De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 uit 1936-1937. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. _vla001193601_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl eigen exemplaar dbnl De Vlaamsche Gids. Jaargang 25. Z.n., z.p. 1936-1937 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 2019-12-20 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Gids. Jaargang 25. Z.n., z.p. 1936-1937 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla001193601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS ALGEMEEN MAANDSCHRIFT ONDER REDACTIE VAN Dr MAURITS BASSE; PROF. C. DE BRUYNE; ANDRE DE RIDDER; Mr LOUIS FRANCK; LODE MONTEYNE; Dr MAURITS SABBE; ARTH. VANDERPOORTEN; Dr JOZ. VAN TICHELEN; PROF. HANS VAN WERVEKE; PROF. J. VERCOULLIE; PROF. Dr R. VERDEYEN VIJF EN TWINTIGSTE JAARGANG Boekdrukkerij Van Uffelen & Delagarde, Brederodestraat, 191, Antwerpen 1936-1937 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkloosheid en Arbeidsduur Een der geweldigste problemen die onze eeuw teisteren is dit der werkloosheid. Geweldig, ja ontzettend, zoowel wegens den aard als wegens de uitgebreidheid van het verschijnsel. Inderdaad, nu nog, na zoovele experimenten in zoovele landen, bedraagt het aantal werkloozen over de heele wereld ettelijke millioenen. Vrouwen en kinderen meegerekend, komt men tot een totaal van zoowat 75 millioen menschen die leven van steun! Heel begrijpelijk is het dan ook dat dit probleem in alle landen en door allerlei geleerden onderzocht wordt, dat de verschillende aspecten er van bestudeerd, alle mogelijke soorten van oorzaken voorgestaan en alle mogelijke en onmogelijke oplossingen - zoo van nationale als van internationale draagkracht - voorgesteld en beproefd worden. Om zedelijke en humane redenen zijn we het er allen over eens dat het volstrekt noodzakelijk is aan de werkloozen arbeid te verschaffen. *** Het probleem der werkloosheid wordt vaak bestudeerd in verband met de ontwikkeling der techniek, met het machinisme. Aan het machinisme wordt wel eens verweten dat het oorzaak is van overproductie en van werkloosheid. Het schijnt ons dat van absolute overproductie vooralsnog geen sprake kan zijn; wel van relatieve, en dan toch nog slechts in enkele gevallen en tijdelijk. Is het machinisme oorzaak van werkloosheid? Wanneer in een bepaalde industrie een nieuwe machine gebruikt wordt, dan zullen arbeiders ontslagen worden; maar daartegenover staat dat, om die machine te kunnen produceeren, meer ruwstoffen zullen moeten gewonnen worden, dat meer halffabricaten zullen noodig zijn, waardoor dus een vergrooten van de vraag naar arbeid. Aldus ingezien, brengt het machinisme slechts een probleem van ver- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsing van arbeidskracht met zich. De werkman moet dan niet wachten tot de industrie, waarin hij vroeger werkte, hem weer opneemt; hij moet zich een andere bedrijvigheid zoeken in andere, bestaande of op te richten industrieën. De kapitalen zullen hier wel den weg wijzen. Ze richten zich onmiddellijk naar die nieuwe industrieën. Aldus wordt de werkloosheid opgeslorpt - indien om andere redenen geen crisis uitbreekt - door nieuwe industrieën en door uitbreiding van de ruwstoffen-productie. Die verplaatsing der arbeidskracht brengt heel veel moeilijkheden met zich, maar die schijnen toch niet zoo erg als het probleem der volslagen werkloosheid. Alhoewel we ook zoo maar niet moeten denken dat door de rationalisatie, door het ketting-systeem, enz., elke werkman in gelijk welke industrie zou kunnen gebruikt worden. Die periode is reeds weer grootendeels voorbij. Een paar interessante bladzijden wijdt Hendrik De Man aan dit probleem in zijn brochure ‘Corporatisme en Socialisme’. Hij schrijft bv. blz. 23: ‘Met andere woorden, het machinisme heeft er zich om te beginnen bij beperkt de arbeiders te verlagen, maar later heeft zijn invloed drie verschillende en uiteenloopende richtingen aangenomen. De eene bestaat in de “afdanking” van werklieden, de tweede in hun “ontscholing” (dequalificatie) door hen “onder” de machine te plaatsen, ten derde in een “herscholing” (requalificatie) van de werklieden, die “boven” de machine komen te staan.’ - En verder, blz. 24: ‘Voor het oogenblik kan ik volstaan met te besluiten, dat de effening van de arbeidsfuncties door den technischen vooruitgang opgehouden heeft zich te verwezenlijken om plaats te maken voor een tegengestelde tendens.’ Wat er ook van zij, we meenen te mogen aannemen dat het machinisme in zekere industrieën een technologische werkloosheid heeft veroorzaakt, die nog slechts zal kunnen opgelost worden door verplaatsing dier arbeidskracht naar nieuwe industrieën en naar zulke waar nog vraag is naar werkkracht. *** Werkloosheid is gevaarlijk in politiek opzicht, omdat de werkloozen, ten einde raad, gemakkelijk tot extremistische opvattingen zouden kunnen overslaan, en van daaruit zelfs de minstscrupuleuze demagogen zouden gaan volgen; in dit opzicht bijzon- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} der gevaarlijk is de werkloosheid der jeugd, omdat de jeugd gemakkelijk onder invloed komt van zgn. ‘vernieuwers’, die op een handomdraai de oude wereldorde ‘zullen’ weg-‘vegen’ en een nieuwe in de plaats zetten. *** Tegenover al die problemen heeft de menschheid haar verantwoordelijkheid zwaar voelen drukken en heeft zich aan het werk gezet om aan die werkloosheid een einde te stellen. Soms wordt beweerd dat de werkloosheid een gevolg is der economische conjunctuur, en derhalve haar opslorping ook daarvan afhangt, dat deze crisis en depressie conjunctureel en niet structureel zijn, en dat de werkloosheid dus slechts zal verdwijnen indien de internationale handel herleeft, indien nieuwe afzetgebieden kunnen gevonden worden en nieuwe, belangrijke industrieën opkomen. Anderen meenen dat de wereld in volle structuurcrisis is, en dat reeds gebouwd wordt aan een nieuwe economische en sociale orde. Buiten die zeer algemeene theorieën, volgens welke de werkloosheid zou opgeslorpt worden, - of wel door een volledige herleving der conjunctuur, of wel door een verdeeling van den arbeid in een economie die de productie zou regelen volgens de consumptie - bestaan ook nog vele andere voorschriften ter leniging der werkloosheid, het eene voorschrift al meer, het andere al minder ingrijpend in de structuur onzer economie. Zoo o.a.: het uitvoeren van openbare werken, het vroeger op pensioen stellen der werklieden, te vervangen door jongere werkkrachten, de verlenging van den schoolplicht, enz. en ook de herverdeeling van de hoeveelheid aangeboden arbeidskracht in verhouding met de bestaande vraag er naar, door vermindering van den individueelen arbeidsduur. Enkel de 40-urige arbeidsweek zal hier besproken worden, omdat de vermindering van den arbeidsduur op die manier juist aan de orde van den dag is, alhoewel sommige economisten zelfs meenen dat de arbeidsduur moet ingekort worden tot 36 uur. *** {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zich nog de vele moeilijkheden en tegenkantingen herinnert, die oprezen bij de bespreking over het invoeren van den 8 uren-dag, begrijpt ook wel dat hier een zeer belangrijk economisch en sociaal vraagstuk gesteld wordt, dat in zeer sterke mate het uitzicht onzer economische structuur zou kunnen veranderen. Een belangrijk verschil met de vroegere verkorting van den arbeidsduur valt op: namelijk, dat de 8 uren-dag werd ingevoerd omdat men meende dat 12 tot 15 uren per dag werken te veel was, in verhouding met de nooden van het menschelijk lichaam, terwijl nu een verkorting van den arbeidsduur verdedigd wordt om de werkloosheid te kunnen opslorpen. *** Er wordt wel eens beweerd dat de invoering van den 8 urendag bij 't begin dezer eeuw heeft bijgedragen tot de overdreven outilleering, waarvan we in de naoorlogsche periode getuigen zijn geweest en die grootelijks oorzaak is van de crisis die we nu beleven. Hetzelfde zou zich nu kunnen voordoen, nl. dat het duurder worden der arbeidskracht de industrieelen zou aanzetten nog verdere rationalisatie en mechanisatie in te voeren, dus de productie per arbeider te vergrooten, waardoor het niet meer noodig zou zijn meer werklieden te werk te stellen; zelfs valt het te vreezen dat sommige industrieelen, die totnogtoe om humane redenen hier of daar werklieden zonder stricte noodzaak toch behielden, nu onder drang der nieuwe sociale wetten, zelfs die werklieden gaan ontslaan. Zou de invoering der 40-urige arbeidsweek dan nog wel doeltreffend zijn? Volgens sommigen weinig. Omdat verdere uitbreiding van het machinisme en derhalve van de werkloosheid te vreezen is, en ook omdat het heel goed kan gebeuren dat, indien de individueele werkweek tot 40 uren beperkt wordt, vele industrieelen ook besluiten den openingstijd hunner industrieën tot 40 uren te beperken, om aldus geen nieuwe werklieden te moeten aannemen. We kunnen in ieder geval de stelling van den heer H. Butler, voorzitter van het Internationale Arbeidsbureau, aannemen, die {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft (1) dat: ‘het in ieder geval volkomen valsch (ware) te denken dat met de verkorting van den arbeidstijd van 48 u. op 40 u. per week, noodzakelijk een evenredige toeneming van den omvang der werkgelegenheid zou geschapen worden.’ Echter mogen we ook niet vergeten dat in vele gevallen de verkorting van den arbeidstijd ten minste de afdanking van arbeiders laat vermijden, zonder dien maatregel misschien noodzakelijk geworden ten gevolge van de crisis. *** De toepassing der 40-urige arbeidsweek kan op twee verschillende wijzen geschieden, in opzicht van loon namelijk: 1o of wel wordt met de vermindering van arbeidsduur ook een vermindering van loon toegepast; 2o of wel wordt het loon behouden en verhoogt dus de prijs van de arbeidskracht. De eerste veronderstelling valt weg. Inderdaad, de hervorming aldus doorvoeren zou voor de nog aan het werk zijnde arbeiders een gevoelige vermindering van den levensstandaard beteekenen; iets wat ze zeker niet zullen dulden. Zoo pas immers vroegen ze nog opslag, betaalde verlofdagen, enz. Blijft dus de vermindering van arbeidsduur met gelijkblijvend loon. Ook deze methode biedt vele moeilijkheden, zoo van financieelen als van economischen en socialen aard. *** Door deze methode stijgt natuurlijk de prijs van den arbeid in die industrieën, waar die hervorming toegepast wordt. Dit brengt noodzakelijk met zich een aantrekkingskracht van die industrieën op de werklieden uit andere industrieën, waar de 40-uren week nog niet werd ingevoerd; dit geldt dan voornamelijk voor die werklieden wier arbeid niet kan verricht worden door machines met groot rendement (omdat daar zoo'n groote werkloosheid niet zal heerschen), zooals bv. voor ‘de werklieden der kleine industrieën en der huisindustrieën, voor de bedienden van den klein- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} handel en de banken, voor de huisbedienden en eindelijk voor de landbouwarbeiders, ten minste in Europa (2).’ Gevolg: onevenwicht in het arbeidsaanbod; t.t.z. overtollige arbeidskracht voor de industrie en gebrek in de voornoemde gevallen. Zoo geschiedt dus een draineeren van de arbeidskracht van het land naar de industrie, nog vergemakkelijkt, zooals het reeds vroeger gebeurd is hier in België, door de goedkoopheid der treinabonnementen voor de werklieden. Een even natuurlijk gevolg zou dan zijn het duurder worden der arbeidskracht ook buiten de industrieele agglomeraties; natuurlijk niet in alle hierboven beschouwde gevallen. Daarop gaan we niet in. Waarschijnlijk heeft ook de vermindering van het aantal werkuren per dag een aantrekkingskracht op de vrouwen, in dien zin dat ze zich, samen met hun werk in de industrie, toch nog, en in ± voldoende mate, zouden kunnen bezig houden met hun gezin. Laat ons hieruit onthouden, dat de vermindering van den arbeidsduur met gelijkblijvend loon - en meer algemeen, elke technische vooruitgang - ook weerslagen heeft op die industrieën die van dien technischen vooruitgang niet profiteeren. Het belang van deze opmerking vermindert echter, wanneer we bedenken dat het machinisme zich over steeds meer industrieën uitbreidt. *** Zeer belangrijk voor het onderzoek naar de mogelijkheden van toepassing der 40-uren week, is de invloed van die hervorming op den kostprijs der producten en de gevolgen daarvan op de nationale economie, voornamelijk in verband met de mogelijkheden van den uitvoer. Veertig uren werken in plaats van 48 uren, en toch hetzelfde loon behouden, is een verhooging bekomen van 20% op het uurloon. Deze verhooging van de globale loonen verhoogt ook noodzakelijk den kostprijs, maar niet noodzakelijk in even sterke mate, vermits immers in den kostprijs nog andere elementen tusschenko- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} men (vaste kosten, wier invloed per product verzwaart naar gelang het een productie van kleiner omvang betreft). Van de andere zijde moet ook opgemerkt dat in den kostprijs ook een grootere hoeveelheid indirecte loonen (door stijgen in prijs der grondstoffen, der diensten, enz.) zal moeten berekend worden. Vergeten we echter niet dat die hervorming zelf compensaties medebrengt voor die verhooging der globale loonen. Inderdaad, we mogen hopen dat de stijging van de koopkracht der arbeidersklasse aan een verhoogde productie de mogelijkheden van afzet zal geven; de verdeeling der vaste kosten over een grooter aantal eenheden vermindert den last er van per eenheid en dus den kostprijs. Vermindering eveneens van den druk der loonen op den kostprijs per eenheid, indien, - zooals trouwens steeds na een vermindering van den arbeidsduur, - het rendement per uur en per arbeider vergroot. Dat de kostprijs verhoogt is zeker; in welke mate, zal afhangen van de productievoorwaarden in elke industrie. Volgens een onderzoek, reeds meer dan een jaar geleden, vormden, in Duitschland voor 35 voorname industrieën, de loonen 24% van den kostprijs; in Frankrijk voor 18 industrieën 28%; in Engeland voor 17 industrieën 26%, in sommige begunstigde industrieën slechts 7%, zoodat in deze gevallen een vermeerdering van de loonen met 10% den kostprijs met minder dan 1% zou verhoogen (3). De heer F. Baudhuin is in dit opzicht veel pessimistischer (4). We mogen ons alleszins niet te optimistisch houden, vooral niet wanneer de industrieelen de verhooging van productiekosten zouden willen terugwinnen op den verkoopprijs; inderdaad, het zal dikwijls onmogelijk zijn den verkoopprijs te verhoogen zonder onmiddellijk de vraag naar die producten te voelen verminderen; en vergeten we ook niet dat, in den huidigen stand der conjunctuur, een lichte verhooging van den kostprijs dezen boven den verkoopprijs kan brengen, wat aldus een verscherping van de crisis zou veroorzaken. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} In de industrieën die voor den uitvoer werken zal de terugwinning van het meer-loon op den verkoopprijs onmogelijk zijn; de internationale concurrentie is immers te scherp. Hier zal het zeker de staat rijn die compensaties moet toestaan, gepaard met gemakkelijkheden voor het bekomen van crediet. *** Echter zijn er ook andere mogelijkheden van terugwinning van dat meer-loon dan het verhoogen van den verkoopprijs. De staat kan bv. die lasten dragen. Inderdaad, de staat kan beter wachten op het terugwinnen van zijn lasten dan de particulier, die zijn meer-loon zoo spoedig mogelijk terug moet winnen; de staat mag, in principe, een heropleving der economie afwachten (gestimuleerd ook door zijn verhoogde uitgaven) en alsdan een terugwinnen van die lasten. De staat kan aldus massieve compensaties toestaan, onder vorm van sterke vermindering der fiscale lasten, uitvoeren van openbare werken of andere middelen met snelle uitwerking. Theoretisch kunnen we zelfs nog een derde wijze van terugwinning dier verhoogde lasten veronderstellen, namelijk een ‘uitgestelde terugwinning’. In plaats dat de industrieelen hun rekening ‘exploitatie’ met die vermeerdering van loon zouden belasten, zouden ze die vermeerdering kunnen inschrijven op een rekening ‘voorschotten op de economische herleving’ - en afwachten dat een economische herleving hun, door vermindering van den druk der vaste kosten, door een redelijke en geleidelijke rationalisatie en in laatste instantie door een voorzichtige verhooging van den verkoopprijs, meer winst late en hen toelate die voorschotten terug te winnen. Weinig practisch echter schijnt dit ons en niet overeen te brengen met de gewone handelspractijken en met de psychologie van den handelsman. *** De verhooging van den kostprijs is eveneens van zeer groot belang in opzicht van internationale concurrentie, bezonder omdat deze nieuwe lasten des te meer zouden drukken op de industrieele landen, naarmate de loonen er reeds hooger zouden zijn. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Veronderstellen we in land A de globale loonen 15, in land B 10. Verschil 5. Bij een verhooging van 20% worden die cijfers respectievelijk 18 en 12, wat het verschil reeds opvoert tot 6. Waaruit we besluiten dat de invoering der 40-uren week een premie zou zijn voor de landen met lage loonen. De landen met hooge loonen zouden hun uitvoer het meest bedreigd zien. Willen die landen, die in sociaal opzicht het meest vooruitgang hebben gemaakt, hun uitvoer behouden, dan zal het de staat zijn die de verhooging van den kostprijs moet dragen, - ten minste toch in die industrieën die voor den uitvoer werken; - anders wordt voor die landen de internationale concurrentie welhaast onmogelijk. *** Ook sociaal is de vermindering van den arbeidsduur van zeer groot belang, namelijk in opzicht van den vrijen tijd van den arbeider, vooral met betrekking tot de wijze waarop de arbeiders over dien vrijen tijd zullen beschikken. Vooral voor den middenstand is die zijde van het vraagstuk zeer belangrijk. Daarop werd nog onlangs de nadruk gelegd door den heer senator Arthur Vanderpoorten, in een brief aan den heer Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, waarin hij schreef dat de arbeiders hun vrijen tijd gebruiken om voor eigen rekening hun stiel of ambacht voort te zetten, en dat ze aldus een deloyale concurrentie voeren met hun patroons, ambachtslieden en neringdoeners. En hij besluit: ‘Het is hoog tijd dat deze deloyale mededinging zou gefnuikt worden (5).’ Inderdaad, het is o.i. noodig dat de regeering er voor zorge dat een hervorming, die beoogt den toestand der arbeidersklasse te verbeteren, niet door een verkeerde toepassing een sociaal gevaar worde voor een andere klasse, de middenstandsklasse namelijk. De arbeiders moeten hun vrijen tijd niet in leegheid slijten: maar ook zouden ze moeten begrijpen dat het per slot van rekening niet in hun voordeel kan uitdraaien als ze een oneerlijke concurrentie voeren met den middenstand, als ze den loonstandaard drukken en de opslorping der werkloosheid belemmeren. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} En hier stelt zich dan dit zoo belangwekkend probleem van den ‘vrijen tijd van den arbeider’, inherent aan de vermindering van den arbeidsduur en daarvan een der interessantste facetten. Want hier bestaat de mogelijkheid voor een verheffing der arbeidersklasse en van een groot gedeelte van den middenstand (de bedienden, nl. indien ook voor hen de arbeidsduur verminderd wordt) op een hooger cultureel en beschavingspeil, door allerlei soorten van practische verwezenlijkingen: tuinbouw, lichaamsontwikkeling (wat al heeft men dáardoor niet bereikt in Tsjechoslowakije bv.!), bibliotheken, volksschouwburg, kampen voor jonge werkloozen, volkstoerisme, volkskunst. Naar onze meening is het best hier van den grond af te werken, t.t.z. voort te bouwen op wat in vele steden en gemeenten reeds bestaat als vereenigingsleven; niet van staatswege een of ander organisme stichten dat van den top der piramide af naar onder werkt, maar wél de bestaande vereenigingen voor geestesen lichaamsontwikkeling steunen, sterk steunen. *** De voorgaande beschouwingen in acht genomen, meenen we te mogen besluiten dat de invoering der 40-uren week economisch mogelijk is, indien zeer voorzichtig te werk gegaan wordt; t.t.z. indien de hervorming zich eerst beperkt tot enkele industrieën (de ongezonde- en mijnbedrijven dringen zich natuurlijk op) en later, na tusschenpoozen, die de economie toelaten zich aan te passen steeds verder en verder doorgevoerd wordt. In dit opzicht stelt de in België voorgeschreven proceduur ons gerust. Tevens zal men zooveel mogelijk moeten trachten, in 't bezonder door bemiddeling van het Internationaal Arbeidsbureau, die hervormingen ook in andere landen te doen invoeren, met het oog op de internationale concurrentie-moeilijkheden en als gevolg daarvan een te vreezen verscherping van het protectionisme. Dit geldt dan bezonder voor België, dat in sterke mate van het buitenland afhangt. Wij meenen dat, indien zoo te werk gegaan wordt, het niet noodig is de toekomst al te zwartgallig in te zien, vooral niet nu immers toch overal teekens van economische herleving (spijtig {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg eenigszins vertraagd door de troebele politieke toestanden) met de hoop op breedere winstmarges te bespeuren vallen. In die voorwaarden schijnt het ons dat het onnoodig is zich te laten verontrusten door het vooruitzicht eener hervorming, die dan toch een verheugende sociale vooruitgang is. WALTER DIERCKX Licentiaat in Handelswetenschappen. P.S. Het was niet onze bedoeling een overzicht te geven van alles wat met de 40-uren week verband houdt; we wilden slechts door enkele beschouwingen over een drietal belangrijke facetten van het vraagstuk (duurder worden der arbeidskracht, kostprijs, vrijen tijd van den arbeider) in wijderen kring belangstelling wekken voor een probleem dat zich, sinds het door het I.A.B. gunstig werd onthaald, steeds meer en scherper in alle landen opdringt. Den belangstellenden lezer verwijzen we naar de publicaties van het I.A.B. (bezonder het tijdschrift Revue Internationale du Travail - en ook de Verslagen van de verschillende zittingen van het I.A.B.). Verder, naar het boek van Mr Boudet M.A.: ‘La Semaine de 40 heures’. (Paris - Librairie générale de Jurisprudence - 1935); de brochure van Maurice Pinot: ‘La Semaine de 40 heures, Le Chômage et les Prix.’ (Paris - Soc. d'Et. et d'Inf. Econ. - 1935), naar de jongste jaargangen van het ‘Arbeidsblad’, de ‘Belgische Vakbeweging’ enz... {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Chance (Fragmenten uit een onuitgegeven novelle) ...Eigenlijk ben ik maar echt schik in het leven gaan krijgen op den dag van Pa's pensionneering, nu ruim tien jaar geleden. Ik was toen al twee en twintig en toch moest ik nog met Pa naar kantoor, heen en terug, langs den kortsten weg. Alsof ik nog een kleuter was! Je weet, dat we op dezelfde bank werkten, hij en ik. Gelukkig heb ik, in die jaren, een paar avondcursussen gevolgd. Vóór en na de lessen kon ik dan soms een straatje omloopen en lekker gnuiven als, zoo nu en dan, een verliefde meneer me op de hielen zat. De plechtigheid in het Palace Hotel, ter gelegenheid van Pa zijn ‘fin de carrière’, herinner ik me zoo duidelijk, alsof het gisteren was gebeurd, want daar heb ik mijn eerste groote ‘chance’ gekregen. Hoe het op zoo'n theepartij toegaat, weet je zelf ook wel. Ik zal daarover dus niet te veel uitweiden. Eerst kregen we de gebruikelijke toespraken te hooren: één goede en al de overige snert, om het eens cru te zeggen. Al de sprekers, van den directeur af tot den vertegenwoordiger van het kleine personeel toe, hemelden Pa natuurlijk op. Zij bedachten hem met eigenschappen, die hij zeker nooit bezeten heeft. Mijn oude heer was zoo overweldigd door dien vloed van loftuigingen, dat hij zijn zorgvuldig voorbereid antwoord haperend en met benepen stem opdreunde, zoo ongeveer als een schooljongen die een slecht geleerd vers voordraagt. Na dit saaie nummer van het programma kwam de plundering van de buffetten. Daarvoor waren ze natuurlijk gekomen, die proleten. In een ommezien stonden al de gelukwenschers thee te slurpen of port te drinken en zich te goed te doen aan het lekkers. Toen maakte ik kennis met Robert, den zoon van den bankdirecteur. Knap kon je hem niet noemen, maar hij was lang, zijn {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} pak zat hem als gegoten en hij had goede manieren. Ik viel dadelijk in zijn smaak. Voor succes bij heeren heb ik altijd een fijnen neus gehad. Hij haalde nat en droog voor ons beiden en, staande bij een tafeltje, dronken we koude thee en knabbelden kruimelenden sprits. Rustig praten was ondoenlijk te midden van de dicht op elkaar gepakte gasten. We hielden ons dus maar aan de geijkte gemeenplaatsen, want we waagden het niet te zeggen, wat we in mekaars blikken meenden te lezen. Maar bij het afscheid kon Robert me toefluisteren, dat hij hoopte me heel spoedig te ontmoeten en nader kennis met me te maken. Na de receptie kregen we thuis het onvermijdelijke familiediner. Dergelijke eetpartijen vind ik een gruwel. Gelukkig kon ik me, zonder dat het te veel opgemerkt werd, buiten het gesprek houden en zitten denken aan mijn ‘chance’. ‘Zeker had ik een rijke vangst in de fuik.’ Ik zat zoo voor me zelf uit al plannen te maken. Nu stonden mijn meisjesdroomen zeker op het punt werkelijkheid te worden. Ik zou dan toch dat krijgen, waarop ik door mijn afkomst en ontwikkeling recht had: comfort, verzet, beschaafde en geraffineerde genoegens, al zulke dingen, die alleen een bankdirecteur zijn vrouw kan betalen. Ik zag me als ‘Mevrouw’ in een chique flatwoning, met een dienstbode. Hij zou me natuurlijk een royaal speldengeld toestoppen. Ik kon rekenen op één groote buitenlandsche reis in het jaar, en bovendien ook nog op enkele weekends naar Brussel of Dusseldorp, een dozijn concerten en schouwburgbezoeken. Dat alles was, in de gegeven omstandigheden, het bescheiden minimum, dat ik mocht verwachten en waarnaar ik altijd verlangd had. Als ik er aan denk, Lien, hoe Robert zich, in het begin, tegenover mij gedragen heeft moet ik nog lachen. Zoo net als een prol, die zijn meisje hier of daar staat op te wachten, stond hij op een avond, op de gracht, achter de Bank, om me te vragen, of we mekaar niet eens ‘rustig’ konden spreken. Dat ik niet dadelijk hapte, begrijp je. ‘Nee,’ zei ik dus, ‘dat kon zóó maar niet.’ Het was dien dag helder vriesweer. We zetten er flink den pas in, maar toch had ik het koud. Onder het wandelen waren mijn gedachten meer bij de bontjas, die ik broodnoodig had, dan bij het {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} verliefde gezwam van mijn chaperon. Toen Robert zag, dat ik liep te rillen, stelde hij me voor een likeurtje te gaan gebruiken. Ik weigerde, maar ik liet me, na veel aandringen, toch bepraten voor een rendez-vous, een paar dagen later, in ‘Cocktail’. Die ontmoeting moet ik je vertellen, Lien. Het was in een snoezige, kleine bar, waar een massa verschillende likeuren geschonken werden en waar je bij iederen drank zoute amandelen, gurkjes, gebrande pinda's, kaasstengels of salami gepresenteerd kreeg. Het kroegje bestaat vast nog. Je moet er beslist eens naar toe. Ik wed, dat je daar wel vergeet, dat je geheelonthoudster bent. In een hoekje hebben we samen gezeten, bij een tafeltje.... Neen, een tafeltje mag ik dat meubeltje niet noemen. Het was een tonnetje op drie pootjes. Omdat ik het niet vertrouwde iets te drinken, dat ik niet kende, bestelde ik maar een Voorburg - waarmee Robert me plagend uitlachte. Hij fluisterde me allerlei vleierijtjes toe. Zooveel wist ik er toen al wel van, dat alle mannen zoo gek praten als ze op jacht uitgaan. Voor mij komt het er alleen maar op aan, met wien ik te doen heb. Wát hij leutert, laat me steenkoud. Zoo van dichtbij kon ik Robert eens nauwkeurig opnemen: hij had bruin haar, donkere oogen en een matte teint; mooie verzorgde handen, maar geen goed gebit. Zoo verkikkerd ben ik gelukkig nooit op hem geweest, dat ik blind bleef voor zijn gebreken. Hij vertelde me, dat hij een eigen auto had - een mooien lichtgroenen wagen - en hij noodigde mij uit, om met hem eens naar buiten te rijden. Van dien tocht herinner ik me alles nog precies. We reden naar het Gooi, waar we, in een eenzame streek, vóór een landelijk restaurant stopten. Al dien tijd bleven we daar de eenige bezoekers. In een hoekje, achter een scherm, heeft Robert me voor het eerst gezoend en me daarbij veel liefs toegefluisterd over mijn verleidelijke schoonheid en mijn pittigen geest. Dat hij het te pakken had, kon ik zoo zien, al had ik toen nog maar weinig verstand van mannelijke verliefdheid. Mijn trots, dat ik een vetten karper in mijn net gevangen had, kreeg onverwacht een gevoeligen tik. Terwijl we ons klaar maakten om weg te gaan, vertelde Robert me haperend - hij keek {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij heel verlegen - dat zijn vader voorloopig van onze heele vrijage niets mocht weten. Zijn oude heer, zoo beweerde hij, was een echte geldwolf, die massa's bezwaren zou opperen tegen het binnenloodsen van een niet ‘ebenbürtige’ schoondochter. Maar, zoo paaide Robert me, bij het zien van mijn ontstelde mine, hij Robert zou, zoodra hij zijn onafhankelijke positie bij de bank zou veroverd hebben, me de plaats toekennen, die me toekwam. O Lien!... Ik kan me zelf nog hoonen om mijn blind vertrouwen. Ik geloofde de praatjes van dien leugenaar en bouwde daarop torenhooge luchtkasteelen. Soms ging ik in mijn eentje, in de stille, voorname buurten van de stad wandelen en koos me alvast een flatwoning uit. Ik wist al precies welk merk auto ik voor mijn eigen gebruik zou nemen. Ik was van plan bovenaan op mijn verlanglijst een chique bontjas te zetten. Mijn huwelijksreis wilde ik naar Egypte en Griekenland doen. Voor de klassieke reis naar Zwitserland of Italië trok ik mijn neus op. Dat ik voorloopig mijn brandend geheim voor iedereen moest verzwijgen vond ik een kwelling. Ik snakte er naar me te kunnen verheugen bij het zien van de afgunstige gezichten van vrienden en kennissen.... Een ruwen klap kreeg mijn lieflijke illusie van mijn Pa, die er achter gekomen was, dat ik met Robert liep. Zonder er maar ook één doekje om te winden of rekening te houden met mijn gevoelens, zei me de oude heer plompverloren, dat Robert al min of meer ‘vergeven’ was aan de dochter van een bekend rubbermagnaat. Het meisje, dat toen voor enkele maanden te Lausanne verbleef, om daar Fransch te leeren, zou weldra terugkomen en daarop zouden ze stellig vrij spoedig trouwen. Pa's waarschuwing kwam, jammer genoeg, één dag te laat. Den vorigen avond had ik met Robert doorgebracht op de garçonnière van een vriend van hem, die naar het buitenland was en zijn sleutel aan Robert had toevertrouwd. Nooit te voren had ik zoo'n mooie en weelderig ingerichte flat gezien! In de tapijten zakte je tot aan je enkels zooals in versch gevallen sneeuw. Alleen de badkamer, geheel van zwart marmer met fijne witte nerven, vond ik griezelig. Het leek wel een rouwkamer. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ons liefdenestje’ mocht Robert, dien avond, met recht de garçonnière noemen. In mijn eersten roes stoorde ik me natuurlijk niet aan Pa's welgemeenden raad, om Robert de bons te geven. *** Van mijn eerste reis heb ik je zeker wel briefkaarten gestuurd, Lien? Met veel moeite kreeg ik thuis de toestemming om weg te gaan, omdat ik de oude lui had moeten wijsmaken, dat ik die lange, verre reis alleen ondernam en dat ik er werkelijk genoeg voor had overgespaard. Pa verzette zich hardnekkig. Maar moeder stond me dapper ter zijde en wist vader, op den duur, over te halen. Het is me onmogelijk, je er een ordelijk verhaal van te doen. Mijn herinneringen botsen zoo tegen elkaar op, dat ik niet wegwijs word in dit warnet. Ik zal er daarom zoo maar hier en daar een greep uit doen. Om die reis, in bakvischtaal, te beschrijven, zal ik zeggen, dat alles even mooi, leuk, chic, eenig en zalig was. In den luxetrein, die Robert en mij naar Italië bracht, gaapte bij het diner iedereen ons aan. Men nam ons zeker voor een kersversch gehuwd paar. Aan Robert kon je zoo merken, dat hij glom van trots. Geen wonder ook. Ik zag er in mijn reiskostuum van blauwgrijs tweed snoezig uit. Zoowat mijn heele garderobe was een geschenk van Robert. Als hij me mee uit reizen nam, moest hij natuurlijk ook voor alle benoodigdheden zorgen en daartoe behoorde naast een prachtige nécessaire in zilver ook een stel chique toiletten.... Schud je hoofd niet, Lien.... Toen meende ik het recht te hebben zulke eischen te stellen. In Chiasso heb ik met de douaniers en de fascistische politie gepraat, want Robert kende maar enkele woorden Italiaansch. Het best van al nog dat eene zinnetje: O, la bella ragazza!... Mij noemde al dadelijk iedereen: ‘La bella signorina.’ Van het gelaat der steden en de schoonheden der natuur, zooals ze dat in reisprospectussen noemen, heb ik in Italië niet veel gezien. Bij een hinderlijke tropische hitte is het niets gedaan, om door stoffige straten te sjokken en musea of kerken te bezoeken. Overdag hang je ergens in een luierstoel, je zwelgt druivensap {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} of vermouth met spuitwater of je eet geurige meloen, die zoo rijp is, dat het sap van je kin druipt. En 's avonds, als de temperatuur draaglijk geworden is, dan zijn alle bezienswaardigheden gesloten. Daarom voeren we iederen avond naar het Lido en bezochten daar een dansgelegenheid, waar het krioelde van mooie en goed gekleede Italianen. Op zekeren avond, terwijl Robert even van mij weg was, kwam een van die Venetiaansche Apollo's naar me toe en verzocht me om een dans. Voor een tweeden bedankte ik daarna: ‘Mijn verloofde zou het niet goed vinden,’ zei ik, toen hij met zuidelijk temperament begon aan te dringen. Daarop antwoordde die vlegel vrij onbeschoft dat, in zijn land, verloofde meisjes nooit met andere mannen dansen. Maar dit liet ik niet op mij zitten. Ik raapte al mijn Italiaansch samen, om hem aan zijn verstand te brengen, dat ik gelukkig in een vrij land woonde, waar de vrouwen geëmancipeerd zijn en alle muffe, burgerlijke begrippen overboord hebben gezet.... Toen hij dát hoorde, heeft mijn Apollo alleen maar geglimlacht en me met radde tong gevraagd: ‘Venite a casa mia, Signorina.’ Dat was warempel een heel onverwachte ‘chance’, maar een, die ik versmaad heb. Robert, wien ik later mijn avontuur vertelde, lachte daarbij zuurzoet en schold wat op die brutale macaronivreters. 2 Pa, die klaar zag, was niet zoo trotsch als ik op mijn ‘chance’. Maar moeder droomde met mij van mijn heerlijke toekomst. Ze zag me al met den rijken bankierszoon gehuwd, vrij van zorgen, verwend en benijd.... Toch maakte ze het me soms lastig met haar onbescheiden vragen: ‘Wanneer komt Robert nu eindelijk zijn officieele opwachting maken?’ informeerde ze vaker dan me lief was. Tot mijn ergernis moest ik telkens antwoorden: ‘Geduld, Mamaatje.... Hij moet eerst vast in het zadel zitten... Den weerstand van zijn oude lui breken... Maar laat hem eens zijn eigen baas zijn, dan trouwen we spoedig en de genegenheid van zijn ouders zal ik dan wel weten te winnen...’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, Lien, zóó onnoozel was ik toen, dat ik me zelf dien onzin wijsmaakte! Het leek wel alsof de verzengende Italiaansche hitte op Robert's liefde een verterenden invloed had gehad... Stilaan ontmoette ik hem minder. Hij vermeed me. Nog maar zelden nam hij me mee om te soupeeren. Na een tijdje troffen we mekaar nog alleen af en toe in Trianon, om te borrelen, vóór het diner. Telkens bracht hij dan een van zijn dispuutgenooten mee, waarschijnlijk om een tête-à-tête te voorkomen en meteen aan mijn lastige vragen te ontsnappen. Die vriend, Jan, was de zoon van een politieagent, een verstandige, maar onbeholpen jongen, die ten koste van veel opofferingen had kunnen studeeren. In afwachting dat hij een baantje, waar meer toekomst in zat, zou weten te bemachtigen, verdiende hij zijn brood als repetitor. De veranderde houding en handelwijze van Robert gaven me ten slotte te denken. Allengs begon ik het ergste te vermoeden, maar ik was te trotsch, om zelf de breuk, die ik voelde aankomen en waaraan ik nog niet wilde gelooven, te forceeren. Op een zaterdagmiddag kreeg ik den genadestoot. Jan verscheen alleen op het bitteruurtje. Het geheele gesprek tusschen ons staat me nog in den geest gegrift. - ‘Is Rob ziek?’ vroeg ik, tegen beter weten in. - ‘Nee.... Maar hij moest naar een groot diner, waar voor hem veel aan gelegen is.... Hij laat je groeten.’ - ‘Een groot diner?... Zoo plots?’ - ‘Nee... dat was al lang in de maak.’ - ‘Da's vreemd... Daar heeft hij me niets van verteld...’ Hierop keek Jan een beetje beteuterd en zei na eenige aarzeling: - ‘Hij is toch een vriend van je?’ - ‘Nou, dat zou ik meenen!’ snauwde ik, zenuwachtig geworden door zijn gedraai en ik dacht daarbij aan onze nachten te Venetië... - ‘Zoo...,’ antwoordde Jan bruusk, ‘nou, dan verbaast het me, dat hij je nooit gesproken heeft over zijn aanstaande verloving met juffrouw Molenaar.’ Er kwam als een waas voor mijn oogen en ik veranderde zeker van kleur, want Jan reikte me mijn slappe cocktail aan. In {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} één teug dronk ik mijn glas leeg. Dat bracht me weer op streek. Ik was woedend, maar tegelijk ook bitter teleurgesteld. Robert was dus te laf geweest om met die jobstijding zelf te komen aandragen. Die engerd! Maar van mijn vernedering wilde ik tegenover Jan niets laten blijken. Met geweld drong ik mijn opkomende tranen weg, zoodat ik op kalmen toon kon zeggen: ‘Wel, dan zullen we binnenkort een huwelijkscadeau moeten koopen. Jammer genoeg zit ik krap in mijn geld, na mijn dure reis van verleden Zomer. Ik zal niet meer kunnen doen dan een gelukstelegrammetje te zenden. Het komt toch enkel op de goede bedoeling aan, bij dergelijke gelegenheden... Is het niet zoo?’ Het was Jan aan te zien, dat hij zijn eigen ooren niet geloofde. Hij had vast in de meening verkeerd, dat er meer dan alleen kameraadschap tusschen Robert en mij had bestaan... Nu verbeeldde hij zich opeens, dat hij zich vergist had. Anders zou ik zeker niet zoo onverschillig over het aanstaande huwelijk van mijn vriend praten? Zoo veronderstelde hij vast en zeker. Ik kon zoo op Jans gezicht lezen wat hij dacht, terwijl hij me oplettend zat aan te kijken. Hij vond me mooi en aantrekkelijk. Met een beetje sluwheid en bedrevenheid zou ik hem zeker in mijn net weten te vangen. Bij het afscheid vroeg hij, of hij me verder nog mocht blijven ontmoeten. Ik weigerde het niet... Een ‘chance’ mag je nooit zoo maar weggooien. Je went gauw aan een leventje vol verstrooing, waarvoor je in je eigen zak niet hoeft te tasten. Daarom betreurde ik het wel erg dat ik Robert, die mij steeds royaal behandeld had, kwijt was geraakt. Avond aan avond zat ik me, in het begin, na de breuk, thuis te vervelen. Jan had me al een paar keer opgebeld, vóórdat ik er in toestemde eens met hem uit te gaan. Die gearriveerde plebejer met zijn houterige manieren en zijn saaie conversatie viel niet in mijn smaak. Zijn bescheiden afkomst belette niet, dat hij vol ambitie stak en dat hij grootsche plannen koesterde. Ik wilde hem ook niet afschepen want Robert had me eens {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} verteld, dat zijn vriend Jan een docterstitel bezat, een schrandere bol was en zeker een aardige toekomst in 't verschiet had... Die eeuwige toekomst, Lien!... Waarom hebben de jongelui, die om ons heen draaien, ons nooit iets anders aan te bieden dan een schimmige toekomst? Waarom niet een tastbaar heden, een tegenwoordigen tijd, bestaande uit een goed inkomen, een onbekommerd leven, een plaats en vue in de maatschappij?... Om samen iets op te bouwen heb ik indertijd nooit veel kunnen gevoelen. Dat leek me veel te speculatief. Je ketent je voor altijd aan iemand, die op een goeien dag wel eens kan blijken een arme knul te zijn. Neen, in één keer wilde ik mijn buit binnenhalen. Met Robert had ik mijn slag verloren. Ik had gezworen, dat zoo iets me geen tweeden keer zou overkomen. Ik was immers jong en aan succes om mijn schoonheid, mijn élégance en mijn verstand ontbrak het me niet. Mijn barometer stond dus onveranderd op mooi weer. Het lag aan mij toe te slaan, toen de kans zich weer zou voordoen. Vooreerst wenschte ik me nog niet voor goed te binden. Ik verlangde nog een paar jaar van mijn lieve vrijheid te genieten. Alleen moest ik daarvoor iemand hebben, die mijn bioscoopjes, mijn soupeetjes, mijn borrels en mijn cigaretten wilde betalen, zonder in ruil daarvoor te veeleischend te worden. Ik snakte ook naar een nieuwe groote buitenlandsche reis, die een aanbidder grootendeels voor mij zou betalen. Maar wild van dat slag krijg je niet gemakkelijk onder schot. Mijn avontuur met Robert had mijn reputatie wel wat geschaad. Daarom vond ik het verstandig me een poosje op den achtergrond te houden, tot dat in den kring mijner bekenden een andere pikante gebeurtenis stof tot gesprek zou geven, waardoor mijn ‘geval’ dan zou vergeten worden. Jans gezelschap leek mij nog het meest geschikt, om mijn ledige uren te vullen, in afwachting van wat beters. Het een of ander gelukkig toeval moest me helpen, om den argeloozen Jan in de val te lokken. Op een middag ging ik naar Astoria. Ik wist, dat hij daar geregeld kwam. Na een kwartiertje al zag ik hem binnenstappen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kreeg me dadelijk in het oog, liep op me toe en vroeg of hij aan mijn tafeltje mocht zitten. Het duurde niet lang of hij begon op te scheppen over zijn werk en zijn vooruitzichten. Hij had gegronde verwachting op een goede betrekking en hij zou waarschijnlijk niet lang meer als repetitor zijn brood moeten verdienen. Een goede betrekking! Dat klonk me niet onaangenaam in de ooren. Het stemde me vriendelijk voor Jan. Ik liet hem toe mijn thee en mijn borrel te betalen en me, langs een stillen omweg, naar huis te begeleiden. In een eenzame straat waagde hij het me een arm te geven en bij het afscheid prikte hij me een zoen op mijn wang. Nog voor hij er me een terug kon vragen, wipte ik de gang binnen en sloot de deur voor zijn neus. *** Eindelijk had ik een serieuzen aanbidder, iemand, die dadelijk van trouwen begon te spreken. Gelukkig vroeg hij toch, om niet hals over kop in het bootje te stappen, maar eerst als de verwachte mooie betrekking hem zou te beurt zijn gevallen. Pa en Ma waren zeer ingenomen met mijn nieuwe ‘chance’. Ze staken hun tevredenheid niet onder stoelen of banken. Maar ik zelf, o Lien, ik verveelde me om het te besterven met Jan. Aldoor leuterde hij over hetzelfde en zette daarbij een doodernstig gezicht: over ons toekomstige huis en over alles wat we zouden doen en laten. Hij had al de gebreken van den parvenu. Al wie, onder zijn kennissen, in zijn oogen een geringe komaf verried, keerde hij den rug toe, ook al stond die maar één sportje lager op de maatschappelijke ladder. Ik geloof waarachtig, dat hij zich schaamde omdat zijn vader politieagent was. Dagen, weken, maanden verliepen, emotieloos en eentonig tot aan den vacantietijd. Deze kwamen herinneringen in me wakker roepen, die me weemoedig stemden. Een jaar daarvoor had ik als een millionnairsdochter gereisd, onbezorgd en onbekrompen. Een hevig verlangen naar dat verloren paradijs was in mijn hart blijven gloeien. Wat er ook mocht van komen, ik wilde weg, ik wilde vluchten over de grenzen, alleen, zonder Jan met zijn eeuwig gezanik. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Stiekem had ik er al maanden lang voor gespaard... al moest er een bom barsten, ik zou gaan. Jan vond mijn plan natuurlijk niet goed. Hij stelde me waarachtig voor, om die reis op te geven en het geld te bewaren voor het opzetten van onze huishouding... Met mooie voorspiegelingen trachtte hij me te overtuigen. Nog één jaartje, zoo hoopte hij, en dan zou hij den werkkring krijgen, waarop hij aanspraak mocht maken en die bij zijn aanleg paste. Ik liet me niet overreden en, na lang over en weer redeneeren, had hij er geen bezwaar tegen dat ik, voor mijn gezondheid, naar een rustig strandplaatsje zou gaan. 3 Ik koos Trouville. Deauville was me te duur en Trouville lag daar toch in de buurt. *** Over het geheel was ik niet tevreden over mijn reis. Wel had ik geducht geflirt en gedanst, een hoop liefdesverklaringen aangehoord, maar achteraf was mijn groote ‘chance’ toch niets meer dan een vluchtig kennismaken geweest. Wat heb je ten slotte aan dat gescharrel, waar niets duurzaams van overblijft; aan dat luchtig, gracieus minnespel, vergankelijk als het schuim op den kam der golven? Van hetgeen ik gedroomd had was niets werkelijk geworden: geen rijkaard was ‘smoor’ op mij geworden, geen mensch had me een aanzoek gedaan. Eén troost bleef me over: de reis had me minder gekost dan ik geraamd had. Mijn thee, mijn cocktails, mijn cigaretten hadden mijn bewonderaars betaald. Het overschot van mijn geld borg ik weg, om met Paschen naar Parijs te gaan. Wat viel Holland me tegen, toen ik er terugkwam! Mijn vader, aan wien ik mijn ongunstigen indruk te kennen gaf, antwoordde me heel scherp: ‘Geen wonder, Caro, hier moet je werken. In het buitenland ga je luieren, je geld opmaken en daar ontmoet je dus niets dan vriendelijke gezichten van hôteliers en onbezorgde vacantiegangers.’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Pa zal wel gelijk gehad hebben, maar toen zag ik dat niet in. Het weerzien met Jan viel niet hartelijk uit. Het mislukken van mijn plannen had me korzelig gemaakt. Ik behandelde Jan nu uit de hoogte en liet geen gelegenheid voorbijgaan, om hem te krenken, enkel en alleen maar door hem, op spottenden toon, te vragen, wanneer hij eindelijk zijn mooie betrekking zou krijgen. Ik raakte hem daarmee in zijn gevoeligste plek, zijn ijdelheid. Pa, die me eens bij mijn gesar aan den gang had gehoord, keurde mijn handelwijze af. Hij vreesde, dat ik met mijn grievende woorden Jan op den duur van me zou vervreemden. Want hij wenschte me veilig getrouwd te zien met iemand, die me bovendien zou kortwieken in mijn, naar Pa's smaak, al te vrijgevochten allures. De serieuze Jan was nu net een jongen naar vaders hart. Maar mij begon Jan hoe langer hoe meer de keel uit te hangen, al ging ik voort met hem vurige liefde voor te wenden. Faute de mieux, natuurlijk! Op zekeren ochtend ontving ik van hem een brief, waarin hij me schreef, dat hij stante pede naar Maastricht moest vertrekken, om daar eenige maanden op een bank te gaan werken. Na een proeftijd aldaar zou hij waarschijnlijk voorgoed naar de hoofdstad kunnen komen. Nu had hij dan het baantje te pakken, waarop hij zooveel maanden had gevlast. Hij had zelfs geen tijd gevonden, om afscheid van me te komen nemen, zoo schreef hij verder, maar over veertien dagen zou hij wel eens overwippen, om heerlijk met mij uit te gaan en zijn aanstelling te vieren. Mijn oude lui waren in de wolken met dat bericht. Maar ik krulde mijn lippen verachtelijk... ‘Wie weet,’ zoo dacht ik, ‘wanneer hij ooit uit dat provincienest teruggehaald wordt. Na enkele maanden, maakte hij zich zelf wijs, maar dat konden ook wel eens heel wat jaren worden. Misschien plakte hij er voor altijd!’ In zulk een gat te gaan wonen en er om te gaan met stijve harken van burgersvrouwen, daar bedankte ik stichtelijk voor. Iedereen weet daar wat je doet en laat. Je moet je ingetogen gedragen en je zedig kleeden... Vaarwel de gezellige bridge- en borrelpartijtjes met vrienden en kennissen.... Natuurlijk hield ik al mijn bezwaren achter den wal mijner tanden, zooals een van mijn hellenistisch ‘angehauchte’ kameraden placht te zeggen en schreef aan Jan een quasi-hartelijken {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} brief, waarin ik hem feliciteerde. Hem direct af te stooten zou dwaasheid geweest zijn... Een mensch moet een appeltje voor den dorst bewaren. Pa profiteerde van de gelegenheid, om me eens duchtig de levieten te lezen: ik moest het uitvliegen nu maar eens laten en me als een behoorlijke verloofde gaan gedragen. Booze tongen zijn altijd en overal bereid twist en tweedracht te stoken en ik mocht daartoe geen aanleiding geven, zei hij. Integendeel was ik van gevoelen, dat ik nu juist van mijn laatste maanden vrijheid moest genieten. Eens getrouwd, zou het uit zijn met de pret. Maar ik hield die wijsheid voor me zelf. Bij zijn eerst volgend bezoek had Jan goede berichten. Hij vertelde veel over zijn nieuwen werkkring en noemde mij zijn salaris. Alhoewel dat me op het eerste gehoor nog betrekkelijk meeviel, rekende ik toch spoedig uit, dat het voor mij lang niet groot genoeg was. Ik wist precies wat ik op zijn minst noodig had voor kleeding, huishouding, dienstbode, kleine genoegens en dat alleen al maakte, op den kop af, het bedrag uit, dat Jan nu verdiende. Waarvan moest hij zich dan kleeden? En hoe zouden we ook nog de huishuur, de belasting en al de rest betalen? Aan trouwen met hem viel nog vooreerst niet te denken. ‘Maar ondertusschen,’ dacht ik, ‘zal ik aan het vinkentouw zitten, in de hoop, dat een geschikt goudvinkje in mijn net terechtkomt.’ Lien, het heeft me achteraf altijd verwonderd, hoe weinig van zulke vogels er eigenlijk rondvliegen. In de boeken, in de feuilletons, op de film wemelt het van mannen met vermogens en kapitalen.... Maar in zoo'n groote stad als Amsterdam waren ze voor mij even moeilijk te vinden als een speld op een hooizolder. Weer verliepen weken na weken. Ik krabbelde kattebelletjes en Jan schreef me stapels vol. Af en toe kwam hij over. Ik zag hoe langer hoe meer in, dat het niet meer vlotte tusschen ons beiden. Ik moest dus mijn batterijen verplaatsen. Ik besloot een deel van mijn jaarlijksche vacantie op te sparen tot den Winter en dan eens, omstreeks Kerstmis, naar de Fransche Riviera te gaan. *** {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien dagen van mijn vacantie heb ik zoo maar burgerlijk en krenterig met Jan doorgebracht. We zijn samen gaan fietsen, naar het zeestrand, naar de heide... Hij kon zoo echt onuitstaanbaar sentimenteel naar de mooie plekjes van zijn eigen land verlangen. Hoe ik me met hem verveeld heb, kan ik niet onder woorden brengen. Onder voorwendsel, dat we toch ook eens zouden trouwen, sprak hij met mij over allerlei ongepaste intimiteiten. Ik, die me met genoegen te Trouville had laten zoenen door wildvreemden, ik kon niet verdragen, dat Jan me aanraakte. Hij beschouwde het als onbegrijpelijke preutschheid. Maar ik wist, in mijn binnenste, dat het afkeer was en niets anders. Soms overwoog ik, of ik de relatie met Jan maar niet zou verbreken. Het te verwachten gezanik met de oude lui en het ‘appeltje voor den dorst’ weerhielden me er van. Bovendien was ik nuchter genoeg, om te weten, dat mijn eerste jeugd voorbijvloog. Ik keek vaak genoeg in den spiegel, om de kennelijke symptomen van verwelking te zien. Ik leidde toen ook een zwaar leven: hard werken op kantoor, zoowat iederen avond uitgaan, meestal laat te bed en niet zelden slapelooze nachten. De tijd van rouge en poeder was voor mij aangebroken... Nu, na zooveel jaren, weet ik pas goed wat dat beteekent, Lien. Jij hebt het nooit gekend... Maar destijds wist ik het gelukkig niet en ik meende nog meer dan genoeg tijd over te hebben, om te zoeken naar den begeerden tooverprins. 5 (*) Ik vond me zelf te goed voor een huwelijk met een burgermannetje. Met zoo iemand ga je ten onder aan sufheid en dagelijksche sleur. Het vrije leven, dat ik tot dan toe geleid had, wilde ik voortzetten. Ik wenschte, ook getrouwd, mijn eigen zin te doen, me naar niemands wil te richten, maar toch door mijn man royaal onderhouden te worden. Ik gaf er me in mijn hart wel degelijk rekenschap van, dat ik, met een dergelijk verlanglijstje, niet zoo licht den rechten Adam zou vinden. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik werd al spoedig zes en twintig. Lang mocht ik niet meer talmen, om mijn kansen waar te nemen. De mannen, met wie ik in dancings en clubjes omging, waren bijna allen al getrouwd. Naar hun zeggen, ontvluchtten zij hun saaie tehuis en hun geborneerde vrouwen, om afleiding te zoeken in dans, drank en flirt. Wat een confidenties heb ik, in dien tijd, moeten aanhooren van al die gedesillusionneerden! Allen beweerden het te betreuren, dat ze mij niet hadden ontmoet, vóórdat het te laat was... Is het niet merkwaardig, Lien, dat de mannen steeds hun vergissing pas inzien, als de terugkeer hun verboden is? Zoo stilaan had ik genoeg gekregen van mijn weinig interessante landgenooten. Ik nam me dan ook voor geen moeite meer te doen, om één van de enkele vrijgezellen, die ik bij mijn kennissen en op clubjes ontmoette, tot man te krijgen. Ze apprecieerden me allen wel als vriendin, maar zij vonden me zeker niet geschikt voor het huwelijk... want als er zoo nu en dan één van hen trouwde, was het telkens met een doodgewoon gansje. Zoo kwam ik tot de overtuiging, dat een buitenlander beter bij mijn temperament moest passen... O, soms verkneukelde ik me al in het vooruitzicht, familie en kennissen ‘adieu’ toe te kunnen roepen en voor altijd naar een aangenamer oord te mogen verhuizen.... Daarom ben ik na de verbreking met Jan nog eenige keeren naar vreemde landen gereisd, op zoek naar den gedroomden aanbidder... De lessen van Trouville en Nizza hadden mij nog niet wijs gemaakt. Parijs kwam nu het eerst aan de beurt. In mijn hotel aldaar maakte ik kennis met een Engelschman. Hij leek me op en top een gentleman. Hij was nog betrekkelijk jong en keurig gekleed. Hij had zijn eigen auto met chauffeur. Hij maakte me dadelijk een compliment over mijn onberispelijk Engelsch. Dat ik goed talen spreek is overigens een feit, dat weet je ook wel, Lien. Daar heb ik nu eenmaal een knobbel voor. Daar hij, zooals ik, veel voor kunst voelde, vroeg hij, op een middag, of ik hem het genoegen wilde doen met hem in zijn auto mee te gaan naar Versailles. Natuurlijk stemde ik toe. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot mijn afschuw veroorloofde hij zich spoedig de ergerlijkste onbetamelijkheden. Ik durfde niet schreeuwen want ik wilde geen herrie verwekken. Wat zou ik hebben moeten antwoorden, als de politie me eens vroeg, hoe ik met dien kerel in zijn eigen auto kwam te zitten? Toen we eindelijk Versailles in het zicht kregen, moesten we achter een rij auto's eenige oogenblikken stoppen. Van dit oponthoud maakte ik gebruik om onverhoeds met een wip uit den wagen te springen en weg te hollen... Vluchtig zag ik nog het spottende gezicht van den chauffeur. Denzelfden avond al verhuisde ik naar een ander hotel, omdat ik dat Engelsche zwijn niet meer onder de oogen durfde komen. Achteraf verwenschte ik me zelf om mijn onvoorzichtigheid. Wie weet in wiens handen ik had kunnen vallen? *** Mijn avonturen te Parijs en aan den Rijn bekoelden voor een tijdje mijn sympathie voor vreemdelingen. Na al mijn misrekeningen wilde ik nog eens mijn kans wagen in mijn naaste omgeving en daar naar een passende partij uitzien. Je moet weten, Lien, dat ik nooit verzuim mijn vele vrienden en kennissen te bezoeken op hun verjaardag. Sommige spreek ik enkel bij die gelegenheid... Zoo ben ik dan ook eens plichtmatig mijn jaarlijksche visite gaan doen bij Koos Groeneveld, een getrouwde oud-typiste van mijn kantoor... Daar maakte ik kennis met Kees Lijzig, een vroegeren schoolkameraad van haar man. In den grooten kring van de gasten kwam ik toevallig naast hem te zitten. Spoedig al was ik met hem in een druk gesprek gewikkeld. Onderhands taxeerde ik hem: een knappe baas, met beschaafde taal en goede manieren. Mijn genre. Even als ik had hij veel gereisd. We schenen zoo wat op alle gebied denzelfden smaak te hebben. Dat hij me aardig en intelligent vond, kon ik duidelijk merken. Ik had beslist ‘chance’ bij hem. Bij het afscheid zei hij me galant, dat hij nog nooit zoo onderhoudend met een meisje had geconverseerd; dat hij hoopte me nog wel eens te zullen ontmoeten. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wensch is niet in doovemansooren gevallen. Ik haakte een mutsje voor den baby van Koos. Zoo kreeg ik een voorwendsel, om bij haar eens aan te loopen. Langs mijn neus weg informeerde ik naar Kees. Daarop hoorde ik nagenoeg alles, wat ik over hem graag weten wilde. Hij was leeraar Engelsch bij een H.B.S. Naast zijn vast salaris fokte hij zich nog een flink inkomen met het geven van privé-lessen. Hij had geen vader meer. Zijn moeder en zijn zuster waren behoorlijk verzorgd achtergebleven, zoodat hij thuis geen cent behoefde af te geven... Hij was dus geen kwade partij. Het duurde niet lang, of Kees en ik gingen als dikke vrienden met elkaar om. Hij kwam zelfs enkele keeren bij ons thee drinken. Bij die gelegenheid presenteerde ik taart en koek, die ik zelf gebakken had. Ik wist, dat Kees in een meisje de gaven van huisvrouw bizonder apprecieerde... Vader en moeder konden goed met hem opschieten. Zij meenden vast en zeker, dat het tusschen hem en mij tot een huwelijk zou komen. Ik verwachtte dan ook ieder oogenblik een formeel aanzoek... Maar Kees scheen voorloopig met louter vriendschap genoegen te kunnen nemen. Wel vond ik het vreemd, dat hij me nooit bij hem thuis eens op de thee vroeg. Dat zou ten minste behoorlijk geweest zijn. Voor zijn moeder moest hij het niet laten. Zij was op de hoogte van zijn omgang met mij. Wij hebben haar eens samen ontmoet, op straat. Zij groette wel stijf, maar ze was heelemaal niet verbaasd haar zoon met een meisje te zien wandelen - ten minste dat scheen me zoo toe. Al spoedig, na onze eerste kennismaking, liet Kees zich ontvallen, dat hij zich interesseerde voor occulte wetenschap. Hij sprak me vaak over wat hij daar al zoo van wist. In het begin meende ik dat zijn belangstelling zich enkel bij de theorie beperkte. Maar op zekeren dag bekende hij me, dat hij vast in een geestenwereld geloofde. Geregeld woonde hij spiritische séances bij, leidde ze soms zelfs. Op een avond liet ik me meelokken naar zoo'n tafeldanspartij. Om Kees genoegen te doen... en daarbij uit nieuwsgierigheid, omdat hij me heel geheimzinnig verteld had, dat hij in petto een verrassing voor mij bewaarde. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve ik waren het allemaal overtuigde spiritisten die aan de séance deelnamen. Ten minste dat beweerden ze. Onder hen bevond zich één, dien ik sterk verdacht, dat hij de heele vertooning als een grapje opnam. Het was een jeugdvriend van Kees, iemand dien hij al van op de schoolbanken kende. In een donker gemaakte kamer, dicht naast elkaar gepakt rond een tafeltje, probeerden we de geesten van gene zijde op te roepen. Het eerste half uur slaagden we er niet in de tafel in beweging te brengen. Geen tik, geen klop kregen we te hooren. We hadden zeker den rechten toon niet te pakken om met geesten te converseeren. Toen zei Kees, dat hij een dringende en belangrijke vraag aan zijn overleden vader wenschte te stellen. Nog hoor ik zijn diepe stem in de doodstille kamer galmen: ‘Goede Geest,... Hoort U mij?...’ Waarachtig, Lien... de tafel bewoog en daarop kwam een duidelijke klop... Ik kreeg kippenvel van angst. - ‘Goede Geest... Het gaat om mijn geluk... Wilt U den naam noemen van diegene, welke mijne levensgezellin zal worden?...’ De tafel boog naar den kant van Kees en weer klonk een tik. Dat beteekende in geestentaai: ‘ja’. - ‘Goede Geest... Ik dank U...’ Lien... Ik zat in een ondraaglijke spanning... Van dat dansen en kloppen hingen mijn kansen op een huwelijk met Kees af... Na enkele seconden hoorden we vier kloppen achter elkaar... - ‘Een D...!’ riep Kees... ‘Goede Geest... Wilt U verder gaan?...’ Mijn spel was verloren... In arren moede had ik lust om de tafel een duchtigen schop te geven... De geest klopte, klopte aldoor, totdat hij den naam ‘Derksen’ gespeld had. Even trachtte Kees zich te herinneren, of hij iemand die zoo heette, kende... Daarop riep hij ineens heel luid: ‘Miesje Derksen?... Goede Geest, antwoord mij?...’ De tafel wipte bijna omver en er klonk een slag als van een vuist... Voor Kees beteekende het een ‘Ja!...’ Als versuft verliet ik, dien avond, dat gekkenhuis. Kees liep {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} een eind met me mee, druk pratend over zijn indrukken. Hij herinnerde zich best dat Miesje Derksen. Hij had met haar op de HBS gezeten, in dezelfde klas. Maar hij had haar sindsdien heelemaal uit het oog verloren. Als van een gewonen vriend nam hij van me afscheid... Sedert dien avond heb ik hem nooit meer gezien... Van Koos Groeneveld weet ik, dat hij niet gerust heeft, tot dat hij dat Miesje Derksen gevonden heeft. Het was een pedant wicht, die les gaf in een school met den bijbel. Op bevel van ‘Hoogerhand’ zijn zij samen getrouwd. Tegen bovennatuurlijke krachten kon ik met mijn aardsche charmes niet op. Lien, ik zal steeds dien schoolvriend van Kees blijven beschuldigen. Hij heeft, voor de grap, de tafel aan het dansen gemaakt en den naam ‘geklopt’. Maar ik... Ik ben weer eens de dupe geweest! MARIA PEREMANS-VERHUYCK. (Wordt voortgezet). (De weggelaten gedeelten zijn door stippellijnen aangegeven). {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond De stille avond is zoo droef, vol smartelijk windgesuis; de bleeke lindebloesem valt om m'n verlaten huis. In 't venster wat vergeten zon, wat stervend licht vergaat: de zwakke naschijn van den dag die uit het leven gaat. Die moede stilte is zoo schoon als een vergiffenis voor al den smaad van 't wreed geluid dat in de dagen is. IRMA VAN DE PORT. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] Vruchtelooze Lente Uit den kouden lentegrond Zullen dra de bloemen komen, Sleutelbloemen, anemonen, Schooner dan men ooit ze vond. Uit den koelen hartegrond Zullen dan, vergeefs, de droomen Weer, van jeugd en liefde komen, Dingen die men niet meer vond. Sappho Er waren sterren om haar bleek, moe hoofd, Toen ze eenzaam, klein, stond op de steile rots. Zij had te fel in liefdes waan geloofd, Gebroken was zij, stil, en zonder trots. Dan komt een laatste extase haar vervoeren, Niet meer van 't leven: 't duizlen van den dood. Ze valt - een witte vlam - een sissend roeren, Snel dooft de zee het in haar koelen schoot. FRANS DE WILDE. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Confiteor Voor P.P. Je bent tot mij gekomen. Ik ben tot jou gegaan. Er zijn in 't leven harten, die soms elkaar verstaan. Ik, vreemde bedelaar, die nooit een aalmoes vraag, Maar de eigengave stil door doen en denken draag, Ik ben tot jou gekomen. Waarom tot zwijgen dwingen De stem die zingt in mij van al de wondre dingen Waarvoor slechts enkele menschenharten luide slaan In uitverkoren stonden? Ik ben tot jou gegaan Omdat ik, ingetogen, ruilen mocht den gloed Van menig mooie pogen, den drang van 't eigen bloed, Een harteklop mocht ruilen, tegen enkele brokken Uit je lente en jeugd en droomen. Ik werd zoo neergetrokken Reeds door 't leven. Maar nu 'k vol zonne zie de laan Waardoor, verminkt en zwaar bevracht, mijn dagen gaan, Nu 'k zag de blonde dreven waar jij de teerheid zaait, Nu mag je weten, jongen, hoe blij je tegenwaait Mijn diepe, warme vriendschap. Je bent tot mij gekomen. Ik heb een poos gepeinsd op al mijn doode droomen, Gepeinsd hoe 't wisselend leven mij diep vereenzaamd heeft; En als mij nu voor de oogen weer nieuwe klaarte zweeft, Dan is 't omdat door mij de blij belofte vaart Waarvan mijn vers 't onuitgesproken woord bewaart, Dan is 't omdat ik stil, uit de eigen wanengaarde De mooiste bloem, de vriendschap, een poos naast jou ontblaarde. F.V.E. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} [Drie gedichten] Barmeid Voor Dr. Paul Rogghé. Zij hult zich in een harnas van cynisme om te verschansen 't kwetsbare gemoed. Bij haar beroep toch past dit fatalisme dat haar een leer werd en een hoogste goed. Wat mag zich achter deze mom verschuilen? Rustloos tumult van passies ongeteld? Zucht naar vergetelheid of durend tergen van leegheid die de geest en 't harte kwelt? Of enkel maar voldoen aan een bestemming die onontkoombaar is als 't leven zelf? Of vluchten voor den angst en de beklemming te diep te schouwen in het eigen zelf? Afgronden peilen, die ze niet vermoedde, bracht haar wellicht in dit fataal milieu. Ze koos van bei voor zich het enig goede en werd barmeid, liever dan ‘fille-dieu’. Avond in Maart Geen kan als ik genieten van de stilte, in deze kamer, in de zachte klaart der lamp, dicht bij den warmen haard. Ik hou van gloed en schuw de klamme kilte der avondlate straat in Maart, die enkel vlugge schimmen baart. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Vamp I Zij is een jonge vrouw en zij kent geen verlangen naar het man-dier, alleen een zucht naar weeld', maar die alleen een man-met-geld haar kan omhangen op een moment, dat haar zijn stem verveelt. Zij is een jonge meid, maar koud als een sirene, die wèl te lokken weet, maar al de rest ontbeert van wat de vrouwe maakt tot de uitverkoren ene, die steeds te boeien weet en zo te leven leert. II Perversiteit is uw natuur. Fataliteit is uw beminde. Uw liefde en heil zijn zonder duur: gij doet ze beide zelf verzwinden. Uw blik is 't raadselachtig meer. Uw lichaam is één lokkend vragen. Uw masker schraagt het leed te zeer om dèze tocht met u te wagen. M. DE DONCKER. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Kunstgeschiedenis Een verheugend verschijnsel mag 't heeten, wanneer we in Vlaanderen werken zien ontstaan van het belang en den omvang van die Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst, welke bij de Sikkel, onder leiding van Prof. Stan Leurs, verschijnt, zooals ook, op een ander gebied, van die ‘Geschiedenis van Vlaanderen’, waarvan de Standaard, onder leiding van Dr. Robert van Roosbroeck, de publicatie is begonnen. Werken waarvan de cultuurhistorische beteekenis allereerst dient onderstreept. Veel is daarvan te verwachten, wat het Vlaamsch rasbewustzijn en de eigenaardigheid van het Vlaamsche denken en voelen, dus van het nationale scheppen betreft. Tevens wijzen zulke uitgaven op het bestaan van een generatie van historici in 't algemeen, van kunsthistorici in 't bezonder, van Vlaamsch-voelende en ten deele reeds Vlaamsch-geschoolde wetenschapsmenschen, wier samenwerking niet anders dan vruchtbare resultaten kan afwerpen, terwijl het feit op zich, dat firma's als de bovenvermelde, op uitgeversgebied een zoo stouten opzet aandurven, ook het bestaan van een ontwikkelden lezerskring veronderstelt, ruim genoeg om zoo'n onderneming als mogelijk te doen erkennen. Daaruit moge de vooruitgang blijken, welken we, sedert enkele jaren, wetenschappelijk en cultureel gesproken, in Vlaanderen hebben gemaakt. Vooralsnog moeten we er ons tevreden mede stellen de drie eerste afleveringen van de ‘Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst’, welke er 20 zal tellen, te recenseeren, in afwachting dat 't ons gegeven zal zijn het werk in zijn geheel te overblikken. In zijn Woord vooraf wijst Prof. Leurs er allereerst op dat, nog kort geleden, de historiografie der Vlaamsche kunst voor een groot gedeelte door buitenlanders werd beoefend, de oorzaak daarvan zijnde in de eerste plaats de internationale beteekenis van onze kunst, in de tweede plaats de achterlijke stand der kunsthistorische studie in Vlaanderen. Schrijvers die pioenierswerk verrichtten als J. Van den Branden, Max Rooses en Pol de Mont, stonden in hun tijd nog als eenzamen. Thans mogen we ons in een steeds sterker toenemen van de beoefening van onze kunstgeschiedenis door Vlamingen en door in hun taal schrijvende Vlamingen verheugen. Het bestaan van het Kunsthistorisch Instituut van onze {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Universiteit te Gent is daaraan zeker niet vreemd. Heel passend deze hulde van den leider der uitgave aan de baanbrekers van de Vlaamsche kunstgeschiedenis en aan de door het Kunsthistorisch Instituut van Gent aangebonden werking. Verder zijn we ook zeer aangenaam getroffen geworden door den gematigden toon van deze voorrede, welke er zich wel voor wacht in hemelbestormende bewoordingen de eigen onderneming op te tillen. Met de bescheidenheid, die past bij een wetenschappelijk werk, dat slechts een begin is, ‘een proef’, zooals Dr Leurs het bestempelt, wordt er op gewezen, dat ‘een afdoend synthetisch werk nog zeer bezwaarlijk kan worden geleverd’, wanneer nog zooveel problemen op een oplossing wachten. Met een werk, dat ons degelijk over den huidigen stand der wetenschap ten opzichte van onze kunstprestaties zal inlichten, kunnen we voor 't oogenblik genoegen nemen. En zoo 't naar onze verwachting uitvalt, zullen we redenen genoeg hebben om Dr Leurs en zijn medewerkers van harte dankbaar te zijn. De drie verschenen afleveringen hebben betrekking op den ‘Aanvang’. Daarin worden, om te beginnen, behandeld de voorromaansche architectuur, de Duitsche romaansche architectuur in de Maasstreek, de laat-romaansche periode in de ontwikkeling der architectuur, dit gedeelte over de romaansche bouwkunst door Prof. Leurs zelf geschreven zijnde, met medewerking van Prof. R. Lemaire voor het eerste hoofdstuk. De beeldhouwkunst, de schilderkunst en de kunstnijverheid vóór 1400 werden door Prof. R. Maere in oogenschouw genomen. Met een nieuw gedeelte wordt in de derde aflevering begin gemaakt: de vroeg-gothiek, Prof. Leurs ook weer de pen opgenomen hebbend om ons over de bouwkunst in dit tijdperk in te lichten. Feitelijk gaan Dr. Leurs en Dr. Lemaire uit van de Munsterkerk te Aken, waarin zij op den drempel van ons architectonisch verleden een wonder van bouwkundige verfijning begroeten (rond 790 begonnen, werd de kerk in 805 gewijd). Wat vóór de Karolingische renaissance geschapen werd, blijft onbesproken; misschien valt dit zwijgen over wat vóór het ontstaan van dit eerste meesterwerk in onze streken, niet alleen als kerkbouw, ook als woningbouw tot stand werd gebracht, als een leemte te betreuren. Valt er niet veel als ‘monumentale’ architectuur te vermelden en zijn de producten der profane bouwkunst uit het eerste millennium nog zeldzamer dan die van de kerkelijke, toch zouden enkele inlichtingen omtrent steden- of dorpsbouw en huizenbouw in die periode velen welkom geweest zijn. 't Is ook weer te Aken, in de overblijfsels van het paleis van Karel den Groote, dat Dr Leurs het eerste belangrijk monument van de vroeg-Romaansche leeken- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} architectuur erkent, terwijl hij de oudste gedeelten van het Gravensteen te Gent als het merkwaardigst overblijfsel van de oudste feodale architectuur ten onzent begroet. Dat zijn dus de uitgangspunten. Van een eigen Vlaamsche of Nederlandsche richting kan voor deze periode der architectuurgeschiedenis geen sprake zijn; het westen van het land hoort bij Frankrijk, het oosten bij Duitschland, de overgangszone nagenoeg overeenstemmend met het bisdom Kamerijk of, scherper afgelijnd, met den benedenloop der Schelde. Niettemin kunnen meer of minder uitgesproken regionale varianten worden vastgelegd. Ten slotte kan zelfs van een eenheid op architectonisch gebied tusschen de Vlaamsche Maasgouw en het daarbij aansluitend Waalsche Maasgebied gewag worden gemaakt, eenheid die haar verklaring vindt in het feit dat de hier bedoelde gewesten, zoowel Waalsche als Dietsche, kerkelijk aan Luik onderhoorig waren. Het Vlaamsche Maasland is betrekkelijk rijk aan romaansche gebouwen (Roermond, Aldenik, Susteren, Maastricht. Rolduc). In de Brabantsche steden daarentegen is zoo goed als niets uit de romaansche periode te vinden. Hetzelfde geldt voor het platte land in het noordelijk gedeelte van het oude Hertogdom (behalve dan de laat-romaansche abdijkerk van Postel). Dr Leurs wijst uitvoerig op alles wat de architectuur in de Dietsche en Waalsche gewesten onderling verbindt en differentieert en op wat ze gemeen of afwijkend heeft met de Rijnlandsche en met de Fransch-Normandische. Maar reeds in de 13e eeuw zal de Nederlandsche architectuur een zelfstandig karakter gaan vertoonen, een eigenlandschen stempel, voornamelijk in het Dietsche zuiden. Met de receptie der gothiek zullen, reeds in de tweede helft dier eeuw, Brabant en zelfs Limburg zich zoo goed als heelemaal los maken van Duitschland en zal er, in het graafschap Vlaanderen, naast een zeer begrijpelijke Fransche strooming, een regionale school zich kunnen vestigen, welke in het teeken komt te staan van een algemeen Vlaamsche variante van de gothiek. Ongeveer tot dezelfde conclusie komt Dr Maere in het hoofdstuk over de Beeldhouw- en Schilderkunst vóór 1400. Tot op het einde der 14e eeuw ligt het zwaartepunt der kunstontwikkeling veeleer in de Waalsche gewesten, om zich van dan af meer naar het noorden te verleggen. Maar een scherp afgeteekende scheidslijn kan moeilijk worden getrokken tusschen de kunst van Vlaanderen en die van Wallonië. Fransche invloed is overwegend. Eigen Vlaamsch karakter zou eerst op het einde der 14o en het begin der 15e eeuw tot ontwikkeling komen en langzamerhand de nog schaars bedeelde kerken en openbare gebouwen met beelden, schilderijen en mobilair, op een tot dan toe ongekende wijze verrijken. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De indruk, dien wij uit deze eerste bijdragen opdoen, is er een van buitengewone degelijkheid en critische objectiviteit. Met ongeduld zien wij naar de verdere afleveringen van de ‘Geschiedenis der Vlaamsche Kunst’ uit. Brengen wij vooralsnog hulde aan de typografische zorg, waarmede de tekst en de daarin ingelaschte talrijke illustraties zijn voorgebracht. *** In deze recensie werd reeds gezinspeeld op de belangrijke rol, welke door het Hooger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde van de Gentsche Universiteit in de heropleving van de kunsthistorie in ons land wordt gespeeld. In den tijd van enkele jaren is dit Instituut er in geslaagd een vooraanstaande plaats in de beoefening der geschiedkundige en kunsthistorische wetenschap in te nemen. Als bewijs daarvan mogen o.m. gelden de Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis, waarvan het eerste deel in 1934, het tweede in 1935 verscheen (De Sikkel, Antwerpen). Aan het eerste Jaarboek werkten mede Prof. Speleers met een bijdrage over de Egyptische oudheidkunde en de bepalingsteekens in de pyramidenteksten, - Prof. P. De Keyser, met een bijdrage over het drukkersmerk van Jan van Doesbosch, den Antwerpschen boekdrukker, die van omstreeks 1500 tot 1530 een aantal belangwekkende geïllustreerde volksboeken uitgaf, - Prof. Fl. Van der Mueren, die het heeft over Musicologie en parallelvergelijking, - Prof. D. Roggen, welke over de twee retabels van De Baerze te Dijon en het retabel van Hakendover handelt, terwijl hij, met de medewerking van R. Verleyen, de portaalsculpturen van het Brusselsche stadhuis, en met deze van M. De Vleeschouwer, de apostelen en de aanbidding der drie koningen in de Sint-Maartenskerk te Halle bespreekt en, ten slotte, nog een belangrijke studie over Hennequin de Marville en zijn atelier te Dijon levert. - Prof. J. Duverger, die over de Brusselsche legwerkers uit de 15e en 16e eeuwen en de tapijtweverij-ateliers uitweidt. In het tweede deel treffen we bijdragen aan van Prof. H. van de Velde, schrijvend over Een nieuwe klassificatie der ornamenten, - van Prof. Speleers, die zijn studie over de Bepalingsteekens in de Pyramidenteksten en van Prof. Van der Mueren, die de zijne over Musicologie en parallelvergelijking voortzetten, - van Prof. F.M. Olbrechts, die over enkele ethnographica uit Melanezia in de Verzameling der rijksuniversiteit te Gent bezonderheden mededeelt, - van Dr M. Libertus, die de geschiedenis van Lucas Faydherbe, den zeventiendeeuwschen beeldhouwer en bouwmeester, verjongt en, eindelijk, van Prof. D. Roggen, die zich het {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} leeuwenaandeel in dezen bundel toeëigent, met een referaat over de afkomst van Klaas Sluier, een ander over André Beauneveu, den beeldhouwer, die het kasteel te Mehun sur Yèvre met schilderen beeldhouwwerk versierde, waaraan Klaas Sluter in 1393 een bezoek bracht, een ander nog over de kronologie der werken van Theodoor Rombouts, den neo-romanistischen Antwerpschen meester en, last not least, een merkwaardige, bezonder rijk geïllustreerde studie (met 50 afbeeldingen!) over de ‘Plorants’ van Klaas Sluter voor het grafmonument van Philips den Stoute, in het Kartuizerklooster te Champmol bij Dijon, waaraan, na Sluter's overlijden, in 1406, ook door dezes neef Klaas van de Werve werd gewerkt, tot het mausoleum in 1411, dertig jaar na de eerste bestelling, in het koor van de Kartuizerkerk kon worden opgericht. Kunnen ze worden voortgezet zooals ingezet, dan worden deze ‘Gentsche Bijdragen’ weldra een der belangrijkste bronnen voor alles wat de geschiedenis der verschillende kunsten in ons land raakt en tevens een op internationaal gebied hoogst belangrijke uitgave. A.D.R. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing F. Hilgenstock. - Ehre-Freiheit-Vaterland. - Verlag N.B.D. Nationaler Bücher-Dienst. Berlin W 50; RM. 0,70. Getuigenissen van dapperheid uit den tijd van het Duitsche ongeluk. Zoo noemt de schrijver zijn studie, geëindigd op den dag van de twintigste verjaring van den Somme-slag, waaraan hij actief deelnam. Te dien einde puurt hij het wezenlijke uit de werken van H. Lhotzky, G. Fock, W. Flex, E. Jünger, Witkop, C. v. Brandis, U.L. Nobbe, K. Bröger, W. Beumelburg, F. Schauwecker, T. Goote, R. Euringer, J.M. Wehner, H. Zöberlein, M.E. Lüder, G. Staewen-Ordemann, S. v. Hörner-Heintze, K. Kestien, H.H. Grote, F. Lehmann, E.E. Dwinger, H. Gumprecht, Th. Kröger, F. Ibrügger, H. Grimm... Franz Franziss. - Wir von der Somme. Drei Fronten um ein Dorf. - Herder & Co. Freiburg i. B. 400 blz. Ing. 3,40 M.; geb. 4,50 M. (Voor België 25% korting). Het Engelsch-Fransch offensief langs beide kanten van de Somme in den zomer van 1916 overtrof, wat inzet van krijgstuig en menschenmateriaal aangaat, al de voorgaande veldslagen. Twintig jaar na het begin van dien gruwel laat een Somme-strijder den heldhaftigen offergang van Franschen, Engelschen en Duitschers herleven in dit oorlogsboek. Hij wordt de heraut van millioenen frontsoldaten, openbaart hun laatsten wil. In het middelpunt stelt hij het dorp X, dat voor alle omstreden dorpen uit den wereldkrijg zou kunnen staan. Rondom en in deze plaats verbloeden de drie legers. De vlammenwerper als de jachtvlieger, de aanvalstroep als de staf, allen nemen deel aan het geweldig kampen. Alle vormen van of- en defensief, van artilierieoverval en langzame uitputting door trommelvuur, alle wapensoorten, van het pistool tot den tank, spelen in dezen nooit te vergeten terugblik hun afgrijselijke rol. De schrijver, die zich als officier in den Somme-slag ongemeen onderscheidde en zwaar gewond werd, - zijn regiment verloor in 10 dagen 2650 man en 72 officieren, - schreef dit epos, dit hooglied, met zijn hartebloed. Hij dient er den Vrede mede. Dr. JOZ. PEETERS. Nieuwe Uitgaven. Van La Rivière en Voorhoeve, Zwolle: HELENE SWARTH: Wijding, gedichtenbundel, met autobiographische aanteekeningen; 96 blz.; f 1.75; geb. f 2.50. Van Lectura, Grammestraat, 12, Antwerpen: HERWIG HENSEN: De vroege Schaduw, verzen; 56 blz.; 15 fr. Van FRANS VANDEN DRIESSCHE, Segherslaan, 55, Koekelberg: Gedichten; 48 blz.; 8 fr. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ‘Abra’, Kerkstraat, 154, Antwerpen: PAUL VERMEER: Nachtklanken, gedichten; 32 blz.; 18 fr. Van den Nederlandschen Boekhandel, Antwerpen: ALICE NAHON: Maart-April, jeugdgedichten en nagelaten verzen, verzameld en van biografische bijzonderheden voorzien door RENAAT KORTEN; 64 blz., met portretten; 9 fr. Bespreking van de verschillende verzenbundels later. Van Alice Nahon's gedichten verschenen, in denzelfden boekhandel, tegen 9 fr. per deel: Vondelingskens, 16e druk; Op zachte Vooizekens, 14e druk; Schaduw, 7e druk; ook Dr TAZELAAR: Alice Nahon, 4e druk. Van het N.I.R., Brussel: Leuven; 55 blz., met talrijke afbeeldingen; 2 fr. Inhoud: Prof. Dr. L. Van der Essen: Geschiedenis van Leuven; Kan. Prof. Dr. R. Lemaire: Leuven op kunstgebied in de verloopen tijden; Jozef Declerck: De folklore van Leuven; Prof. Dr. E. Lousse: De Leuvensche universiteit. URBAIN VAN DE VOORDE: De Duitsche Letterkunde sinds 1914; 32 blz., met 38 portretten; 2 fr. PAUL COLLAER, vertaald door Dr. RENE LENAERTS: Johann Sebastian Bach; 48 blz., met talrijke illustraties; 2 fr. Inhoud: Bach's beteekenis; zijn persoonlijkheid; de muzikale taal; de vormen; toelichting van het programma van 12 concerten, door het N.I.R. uit te zenden. Van H. Marlenhoff, Heerengracht, 88, Amsterdam: JOH. H. DOORN: De roode Straten van Damascus; 185 blz.; geb. f 1.50. Een actueele roman, waarin een belangwekkende kijk wordt gegeven op de koloniale politiek der groote mogendheden; de tragedie van een land en een volk, ingeleid door A. DEN DOOLAARD. KLAAS SMELIK: Ship ahoy! Burk's wilde Jaren, met voorwoord van J.W.F. WERUMEUS BUNING; 96 blz.; geb. 90 cent. Dit is een boek over de groote vaart: het Hollandsche zeeleven naar eigen ervaring geschetst. RABINDRANATH TAGORE: De Gast en andere verhalen, ingeleid en uit het Bengaalsch vertaald door B. DHAWALE; 102 blz., met een portret van den schrijver; geb. 90 cent. Van Tagore, den grooten mysticus en verdieper van het Indisch godsdienstig leven, worden hier drie novellen gegeven: De Gast, Verwachtingen en Mrinamayi, gevolgd door verklarende aanteekeningen. O.m. wordt in dit boek, met zijn methaphysische en religieuze stemming en zijn bewondering voor de tooverachtige natuur, over de kinderhuwelijken met hun typische gebruiken gehandeld. In de inleiding wordt in het kort de geschiedenis verteld van het leven van Tagore en van de Bengaleesche literatuur. RAINER MARIA RILKE: Vertelsels over Onzen Lieven Heer, vertaald door JOH. WINKLER; 188 blz.; geb. f 1.50. Hier werden 13 lieve vertelsels samengebracht, met een inleiding van J. Jac. Thomson. Van Dr. R. WILLEMYNS, Sint-Kruis (Brugge): Het Onderwijs van het Fransch aan de Vlamingen op nieuwe Banen; Principes en Methodes; 40 blz. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Van Gorcum & Co, Assen: J.J. POORTMAN: De Noodzaak der Eenzijdigheid; 32 blz.; f 0.75. Van Van Holkema en Warendorf, N.V., Amsterdam: G. VAN NES-VILKENS. - Nieuwe Paden, oorspronkelijke roman; 65 fr., geb. 75 frank. Van Nygh en Van Ditmar, N.V., Rotterdam: ANDRE DEMETS: Het leven drijft, roman; 412 blz. Van J.B. Wolters, Groningen: Dr. G.I. LIEFTINCK: De Middelnederlandsche Tauler-Handschriften, geïllustreerd; 444 blz.; f 5.90. Na de beschrijving der handschriften van Tauler's sermoenen wordt hun onderlinge verhouding geschetst, naar hunne uitwendige en hunne inwendige kenmerken. Bij de uitgave der teksten werden hoofdletters, phraseeringen en dergelijke net gegeven zooals de verzamelaar ze vond, om niet zijn eigen interpretatie op te dringen. Behalve de palaeographische verantwoording van den tekst geeft hij ook de varianten der andere handschriften. Dr. C. TAZELAAR: Beknopt Handboek van de Nederlandsche Letterkunde, ten dienste van het Christelijk Onderwijs; deel II: De Beweging van Tachtig en de nieuwste Literatuurhistorie; 196 blz.; f 1.90; geb. f 2.25. Inhoud: I. De wording der Tachtigersbeweging; II. De poëzie tot 1918, het proza tot 1918; III. De nieuwste poëzie; het nieuwste proza; IV. De Vlaamsche literatuur sinds het einde der 19e eeuw: de wording van het nieuwe, de doorbraak van het nieuwe; de poëzie der vernieuwing (ook de nieuwste poëzie); het proza der vernieuwing (ook de jongste prozaïsten); V. De Zuidafrikaansche letterkunde, poëzie en proza; VI. Nederlandsche invloed in Amerika; Lectuuraanwijzingen; Personenregister; Zaakregister. Men zal bemerkt hebben dat het tooneel achterwege bleef. Nieuwe Nederlandsche Poëzie, concentrisch verzameld door H. GODTHELP. Eerste bundel; 138 blz.; f 1.25. Tweede bundel; 134 blz.; f 1.25. Derde bundel; 154 blz.; f 1.25; ieder deel geb. f 1.50. In elken bundel worden, voor middelbaar en voorbereidend onderwijs, in afd. I, verschillende gedichten opgenomen van Gezelle, Van Looy, Perk, Dèr Mouw, Gorter, Verwey, Leopold, Henriette Roland Holst, Prins, Van de Woestijne, A. Roland Holst, H. De Vries, Slauerhoff en Jan H. Eekhout; in afd. III vertalingen door Jan H. Eekhout, Obbink, A.W. Timmerman, Kops en Barnouw. Afd. II wordt voorbehouden aan verschillende dichters van Noord en Zuid, van wie een enkel gedicht wordt afgedrukt. Al de stukken staan gespeld in de spelling van de dichters. K.R. GALLAS: Frans Schoolwoordenboek, ten gebruike aan Gymnasia, Hogere Burgerscholen, Handelsscholen, Kweekscholen en Mulo-scholen, 4e druk, in de Marchantspelling van 1934. Deel I: f 2.50. Deel II: f 2.50. Deel I/II in één band, 1084 blz. over 2 kolommen, zeer duidelijk gedrukt, f 4.90. Dr. L. BRECKX en Dr. L. GOEMANS: Eerste Fransche lessen. Nieuwe Leermethode voor de Vlaamsche Klassen; deel II, 5e verbeterde druk; 152 blz.; 9 frank, toeslag inbegrepen. L. GOEMANS, P. LAROCHETTE et V. SONDERVORST; Exercices adaptés aux précis de grammaire française à l'usage des Flamands; 1e partie, 7e édition, revue et corrigée; 120 blz.; 9 frank, toeslag inbegrepen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Exercices adaptés aux éléments de grammaire française à l'usage des flamands, 5e édition; 80 blz.; 9 frank, toeslag inbegrepen. Uitgave van K. Clybouw, onderwijzer, Breedene: Le Cid, van Corneille, rijmoverzetting van Dr. HILLEMANS; 72 blz.; 7 fr. 50 c., studenten 6 fr. 50. Tamelijk zwak berijmd. Hier 't bekend gesprek tusschen Rodrigue en Chimène's vader (La valeur n'attend pas le nombre des années, enz.): Wees niet ontsteld, gebeten. 'k Ben jong, 't is waar, maar al die wel geboren werd Naar geene jaren wacht om koen te zijn van hert. - G'u meten gij? Met mij? Wie maakte u zoo'n verwaande? Gij dien nog niemand zag met wapens ommegaande? - Elk die aan mij gelijkt gelukt van d'eersten keer, Als proefslag hij wil eenen meesterslag en meer - Weet gij wel wie ik ben? - Ja; buiten mij, elk ander Bij 't hooren van uw naam al schrikken zou verandren. De lauwren die uw hoofd bedekken, heel en al Voorspellen mij wat dat mij aanstonds wachten zal. Van Hendrik Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, 19e jaar, October. Inhoud: Nieuws van de maand; De Daantjes; Nienke van Hichtum; Berni op school; Uit het leven van Janneman; Kleine Weermaker; Basile; Grappenhoekje; Prijskampen; Boekenkast. Het tijdschrift Rugo werd herdoopt in Gewas, tweemaandelijksch orgaan van K.K.V. Rugo; redactiesecretaris Johan Van de Velde, Kerkstraat, 85, Boom. - Afl. 1 (October) bevat 32 blz.; abonnementsprijs: 20 fr. per jaar, halfjaar 12 fr. Volksontwikkeling, maandblad uitgegeven voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wordt voortaan bij Van Gorcum en Co, te Assen, uitgegeven. 12 afl. van 32 blz.; per nummer 75 cent, per jaar f 8.75. Van Ons eie Boek, 'n Afrikaanse boekegids en kritiese oorsig, werd ons nummer 2 (April-Junie 1936) toegezonden. Redactie en beheer: Loopstraat, 104, Kaapstad; per jaar, 5 s. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Eere van Minister J. Hoste (1) EXCELLENTIE, DAMES EN HEEREN, Ik herinner mij nog heel goed hoe, vele jaren geleden, wijlen Prof. P. Fredericq, in zijn pittig, steeds slagvaardig weekblad Het Volksbelang, eens een soort van wapenschouw hield van de strijdkracht der liberale Vlaamschgezinden en, daarbij de toekomstmogelijkheden onderzoekend, met blijheid profeteerde, dat wij in onze rangen een voor onze politiek schitterende, dubbele hoop bezaten: een Antwerpsche: L. Franck en een Brusselsche: J. Koste jr. Het was de tijd, dat gij beiden, jong nog, op vele volksvergaderingen en meetings met geestdrift, overtuiging en groot talent onze opvattingen gingt verkondigen en verdedigen. Zelden heeft er zich een voorspelling beter verwezenlijkt dan deze! Beiden zijt gij niet alleen trouw gevolgde en geliefde leiders geworden, maar beiden zijt gij tot in den Raad der Kroon onze wenschen en idealen gaan dragen. Het ware ons zeker een vreugde geweest, hadden wij u hier heden hooren toespreken, u, de ‘Brusselsche hoop’, door de ‘Antwerpsche hoop’. Doch de kieschheid waarmede staatsminister Franck verlangt, zoolang hij zijn huidig ambt bekleedt, een houding aan te nemen boven het politiek gedrang van den dag, ‘au dessus de la mêlée’, is de reden waarom wij dit genoegen moeten missen, en waarom mij de eer te beurt viel om u, namens uw vrienden en politieke medestanders, namens de gansche liberale Vlaamsche bevolking, heden te huldigen ter gelegenheid van uw aanstelling tot Minister van Openbaar Onderwijs. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo er ooit een liberale Vlaming tot dit ambt opsteeg met onze vlag wijd open, en gevolgd door onze onverdeelde sympathieën, ons vaste vertrouwen en onze stoutste hoop, dan zijt gij het, vriend Hoste. O, zeker hebben wij nog ministers gehad, die onze zaak met warmte voorstonden, die onze Vlaamsche vrijzinnige ontwikkeling krachtig hebben geholpen - en verre van mij de gedachte de verdiensten van een man als minister Lippens maar in het minste te willen verkleinen. Maar gij allen, Dames en Heeren, zult met mij bekennen, dat er weinigen zijn geweest, bij wie, zooals bij onzen vriend Hoste, de aanstelling tot minister van onderwijs, kunsten en letteren, waarlijk de bekroning was van een gansch leven, gewijd aan een rusteloozen strijd voor het Vlaamsche taalrecht, voor de volksontvoogding, voor de Vlaamsche cultuur in al haar uitingen, en voor een ruime politiek van vrijheidlievende democratie in een houding van edele verdraagzaamheid. In deze zoo beteekenisvolle tijden voor de toekomst van België, zien wij in uw optreden in 's lands hoogsten raad als het ware het symbool van de nakende, volledige opstanding der Vlamingen op cultureel gebied! Van den huize uit stondt gij in den dienst van al de idealen der Vlaamsche vrijzinnigen. Van uw prilste jeugd hebt gij u in het innigste contact gevoeld met al de nooden en verlangens der Vlamingen. Het is als het ware aan de hand van uw onvergetelijken vader - aan wien wij hier met ontroering terugdenken - dat gij naar de rangen der strijdende flaminganten werdt gebracht. De veelzijdige bedrijvigheid van uw vader op elk gebied der Vlaamsche ontvoogding hebt gij met liefde en toewijding overgenomen en voortgezet, en zoo leeft in u sterk en trouw de heele traditie van de Vlaamsche wedergeboorte. Wie zal opsommen wat gij voor onze zaak al gedaan hebt? Wie geeft de maat van uw belangstelling in het leven van de Vlaamsche volksmaatschappijen te Brussel, die in alle omstandigheden op uw steun mochten rekenen en u alle omringen met een verdiende, warme sympathie? Wie zegt ons wat gij waart voor het ‘Willemsfonds’ met zijn volksvoordrachten, zijn Vlaamsche leergangen en zijn bibliotheek? Wat voor de Vlaamsche Balie? Wat voor den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg? Voor het {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziekfonds en zijn destijds zoo levendige actie voor onze nationale toonkunde? Voor den strijd om een Vlaamsch onderwijs te Brussel? Voor Vlaamsche liefdadige werken als ‘Kindergeluk’? En zooveel andere inrichtingen meer, die alle zonder onderscheid ijveren voor de verheffing onzer cultuur? Het is maar goed, dat wij uw bescheidenheid op dezen huldedag eens geweld mogen aandoen, niet om dat alles bekend te maken, - iedereen weet het toch, - maar om er u zeer oprecht en zeer hartelijk voor te danken. Gij zijt de ziel van het Vlaamsche leven te Brussel - en door uw Laatste Nieuws zijt gij een wijze mentor geworden voor het heele Vlaamsche land. Ook daar hebt gij het werk van uw vader in houwe trouwe voortgezet en gij hebt van het Laatste Nieuws een volksblad gemaakt, frisch, onderhoudend en levend, - een volksblad om er als Vlamingen fier op te zijn. De Vlamingen beseffen wellicht niet genoeg wat een weldaad het was hun een blad als het Laatste Nieuws te bezorgen. Het gaat in den regel zoo met de menschen. Als zij het noodige bezitten, dan krijgen zij dikwijls het gevoel, dat zij dit altijd hebben gehad, en zij denken niet meer aan de inspanning, de zorgen, den last, de ontgoochelingen en de hernieuwde pogingen, die er noodig waren om het hun te verschaffen. Wat zelfs onder het Hollandsche regime niet mogelijk bleek, en nadien nog zoo dikwijls en vruchteloos beproefd werd: het oprichten van een pers in eigen taal in de hoofdstad van ons land, - dat hebben de Vlamingen van dezen tijd weten tot stand te brengen. En het Laatste Nieuws staat daar vooraan. Het geniet in hooge maat de gunst van het publiek. Het is nog niet zoo lang geleden, dat men het voor een waanzinnige utopie zou gehouden hebben een Vlaamsch blad verspreid te zien op een bijna astronomisch getal exemplaren! Wat ons in het Laatste Nieuws verheugt is de toon van goeden huize, die daar in acht wordt genomen. Een mooie zaak als de onze moet gediend worden met geestelijke elegantie en fair play - en dat doet het Laatste Nieuws. Men begrijpt daar, dat de goede toon in de polemiek, bij verdediging en aanval beide, een van de zekerste teekenen van cultuur is. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze geest is een opbeuring in deze tijden, waar zekere pers de verdachtmaking en de beleediging als tot een systeem heeft gemaakt. Een goede zaak verwerpt die lage middelen en wil alleen zegevieren door de kracht van haar beginselen en door de waardigheid van haar dienaars. Die geest van het Laatste Nieuws is uw geest, Heer Minister, het is de geest van den waarachtigen liberalen democraat, die niet alleen door zijn woord, maar ook door zijn gansche levenshouding de democratie verheffen wil tot een hooger plan. Een dergelijk optreden maakt het liberalisme sympathiek. Het leert ons, dat het liberalisme meer is dan een kiesplatform, meer zelfs dan een dogmatische leer. Met een leider als u, Heer Minister, gaan wij vooruit, vol vertrouwen in de toekomst. Ik heb den indruk, dat ons uur gaat slaan. Nu in vele landen gedweept wordt met een machtspolitiek vol gevaren en rechtsmiskenning, - nu in ons eigen land een dergelijke politiek den kop omhoog zoekt te steken, - begrijpen velen in eens weer de oude macht van het zich steeds verjongende liberalisme, van ons onsterfelijk vrijheidsbeginsel geleid door de rede op de banen eener gezonde democratie. Daar ligt het heil van het land, dat groot werd door zijn geest van liberalisme en in dien geest alleen kan voortleven en zijn verdere lotsbestemming kan te gemoet gaan. MAURITS SABBE. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Filmvraagstuk van Vlaamsch kultureel standpunt uit beschouwd (1) De Vlamingen hebben te lang onverschillig gestaan ten opzichte van de film. Begrijpt mij niet verkeerd. Ik bedoel geenszins dat de Vlamingen niet genoeg naar de cinema gaan, dat zij Greta Garbo en Clark Gable niet genoeg verafgoden, of dat zij aan de produkten niet het verdiende succes bezorgen, welke de reusachtige horens van overvloed, die Hollywood, Joinville, Neubabelsberg of Elstree heeten, over de wereld uitgieten. Ik bedoel iets anders. Wat ik aan de Vlamingen als een onbegrijpelijke tekortkoming verwijt is: dat zij te lang hebben gewacht om de film te beschouwen als een probleem dat het bestudeeren waard is, ook van het standpunt uit van hun kultuurstrijd. De film is een machtsfaktor in de hedendaagsche samenleving. Zij is met ons bestaan even onscheidbaar vergroeid als motor en radio. Geen stad, haast geen dorp is nog denkbaar zonder ten minste één cinema. In de buitengemeenten stelt men zich voorloopig nog tevreden met enkele voorstellingen per week, Zaterdags misschien en Maandags, maar alvast Zondags. Maar in de groote centra gaan de projekties in twintig, in dertig cinema's tegelijk, doorloopend, elken dag van de week, soms van 's morgens tot 's middernachts. Senator Barnich schatte het aantal cinema's in ons land op ongeveer duizend. Hij berekende dat wij, alleen aan filmhuur, zoo maar één milliard per jaar aan het buitenland betalen. Zeer waarschijnlijk heeft de man zijn berekeningen slecht gemaakt en zijn zijn indrukwekkende cijfers overdreven. Maar het {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} feit op zichzelf dat een lid van onze wetgevende kamers ermede durft uitpakken bewijst toch duidelijk dat het cinemawezen in ons land een omvang bezit, die tot nadenken stemt. Was dit cinemawezen een bedrijf zooals een ander, zooals b.v. een groot warenhuis, wij zouden de zaak met zakelijke nuchterheid beschouwen en alleen uitkijken naar de dividenden die ze afwerpt. Maar dit is nu eenmaal niet het geval. De cinema is een ekonomisch verschijnsel. Maar ze is ook wat anders. Het warenhuis brengt nutsprodukten aan den man, koopwaren met een stoffelijke, tastbare gedaante. De cinema integendeel verkoopt in de meeste gevallen een paar uren ontspanning, wanneer het kan een greintje humor of ontroering, één enkele maal ook wel echte schoonheid. Wat al dadelijk aantoont dat de funktie van de cinema in de samenleving veel dichter staat bij die van bibliotheek, schouwburg en koncertzaal dan bij het warenhuis. Indien dit zoo is, spreekt het ook vanzelf dat de cinema onze belangstelling moet gaande houden om andere dan zuiver ekonomische overwegingen en dat er van haar een verstandelijke atmosfeer uitgaat. Men kan beweren dat het gehalte van die atmosfeer niet bijzonder rijk is, dat er geen vergelijking mogelijk is bij die van boek of opera of tooneeldrama. Ik ben zelfs geneigd om aan te nemen, hoezeer ik zelf ook op de film gesteld ben, dat het peil van het cinegrafisch schouwspel in het algemeen beschamend is uit velerlei oogpunt. Maar niet dit is de kwestie. Het is er mij hier niet om te doen de artistieke of zedelijke waarde van de film te toetsen aan die van de andere uitingen van het menschelijk genie. Ik wensch enkel vast te stellen dat de film, al steunt zij op haast zuiver industrieele grondslagen, geen gewoon nutsprodukt is, maar een produkt met verstandelijken inslag. Als ideëel verschijnsel beïnvloedt zij den toeschouwer, zelfs al zou die toeschouwer in de cinema niets anders dan ontspanning zoeken. De kracht van die beïnvloeding hangt natuurlijk af van den tijd dien men in de donkere zalen doorbrengt en van des toeschouwers eigen ontvankelijkheid. Maar zelfs al is het maar een paar uren per week, al doet men het maar uit behoefte aan een tijdelijke bevrijding uit den rompslomp van elken dag en al is {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} men nog zoo gehard tegen een dergelijk hypnotisme, gaandeweg toch voltrekt zich in den toeschouwer een kentering. De film houdt al uw aandacht gespannen op een lichtenden, zingenden rechthoek. Zij werkt bedwelmend. Onbewust misschien, maar met een niet te miskennen gewisheid, zuigt gij iets op van de atmosfeer die zij uitstraalt. Geleidelijk wijzigt zich uw oordeel over menschen en dingen, kentert uw inzicht over sommige problemen, ontwaken nieuwe opvattingen en verlangens. Er kan een verruiming van uw gevoels- en gedachtenleven door ontstaan, maar ook een verenging, zoowaar zelfs een vertroebeling ervan. Wat dan leidt tot een nieuwe vaststelling, namelijk: dat de film, ekonomisch en verstandelijk verschijnsel, tevens een zedelijk verschijnsel mag heeten. En eenmaal dit aangenomen, hebben wij uit die vaststellingen de gevolgtrekkingen te maken die er in schuilen voor een volk dat, na taaien strijd, de kultuurdompers afgooit en eindelijk kans krijgt zich in alle richtingen te ontplooien. Die gevolgtrekkingen, zullen zij dienstig zijn, mogen niet hangen in het ijle. Zij moeten rekening houden met de werkelijke toestanden en de praktische mogelijkheden. Deze wil ik trachten hier bondig aan te geven. De Vlaamsche steden en dorpen bezitten hun cinema's, in stand gehouden door het Vlaamsche publiek. Maar ze hebben voor hun programma's geen andere toevlucht dan het buitenland. Dat is een feit. Nu is de eerste vraag wat hiervan onvermijdelijk het gevolg moet zijn. Stel één oogenblik dat er geen Vlaamsche radio, geen Vlaamsche pers zou bestaan, dat onze menschen uit hun luidsprekers niets anders te hooren krijgen, dag in, dag uit, dan wat vreemdelingen hun wel willen voorschotelen; dat hun berichtgeving en hun voorlichting nopens de groote en de kleine gebeurtenissen en stroomingen in de wereld hun enkel uit Fransche, Duitsche of Engelsche pennen komen toegevloeid; dat alle ontspannings- en opvoedingsfaktoren een vreemden inslag bezitten. Wat denkt gij, dat er van den volksaard na een tijd zou overblijven? Ik weet wel dat mijn veronderstelling onzinnig is. Een Vlaanderen zonder eigen pers en radio is gewoon niet denkbaar. Maar dit ondenkbare, dit onzinnige bestaat op filmgebied. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De buitenlandsche pellikuul is opium. Toch hebben wij, die beweren een strijd te strijden voor een vernieuwde eigen kultuurontplooiïng, dit opium over onze massa, over onszelf laten uitgieten zonder één gebaar van zelfverweer. Geen oogenblik is ons de ernst van het dreigende vervreemdingsgevaar opgevallen. Wij hebben ons laten afschrikken door de ingewikkelde mechaniek, die de film is, en door de hooge sommen, die ermede gemoeid zijn. Wij hebben niets, of althans te weinig gedaan om door een passend tegenvergift dit buitenlandsch opium onschadelijk te maken. Sedert een jaar of tien is het gevaar nog in omvang toegenomen, door de komst van de sprekende film. Toen deze haar intrede in onze cinema's deed, gingen dadelijk waarschuwende stemmen op. Tevergeefs evenwel. De leidende Vlamingen hebben verwaarloosd de koppen bijeen te steken. Geen enkel van onze kultuurorganismen, geen enkel van onze strijdgroepeeringen heeft zich metterdaad om de zaak bekommerd. Het volstond weliswaar dat Fransche filmers aan de Boomsche vrouwtjes uit den tijd van de Spaansche furie een al te heroïsche kermis lieten vieren, opdat ineens heel Vlaanderen in beroering zou komen. Het regende protesten en moties. De incidenten waren niet van de lucht. En toch was er achter die heele herrie rondom een enkele film misschien meer eng begrepen politiek dan werkelijke, gezonde Vlaamschgezindheid. Maar er was ineens een beweging... Toen evenwel het heele cinemawezen in de Vlaamsche gewesten een vreemde taal ging spreken en zingen, toen een schouwspel, misschien het populairste dat wij kennen, zijn vervreemdende invloeden over volksaard en volkstaal ging uitgooien, is er niemand opgestaan om een beweging op touw te zetten. En toch was daar heel wat meer mede gemoeid dan de deugd van de lustige vrouwtjes uit een verscenariode Boom. Het kwam erop aan het reeds zoo arme taalgevoel van de Vlamingen te vrijwaren en ons volkseigen tegen een nieuwe overwoekering te beschermen. Maar voor die taak, die meer eischte dan geschreeuw, was niemand te vinden. De toestand is dus zóó, dat in de Vlaamsche gewesten het heele cinemawezen vervreemd is. De films spreken Fransch, Engelsch of Duitsch. Zij ademen een Franschen, een Britschen, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} een Amerikaanschen, een Duitschen, een Oostenrijkschen, een Russischen geest. Op enkele Vlaamsche en Nederlandsche prenten na, te gering in aantal, en voornamelijk te onmethodisch geëxploiteerd om mede te tellen, komen alle programma's uit het buitenland, niet alleen de speelfilms, maar ook de dokumentairen, groote en kleine, de bijfilms, goede en slechte, tot zelfs de aktualiteitskronieken. Wat valt daartegen te doen? Ik ben niet verwaand genoeg om te beweren dat ik op die vraag een antwoord brengen kan, volledig en in alle punten onaanvechtbaar. De vraag is te veelomvattend trouwens opdat zij in dit korte tijdsbestek in al haar uitzichten en onderdeelen zou kunnen ontleed en toegelicht worden. Ik wil enkel trachten bondig de grondslagen aan te geven waarop, mits goeden wil, realistisch inzicht, volharding, durf en daadkracht, een oplossing kan worden opgebouwd. Laat mij toe er u eerst even aan te herinneren dat het woord ‘film’ een etiket is dat produkten dekt van verschillenden aard. Bedenkt dat er speelfilms zijn en dokumentairen, hoofdfilms die een heel programma vullen en bijfilms die alleen maar toespijs zijn, fantaisietjes in den aard van de teekenfilms, en dat er verder spraak is van kunstfilms, vermaaksfilms, experimenteele films, aktualiteitskronieken... De films verschillen niet alleen naar hun afmeting en den aard van hun scenario, maar ook naar de betrachtingen van hun makers en naar de ideologie die men er hoopt mede te dienen. Een eerste grondslag waarop Vlaanderen zijn oplossing van het filmprobleem kan schragen is volgens mij: het methodisch inrichten van een eigen, geregelde voortbrenging. Ik geloof niet dat het noodig is de wenschelijkheid van die voortbrenging nader aan te toonen. De vraag is evenwel of ze mogelijk, of ze leefbaar is. Met andere woorden, of wij de vereischte technische en artistieke krachten bezitten of kunnen vormen om geregeld goede films te maken en of er een afzetgebied bestaat, groot genoeg om de maakkosten te dekken en tevens voldoende winst af te werpen opdat het bedrijf uit eigen stuwkracht zou voortdraaien. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik aarzel geen oogenblik de vraag bevestigend te beantwoorden. Alles hangt echter af van wat men door zoo'n voortbrenging verstaat. Het ware dwaas te gelooven dat wij ooit met produktiecentra als Hollywood, Joinville, Neubabelsberg of Elstree kunnen wedijveren in omvang. Dat hoeft ook niet. Ik zeg meer: dat mag niet. ‘Wij moeten onze betrachtingen aanpassen aan onze middelen’, zegde de minister van Openbaar Onderwijs bij gelegenheid van de plechtige uitreiking van de prijzen, door de beste onder onze filmers verworven op het Internationaal Festival in de Wereldtentoonstelling te Brussel in 1935. Die ministerieele woorden, meen ik, beteekenen dat wij bescheiden moeten zijn, dat wij niet moeten hopen en ook niet moeten trachten de buitenlandsche film uit onze cinema's te verdringen. Want dit ware, voor een kultuurvolk, nagenoeg al even krankzinnig als b.v. alle voorstellingen van buitenlandsch tooneelwerk, alle uitvoeringen van niet-Vlaamsche muziek te verbieden of alle buitenlandsche boeken naar den brandstapel te verwijzen. Dit beteekent dat wij niet verder moeten gaan dan op onze programma's een plaatsje voor onszelf op te eischen. Dit plaatsje moet niet eens zoo bijzonder groot zijn. Het tegenvergift hoeft immers niet ingenomen in een gelijke hoeveelheid als het vergift. Eenige druppeltjes zijn voldoende om het weerstandsvermogen te sterken. Al waren er op vijftig groote films maar een paar van eigen bodem, ik zou mij voldaan achten. Op één belangrijke voorwaarde evenwel, namelijk: dat die enkele films films zouden zijn, waarop wij gemeenschappelijk fier kunnen gaan. En dat is vooralsnog, hoe verdienstelijk op zichzelf de reeds gedane krachtsinspanningen ook mogen zijn, geenszins het geval. Hebben wij de technische en artistieke krachten? Wij bezitten er enkele waarin wij volkomen mogen vertrouwen. Maar hun aantal is ontoereikend. De Vlaming bezit echter een groot aanpassingsvermogen. Dus kunnen de ontbrekende krachten mettertijd gevormd, als het partikulier initiatief en de openbare machten gelegenheden scheppen waar die vorming kan worden voltrokken. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier mag nochtans geen misverstand ontstaan. De produktiegelegenheid moet, volgens mij althans, in handen van het partikulier initiatief berusten. De Staat hoeft geen studio's te bouwen, geen producent te spelen. Maar hij kan maatregelen treffen die het partikulier bedrijf toelaten te gedijen. Heeft de Staat zelf behoefte aan films, voor zijn scholen, voor zijn propaganda of voor wat anders, die kan hij desnoods zelf maken, al doet hij, ook wat dit betreft, beter ze te bestellen bij het partikulier bedrijf. Buitendien make men zich geen begoochelingen wat den tijd betreft vereischt voor het vormen van technische en artistieke krachten. Een Josef von Sternberg en een Mervyn Le Roy, die nochtans sterke persoonlijkheden zijn, vervulden jarenlang de ondankbaarste karweitjes in de Hollywoodsche studio's alvorens zich tot zelfstandige regisseurs te laten gelden, en Michel Carné, een nieuweling uit de Fransche studio's, was tien jaar lang assistent van Jacques Feyder vóór dat zijn eerste eigen film het licht zag. Is er het afzetgebied? Er is het cinemanet in de Vlaamsche gewesten zelf. Maar opdat die beperkte markt werkelijk een minimum aan amortisatiekansen zou bieden, dient ze ingericht. Wat veronderstelt dat onze produktie dient opgebouwd in verstandhouding met de exploitatiewereld. Het volstaat niet zoo maar in den blinde aan het filmen te gaan, in de overtuiging dat wanneer de film er eenmaal is de exploitanten vanzelf toegrijpen. De buitenlandsche studioleiders werken anders. Die beginnen met een produktieprogramma op te maken. Duidelijk zijn de genres opgegeven, die er in opgenomen worden. Een begrooting wordt streng afgemeten voor elke film afzonderlijk. Eenmaal zoover, wordt het aan de cinemahouders uit het eigen afzetgebied voorgelegd. Pas wanneer alle waarborgen vereenigd zijn nopens een minimum aan huurkontrakten, worden de vereischte artistieke en technische krachten aangesproken en steekt men van wal. Aldus voorkomt men fiasco's die anders misschien zoo talrijk zich zouden voordoen, dat het heele bedrijf erdoor ineenstort. Buiten de inrichting van het Vlaamsche exploitatiegebied, moet vanzelfsprekend uitgezien worden naar toenadering tot het Waalsche gedeelte van het land, want de film kan mede een faktor worden die den band tusschen de twee taalgemeenschappen, zon- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} der afbreuk aan hun kultureele zelfstandigheid, nader toehaalt Voor waarlijk goede films kan met Nederland overleg worden gepleegd. Onze konsulaire diensten in het buitenland kunnen medehelpen tot het openen van uitvoermogelijkheden, misschien tot het sluiten van ruilakkoorden met kleine en wie weet zelfs met groote landen. Hoe onze produktie opgevat? Natuurlijk moet er af en toe een programmavullende speelfilm komen en ook een groote dokumentaire. De eerste zal gemakkelijker geld opbrengen. De tweede zal prestige bezorgen. Maar buitendien kunnen wij ons hoofdzakelijk toeleggen op kleinwerk, voornamelijk bij den aanvang, wegens de geringere financieele risico's, wegens de gemakkelijker plaatsing, wegens het feit dat dit kleinwerk toelaat een grooter aantal medewerkenden op de proef te stellen. Er was een tijd dat wij met minder moeite een voortbrenging uit den grond hadden kunnen stampen. Dit was toen de film nog stom was. De mechaniek was minder ingewikkeld, het filmen zelf was minder duur. Maar indien het partikulier initiatief de zaak ernstig wil aanpakken, indien men aan hoogerhand ernstig wil steunen, door kredietverleningen, taksvrijstellingen, het instellen van prijzen en studiebeurzen, het openen van vakleergangen en door andere zedelijke aanmoedigingen, dan is thans, dunkt mij, de kans nog niet heelemaal verkeken. Ik beschouw dus het scheppen van een beperkte, maar geregelde voortbrenging, steunende op een methodisch ingerichte binnenlandsche exploitatiemarkt, als den hoeksteen van het filmprobleem in Vlaanderen. Evenwel is die produktie vooralsnog grootendeels toekomstmuziek. Er is een toerusting toe vereischt die wij nog niet bezitten. In afwachting van de verwezenlijking ervan mogen wij niet blind blijven voor eenige andere hervormingen, waarvan de invoering al even belangrijk is en misschien minder tijd eischt. Wij moeten namelijk invloed krijgen op de loopende programma's. Geen censuur natuurlijk, want een censuur is voor de film al even verwerpelijk als voor pers en tooneel en andere uitingen van geest en opinie. Maar er moet een beweging ontstaan die aan de betrokkenen uit het huidige cinemawezen in de Vlaamsche {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} gewesten duidelijk voelen laat dat er iets moet veranderen. Geen beweging van meetings en straatbetoogingen. Evenmin een beweging van stinkbommen of boycot. Maar een bedachtzame beweging, die alle eng begrepen politiek afzweert en zich plaatst op zuiver kultureel gebied, een beweging van overtuiging en toenadering tot de exploitatiewereld en die er naar streeft van deze een positief element in de Vlaamsche gemeenschap te maken. Er bestaat een technisch middel om een groot deel van de ingevoerde films onze taal te leeren spreken. Ik bedoel de dubbing ofte nasynchronisatie. Dit is een bewerking welke de ingevoerde film ontdoet van haar oorspronkelijken dialoog en dezen door een dialoog vervangt in de taal van het volk waartoe de film zich wendt. Het spreekt vanzelf dat men hier staat voor een uiterst kiesch vraagstuk. Immers, een film verschilt van het tooneel onder meer hierdoor dat, terwijl het tooneeldrama bij elke nieuwe opvoering een andere gedaante kan en mag aannemen, de film integendeel definitieven vorm bezit den dag dat ze de studio verlaat. Eenmaal klaar, is ze niet meer vatbaar voor interpretatie. Net als een boek, een schilderij, een beeldhouwwerk hebben wij haar te aanvaarden of te verwerpen zooals ze is. De cinemahouder heeft er niets aan toe te voegen of uit weg te laten. Principieel voel ik eigenlijk niet veel voor de nasynchronisatie en ben ik meer geneigd mij aan te sluiten bij diegenen, welke haar ‘kultuurbolsjewisme’ heeten. Maar wanneer men de zaak nuchter beschouwt, komt men tot de vaststelling, 1o dat de groote meerderheid van de loopende films enkel vermaaksfilms zijn, speelfilms waaraan alle kuituur vreemd is; 2o dat de dubbingmethodes reeds een graad van groote volmaaktheid hebben bereikt; 3o dat andere volken er geregeld met succes hun toevlucht toe nemen; 4o dat het procédé dus ook voor ons kan worden toegepast op de zuivere vermaaksfilms. Het komt er evenwel op aan het gewenschte onderscheid te maken tusschen vermaaksfilms en kunstfilms. Aldus kan een belangrijk gedeelte van de programma's, althans wat de taal betreft, vervlaamscht worden. En indien wij konden bekomen dat de buitenlandsche firma's van eenige van hun prenten ook Nederlandschsprekende versies maken, met Vlaamsche of Nederlandsche artisten, - Oostenrijksche en zelfs Fransche firma's {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben al een poging in dien zin gedaan - dan waren wij al een heel stuk vooruit. Alvast zijn er films waarop de dubbing zonder bezwaar en veel gemakkelijker kan worden toegepast: de dokumentairen, die men alleen van een Nederlandsch kommentaar te voorzien heeft. Blijft dan nog een laatste soort van films, die al onze aandacht moet gaande houden: de aktualiteitskronieken. Deze vormen evenwel een probleem op zichzelf, waarvan de oplossing lastiger is, vrees ik. Om het geld terug te winnen, in een gewone film gestoken, heeft men desnoods twee, drie jaren en meer. Een aktualiteitsfilm integendeel verliest elke rechtstreeksche exploitatiewaarde indien zij niet dadelijk wordt uitgebracht. Het is een kwestie van dagen, misschien van enkele weken. De menigvuldigheid van kopieën, die vereischt zijn doordat die prenten in vele cinema's tegelijk moeten loopen, maakt het produceeren vrij duur. Toch moet men er eenmaal toe komen dat de weekkronieken voor de Vlaamsche gewesten van Nederlandsche teksten en kommentaren voorzien zijn en dat ze, in plaats van te Parijs zooals thans, in ons land zelf worden samengesteld uit opnamen van binnenlandsche en buitenlandsche gebeurtenissen. Net als onze dagbladen, moeten die films een geest ademen die van ons is. Ik meen eenige van de voornaamste uitzichten van het film-probleem, van Vlaamsch standpunt uit, te hebben aangewezen. Volledigheid heb ik niet beoogd. Ik had immers ook nog kunnen spreken over het erbarmelijk Nederlandsch van de teksten die op het doek worden geprojekteerd, over de uitsluitend Fransche opschriften aan de ingangen van onze bioscopen, over de taal in de programmaboekjes en in de aanplak- en strooibiljetten, over sommige tekortkomingen van de filmkritiek, over het feit dat de buitenlandsche films, die hier vertoond worden, een geweldige propaganda vormen voor de buitenlandsche tooneel- en romanliteratuur en dit misschien ten nadeele van onze eigen letterkunde, over de noodzakelijkheid van een grondiger voorlichting van onze menschen nopens de werkelijke verhoudingen in het filmbedrijf en in de filmkunst, enz. Maar ik vrees nu reeds misbruik te hebben gemaakt van uw aandacht. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een land dat van zijn bestaan niet getuigt op cinematografisch gebied zou, wegens de uitbreiding, veroverd door dezen nieuwen uitingsvorm van de kunst verbonden met de techniek, zichzelf verkleinen in de oogen van de wereld. Laten wij niet vergeten dat er op kunstgebied en op zedelijk gebied geen kleine landen bestaan...’ Aldus sprak de minister van Openbaar Onderwijs. Indien kultureel Vlaanderen eindelijk tot de overtuiging mocht komen dat de film een artistieken en zedelijken faktor uitmaakt, het bestudeeren waardig, dan meen ik dat er gauw iets ten goede zou veranderen. Op voorwaarde evenwel dat die studie steunt niet op theorie, maar op cijfers. Dat dit bewustzijn ontwaakt, blijkt uit het feit dat pas eenige dagen geleden, door toedoen van de Vereeniging van Letterkundigen, de grondslagen van een Vlaamsch Filmkomiteit zijn gelegd, hetwelk, naar ik hoop, de zaak ernstig gaat ter harte nemen. Door zijn belangstelling kan ook het Willems-fonds ertoe bijdragen om de Vlamingen mede rang te laten nemen onder de volken die zich uiten door alle middelen, ook door de modernste. Bij wijze van besluit ben ik zoo vrij de volgende motie u ter goedkeuring voor te leggen: ‘De algemeene vergadering van het Willems-fonds, vaststellende dat alle cinema's uit de Vlaamsche gewesten hun programma's nagenoeg uitsluitend uit het buitenland hebben te betrekken, dat hiervan, wegens de groote populariteit van het film-schouwspel, een vervreemdende invloed uitgaat op den volksaard en op de volkstaal. uit den wensch dat het Vlaamsche publiek en de Vlaamsche vereenigingen en organismen uit alle kracht de inrichting van een bescheiden, maar geregelde Vlaamsche filmvoortbrenging, steunende op gezonde financieele en artistieke grondslagen, zouden bevorderen, dat de regeering, na grondige studie van het vraagstuk in overleg met de bevoegde vertegenwoordigers van het cinemabedrijf uit het land, alle middelen zou in overweging nemen die de eigen filmvoortbrenging als partikuliere onderneming in de hand kunnen werken, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} dringt erop aan dat de gewone vermaaksfilm in het Nederlandsch zou worden nagesynchroniseerd in de mate van de mogelijkheden en mits strenge vrijwaring van de kunstfilm, is van oordeel dat althans alle dokumentaire films, groote en kleine, van een Nederlandsch kommentaar kunnen voorzien worden, doet beroep op de cinemahouders uit de Vlaamsche gewesten opdat zij nog enkel aktualiteitskronieken zouden voorstellen die in het land zelf zijn samengesteld uit binnen- en buitenlandsche opnamen en opdat een ordentelijk Nederlandsch zou worden gebruikt in de teksten die op het doek worden geprojekteerd, alsmede in de programmaboekjes, de aanplak- en strooibiljetten, enz., begroet met vreugde de poging die gedaan wordt om een Vlaamsch Filmkomiteit op te richten, dat zich tot doel stelt het cinematografisch vraagstuk, van Vlaamsch kultureel standpunt uit, in al zijn uitzichten te bestudeeren, en gaat over tot de orde van den dag.’ JORIS DE MAEGT. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Chance Vervolg (1) 6 In het jaar, dat onze bank haar gouden jubileum vierde, kreeg het personeel een extra week vacantie en een extra maand salaris. Drie weken aan één stuk er eens uit te kunnen, dat was een ongekende weelde voor mij. Maar ik had nu genoeg van mondaine vacantieoorden. Ik wist nu, dat het daar hoofdzakelijk rendez-vous zijn voor internationale avonturiers... Ik wilde nu naar een stille plaats, waar ik heel goedkoop kon wonen en mijn oude jurken eens kon verslijten. In den blinde pikte ik, op de kaart van Zuid-Beieren en Noord-Tirol, een kleine plaats uit, waar ik geen kans kon loopen ook maar één landgenoot te ontmoeten. Vrijdagavond vertrok ik en kwam in den loop van den volgenden middag te Garmisch-Partenkirchen aan. 's Anderen daags vroeg trok ik weg naar mijn dorp, dat vlak aan de Beiersch-Oostenrijksche grens lag - na een prachtige reis langs meren en bergen... Zoo kwam ik hier aan... en vond hier mijn ongeluk... en misschien het einde van mijn leven... Bij mijn aankomst wendde ik me dadelijk tot het verkeersbureau voor het zoeken van een kamer. Een jonge man van flink postuur, in Alpendracht, stond me te woord. Hij stelde zich zelf voor als ‘Herr Kurdirektor, Baron Egon von Geissach.’ Stel je dat voor, Lien! Wie zou het ooit gedroomd hebben? Hier in dat nest een heusche baron!... Zouden mijn kansen eindelijk gekeerd zijn?... Toen ik de hotelprijzen hoorde was ik verrast. Maar heel {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenaam verrast. Ze waren zoo laag, dat ik eerst nog eens goed informeerde, of de bediening niet àl te primitief was... ‘Neen... ik mocht gerust op het woord van den ‘Kurdirektor’ vertrouwen: ‘alles was tip top, de kamer en de bediening.’ Hij bracht me zelf naar mijn logement en onderwijl praatte hij bijna zonder ophouden. In den loop van het gesprek vertelde hij, quasi langs zijn neus weg, dat hij autoreizen in de bergen organiseerde en ook als gids dienst deed bij gevaarlijke bergtoeren. Hij stond zelfs op de lijst van de door de Alpenvereeniging erkende berggidsen. Ik liep me al af te vragen hoe het kwam, dat een heusche baron zulk raar werk moest doen, om aan den kost te komen. Ik wist het alleen maar te verklaren door de algemeene verarming na den oorlog. De waardin van het hotel ‘Zum Engel’, waar ik onderdak kreeg, deed haar uiterste best om me met alles ter wille te zijn. Terwijl ze me naar mijn kamer bracht gaf ze me al allerlei inlichtingen over het dorp en de streek en kondigde voor den volgenden avond een Alpenbal aan, dat veel bezoekers zou trekken, zoo wel ingezetenen als zomergasten. Een half uur later kon ik in den tuin dineeren, deelde ze me tot slot mee. Onder het uitpakken van mijn spullen nam ik alvast het besluit hier mijn heele vacantie door te brengen. Ik was zeer moe, na een Winter van hard werken en laat uitblijven. Ik had nu groote behoefte aan een rustig verblijf, om grondig op te knappen. Toen ik een half uur later, geheel opgefrischt, netjes gekleed, en keurig gekapt den tuin betrad, vond ik er nog maar één tafel onbezet. Ik bestelde een diner met een karaf Tiroolschen wijn. Onder het eten nam ik aandachtig alle aanwezigen op. Zoo, op het oog, waren het allemaal lui uit den kleinen middenstand, die rustig en goedkoop uit waren. Eigenlijk was dat niet mijn genre. Ware het niet, dat ik alvast met een baron kennis had gemaakt, ik zou vermoedelijk zijn teruggekomen. Maar ter wille van Baron von Geissach zou ik blijven. Met zijn ietwat schraal, aristocratisch figuur stak hij gunstig af tegen de logge burgerlijkheid der menschjes, die daar, tamelijk ongegeneerd, hun middagmaal naar binnen zaten te werken. Met de waardin, die bij het dessert de gasten, van tafel tot {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel, kwam begroeten, knoopte ik weer een gesprek aan, eigenlijk met geen ander doel dan iets naders te vernemen over den ‘Kurdirektor’. De vrouw was over hem niet al te best te spreken. Tegen zijn persoon had ze niets. Maar wel tegen het feit, dat men hem, die hier geheel vreemd was, van München uit als leider van het verkeersbureau had aangesteld, of liever had opgedrongen. Von Geissach was heelemaal aan lager wal geraakt, doordat hij er in korten tijd zijn vermogen had doorgedraaid. Zijn familie had hem zich van den hals geschoven met hem deze betrekking van ‘Kurdirektor’ te bezorgen. De waardin gaf toe, dat hij veel goede eigenschappen bezat: hij was een goed chauffeur, een geoefend bergbeklimmer, de redacteur van het plaatselijk blaadje voor de vreemde gasten en in zijn vrijen tijd zelfs ook nog dichter. Pas was van hem nog een bundel verzen verschenen, die goed van de hand ging. Zijn gedichten vielen niet in ieders smaak om hun spottenden toon. Want de baron ridiculiseerde alles, zelfs de arme koeien en het amechtige bergspoortje. Niet het heele jaar vertoefde hij in het dorp. Alleen van half Juni tot half September, en in den skitijd, van Kerstmis tot Maart. Het gebeurde wel, dat hij in de tusschenliggende perioden in de eene of andere Zwitsersche mondaine badplaats optrad als danser in een cabaret of variété. Maar, om te besluiten, legde mijn spraakzame gastvrouw er den nadruk op dat de ‘Kurdirektor’, niettegenstaande alle bezwaren, die men tegen hem had, een ‘gebildeter Mensch’ was, die vlekkeloos Duitsch kon schrijven. Ze was wellicht beducht, dat ze haar mond een beetje had voorbijgepraat... En met een knipoogje voegde ze er aan toe: ‘Chance’ bij de vrouwen had hij steeds, vooral bij de buitenlandsche. De meisjes uit de streek weten natuurlijk wel, dat ze geen baron kunnen krijgen, zelfs geen kalis zooals hij. Daarom doen ze ook geen moeite om hem. Want al eet hij droog brood, hij blijft toch een heer.’ Daarop liep ze nieuwe gasten te gemoet, die met de postauto waren aangekomen. *** {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} In mijn eentje ging ik naar het aangekondigde Alpenbal. Dat feest ging uit van een soort plaatselijke ‘heemschutters’, een vereeniging voor het behoud van kleederdrachten en volksdansen. Te dier gelegenheid hadden vele dorpsschoonen dien avond hun goedkoope confectiejurken geruild tegen het schilderachtige Tiroolsche kostuum. In een hoekje van de ruime balzaal nam ik plaats aan een tafel, waar reeds een gezin met twee halfwassen dochters aanzat. Mijn eersten dans schonk ik den baron. Hij was de beste danser met wien ik ooit kennis had gemaakt. Terwijl we samen walsten prees hij mijn schoonheid, mijn smaak, mijn elegance. Bedreven in het flirten, antwoordde ik gevat op al zijn complimentjes en zijn luchtig gekeuvel. Dat ik meteen veel bekijks had, kan je begrijpen, Lien. Zoo'n meisje alleen op reis, dat was daar blijkbaar ‘etwas nie dagewesenes’... ‘Wat zocht zoo'n buitenlandsche daar in zoo'n eenvoudig dorp?’ zullen ze allemaal wel gemompeld hebben. Den ‘Kurdirektor’ maakte ik dien avond gelukkig door voor den volgenden dag een autotocht naar den Fernpass te bespreken. De pensionprijs was me zoodanig meegevallen dat ik me, volgens mijn berekening, wel wat extra uitgaven kon veroorloven. Er hebben zich, helaas, nog meer liefhebbers voor den uitstap aangemeld, daaronder ook het gezin, dat met mij op het Alpenbal aan tafel had gezeten. Zoodat ik van den heelen dag geen kans zag om Baron von Geissach te naderen. Maar zulke gelegenheid kreeg ik al spoedig, toen ik het plaatselijke ‘Heimatmuseum’ ging bezoeken. Hij leidde me rond in de paar zaaltjes, die het heele museum uitmaakten... Tusschen zijn explicaties door ondervroeg hij me over mijn vaderland. En ik vertelde hem met meer geestdrift dan waartoe ik me zelf in staat achtte, van onze verre gezichteinders, onze heerlijke wolkenluchten, onze stille waterwegen, onze geurende bloemenvelden en onze groote havensteden, waarover hij zelf in boeken had gelezen en die hij uit illustraties min of meer kende. Hij zei, dat hij graag eens weg zou willen uit de bergen, waar het wel heel mooi is, maar waar je toch weinig schokkends beleefde. Den Winter vond hij er nog den prettigsten tijd. Dan kon hij naar hartelust zijn geliefde skisport beoefenen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Of hij dan geen andere uitkomst meer had dan dat baantje van “Kurdirektor?” had ik hem willen vragen, maar ik durfde het toch niet. Hij informeerde, of ik niets voelde voor een bergtoer? Ik ketste dat voorstel dadelijk af. Een bestijging, waar een gids bij noodig was, trok me niet aan. Ik had te veel last van duizelingen. Voortdurend ontmoette ik den baron. Het dorp is zoo klein, dat je mekaar, om de haverklap, tegen het lijf moet loopen. Telkens maakte ik een praatje met hem. Bij hem kocht ik al mijn ansichtskaarten, mijn souvenirs, een kaart van de omgeving. Zoo, zonder het er te dik op te leggen, zocht ik iedere aanleiding om met hem in aanraking te komen. Dat er over mijn ongedwongen omgang met hem gebabbeld werd, vernam ik spoedig uit den mond van mijn praatzieke waardin. Na enkele dagen deed ze me, confidentieel, een boekje van den ‘Kurdirektor’ open. Hij stond bekend als een vrouwengek, beweerde ze. Ik moest op mijn hoede voor hem zijn. Van den postmeester had ze, diep in vertrouwen, vernomen dat de baron ieder jaar met vrouwen die hun vacantie in het dorp hadden doorgebracht, een tijdje in correspondentie was gebleven. Na enkele weken, soms ook een paar maanden, was dat wisselen van brieven en kaarten wel opgehouden... Bovendien, zoo vertelde ze me in nog dieper vertrouwen, had de baron beslist een verhouding met een verre nicht van hem, een jong, blond nest, dat bij de film werkte, naar ze dacht een figurante, want rijk werd het kind er in geen geval van. Hiermee gaf de waardin me een wenk met een hooivork en stellig een goed bedoelden raad. Maar ik dacht bij me zelf: ‘Die boeren kletsen maar raak.’ Het duurde niet lang meer, of de baron en ik noemden mekaar bij den voornaam en we werden inniger met elkander... Dank zij Egon vlogen mijn drie weken letterlijk om. Ik had me geen oogenblik verveeld en daar het, op een paar dagen na, altijd prachtig weer was geweest, verliet ik ditmaal uitgerust, gezond en opgewekt mijn vacantieverblijf. Bij het vertrek gaf ik Egon mijn adres en beloofde hem te {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen schrijven... Zooals - volgens de waardin van den ‘Engel’ - vele andere vrouwen vóór mij hadden gedaan. 7 De laatste vraag voor mij bleef: zou Egon wel genoeg verdienen, om in ons onderhoud te kunnen voorzien? Het leven in een Tiroolsch dorp is zeker niet duur. Maar het leek me niet bepaald een prettig vooruitzicht, om me het heele jaar door in dat gat te gaan begraven. Voor de afwisseling zou ik wel eens naar München, Innsbruck of Salzburg willen uitvliegen. Zijn baronstitel trok me zeer aan. Een adellijke titel maakt nu nog altijd indruk, overal en op iedereen, ondanks onzen zoogezegd democratischen tijd. Egon betoonde zich vasthoudend. Trouw schreef hij mij brieven, waarin hij, in zijn hoogdravenden stijl, het huwelijksleven ophemelde. Maar vreemd genoeg: het nuchtere aanzoek en de concrete voorstellen bleven achterwege. Mijn oude lui vroegen me nooit iets over de brieven uit Oostenrijk, die zoo aanhoudend binnenkwamen. Wel had ik hun natuurlijk verteld van mijn verblijf aan de Tiroolsche grens. Ik had hun zelfs gezegd, dat ik, voor den eersten keer, heelemaal zonder teleurstelling van een buitenlandsche reis was teruggekeerd. Ik was er nu ook, tot hun groot genoegen, rond voor uitgekomen, dat ik het huwelijk wel de veiligste haven voor een vrouw vond. En toch had ik nog tot kort te voren tegenover vrienden en kennissen, bij iedere gelegenheid, de tot op den draad versleten bewering gedebiteerd, dat ik mijn ongebreidelde vrijheid liefhad; dat ik liever niet zou trouwen dan mijn leven te moeten sleepen met iemand, die mijn opvattingen niet deelde; die mij niet het comfort zou kunnen schenken, waarop een ontwikkelde en verfijnde vrouw recht heeft. Waarom zou ik anders ook trouwen? Had ik het nu niet geheel naar mijn zin? Ik had een stel leuke vrienden, ging leuk gekleed, maakte deel uit van leuke clubjes, deed leuke reizen, waar ik steeds leuke menschen ontmoette. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik me ernstig bezorgd maakte, in de eerste plaats over mijn betrekking aan de bank, hield ik in petto. Er bestond wel geen direct gevaar, dat ik op de keien zou worden gezet. Maar het hing me toch boven het hoofd. Mijn salaris was al verlaagd, eerst met een kleinen, dan met een grooteren hap. Van een tantième, waarmee ik vroeger mijn extraatjes had betaald, zou zeker in geen jaren nog sprake zijn. Een andere bekommernis gaf mij de gezondheidstoestand van Papa... Vader werd oud en begon te sukkelen. Zou hij komen te sterven, dan kreeg moeder wel een pensioen, maar dat zou ons niet toelaten op denzelfden voet te blijven voortleven. Bovendien was moeder, hoewel nog jeugdig, toch ook niet eeuwig. Ik werd zelf al bijna dertig. Dat is voor een kantoormeisje toch al een heele leeftijd... Er bleef me werkelijk geen tijd meer over om te teuten. Ik moest nu mijn kans, misschien wel mijn laatste, met beide handen aangrijpen en probeeren de Hoogwelgeboren Vrouwe Baronnesse von Geissach te worden. Wel niet in een hutje bij droog brood en bronwater, maar desnoods met een bescheiden inkomen. *** Tegen Kerstmis vroeg Egon me, of ik met de feestdagen niet naar de bergen kwam. De sneeuw lag als een dichte vacht en de heele natuur was één blanke praal. Hij zou me wel tot München te gemoet reizen. Overdag, jammer genoeg, zou hij zich met mij niet veel kunnen bezighouden, want zijn skicursus nam dan al zijn tijd in beslag. Maar iederen avond zouden we samen zijn. Overigens, zoo voegde hij er in een PS nog aan toe, waarom zou ik bij hem geen skiles nemen? Zijn voorstel trok me buitengewoon aan. Maar toch wilde ik niet zoo dadelijk happen. Ik wilde niet, op zijn eersten wenk, in zijn armen vliegen. En bovendien rekende ik uit, dat de reis naar München duur was, zelfs in derde klasse. Pas had ik een bontjas gekocht en daar was zoo wat al mijn spaargeld mee gemoeid geweest. Na veel wikken en wegen kwam ik tot de slotsom, dat ik noodgedwongen voor de invitatie moest bedanken, maar voor mijn afwijzing een plausibele uitvlucht moest bedenken. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Egon vue's op me had, stond voor mij zoo vast als een rots. Eindelijk had ik weer een trouwen aanbidder, zooals indertijd Jan was. Maar Egon was, naar mijn smaak, in vele opzichten een interessanter mensch. Nu zou ik eens bewijzen leveren van mijn strategische gaven: Egon aanhouden, hem inpalmen, zonder te hard van stapel te loopen, hem een tikje jaloersch maken, hem laten vermoeden, dat ik meer dan één ijzer in 't vuur had. Een teer punt beheerschte onze heele verhouding: het geld. Egon mocht zich vooral geen illusies maken over mijn financieelen toestand. Dat ik niet tot de ‘steinreiche Holländer’ behoorde, wist hij al wel. Want ik had hem ronduit bekend, dat ik werkte voor mijn brood. Hij wist, dat ik secretaresse was op een bank en bedreven in vreemde talen. Deze kundigheid had hij trouwens uitbundig bewonderd, toen ik hiervan, in den loop van onze gesprekken, handig de bewijzen had geleverd. Na lang nadenken, redigeerde ik een antwoord op zijn uitnoodiging, waarvan ik ieder woord zorgvuldig koos en iederen zin gewiekst in elkaar knutselde. Het opstellen van dien brief is de meest berekende daad geweest, die ik in mijn heele leven heb gepleegd. Kort na Nieuwjaar is vader plotseling overleden. 8 Te München werd ons huwelijk voltrokken. Egon had daar bij den burgerlijken stand zijn verblijf opgegeven op het adres van den graaf Max von Aggenstein. Deze was een vriend van zijn overleden vader. Moeder en ik gingen een paar weken bij den graaf logeeren. Vóór dat ik mocht trouwen, moest ik eerst nog enkele formaliteiten... ondergaan. Ik moest me laten doopen en nog een paar andere sacramenten ontvangen. Egon was katholiek en eischte een kerkelijk huwelijk. Graaf von Aggenstein ontving ons op hartelijke en onbekrompen wijze. Hij bood zelfs het huwelijksdiner aan. Er waren maar enkele genoodigden: buiten onze getuigen en {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder alleen Egon's zuster met haar man, een arts, een man uit den gewonen burgerstand, maar van wien ik hoorde, dat hij een rijkelijke praktijk had. En ten slotte was er ook dat kind, tegen wie de waardin uit den ‘Engel’ me indertijd had gewaarschuwd, een zekere Käthe Vils, die een verre nicht van Egon bleek te zijn. Het was een miezerige, leelijke vlaskop met stijve haren, een wit gezicht en groote voortanden. Het heele gezelschap had werkelijk een onverwacht goeden indruk op moeder gemaakt. Na een paar dagen vertrok ze, in de overtuiging, dat ik het er beter had afgebracht dan ze ooit had durven vermoeden. Met zijn aristocratisch optreden en zijn innemende manieren had Egon haar heelemaal ingepalmd. Toch bekende ze me, veel later, dat de houding van die Käthe Vils haar zeer had gehinderd. Terwijl ik in druk gesprek was met graaf von Aggenstein, had Käthe met mijn man schaamteloos zitten flirten! Een huwelijksreis stond niet op ons programma. Wij moesten beginnen met het inrichten van ons huis. De meubels en het gerei stonden ingepakt klaar in het hotel ‘zum Engel’. Käthe bracht ons, samen met de familieleden en de vrienden, tot aan den trein. Zonder dat ik haar had uitgenoodigd, beloofde ze, bij het afscheid, ons te zullen komen bezoeken. Dit deed mijn afkeer voor dat misselijke nest ten top stijgen. Niet dat ik ook maar een stuk jaloersch was of me zorgen maakte voor Egon's echtgenootelijke trouw! Daarvoor kon je het Egon te goed aanzien hoe trotsch hij was op zijn mooie, elegante vrouw, die door al zijn bekenden - met uitzondering natuurlijk van het mispunt Käthe - begraven werd onder de meest complimenteuze en vleiende beoordeelingen. 9 Het lijkt misschien ongelooflijk, Lien, maar stilaan leerde ik me toch schikken in mijn nieuwe omstandigheden. Veel werk was er niet in mijn huishouding. Alleen de wasch viel me zwaar. Maar ook dát kwam ik te boven. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Al vroeg in het seizoen kwamen er vreemde gasten in ons dorp. Dat bracht een welkome afwisseling in mijn bestaan. Zelfs de luidruchtige ‘Wandervögel’ zag ik met genoegen komen kampeeren, enkel omdat ik dan andere menschen te zien kreeg dan de enkele honderden dorpsbewoners, die ik allen, zoo veel als ze waren, tot vervelens toe, tegen het lijf liep. Op het verkeersbureau sprong ik Egon altijd goed bij. Ik verkocht ten minste voor dubbel zooveel als hij. Over werkelijke armoede had ik niet eens te klagen en het werk viel me beter mee dan ik ooit had durven droomen. Naar huis schreef ik opgewekte brieven. Moeder en Annie antwoordden me telkens, hoe blij ze waren met mijn geluk. Op de bank, zoo hoorde ik, werden de menschen nog bij bosjes ontslagen. Net op tijd was ik de veilige haven van het huwelijk binnengeloodst. *** Tegen het einde van Juni kwam Egon, langs groote diplomatieke omwegen en talrijke bochten, met een verzoek op het tapijt, dat hem zeker al lang op de tong brandde: of zijn nicht Käthe een paar maanden mocht overkomen. Ze kende uitstekend de Tiroolsche dansen en zij zou met hem samen op de Alpenbals dansen. Ronduit zei ik hem, dat ik het schepsel in den hoogsten graad antipathiek vond. Ik dacht bovendien aan de waarschuwing van de waardin uit den ‘Engel’. En ten slotte weigerde ik nog meer lasten in de huishouding op mij te nemen. Ik had het zoo al zwaar genoeg. Hij zag echter geen anderen uitweg dan dat of wel ik de Tiroolsche dansen ging aanleeren, of wel Käthe haar intrek bij ons kwam nemen, om samen met hem te kunnen optreden. Hij zou wel maken, dat ik van Käthe niet den minsten last zou hebben. Ze zou haar eigen kamer aan kant doen en mij zelfs ook een handje toesteken. Ik moest alweer het loodje leggen, want in geen geval wilde ik voor het publiek dansen... Dat nooit!... Käthe kwam al spoedig aanzetten met haar grooten zwaren koffer. Ze begroette me lang niet vriendelijk, keek mij en daarna de kamer taxeerend aan, keerde zich vervolgens naar Egon en vroeg hem fleemend: ‘Breng jij me zelf naar mijn kamer, toe?...’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoorde ze boven stoeien en lachen. Verdacht lang bleven ze weg. Geduldig zat ik te wachten tot ze eindelijk weer in de keuken verschenen, nadat ze eerst nog het huis hadden bezichtigd. Behaaglijk nestelde Käthe zich in een rieten fauteuil: ‘He, he!... Wat ben ik moe!’ klaagde ze... ‘En wat heb ik een dorst!’ Ik hield me doof. Egon was verplicht zelf een kruik bier in de ‘Wirtschaft’ te gaan halen. Van het eerste oogenblik af wilde ik die indringster laten voelen, dat ik haar niet wenschte te bedienen... Sedert Käthe bij ons logeerde toonde Egon zich allengs een heel ander mensch. Hij leek gelukkiger en was beslist opgewekter dan vroeger. Dat kwam zeker door dat Käthe hem aanhaalde en streelde en steeds vriendelijk het woord tot hem richtte. Hij was een groot kind, dat hunkerde naar liefdeblijken en vertroeteling. Ik hield niet genoeg van hem, om hem daarmee te verwennen. Vaak moest ik toezien, terwijl ze hun dansen repeteerden, hoe zij, onder voorwendsel dat die vrijerij er bij hoorde, met elkaar knuffelden en stoeiden. Hoewel ze vijftien jaar in leeftijd verschilden, was het niet te gelooven, dat hun gescharrel onschuldig spel was. Vooral Käthe kon Egon geen oogenblik met rust laten en, al was ik niet verliefd op mijn man, toch ergerde me, op den duur, dat onverbloemde geflirt. Ondertusschen had ik wel een vleugje welstand in huis gebracht. Ik mag van me zelf ook wat goeds vertellen, Lien. Het is de zuivere waarheid. Ik wist met de gasten hoffelijk om te gaan en putte me uit in voorkomendheden, om het hun naar den zin te maken. Zoo streek, op zekeren dag, voor herstel van haar gezondheid - het is me nog altijd een raadsel hoe - in het dorp een rijke Mexicaansche neer. Iederen dag heb ik haar Duitsche conversatieles gegeven. Ik ken een beetje Spaansch, dat ik indertijd heb geleerd op een nachtclubje, waar veel Zuid-Amerikanen kwamen. De Mexicaansche betaalde me royaal, louter van blijdschap, omdat ze zich, iederen dag, in haar moedertaal met mij kon onderhouden. Ook wist ik behendig buitenlanders, vooral Engelschen, dure autotochten aan te praten en hun typische kleederdrachten uit de streek, met een zoet winstje, te verkoopen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Egon stak zijn bewondering voor mijn bedrevenheid niet onder stoelen of banken. Ook in bijzijn van Käthe liet hij niet na, mij op teedere wijze, zijn dankbaarheid en zijn waardeering te betuigen... Maar ik, Lien, ik werd met den dag koeler voor hem. En naarmate ik me innerlijk van hem verwijderde, kwam het krolsche nichtje dichter tot hem. *** Een prettige verpoozing vond ik steeds bij het burgemeesterspaar, met wie ik 's avonds, terwijl Egon en Käthe op het Alpenbal optraden, een praatje ging maken. Zóó had het leven me veranderd! Ik die vroeger niet buiten flirt, complimentjes, verzetjes en partijtjes kon, was nu gelukkig te mogen keuvelen met twee boeren, intelligente menschen zonder geleerdheid, maar met een flinke dosis gezond verstand en een onomstootelijk optimisme. Menschen die geen flauw vermoeden hadden van hetgeen mijn vroeger bestaan zoo geheel gevuld had, Misschien zal het je verwonderen, Lien, te hooren, dat ik op die babbelavondjes gesteld was. Ik was in lief en leed van het huis oprecht belang gaan stellen, bekommerde me om de kinderen, het werk, zelfs de benepen dorpspolitiek. Mijn eigen verhalen over het leventje in mijn geboortestad boeiden hen steeds. Maar toch kwam bij hen geen zweem van verlangen op, om daarvan iets te zien of te ervaren. Het waren tevreden menschen. Er straalde enkel rust van hen uit. Deze eenvoudige menschen mochten Käthe niet. De burgemeester vond haar gewoonweg een leelijk monster. Van mij hielden ze, dat voelde ik. Ze waardeerden het, dat ik me, als steedsche inwijkelinge, had ingeleefd in mijn nieuwe omgeving. Ook was de burgemeester me zeer dankbaar voor hetgeen ik deed, om het toeristenbezoek in zijn gemeente te bevorderen. Over de dorpsmenschen had ik niet te klagen, integendeel! Zij betoonden me allen zichtbaar hun sympathie. Ik was ook steeds vriendelijk en beleefd tegenover groot en klein, al hield ik me op een afstand. Iedereen koos, dat kon je heel goed merken, mijn partij tegenover Egon, die in hun oogen een indringer was gebleven. Zijn {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} satirieke toon viel niet in hun smaak. Zij mochten wel een grapje, maar niet zijn bijtenden spot. p Käthe was niemand gesteld. Zij groette steeds uit de hoogte, met een genadig knikje. Ze waande zich zeer verheven boven die boerenkinkels. Dat er aan koffietafel en ‘Stammtisch’ over ons driehoeksgezin gepraat werd, begreep ik uit toespelingen en glimlachjes. En wat er zoo al verteld werd, kon ik me zonder veel moeite voorstellen. Iedereen had natuurlijk dadelijk in de gaten, dat het scheef liep tusschen Egon en mij. De menschen begrepen er niets van, hoe de baron op een leelijk schepsel als die Käthe kon verkikkerd zijn, wanneer hij een lieve en knappe vrouw had als ik. Ja, Lien, dat raadsel kon alleen ik oplossen, want ik was de oorzaak van Egon zijn gedrag. Ik weet het, ik dreef hem in de armen van die andere door mijn koelheid en mijn onverschilligheid... Maar ik kon geen gevoelens huichelen die ik niet had. Zoolang het vreemdelingenbezoek duurde was het best uit te houden in mijn dorp. Er was steeds wat afwisseling en afleiding. En daarbij moest ik zoodanig in touw zijn, dat ik geen tijd vond om me te vervelen of het land te hebben. Maar in het najaar, als de laatste gast vertrokken was en er voor mij niets meer te doen viel dan het eentonige huishoudwerk, overvielen me buien van ontmoediging, ja zelfs van wanhoop. De dagen waren kort, de avonden eindeloos gerekt. Al vroeg moesten we binnenzitten, omdat je buiten geen hand voor je oogen kon zien. Enkel in een paar straten brandde schaarsch licht. Dan had ik tijd om over mijn lot te piekeren. Ik teerde op mijn herinneringen aan de vroeger jaren. Moeder bracht me soms in vertwijfeling met haar brieven. Ze had het steeds over haar verzetjes met Annie. Die twee schenen zich samen over mijn afwezigheid heen te zetten. Met het weinige geld, dat ze hadden, konden ze fleur in hun leven brengen. Hier kreeg ik niets in ruil van wat ik had opgegeven. Ik maakte er me soms een verwijt van, dat ik vroeger zoo had neergezien op mijn eigen land en dikwijls had gesmaald op de menschen van mijn volk. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Käthe had zich bij ons thuis genesteld en sprak van geen weggaan meer. Egon legde voor niets belangstelling aan den dag dan voor zijn eigen persoontje. Onvermoeibaar kon hij opscheppen over zijn successen bij de vrouwen. Soms vergastte hij ons op Slavische en Hongaarsche dansen, die hij nog kende uit den tijd, dat hij in Zwitsersche cabarets optrad. Het minst verveelde hij me nog, toen hij geduldig gedichten in elkaar knutselde, hoewel hij ze ons daarna dozijnen keeren voorlas. Käthe luisterde geduldig naar zijn verhalen, was altijd heel en al lof over zijn dansen en onuitputtelijk in het roemen van zijn gedichten. Wat ze er allemaal van meende zal ik maar blauwblauw laten. Ik deed zelfs geen moeite meer, om mijn wrevel te verbergen. Maar die Käthe, die had ik soms wel een draai om haar ooren willen geven! Niet omdat zij Egon trachtte in te palmen! Daar was ik al lang immuun tegen! Ze mocht hem hebben! Ik was niet jaloersch. Maar de geniepige wijze, waarop ze me, met een effen gezicht, hatelijkheden debiteerde en tekortkomingen in de schoenen schoof, kon me uit mijn vel doen springen... Ze hoopte natuurlijk door haar tergen, twisten uit te lokken en zoo, op den duur misschien, een scheiding tusschen Egon en mij te bewerken. Maar dat gunde ik haar niet. Nooit of nooit klaagde ik, zelfs niet in mijn brieven naar huis. Waarom ook moeder kwellen met mijn rampzaligen toestand? Ze kon me toch niet helpen... Met Kerstmis noodigde het burgemeesterspaar ons uit op een partijtje. Käthe werd natuurlijk met opzet vergeten. Ze moest dus ditmaal, op mijn verzoek, naar elders gaan. Ze trok naar München. Ik informeerde zelfs niet, waar ze onderdak had gevonden. 10 Kort na Nieuwjaar, met de eerste Wintersportbeoefenaars, kwam Käthe terug bij ons inwonen, alsof het zoo hoorde. Met moeite verbeet ik mijn ergernis. Maar tot een scene liet ik het niet komen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De Winter verliep en de Zomer, zonder schokkende gebeurtenissen. Op ons huishoudelijk front behielden de drie partijen hun stellingen. Het ging ons voor den wind. Er was voortdurend veel bezoek van vreemdelingen, die het geld goed lieten rollen. Mijn geheim fondsje werd langzamerhand een goed gevulde spaarpot. Dikwijls lag ik in mijn eentje te overdenken, wat ik met al dat geld zou kunnen doen. Zelfs den naargeestigen Herfst kwam ik ditmaal met minder tegenzin dan den eersten keer door. En zoo was het spoedig alweer December. Met Sinterklaas ontving ik van moeder een brief, waarin ze ons voorstelde Oudejaarsavond met haar te komen doorbrengen. ‘Waarom eigenlijk niet?’ dacht ik. Moeders brief had een onweerstaanbaar gevoel van heimwee bij me opgewekt. Maar Egon meenemen! Geen haar op mijn hoofd dat er aan dacht. Die kon zich, voor mijn part, eens uitleven met zijn bleekharig mormel. Ik wachtte een gunstige gelegenheid af, om hem met mijn voornemen te overvallen. Op een avond, toen Käthe een balletje opgooide van onze plannen voor de feestdagen, zag ik de kans schoon. Käthe had, met haar meest zoetsappig air, voorgesteld samen Kerstmis te vieren, knusjes onder ons. Dadelijk viel ik met de deur in huis en kondigde het verbaasde tweetal aan, dat ik van Kerst tot Nieuwjaar naar huis ging. Het geld voor de reis zou moeder me wel betalen. Er werd verder met geen woord meer over mijn plan gerept. Maar toen Egon en ik onze slaapkamer hadden opgezocht, brak het onweer los. Egon stond er op met me mee te gaan. Ik weigerde zulks botweg. Alles wat we, in het anderhalve jaar van ons huwelijk, aan grieven hadden opgekropt, slingerden we elkaar naar het hoofd. Eerst ging het er heftig toe. Maar naarmate Egon zich opwond, werd ik bedaarder. In zijn drift ontzag hij niets. Hij bespotte en kwetste mij zooveel hij kon. Hij wierp me voor de voeten, dat ik alleen met hem was getrouwd, omdat ik in hem mijn laatste kans had gezien. Hij zei, dat ik den eersten den besten had genomen, die maar een vinger naar me had uitgestoken, om toch maar ge- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwd te zijn. Had hij geweten, dat ik geen sou bezat, hij zou zich wel gewacht hebben een oud scharminkel als ik - stel je voor, Lien! - tot zijn slaapkamer toe te laten. Toen hij wat bedaarder werd en ik gelegenheid kreeg hem kalm onder het oog te brengen, hoe diep hij me beleedigd had, begon hij toe te geven, dat hij door zijn huwelijk er materieel op vooruit was gegaan. Sinds jaren was hij zelfs niet meer in zoo goeden doen geweest. En bij nader inzien, achtte hij zich toch gelukkig, mij tot vrouw te hebben gekregen. Het pijnigde hem alleen, dat ik niet van hem hield. Dat voelde hij al lang. Na nog eenig heen-en-weer-gepraat vond hij ten slotte goed, dat ik eens naar huis ging. Van zijn kant zou hij ook naar zijn ‘heimat’ in de buurt van Innsbrück trekken, samen met Käthe. Met die overeenkomsmt ontstond spontaan de vrede. We spraken af, dat we samen tot Innsbrück zouden reizen. Veertien dagen later zouden we mekaar daar weer ontmoeten en dan, als een eendrachtig paar, terug naar het dorp komen, om er volop van het skiseizoen te genieten. * * * Al de fooien, die ik gedurende vele maanden bij elkaar had geschraapt, wilde ik voor mijn vacantie gebruiken. Het was een aardig bedrag. Ik rekende uit, dat ik, na aftrek van de kosten voor de spoorbiljetten, nog genoeg geld overhield, om me van kop tot teen in het nieuw te steken. Te Innsbrück nam ik afscheid van Egon en stapte daar in den trein naar het lieve vaderland. Den heelen nacht reisde ik door. Derde klasse. In den loop van den middag passeerde ik de Hollandsche grens. Ik was geradbraakt van het urenlange zitten op de houten bank. Mijn oogen deden pijn, omdat ik te weinig geslapen had. Mijn maag was totaal van streek. Maar al die ellende vergat ik, toen ik eenmaal de grens over was en in het halfduister onze heldere, frissche huizen onderscheidde, de menschen die onderweg in- en uitstapten mijn taal hoorde spreken en het geroep van de venters in de stations tot me doordrong... Mijn hart begon sneller te kloppen en ik kreeg tranen in mijn oogen. Ik had zelfs moeite {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} om niet vrijuit te gaan zitten huilen.... Lien, toen begreep ik voor de eerste maal van mijn leven, wat liefde voor je eigen taal is. Tegen den avond kwam ik te Amsterdam aan. Ik moet zeker over het weerzien met moeder, die natuurlijk al lang op het perron was, niet uitweiden. Per taxi reden we huiswaarts door de drukke straten, de helder verlichte modemagazijnen en de stille, donkere grachten voorbij. In de vertrouwde huiskamer was het warm en knus. Annie had thee gezet en het eten klaar gemaakt. Ik gevoelde me te afgemat, om me voor het souper nog te gaan verkleeden. Nadat ik mij had opgefrischt, kroop ik bij den haard, in den grooten clubfauteuil weg. Zoowel moeder als Annie vonden, dat ik er gezonder en jonger uitzag dan toen ik vertrokken was, ondanks de afmattende reis. De berglucht en het regelmatige leven hadden me dus goed gedaan. * * * Na den eten, terwijl we rustig zaten thee te drinken, biechtte ik alles op wat ik sedert mijn trouwdag had beleefd. Ik maakte van mijn hart geen moordkuil, maar was openhartig genoeg, om mijn eigen zonden niet te verdoezelen. Moeder zat er in het begin stom, als van de hand Gods geslagen, bij te luisteren. Toen ze eindelijk den schok wat te boven was, verklaarde ze niet te kunnen begrijpen, hoe ze zich zoo erg in den charmanten Egon had kunnen vergissen. Maar Annie was niet uit haar lood te slaan: ‘Caro’, zei ze, ‘overal is er een steek los. En dikwijls meer dan één ook. Als je in de binnenkamer van vele huishoudens kon kijken, wel, dan zou je voor rare dingen komen te staan. Me dunkt, dat jij nog niet eens zoo heel te beklagen bent. Ongetrouwd is ook niet alles. En ik denk wel eens, dat een vrouw beter een slechten man kan hebben dan heelemaal geen. Van je man trek je je toch maar zooveel aan als je zelf wil, dunkt me. In je huis kan je baas spelen, als je dat goed inpikt.’ Ze bracht me zóó onder den indruk van haar stortvloed van {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} argumenten, dat ik op den duur overtuigd raakte, dat ik het nog erger had kunnen treffen. Met mijn garderobe was het berooid gesteld. Ze moest hoognoodig aangevuld worden. Daar het in alle winkels volop uitverkoop was, kon ik me, met mijn weinige geld, heel wat aanschaffen. Ik voelde me nu toch echt trotsch, toen ik in de winkels, voor de bezorging, mijn naam van Baronesse von Geissach kon opgeven. Mijn titel maakte ontegenzeggelijk indruk. Egon had me dus niet ‘umsonst’ getrouwd! Bij mijn kennissen werd ik overal hartelijk en gul ontvangen. Alleen speet het hun wel, dat ik mijn man niet had meegebracht. De meesten hadden zijn portret bij moeder gezien en vonden hem een mooien, aantrekkelijken man, met wien ze dolgraag kennis hadden gemaakt. Telkens dreunde ik mijn lesje af. Egon was zoo'n verwoed skiër. Zelfs om mij te vergezellen, had hij zijn liefde voor de ski niet kunnen bedwingen. Hij had de wedstrijden te Garmisch niet willen missen.... Later, bij een volgende gelegenheid, zou hij wel eens meekomen. Iedereen was het er ook over eens, dat het huwelijk me verjongd en vermooid had. Mijn oud-collega's op 't kantoor benijdden mij om mijn groote ‘chance’. Soms dacht ik wel eens, terwijl ik in den schouwburg zat of met vrienden uitging of, als een elegant vrouwtje, gevierd werd, dat Egon op ditzelfde moment misschien in de armen van zijn warmbloedige Dulcinea lag. Maar daarbij kwam geen zweem van jaloerschheid in me op. In mijn eigen land leefde ik als een barones. In Tirol was ik maar de dame van het verkeersbureau! Die veertien dagen vacantie, Lien, vergoedden al de vernederingen en al het hard werken van een heel jaar. MARIA PEREMANS-VERHUYCK. (Slot volgt) {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Strandzicht bij Avond De zee komt óp, kaatst spiegelend den gloed des avonds die nu laait in effen luchten, tot donkerend de laatste glimpen vluchten en de eerste ster, - is 't Venus?, - ons begroet. De wisselende golfslag van den vloed breekt in aanbruisend en afwijkend zuchten. Het strand loopt leeg. Al wie de koelte duchten spoeden zich heen, - een lange, bonte stoet. De nacht valt in. Maar daar van lieverlede meer sterren rijzen en de maan nog wast, blijft 't duister ook, gelijk een web, doorschijnend. En in de verte, op het water deinend, verglijden vage lichten aan den mast van schepen onderweg naar vreemde reeden... FRITZ FRANCKEN. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] Ontgoocheling Daar is den mensch geen heil gegeven dat door geen leed verduisterd werd; daar is voor 't heele droeve leven geen glimp geloof meer in mijn hert... 'k Geloofde in het woord der menschen en in mijn eigen, sterke jeugd, in zooveel mooie toekomstwenschen en in de Liefde, hoogste deugd! Op menschen is op drijfzand bouwen; hun woord belooft en streelt... en liegt! Op ras vergane jeugd betrouwen is kracht, die in den strijd bedriegt. Alleen het heden kan mij boeien, de toekomst is maar zinsbedrog en daar, waar schoonheid steeds kon bloeien, is Liefde een hersenschimme nog... {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik draag uw Beeld in mij... Ik draag uw beeld in mij, in 't diepste van mijn wezen, gelijk een droeve droom van ongeleefd geluk; en niemand kan dat beeld in weeïg oogen lezen, 't is zwijgzaam en geheim, mijn zoete liefdejuk. Ik draag uw beeld in mij, met blakend, blauwe luchten, met kalmen waterloop en lachend zomerzicht, met rijpe korenveld, beroerd door avondzuchten, met gouden sterrenpraal en zilvrig manelicht; Ik heb het in mijn ziel geketend en gevangen, met alles, wat te grootsch, te hemelsch is voor mij, met onbereikbaar heil en wonderschoone zangen en 't houdt mijn harte warm en maakt mijn blikken blij; ik weet het; 'k mag van U geen glimlach zelfs verlangen en toch heb ik U lief en 'k draag uw beeld in mij!... FRIEDA BRECHTS. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nieuwe Leerplan voor het lager Onderwijs Ik zou de waarheid ontrouw zijn, moest ik verkondigen, dat het nieuwe Leerplan bij den gewonen schoolman een erg geestdriftig onthaal is te beurt gevallen. Wel schijnt het sommige hervormingsgezinden - ik schreef bijna nieuwlichters - naar den zin te zijn, want zij meenen er een bevestiging in te vinden van hun geliefde ideeën. Het past geenszins deze kwestie in dit blad uit te diepen; dat gebeurt in de gespecialiseerde vakorganen. De intellectueele Vlamingen mag echter wel een algemeene kijk geboden worden op de voorgestelde hervormingen. In feite is het toch een reformatie van het onderwijs, dat voor het overgroote deel instaat voor de geestesvorming van ons volk. Wat met ons lager onderwijs gedaan wordt, belangt elken waren volksvriend aan. * * * Het vorig programma, tot hiertoe in de meeste scholen van België gevolgd, dateert van 1922. Ik zal noch het goede, noch het verkeerde in dit programma bespreken; ik zal niet bewijzen dat de geest er van in groote lijnen uitstekend was, maar dat het helaas! door degenen die voor de toepassing moesten zorg dragen dikwijls verkeerd geïnterpreteerd werd, omdat het hun te veel verklaringsruimte liet. Want juist die ervaring zal men onvermijdelijk opdoen met dit nieuwe leerplan, zooals trouwens met elk mogelijk toekomstig programma. Om dan systematisch te vorderen: den 15n Juni 1935 vaardigt de toenmalige minister van Openbaar Onderwijs, de Heer Bovesse, een ministerieel besluit uit, waarbij hij een herziening van het oude programma in 't vooruitzicht stelt. Trouw aan de traditie brengt hij hulde aan ‘den afgestorvene’: ‘Tijdens een practijk van ruim 10 jaar is het niet gebrekkig gebleken en het heeft goede uitslagen opgeleverd. Toch moet erkend worden, dat het, én in zijn geheel, én in zijn principes, niet altijd voldoende begrepen werd.’ Reeds stelt hij de hoofdlijnen vast van wat het nieuwe leerplan worden zal en zeer te recht schrijft hij: ‘De lagere school heeft {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} een zeer voorname, doch ook zeer ondankbare rol. Zij staat vóór aanzienlijke moeilijkheden. Men vergeet het tegenwoordig al te licht. Men vergeet al ten eerste, dat onze Belgische school gansch een volk onderwijst - bij ons is de leerplicht gelukkig geen ijdel woord! - doch daardoor zelf ook voor den zwaren last staat van de verzorging van de minst begaafden. Talrijk zijn, ten andere, de leerlingen die den cyclus van de lagere school slechts gedeeltelijk doormaken en overgaan hetzij naar het middelbaar, hetzij naar het technisch onderwijs. Deze twee beschouwingen eischen reeds, dat er zou afgezien worden van encyclopedische programma's. Het leerplan van de lagere school moet sober en eenvoudig zijn en beperkt blijven tot algemeene kennis. Iedereen schijnt er wel akkoord mee te gaan, dat de eerste, dringende hervorming is: vermindering en vereenvoudiging. De basis moet stevig zijn en de eerste beginselen moeten vast worden ingeprent.’ Met die zeer juiste richtlijnen voor oogen worden een jaar lang de driemaandelijksche onderwijsvergaderingen gewijd aan de voorbereiding van het nieuwe leerplan, want de Minister schrijft voor: ‘Op de eerstkomende onderwijsvergaderingen zullen deze groote richtsnoeren worden besproken en zal het personeel worden uitgenoodigd zijn meening te doen kennen. Inderdaad, ook zij die in de klasse staan, moeten in dit geval hun woord meespreken. Hun ondervinding is kostbaar: Zij kennen immers de practische moeilijkheden.’ Met deze raadplegende onderwijsvergaderingen is het eigenaardig geloopen: ze hebben nog overal volop plaats op het oogenblik dat de wetgevende verkiezingen naderen. De Minister wil zijn eenmaal begonnen werk voltooid zien en dringt bij de verantwoordelijke personen aan op de spoedige afwerking van het nieuwe leerplan. Men beleeft dan dit ontnuchterend schouwspel: het programma wordt onderteekend den 13n Mei 1936, nog vóór al de verslagen met de desiderata van het onderwijzend personeel binnen zijn. En het nieuwe leerplan is geboren. Er moet vooraf hulde gebracht worden aan de vlijt en vooral aan de ongehoorde snelheid van werken, waarvan de samenstellers van het programma blijk hebben gegeven, met het doel de dringende wenschen van den Heer Bovesse te voldoen. Het verloop van de wetgevende verkiezingen bracht mee dat de Heer Bovesse wel minister bleef, niet van Openbaar Onderwijs, maar van Justitie, waar hij zich natuurlijk niet meer met dit lagereschool-programma kan bezighouden. Hij heeft dat ‘boorlingske’ aan de goede zorgen van zijn opvolger, den Heer Julius Hoste, overgelaten, die over den groei er van waken moet. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot daar de wordingsgeschiedenis van het programma bondig verhaald, zonder vooringenomenheid, maar tevens zonder schroom. Ik meen dat op zulke gewichtige zaak als een schoolprogrammahervorming wel het volle licht vallen mag. *** De hoofdkenmerken van het Nieuwe Leerplan kunnen bondig samengevat worden: - het wil de leerstof minder uitgebreid maken; - hetgeen men behandelt, moet meer uitgediept worden; - het hecht een grooter belang aan de moedertaal; - de versnippering van het onderwijs in allerlei vakken en vakjes wordt tegengewerkt (dat blijkt al dadelijk uit de schikking van de leerstof: niet meer per vak, maar per graad); - het neemt de waarneming van het milieu waarin het kind zich beweegt als spil voor de kennis, die we gewoon zijn te schikken onder de rubrieken Aardrijkskunde, Geschiedenis en Natuurlijke Wetenschappen. Niemand zal eenig bezwaar kunnen opperen tegen deze zeer gezonde principes. Ze vormen een gepaste reactie tegen sommige gebreken van ons vroeger modelprogramma. Maar zooals elke reactie ging ook deze te ver. Zelfs komt het me voor, dat de uitwerking soms in tegenspraak is met de voorgestelde principes. Het nieuwe leerplan vertrekt blijkbaar van de veronderstelling, dat al onze leerkrachten begaafd zijn met een almachtig aanpassingsvermogen, een onuitputtelijken ijver, een eeuwig-frisschen experimenteerdrang. Het heeft te weinig rekening gehouden met den doorsnee-onderwijzer, die zeker een mensch is met veel goeden wil, met een groot uithoudingsvermogen, met een engelachtig geduld, maar waarvan men toch niet vergeten mag, dat hij nooit de voorbereiding kreeg om plots aan milieu-studie te beginnen, om zelf naar de ervaring van de klasse een leesmethode op te bouwen (want dat vraagt toch ongeveer het nieuwe leerplan). Het zal voor deze menschen een periode worden van zoeken en tasten, van gissen en missen. Die periode zou nadeelige gevolgen hebben op de vorming van onze jeugd, indien onze schoolmenschen zich hals over kop in de nieuwe richting moesten werpen. Maar de nuchterheid, waarvan de meesten bij de ontvangst van het nieuwe programma blijk hebben gegeven, stelt ons volledig gerust: zij zullen geen gewaagde ondernemingen aanvatten; zij houden te veel van hun leerlingen opdat zij er proefkonijnen zouden van maken. Er zijn voorzeker zeer goede ideeën in het nieuwe leerplan, maar ze zouden er veel bij winnen, indien ze meer gesystematiseerd werden: het is alles zoo verspreid, soms zelfs zoo weinig helder {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} door geriskeerde allegorieën. Zoo vrees ik het ergste van de totale uitschakeling van een bepaalden lesrooster. Voorzeker mocht er aan de leerkrachten meer ruimte gegeven worden, maar hun plots volledige vrijheid verleenen schijnt voorbarig. Wie de toestanden op onderwijsgebied in sommige dorpen kent, zal dat onverdeeld beamen. Verder kan ik geen enkel argument vinden ten voordeele van de invoering van de physica en de scheikunde in den derden graad, al zij het nog onder den meest elementairen vorm. Ik dacht dat de proeven op dit gebied voor onze 10 à 12-jarige leerlingen niet bevattelijk zijn, dat ze voor hen iets abstracts bleven, hoe paradoxaal dat ook moge klinken. Zij kunnen immers nog niet zelfstandig van de proef naar de algemeene wet overgaan. Het verschijnsel zelf blijft voor hen bepaald verbonden aan de proef en wat ze waarnemen heeft slechts beteekenis in functie van de toestellen en de toevallige voorwaarden. Ik vraag me af wat de vierde graad nog geven kan op het gebied van de geschiedenis: de heele Belgische geschiedenis wordt afgehandeld in den derden graad. Zoo schijnt ook het aardrijkskundig programma voor het vijfde en het zesde leerjaar overladen: men moet immers de zaken in de diepte uitwerken, niet in de oppervlakte. In het leerplan zelf leest men trouwens: ‘De lagere school hoeft geen miniatuur-universiteit te zijn! Dat zij gerust afzie van alle voorbarig onderwijs en de verwaande programma's late varen!’ Bij de uitwerking van de stof voor aardrijkskunde hebben de stellers blijkbaar weinig rekening gehouden met die thesis. Overigens is het klaarblijkend dat men getracht heeft na te volgen wat Dr. Decroly - en vóór hem Jan Ligthart - gedaan hebben. Maar hier mogen twee opmerkingen gemaakt worden: Dr. Decroly werkte meestal met kinderen, die kwamen uit een heel ander milieu dan waaruit onze volksscholen hun bevolking halen. De kennis, die in de school niet volledig verworven was, kon thuis verder bijgebracht worden: bijzondere leermeesters en goevernanten stonden ter beschikking om de tekorten weer goed te maken. Jan Ligthart was een figuur in wiens handen elke werkwijze ten slotte prachtige resultaten zou opleveren. Maar... ‘onderwijzers bij de gratie gods’, zooals hij, zijn zeldzaam, en de leerlingen van onze volksscholen zijn geen kinderen van advocaten, dokters, rechters, professors, diplomaten. Wie die verschillen niet steeds voor oogen houdt of wie er het belang van onderschat, gaat erge ontgoochelingen te gemoet. Ik hoop vurig dat aan de stellers van het nieuwe leerplan deze ontgoochelingen mogen gespaard blijven, maar eerlijk gezegd, ik vrees... P. MELIS. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Opvoeding en een vrije Maatschappij’ Te Cheltenham (Engeland) werd het aangekondigde congres van het New Education Fellowship gehouden. Zooals gemeld, was het gewijd aan het in den titel vermelde onderwerp. Meer dan 50 landen waren vertegenwoordigd. Van de totalitaire staten ontbraken natuurlijk alle officieele vertegenwoordigers, want de nieuwe richting in de opvoeding en het onderricht werd samen met het vrijheidsbeginsel voor onbepaalden tijd in verlof gesteld; hun representatieve figuren werden over de grens gezet of in concentratie-kampen opgesloten. Daar het congres over de opvoeding tot een ‘vrije persoonlijkheid’ liep, werden er ipso facto dingen gezegd die onaangenaam zouden klinken in de ooren van de voorstanders der vrijheidsbeknotting. Zoo zei Carleton Washburne o.m. het volgende: ‘Wetenschap bestaat in een naarstig, onbevreesd en onbevooroordeeld zoeken naar feiten. - en een klaar, logisch en onbevooroordeeld denken over de feiten, die men ontdekt heeft. Klaarblijkelijk mag geen enkele persoonlijkheid als “vrij” aangezien worden, indien haar dit zoeken en dit denken verboden worden. Ten tijde van Copernicus en Galileï streed de physische wetenschap voor haar vrijheid. Zij werd bekampt door de kerk en door het vooroordeel van het volk. De strijd was lang en hevig, maar op het einde van de 18de eeuw had de physische wetenschap den slag gewonnen en sindsdien vorderde ze met slechts geringe beperking van haar vrijheid. Ten tijde van Darwin en Huxley vocht de biologie voor vrijheid. Opnieuw stond de georganiseerde godsdienst en het volksvooroordeel in ongebreidelde oppositie. Het einde van de 19de eeuw kende de overwinning der waarheid en de bioloog mag heden zoeken, denken en leeren met weinig vrees voor tegenstand. Nu, in de 20ste eeuw, is de strijd overgegaan naar het veld der maatschappelijke wetenschappen: economie, sociologie, staathuishoudkunde en opvoeding. De oppositie komt niet meer in de eerste plaats - of althans niet openlijk - van de religie, maar veeleer van duistere politieke en economische machten. Zooals weleer vloeit ze voort uit vooroordeel en vindt ze steun bij de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} niet-denkende en niet-geïnformeerde fracties van de maatschappij. Wij hoeven niet langer meer te strijden tegen godsdienstige dogmatiek en doctrine of tegen halsstarrig volksbijgeloof, zooals op het terrein der physische en biologische wetenschappen. Thans vat de dogmatiek wortel in de sociale wetenschappen zelf. Geschiedenis wordt vervormd tot politieke propaganda. Vrijheid van kritiek en van denken worden aangezien als gevaarlijk radicalisme. Discussie over de verkondigde tegenstrijdige leerstellingen is zelden toegelaten en meestal geheel verboden.’ Carleton Washburne drukt zijn overtuiging uit, dat ook hier ten slotte de vrijheid voor de sociale wetenschap zal gewonnen worden. - We vragen ons echter angstig af: Wanneer? Ten koste van welke offers? En zal dat de laatste vrijheidsstrijd van het menschdom zijn? P. MELIS. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche Schoolgids Van het vroeger aangekondigde maandblad voor Opvoeding en Onderwijs, onder algemeene leiding van L. Slock (‘De Sikkel’, Antwerpen, fr. 50 per jaargang), is het eerste nummer thans van de pers. In het woord ter inleiding lezen we het volgende: ‘De Vlaamsche leerkracht is er zich ten volle van bewust, dat er geen verrijking van cultuurwaarden, geen verruiming van economische bedrijvigheid, geen vorming van flinke karakters mogelijk is. zonder een degelijke opvoeding van onze kinderen’ en hierbij deze leerkracht te rade zijn is het doel van dit maandblad. Dadelijk heeft het de practische richting ingeslagen; dit moge blijken uit den inhoud, waarin we vooreerst aantreffen: ‘Over waarnemen en waarnemingsoefeningen’ van de hand van L. Slock. Het behandelde onderwerp staat in het brandpunt van de belangstelling, ten gevolge van het nieuwe leerplan voor de Lagere School. Behoeft het gezegd dat de psychologie van het waarnemen hier met een buitengewone autoriteit behandeld wordt en dat het den lezer er zal van overtuigen, dat de ‘actieve’ (?) waarneming van het nieuwe leerplan niet zoo 'n eenvoudige zaak is als men het wil laten gelooven? Fons Van Hoof handelt uitvoerig over ‘De Opvoeding en het Milieu’ en P. Melis geeft een eerste artikel over ‘De Zandtafel’, beide actueele onderwerpen. Verder vermelden we: ‘Historische Waarneming in de Kempen’, door Renaat Merecy; ‘Een Schooluitstapje naar de Oostkunst van ons Land’, door G. Ducazu; ‘Een Tafel en een Stoel in Bristol’, door Joris Bollen. Tot slot geeft L. Slock zijn eerste indrukken over het nieuwe leerplan, die, objectief zijnde, het onomstootbaar bewijs geven, dat er ‘something rotten’ is met dat nieuwe leerplan. Een los bijvoegsel van P. Melis is gewijd aan de weerkundige waarnemingen en geeft een tabel voor de maand November, dagelijks in te vullen door de leerlingen naar hun eigen waarnemingen. De materieele verzorging van dit eerste nummer strekt de uitgeverij ‘De Sikkel’ onvoorwaardelijk tot eer. Laat het onderwijzend personeel door zijn belangstelling bewijzen dat er werkelijk behoefte was aan een degelijk maandblad voor opvoeding en onderwijs. P.M. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing George Macaulay Trevelyan. - Geschichte Englands. 2 deelen. Verlag R. Oldenbourg. München. 900 blz. Ing. 15 M.; geb. 17,50 M. (36 kaarten). Dit schitterend werk van Professor G. Macaulay Trevelyan van de Hoogeschool van Cambridge plaatst zich torenhoog boven het peil van hetgeen de vorige generatie ons op dit gebied geschonken had. Al wie eenigszins het belang der wetenschappelijke geschiedenis beseft, zal de beteekenis van deze boeken weten te schatten en den geleerden schrijver oprecht dankbaar zijn voor zijn onvermoeiden en hoog-ernstigen arbeid. Wie een hoofdstuk leest, waarmede hij meer vertrouwd is, zal erkennen de nauwgezetheid, waarmede de auteur de laatste literatuur en de nieuwste inzichten heeft doorgemaakt en benut, de onbevooroordeeldheid en vooral de helderheid van de uiteenzetting, haar levendigheid en het spannende van het geheel. De groote persoonlijkheden, evenals de politieke en krijgskundige, economische en technische, godsdienstige en letterkundige ontwikkeling van het Britsche Rijk, voor ons nog steeds de leider van onze wereld, worden volkomen belicht. In onzen totalitairen tijd spreekt het van zelf, dat het voornaamste bestanddeel der wereldgeschiedenis voortdurend met de nationale stof verweven werd, wat voorzeker van aard is om de objectiviteit van zulke heerlijke productie te louteren. De schoone overleveringen van de Engelsche historiografie getrouw, heeft Macaulay Trevelyan ook een open blik voor de onvermijdelijke zwakheden van zijn volk en schuwt zich niet, waar dit noodig bleek, gegronde critiek uit te oefenen, waarvoor hulde dient gebracht aan zijn eerlijk gemoed. A.G. Macdonell. - Napoleon und seine Marschälle. Verlag E.P. Tal & Co. Weenen. 320 blz. 28 afbeeldingen; ing. M. 4,80; geb. M. 6,80. Vertaling van H.E. Herlitschka. Dit is het epos der 26 Napoleontische veldheeren, zijn Maarschalken; het heerlijke verhaal van hun daden en van hun vaak zoo tragisch lot. Deze beroemde zonen van beenhouwers, molenaars, metselaars, boeren, leerlooiers, zeepzieders, herbergiers, kuipers, soldaten, brouwers, aristocraten, advocaten... droegen hun naam naar de vier hoeken der wereld; zij werden koningen, gezanten, landvoogden, diplomaten, prinsen, hertogen. Zij kunnen niet van hun keizer gescheiden en deze niet van hen. Vol kleur, kracht en leven, staan zij weer voor ons: Kellermann, Lefèbvre, Augereau, Bernadotte, Berthier, Bessières, Sérurier, Brune, Pérignon, Davout, Jourdan, Lannes, Masséna, Moncey, Mortier, Murat, Ney, Soult, Victor, Macdonald, Marmont, Oudinot, Suchet, St. Cyr, Poniatowski, Grouchy. De veroveraars van Madrid, Lissabon, Rome, Milaan, Turijn, Venetië, Napels, Bern, Antwerpen, Amsterdam, Munchen, Berlijn, Dresden, Weenen, Warschau, Kaïro, Jeruzalem, Moscou... En toch hoe weinig getrouwen onder hen, hoeveel Judassen! Acht stierven een gewelddadigen dood: drie vielen op het slagveld (Bessières, Lannes, Poniatowski); éen pleegde zelfmoord (Berthier); {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} éen werd gelyncht (Brune) en twee gefusilleerd (Ney, Murat); éen (Mortier) vermorzeld door een bom, voor Louis-Philippe bestemd. Macdonell is een psycholoog van verbazingwekkend gehalte; hij baande zich in zijn wrang, diep ontroerend werk een toegangsweg tot de levende, ongekunstelde zielswerkelijkheid. H.L. van Oordt. - Napoleon III en Bismarck. N.V. Stemerding & Co. Rotterdam. 160 blz.; 1,25 gulden. Anna P. van Oordt, de dochter van Generaal H.L. van Oordt (1857-1935), karakteriseert zijn werk op uitstekende wijze in haar Voorrede, waar het o.m. heet: ‘Dit boek is vooral ontstaan uit een groote vereering voor den persoon van Napoleon III. Deze in ons land meestal zeer onvoldoende begrepen figuur wil dit geschrift in een ander licht stellen; tevens geeft de schrijver een algemeen overzicht van de zeer gecompliceerde verhoudingen in Europa omstreeks het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog; waardoor men ook wederom de figuren die dit tijdperk beheerschten beter begrijpt.’ De auteur, uitnemend op de hoogte van de geschiedenis der vorige eeuw, was een eerlijk en moedig man. Wat hij zegde met groote objectiviteit, lijkt ons definitief. Hij gaf niet alleen de essentie van wat men bij de groote historici aantreft, maar zijn belezen en levende geest verstrekte ons nieuwe inzichten, met nog onvermoede perspectieven en parallelen, over den man, door Victor Cousin ‘L'Empereur de l'Europe’ genoemd. Alfred Neumann. - Kaiserreich. Allert de Lange. Amsterdam. 610 blz. Reeds in ‘Neuer Caesar’ gaf Alfred Neumann blijk de kenner bij uitstek te zijn van Napoleon III. De vooraanstaande verbannen Duitsche romancier, die tevens een ernstig historicus is, slaagt er in met meesterlijke hand het apogeum en de decadentie van den laatsten regeerenden Bonaparte, den ‘Keizer van Europa’, te schilderen. Met hem is Frankrijks rol als ‘peuple-chef’ uitgespeeld. In dit zoo menschelijke boek steunt de dichterlijke vorscher op diep inzicht in de geschiedkundige vraagstukken, die de periode 1850-1870 beheerschen, uitgebreide kennis van de feiten, realistischen en tegelijk idealistischen kijk op de hoofd- en bijfiguren (Napoleon, Eugénie, Loulou, Morny, Persigny, Rochefort, Virginia Castiglione, Cavour, Offenbach, Haussmann, Orsini, Walewski, Mac Mahon, Prins Plonplon, Garibaldi, Ollivier, Maximiliaan en Charlotte, Favre, Thiers, Gambetta, Pius IX, Prévost-Paradol, Bismarck, Wilhelm I, Mérimée, Rothschild, Benedetti, Drouyn de Lhuys, Rouher, Cavaignac, Ferry, Bourbaki). In onzen tijd is zielkunde de belangrijkste, maar ook de moeilijkste van al de wetenschappen; welnu, Neumann is een groot, een subliem vorscher; dat wordt op elke van de meer dan zeshonderd bladzijden bewezen. En dit terwijl de academische zielkunde, opgevat in den geest van de experimenteele psychologie, geen resultaten van eenig belang geleverd heeft als wegwijzer in zake practische menschenproblemen, zooals geneeskunde, opvoeding, economie en politiek, naar het woord van Professor Mac Dougall. R. Dartois d'Huart. - Maximilien d'Autriche, Empereur du Mexique. Voorwoord van Burggraaf Ch. Terlinden, hoogleeraar te Leuven. - L'Edition Universelle, Koninklijke straat, Brussel. 184 blz.; 15 fr. Volgens ons inzicht werden de schoten, die te Queretaro het jonge leven van den Mexikaanschen keizer Max. van Oostenrijk afsneden, het sein van den ondergang van het Napoleontische rijk, waarvan de wereld van toen af de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} definitieve wankelbaarheid begon in te zien. 1867 was het akelige voorspel van 1870. Op Queretaro volgde noodwendig Sedan. Het lot van den zoon van aartshertogin Sophie (en misschien van Reichstadt, het Adelaartje) is onafscheidelijk verbonden aan dit van zijn Pontius Pilatus, Napoleon III. Vandaar het onmiskenbare belang van de studie van het Mexikaansche avontuur, dat voorgoed de Fransche hegemonie zou breken en Groot-Brittanië aan de spits der naties brengen, terwijl het in Amerika de Vereenigde Staten aan de leiding hielp. Na de menigvuldige auteurs die deze gevoelige periode beschreven, slaagt Mejuffer Dartois d'Huart er volkomen in ons een oorspronkelijk gaaf boek te schenken, historisch nauwgezet, en zielkundig juist; zij toont zich een karakteroloog van groot formaat en weet, dank zij haar literair talent, voortdurend te ontroeren, al houdt ze immer de strengste objectiviteit in eere. Dr. JOZ. PEETERS. Nieuwe Uitgaven. Van de uitgeverij Steenlandt, Kortrijk: BLANKA GYSELEN: Door roode Vuur, gedichten; 48 blz. Van den boekhandel Ludo, Boom: LUDO VAN DE WIJGAERT: De purperen Vloek, sonnetten; 52 blz. Bespreking der gedichten later. Van Nijgh en Van Ditmar. N.V., Rotterdam: GERARD WALSCHAP: Een Mensen van goeden Wil; 348 blz. ALBERT HELMAN: Aansluiting gemist; 263 blz. (in Marchant-spelling). Van Boucher, 's-Gravenhage: Twee uitgaven van ‘De Karavaan’: 1. A. GERVAIS: Chineesche Idylle, roman, vertaald door N. BRUNT; 170 blz., met 12 illustraties; 15 frank. 2. H. TALBOT: Straatmadelieven, roman, vertaald door C.G. HARTELUST-'T HOEN; 248 blz., met 34 illustraties; 15 frank. ALEXANDER POESJKIN: Schoppenvrouw; De Verhalen van Iwan Petrowitsj Bjelkin; Het Schot; De Sneeuwstorm; De Doodkistenmaker; De Stationhouder; Het Boerenfreuletje, vertaald door ALEIDA G. SCHOT; 374 blz., met een portret; 60 frank. Van P.N. Van Kampen en Zoon, N.V., Amsterdam: LUIS OLAVEAGA: La Capitana, roman van den Spaanschen burgeroorlog, geschreven door een ooggetuige, vertaald door SINDO LOPEZ en VICTOR VARANGOT; 264 blz. Het 1e deel (Het vuur smeult) geeft een beeld van de ontwikkeling van de revolutie. Het 2e (In lichtelaaie) behandelt den ontbranden burgeroorlog. De hoofdpersoon is een vrouw, die wegens haar onverschrokkenheid tot kapitein bevorderd wordt. Politiek staat het boek tusschen de partijen in. Van J.B. Wolters' uitgevers-maatschappij, N.V., Groningen: W.L.M.E. VAN LEEUWEN: Korte Schets van de Ontwikkeling der Nederlandse Letterkunde, met een schematisch en synchronistisch overzicht van de wereldletterkunde, vermeldende tevens de voornaamste gebeurtenissen en grote figuren op het gebied van wijsbegeerte, religie, staatsleer, beeldende kunst, muziek, staatkundige geschiedenis en natuurwetenschappen; 3e bijgewerkte druk (in Marchant-spelling); 290 + 40 blz.; f 2.50; geb. f 2.90. Afzonderlijk verkrijgbaar: het schematisch synchronistisch overzicht, 3e druk; 40 blz.; f 0.75. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Van Gorcum en Co, Assen: Feestbundel voor Dr. J.D. Bierens de Haan, ter gelegenheid van diens zeventigsten verjaardag (14 October 1936) aangeboden door een aantal geleerden die deels de figuur van Dr. Bierens de Haan hebben belicht, deels onderwerpen, aan zijn wijsbegeerte verwant, hebben behandeld: H. Aalbers, Dr. D. Bartling, Dr. J.H. Carp, Dr. Jac. van Dael, Dr. T. Goedewaagen, Mej. E.C. Knappert, Dr. H. Oldervelt, Dr. Herman Wolf. De bundel bevat ook een toespraak van prof. H.J. Pos, een antwoord van Dr. J.D. Bierens de Haan en een bibliographie van zijn werken; 210 blz., met 2 portretten en een facsimile; f 3.-; geb. f 3.90. AB VISSER: Lenore, naar de ballade van Gottfried August Bürger, declamatiestuk in verzen; 11 blz.; f 0,30. Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, 3de jaar, nr 1, October 1936. Daarin o.a. Een paar pamfletten van Kant (Prof. Dr. H.J. De Vleeschauwer) en Een nieuwe visie op de geschiedenis van Europa (Dr. T. Goedewaagen). J.J. ZUIDEMA: Handleiding voor het Poppenkastspel. Inrichting en bewoners van de Oud-Hollandse Poppekast; 24 blz., met 25 illustraties; f 0.90. Hier vindt ieder de aanwijzingen om met succes een poppekast samen te stellen. J.J. ZUIDEMA: Roodkapje. Poppespel in 3 bedrijven; 8 blz.; f 0.30. Als poppen zijn noodig: Roodkapje, de moeder, de grootmoeder, de wolf en een houthakker. Voor elke opvoering wordt de schriftelijke toestemming van de uitgevers vereischt. J. SONNEBORN: Leerwerk; 32 blz., met vele illustraties; f 0.35. Een handleiding voor het bewerken van leder, met een aantal tekeningen van instrumenten, versieringen en enkele eenvoudige voorwerpen. JO BOER en WILLY KUIN-HARTTORFF: Handwerkmodellen; 28 blz., met vele teekeningen; f 0.35. Aardige, eenvoudige handwerkmodellen; op de linker bladzijden de plaatjes en rechts daarnaast de tekst. E.M. VAN DIFFELEN: Nieuwe spelen; 20 blz.; f 0.35. Een reeks spelletjes om binnenshuis of in de open lucht te worden uitgevoerd. Van het N.I.R., Brussel: RENE GODEFROID: De Romantiek, vertaald door DENIJS DILLE; 40 blz., met veel illustraties; 2 fr. Dit is het 2e deel van ‘De groote Meesters der Muziek’: Schumann, Schubert, Mendelssohn, Liszt, Franck, Brahms, Wagner, Strauss, Mahler, Faure, Debussy. Van de Sikkel, Kruishofstraat, 223, Antwerpen: AUGUST CORBET: Het Muziekdrama in de XVIe en XVIIe eeuwen in Italië, gezien in het licht van H. Wölfflin's ‘Kunstgeschichtliche Grundbegriffe’, een bijdrage tot de theorie van het parallelisme in de kunst; 46 blz. Van H. Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, 19e jaar, November 1936. Inhoud: Nieuws van de maand; Glas, suiker; Lovendaal (biographie en gedichten, waaronder twee onuitgegevene); Uit het leven van Janneman; Berni op school; Oude wijsheid; Puzzle en Co; Boekenkast; Tijdschriften. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Met veertien jonge Dichters, of die het kunnen worden De jonge en bedrijvige Hollands-Limburgse dichter Robert Franquinet heeft enkele maanden geleden een bloemlezing laten verschijnen onder opschrift ‘Nieuwere Klanken van de jongste Lichting in Nederland en Vlaanderen’, waarvan we elders aantoonden dat ze - hoc primum est - geen nieuwere klanken liet horen en, ten tweede, allerminst op het attribuut ‘bloemlezing’ aanspraak maken kon, wijl de bloemlezer verwaarloosde er een belangrijk deel onzer verdienstelijke jongeren in op te nemen. Ten einde de goedgezinde lezer in de gelegenheid te stellen naar meer dan één klok te luisteren, laten wij dit artikel verschijnen, waarin gelegenheid geboden wordt tot kennismaking met het reeds gepresteerde werk van veertien jonge Vlaamse dichters, of die het kunnen worden, en dat minder een repliek dan wel een bescheiden poging tot aanvulling van Franquinet's ‘Nieuwere Klanken’ wil zijn. Om van elke schrijver ièts te kunnen geven, hebben wij ons beperkt tot het aanhalen van een zoveel als mogelijk representatief gedicht. *** Laten wij ook hier, op het delicate terrein van de poëzie, de geplogenheden der galanterie eerbiedigen, en de zeer elementaire hoffelijkheid ten opzichte van de dames in acht nemen. Want dames-artisten zijn wel gevoelig voor dergelijke attentie en zij zouden het ons, misschien wel te recht, kwalijk kunnen nemen indien we hun werk slechts achteraf behandelden. Zo komt de oudste en de eerste onder de jongeren aan de beurt: Mevrouw Julia Tulkens, geboren Boddaer, die daar in het {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} stille en verlaten stadje Landen, eventjes bezuiden de taalgrens, voor ons haar schoonste liederen uitzingt. Haar eerste bundel, ‘Heibloempjes’, nam geen hoge vlucht en alhoewel het artistiek gehalte er van meer een belofte was dan een feit, werd hij reeds het jaar na zijn eerste verschijnen herdrukt. Dat de herdruk van een verzenbundel tot de uitzonderlijke genoegens van een dichtersleven behoort, moet hier wellicht niet nader omschreven worden: wij weten maar al te goed in welke soms ontmoedigende mate het lezerspubliek op gedichten is belust! Julia Tulkens' ‘Heibloempjes’ waren eenvoudige liedekens van lief en leed, die de dichteres had neergeschreven naar het mogelijk te veel geprezen schema van wijlen Alice Nahon. Wat er het meest in verblijdde was de constatatie dat onze dichteressen nog vasthouden aan de eenvoud waarmede een gefolterde ziel haar leed uitzingt. Op de onaantastbare èchtheid daarvan heeft Julia Tulkens haar succes geënt. In tegenstelling met tal van andere dichters en dichteressen zong zij niet van ingebeelde smart: zij had en heeft nog dagelijks te lijden onder een gevaarlijk ondermijnde gezondheid. Zij weet wat lijden is en kan het geluk meten van een plots opduikende zonnedag die wat verzachting en ongestoord geluk meebrengt. Dit wèten legt haar onvervalste werkelijkheid in de pen en dicteert haar de ènige klanken en rhythmes die ons vermogen te ontroeren. In 1932 publiceerde zij een bundel zeer persoonlijke, zowel naar vorm als naar inhoud originele kinderliederen: ‘De Liedjes van Hilda’. Hier ook dankt zij de grote belangstelling aan de onvervalste toon die uit haar werk opklinkt. Luister maar naar ‘Ik ben Hilda’. De gehele bundel is in dezelfde toon gehouden. Ik ben Hilda Ik ben Hilda, zie je 't niet Aan mijn roode kaken, Aan de krieken in mijn hand, Die zoo lekker smaken? Zie je 't aan mijn kleinen mond, Aan mijn vlassen kopje?... Ik ben 't kindje van papa, 't Moeken van mijn popje! {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaar daarop, in het najaar 1933, liet zij haar ‘Liederen bij Schemeruur’ verschijnen. Ouder geworden en rijper, gesterkt door de loutering harer fysische pijnen en door de welgemeende aanmoedigingen van vrienden, die in aantal nog slechts moeilijk te tellen waren, tastte Julia Tulkens in deze nieuwe bundel dieper naar de kern van het leven. De avondlijke schemeruren zijn daarvoor het gepaste moment: het ogenblik is milder, de stemming vrouwelijk-weker en de gevoelssnaren gemakkelijker te bewegen. Die zweem naar weemoed karakteriseert geheel het boek, waarin een veertigtal gedichten samengebracht zijn. Dit brengt nog steeds geen merkbare verwijdering van Alice Nahon mede. Ter verduidelijking volgt ‘Ik weet in de Velden...’ Ik weet in de velden Ik weet in de velden een huizeken staan. Nooit zijn er veel menschen langshenen gegaan. 't Is wit als de wolken, die glanzen in zon En rood als de kollen, die kleuren van won... Ik heb het - als kind - in mijn droomen betracht. - Wat tooverde 't niet voor mijn zoekend gedacht': Daar woonden kabouters... daar huisde een fee... 'k Ging jaren alzoo met die toovering mee. Ik heb het - als vrouw - voor mijn liefde gelust. Zoo stil en zoo blank... met een hofje vol rust. Maar 't leven versperde mij immer de baan... Zoo ben ik nog nooit tot in 't huisje gegaan... Ik weet in de velden een huizeken staan... Ik laat er nog wel mijn gepeinzen naar gaan. Maar... peinzen en droomen... zoovele gaan stuk. Daarom staat... zoo eenzaam... het huis van geluk. Bij wijze van intermezzo verscheen ‘Krans’ in 1934. De zes daarin samengebrachte gedichten sluiten zeer nauw aan bij de ‘Liederen bij Schemeruur’ en behoeven geen afzonderlijke behandeling. Het verrassende werk, waarop Vlaanderen, eigenlijk geheel het Nederlands-sprekend gebied, tot 1936 moest wachten, vestigde {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} meteen - blijvend naar we hopen - de naam Tulkens. Wij bedoelen de ‘Ontvangenis’-bundel, waarin Julia Tulkens, de vrouw in de dichteres, buitengemeen prachtige, klankvolle en ontroerende liederen zingt voor de man, en de moeder in de dichteres, een dank- en huldelied aan God, aan het kind en aan het moederschap. Geheel de bundel zou moeten geciteerd worden, want alle zangen zijn schoon, doch plaatsgebrek dwingt ons met tegenzin tot een noodzakelijk zeer ongelijkmatige en nog meer subjectieve keus. We houden het dan - noodgedwongen - bij ‘Mijn jonge lijf plooit als een wissche’ en bij ‘Mijn kind, dat ik nog baren moet’. Mijn jonge lijf plooit als een wissche Mijn jonge lijf plooit als een wissche, onder de macht van uw begeert, terwijl ge mij de heimenisse van nemen en van geven leert. Ge hebt in mij de laatste schaamte, der vrouwe voor den man versmacht. Nu is mijn lichaam ééne weelde, die blij op uw bezitting wacht. Mijn kind, dat ik nog baren moet Mijn kind, dat ik nog baren moet, eer gij ‘ons’ kind moogt wezen, dat van mijn adem, van mijn eigen bloedklop leeft, dat ligt geborgen in mijn diepste wezen en aan mijn oog die warme straling geeft. Gij, die nog niet een kind zijt van dees wereld, maar voor mijn eigen lust, nog in me zelve bloeit, wat zijt ge mijn, als ik u voel bewegen, wijl naar mijn hart een blijde strooming vloeit. Ik voel uw leven in mijn loome schreden. Ik voel uw leven in mijn zware borst. Mijn kind, ik heb u nooit zoozeer bezeten, mijn lichaam nooit zoozeer van u geweten, dan nu ge... woelig... naar bevrijding dorst. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is door de orthodoxe gemeente uitgevaren tegen de toon die Julia Tulkens aanslaat in haar laatste boek. Men heeft beweerd dat zij daarmee de zolang geprezen vrouwelijke reserve heeft opgedoekt. De officiële critiek blijkt meer scrupules te hebben dan een vrouw, die in alle eenvoud en op extra-literaire wijze, het lied van àlle vrouwen heeft gezongen. Want dààrin juist ligt de onvergankelijke schoonheid van ‘Ontvangenis’: het is een zang van àlle tijden en van àlle streken. Het is het uiteindelijk nederig uitzeggen van een dank en hulde die àlle vrouwen op de lippen hebben op het ogenblik dat zij het huwelijk, de familie, de maatschappij, het leven zelve dienen met het schoonste offer dat van hun schoot in die van God overgaat. De aanslag op het werk van mevrouw Tulkens klinkt grotesk en men kon evengoed het moederschap blameren als dat schone lied dat ik vrees niet genoeg te zullen kunnen prijzen. Gemis aan reserve? Gebrek aan de meest elementaire, vrouwelijke scrupules? Och kom, wij zijn geen kinderen meer! Slechts diegenen die in het bedrijven van liefde met de vrouw een onvoorwaardelijke zonde speuren, verliezen uit het oog welke schone band het huwelijk is en welke zegen het in liefde ontvangen kind. Met ‘Ontvangenis’ heeft Julia Tulkens niet alleen een eigen taal gesproken, niet alleen het langverwachte boek geschreven, niet alleen een zeer schoon lied gezongen, doch zij schreef hèt boek over de vrouwelijke liefde voor de man en de moederliefde voor het kind, hèt boek dat dè hulde is aan de ontvangenis, hèt boek - ten slotte - waarmede zij als èèrste komt te staan in de rij der Vlaamse dichteressen. Voor zover wij zien kunnen, staat aan de literaire horizont niemand klaar om Julia Tulkens in de eerste jaren voorbij te trekken! Na Julia Tulkens komt hare vriendin, mevrouw Eugenie Boeye, geboren Willems, aan de beurt. In Eugenie Boeye, als dichteres beschouwd, treft ons een heel ander temperament: minder lankmoedig, minder aaiend, het klinke desnoods brutaal: minder zacht. In haar gedichten ontbreekt de moederlijke tonaliteit. Of zulks toe te schrijven is aan haar tot nu toe kinderloos gebleven huwelijk? Wij laten het antwoord aan levenskunstenaars en {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} pluizers over, om ons in dit bestek met de blote constatatie tevreden te stellen. Als we in acht nemen dat Eugenie Boeye, na een jaar verblijf in een sanatorium, en zonder voorafgaandelijke prosodische scholing, pas op haar drie-en-twintigste jaar begon te schrijven, en slechts na uitdrukkelijke aanmoediging van wijlen Pol de Mont tot de publicatie van een eerste bundel gedichten overging, dan moet ons de aarzelende toon van haar ‘Zon en Schaduw’ niet verwonderen. Wat de emotionele inhoud er van betreft: honderd per honderd Alice Nahon - zoals in Julia Tulkens' eersteling. Voor wat de vorm aangaat: èènzelfde versschema: dat der gedichten waarop bakvisjes verslingerd lopen gedurende de periode hunner luie jaren; het altijd weerkerende rhythme en dezelfde versmaat, zodanig dat velen geneigd zouden zijn in een procédé te gaan geloven. Doch om de kwaadwilligheid van zulkaardige verdachtmaking de kop in te drukken, volstaat het te luisteren naar de oprechtheid van de dichteres. Deswege vragen wij aandacht voor ‘Wensch’. Wensch Ik wilde dat uw liefde was zoo sterk gelijk het wild gewas, dat niet gezaaid wordt en toch leeft en vaak nog mooie bloemen geeft; dat wiegelt langs de boorden dààr van 't beekje, dat met blij gebaar voorbij de groene velden stoeit. Dat wild gewas, hetwelk mij boeit, hetwelk mij altijd wuivend groet, hetwelk mij immer wenschen doet: ‘Uw liefde weze krachtig, man, 'lijk 't onkruid, dat niet sterven kan.’ Het mag niet verborgen worden dat dit een der schoonste stukjes uit de ganse bundel is. Daarom ontsnappen hier de fouten - kleine dagelijkse zonden - tegen de taal en de tekortkomingen in verskundig opzicht. Doch laten wij het er over eens zijn, eens voor altijd, dat de taak der kunstrechtspraak niet schuilt in het opsporen van ‘la petite bête’ zoals de Fransman het zo minzaam, met een glimlach op zijn dikke lippen, weet te zeggen terwijl hij u {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} een scheen afschopt! De criticus die zijn taak begrijpt - en zijn taak behoort tot de schoonste als ze welbegrepen wordt - spoort tot genot der schoonheidsminners steeds het beste op; zo hij niet op uitdrukkelijk zoeken uit is naar het beste en niet vermag een tipje op te lichten van de sluier die poogt het eeuwig-schone te verbergen, dan is zijn arbeid troosteloos en zonder enige verdienste. Zo was ‘Zon en Schaduw’ dan een smal begin dat spoedig zou verbreden in ‘Kleine Zangen’. De ‘Kleine Zangen’ verschenen in 1933, een jaar na de vorige bundel. Het is kortweg verbazend hoe groot de vooruitgang is, die de twee boekjes scheidt. Zou het dan toch waar zijn dat de meeste schrijvers - wellicht onbewust - eerst de toets der critiek moeten ervaren alvorens een wijdbeense, zwierige stap te verwerven? In de ‘Kleine Zangen’ klinkt weliswaar nog hier en daar het vroege werk van de reeds geciteerde Alice Nahon door, doch de fijnbesnaarde lezer ziet er reeds de symptomen van groter, rijper, vooral vormschoner werk in aanwezig, dat in het leven zelf wortelt. Wijl ‘Kleine Zangen’ een overgangspunt is, zullen we er het vers uit citeren dat nagenoeg door allen voor het schoonste wordt gehouden, nl. ‘Strijd’. Strijd Daar is verdriet in ieder uur der dagen, die veel te langzaam naar hun einde gaan. Ik heb zo dikwerf àl dat leed gedragen, terwijl ik met een lach vóór u kon staan. Maar als gij heengaat voel ik dra de kilte der eenzaamheid weer om mijn harte slaan. En niemand hoort, tenzij de goede stilte, hoe plots mijn lach in snikken is vergaan. Hoe triestig zijn die eenzame avonduren, waarin de mooiste dromen sterven gaan... Ik vrees: zolang zal dees ellende duren, tot ook mijn laatste lach ten onder is gegaan. Met de enkele gedichten die we in de laatste tijd van Eugenie Boeye in ‘Prisma’ en andere tijdschriften aantroffen, is de dich- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} teres de grote baan op, die haar niet meer zo spoedig tot rust zal nopen als de tot nog toe bewandelde zijwegen. Alvorens afscheid te nemen van Eugenie Boeye, moet nog de aandacht gevestigd worden op een kleine novelle, ‘Franske’, in 1934 verschenen, en vooral op haar roman, die groot werk is en om zijn wijde vleugelslag nagenoeg alom zo gunstig gecommenteerd werd, ‘Zieke Levens’, de roman van het sanatorium voor aan tering lijdende vrouwen (1936). Ten slotte worde juffrouwe Rie de Cordier vermeld, die tussen de weinig zonnige advokatenbezigheden in nog gelegenheid weet te vinden om enkele biezonder ontroerende levensmomenten te bestendigen. Veel verzen gaf zij nog niet. Een ervan mag nochtans niet onverlet gelaten worden: ‘Moeder’. Moeder 'k Weet van menig uur het waken dat uw oogen open hield, 'k weet van menig uur het zuchten dat uw borst besloten hield. Maar ik weet slechts half de smart die uw leven heeft gevuld. Van het bloeden van uw hart ben ik dagen lang vervuld. Leer gij mij, o lieve moeder, hoe ik lachend leven moet, anderen troosten met een lied zooals gij het altijd doet. Reeds vroeger gaf zij ‘Episode’, dagboekfragmenten uit, die door enkele recensenten vrij uitbundig toegejuicht werden om hun onverholen fijngevoeligheid - een schone kwaliteit waar ze niet overdreven wordt - waarvan de toon en de gang nauw aanleunen bij de poëzie. Van deze jonge vrouw, die tot nog toe zo zuinig was met haar dichterstalent, verwachten velen met begrijpelijk ongeduld, een omvangrijker werk van langere adem. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wie het om volledige opgaven te doen is, moet nog vermeld dat Rie de Cordier, in samenwerking met ondergetekende, een essay uitgaf onder opschrift ‘Wat wil de Jeugdbeweging?’ (1932-1933), werk dat in minder dan èèn maand twee drukken beleefde en naast bergenhoge lof, afgrondelijk-diepe afkeuring uitlokte. ‘Les extrèmes se touchent...’ Laten we thans een sprong maken naar het werk van enkele jonge dichters en alvast beginnen met Joost van de Venne, die onlangs de aandacht op zich trok met een kleine bundel, ‘Het lichte Schaduwen’ getiteld. Hij kwam tot de dichtkunst langs verschillende, in menigvuldige tijdschriften opgenomen proeven, die aanvankelijk Johan Egill ondertekend werden en slechts naderhand door Joost van de Venne onderschreven. Zijn dichtwerk beslaat tot nog toe slechts twee bundels. De eerste, ‘Het schamel Deel’, werd niet overal met evenveel geestdrift begroet, doch het moet gezegd dat hij niet zo schamel een deel was als sommigen het wel wilden doen geloven. Zeker was het een aarzelende stap, doch de aarzeling stamde ongetwijfeld meer uit het gemoed dan uit gebrek aan kunnen. Van grotere betekenis was zijn tweede boek, ‘Het lichte Schaduwen’, dat in dit voorjaar, na zeven jaar zwijgen, verscheen. Het bevat rijper werk, dat in een strengere vorm is gegoten, en verleent aan deze dichter toegang tot het perk der besten. ‘Het lichte Schaduwen’ heeft spoedig de bovenste plank van veler boekenrek ingenomen. Wie er bv. ‘Summa Summarum’ uit kent, zal onze bewering gaarne geloven. Summa summarum Ik dank U God, om deze koninklijke morgen, de weelderige bloei in dit vermoeide land, de warme wind van ademend verlangen die langs de bloemen gaat, en fluisterende zangen van sidderende bomen in helle zonnebrand. Ik dank U God, om al de vogelen die zingen zullen van de morgen tot het avondrood, en om de duizelige geur van luide rode bloemen, de innigheid der dingen die wij nimmer kunnen noemen met hunnen naam, en om den onvoorzienen dood {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} van zoveel vrees, van duizend malligheden waar menige bloei door viel, en troosteloos en haveloos wij bleven van veel duisternis omgeven... - Ik dank U God, om d'ène die mij is gebleven, die wèl geweten heeft... maar toch verkoos de schone droom: met wit-gebenedijde handen te weren uit dit huis het snerkende verdriet en morgenlik, o morgenlik te zijn en saam te dragen 't veroverende uur doorheen de snelle dagen, in 't blijde schrijden naar den dood: het glorieuse lied! Het werk van Joost van de Venne wordt bepaald door twee steeds terugkerende karakteristieken: de verbondenheid met de grond waarop hij gewonnen werd en die door enkele detailnotaties in zijn gedichten telkens bevestigd wordt, en zijn zoeken naar nieuwe horizonten, waar hij de oplossing voor talrijke vragen zou kunnen lezen, oplossing die hij niet op school mocht vernemen en verplicht was en is door zelfstudie op te sporen. Als weinig andere jonge dichters is Van de Venne een rusteloos zoeker. Het enige nadeel dat zijn werk daarvan ondervindt, is sporadische duisterheid in de gedachtengang. Dit euvel zal, te oordelen naar het handschrift ervan, uit zijn volgende bundel, die over een paar maanden verschijnt, geheel en gans geweerd zijn. Van de Venne zal ons nog schone gedichten schenken! Een ander jong dichter, die met Van de Venne ènkel het rusteloze zoeken gemeen heeft, is Maurits de Doncker. Deze thans drie-en-dertigjarige Gentenaar gaf tien jaar terug zijn eerste bundeltje uit onder de titel ‘Menschelijk Inzicht’. Het bevatte gemeenschapsverzen en leek meer op een collectivistisch gebedenboek dan op een bundeltje eeuwige schoonheid. De gave vormschoonheid ervan vermocht niet het aan de spoedige vergetelheid te onttrekken. Het kan in dit verband wel onderlijnd worden hoe curieus het met De Doncker's debuut gesteld was. In tegenstelling met andere beginnelingen beheerste De Doncker van meet af aan de vorm en de eisen der verskunde. Hij kende het métier van dichter. Doch het sentiment en de ontroering die ons van een versvormig schrift doen zeggen dat het poëzie, dat het kunst is, bleek hem vreemd. De gevreesde criticus, Paul van Ostaijen zaliger, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} merkte het op en zegde - cynisch zoals altijd - ‘Menschelijk, zeker, maar inzicht, ziet ge, dat is wat anders!’ Een waarachtig dichter laat zich daardoor evenwel niet ontmoedigen. Hij neemt alleen wat rust, om op adem te komen, en pakt dan uit met een revanche. Maurits de Doncker slaagde daarin met zijn in 1929 verschenen ‘Gedoofder Vuren-As’. Hiermede kreeg hij toegang tot bloemlezingen en handboeken voor schoolgebruik. Zijn naam was gecatalogeerd en zijn talent erkend. ‘Gedoofder Vuren-As’ stond mijlen boven ‘Menschelijk Inzicht’ en bevatte zeer schone gedichten, waardoor De Doncker onder de eersten in de rij kwam te staan. Hij dichtte naar classiek model, schreef een buitengewoon dichterlijk-vloeiende taal, bedwong de vorm en bezong de schoonste gevoelens. ‘Gedoofder Vuren-As’ was, als ge wilt, het hymne van de bekeerde zondaar aan de huwelijke staat. Laten wij de ‘verloren zoon’ maar liever zelf aan het woord met ‘Leed ik niet een loden last?’ Leed ik niet een loden last? Leed ik niet een loden last, onrust, ongenode gast? Ontstond in mij, in stonden van onzuiver vuur, de zucht naar avontuur. Mijn avontuur was kort van duur. Want kreeg ik niet met ingebeelde vree een grote dosis heimwee mee? In 1930 volgde een mislukte bundel ‘Kwatrijnen’, die alleen te verontschuldigen is om reden van de haast waarmede de dichter hem aan de drukpers toevertrouwde. De ‘Kwatrijnen’ dreigden een ogenblik schade te berokkenen aan de reeds gevestigde naam van De Doncker. Hij-zelf dook onder in vier jaar stilzwijgen. Zijn literaire activiteit beperkte zich tot het voordragen van andermans werk voor het microfoon van het N.I.R. In de zomer 1934: plots een schoon geluid en ‘Het schoon {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedrog’ trok aller aandacht. Een klein bundeltje - amper 32 pagina's lijvig - met een twintigtal gedichten, die ruimschoots het zwijgen van vier lange jaren vergoedden. De aanhef van de bundel is een ‘Analyse’. Analyse Verlangen, dat me nooit verlaat, mij, de eeuwig verliefde en eeuwig verlatene, overal eenzaam, waar hij ook gaat, de steeds revolterende en altijd gelatene, wat al verrukte zaligheid spiegelt uw huivering mij voor in verre droom. Dualiteit snijdt door mijn wezen de voor, waaruit als onkruid 't duister wonder van de dubbelvrucht moet rijpen: steeds vol geluk en altijd zonder. Zo klinken alle stukken: zelfontleding, uitrafeling van eigen gedachten en gangen, onmedogende rechtspraak over het eigen ‘ik’. Een bekentenis, een onuitgesproken berouw, een voornemen tot heropstanding uit een met moeite gedragen periode van gelijkmoedigheid. In dezelfde toon is ‘Opera’ geschreven, de in December 1935 verschenen bundel. Er is evenwel een opvallend tekort aan zelf-critiek in ‘Opera’, hetgeen er heeft toe bijgedragen de bundel lager aan te slaan dan ‘Het schoon Bedrog’. Eindelijk verscheen in Augustus 1936 ‘Kind, Bloem & Dier’, een kijk- en leesboek voor grote en kleine kinderen, voor hetwelk Maurits de Doncker vijfregelige versjes schreef bij houtsneden van Jozef Cantré. In deze eenvoudige versjes horen we een andere De Doncker, die eenvoudigere onderwerpen bezingt, een ogenblik de aandacht van het eigen ik afwendt, en vaak ontroerende woorden vindt om het kind en de natuur te bezingen. Alles saamgenomen publiceerde De Doncker tot op heden zes bundels, waarvan twee ontegenzeggelijk hoogtepunten zijn. Dat zijn werk trots de vernoemde tekortkomingen merkwaardig en rijk {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} aan verdiensten is, kan mogelijk afgeleid worden uit de constatatie dat vier van de zes bundels bekroond werden. De Doncker zag zich twee premies van de provincie Brabant toegekend, een Staatspremie en de August Beernaertprijs voor de periode 1934-1935, door de Koninklijke Vlaamse Academie. PAUL DE RYCK. (Slot volgt). {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Chance Slot (1) 11 Ons leven verliep effen en egaal, zonder liefde, zonder haat. Onze verhouding berustte uitsluitend op wederzijdsche verdraagzaamheid. Wij kenden geen andere aspiratie, in ons eentonig bestaan, dan geld verdienen en zooveel mogelijk, ieder voor zich zelf, oppotten. Mooi was dat zeker niet, ik geef het volmondig toe, Lien. Ik had anders moeten handelen, ook tegenover Egon, die toch, in den grond van zijn hart, van me hield. Gelukkig hadden we geen van beiden tijd, om over ons harteleed te tobben of om ons een ongeluk te vervelen. Het aantal gasten, die ons dorp tot vacantieverblijf kozen, nam voortdurend toe en dus ook ons werk op het verkeersbureau. Dikwijls kreeg ik van den burgemeester een pluimpje voor hetgeen ik had weten te bereiken. Hij erkende - zooals trouwens iedereen in ons dorp - dat in hoofdzaak door mijn ijver en mijn optreden, het vreemdelingenbezoek zoo vooruit was gegaan. Zelfs Amerikanen heb ik weten te lokken, vooral in den Zomer, die me steeds zal geheugen, toen er een heele ommekeer in mijn bestaan kwam. Op een vacantiecursus te Grenoble was ik, voor jaren, in kennis geraakt met een groepje Amerikanen. Ik had hun adressen bewaard en den band met hen nooit geheel verbroken. Hun had ik nu verzocht, voor mijn streek, bij vrienden en bekenden propaganda te willen maken.... Voor een heusche barones hebben ze ongetwijfeld heel wat moeite overgehad, want we kregen waarachtig, op hun aanbeveling, een aardig aantal Amerikaansche {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} toeristen, onder wie er enkele waren, die royaal met geld omgingen.... Hetgeen nu niet bepaald in den aard der Yankees ligt. Allen waren verrukt over hun vacantieoord. Maar, al deed ons rustig Tiroolsch dorpje hun Arcadisch aan, toch had ik er wel voor gezorgd, dat ze er hun sterke thee en hun perverse cocktails niet moesten missen. Voor hun andere behoeften - flirt en dans - zorgde Egon. De meeste Amerikaanschen waren dol met hem.... Stel je voor, Lien: een onvervalschten baron, in schilderachtig Tiroolsch kostuum en daarbij nog een mooien jongen en een aristocratische figuur... En, tot bekroning van al deze voortreffelijkheden: een danseur en een firteur, zooals de meest verwende mondaine er zich geen beteren kan indenken... Wat wil je nog meer?... *** Het gebeurde eens, dat twee jonge Amerikanen Egon tot gids namen voor het bestijgen van den ‘Hochvogel’. Zoo'n tocht duurt drie dagen en er wordt overnacht in het goed ingerichte ‘Prinz Luitpoldhaus’, dat ongeveer tweeduizend meter hoog gelegen is. Het bestijgen van de ‘Hochvogel’ is, voor een geoefend alpinist, geen heksenwerk. Er zijn maar een stuk of wat gevaarlijke gedeelten. Dat is eerst het zoogenaamde ‘Firnfeld Kalter Winkel’, een steile ijshelling, die je voorzichtig, desnoods met klimijzers, moet oversteken. Daarna komt de ‘Schnur’, een smal, horizontaal rotsband, als ik het zoo noemen mag, dat als 't ware de brug vormt om den voet van den top te bereiken. Daar kom je zonder moeite, omdat hij op een reusachtig terras met breede treden lijkt, waar je, met wat vaardigheid, tegen op kan klauteren. Op den middag van den tweeden dag der excursie zat ik thee te drinken met de moeder van één der metgezellen van Egon, een beschaafde, fijngevoelige vrouw, een heel ander type dan de opgemaakte, luidruchtige Amerikaanschen, die van het gezelschap deel uitmaakten. Ze was me dankbaar, dat ik met haar, een paar uren, kalm bleef converseeren in haar eigen taal. Ze sprak me over weinig anders dan over haar zoon. Ze maakte zich bezorgd over hem, omdat ze vreesde, dat hij niet genoeg geoefend was, om een zoo zwaren bergtoer te volbrengen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik probeerde haar gerust te stellen, door haar te verzekeren dat, om dien tijd van 't jaar, nog nooit iemand op den ‘Hochvogel’ was omgekomen, omdat er geen gevaar voor lawines bestond, zooals in den Winter. Ik verzweeg haar toch dat, als er in den Zomer tijdelijk geen sneeuw op het ‘Firnfeld’ lag, het maar een halsbrekend waagstuk was, er overheen te loopen. Tegen den avond van denzelfden dag kwam onverwachts een motorfietser met de Jobstijding: één van de drie mannen was omgekomen. Hij wist niet, wien het lot getroffen had.... We hoefden niet lang in onzekerheid te verkeeren. Kort daarop stapten uit een auto de twee Amerikanen. Naar Egon zocht ondertusschen de reddingsbrigade van het ‘Prinz Luitpoldhaus’, berichtten ze het te hoop geloopen volk. Bij het hooren van dat nieuws zag ik op eens alles om me heen draaien en daarop zakte ik in mekaar. Later ontwaakte ik ten huize van den burgemeester. Ik was daar op een divan neergelegd. De twee teruggekeerde toeristen, de oude Amerikaansche en het burgemeesterspaar stonden me zwijgend aan te kijken... Sta me toe, Lien, me het omstandig verhaal te besparen van hetgeen ik daarna vernam over het ongeluk, dat Egon was overkomen. In 't kort is het zoo gegaan: de zoon van de oude dame was, bij het klauteren op een steile, maar ongevaarlijke helling, even duizelig geworden. Hij had zijn evenwicht verloren en was naar beneden gegleden. Gelukkig had hij zich nog aan een vooruitstekend rotsplatform kunnen vasthouden. Egon was hem uit zijn levensgevaarlijke positie gaan redden en had hem heelhuids boven gebracht... Hoe daarop de ramp gebeurd is, kan men enkel gissen. Maar vlak nadat Egon den geredde weer op den veiligen grond had gezet, is hij zelf achterover geslagen en in de diepte gestort. Daarop hebben de Amerikanen noodseinen gegeven en na anderhalf uur was de reddingsbrigade al present. De twee Amerikanen zijn dan, samen met een gids, gedaald en hebben onderweg het afgesproken signaal opgevangen, dat Egon dood was en dat de redders gingen beproeven zijn lijk naar boven te brengen. De Amerikaansche moeder beijverde zich bovenal om me te troosten.... In het begin kon ik niet huilen. Het was mij te moede alsof, bij tusschenpoozen, een tang mijn hart dichtkneep.... Vroeger had ik steeds gemeend, dat Egon me onverschillig was en dat ik {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs zijn dood niet zou betreuren. En nu op eens, maar te laat, kwam ik tot het besef, dat ik toch van hem gehouden had, het meest van al van hem en dat ik hem zou missen.... Deze ééne slag deed den draad van mijn leven afknappen en gaf dit een geheel nieuwe wending.... Den daarop volgenden nacht, toen ik eindelijk alleen was gelaten en ik de vele woorden van troost en de betuigingen van deelneming niet meer hoorde, brak mijn verdriet los. Ik lag te rillen en te klappertanden en ik huilde onophoudelijk. Ik verweet me zelf, dat ik Egon niet genoeg gewaardeerd had en hem niet meer uiterlijke genegenheid had betoond.... O, had ik hem toen mogen zeggen, hoezeer ik hem bewonderde!... Lien, er school toch de ziel van een held, een schat van goedheid en beschaving in dien opschepperigen dichter en vrouwenliefhebber... Hoe Käthe te keer ging kan ik je niet beschrijven. Mijn haat tegen haar verdween met één slag. Ik gevoelde nog enkel medelijden met haar. Ook op de dorpsbewoners werkte de tragische dood van Egon verzoenend. Iedereen betreurde hem en erkende eindelijk zijn goede eigenschappen. *** De rijke Amerikaansche was zoo gelukkig over de wonderlijke redding van haar eenigen zoon, dat ze me, uit dankbaarheid en ook eenigszins als vergoeding voor het verlies van mijn man, vijftigduizend dollar aanbood. Ik weigerde ze niet... Het was dadelijk mijn plan voor dat bedrag een lijfrente te koopen, om hiermee de rest van mijn leven kalmpjes en onbezorgd te kunnen slijten. Nooit had ik zooveel gehuild als ik in de eerste dagen na het overbrengen van Egon's lijk heb gedaan. Ik huilde niet alleen uit verdriet over zijn vreeselijk einde, maar ook omdat ik nu geheel mijn gevoel van onverschilligheid voor hem, dat mij tijdens zijn leven zooveel had doen missen, had afgeschud. Ik wilde zoo spoedig mogelijk daarvandaan, naar moeder. Ik regelde mijn zaken. Ik vond, dat Käthe recht had op dingen, die {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Egon hadden toebehoord. Ze was feitelijk meer zijn vrouw geweest dan ik. Ik liet haar mijn huisje met alles wat het inhield. Ze mocht het inrichten als pension, als ze daar zin in had. Zoodoende kon ze een vaste broodwinning in haar ‘Heimat’ krijgen. Ze zou me nooit een heller hoeven te betalen noch voor huur, noch voor het gebruik van de meubels en het gerei. Ze nam mijn aanbod aan. Maar ik merkte wel, dat ze er mij niet in het minst dankbaar voor was. Van den burgemeester en zijn vrouw, tegenover wie ze haar hart gelucht had, hoorde ik achteraf, dat ze me heelemaal niet chic had gevonden. Ik had haar mijn huis met den inboedel eenvoudig cadeau moeten doen. Dat zou, volgens haar, het minste geweest zijn, dat ze van mij had verwacht. Maar ze wist wel, dat ik een ander niets gunde, had ze gezegd. Wat had ik nog met het huis van Egon te maken? Had zij hem niet als zijn vrouw liefgehad? Ik had Egon maar gekrenkt en vernederd. Ik moest genoeg eergevoel hebben, om te verdwijnen en alles wat van hem was aan haar over te laten. Iedereen was vol lof over mijn goedheid jegens Käthe. De menschen betreurden het oprecht, dat ik wegging. Die bewijzen van genegenheid en dankbaarheid maakten me gelukkiger dan ooit één ‘chance’ het had vermogen te doen. Al zeg ik het zelf, Lien, ik heb in dat dorp hard gewerkt en daar ben ik nog steeds blij om. Ik heb zoodoende ook mijn steentje bijgedragen, om van dat schier onbekende ‘gat’ een thans tamelijk druk bezocht oord te maken. Daarmee heb ik, naast de zoo vele ‘onvoldoende’, toch ook één ‘voldoende’ verdiend op mijn gedragboekje.... Ik verliet het dorp, na mijn vrienden en kennissen te hebben beloofd, dat ik hen later nog wel eens zou komen bezoeken. 12 Hoewel moeder erg onder den indruk van mijn ongeluk was, beschouwde ze den dood van Egon als een zegen voor mij. Over zijn nalatenschap had ik overigens niet te klagen: een adellijken titel, een flink inkomen, benevens een rijke ervaring en een ruime kennis, die ook al een schat waard zijn. In die twee jaren van rekenen en ploeteren en strijd voor het dagelijksch brood heb ik {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ten minste geleerd niet meer met geld te smijten en heb ik daarbij voldoende inzicht verkregen, om waarheid van leugen te onderscheiden. Wij huurden samen een ruime flat en ik nam mijn intrek aldaar met moeder en Annie. Wij deelden de algemeene onkosten van huur, voeding, wasch, bediening, telefoon, belasting, maar bleven overigens, ieder van zijn kant, vrij in doen en laten. In het begin genoot ik volop van mijn dolce far niente. Zelfs mijn drang naar reizen en trekken was ingesluimerd.... Al vrij spoedig geraakte ik zeer in aanzien als onvervalschte barones en vooral als welgestelde jonge weduwe. Na het verstrijken van mijn officieelen rouwtijd kreeg ik een aanzoeken, Lien! Ik kon ze niet meer tellen, zooveel waren het er... Vroeger had ik jaren lang te vergeefs uitgezien naar den tooverprins, die heusch met mij zou willen trouwen. En nu ik van den huwelijken staat al mijn bekomst had, meldden zich een massa liefhebbers aan, van alle standen en leeftijden. Maar ik paste!... Ik bedankte om in het bootje te stappen met een van die jakhalzen, die het enkel op mijn inkomen voorzien hadden en de douairière von Geissach er op den koop toe wel bij wilden nemen. Lien... Als ik je moest vertellen, wat ik van de afgescheepte candidaten zoo al te hooren kreeg, je lachte je een ongeluk. Een vrome kwant verweet me op strengen toon - toen ik hem zei, dat ik het vrije leven liefhad - dat ik niet genoeg aan het heil van mijn ziel dacht. Een gelukzoeker vroeg me, of ik, als weerlooze, onervaren vrouw, niet bang was, bedrogen of afgezet te worden. ‘Neen’, stelde ik hem gerust, ‘daartegen ben ik gewapend’ en ik dacht daarbij aan mijn ervaring te Nizza. Het type van den parasiet herkende ik op het eerste gezicht en de gewiekste duitenjager, die mij nog zou kunnen beetnemen, moet nog geboren worden. Mijn levensplan was netjes opgemaakt. Eindelijk zag ik de kans schoon, om mijn jeugddroomen te verwezenlijken: uitgaan, bridgen, lezen, tennissen, reizen, flirten en alleen die vriendjes nemen, die ik zelf zou uitkiezen en die ik links kon laten liggen, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra ze me niet meer bevielen... Ik wilde de mannen betaald zetten, wat ze me jaren lang hadden aangedaan. *** Moeder drong er op aan, dat ik mij een autootje zou aanschaffen. Voor weinig geld heb ik een snoezig wagentje op den kop weten te tikken. Sturen was gauw genoeg geleerd. Het rijbewijs bezat ik na een paar weken.... En toen begon het opwindende leventje achter het stuurwiel! Mijn drang naar reizen en zwerven kwam weer boven. En al die rokjagers, eeuwig om me heen, begonnen me zoo de keel uit te hangen, dat ik besloot er maar eens een poosje tusschen uit te trekken. Nu kon ik naar hartelust rennen en stormen over de wegen. Moeder vond, dat ik te wild reed en maakte zich meer dan eens bezorgd om mij. In de steden hield ik me toch steeds aan de voorgeschreven snelheid. Maar niet zoodra was ik buiten, op de lange banen zonder hindernissen, of ik werd aangegrepen door een onweerstaanbaren lust, om pijlsnel vooruit te schieten en den afstand, in een razend tempo, in een minimum van tijd af te leggen. Jij Lien, jij voorzichtige, je weet niet wat een intens genot zoo'n vliegende vaart geeft. Maar moeder bleef aldoor weigeren zich aan mijn wilde rijdrift toe te vertrouwen.... Zoo kwam het, dat ik eens geheel alleen met mijn wagen naar Nizza trok. Terwijl ik daar volop met mijn ‘chances’ aan het dansen en het flirten was, verpletterde mij het bericht van het onverwachte overlijden van moeder. Een kwaadaardige aanval van griep had haar, in een paar etmalen, neergeveld. Dat ik altijd veel van moeder heb gehouden weet je wel, Lien... Voor om het even wien is het verlies van zijn moeder de zwaarste slag in geheel zijn leven.... Er kwam nu ook in Annie's bestaan een niet te vullen leemte. Ik hield haar eenige weken gezelschap, totdat de geslagen wonde wat minder begon te schrijnen. Niets hechtte me nog aan het ouderlijke huis. Integendeel. Ik zocht de herinneringen, die het verwekte te ontvluchten. Ik liet Annie achter op de flat en beloofde {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} haar soms, voor een poosje, te komen opzoeken, als ik moe van 't reizen, naar wat rust zou verlangen... En toen ving ik aan, geheel in mijn eentje, met de auto langs 's Heeren wegen te zwerven. *** Dat de mensch niet geschapen is, om alleen door het leven te gaan, ondervond ik na korten tijd al. Stilaan kwam ik tot het inzicht, dat ik me vergiste wanneer ik meende aan geld en vrijheid voor altijd genoeg te hebben. Als bakvisch had ik me dikwijls zoo'n ongebonden leven zonder zorg als het hoogste ideaal voorgesteld. En later, getrouwd, meende ik niet anders of mijn jeugdverlangen sluimerde nog in het diepste van mijn hart. Maar... nu ik mijn droom verwezenlijkt zag, vond ik er niets aan. Al dat geflirt met ‘chances’ gaf me niet de minste sensatie meer. Ik bleef een eenzame vrouw te midden van het vroolijke, babbelende gezelschap, dat ik steeds bij voorkeur opzocht. Ik begon mijn jaren met Egon allengs te betreuren. Dat was toen toch wel een heel wat gezonder leven dan wat ik nu leidde. Wij hadden werk en hij was, in den grond, mijn beste kameraad. Ik had hem niet zoo jong mogen verliezen!... Ik had weer behoefte aan zoo iemand, die in mijn doen en laten belang stelde, die met mij kon converseeren. Ik polste voorzichtig een paar jonggezellen onder mijn aanbidders over een plan, om met mij enkele weken op reis te gaan. Lien! Hoeveel liefhebbers er bereid waren om, op een koopje, met mij een tocht in mijn auto te maken, daar keek ik zelf van op! Maar ik wilde me nu ook niet op weg begeven met iemand, die geen rooien duit bezat en voornemens was op mijn portemonnaie te klaploopen. Mijn keuze viel ten slotte op een ouden vriend, uit den tijd van voor mijn huwelijk, dien ik enkele keeren op fuiven had ontmoet. Freddy heette hij en, als hij werk had, oefende hij het schoone beroep van tooneelspeler uit. Ik had den indruk, dat hij de man van mijn gading was. Hij was knap en nog jeugdig en slank, ging altijd elegant gekleed en gedroeg zich steeds als een {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} perfect gentleman. Hij had den heelen Winter op de planken gestaan, daarbij aardig verdiend en goed op zijn centen gepast. Zoodat hij zich best de weelde kon veroorloven met mij een korte zomervacantie te nemen. Voor een verre reis zat hij te krap in de contanten. Dat hij geen trein had te betalen was de factor, die hem in mijn voorstel het meest van al aanstond. Ik, van mijnen kant, verlangde terug naar mijn bergstreek, naar mijn eigen huisje en mijn vertrouwde boeren. Daarbij was ik er op uit, om Käthe wat te gaan plagen. Ze zou zeker barsten van nijd als ze mijn mooien wagen en mijn knappen vriend zag. Langer dan drie weken mocht de reis niet duren, want daarna moest Freddy alweer present zijn op de repetities voor het volgend seizoen. Hij bleek een prettige tochtgenoot. Dat was een heusche meevaller. Wel vond ik hem af en toe een tikje te frikkig,... te pedant, als je mijn jargon niet snapt. Meer dan eens kreeg ik een standje van hem, omdat ik zoo verzot ben op likeur. Toen zette hij een boom op, om het te besterven, over weet ik wat voor rampen mij konden treffen, als ik zou blijven doorgaan met, wat hij noemde, drankmisbruik... Stel je voor, Lien: vijf of zes borrels, dat noemde hij drankmisbruik! Eens weigerde hij nog verder mee te rijden. Ik was toen wel verplicht plechtig te beloven mijn leven te zullen beteren. Sinds dien lette hij er scherp op, dat ik geen druppel alcohol tot me nam, voor dat ik aan het stuur ging zitten. ....................................................................................... De wegen in Allgäu en Noord-Tirol zijn over het algemeen goed, maar uiteraard niet breed. Ze maken veel scherpe bochten en hebben hier en daar verraderlijke vernauwingen. Af en toe zelfs moet je rijden tusschen een steilen rotswand aan den eenen, en een diepen afgrond aan den anderen kant. Zoodat uitwijken daar vrijwel onmogelijk wordt of ten minste toch zeer gevaarlijk is. En daar reden we, op zoo'n kronkelweg, stijgend en dalend als op een roetsjbaan. Ik juichte telkens als ik, in volle vaart, handig een bocht wist te nemen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Freddy was niet meer op zijn gemak. Eerst probeerde hij me het roekelooze van mijn wilde rijden onder het oog te brengen. Toen dit niet hielp, begon hij mij te smeeken, om toch wat vaart te minderen. Dit deed ik dan ook, omdat ik medelijden met hem kreeg. De angst stond hem op 't gezicht te lezen... En toen is het toch nog gekomen, het stomme ongeluk, waarvoor ik nu op mijn hoede was... Niet door mijn fout. Heel de schuld lag hem aan een stel koeien op den weg... Aan een kudde van die lamme, stomme beesten, zooals je ze hier zoo dikwijls tegenkomt, met veel belgelui, maar onverstoorbaar in hun vraatzucht voor elk aankomend vehikel. Achter een scherpe bocht zaten we op eens midden in zoo'n troep van zoowat een dozijn van die traag voortkuierende blaters. ‘Zal ik toeteren om ze te verjagen?’ stelde ik voor. Maar Freddy raadde het me af. ‘Misschien schrikken ze en gaan ze door elkaar rennen. Dan krijgen we vast een ongeluk,’ zei hij. Het leek me ook verstandiger even te stoppen. Maar dat trage vee bleef, zonder zich om ons te bekommeren, kalm den weg versperren. Waar de drijver zat, kon ik niet zoo gauw ontdekken... Het bleek later een jongetje van vier jaar te zijn, een blonde krullebol, amper een vuist hoog. Daar lijdzaam staan te wachten tot dat rinkelend gedierte me de baan vrij zou willen geven, lag niet in mijn aard. ‘Ik heb nu genoeg van dat getalm. Desnoods overrijd ik er een van,’ zei ik en ik begon meteen luid met den claxon te werken. De beesten, plotseling opgeschrikt, renden wild naar alle kanten en ook tegen de auto op. Wat er toen gebeurd is, Lien, weet ik niet precies meer. Waarschijnlijk ben ik het stuur kwijtgeraakt, want we botsten tegen de harde rots... en meteen was ik buiten westen. Toen ik weer bijkwam, stond de bestuurder van de postauto voor me, die vermoedelijk kort na ons aangekomen was. Buiten den schrik was Freddy er met een paar schrammen van de glasscherven afgekomen... Maar ik was er heel wat erger aan toe... Welk een straf voor mijn dwaasheid!... Stel je voor, Lien, dat ik zoo trotsch als een pauw mijn boeren had willen overbluffen met mijn auto. Als een ‘grande dame’ had ik het dorp {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} willen binnenrijden, met veel luidruchtig getoeter en Käthe uitdagend met mijn knappen cavalier aan mijn zijde. Hoe heel anders is mijn intrede geweest! Voor dood ben ik hier binnengebracht. Mijn halfvernielde wagen werd, als een invalide, achter de postauto aan, binnengetrokken... Mijn vriend Freddy is er 's anderen daags al van doorgegaan, met den eersten trein van Innsbruck, kwaad nog wel, omdat hij zijn terugreis uit zijn eigen zak moest betalen... Zooveel ondank zou ik achter hem nooit gezocht hebben! De lieve burgemeestersvrouw heeft me dadelijk haar huis en ook haar diensten aangeboden... Zoo komt het, dat ik hier nu lig, nog steeds zoo ziek en zoo zwak... Lien, ik voel, dat het met mij gedaan is. Probeer maar niet me met leugentjes om bestwil te troosten. Ik heb de waarheid wel in den blik van den dokter gelezen, bij zijn eerste onderzoek al. Zijn lippen zeiden: ‘'t Is niets, hoor... we knappen u wel op.’ Maar zijn oogen vertelden me, zonder dat hij het vermoedde, het tegendeel. Met mijn long is er iets niet in den haak, ik voel dat... Aan jou hebben ze natuurlijk gezegd wat me scheelt... Dat je hierheen gekomen bent, Lien, daar ben ik je zoo dankbaar voor MARIA PEREMANS-VERHUYCK. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] Voorbij Onder mijn venster trekt de jeugd voorbij: Geheven vuisten, kreten, vlammende oogen, Ach, wien heeft nooit een mooie leus bedrogen? Mij nog zoo na en toch zoo ver van mij. Ver als zooveel. Het is zoo stil geworden Diep in dit hart, dat minde, zocht en leed, Zich soms nog even in een droom vergeet. Herinnering aan dingen die verdorden... Genadeloos heerscht over ons de tijd, Rooft of ontluistert 't lieflijkst uit dit leven, Wijl boven ons staat durend, strak geheven Dezelfde blinde, roerlooze eeuwigheid. De Artist Ik ben een vreemde steeds onder de menschen, Leef, onder dwang, in bloeiende eenzaamheid; Vergeefs ging ik, gekweld, mijn lot verwenschen, Zegen of vloek: een onontkoombaarheid. FRANS DE WILDE. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers Sterf, wilde onrust. Dood, waar zijt gij? In de zachte nevelen van uw rijk wil ik zoeken den laten lust van uitgedoofden brand, die kleeft aan 't koude lijk. Dood, waar zijt gij? Waar vind ik d'avondlijke rust, die uw strakke hand balsemt over zeere lijven? Dood, ik min U plots: Gij kust d'eindelooze nietigheid der armen, die verblijven in deze lage dalen. Kom, zwarte Dood, ik sidder nog, als ik U zie; ik ben nog jong: woester zal mijn sidderen dan in uwe koude klaarheid dalen. FRANS SMETS. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Luigi Pirandello Hij werd op 28en Juni 1867 geboren, te Girgenti, in Sicilië, of beter, op eenigen afstand van de stad zelve, in een zomerverblijf waarheen zijn moeder gevlucht was om aan de cholera te ontsnappen. ‘Nacque sull' orlo d'una calamità (1). Hij werd geboren op den boord van een ramp; en het onheil dat zijn eerste contact met de wereld beheerscht had, zal hem gansch zijn leven vergezellen. Zijn moeder, zwanger van Luigi, was dus naar den buiten vertrokken; zijn vader, don Stefano, was te Girgenti gebleven om zijn medeburgers uit den nood te helpen en zoo werd hij door de ziekte getroffen. Hij liet zich in allernaast verzorgen; maar op zijn aangezicht kon men de teekens van het voorgevallene duidelijk lezen en toen hij zijn vrouw bezocht, werd deze zoo angstig dat haar smart een andere deed ontstaan en zoo kwam de dichter 10 tot 20 dagen te vroeg ter wereld. De vrees voor den dood bracht hem in het leven: dit was een voorteeken van de latere jaren: de dood speelt immers een hoofdrol in gansch het bestaan van Pirandello. Sicilië, het Grieksche eiland, waar de schrijver zijn heele jeugd doorbracht, heeft heel bijzondere kenteekens; en de menschen die het bewonen hebben een eigenaardig karakter; men mag dit niet vergeten indien men het werk van Pirandello wil begrijpen. Benjamin Crémieux heeft nauw aangeduid hoe men Pirandello's geest beter doorziet wanneer men eenige aandacht aan den geest van zijn volk wijdt. ‘Sa vision du monde, ses thèmes sont étroitement liés, ne disons pas, à son milieu, mais aux impressions, observations, émotions et passions accurnulées pendant son enfance et sa jeunesse insulaires (2).’ En elders ontleedt Crémieux de kenteekens van dezen ‘Siciliaanschen geest’: ‘De Siciliaan van het melodrama dien wij kennen is een gansch impulsief wezen, dat zijn leven, zijn hartstochten met aanstondelijkheid leeft... maar deze aanstondelijkheid past hij ook toe in zijn denken... zoodra hij ge- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} handeld heeft oordeelt hij zichzelf; beweegbaarheid, verantwoordelijkheid, dat kenmerkt hem; en deze eigenaardigheden vindt men ook weer in het werk van Pirandello, t.t.z. de mogelijkheid zich te ontdubbelen en de onbestendigheid, de onderbreking, de menigvuldigheid van den menschelijken persoon (3).’ Van zijn geboortestad geeft hijzelf een sombere beschrijving in ‘I vecchi e i giovani’: het leven had er den vergiftigden weemoed van een onmeetbaren vijver (4). Zijn voorouders hadden allen deel genomen aan den strijd voor de onafhankelijkheid van Italië; zijn grootvader van moederszijde was in ballingschap gestorven en de broeders van zijn moeder werden gevangen genomen ten tijde van Garibaldi. Zoo gebeurde het zelfs dat Stefano Pirandello kennis maakte met Donna Caterina. Zijn grootvader van vaderszijde, Andrea, was uit Pra in Ligurië naar Palermo gekomen. (Niettegenstaande zijn Griekschen naam, Purangellos, vuurbode, was hij Liguur). Hij stierf te Palermo, van de cholera, in 1837; we weten reeds dat zijn kleinzoon Luigi, dertig jaar later, gedurende een choleraepidemie geboren werd. Zijn vader Stefano werd met Caterina's broeder, Rocco Ricci Gramito, te Aspromonte gevangen genomen. Beiden dus waren garibaldini. Aan deze omstandigheid is het wijten dat de dichter, zonder ooit tot de vrijmetselarij behoord te hebben, door haar met zooveel zorgen werd omringd (5). Stefano Pirandello was groot en schoon, vurig, maar toch eenigszins matig, ridderlijk en hartstochtelijk, onstuimig, zooals alle Sicilianen; van hem hield Luigi zijn avontuurlijken geest en ook de moedige oprechtheid, de kracht zich alleen tegenover allen te bevinden, den wellust zich alleen te voelen; want daar ligt een der bijzondere kenteekens van den dichter; wijzelf hebben kunnen waarnemen hoe, zelfs in een kongres van schrijvers, er steeds een eenzame atmosfeer om hem zweefde (6). Van zijn moeder erfde Luigi zijn fijnen geest, zelfeerbied en de bestendige mogelijkheid tot innig leven; en daardoor komt het dat hij immer eigen heftigheid en gevoeligheid en liefde in een sfeer van geestelijkheid verheft. Naar school ging hij in zijn kinderjaren niet; de eerste elementen der kultuur werden hem gegeven door een privaat leeraar. Toen hij een jaar of zeven was, gevoelde hij een diepe godsdienstige {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} neiging, die hem gedurende twee jaren beheerschte. Door zijn vader was hij tot de ‘zaken’ bestemd; en toen hij het programma der elementaire scholen had aangeleerd, werd hij zonder dralen aan een technisch instituut ingeschreven. Een heel jaar lang onderging hij die intellectueele vorming, zonder er het minste genot in te scheppen en nochtans beviel hem het leeren. De uitslagen waren goed. Maar de jongen klaagde bitter, en om zijn vurigsten wensch te voldoen, besloot de moeder, op 't einde van 't jaar, Luigi naar de oudere humaniora te zenden; dit alles zonder dat don Stefano er iets van hoorde. Het verlangen van onzen lateren dichter was zoo oprecht, dat zijn koppige vader hem zijn studiën liet voortzetten zooals Luigi het wenschte. Rond het jaar 1875 gebeurde het dat ekonomische tegenspoed de familie Pirandello diep trof; allen vertrokken naar Palermo en Luigi bleef er vertoeven om het Liceo niet te verlaten toen zijn ouders naar Girgenti getrokken waren; en daar ook gevoelde hij zijn eerste liefde. De jongeling woonde bij een nicht van zijn vader; soms ging hij bezoek brengen aan den eenen of anderen schoolmakker. De zuster van een zijner vrienden maakte indruk op den dichter - want toen reeds had Luigi beginnen te dichten. Ze was mooi, in den vollen bloei van haar leven (vier jaar ouder dan Luigi) en hij werd hevig op haar verliefd. Maar in den beginne had het meisje er weinig aandacht voor over en de jongeling schreef verzen, amoureuse verzen. Deze werden echter niet samen met de andere uitgegeven. De eerste gedichten van Pirandello werden door de critiek op heel aanmoedigende wijze beoordeeld. Zijn ‘Mal Giocondo’ bracht hem eenigen roem en de familie van het meisje begon met minder wantrouwen naar hem om te zien. Immers zijn ouders stonden weer aan 't hoofd van een mooi kapitaal, Luigi's naam was reeds bekend, alhoewel hij slechts zestien jaar oud was en... weldra waren de jongelingen verloofd; maar het ‘verloofd zijn’ beviel onzen dichter maar heel weinig: het kwelde hem zoo zijn liefde voor iedereen uit te stallen en zich te hooren voorstellen als ‘mijn verloofde, Mijnheer Pirandello.’ Hij wilde trouwen; en zoodra hij het Liceo had verlaten nam hij deel aan het bestuur in de sulfermijnen van zijn vader, hij die enkele jaren vroeger de technische scholen was ontvlucht. Maar hij kon het niet gewend geraken; en zijn vader gebood hem zijn studies voort te zetten: de verloofde zou vier jaar wachten en hij den titel van Professor verwerven en toch een mooièn socialen rang bekleeden... zelfs indien hij het geld van zijn vader zou verteren. Hij vertrok naar Rome en liet zich inschrijven in de {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Faculteit der Letteren: doch de professors waren er niet heel bekwaam en de lessen niet heel aangenaam. Op zekeren dag viel Luigi aan het kibbelen met Occioni die het Latijn doceerde, omdat de hoogleeraar onrechtvaardig een makker, een priester, had beleedigd. Pirandello raadpleegde den grooten Monaci, den eenigen leeraar voor wien hij sympathie gevoelde; deze raadde hem aan in Bonn zijn studies te gaan voortzetten; hij beloofde hem bij den terugkeer een plaats als ‘privaat-docent’. Luigi begon dus de Duitsche spraakkunst te bestudeeren en met een aanbevelingsbrief van Monaci voor Förster vertrok hij naar Bonn. Maar zijn kennis van het Duitsch was toen nog niet voldoende en daar het schooljaar in Duitschland in twee semesters verdeeld werd, besloot hij eerst en vooral de Duitsche taal machtig te worden. Intusschen vertaalde hij Goethe's Römische Elegieën en, hij schreef zijn Elegie Renane (7). Te Bonn vertoefde hij twee jaar; hij studeerde de philologie en promoveerde in de wijsbegeerte en letteren. Daar maakte hij kennis met Jenny; een goede vriendschap ontstond tusschen beiden; verzen werden haar opgedragen, zonder aan kwaad te denken. In zijn eerste verzen vinden we reeds de kenteekens van zijn latere werken: het samensmeden van het lachen en het schreien, den humor, zooals hijzelf hem later zal bepalen: ‘Ik zie als een doolhof, waarin, langs zoovele verschillende, tegenstrijdige, ineenloopende wegen, onze ziel ronddwaalt, zonder mogelijkheid er eens uit te geraken. En in dezen doolhof zie ik een Hermes die met een aangezicht lacht en met het andere weent; of liever, die met het eene aangezicht lacht om het weenen van het andere (8).’ Een voorbeeld ervan vinden we in dit gedicht: 'T Oud wit wijfje (9) Het oud wit wijfje, Op 't muurtje gezeten Van 't ouderwetsche huis, Niet gelaafd maar moe Van zoo 'n leven, Kijkt, en aan de bloemen Talrijk, die om haar geuren, Aan de teedere vogels, Die van de naaste daken En van de boomen rond Haar zingen zoo schoon, Schuddend het witte Bevende hoofd schijnt Steeds te antwoorden: Ja! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnert ge U, herinnert ge U Van uwe lentejaren De schoon verloopene dagen? En 't oud wit wijfje: Ja! Herinnert ge U die avonden In April, en de zoete akkoorden In maneschijn Het dansen, de eerste liefde Toen deze in uw harte Voor de eerste maal ontlook? En 't oud wit wijfje: Ja. Herinnert ge u de bede Bij de eerste wieg Door grootmoe geregen? En 't oud wit wijfje: Ja. Herinnert ge u den dag Hoe schoon, waar uw dochter Zoo fraai als eene roze Groot geworden en bruid Met uw schoonzoon vertrok? En 't oud wit wijfje: Ja. Herinnert ge u de dooden Talrijk, uw ouden, de lieve Vriendinnen der goede jaren? Hoe alleen bevindt gij u... Wilt ge sterven met den dag? En 't oud wit wijfje: Ja. Toen hij naar Palermo terugkeerde werd de verloving - om die verzen aan Jenny opgedragen - gebroken. Pirandello vertrok naar Rome om zich gansch aan de literatuur te wijden. Zijn vader schonk hem een maandelijksche rente, die hem toeliet ‘die far la cicala’, den krekel te spelen; maar hij zou niets meer krijgen van het latere erfdeel, dat gansch aan zijn broeders Enzo en Giovanni zou behooren. Loescher, Turijnsche uitgever, had Pirandello beloofd zijn vertalingen van Goethe te drukken; maar Loescher stierf en de Römische Elegieen verschenen toen niet in den Italiaanschen tekst. Luigi Capuana, de zoo zachte schrijver van ‘C'era una volta’, bracht Luigi tot het proza. Hij stelde aan Pirandello Pirandello als romanschrijver voor... En deze schreef l'Esclusa. Ondertusschen hadden zijn ouders voor hem aan een huwelijk gedacht; ze riepen hem naar Sicilië terug en na korten tijd, maar {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} veel aarzelen, trad hij in den echt met Antonietta Portulano. Dan keerde hij naar Rome terug en begon te schrijven, te schrijven, bijna zonder doel, alleen maar om te schrijven. De jaren verliepen gelukkig; op zes jaar had hij drie kinderen: Stefano (nu als schrijver bekend onder den deknaam Stefano Landi), Lietta, Fausto. Zijn verzen verschenen in La vita italiana, kritieken gaf hij aan de Nuova Antologia en toen de gebroeders Orvieto hem vroegen het eene of het andere in den Marzocco te schrijven, aanvaardde hij, op voorwaarde nochtans dat hij rechtuit mocht spreken, zelfs in hetgeen d'Annunzio betrof, die toen te Firenze als een God werd vereerd. En inderdaad, zijn eerste artikel was een lof voor den realistischen romanschrijver Giovanni Verga... Een polemiek ontstond; en deze strijd was als een voorbode van den somberen strijd waarin Luigi ineens zou vervallen. Pirandello had reeds in zijn schuif meer werken gelegd; hij leefde gelukkig, regelmatig. Zijn vrouw, wel is waar, had zwaar geleden bij de geboorte van haar jongsten zoon; maar dat lijden was niet voldoende om hun leven te storen. Toen hij op zekeren dag van een wandeling terugkeerde, vond hij zijn vrouw ziek te bed: een brief was gekomen uit Sicilië, en deze brief bracht bijzonder slecht nieuws: de familie Pirandello was door een ongelukkige speculatie geruïneerd. Hij moest zich aan het werk zetten en zich niet meer tevreden stellen met om eigen genot te arbeiden. Hij vroeg aan Orvieto een klein loon voor zijn medewerking en ontving drie duizend lira's. Hij herinnerde zich zijnen titel en vroeg een plaats als leeraar. Manticà, die te dien tijde leeraar was in het ‘Instituto superiore Femminile di Magistero’, werd als volksvertegenwoordiger gekozen: hij liet zijn cursussen aan een plaatsvervanger over, die echter stierf en alzoo vond Luigi een bezigheid. Later zal onze schrijver gewoon professor worden en vier en twintig jaar lang zal hij in dezelfde school meisjes onderwijzen, waarvan meer dan eene diepe liefde voor hem zal gevoelen en hem bekennen; maar hij zal er steeds ongevoelig voor blijven. Pirandello gaf privaatlessen; hij schreef steeds meer en meer artikels. Een roman werd hem gevraagd door Giovani Cena, nieuwen hoofdopsteller van de Nuova Antologia. En hij verkocht toen een boek dat hij nog niet geschreven had: Il fu Mattia Pascal (Wijlen Matthias Pascal). Een bericht uit de krant gaf er hem de gedachte van; maar de intieme wil aan eigen leven te ontvluchten, zichzelve te dooden gaf het boek een eigenaardig karakter. Wij spreken er verder nog over. Zoodra in het Italiaansch verschenen, werd het boek in het {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch en in het Duitsch gepubliceerd; de roem kroonde Pirandello's moed; zijn vrouw was aan de beterhand; ten minste zoo scheen het. Op zekeren avond gingen ze samen een wandeling - de eerste sedert haar ziekte - doen: ‘De boomen verhieven zich slank, verduisterd door zonsondergang. In de valleien luidden de klokken als in een koor van duizendjarige vorschen... En dit uur, alhoewel zoo weemoedig en broos, was volmaakt geluk voor Pirandello. Hij heeft het nooit vergeten (10).’ Het was zijn laatste gelukkige stond. Ineens werd zijn vrouw hevig jaloersch; alles werd haar rede om twist: overal vond ze iets te verwijten, of te verdenken. De poëet trachtte haar gerust te stellen; hij gaf haar rekening van al zijn doen en laten en overal moest ze hem vergezellen. Maar het hielp niet. Het wantrouwen van Antonietta nam steeds toe; en toch werd de schrijver niet ongeduldig. Maar uit het ware leven, het leven dat terzelfder tijd uit liefde en haat, uit geluk en tegenspoed bestaat, werd hij voor immer gedreven, hij kende nog slechts tegenspoed. Hij bleef getrouw aan zijn echtgenoote, alhoewel deze stilaan haar geestesvermogens verloor en totaal krankzinnig werd. Hoe heviger de jaloerschheid en de haat in het gemoed van zijn vrouw laaiden, hoe meer hij de bewijzen van zijn onschuld vermenigvuldigde; jaren lang leefde hij aan de zijde van een krankzinnige vrouw, in wier geest soms een nietige straal van licht blonk. En aan dat leed voegde zich nog later de bekommering over de zonen, die aan den oorlog deelnamen. In 1918, slechts als Stefano uit de gevangenis terugkeerde, en om Lietta, door de jaloersche moeder weggejaagd terug bij zich te roepen, werd Antonietta in een gesticht gezonden. Maar het leven van den schrijver was voor immer vergald, uit eigen weg verbannen. Hijzelf zegt: ‘Vous désirez quelques notes biographiques sur moi et je me trouve extrêmement embarassé pour vous les fournir et cela, mon cher ami, pour la simple raison que j'ai oublié de vivre, oublié au point de ne pouvoir rien dire, mais exactement rien sur ma vie, si ce n'est peut-être que je ne la vis pas, mais que je l'écris. De sorte que si vous voulez savoir quelque chose de moi, je pourrais vous répondre: Attendez que je pose la question à mes personnages. Peut-être seront-ils en mesure de me donner à moimême quelques informations à mon sujet (11).’ Uit het waarlijke leven gebannen, leeft Pirandello voortaan {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn werk, met zijn werk, voor zijn werk, in dagelijkschen omgang met zijn personages, die hij als levende wezens aanschouwt (12). Wat baat het, indien hij later een spiritueele gezellin zal vinden in de vertolkster van zijn werken: Marta Alba? Deze zelve zal als een personage uit zijn drama voorkomen, als een motief van het Pirandellisme. De verdere levensloop van den schrijver is van weinig belang voor ons: hij interesseert misschien den biograaf; de criticus zal er niets van aanhalen dat het werk van Pirandello nog kan ophelderen. Wij weten dat zijne werkzaamheid zich in meer richtingen vertakte; we zagen hem scenarioschrijver (13) van de film ‘Acciaio’, librettist in ‘La favola del figlio cambiato’, opera van Malipiero, die, te Rome, in 1934, zoo ongunstig werd onthaald, bestuurder van den schouwburg ‘Teatro Odescalchi’. Hij stierf te Rome, enkele weken geleden, op 10en December 1936. *** Met opzet heb ik den nadruk gelegd op de levensbeschrijving van den dichter. Zijn biographie geeft ons den sleutel van het Pirandellisme. Want dit bestaat, is meermaals bestudeerd geworden; de philosophische beteekenis van zijn werk is breedvoerig - en definitief - uiteengezet geworden door Adriano Tilgher (14). En wie over Pirandello spreekt ruimt een breede plaats voor de philosophie in (15), Welke zijn de gedachten die als basis van zijn werk dienen beschouwd te worden? (Laten wij eerst en vooral doen opmerken dat - indien Pirandello gansch de wereld door bekend is voor zijn tooneel - hij juister en gemakkelijker te doorgronden is in zijn narratief werk). Het drama van Pirandello - d.i. de verwikkeling door hem bestudeerd - is het drama van den mensch die zijn eigen leven aanschouwt, dit wil zeggen zijn eigen leven niet meer leeft; want {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} er is een radicale tegenstrijd tusschen leven en zijn leven aanschouwen; zijn leven bestudeeren is eruit treden, sterven voor wat dat bepaalde leven betreft. ‘Zichzelve-kennen beduidt sterven.’ Maar hoe komt het dat er in zulk dualisme zoo een intense dramatische crisis ligt? Omdat, steeds in de opvatting van Pirandello, het leven zelf tegenstrijdig is, omdat er in het leven twee tegenstrijdige wetten malkander bekampen: van den eenen kant moet het leven een zekeren Vorm aannemen, men moet een zekeren persoon vertegenwoordigen, met wel aangestipte kenteekens, daar, op die plaats, uit deze ouders geboren; en van den anderen kant is het leven voortdurende drang naar absolute vrijheid, onweerstaanbare behoefte om iederen vorm te verbreken. Dualisme, schrijft Tilgher, van Leven en Vorm, waardoor het Leven geen Vorm mag aanwerven en terzelfder tijd niet mag trachten dezen vorm te breken en zich te verwezenlijken als leven zonder Vorm noch grens. Een personage die zichzelve leven ziet en zoodus, ineens, de altijd enge, nauwe, stikkende grenzen waarin zijn leven verloopt of beter stilstaat, waarneemt, en door deze waarneming zelf het zwaarste heimwee voelt naar een leven vol roes van absolute vrijheid. En naar deze vrijheid streeft hij, maar zonder ze ooit te bereiken, totdat hij sterft of totdat hij, snikkend, terugkeert naar den vroegeren vorm, het hart vol ontroostbaar leed. Zichzelve zien leven is het punt waar, in een opperste botsing, het Oneindige en het Geëindigde samenloopen, het Wezenlijke en het Ideale. Als basis van de Pirandelliaansche kunst vinden we dus een romantischen drang naar het oneindige en terzelfder tijd de overtuiging van de fondamenteele edelheid van dezen drang. De mensch kan aan de gevangenis niet ontsnappen: hij kan, allermeest, van de eene gevangenis naar de andere gaan. Het is dus een kunst, waarin realisme en romantiek, in evenwicht, een pessimistisch overzicht van het leven opbouwen, overzicht dat een artistieke uitdrukking verovert door middel van een wrangen, wanhopigen humor, die het spectakel van de wereld aanschouwt en er mee lacht; maar de lach verandert al gauw in een droevigen grijns en eindigt in snikken (16). Humorisme, Cerebralisme, Psychologisme zijn dus de voornaamste kenteekens die men graag in Pirandello's werk aanstipt. Is dit geen literaire mode sedert het begin van deze eeuw? Men heeft gezegd en geschreven dat Pirandello een zuiver en levend voorbeeld was van de werking van het Noordelijk vernuft op de vorming van de hedendaagsche gevoeligheid. Hij vertoefde te Bonn; iets treft men bij hem dat wel aan Hoffmann of aan Jean- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul zou kunnen ontleend zijn; te Bonn ook kwam hij voorzeker in aanraking met de wetenschappelijke psychologie. Heel vaak spreekt men over zijn verwantschap met Ibsen (17) en men duidt andere invloeden aan die deze laatste in Italië uitoefende, bij voorbeeld bij Giacosa. Er mag ook gesproken worden van de Duitsche expressionisten, wanneer het over de ‘grotesquen’, Veneziani, Chiarelli, Antonelli en Pirandello zelve gaat; men kan ook Kant aanhalen en annnemen dat onze schrijver een tijdgenoot is van de groote philosophische omwenteling van het begin dezer eeuw die leidt tot het Relativisme (18). Voorzeker behoort hij tot de gansche Europeesche literaire beweging. Hij staat dicht bij de Unamuno, del Valle Inclan, Bernard Shaw. Daniel Rops heeft gelijk wanneer hij schrijft: ‘Mr Georges Duhamel fait du Pirandellisme quand il écrit: Un homme ce n'est pas seulement ce que ça paraît et le Toupin-Laudrel en chair et en os avait assurément moins d'existence, moins de souffle que le Laudrel-Toupin imaginaire qui ravageait le pays de Liancourt On n'est pas seulement là où on pose (19).’ En is het dan ook geen Pirandellisme avant la lettre deze passage, die ik bij Couperus aanstip: ‘Vreemd, vreemd was het leven... Het uiterlijk leven; het komen en gaan van menschen om ons heen; het klinken van woorden, die zij zeggen met vreemdheid; het eindeloos wisselen der verschijnselen; het schakelen van die verschijnselen, het een aan het ander vreemd ook, het zijn van de ziel ergens in ons, nooit te kennen voor zichzelven in de essence van hemzelven. Dikwijls, zooals nu, scheen het Cecile, dat alles, de allerbanaalste dingen, vreemd, zeer vreemd waren: de vreemde vormen uiterlijkheid van een dieper leven, dat in alles school, tot in het minste voorwerp toe, alsof alles zich maar vertoonde met een schijnsel, masker van voordoen, terwijl daar onder het eigenlijke was: de waarheid.... ‘Ik kan niet leven op mijn stip: ze is zoo klein, dat ik ze nauwelijks zie, ze nauwelijks voel onder mijn voeten en toch is ze mijn eenige werkelijkheid. Ik geef niet veel om haar: mijne oogen volgen maar het wegrimpelen dier golven naar verre einders, het glijden dier wolken naar verre sferen: vage luchtschijnsels van eindelooze verandering, transparante ongedurigheden, lichaam- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} loosheden, die zichtbaar zijn. Het heden is het eenige dat is of ten minste schijnt te zijn... (20).’ Pirandello vertegenwoordigt dus zonder twijfel de artistieke strekkingen van een tijd, den zijnen en den onzen, de jaren van den na-oorlog. En dit kan misschien zijn grooten bijval doen begrijpen, maar dit is, volgens mij, onvoldoende. Pirandello heeft de geestestoestanden die hij ontleedt zelf beleefd; hij heeft zijn eigen leven onderzocht, bestudeerd, zijn eigen aanschouwd, uiteengezet. En in zijn werk vindt men dus meer dan elders bladzijden die voorkomen, zooals Goethe het zegt in Dichtung und Wahrheit, als fragmenten van een intieme biecht. Hoor den weerklank van de krankzinnigheid van zijn vrouw. Voor haar is hij niet degene die leeft, maar wel een andere die zij uit eigen geest opbouwt: ‘leefde zoo intens die andere, die zij van hemzelven geschapen had, nam in haar ziekelijke verbeelding een zoo vaste, klaarsprekende stevigheid, dat hijzelve hem bijna zag leven van eigen leven... met iederen van zijn blikken, van zijn woorden, van zijn gebaren; hij zag hem zoo leven dat hij begon over zichzelven te twijfelen en hij was zoo bewust van de verandering die iedere van zijn nietigste daden zou ondergaan vanwege dien andere, dat het hem scheen met twee zielen te leven, terzelfder tijd met twee hoofden te denken, in eenen zin voor zichzelve, in een anderen zin voor dien andere. Zijn woorden namen voor haar onmiddellijk die beteekenis. En hij feilde nooit, daar hij absoluut wel dien andere kende, die in haar en voor haar leefde, zoo levendig als hijzelve levendig was, misschien meer, daar hij slechts leefde om te lijden, terwijl de andere in haren geest leefde om te genieten, om te liegen, en om vele andere dingen, het eene onwaardiger dan het andere... Zoodra hij alleen was voelde hij zich verloren, midden in het leven, waaruit hij zich sedert zoo lang had buiten gejaagd; hij voelde terstond dat hij ontworteld was en dat er geen middel bestond zich wederom in te planten, niet alleenlijk ter oorzake van den ouderdom (21).’ Twee thema's van heel veel belang in het werk van Pirandello, die hij uit eigen bron put, uit eigen leven: de ontdubbeling des persoons en de onwederkeerbaarheid van den tijd. *** {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier enkele voorbeelden. Wijlen Mattheus Pascal. Pascal, gebruik makende van de tijding van zijn dood, besluit het eigen leven te ontvluchten en zich als nieuwe persoon op te bouwen (Pirandello ontvlucht den ik, die zes jaar lang aan de zijde van zijn vrouw leefde en die nu met haar een ander leven zou moeten ineenzetten). En hij zwerft door de wereld onder den naam van Adriaan Meis: maar onder dezen naam mag hij niets vervaardigen; hij zou de wetten overschrijden. En zoo komt hij aan de gedachte van zelfmoord op den persoon van Meis, omdat er buiten het leven geen leven bestaat, omdat hij buiten elke mogelijkheid is gegooid: buiten de liefde, buiten het werk, buiten alle bezit en buiten eigen waardigheid. En inderdaad, hij pleegt zelfmoord en keert terug in de stad na twee jaar afwezigheid; maar de levenden hebben niet naar hem gewacht en hebben hun bestaan ingericht alsof hij niet meer bestond; en er blijft hem slechts nog over in eigen land te leven als een vreemdeling, een toeschouwer, een schaduw die kijkt, glimlacht en verder dwaalt. Voor hem is het te laat om nog te leven. Herinneringen uit eigen leven, zegden wij hierboven: hoort ge in het boek den naklank niet van den strijd, begonnen op het oogenblik dat Pirandello zijn boek schreef? De krankzinnigheid van zijn vrouw? Wie kent er Hendrik IV niet? De voornaamste personage van dit stuk valt op zekeren dag ten gronde, toen hij in een Vastenavondfeest Hendrik IV, den keizer van Canossa, vertegenwoordigde. Hij wordt gek en blijft zich inbeelden dat hij waarlijk de keizer is. Zijn familie, zijn vrienden richten alles in om die valsche waarheid zoo waarschijnlijk mogelijk te maken en sluiten hem in een kasteel op, waar hij zijn droom voortleeft. Op zekeren dag ontwaakt de waanzinnige uit zijn droevigen droom; maar aan zijn ‘hovelingen’ beveelt hij het verzinsel voort te leven. De passage is heel mooi; de poëzie, welke men zoo dikwijls in den stijl van onzen schrijver loochent, doorstroomt al de replieken: Hendrik IV. - Zoo, een weinig licht. Zit daar rond de tafel. Neen, zoo niet. Met schoone, losse houdingen. Men zou aan de maan een schoonen, decoratieven straal moeten vragen. Hoe onontbeerlijk is ze ons niet, de maan, hoe onontbeerlijk! Wat mij betreft voel ik er heel vaak het heimwee van en ik zit daar te turen naar haar, van uit mijn venster. Wie zou het gelooven als men haar zoo ziet, dat zij waarachtig weet dat achthonderd jaar verloopen zijn en dat ik, hier bij het venster gezeten, de ware Hendrik IV niet mag noch kan zijn die de maan aanschouwt, zooals de eerste de beste stumperd het zou doen? Kijk, kijk eens wat een wonderschoon tafereel: de Keizer en rondom zich zijn vier trouwe raadgevers! {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Landolfo (aan Arialdo, stil). - Begrijpt ge? Weten dat het niet waar... Hendrik IV. - Waar? Wat? Landolfo. - Neen... Zie... omdat... aan hem... van morgen in dienst getreden... ik... precies van morgen zeide... dat het jammer was... zoo uitgedost en nog met zoovele schoone kostuums, daar in de kast... en met een zaal zooals deze... Hendrik IV - Jammer, zegt ge? Landolfo. - Ja. We wisten niet... Hendrik IV. - Dat ge die komedie voor niets speeldet, om te lachen? Landolfo. - Omdat we dachten... Arialdo. - Ja, we dachten dat het ernstig was... Hendrik IV. - He? Wat denkt ge? Is het misschien niet ernstig? Landolfo. - Wel, zoo ge zegt dat... Hendrik IV. - Ik zeg dat ge onnoozel zijt! Gij moest ze voor uzelven kunnen volhouden, de leugen. Het niet vóór mij doen of vóór die enkele bezoekers die hier van tijd tot tijd komen; ge hadt deze komedie heel natuurlijk moeten beleven, voor uzelven, eiken dag, zelfs als er geen toeschouwers bij waren; u levend voelend, levend in de geschiedenis van het jaar duizend honderd en... hier aan het hof van uwen keizer Hendrik IV. En denken van ‘dit’ oogenblik af, van ‘onze’ eeuw, zoo kleurrijk, dat op een afstand van acht eeuwen later, later, de menschen van de XXe eeuw zullen zweven in den angst om te weten hoe hun lotgevallen zullen geregeld worden en hoe de avonturen, die hun zoo aan het harte liggen, zullen eindigen. Terwijl gij, integendeel, reeds in de geschiedenis zijt met mij. Hoe erbarmelijk ook mijn leven en afgrijselijk mijn bestaan; hoe bitter de strijden, hoe droevig de levensloop, maar reeds geschiedenis; ze veranderen niet meer, ze kunnen niet meer veranderen, verstaat ge? Gevestigd voor eeuwig: gij kunt er in omgaan, bewonderend hoe ieder gevolg na zijn oorzaak komt, met absolute, volkomene logica en hoe iedere gebeurtenis voorkomt samenhangend en precies in elke bijzonderheid. Het genoegen der geschiedenis, dat zoo groot is. Landolfo. - Hoe schoon... Hoe schoon...! (22). Men heeft de analogie tusschen het geval van Pirandello en dat van Hendrik IV nauw aangestipt (23). De schrijver verlaat {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen leven om het te beschrijven. De waanzinnige heeft zichzelf waarlijk Hendrik IV geloofd; zoo ook heeft de schrijver kunnen denken dat het schrijven een voldoende reden is om te leven. De zinnelooze, eens genezen, en de dichter, wanneer hij waarneemt dat hij in het zijn-eigen-beschrijven verwaarloosd heeft om eigen genot te leven, nemen beiden hetzelfde voornemen: de eerste zich voor immer in den persoon op te sluiten dien zijn krankzinnigheid hem had opgebouwd, de tweede voor immer in zijn kunst gevangen te blijven. Een voorbeeld te meer dat de thema's van Pirandello's werken diep ingeworteld staan in eigen levensloop. En wat ons betreft, we denken dat de bijval van zijn drama's internationaal zoo intens was (24) dank zij dit element. Het ware leven, het realisme, zoo diep in de werken van zoo'n intellectueelen aard, komt, zoo schijnt het ons, daarvan en daarvan alleen: Pirandello heeft het Pirandellisme beleefd in zijn diepste en droevigste betoogingen. Misschien is hij soms gevangen gebleven in die gedachte zelve, in dien ‘vorm’ - om een der metaphysische termen van Tilgher te gebruiken - dien de anderen zich van hem hadden opgetimmerd (25): dat zou zijn drama Quando si è qualcuno best bewijzen: Een schrijver geeft onder een schuilnaam - om aan de sclerose van eigen roem te ontsnappen - een werk, dat door het publiek fel wordt geprezen, in tegenstelling met zijn vorige werken; maar de leugen wordt ontdekt en de dichter moet terugkeeren in deze persoonlijkheid die allen zich van hem hebben opgebouwd en in het laatste tafereel ziet men den mensch, aan wien zijn roem verbiedt zichzelf te blijven, stilaan in een standbeeld veranderen (26). Het kan gebeuren dat Pirandello wel ook de sclerose van eigen roem heeft ondergaan; maar het lijdt geen twijfel dat zijn Weltanschauung op eigen leven gevestigd is. Ware poëzie, misschien heel wat meer dan philosophie. Het schijnt ons dat Pirandello's drama naar zijn eerste gedichten terugwijst, een cyclus vormend, over zijn roem zelve, van waarheid en levendig realisme. Prof. R.O.J. VAN NUFFEL. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en Opvoeding Door het Bestuur der Vlaamsche Opvoedkundige Vereeniging werd een onderzoek ingesteld naar wat onze kinderen lezen. Men verzocht de inspecteurs, schoolhoofden, onderwijzers en onderwijzeressen van Vlaamsch België een vragenlijst ‘kordaat en onopgesmukt, naar waarheid’ te beantwoorden. De vragenlijst omvatte vijf rubrieken: a) klasseleesboeken; b) school- of klassebibliotheken; c) prijsboeken; d) gemeentelijke bibliotheken; e) eigen lektuur der kinderen. 246 antwoorden kwamen toe uit 136 verschillende gemeenten. In de brochure: Wat onze kinderen lezen (De Sikkel, Antwerpen), die de geboden gegevens bespreekt, vond Hendrik Van Tichelen ruim gelegenheid om interessante beschouwingen en rake opmerkingen te maken. Hij heeft dit gedaan met kieschheid, maar tevens met de noodige onafhankelijkheid, die vereischt is voor deze zaak van enorm en dringend belang. Bij de behandeling van het schoolleesboek mogen sommige auteurs Hendrik Van Tichelen dankbaar zijn, omdat deze zijn besluiten met veel omzichtigheid getrokken en in zeer zachte termen gesteld heeft. Wel wordt er gewezen op de leesboekenschrijvende inspecteurs met de niet nader toe te lichten gevolgen en wat Van Tichelen hier over sommige van onze Vlaamsche leesboeken-reeksen schrijft zegt minder dan wat er tusschen de regels te lezen valt. We hebben in Vlaanderen bepaald gebrek aan objectieve kritiek vooral wat onze schoolboeken betreft. Bij de beoordeeling geldt dikwijls in de eerste plaats de positie van den auteur, de mogelijke vriendschapsbetrekkingen van hemzelf of van zijn uitgever en naar die relaties wordt de kritiek geschreven. Die manier van handelen is voorzeker onze schoolboeken-markt niet ten goede gekomen. Het relaas over de school- en klassebibliotheken maakt werkelijk wanhopig, want Van Tichelen brengt de cijfers, die op het eerste zicht niet zoo slecht schijnen, tot hun juiste waarde terug. We onderschrijven gaarne zijn oordeel over de fameuze reeks-uitgaven: ‘Zulke brochuurtjes kweeken niet den gezonden leeslust en het aandachtig lezen aan, maar leiden de kinderen rechtstreeks {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} tot veellezerij en oppervlakkigheid, die alle aandacht en alle werkelijk genieten dooden moeten.’ (p. 29). Wat ons, aan de hand van de ingezonden antwoorden, geleerd wordt over de prijsboeken geeft erg te denken. Al vermoedt men wel dat de toestand op dit gebied niet schitterend is in onze Vlaamsche scholen, toch doet het pijn, dat zoo scherp door de koude cijfers bevestigd te zien: ‘Ellendig!’ besluit Van Tichelen. Nopens de eigen lectuur der kinderen werden de volgende vragen gesteld: a) Trachten de kinderen uit eigen middelen hun leeslust te bevredigen? b) Lezen ze bladen (eventueel kinderbladen)? c) Lezen ze boeken en dewelke? d) Waar halen zij ze? Men zal in dit deel niet nalaten te lezen wat over het bekende ‘Zonneland’ zeer te recht geschreven wordt en waaruit we knippen: ‘De geestelijke leiders kunnen zich wellicht bevredigd achten om de godsdienstige scholing, die uitgaat van hun “Zonneland”, maar van de opleiding der kinderen inzake eenvoudige taal en schoonheid blijken ze ofwel nauwelijks de allereerste begrippen machtig te zijn... ofwel zich maar bitter weinig aan te trekken.’ (p. 86). Het opbouwend deel in deze brochure is zeker niet het minst waardevolle, daar het practisch-bruikbaar materiaal biedt. Ik heb deze brochure uitvoeriger willen behandelen, omdat er toch eindelijk in ons land eens ernstig zou moeten aan gedacht worden op het gebied der lectuur ons volk te louteren. De plaats door het goede boek, zoo bij de jeugd als bij de volwassenen ingenomen, is beschamend klein. Een werk als dat van Van Tichelen vestigt er nogmaals de aandacht op en gebiedt ons allen aan de verbetering van den gewraakten toestand mee te werken. Door Frans Bresseleers werd een Rijmpjesboek verzameld. met teekeningen van Elza Severin. (Uitg. Van In & Co, Lier, 1936). Het is bedoeld als een leesboek voor de leerlingen van het tweede leerjaar. Het moet volgens den steller gebruikt worden naast de leesmethode van Leo Michielsen. De duivel hale ons, maar als die leesmethode nog de kenmerken heeft, waarop in de ‘Verantwoording’ van dit Rijmpjesboek gewezen wordt, dan moet ze gauw naar het oudheidkundig museum overgebracht worden! De steller schijnt het niet te kunnen nalaten terloops den leerplicht er even van langs te geven! Spijtig! De methode die Bresseleers aangeeft moeten we toch citeeren: ‘De leerkracht leest elk vers één enkele maal voor, traag maar levendig, laat de kinderen lezen en herlezen, naschrijven, “schoon” schrijven, uit het geheugen schrijven, om het best voordragen.’ We dachten, dat we in 1936 reeds verder met onze leesmethodiek gevorderd waren. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwaar, had Bresseleers zijn paar bladzijden ter verantwoording weggelaten en ons doodgewoon een rijmpjesboek gegeven, dan konden we het gerust als dusdanig aanbevelen, vooral ook wegens de lang niet kwade illustraties van Elza Severin. Het gebeurt een Vlaming dikwijls, dat hij twijfelt aan de juiste uitspraak van een Fransch woord of woordverbinding; - 't gebeurt hem vaker, dat hij niet twijfelt... en het toch verkeerd voor heeft. Wij wijzen daarom op Diction française, petit cours d'initiation, door Hélène Hagond, twee deelen. (Uitg. Office de Publicité, Brussel, 1933 en 1935). Voor wie deze beide boeken bij de hand heeft, verdwijnt alle twijfel: daar vindt hij duidelijk en volledig aangegeven hoe het zijn moet. Het zijn de beste werkjes ons bekend op dat gebied en hun succes kan geen verwondering baren. In den Prijskamp, uitgeschreven door het Provinciebestuur van Antwerpen voor het opstellen van een Nederlandsch Taalboek ten dienste van de leerlingen der dagvakscholen voor jongens, werd Onze eigen Taal bekroond, lees- en leerboek voor het Technisch Onderwijs, door Aug. Van Hoof, drie deelen. (Uitg. Van In en Co, Lier). In deze boeken wordt elke leesles gevolgd door een reeks toepassingen, die zoowat het heele taalgebied bestrijken willen. Daarin zit echter een gevaar: verspreide kennis, geen systematiseering. Van de voorgestelde plans tot het uitwerken van de opstellen houden we bitter weinig. Enkele onderwerpen die beroep zouden doen op het gevoel en op de fantasie waren zeker welkom; die snaren mogen toch nog trillen in onze technische scholen. Daarom hadden we die reeks boeken liever als loutere leesboeken gezien, want de stof der lessen is werkelijk zeer goed gekozen voor de betreffende leerlingen. Het gebeurt niet vaak, dat voor de kinderen van de lagere school een geschiedeniswerk geschreven wordt in een taal die voor hen bevattelijk is, zonder triviaal of gebrekkig te worden. De Geschiedenis van België, door J. Van Bever & Rob. Lombaerts, (drukker-uitgever Aug. Lombaerts, Kruisstraat 15, Boom) is hierop een uitzondering. De teekeningen van Lombaerts zijn iets minder gelukkig: men heeft te veel op één bladzijde samengedrongen en daardoor zal het kind er niet veel van thuisbrengen. Naast dit hoofdwerk bezorgden de schrijvers in een reeks afzonderlijke boekjes de locale geschiedenis van de steden Lier, Mechelen, Leuven en de Rupelstreek. Naast het algemeen werk {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} en vooral in verband met het nieuwe leerplan vormen deze boekjes een welgekomen nieuwigheid. Een degelijk boekje om het mechanisme van het dubbel-boekhouden aan oningewijden op eenvoudige en heldere manier te verklaren is Dubbel Boekhouden, Verklaring van het Mechanisme, gevolgd door 50 herhalingsvragen en een maand verrichtingen, door Gaston Lebrun, bewerkt door R. Kemps. (Uitg. ‘De Sikkel’, Antwerpen, prijs: 12 fr.). Bondige taal. Goede oefeningen. Een reserve nochtans: waarom wordt ‘Kapitaal’ hier niet langer aangezien als een passief van de onderneming tegenover den ondernemer? Van den Vlaamschen Schoolgids, maandblad voor opvoeding en onderwijs, onder algemeene leiding van L. Slock, verscheen nr 2. (Uitg. De Sikkel, Antwerpen). Het tweevoudig doel, door dit maandblad nagestreefd, wordt nog eens nader omschreven: ‘eene of zelfs meerdere methodes van onderzoek en uitbating in het licht stellen, waaruit een ieder datgene kan kiezen, wat hem het best geschikt blijkt tot het verwerkelijken van zijn eigen opvattingen, of wat het nauwst aansluit bij zijn eigen geesteshouding en bij zijn persoonlijkheid; documentatie en wetenschappelijk geijkte leerstof verzamelen, waaruit eveneens elk belangstellende gepaste leerstof voor zijn klasse kan putten.’ L. Slock vangt in dit nummer aan met een studie ‘Over Activiteit op School,’ terwijl Fons Van Hoof een theoretisch artikel geeft, getiteld: ‘Hef: Milieu is ingewikkeld.’ L. De Wachter schrijft over ‘Het Grote-Stadsmilieu’, een zeer actueel onderwerp. De scholen uit het kustgebied zullen bijzonder gediend zijn door de bijdrage van R. Verheyen over ‘De Levensgemeenschap van het Strand’. De studie over ‘De Zandtafel’, door ons zelf en ‘De Papierarbeid’, door J. Bollen, worden voortgezet. De rubrieken ‘Tijdschriften en Boekbesprekingen’ en ‘Van hier en elders’ sluiten dit hoogst belangwekkend nummer. Als los bijvoegsel weer een tabel voor weerkundige waarnemingen. Ten zeerste aanbevolen. P. MELIS. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing K. Heiden. - Adolf Hitler. - Europa-Verlag, Zürich; 2e druk; 500 blz.; ing. 6 Zw. fr.; geb. 8 Zw. fr. Dit gewrocht van Konrad Heiden is de vrucht van een vijftienjarige bestudeering van het thema, van een nauwkeurig gadeslaan uit de nabijheid, een doorwerken van al de bereikbare bronnen, een zorgvuldig schiften van alle openbare en vertrouwelijke mededeelingen. Daar beweerd wordt, dat Hitler Duitschland is, tracht de auteur in hem het huidige Rijk te verklaren en te bewijzen, dat de Leider noch een supermensch, noch een poesjenel is, maar een zeer interessante tijdgenoot en een der grootste volkstribunen uit de wereldgeschiedenis. Op elke bladzijde weet hij ons door zijn uitzonderlijke uitbeeldingskracht te boeien en ons inzicht te verhelderen. Hitler is een mysticus, die in zijn spoor is gestooten door een openbaring, welke in haar onweerstaanbaarheid vergeleken dient te worden met de ervaringen van door vizioenen bezochte menschen. Alle tafereelen uit zijn bewogen leven worden hier even treffend geschilderd in zooveel krachtig gekleurde hoofdstukken, die alle even spannend mogen heeten. Hun studie zal doen blijken, dat de huidige wereldcrisis veel meer is dan een zoogezegde politieke of economische ontreddering. K. Heiden. - Adolf Hitler. - Uitgeversmij. Contact, Amsterdam; 400 blz.; ing. fl. 2,90; geb. fl. 3,90. Jan van Reeuwijk vertaalde op uiterst flinke wijze Heiden's omvangrijk werk, waarin de Duitsche geschiedenis van onzen onzaligen tijd zoo afdoende doorgrond wordt aan de hand van een overvloed van feiten. De behandeling van het kiesche onderwerp is er op gericht het critisch verstand het zwijgen op te leggen. De Duitsche tragedie zal er oneindig beter door begrepen worden, zij, die ligt in de tweespalt tusschen levensvreemd idealisme en ruw realisme. Zoo moet er, volgens het woord van Prof. Foerster, stoornis ontstaan in den inwendigen mensch, alle levensorientatie naar hooger op ophouden, de rangorde der levensfuncties miskend worden. De echte opbouwers der geschiedenis worden niet gevonden onder de succesrijke politiekers of revolutionairen; deze zijn slechts de dienaars der gebeurtenissen. De werkelijke meesters, oordeelt Chr. Dawson, en met hem, naar ons voorkomt, Heiden, zullen eeuwig wezen de geestesmannen, onbekend door de wereld wellicht, de werktuigen van de scheppende actie van den geest. Heinrich Mann. - Es kommt der Tag. - Europa-Verlag, Zürich; 240 blz.; ing. 4,20 Zw. Fr.; geb. 6,50 Zw. Fr. Heinrich Mann beproeft de geestelijke grondslagen van een nieuw Duitschland te geven. Het Hitleriaansche Rijk en zijn voorgeschiedenis leert de lezer geschiedkundig inschakelen en uit de afzonderlijke gebeurtenissen der eerste drie jaren van het {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} regime erkennen, wat het Duitsche volk aan zijn historie verschuldigd is. Duitsch Leesboek heet tevens dit werk, omdat tusschen den tekst van den schrijver proza en verzen gestrooid werden van de grootste Duitsche denkers en dichters - Schiller, von Humboldt, Fontane, Nietzsche, Kant, Claudius, Franz Grillparzer, Gottfried Keller, Platen, Friedrich von Gentz, Coudenhove-Kalergi -, wier ideeën deze van Mann nader verklaren. Wat een kunstenaarsziel vermag om den geest van dit nog chimerische Duitschland te doen leven, vindt men hier treffend veraanschouwelijkt. Den nood van zijn vroeger vaderland voelt Mann diep aan. Met een vurige overtuiging geeft hij een schat van vingerwijzingen ten beste, die den Komenden Dag moeten voorbereiden. B. Jacob. - Das neue Deutsche Heer und seine Führer. - Edition du Carrefour, Parijs; 200 blz.; 20 Fr. fr. Uit hoeveel millioenen bestaat het nieuwe Duitsche leger? Welke beteekenis heeft de tweejarige dienstplicht? Wie zijn de bevelvoerders over deze reuzenmacht? Deze actueele vragen worden door het werk van den bekenden auteur Berthold Jacob beantwoord. Jaren besteedde hij aan het opstellen van dezen arbeid, die afdoende spreekt en diep treft door de massa belangrijke gegevens. Schrijver is overtuigd, dat een Duitsche doormarsch door België naar het voorbeeld van Moltke of door Nederland en ons land volgens het recept van Schlieffen door den Staf niet overwogen wordt, zoolang hij op Engelands neutraliteit hoopt. Groot-Brittanië blijft inderdaad onze schutsengel, wat niet wil zeggen, dat wij ons als een onmondig kind moeten gedragen en onze eigen zaak heelemaal aan anderen overlaten. Dr. Hans Ruin. - Narren en Apostelen. - Uitgave Bijleveld, Utrecht; 210 blz.; geïll.; gen. fl. 2,90; geb. fl. 3,90. De wijsgeer Dr. Hans Ruin, professor aan de hoogeschool te Helsingfors, doorkruiste gedurende jaren ons half-waanzinnig Europa en schreef daarna dit humanistisch boek, heerlijk getuigenis van het geniale in zijn auteur, wiens zeldzame kernachtigheid tot de scherpste aandachtsverdieping dwingt. Hij openbaart zulke nieuwe en wijde horizonten, dat bij elke bladzijde van deze twaalf essays de ziel zich grondig inwijdt in het huidige Europeesche gedachtenleven. Wij hebben waarachtig den grootsten nood aan werken van dezen aard, waarin de verdierlijkte mensch wordt afgetakeld en terug aangeknoopt bij de oude waarheid, die onze Westersche cultuur schiep, dat geest niet is natuur, maar dezer overwinning. Eén enkel lichtpunt vindt Dr. Ruin in ons verscheurd werelddeel, nl. te Oxford, waar de Dictatuur van den Heiligen Geest heerscht, dank zij de persoonlijkheid van Frank Buchman. S. Fowler-Wright. - Der Untergang von Prag. - Editions du Carrefour. Parijs; 200 blz. Bij haar verschijnen verwekte deze ‘Prelude in Prague - A story of the war of 1938’ sensatie. Deze literaire bom moest de Engelsche staatslieden uit hun lethargie doen ontwaken. De Engelsche auteur voorziet de inlijving van Oostenrijk, gevolgd door de vernietiging van Praag en de annexatie van Tsjecho-Slowakije. Dan zendt Duitschland een ultimatum aan het Britsche Rijk om het gebeurde bekrachtigd te zien, waarop de Premier weemoedig verklaart: ‘Wij lieten toe, dat een roofdier zich nestelt in het hart van Europa en koesterden ons met de dwaze hoop, dat het zich tot het vegetarisme zou bekeeren. Nu is het te laat.’ Apocalyptische vizioenen spoken door onzen geest... Europa treedt in een gevaarlijke phase. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. P.J. Bouman. - Jaurès, Wilson, Rathenau. Uitgave Paris, Amsterdam; 200 blz.; ing. fl. 2,25; geb. fl. 2,90. Tegenover de ‘groote’ figuren van onzen tijd, die in den grond alle verantwoordelijkheid voor hun gevaarlijke handelingen van de hand wijzen, stelt deze diep menschelijk voelende auteur, voorbeeld van waardigheid en objectiviteit, drie lichtende leiders van hun wederzijdsche volkeren voor als antipoden van de huidige bewindvoerders; drie idealisten, die hun leven voor hun gedachten offerden; waarachtige demophielen, strijders voor sociale rechtvaardigheid, los van persoonlijke eerzucht, onbaatzuchtige miskenden, ergerlijk gehoond door tal van onbekwamen. Wel vertroebelde hun optimisme soms hun inzicht en merkten zij alzoo de gevaren niet in hun onmiddellijke omgeving. Daarom moesten helaas deze dappere strevers naar internationale verbroedering in hun grootsche taak mislukken en ten slotte tot de conclusie komen, dat de tijden niet rijp waren, wat hen niet belette te volharden tot het bittere einde. Dr. Bouman schonk ons drie piëteitvolle schetsen, die velen tot inkeer moeten brengen. Hermann Wendel. - Die Marseillaise. - Europa-Verlag, Zürich; 150 blz.; gen. 3,50 Zw. fr.; geb. 5 Zw. fr. Hermann Wendel, die op 3 October 1936 te Parijs stierf, heeft als eerste Duitsche schrijver een geschiedenis van de Marseillaise ‘gedicht’, op een oogenblik, waarop de volkeren van Europa weer als in 1789 uiteen dreigen te vallen in twee reusachtige vijandelijke kampen, in verdwazing extreme wereldbeschouwingen aanklevende. Even als toen zijn heden de fronten niet identisch met de nationale grenzen. Zij gaan door de harten. Aangrijpend en ontroerend schildert Wendel hoe Frankrijk, door de Mogendheden bedreigd, zich manhaftig verweerde en de vreemdelingen van zijn grond dreef onder de huiveringwekkende tonen der Marseillaise. In deze ‘Biografie eener Hymne’ komt de schoone figuur van Rouget de Lisle volkomen tot haar recht; de schepper van den grootsten revolutionnairen zang van het Avondland kende slechts een ellendig, onverdiend lot, een tragisch bestaan, door de domme menschheid totaal op den achtergrond geschoven. Zijn Marseillaise echter blijft onsterfelijk. Dr. JOZEF PEETERS. Nieuwe Uitgaven. Van de Garve, Eiermarkt, 4, Brugge: RAYMOND BRULEZ: Novellen en Schetsen, 2e druk; 48 blz.; 3 fr. Inhoud: De Diefstal; Ultima Thule; 5 Kleine Schetsen. RICHARD MINNE: In den zoeten Inval, gedichten; 64 blz.; 3 fr. Uitgave Eenhoorn, Guido Gezellelaan, 87, Mechelen: PAUL DE VREE: Hedendaagsche Vlaamsche Romanciers en Novellisten, korte essays en kritieken, 141 blz. Opstellen over Gerard Walschap, Lode Zielens, Maurice Roelants, Willem Elsschot, Filip de Pillecijn, Willem Putman, Felix Timmermans, August Van Cauwelaert, André Demedts, Marcel Matthijs, René Berghen, De korte Baan, Veelbelovend Voorjaar, Beschouwingen. Van Lectura, Prinsstraat, 20, Antwerpen: JAN PRINS (C.L. SCHEPP): Platoon's ‘Timaios’, in het Nederlandsch overgebracht en van inleiding (20 blz. verzen) en toelichting (25 blz.) voorzien; 168 blz.; 50 fr. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de firma Karel Beyaert, Mariastraat, 6, Brugge: FLORENT P.J. PEETERS: Eigendomsrecht en Recht op Eigendom, studie over de ethische grondslagen der juridische orde; 169 blz.; 32 fr. 50 c. Uit den inhoud: Kort overzicht van de geschiedenis der eigendomsverhoudingen. - De eigendomstheorieën der oudheid. - Het solidarisme der middeleeuwen (Thomistische eigendomstheorie). - De moderne tijden (liberaal individualisme; Kantisme; Marxisme). - De nieuwe middeleeuwen (neo-scholastiek en solidarisme; gematigde solidaristen; radicaal-sociale richting; juridische feiten en beschouwingen; evolutie van het positieve recht; voorwerp der positieve wet). - Literatuuropgave. Uitgave van H.J. Paris, Keizersgracht, 104, Amsterdam: Dr. B. FADDEGON: Het Spreken en zijn Voorbereiding; 35 blz.; f 0.50. Openingsrede van de ‘colleges voor welsprekendheid’ (onderwijs in lezen en spreken) aan de faculteit van letteren en wijsbegeerte aan de universiteit te Amsterdam. Wij vestigen vooral de aandacht op de hoofdstukken II en III: Waarom thans onderwijs in het spreken? en De taaldaad in haar samenstelling en karakter. Van J.B. Wolters' uitgevers-maatschappij, N.V., Groningen: C.R.C. HERCKENRATH: Frans woordenboek, deel II, Nederlands-Frans; 7e uitgave, door ALBERT DORY; 806 blz. over 2 kolommen; f 3.75. Twee delen in twee banden f 7.50. L. GOEMANS, P. LAROCHETTE et V. SONDERVORST: Eléments de grammaire française, à l'usage des écoles primaires et moyennes flamandes; 4e druk; 100 blz.; frs. 9.00. Van H. Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, December. Inhoud: Nieuws van de maand; Ida Heyermans; De valsche zilverstukken; De domme jongen; Uit het leven van Janneman; Van alles wat; Boekenkast. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Met veertien jonge Dichters, of die het kunnen worden Slot (1) En ziehier nu Luc van Brabant, de zeven en twintigjarige Lokeraar, die te Brussel - waar hij enkele jaren woonde - tijd vond om met de literatuur te flirten, haar lief kreeg, en in 1934 plots uit de naamloosheid opstond met een klein bundeltje ‘Op de Hielen van mijn Leven’. Dit zwak aanknopingspunt met de poëzie stimuleerde vrij spoedig beter werk, en in 1935 volgden de ‘Verzen van tussen de Dagen’, die opgemerkt werden om de onvervalste noot die men er in zinderen hoorde. De ‘Verzen van tussen de Dagen’ zijn het werk van een gevoelig-opstandige natuur, die weet wat gebrek is en het niet stellen kan met het medelijden van mensen die - achter een masker van vriendschap - afkerige gevoelens camoufleren. Wellicht onder de druk van bekommernissen van sociale aard, zette Luc van Brabant zich aan het schrijven van gedichten, die goed zijn, doch niet ontsnappen aan de overigens niet noodzakelijk pejoratief te interpreteren kwalificatie ‘programmalyriek’. Een goed staal daarvan is ‘Armoede’. Armoede Mijn beste schoenen lopen in, en 't wintert... Het laatste geld voor mijn gezin vermindert... Stelen? Nog is 't mijn burgerlik geweten dat mij hindert. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw zendt me mijn wanhoop kroppen in de straat, en dwingt me aan elke deur te kloppen die ik haat... Lijk een misdadiger stuurt men mij weer als ik om werken vraag, en in mijn ziel rijst de onverbidlike eer naast hongerende maag. Genoeg! Aan het woord, gij-liên die wetten maken, de voeten voor het vuur. Aan het woord, gij-liên die preken van verzaken vóór graan-gevulde schuur. Mijn kleintje heeft geen warme baai, en 't wintert... Het laatste meel in de schapraai vermindert... Stelen: geen burgerlik gefleem dat mij nog hindert... Ik vraag niet meer, ik neem. Anderhalf jaar geleden ging Van Brabant zich te Koksijde aan Zee vestigen, waar hij een beter en toch meer gevuld bestaan vond, waar hij de sterkende en toch milderstemmende invloed van de oneindigheid der zee onderging. Het lijkt er naar of àl de bronstigheid van de wilde zee, de nooit voldane vloed hem te pakken kreeg. Zulks zou men toch gaan besluiten na lezing van zijn jongste bundel, ‘Brieven zonder Zegel’, die in April j.l. van de pers kwam. De stof van dit werk: brieven geschreven door een zinnedronken hart dat in de vrouw een hele wereld ziet en in elke àndere vrouw een andere wereld. Een hart dat het niet nodig oordeelt zijn kloppingen te tellen en binnen de grenzen der normale functie terug te voeren. Een hart dat zich niet bekommert om de door de goede gemeente voorgeschreven politiereglementen op openbare dronkenschap en welvoeglijke tenue. Een hart dat slechts ingesteld is op vrijbuiterij en het moderne hedonisme tot godsdienst heeft uitgeroepen. De brieven worden verzonden zonder zegel. Bestemmelingen die er zich zouden aan ergeren en bij voorkeur geen strafport wensen te betalen, mogen de stukken terugsturen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de afzender... Hij neemt alle verantwoordelijkheid voor eigen rekening en dwingt niemand over gebroken potten te zeuren. De taal is aangepast aan de geest: kort, abrupt, soms brutaal. Een kat is een kat. Maar daarom niet minder verzorgd. Kniezers zullen fouten vinden. Doch wààr is het land waar kreupelen ongekend zijn? Als we nog gezegd hebben dat wij ‘Brieven zonder Zegel’ als een voorbijgaand genre beschouwen, dat vele der daarin gebundelde gedichten ècht-lyrische parels zijn en andere oorspronkelijke vondsten en dat in Van Brabant een schoon talent aan het rijpen is, mogen wij weer een stap verder doen. Niet echter alvorens nog vermeld te hebben dat de dichter zijn werk bekroond zag door de provincie Brabant en geluisterd te hebben naar een specimen uit ‘Brieven zonder Zegel’, nl. ‘Gebed om Bekoring’. Gebed om bekoring Een appel en een slang, een meisje waar ik naar verlang... Heer, laat mij die bekoring. Een avontuur in silhouet, kortdurig als een sigaret, het vluchtig strelen van een knie, een wedding om een zoen... of drie, een schoonheidsvlekjen op 't gelaat en 't zoeken waar zo nog een staat, het biechten bij een ‘cinq à sept’ en de absolutie van een bed... Heer, laat mij die bekoring, 't is maar een sikkepit van al wat Gij bezit. Een jong dichter, die aanvankelijk in dezelfde sporen liep als Luc van Brabant nu, is de enigszins jongere Kortrijkzaan Marcel Coole, die zijn eerste passen in de literatuur deed toen hij nog studeerde bij de Gentse Normaalschool. Samen met Abdon Desmedt gaf hij in 1934 ‘Zoeklicht’ uit. Zijn aandeel bestond uit zwoel-zinnelijke en hard-gezegde verzen, die niet persoonlijk waren, aanleunden bij verschillende grootmeesters der poëzie, en {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de fouten opvallend waren. Zijn werk was inderdaad een ‘Zoeklicht’. Pas de puberteitscrisis - die te oordelen naar zijn belijdenissen nog al hevig moet geweest zijn - pas die crisis achter de rug, bedronk Coole zich aan de zinnelijkheid van zijn scheppingen, die dromen zijn en zeer onecht, gekarakteriseerd als zij zijn door de overdrijving die slungelachtige jongens van bij de twintig eigen is. Doch in de valsheid der emoties was een accent aanwezig dat niet bedroog en spoedig wist hij zijn lier juist te stemmen. Nog in de loop van hetzelfde jaar, in December 1934, liet hij ‘Hartstocht’ verschijnen, die 39 verzen bevatte. Dat Coole het jongensachtige romantisme nog niet ontgroeid was, bewijst de opdracht vooraan in het boek: ‘voor mijn trouwen hond Bobby.’ Maar de emotie in de bundel trilt dieper en wordt in zwieriger vormen gegoten, er is gang in de ideeën en rhythme in de versregels. De taal is zuiverder en de gedichten zijn vormschoner. Wat denkt ge, in aansluiting hierbij, van een gedicht als ‘Bruidsnacht’? Een melken maan komt in de kamer schijnen waarin de bloemen werden neergezet, het licht glijdt weg van achter de gordijnen en werpt zich gulzig op het witte bed. De stille bloemen slapen gouden droomen en geuren zwoel gelijk een vrouwenkleed; de bruid slaapt niet, want in haar lijf huist loome vreugde, omdat ze zich nu vrouwe weet. Ze had zoo lang gevreesd en dan weer diep gesmacht naar pijn en vreugde van dien liefdenacht. Maar nadat zij hem 't rillend lichaam heeft geschonken dat gisteren nog een toeë lentebloesem leek, heeft zij haar vrouw-zijn uit zijn blik gedronken, toen, van zijn kracht bewust, hij haar in d'oogen keek. Lichter en levensblijer, nieuw en gedurfd, maar lichtelijk ontsierd door de gebreken van het experiment, is Coole's voorlaatste publicatie, waarvan de titel allèèn reeds succes oogstte: ‘De Minnaar van het Licht’. Dit in 1935 verschenen boek, dat niet minder dan 88 bladzijden telt bevestigt in een eerste deel Coole's {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} métier, en bergt in een tweede deel het experiment waarin het de dichter om meer licht - tevens om een lichtere, vluggere allure - in zijn werk te doen is. Als vb. kunnen wij het gedicht ‘De Minnaar van het licht’ nemen. Het motief is het eeuwige gegeven van de liefde. De opvatting der realisatie is nieuw. Ze heeft iets van het sprookje en vertoont te gelijk een zweem naar de ballade, maar is bij geen van beide - sensu stricto - onder te brengen. Zij huldigt een nieuw genre, dat lief is en vluchtig, doch sporadisch aan klein-lyriek herinnert, omdat het soms onbelangrijke details uitspint. Het gedicht zelve zal dat alles duidelijker maken. De minnaar van het licht I De zon / is, als een bruid / in d'armen / van haar man, / gezonken, / en 'k heb / haar laatste kussen / uit een / rozenblad / gedronken. II Ik ben / de bruidegom, / en de zon / is mijn / bruid, / en ze ligt / in mijn armen, / zwaar, / als rijp / fruit. III En ze ligt / in mijn armen, en ze is bij mij, / rond mij, / in mij, / en ze was / in mijn oogen, / toen ik haar / naast mij / neêrlei. IV En ze ligt / naast mij, / en met duizend streelingen / wekt ze mijn / sluimrend lijf, / en ze bedelt / om een kus, / en ze vraagt / of ik eeuwig / bij haar blijf. V Maar ik kan / niet antwoorden, / want haar eigen kus / brandt in mijn / keel. / O, zoo 'n liefde / is voor mijn, / arme lijf / te veel, / te veel! VI En ze lacht / om mij, / en ze laat zich / nemen door den / Nacht, / want ze weet, / dat ik al snikkend, / toch eeuwig, / eeuwig, op haar / wacht. Zoals men zien kan is de vorm voor Coole niet meer de grootste hinderpaal; de inspiratie schijnt hem genadiglijk te bezoeken {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} en waar zijn vers ook musicale en plastische kwaliteiten rijk is, behoeft hij nog alleen de genade van de bezadigdheid en de zelf-critiek die de jaren en de practijk hem vanzelf bijbrengen zullen. Zijn laatste publicatie, ‘Licht en Schaduw’, een lied van liefde en dood, is een verhaal in honderd strofen van de tragiek der beproefde liefde, waarin de vrouw in de man slechts het kind ziet, dat het bindteken der liefde is. De tragiek dier beproefde liefde is door Marcel Coole op zeer suggererende wijze behandeld, zodat ze dadelijk aangrijpt. De naïeve noot in de gang van het verhaal is zeker niet de geringste kwaliteit van ‘Licht en Schaduw’, waarmede Marcel Coole bewezen heeft een waarachtig dichter te zijn. Te Antwerpen ontmoeten wij Herman De Cat, die bij de Gentse Rijksuniversiteit in de Rechten studeert, en die, als dichter, vooral in de studentenmilieus der universiteitsstad, sinds lang geen onbekende meer is. Hij debuteerde met kindersprookjes toen hij 16-17 jaar was en rolde plots van de Parnassus zonder zich al te zeer te kneuzen. Iemand die hem weer te been hielp, haalde het manuscript van ‘Echo's’ - zijn eersteling - uit zijn zakken. Ik herinner mij dat er algemeen gejubeld werd toen het boekje verscheen en dat menig criticus De Cat als een werkelijk dichter begroette. Hij sprak weliswaar geen hemelse taal, doch hij sprak zonder fouten. Hij wist zich te gedragen in gezelschap en liet zich niet pramen om een schoon gedicht voor te dragen. Opvallend waren de eenvoud in zijn verzen en de zekerheid in zijn vorm die naar classiek model was en zeer verzorgd. Opvallend ook de ernst in het werk van een achttienjarige en de helderheid in de gedachte. Opvallend nog het melodieuse rhythme, dat met een strenge, zelf-critische verstechniek een bevallige en - in deze tijd van overproductie - troostende associatie vormde. Bij verzen als ‘De Steenlossers’ zal menigeen gaarne aandachtig luisteren. De steenlossers Ze vormden keten in het dok van schip naar land en wierpen elken steenklomp voort van hand tot hand. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Etherisch morgenlicht speelde om hun blauwen kiel, leefde ook dezelfde klaarte en blijheid in hun ziel? Hun lijven wiegden immer, rhythmisch, heen en terug ze werkten moedig, onverpoosd, niet traag, niet vlug. Er wachtte hun geen roem of eer, hun loon was poover... Pak aan, o mensch! En werp uw broer den bouwsteen over. Einde 1935 publiceerde Herman De Cat een nieuwe bundel onder de titel ‘Bonte Galerij’. Benevens verhoogde vormschoonheid en verder doorgedreven uitdieping van de ontroerende gevoelens, sluit ‘Bonte Galerij’ - het schone boek met de verkeerdelijk rommelig klinkende titel - geheel aan bij ‘Echo's’. In de omgeving van Herman De Cat ontmoeten wij ook Herman Van Snick, die tot nog toe èèn bundel uitgaf, en medewerking verleende aan tijdschriften. Het is ‘Aanhef’, een verblijdende aanhef, die de fouten heeft van elk debuut en waarin de auteur nog worstelt met de vorm. Maar die strijd is niet hopeloos en de laatste round nog niet gestreden. Overigens worden veel tekortkomingen hier verheugend en ruimschoots vergoed door het accent dat ècht is en de natuur van een dichtersziel verraadt. Op voorlegging van het volgende ‘Vers’ geven wij Van Snick gaarne crediet. Vers Ik ben niet een die zingt van ingebeelde zonden. Ik ben niet een die toont zijn troostelooze wonden. 'k Verscheurde ieder vers geboren uit mijn leed. Wie luistert naar een anders, laffen wanhoopskreet? Ik wil alleen een lied van de sublieme stonden, waarop geluk me kust en ik mezelf vergeet. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog steeds in het Antwerpse, kunnen we kennis maken met Juliaan Haest, die met kinderverhalen debuteerde en in 1934 ‘De eerste Reis’ deed in het domein der dichtkunst. ‘De eerste Reis’ staat merkbaar onder invloed der expressionisten. Vooral Wies Moens komt wel eens om het hoekje kijken. Als lààt experiment brengt de bundel niet veel nieuws. En toch is hij een goede introductie, zelfs representatief, voor het werk dergenen die zich te zeer bekoren lieten door hunne voorgangers. Juliaan Haest schrijft bij voorkeur vrije, blanke verzen. Dit blijkt geen hinderpaal te zijn voor het rhythme en de musicaliteit in zijn werk, dat hoofdzakelijk geïnspireerd is door overwegingen over land en volk, godsdienst en liefde, natuur en techniek. De christelijke lotsaanvaarding komt goed tot uiting in ‘De eerste Reis’ waaruit we als vb. ‘God, Boer en Oogst’ citeren. God, boer en oogst Over zonnelanden is Gods Majesteit gegaan: door 't gebaar van z'n handen staan de heuvelen goud belaan, - fluit de boer 'n lustig lied langs de lege weg, en ziet met jeukend welbehagen de dikke schoven ruggelings zich schragen... Laat fluit de boer in de nacht dankbaar om die rijke vracht rustig overpeinzend het geheim gebaar van Godes Macht. Na ‘De eerste Reis’ liet Juliaan Haest in 1935 nog een kleine, verdienstelijke novelle, ‘De heilige Karnavalnacht’, verschijnen, en in 1936, een bundel nieuwe verzen, ‘Glooiing’, die vooral strijdende programma-lyriek bevat en geen stap vooruit betekent in Haest's evolutie. Te Baasrode treffen we Marcel Daman aan, die zich thans in de journalistiek heeft gelanceerd. Na de clownerie in ‘Beeldekens van Emoties’, in 1932 verschenen, gaf hij nog ‘Mei 33’, zeven zeer ongelijke verzen, waarmede hij niet veel verder vorderde. Sedert 1933 zwijgt hij als vermoord. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} In Sint-Niklaas is Wim van Waas - Jos Geleyn met rijn ware naam - een viertal jaren geleden uitgevaren met ‘De zilveren Boot’ - eveneens een late naklank van het expressionisme en een aanleunen bij Wies Moens - die reeds na een tweede proef in ‘De onvatbare Zucht’ (1934) lek sloeg en de dichter voorlopig op non-activiteit stelde. Terug te Gent, wacht ons nog een versnapering bij Rudo Reyniers, een tot nu toe weinig producerend, maar veelbelovend talent, dat zich hardnekkig schuil houdt achter de bescheidenheid van een betrekkelijk ècht klinkende pseudoniem. Op grond van zijn zuinige medewerking aan tijdschriften en van manuscripten, die eerlang gebundeld zullen worden, mogen wij zeggen dat Reyniers zijn lezers zal verrassen en verbazen en dat zijn werk, met èèn slag, bij het beste onzer jongere dichters zal gerangschikt worden. Alhoewel in zijn werk een dankbare verering voor Karel van de Woestijne weer te vinden is, toch krijgt men de gelegenheid niet zich aan reminiscensies te ergeren. Hij nam van de grote meester alleen de zwoele zwier over en de breed-uitdeinende plooien van het vers, waarin de ware poëzie verborgen ligt. Hij bemeestert de vorm en kent zijn taal. De prosodische voorschriften draagt hij als het ware in zijn bloed en de keuze van een strenge, regelmatige versvorm zullen zijn succes verzekeren. Het enige bezwaar dat tegen Reynier's werk kan aangevoerd worden is de soms voorkomende duisterheid in de gedachtengang. Maar zelden of nooit hindert het betrekkelijke gebrek aan luciditeit aan het genot dat men bij de lectuur van zijn werk noodzakelijk ondervindt. Hierop volgt de primeur van ‘Vers’. Vers Gij gaaft, doch 'k heb uit u geen vruchten rijp genomen. Gij wachttet elken dag, doorhuiverd van mijn vrees. Gij kwaamt, doch 'k wist reeds voor uw komen de' koele', diepe' slaap, die uwe macht ontrees. Wijl thans mij wenkt 't afwisselend dof' en klare, dat rond uw borst den eigen wellust wiedt, mijn weten, dat u ziet, mijn hand die wil omwaren wat nauw gedekt uw blanke schoonheid biedt {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ter gave. Doch gij zijt bleek en wonderbaar geheven is uw gelaat, alsof g'een wonder ziet, een wonder, dat nog ademloos, uw drift'gen wil te neven, als rijzend water waar het beeld zich wederziet, ten deel aan u, ten deel aan mij gegeven, nog ongegrepen door uw handen vliedt. Gij schreit. - O! 'k weet van deze dagen de volle urensom, mijn willekeur ontwrocht, dat ik, mijzelf gevlucht, om u in mij te schragen, de toeë deur naar Gods geheimnis zocht. Een andere taal spreekt Johan Daisne in zijn ‘Verzen’, die in Februari 1936 uitgegeven werden. Johan Daisne is in zijn ‘Verzen’ evenzeer filosoof als dichter en als dusdanig staat hij alleen onder de jongere Vlaamse letterkundigen. Waar wij meestendeels uitsluitend lucht geven aan de bekommeringen van het hart en aan de aandoeningen van directmenselijke aard, speelt Daisne onophoudelijk met puzzles die tot de wijsgerig-ethische categorie behoren. Hij stelt het probleem van het individu en van de gemeenschap, van het wààr geloof en van het bijgeloof, van het goed en van het kwaad, van het genot en van de plicht, van de waarheid en van de leugen. Er is een geweldige, bijna overweldigende en in elk geval verrassende weelde in zijn inspiratie, die zich evengoed over een dronken poes als over Mefistofeles buigt. Er gaat een zwierige souplesse doorheen de gedichten van Daisne en een allure die van een luchtige tred door de bekommeringen van het leven zelve getuigenis aflegt. De dichter speelt met zijn woorden - zonder in woordspelerij te vervallen - zoals een kat met een klosje garen. Hij goochelt met rijmen en rhythmes en maten met een gemak - men ervààrt het - dat de best-ingewijden nog ontstellen moet. Zijn geschreven werk is een sublimeren van duizend en een gedachten en indrukken die hem te gelijk bestormen en waarvan hij zich allèèn in het gedicht blijkt te kunnen bevrijden. Dit brengt alleszins taalslordigheid mede en een spijtig gemis aan eclectisme in sommige verzen. Doch Daisne kàn dichten, en na een debuut als ‘Verzen’ kijken we benieuwd uit naar het werk dat ter perse is, ‘Breuken Herleiden’. In afwachting laten we nog ‘De Vrouw’ volgen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw Zij spookt in 't troebel uur u lonkend door de geest met natte, hete mond en bengelende benen. Gij wringt u, vecht, ontvlucht de wellust van haar leest, - Maar 't beeld vlucht mee en kust en bijt uw lijf van-een, - en Terzelfdertijd verschijnt z'u als een weerschijn Gods, Als eeuwge droom, als 't heillicht der gotieke stonden, Als zachte hand die reddend hangt boven de rots, En sterkte schenkt, en zegen spreidt over uw wonden. Een lelie die in modder groeit, een equinox Van hemel en van hel op aarde, een synthesis, Het schoonste zinbeeld van de waardeparadox: Dat is de Vrouw, die laagste stof en puurste geest is. Hiermede kunnen we gerust dit korte overzicht sluiten. Dit te doen ware evenwel voorbarig zo we niet eerst nog aanspoorden metterdaad en persoonlijk dat jonge werk - waarin zoveel schoonheid reeds schuilt - ter hand te nemen. Men ga tot de jongere auteurs zoals men tot de oudere gaat: met vertrouwen. Dat is het enige wat zij van u, lezers, verwachten. PAUL DE RYCK. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Antje Ik zou er je veel kunnen over vertellen, dagbladen vol zou ik er kunnen over schrijven, maar dat durf ik niet. Ik ben bang Antje te kwetsen met mijn pen, omdat ik haar nooit zal kunnen voorstellen zooals ze het verdient. Maar iets moet je er toch over weten, al is het nog zoo onbenullig. Ze was niet schoon, ze was leelijk. Maar eens was ze schoon geweest. Dat was tot haar twaalfde jaar; de buren noemden haar toen ‘Antje’ en tikten op haar wang. De buren... ook onder die menschen loopen er schuil, die bezeten zijn met een kwaden geest; één was er die dronk en die vocht, die vloekte en die... brandde. Dit laatste was het ergste wel. Hij bracht het vuur in het huis waar Antje sliep. Het huis brandde, menschen schreeuwden, er was geruisch van water, geknikknak van vlammen en het ineenstorten van muren. Menschen werden er gered, menschen bleven er dood en menschen... Arm Antje! Ze hebben haar naar een witte cel in een hospitaal gedragen. Wie herkende Antje nog toen ze door de breede tuinpoort terug de stad inliep? Ik zie ze daar nog gaan met een purper-gebrande vlek op haar gezicht, als een klets van een hand. Neen, de buren tikten niet meer tegen haar wang; ze glimlachten droevig en zegden: ‘Dag Antje’, maar ze liepen vlug verder, omdat die brute korst op haar gelaat ze griezelen deed. Toen kwam die onrust in Antje, onrust die haar nooit meer verlaten zou. Ze kreeg schrik van de menschen en schrik van het leven. Sta me nu toe, Antje toe te spreken, precies of ze voor me stond. Er is iets goeds in het spreken, wanneer je weet dat er iemand bang, maar innig naar je te luisteren zit... Antje, ik weet, wanneer je nog leven moest, dat je de hand zoudt verheffen en met je onzekere doffe stem zoudt zeggen: ‘Nee, zwijg asjeblieft, het is waarlijk de moeite niet waard,’ Zoo {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} was je immers altijd en overal. Maar ik zeg je: Het is wel de moeite waard. Ik zie je daar gaan, Antje, blij als een muziekinstrument, toen Dries je van je werk kwam halen. Ik weet hoe je heel den tijd de hand boven je wang hield en hoe je rood werd tot in de wortels van je haar, als je hem zei: Dries, hoe kan je van me houden; ik, die zoo leelijk ben? Ik zie Dries je nog gekwetst op de handen slaan en ik weet niet de keeren, dat hij zijn lippen drukte op je wang. Ik herinner me al de blijdschap van je vrijage en je trouw en al het goede en het schoone dat er in die verhouding was. Maar hij is te jong gestorven, Antje; anders was je een gelukkig mensch geweest. Hij is gegaan... Hoeveel malen heb je geknield op het poovere bidplankje voor zijn graf? Hoeveel keeren heb je je laatste weekgeld-stukjes bijeengezocht, om Dries een verschen ruiker te brengen? Je had een kindje, Antje, een rozig kindje dat zijn kleine handjes opstak naar je gelaat, als streelde God zelf over je wang. Je hebt het met een profetisch gebaar boven je hoofd getild gelijk een nieuw sakrament. Je hebt gehongerd en gedorst, je hebt geleefd, Antje, als een buigend riet, dat onbarmhartig door den wind wordt heen en weer geschud. Ken je nog de dagen, dat je ging door de straten, dat iedere steen drukte doorheen je voet op je rusteloos hart?... Maar je bent ook moedig geweest, Antje; je hebt gezongen en gezegd: ‘Dank je, Lieve Vrouwke, dat ik ook een beetje lijden mag.’ Je bent naar de fabriek gegaan. Je hebt acht uren lang, en dag na dag een kleine manivelle overgehaald. Je hebt gewerkt en gewroet, en de nieuwe buren zegden: ‘Spijtig dat ze zoo leelijk is, want ze is goed!’ En toen dat andere... De kwade ziekte, welke Dries had gevat, kwam plots in het kleine lijfje van je kind. Neen, het huilde zelfs niet meer, en het streelde niet je wang waarop je tranen vielen. Hoe dikwijls heb je het bekeken in de geel geworden oogen, en hoeveel keeren heb je je hand gelegd op het hartje dat niet meer kloppen wou? Ik zie je daar nog staan, toen ze voorzichtig je doode kindje uit je armen namen en het neerlegden in de kleine kist. Neen, je armen zakten niet; misschien wist je niet eens dat je niets meer in je armen droeg. Je stond er alleen maar zoo precies of je niet meer van deze {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld was. Hoe was de avond die nederkwam over die leelijkeharde dag? Hebben ze geen muziek gemaakt in het kleine café dat onder je kamer lag? Zong er geen dronken stem van ‘Vivat het leven’ en ‘Kom, laten wij gelukkig zijn?’ Ben je toen niet zwaar van de enge trappen gestort? Ja, Antje, ze vertelden me ook dat je dien dronkelap met het hoofd tegen het orgel sloeg. Er viel bloed over zijn gezicht en over zijn vest. Menschen sprongen naar je toe; neen, meer weet je niet... Je bent beboet geweest en de rechter, die het zegde, voegde eraan toe: ‘Je mag van geluk spreken.’ Ik zie nog je moeë glimlach en hoor nog je antwoord: ‘Dat is wel zoo.’ De getuigen kende je niet eens, maar ze veronderstelden dat je een heel erg brutaal mensch moest zijn. Kwestie van die leelijke wang. Het uitzicht der dingen, Antje, dat in ons hoofd de gedachten misvormt. Je bent een beetje schokkend naar je kamer gegaan. En weer begon het werk aan de manivelle. Maar de manivelle in je borst ging veel moeilijker dan de manivelle in je hand. En opnieuw staken de buren de hoofden bij mekaar en zegden: ‘Die heeft een gat in d'r hoofd.’ Misschien wel, maar ze zegden het op een toon of het iets zeer geestigs was. Zoo ging je twee jaar nog, Antje, en de menschen liepen voor je uit den weg, alsof jijzelf al die leelijkheid verhelpen kondt. En dan het laatste. De dood die met je medelijden kreeg. Je wandelde over de straat, traag en serieus. Ik hoor nog het knarsend remmen en zie nog het wanhopig draaien der autowielen tegen je lichaam. Rook je niet den geur van de pneus, die als het ware opsprongen tegen je beenen? Er kwam veel volk en een politieagent. Ze legden een deken over je lichaam en over je wang. Meer was er niet. Maar nu, Antje, nu ken je de beteekenis van àl je verdriet, en wij... och, als we je nog eenmaal ontmoeten konden, dan zouden wij zacht de armen rond je slaan en stilletjes zeggen: ‘Antje... Antje..’ LODE CANTENS. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Gedichten Aarzeling In 't diepste van het hart schuilt steeds een kleine hoop en redt nog altijd iets van wat het leven sloop. Herinnering en leed... hoe bloeit weer in mijn oogen de gele crocusbloem, die pas uit de aarde kroop. Avond De gele wolken glijden langzaam heen. De wind wordt stil, de ruimte vreemd, sereen. De Venusster staat ver en blank te blinken, op 't avondkleed een vonk, een edelsteen. Ongeduld De jonge botten zwellen op het hout, de crocus en de paaschblom staan in 't goud, de lucht verwacht reeds dagen de bevrijding, maar noordenwind houdt alles stijf en koud. Magnolia Weer bloeit mijn bloemenboom zijn witte tulpen 't is of uit elke bot een vlinder komt gekropen, die klappert maar aldoor en vliegt niet van den en wappert in de lucht een geur van heliotropen. Paschen Het zonlicht wekt het hout, het laatste dat nog slaapt. De lente heeft in 't eind den noordenwind gekaapt. De klokken, die zoo pas van Rome keerden, luiden terwijl uit struik en bloem mijn kind paascheiers raapt. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijd verstrijkt De almanak wijst Zondag en bovendien al Mei, hoe traag en vlug vlood deze week alweer voorbij; een leven wordt gevuld met dagen, weken, jaren en wie het overschouwt schrikt van zijn mijmerij. Kinderkaroussel Zij zitten op een leeuw, een geit, een olifant, op 't witte prinsenpaard van uit hun droomenland, zoo pas nog maar ontsnapt aan 't moordend winterstormen juichen zij 't leven toe met hunne bloesemhand. Roep De Venusster bij de sikkelmaan. In 't park de nachtegalen slaan. De wind draagt ver de meifoorklanken. Hoe trekt mij het leven, het leven aan! Dageraad Een trein gaat in de witte verte aan 't fluiten. De doornenhaag steekt al haar bloemen buiten. De merel roept. Een kraai valt op de wei. De boerenknecht komt 't hoevehek ontsluiten. Verlangen Nu ik door 't venster tuur naar 't groen hout van den Mei, het paard, de koeien staan weer in de jonge wei, nu 't al herleeft, o ziel, waarom dan deze weemoed als 'k paar na paar zie gaan, mij en mijn huis voorbij? Polderland Tot aan den horizont het weideland vol koeien. De leeuwerk, die de zon nog dichter wil zien gloeien. De boomen op den dijk, de kruiden in de gracht en 't briesje van den stroom, dat met het riet komt stoeien. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Schip Ik zie het schip bevlagd den stroom afvaren. Ik, aan den oever, sta het na te staren. Mijn hart gelijkt dit schip, wij varen nog, houzee! al is het op den stroom der jaren. Lokstem Ik zit opnieuw in dezen hof te droomen. Het zonlicht schuimt op seringen en boomen, de appelbloesems geuren in den wind en kleine knoppen aan de rozen komen. A.W. GRAULS. (Uit Hoorn en Schalmei). {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Een 17e-eeuwsche Nederlandsche Klassieker uit het Zuiden: Jacques de Condé Men heeft er in den loop van de laatste jaren herhaaldelijk op gewezen, dat het litteraire Zuid-Nederland er in de 17e eeuw niet zoo hopeloos dood uitzag als men aanvankelijk had gemeend, en veler bijdragen en studiën laten ons eindelijk toe vast te stellen dat de politieke scheiding, die voor de eenen de vrijheid als natie, voor de anderen een hernieuwde en verstrengde knechtschap beteekende, niet onmiddellijk een ingrijpende breuk in het geestesleven van het geheel kon teweegbrengen, doch dat beide volksdeelen nog een tijd lang, door dezelfde voormalige krachten gesteund, zich hoofdzakelijk in één richting bleven voortbewegen. Wat er aan litteraire genres in het Noorden aanwezig was, leefde ook in het Zuiden, zij het van kleiner formaat en zonder die vlucht waardoor de uitingen van het ontvoogde deel der Nederlanden werd gekenmerkt. Tot nu toe werd er echter geen persoonlijkheid naar voren gebracht waarvan met eenige beslistheid kan gezegd worden dat zij het Nederlandsche classicisme in het Zuiden eenigszins zuiver vertegenwoordigt, en dit is te minder verwonderlijk wanneer men bedenkt dat op de meeste klassiekers, Vondel daargelaten, van het standpunt van het klassieke drama uit heel wat af te dingen valt. Het Nederlandsche klassieke treurspel, zooals het door Vondel werd belichaamd en geadeld, vinden wij weerspiegeld in het werk van den Brusselaar Jacques de Condé. * * * De Condé stamde uit een familie van Fransche ingewekenen - naar hij zelf beweerde een tak van de beroemde Condé's - die zich met Vlaamsche geslachten van hoogeren rang hadden vermengd - hijzelf was o.m. verwant met de Van Ophems - en al heel vroeg vooraanstaande plaatsen in leger, geestelijkheid en magistratuur hadden bekleed. Hij werd als tweede en waarschijnlijk laatste kind van den Brusselschen stadssekretaris Jacques de Condé en van Magdalena Geubels op 30 Mei 1617 in St-Goedele gedoopt. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanwijzingen over zijn eerste onderricht werden er niet gevonden, al mag men aannemen dat het College der Jezuïeten, welbefaamd om zijn degelijkheid en fel begunstigd door de Aartshertogen, het eerst in aanmerking kwam voor den zoon van een officieel persoon. Bij de Universiteit te Leuven werd hij voor de Rechten ingeschreven in 1634, en met den titel van licentiaat als advokaat door den Raad van Brabant erkend in 1639. Hij liet zich in 1640 als lid van het geslacht T' Serhuygs opnemen, waardoor hem toegang tot het stadsbestuur mogelijk werd, en huwde in 1641 met Barbara van Meyrstraten, dochter van den Raadspensionaris der stad Brussel. In 1650 nog Griffier, wordt hij in 1652 vermeld als Sekretaris van Brussel. Aldus stond Jacques de Condé op 35-jarigen leeftijd volop in de hoogere officieele kringen van de stad. Nadat Barbara van Meyrstraten, die hem acht kinderen had geschonken, in 1661 overleden was, sloot hij in 1664 een nieuw huwelijk met Joanna Le Mire, een lid van de bekende en officieel geplaatste familie Le Mire, die onder den naam Miroeus zelfs enkele geleerden telde. Van dien tijd af moet hij zich hebben ingespannen om een zetel te verkrijgen in den Soevereinen Raad van Brabant, het hoogste rechterlijke lichaam, waarvan de leden een zeer uitzonderlijke positie bekleedden en talrijke voorrechten en vrijstellingen van belasting genoten. In 1667 brak een felle strijd los tusschen den Raad, die gemachtigd was zelf zijn leden te kiezen onder de besten in den lande, en den Gouverneur, vertegenwoordiger van den Koning van Spanje, die met miskenning van alle rechten en wetten de Condé, mits betaling van 12.000 gulden, een boventallige plaats in den Raad toekende. De verzuchtingen van de Condé waren daarmee blijkbaar nog niet ten einde: in 1673 werd hij met den titel van Ridder Baanderheer in den adelstand verheven en in den loop van ditzelfde jaar kreeg hij de heerlijkheid Boiselles, onder het Graafschap Namen, uit de handen van zijn schoonzoon Guillaume Philippe de Herzelles, telg van een van de rijkste en machtigste families, die het tot Kanselier van Brabant met den titel van Markies zou brengen. Het einde van zijn loopbaan was echter nabij, want hij stierf te Brussel op 2 Februari 1679 en werd begraven in de kerk te Saventhem, in welke gemeente hij waarschijnlijk metterwoon gevestigd was, daar hij er het Hof ter Eiken bezat, dat hij in den loop der jaren verbeterd en uitgebreid had. * * * Het is echter niet deze steeds officieeier wordende de Condé die ons sterk kan interesseeren, en het belangwekkendste in den {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} staat van zijn nalatenschap is wel de mededeeling omtrent een betrekkelijk rijke bibliotheek, waarin wij eenige aanwijzing zouden kunnen vinden dat de dingen des geestes hem niet heelemaal onverschillig waren geworden in den loop van de laatste tien of vijftien jaar. Doch één enkele aanduiding dat hij zich in deze laatste en sociaal hoogst reikende phase van zijn leven met litteratuur zou hebben beziggehouden is er niet te vinden, tenzij wij er in slaagden een verband te leggen tusschen de ruzie en tweedracht in de Rederijkerskamer Mariacrans, waarvan hij deel uitmaakte, en zijn dood, beide in 1679. Het is uit een vroegere periode, toen hij wellicht minder door maatschappelijke en financieele, en meer door moreele en artistieke verlangens werd geleid, dat zijn verschijning in het litteraire Zuid-Nederland dateert. Hij was bevriend met Claudius de Grieck, die met zijn vertalingen van Corneille en zijn eigen Corneliaansch gebouwde tooneelwerken, meestal in het Noorden uitgegeven, de tweede Nederlandsche klassiek, op verstard Fransch model, hielp invoeren; met Franciscus Godin, die Vondel voldoende kende om heele bladzijden van hem af te schrijven (1); met Willem vander Borght die, nadat Amsterdam in 1637 en Gent in 1649 hun vasten schouwburg hadden gekregen, dit ook voor Brussel wilde verwezenlijken; met Brooman, Meert e.a., waarvan er enkelen zich met zooveel woorden als verdedigers van het in het gedrang komende Nederlandsch hebben doen kennen (2). De Condé was financieel geïnteresseerd in de welbekende poging van vander Borght en hij liet in 1651, dus om dezen zelfden tijd, bij Guilliam Scheybels te Brussel, een tooneelspel verschijnen, getiteld ‘Den Lydenden ende Stervenden Christus’ (3). Dit werk is niet, zooals de titel zou kunnen doen vermoeden, een na-Middeleeuwsch mysteriespel, maar een werkelijk klassiek treurspel, dat om vele redenen speciale aandacht verdient. Het Passiespel was met de Middeleeuwen ten onder gegaan; de enkele opvoeringen die hier en daar nog plaats grepen kunnen, als uitzonderingen tegenover een vroeger algemeen geldenden regel, deze vaststelling slechts bevestigen. De Hervormden bekampten het uit verontwaardiging over de excessen die in hun oogen ontaardden in heiligschennis, de Roomschen verboden het eindelijk uit welbegrepen voorzichtigheid. Het schuchter opnieuw naar voren brengen van deze stof nadat de hevigste godsdiensttwisten reeds {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} waren geluwd, ging dikwijls gepaard met een werkelijke wedergeboorte, wat heel zeker zoo is in het onderhavige geval. Na de eindelooze langdradigheid van de Middeleeuwen hebben wij hier een beknopt werk van 1700 verzen, na een los mozaïek van beelden een in haar totaliteit levende eenheid, na een schematisch aanduiden van mogelijkheden een logisch en organisch groeiende evolutie, na een verwarrende volledigheid een oordeelkundigen opbouw met scherp uitgekozen elementen, na de heerschappij van het vertoon ten slotte het overwicht van het woord. Jacques de Condé was nochtans niet de eerste geweest om dit alles te probeeren; de humanisten hadden ook deze stof gebruikt bij het zoeken naar een nieuwen tooneelvorm, en wij bezitten Latijnsche bewerkingen van de Passie van de hand van Quintianus Stoa, van Nic. Barth. Lochiensis, van Coriolano Martirano en van Hugo Grotius. Doch al deze werken zijn slechts pogingen, de eene al verwarder dan de andere, en zelfs de ‘Christus Patiens’ van Grotius (1608) is niets meer dan een boekdrama, dat niemand tot leven zou vermogen te brengen. Het werk van de Condé omvat de gebeurtenissen gelegen tusschen de beraadslagingen van den Joodschen Raad om Christus te vangen en diens dood aan het kruis, de Evangeliën daarbij volgend op den voet, zonder nochtans alles te gebruiken wat deze vermelden. Aldus heeft de schrijver op de meest natuurlijke wijze de eenheid van tijd verwezenlijkt; door de keuze en schikking van zijn onderdeelen heeft hij ook de eenheid van handeling behouden, terwijl hij door een knap afwisselen en situeeren der tooneelen, die nagenoeg onbetwistbaar wijzen op het plan van den eersten Amsterdamschen schouwburg, ook de eenheid van plaats volgens de toen heerschende begrippen heeft weten te handhaven. Voegen wij daarbij een logische en evenwichtige indeeling in 5 bedrijven, zesvoetige jambische verzen tot rijmparen verbonden, afwisselend met viervoetige verzen in de sterk lyrische gedeelten, een min of meer persoonlijk gebruik van de koren, en wij hebben genoeg opgesomd om te besluiten dat de Condé op de hoogte was van de artistieke stroomingen van zijn tijd, zoowel in het Noorden als in het Zuiden. De hier aangeduide elementen heeft Corneille niet altijd even gemakkelijk en ongedwongen weten te beheerschen, en, afgezien van Vondel, vinden wij anderzijds in geen enkel Nederlandsch werk van de eerste helft der 17e eeuw de toenmaals geldende opvattingen nopens de klassieke tragedie zoo zuiver en streng verwezenlijkt. Doch al deze, overwegend zuiver technische, verworvenheden beduiden op zichzelf nog geen kunstenaarschap en wij moeten faktoren vinden welke meer inherent zijn aan dichter en dichtkunst, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} indien wij met eenig recht de Condé uit de vergetelheid naar voren willen brengen. Deze faktoren zijn ruim aanwezig. Allereerst verbaast ons de voor den tijd uitzonderlijke kennis van de psychische eischen die het tooneel stelt en de openbaring van een buitengewoon tooneeltemperament; dit komt alvast tot uiting in de keuze van de verwerkte elementen, in de wijze van aaneenschakelen, in het bereiken van treffende crescendo's, in de telkens zoo passende overgangen van den eenen Evangelist op den anderen omwille van pakkende toestanden of sterker inslaande gezegden; in dit opzicht is ‘Den Lydenden ende Stervenden Christus’, na alles wat er intusschen aan ons is voorbijgegaan, nog steeds speelbaar. Telkens ook worden wij geboeid door de juiste maat en de gedegen beperking, waar én de stof én de vele voorbeelden van klassieke tragedies den dichter licht hadden kunnen verleiden tot overdreven gevoelsuitingen en wreedheden. Het is opvallend, eindelijk, met welk een direktheid de streng aaneengesloten handeling voortschrijdt naar de ontknooping. Tot dit alles draagt niet weinig bij zijn klaar omlijnde figuurteekening, waarbij hij voor de hoofdpersonages, ook voor Christus, een goed bepaalde evolutie weet weer te geven. Alhoewel er niet kan gezegd worden dat hij met zijn woordkunst de leidende dichters van zijn tijd naar de kroon steekt, toch zijn zijn verzen, en m.i. zijn lyrische, soms van een zoo ontroerende schoonheid, dat men kon gaan twijfelen of zij geschreven werden door een volledig onbekenden dichter als Jacques de Condé. Deze onbekendheid (of het in vergetelheid raken) kan echter best uit lateren tijd dateeren; de talrijke uitgaven die van ‘Den Lydenden ende Stervenden Christus’ voorhanden zijn bewijzen de verspreiding er van. De onbetwistbare gaven waarvan het werk getuigenis aflegt doen ons betreuren dat er van een schrijver, die dit wist voort te brengen op 30-jarigen leeftijd, niet meer voorhanden is; hij is inderdaad een meer dan eervolle vertegenwoordiger in Zuid-Nederland van de Nederlandsche klassiek; hij is een bezonken synthese van den stand van onze dramatische kunst van het oogenblik, ontdaan van enkele culmineerende toppen die nog lang nawerken, maar tevens bevrijd van de vele onbeholpenheden en onevenwichtigheden, waarvan de Nederlandsche klassiek bij elk onderzoek in ruime mate blijk geeft. Dr. RUDOLF ROELS. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek der Nederlandsche Poëzie In memoriam Jan Slauerhoff Dichtkunst en temperament zijn één. De dichtkunst, en met haar alles wat van ver of nabij met het woord als levensuiting verband houdt, heeft het voorrecht te wortelen in wat den mensch zijn zekerst en onaantastbaarst bezit is: het bloed. Het zal steeds een tragische voorbestemdheid blijven van Rainer Maria Rilke, gedurende zijn geheele leven naar zijn eigen dood te hebben verlangd, een dood die alleen voor hem en door hem mogelijk werd geacht. Een even ontroerende vaststelling is het kunstenaars, dichters voortdurend en zonder eenig respijt naar de wijze van leven te zien hunkeren, die althans schijnbaar de belofte van een bevrediging inhoudt en zonder dewelke zij nog sneller en lager zouden afdrijven op het hellend vlak van hun bloed. Zoo was Jan Slauerhoff. Deze decadente Hollander, - voor zoover een Hollander decadent kan heeten! - wien het nochtans mogelijk is geweest door de kracht van zijn temperament en vooral van zijn kunst zich boven de ontbindende elementen in hem vlot te houden, is er nooit heelemaal toe gekomen zijn ‘bloed’ te verloochenen. Geen Hollander heeft wellicht meer met zich zelf geleefd dan deze jonge man, die nochtans in zijn eigen oogen niet minder dan een ‘outcast’ was. Hij behoorde, in volle twintigste eeuw, tot het ras van de groote romantici, waartoe Novalis moet worden gerekend en Hölderlin, de jonge Goethe en Leopardi, en van wie moet worden erkend, dat ze groote dichters zijn geweest, omdat ze groote romantici waren. Slauerhoff bezat als geen ander de kostbare gave van het sonore woord, maar bezat ook de even kostbare gave van het nooit versagend bloed. Heeft dit hem ooit eenige rust gelaten? Wellicht af en toe een oogenblik, maar dan om opnieuw geweldiger en donkerder nog aan het stuwen te gaan, heen te vloeien en weer op zijn weg, op steeds denzelfden weg terug te keeren, nog giftiger dan voorheen. Want dit moet het tragische levenslot zijn geweest van dezen gevoeligen man, die tevens zijn wil en onversaagdheid tot waren heldenmoed moet hebben opgevoerd, dat hij {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zich nooit heeft kunnen ontdoen van de giften, die zijn bloed met zich meevoerde. Den eerstvolgenden avond na den dag van zijn overlijden (5-10-1936), - enkele dagen voordien had de pers het laconieke bericht meegedeeld van zijn opname in een rusthuis, - noemde zijn vriend Marsman hem, voor de microphoon van het N.I.R., een koppig romanticus en een weerbarstig talent, wiens voornaamste verdienste is geweest: zijn strijd tegen het kleine. Van hem kan inderdaad worden gezegd, dat hij aan dezen ‘strijd tegen het kleine’ werkelijk ten onder is gegaan, maar dat ook in dezen heldhaftigen kamp al zijn grootheid en heldenmoed ligt. En in dienzelfden strijd wortelen dan ook zijn zeeavonturen, wortelt ook de ‘zeeroep’, die zijn hart tot de laatste zenuw heeft verteerd: Ik ging gelooven dat ik nu ging rusten, de winter in 't ommuurde stadje blijven, een huis bewonen, klare zinnen schrijven en voor het eerst wat langer voortgekuste vrouwen hier bij mij hebben en ter ruste met hen gaan, