald punt van die lijn, de economie haar evenwicht verliest, omdat de gelden, die op dit oogenblik bestaan, niet in de gewenschte richting gestuurd worden. Daarbij komt nog dat de angstreflexen gevaarlijker zullen zijn wanneer de krach zich op een steil bergpad voordoet en niet op een effen baan. * * * Uit deze beschouwingen kan afgeleid worden hoe gebrekkig het dilemma: deflatie of inflatie was, waarin heel het economisch probleem, in vele landen zooals vóór kort in ons land, scheen {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} besloten te liggen. Noch de eene, noch de andere van deze machtspreuken kan blijvende en algemeene verbetering brengen. De kwestie is niet de geheele economie op een hooger of een lager peil te brengen, want daardoor blijft de wanverhouding tusschen de bestanddeelen voortbestaan. De redding kan alleen door een innerlijke heraanpassing bewerkt worden. Een ding echter ontgaat ons niet. In deze periode van laagconjunctuur blijven nog onelastische getallen over uit de periode van hoogconjonctuur, b.v. de vóór den krach aangegane schulden. Moet men zich van deze hooge bedragen bevrijden door verhooging der verkoopprijzen, of is het niet beter de genezing te zoeken door de toepassing van een doelmatig middel op het aangetaste lidmaat? Kan deze gelocaliseerde behandeling niet onder meer den vorm nemen van een wettelijke vermindering der terug te betalen som? Vermits een som van 100 fr., die in 1928 geleend werd, toen beantwoordde aan 100 voorwerpen van gemiddeld 1 fr. elk, lijkt het billijk slechts 75 fr. terug te betalen, wanneer de goederen tot 0.75 fr. gedaald zijn. De leener krijgt dan evenveel voorwerpen terug als hij vroeger geleend had. Met hem 100 fr. terug te betalen, na eerst den prijs van de goederen weer tot 1 fr. opgejaagd te hebben, ten einde die terugbetaling mogelijk te maken, is de kwestie der schulden en der bevroren credieten ook wel opgelost, maar de disproportie tusschen verkoopprijs en verbruikskracht blijft op heel de economie even verlammend werken als vroeger. En voor wat den buitenlandschen handel betreft, moet men tot hetzelfde besluit komen, dat hier ook de zoo geringe verbruikskracht eveneens dient bewaard en verhoogd. Tot nog toe hebben de landen alleen getracht de nog overblijvende klanten aan mekaar te ontnemen door verlaging der kostprijzen, - wat de verbruikskracht der landgenooten verminderde, - of door verlaging van den wisselkoers, - wat insgelijks de mogelijkheid om buitenlandsche producten te verbruiken verminderde. Die strijd rond de laatste buitenlandsche klanten door prijsgeving der binnenlandsche koopkracht heeft alleen voor gevolg gehad dat, naar gelang nu het eene, dan het andere land een tijdelijke overwinning behaalde, de verbruikskracht, die nog overbleef, over de vastelanden her- en derwaarts getrokken werd om ten gunste van het een of andere land een voorbijgaande opbloeiing te doen ontstaan. De totale {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldverbruikskracht werd door dezen verwoeden strijd zeker niet vermenigvuldigd. Schipbreukelingen die op een vlot ronddrijven kunnen worstelen om mekaars rantsoen meester te worden; hun onderling gevecht brengt geen enkel brood bij den slinkenden voorraad. * * * Het wordt tijd te begrijpen dat alle daadkracht rechtstreeks daar, en daar alleen, moet op gericht worden: op het verhoogen van de totale verbruikskracht, zoodat zij op het peil der verkoopprijzen van alle verbruiksgoederen gebracht worde. Komen de verbruiksgoederen in beweging, dan zal ook heel de stroom der halfafgewerkte producten, der grondstoffen, der voortbrengsttoestellen weer aan 't vloeien gaan. Hoogerop nog, zal het gethesauriseerde geld ook loskomen, om zich in crediet of gedeeltelijk in verbruiksgeld om te zetten. In omgekeerde richting te werk gaan kan alleen ontgoocheling teweegbrengen. Het vermenigvuldigen van kapitaalgoederen door middel van openbare werken, waarvan men zooveel heil verwachtte, behoort ten slotte ook tot die middelen, die, hoe troostend ze mogen zijn voor velen, niet rechtstreeks op het doel afgaan. De nuttige uitslag is gering en voorbijgaand. De verbruikskracht wordt er wel eenigszins door vergroot, maar daartegenover staan de aanzienlijke onkosten, die zullen moeten vergoed worden door de latere opbrengst der werken, en deze opbrengst is een hypothese, die door de werken zelf niet tot werkelijkheid gemaakt wordt. Tijdens de hoogconjonctuur hebben de privaatondernemingen ons een storenden overvloed van kapitaalgoederen bezorgd, zoodat er geen noodzakelijkheid bestaat voor den Staat om hem, in tijden van inzinking, nog te vergrooten. In sommige landen, waarbij het onze wellicht ook kan gerekend worden, beginnen de overheden dit trouwens in te zien. Ook het verleenen van goedkoop crediet, ja zelfs van bijna gratis crediet, is een middel dat op zich zelf niet de gehoopte uitwerking zal bereiken, indien tegelijkertijd geen aandacht aan de reacties van de verbruikskracht geschonken wordt. Zal een bevoegd zakenman geld durven leenen en vastleggen in ondernemingen, als hij vreest dat de opbrengst, bij gebrek aan klanten, {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eens groot genoeg zal zijn om de aangegane schuld te delgen? De talrijke ongebruikte milliarden van Amerikaansche heropbeuringsorganismen als de Public Work Administration, het Reconstruction Finance Corporation, het Farm Credit Administration en het Home Loan System, waarop geen beroep gedaan wordt, uit schrik voor de terugbetaling, alhoewel ze goedkoop aan staten, steden, nijveraars en landbouwers aangeboden worden, bewijzen genoeg dat, zoo de uitweg voor de verkoopers gesloten is, er met het geweld van nieuwe credieten niet doorheen te breken is. * * * Vatten wij deze inzichten samen. Gedurende de voorspoedsperiode hebben theoretici en practici vooral de voortbrengst voor oogen gehad. Toen is de breuk ontstaan doordat, uit eigen aandrang en aangespoord nog door inflatie van bankcrediet, de personen, die aanzienlijke inkomsten genoten ten gevolge van het middellijk of onmiddellijk voortbrengen van verbruiksgoederen, deze goederen te koop aanboden, maar zelf met hunne winst in hoofdzaak slechts productiegoederen wilden koopen. Slechte verhouding der ruilmogelijkheden voor verbruiks- en kapitalisatiegoederen, credietoverdrijving en te groote kapitalisatie der inkomsten, zijn de drie strekkingen waarvan de noodlottige gevolgen slechts zullen uitgewischt worden indien, uit deze depressie, de overtuiging kan ontstaan dat, tegenover de geweldige voortbrengstkracht, waarover we reeds beschikken, een even sterke verbruikskracht bewust nog dient gebouwd te worden. Tegenover de stapels goederen, van de meest alledaagsche af tot aan de weeldevoorwerpen, met geheel de hiërarchie van voorwerpen die daartusschen ligt, moet een hiërarchie van individueele inkomsten gebouwd worden, van de kleine inkomsten af tot de nroote, met heel de gamma, die zich daartusschen bevindt. Deze twee constructies moeten aldus overeenstemmen dat, gelet op de heerschende gewoonten in zake besteding van het inkomen, de hiërarchie der voorwerpen door de hiërarchie der inkomsten kan opgeslorpt worden * * * {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geschiedschrijver, die onderwerpen als datgene waarover wij het hier hebben ook wel eens moet behandelen, zou dit in veel eenvoudiger bewoordingen doen dan een economist. En wanneer wij onze gedachten eenigszins in de toekomst laten gaan, schijnt het ons niet onwaarschijnlijk dat men in een historisch boek van het jaar 2000 of 3000 over de huidige stoornissen iets in den aard van het volgende zal kunnen lezen: ‘Enkele jaren na den wereldoorlog waren de meeste landen plots heel rijk geworden; zoo rijk dat de menschen van dien tijd het niet heelemaal konden bevroeden. Dit verstoorde het verworven evenwicht der maatschappij. Men had niet den tijd gehad om met het moreele, sociale en wetenschappelijke even snel vooruit te gaan als met het materieele. Een etape ontbrak in de aanpassing der gewoonten, der inrichtingen en der theoretische kennis. Met breeden zwier was onverwacht voortgebracht geworden, met een even zuinige hand als daarvoor regelde ieder zijn verbruik en dat van de personen waarover hij gezag uitoefende. Er moest wel een overschot van goederen ontstaan, en toen werden de menschen nóg zuiniger. Na een tijd eerst begrepen de beoefenaars der economische wetenschappen dat het hunne taak werd de beginselen en inrichtingen uit te denken om de wereld in verhouding van hare nieuwe mogelijkheden te doen verbruiken. Zij begrepen ook dat zij er konden toe bijdragen om hunne tijdgenooten de moeilijke kunst te leeren van als rijke menschen te leven.’ Dr. J. VAN TICHELEN, Docent aan de Rijkshandelshoogeschool te Antwerpen. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} In het koele Lommer (1) Mij dunkt, ik toef reeds in het koele lommer van uw gespreide vlerken, stille dood; ik voel geen angst; maar bittre liefdenood vervult mijn hart met onzegbaren kommer. Mijn wrange mond geen klachten meer uitstoot en heel mijn zwijgzaam wezen lijkt nog stommer, omdat ik, roerloos, handen in den schoot, daar rustig blijf, onder uw koele lommer. Ik roep u niet, wil ook u niet vermijden; 'k zit kalm en eenzaam in geduldig beiden, totdat uw groot gevedert' mij omsluit. Ik wensch alleen, dat zij die mij beminnen, gesterkt van ziel en hart, sereen van zinnen, gedenken mij tot ook hun stonde luidt. 14/2/34. LEO VAN RIEL. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vier gedichten] Liedjes van Berusting I. Die nooit in armoe leven ze kennen niet het licht, dat grijze straten geven, waar dood naast 't leven ligt. Ze kennen niet de dagen, die sterven vóór hun tijd en d'hoofden moegedragen en d'oogen leeggeschreid. Ze kennen niet de goedheid die in hun schemer ligt en lacht in stille droefheid op elk vermoeid gezicht. Ze weten niet hoe zachte het einde hier kan zijn. Wie leeft zonder gedachten kan sterven zonder pijn. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wat zonnerood in schemerruit, er gaat een dag ons leven uit. En elke dag heeft liefde of leed en brengt een nacht, die bei vergeet. Zoo schuift de tijd ons stil voorbij, maakt ons niet droever of niet blij... We huizen in een oude straat, waarin het leven niet bestaat. We hunkren niet naar eeuwigheid en zijn tot sterven steeds bereid. Ach, 't leven brengt wel liefde en leed, 't brengt ook een dood, die 't al vergeet. {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond De avond ligt vol eenzaamheid en groot verlangen. De dag, die droevig henenglijdt, weent onbevangen. Wie schreit zijn leed in d'avond uit kan rust ontvangen, Hem laat de dag slechts ver geluid van leege zangen. Matrozenliedje We loopen langs de stille kaden, de kaden van een vreemde stad. We dachten nieuw geluk te laden, te brengen aan wie niets bezat. Maar als ons schip van wal zal schuiven, naar 't midden van dien vreemden stroom, zal 't jong geluk ons afscheid wuiven, alleen ons laten met zijn droom. WIM VAEREWIJCK. {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vers voor groote Kinderen Ik heb de Lente zien verschijnen.... Ze schreed naar voor, gekleed in uchtendlicht en nevellijnen. Al lachend liet ze kwast en verf nederstrijken op bosch en erf. Ze sloeg alhier een kladde groen en zette aldaar, in stip en veege van geel en paars en vermiljoen, het nieuwe leven langs de wegen. Ze toog al schildrend naar de stad en, zonder 't werk een stond te staken, streek ze al wat aan haar borstel zat, op hof - en gevelmuur en daken. Wanneer ze bosch en erf en dak verliet, klonk door de lucht haar kwettrend lied: ‘Ik kom! Ik kom weerom! en zoen u wakker! Ik kleur den hemel blauw en bont den akker. Ik steek de zonne weer in brand, haar vlammen zijn mijn offerande; de groeikracht wriemelt t'allen kant, ik zaai met volle handen. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb de Lente hooren praten.... Ze sprak met boom en tak en vroeg waar al de vogels zaten. In ieder woord lag 't blij geluid, dat springt uit vedel en uit fluit. De Lente lichtte 't nieuwsblad toe... ze las dat Winter 't strijden staakte, April en Maart, van 't buien moe, Aan Mei de lucht en 't land vermaakten. En waar haar woord gehoor ontving, daar sloeg een keelken aan het zingen; daar schoot weer kracht in elke zwing, daar konden stramme pooten springen. En spranklend klaterde'uit haar frisschen mond in zilvren klank de wekroep rond: ‘Ik kom! ik kom weerom! met jubelkoren van gorgelslag en trillers, blij herboren. Ik tierelier mijn dagsermoon op rietpijp en op popeltwijgen! Ik griffel vreugd op wintertoon... 't' Juicht al!... Kan ik dan zwijgen? JAN PEETERS. {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} Skandinaafsche Kroniek Frans Emil Sillanpää Sillanpää, Finlands grootste prozadichter van dezen tijd, werd in 1888 in het kerspel Tavastkyrö (Tavastland) uit arme boerenouders geboren. De natuur, waarin hij zijn kinderjaren doorbracht, had een woeste, eenzame en toch glimlachende schoonheid. Dat deze natuur een diepen indruk op hem gemaakt heeft, bewijst wel het feit dat de herinneringen aan dit midden later, in bijna al zijn boeken, met een sterk realisme en een overtuigende weergave telkens terugkeeren. Vandaar zijn samenleven met die natuur, welke ook van groote beteekenis zijn zou voor alle menschen die in zijn romans optreden. Aanvankelijk genoot Frans Emil Sillanpää af en toe wat onderwijs in de rondtrekkende volksschool. Toen echter, in de nabijheid, een nieuwe school opgericht werd, slaagde vader Sillanpää, spijts zijn uiterste armoede, er in zijn jongen er heen te sturen. Frans Emil, die op zijn omgeving den indruk maakte een begaafd kind te zijn, kwam in 1900 in het Lyceum van Tammarsfors terecht, op het oogenblik dat in Finland een beweging op touw was gezet geworden om ook de volkskinderen van een degelijk onderwijs te laten genieten. Met de hulp van vermogende personen kon Sillanpaa in 1908 zijn studiën voortzetten. Hij dacht er aan geneesheer te worden. Daar Sillanpää al dadelijk tot de vaststelling kwam tot een regelmatig studeeren niet in staat te zijn en daar zulk doelloos leven niet kon blijven duren, keerde hij na vijf jaar naar het ouderlijke huis terug, waar de armoede nijpender was dan ooit. Sillanpää begon toen met het schrijven van novellen en de eerste verscheen in 1915 in een Finsch blad. Dit was een mijlpaal in het leven van Sillanpää en van dan af herwon hij zijn zelfvertrouwen. In zijn eerste werken staat Sillanpää vooral onder den invloed van Knut Hamsun, later onder die van Strindberg, voor wie hij groote bewondering koesterde en ten slotte was het Maeterlinck, die het meest tot zijn gemoed sprak en waar hij dan ook een steun vond wanneer hij het mystiek verband tusschen de natuur en den mensch zocht te vertolken. Maar we zouden het heden vooral hebben over zijn onlangs {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen werk ‘Silja, de Dienstmaagd’ uitgegeven door Scheltens en Giltay, Amsterdam (ing. f. 3,5). Zooals bekend staat Sillanpää in zijn land vooraan in het liefdevol weergeven van het volksleven. Doch hiermede is echter het wezenlijke in de kunst van dezen schrijver nog niet voldoende omschreven, wat bijvoorbeeld wel het geval is voor Joel Lehtonen (geb. 1881) of voor Pentti Haanpää (geb. 1905), om slechts een paar onder de Finsche schrijvers te noemen, die zich vooral toeleggen op een zuivere weergave van het volksleven. Bij Sillanpää hebben we bovendien die rustige, diep psychologische kracht, waarmede hij zijn personages weet uit te beelden. Somtijds neemt hij wel zijn toevlucht tot het eigenaardige en het brutale, maar zijn menschen- en milieuschilderingen hebben dit brutale nooit tot doel. Zij beoogen steeds het typisch menschelijke en zij sporen steeds die heerlijke kleinigheden op, welke in hun onbeduidendheid als zoovele schakels zijn van het geheel. Zoo is dit ook in ‘Hurskas kurjuus’ (De vrome ellende, 1918), het realistische verhaal, met socialen achtergrond, van den zwakzinnigen keuterboer Toivola Jussi, die een oproermaker wordt. Zoo is het ook in de talrijke novellen, welke Sillanpää in de laatste tien jaar verschijnen liet. Dit komt nog meer tot uiting in ‘Silja’ dat, wat inhoud en uitwerking betreft, een soort van samensmelting is van ‘Hurskas kurjuus’ en ‘Hiltu ja Ragnar.’ En zooals het grauwe levenslot van Toivola Jussi groeit uit het luguber beeld van de fusillade, zoo worden wij ook in ‘Silja’ van het stervensmoment teruggevoerd tot de wieg en tot de twee menschen, die er over gebogen staan. Silja, het jonge, mooie boerenmeisje dat stierf kort na Sint Jan, toen de zomer nog jong was en frisch en die ‘glimlachend haar noodlot ondergaat’, roept ons de gestalte van den vader voor den geest, die op dezelfde manier zijn noodlot droeg, nadat beiden zich op een zeldzame wijze hadden losgerukt uit het dagelijksch leven en in een andere wereld schenen te vertoeven, niettegenstaande zij met eiken vezel van hun innerlijk aan dit dagelijksch leven gebonden waren. De samensmelting van de twee voornoemde vroeger verschenen werken, mag voor ons beduiden dat bij Sillanpää iets diep persoonlijks zijn bevrijding vond in den roman over den geruïneerden boer Kustaa Salrnelus en zijn dochter, de dienstmaagd Silja. De vader van Silja had destijds een voor hem vernederend huwelijk gesloten met Hilma, het keukenmeisje op de Salmelusboerderij, een meisje dat uit een arme en slecht befaamde familie stamde. Hieraan is het voor het grootste deel te wijten dat Salmelus ten slotte van zijn huis en van zijn hof afstand doen {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} moet. Op de nieuwe hoeve, waar hij zich gaat vestigen, blijft hij al dadelijk eenzaam over met zijn meisje Silja, daar zijn vrouw, kort na de aankomst in het nieuwe huis, aan longtering sterft en Silja's twee oudere zusters rusten op het kerkhof in het andere kerspel. Kustaa vervult nu voor zijn dochtertje de rol van vader en moeder. Hij omhult haar met een grenzenlooze teederheid, waarvan gansch haar kort leven doordrongen blijft, een teederheid welke van bladzijde tot bladzijde steeds hooger en hooger stijgt tot aan de poorten van den hemel, welke zich, in de eindscene. openen om de bruid te ontvangen. Wanneer zij den ouderdom, waarop zij zal bevestigd worden, bereikt heeft, sterft ook haar vader. Nu niemand voor haar meer zorgen kan, moet zij uit dienen gaan. Na gedurende een paar jaar op enkele hoeven te zijn geweest, komt dit, als door een wonder onberoerd gebleven meisje, als dienstmaagd op een villa in de streek van Tammarsfors. Met een jongen man uit een zomerpension dat in de nabijheid ligt, leeft zij daar haar eerste rijk, maar kort liefdeleven. In ‘Hiltu ja Ragnar’ heeft Sillanpää ons destijds een dergelijke liefdesidylle beschreven, maar het sombere dat Hiltu omhult en haar in den dood voert, staat tegenover Silja machteloos: haar liefde is een vrijwillige, jubelende overgave, is als een licht dat haar kracht geeft om in haar verder leven alles zonder bitterheid te dragen. Dezelfde zon die, toen zij boven de kimme oprees, getuige was van de omhelzingen der beide geliefden Armas en Silja, ziet ook kort daarop de scheiding. Armas gaat naar het doodsbed van zijn moeder, terwijl Silja, die van haar vaders dood af altijd eenzaam geweest was, nu ook alleen blijft met haar leed en haar smart. Haar zwak lichaam - zij heeft een longtering, evenals haar moeder - lijdt sterk onder deze beproeving der ziel. Zij zweeft tusschen leven en dood en in haar koortsen beweegt haar geest zich in vreemde gebieden, waarin zij reeds meer thuis hoort dan hier op aarde. Doch van de andere zijde komt zij terug, maar niet voor lang. Zij houdt het nog een winter, waarin het roode oproer over Finland losbreekt, uit. Zij wacht nog tot het naderend leger der ‘witten’ Armas naar de Kierikkahoeve, waar zij nu dienstmaagd is, brengen zal. Maar wanneer zij ten slotte verneemt dat Armas levensgevaarlijk gewond is, verlaat haar het laatste restje weerstandskracht. In een geluksdroom, welke niet verduisterd wordt door de schaduw van den dood, versmelten de beelden van den vader en den geliefde voor haar uitdoovenden blik, terwijl op een zonnigen zondagmorgen de ziel het teere lichaam verlaat. Zoo eindigt de geschiedenis van de laatste verwelkende loot van een ouden geslachtsboom. Het heldere licht over Silja's doodsbed in het lage en donkere {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} kamertje op de Kierikkahoeve straalt ook over haar kort bestaan en over de schildering van het volksleven, waarin de menschen en de natuur tot een aangrijpend geheel samengesmolten zijn. De reine en schoone liefde van het meisje dat Cecilia gedoopt was en Silja werd genoemd is, als een wonder sprookje en lijkt ons als een serene weerschijn van haar meisjesdroom over den zingenden jongeling die tijdens een zomernacht voorbijroeide, ‘Silja’ van Frans Emil Sillanpää is de volmaaktste roman, welken wij in de Finsche prozakunst aantreffen en voor de vertaalster was het zeker geen gemakkelijke taak dit werk in het Nederlandsen over te brengen. De moeilijkheid treedt reeds voor den dag bij de vertaling van den oorspronkelijken titel ‘Nuorena nukkunut’, t.t.z. zoo jong insluimeren, hier in de beteekenis van zacht en kalm sterven. Daarom heeft zij den eenvoudigen titel ‘Silja’ genomen. Overigens onder denzelfden titel verscheen eveneens de Zweedsche vertaling van Ragnar Ekelund, uitgegeven bij Holger Schildt te Helsingfors. De woorden Nuorena nukkunut zijn vol van de stemming en de ziel van het verhaal. Zij hebben dezelfde symbolische kracht als de woorden Hurskas kurjuus op het titelblad van Sillanpää's eerste meesterwerk. Nochtans is de vertaling goed leesbaar, waarvoor we dan ook én vertaalster én uitgever mogen gelukwenschen. PIET SCHEPENS. {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Dr. Floris Prims. - Antwerpiensia (8e reeks). De Vlijt, Nationalestraat, 46, Antwerpen; 410 blz.; 30 fr. Met platen en plans. Weer historische prestatie van allereerst gehalte. Uit Dr. Prims' boeken is steeds onzeglijk veel te leeren; zijn groote geschiedkundige belezenheid kent waarachtig geen perken. Met vaste hand, in sobere en duidelijke taal, geeft hij hier opnieuw 50 studiën van uitzonderlijk rijken en verscheiden inhoud. Meesterlijk worden o.a. behandeld: Doodengedachtenis en begrafenisplechtigheden te Antwerpen in de XIVe eeuw. - De Volksopstand van 1357-1360. - Ongelukken en Misdrijven in 1372-1378. - De Misdadigheid onder Philips den Stoute. - De Stadsfinanciën onder Lodewijk van Male. - Antwerpen ten tijde van het Groot Schisma. - Het Raadsel der Kapel van Burgondië. - Hoe wij Jan zonder Vrees hielpen vrij koopen. - Van Alva tot Requesens. - Het Archief van Gozewijn van Varick. - Een Aanslag van Farnese in 1579. - De Antwerpsche Van Schoonhovend. - De Opstandigheid van 1655. - Bisschop Nelis en Bult Verrières. - De Fransche Vrijheidsboomen. - Citoyen Dargonne. - Citoyen Charles D'Or, de Tiran der Kempen. - De Solvijnsen. - Van Antwerpen naar Philadelphia en terug in 1816-1817. - Ommeganck, Graaf Reventlow en Simon Denis. - De Spuistraat en het Huis van Aken te Antwerpen. W.L. van Warmelo, - De vijand van den oorlog. - Van Loghum Slaterus; Arnhem; 185 blz.; ing. f. 2,20; geb. f. 2,95. Dit zeer actueele boek bestudeert de houdbaarheid van den oorlog in verband met de moderne techniek, De bizonder belangwekkende auteur, oud-kapitein, onze lezers bekend door zijn ‘Achter de Schermen van den Wereldoorlog’ en ‘De Misdaad van 1914’, geeft een uiterst interessante uiteenzetting over het ontstaan en de ontwikkeling van het Europeesche militarisme en de techniek; daarna behandelt hij den wereldoorlog, die bewees, dat zedelijkheid en menschelijkheid ontoelaatbaar waren en zouden zijn in de moderne oorlogvoering; ten slotte schildert hij den huidigen tijd, die of wel moet leiden tot eensgezinde samenwerking of wel tot gezamenlijken ‘heldhaftigen’ ondergang. Dr. A. Ehrt en H. Roden. - Terror. - Eckart-Verlag, Berlijn, 1934. De schrijvers sommen de euveldaden op, die, volgens officieele bescheiden, door de Duitsche communisten verricht geweest zijn, en publiceeren daarover zeer dramatische afbeeldingen. Deze moeten bewijzen, dat de 14-jarige regeering van de Weimarsche Republiek geen periode van schoonheid en waardigheid was. De oude, moe geworden sociaal-democratie had de kracht verloren de werklooze massa te leiden en van gewelddaden af te houden. Zonder Hitler zou de menigte het Communisme aangekleefd hebben. Daarom gaat deze er prat op een der beste Europeeërs te zijn. {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. A. Hermann en Dr. A. Nitsch. - Die Wirtschaft im Nationalsoz. Weltbild. - Schaeffer-Verlag, Hirschfeld, Leipzig; kart. 1,80 M. Dr. Hermann is directeur bij het Duitsche spaarkassen- en giroverbond te Berlijn; Dr. Nitsch docent aan de ‘Verwaltungsakademie’ te Wuppertal-Elberfeld. Zij geven een synthese van de huidige Duitsche economische wetenschap, een algemeenen kijk op haar ontwikkeling. In een eerste deel wordt de band tusschen economie en wereldbeschouwing opgespoord. In het tweede het wezen der organische economie uiteengezet. Het derde gaat de nieuwe maatschappelijke en economische orde na. Het vierde toont de mogelijkheden aan, die de ‘Zinsknechtschaft’ zouden moeten breken. Het slot handelt over den strijd tegen de werkloosheid. Dr. J.P. Nieuwe uitgaven. Uitgave van de Koninklijke Vlaamsche Academie: Dr. PAUL DE SMAELE: Baudelaire; het Baudelairisme; hun Nawerking in de Nederlandsche Letterkunde; 200 blz. Bespreking later. Van J.B. Wolters, Groningen: SEM DRESDEN: Algemeene Muziekleer, naar den 11n druk van J. WORP - S. VAN MILLIGEN geheel opnieuw bewerkt; 3e druk; 450 blz.; f. 5,25; geb. f. 5,90. Een uitvoerig, methodisch en vertrouwbaar werk, dat hier bij een vorige uitgave besproken werd en waarin beurtelings gehandeld wordt over melodieleer, acoordenleer, harmonieleer, vormleer, acoustiek en instrumentenleer, terwijl een laatste hoofdstuk practische wenken geeft over transponeeren en directie, en verklaringen van vreemde woorden. Een alphabetisch register vergemakkelijkt het gebruik van het boek. SEM DRESDEN: Het Harmonie-onderwijs, opmerkingen naar aanleiding van ‘Het muzikaal wezen der Chromatische Verschuiving’, en eenige artikelen van A.D. Loman Jr.; 30 blz.; f. 0,75. Deze opmerkingen vallen niet malsch uit. De tegengesprokene wordt o.m. niet ‘competent’ en niet ervaren genoeg geacht om zich een oordeel aan te matigen over de wijze waarop bepaalde onderdeden van de muziek- en harmonieleer verklaard en bijgebracht kunnen worden. H. GODTHELP en A.F. MIRANDE: Het nieuwe Nederlandsche Proza in Novellen, deel II; 124 blz.; f. 1.00; geb. f. 1.25. Deze bundel, verzameld door twee leeraren aan hoogere burgersscholen in den Haag, is bestemd voor de hoogste klassen van V.H.O., M.O. en voor de kweekscholen. Hij wil, met volledige prozaverhalen, een aantal boeiende en stilisch-hoogstaande, voltooide scheppingen van onze beste auteurs bijeenbrengen en, in drie bundeltjes, een globaal beeld geven van het Nederlandsch proza na 1880 en van de verschillende prozastijlen. Opgenomen werden: Een dag in Benares (Emants); drie nummers van Couperus; Sint Margareta (Prins); Een benedictijner Abdijkerk (van Oordt); De Luiaard en zijn tegendeel (van Schendel); een legende (Toussaint van Boelaere); Hamame trouwt (de Haan); Peutrus (Walschap); De Vriend (Vuyk); Intermezzo (de Bourbon); Tropen (Korthuys). Verschillende stukken werden in de Marchant-spelling omgezet. W.L.M. VAN LEEUWEN: Naturalisme en Romantiek. Proza en kritiek in Nederland sinds 1880, met Bloemlezing; 372 blz.; f. 3,90; geb. f. 4.50. Doel is: de ontwikkeling van de prozaliteratuur te toonen in de laatste halve eeuw, een ontwikkeling die loopt van naturalisme naar romantiek, van {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} stof naar geest, van objectiviteit naar subjectiviteit, van constateering naar oordeel. We vinden hier een rijken en boeienden inhoud. In I o.m.: bronnen van het naturalisme; de tachtigers, met uittreksels uit werken van Kloos, van Deyssel, Verwey, van Eeden, van Looy, de Meester, Couperus, Robbers, Streuvels, Querido, Herman Teirlinck, van Bruggen; daarna, onder de hoofding ‘de naturalistische school’, enkele woorden, soms een samenvattend oordeel over tal van schrijvers, waaronder Buysse, Timmermans, Maurits Sabbe, Antoon Thiry, Verschoren, Claes, Baekelmans. In II o.m. citaten van Prins, van Oordt, Vermeylen, van Schendel, van der Leeuw, van Moerkerken, van de Woestijne, van Genderen Stort, A. Roland Holst, Coenraads, van Suchtelen, Nescio, Elsschot, Maurice Roelants, Coolen. Walschap, Marsman, Vestdijk, Slauerhoff, den Doolaard, Menno ter Braak, Helman, Kuyle, Theun de Vries, Revis, Bordewijk; weer een reeks namen van schrijvers, waaronder Theo Bogaerts, Brulez en de Pillecijn. Voor elk citaat komt de karakteriseering van den schrijver. Uit het Voorwoord van dit hoogst interessant en mooi verzorgd boek nog dit: ‘Alleen de Meesters mochten een plaats in dit werk hebben, niet de Leerlingen.’ Ook hier werd de Marchant-spelling gebruikt. Van Van Gorcum en Co., Assen: J. BREMAN, consul der Nederlanden te Genua: Wereldcrisis - Is er een uitweg?; 305 blz.; f. 3.90. Dit werk wil een wegwijzer zijn bij de bestudeering van onze huidige problemen op grond van kennis van theorieën en ondervinding betreffende de verschillende economische, financieele en politieke verschijnselen in hun historische ontwikkeling voor een ieder, hetzij leek op dit gebied, hetzij bij wien reeds een zekere kennis van feiten voorhanden is, die zijn ideeën wil ordenen door het op overzichtelijke wijze in de juiste verhouding brengen der verschillende onderdeelen, voor de mogelijk meer diepgaande studie, waarvan tevens de weg wordt gewezen. Op de geestelijke zijde van onze problemen wordt daarbij evenveel nadruk gelegd als op de materieel-technische. Wij zullen o.m. de hoofdstukken vermelden over het ruilverkeer, over het internationale crediet- en bankwezen, alsmede het overzicht van enkele economische scholen en theorieën, de beschouwingen over de door den oorlog geschapen omstandigheden, en onder de ‘oplossingen’, de noodzakelijke liquidatie der directe en indirecte oorlogsgevolgen (de schrijver is al te zeer geneigd om Duitschland te beklagen, maar verzwijgt hoe dit land toch geldmiddelen genoeg vindt om zich dreigend te bewapenen) en de hervorming van het geldwezen. Wereldcrisis is een zeer degelijk en leerrijk werk. Van de Zuidhollandsche Uitgeversmaatschappij, den Haag: STAN HODISTER: Een Tuiltje late Bloemen, gedichten; 48 blz. Bespreking later. Van het Office de Publicité, Brussel: J.-Emiel van GRIEKEN: Memento. Kern der Nederlandsche Spraakleer; 123 blz. Indeeling van dit practisch opgevat handboek: spelregels; woordsoorten; zins- en woordvorming; in een aanhangsel: een lange lijst van gelijkluidende woorden met verschillend geslacht en verschillende beteekenis (toen we 't boek ontvingen, hadden we 't aan den stok met het, de en den roest; we keken de lijst in en... roest ontbreekt); een lijst van uitdrukkingen met verouderde genitieven en datieven; een lijst der sterke werkwoorden; een lijst der onregelmatige werkwoorden; een uitvoerige en nuttige lijst der werkwoorden die door een bepaald voorzetsel aan hun voorwerp verbonden zijn. Een memento dat alle aanbeveling verdient! {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij nog even aanstippen dat vormen als er aan, er over, er mede, ik zelf, zich zelf in twee woorden worden aangegeven, zooals het moet, wat de moderne liefhebbers van eraan en ikzelf maar niet meer willen aannemen. Van H. Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, Juli, laatste nummer van den 17n jaargang. Inhoud: Nieuws van de maand; Uilenspiegel (fratsen 19 tot 22); een leutig vertelde reis van twee dagen van Antwerpsche schooljongens die - 65 jaar geleden - zonder briefje van den pastoor naar het Trappistenklooster te Westmalle trokken, maar er niet mochten vernachten, zoodat zij in een herberg een onderkomen kregen; twee gedichten (Tine Rabhooy en Rie Cramer); Wie? Hoe? Waarom? Grappenhoekje; Boekenkast. Selbstverlag Martin Koje, Sredisce ob Dravi, Jugoslawien: MARTIN KOJC: Das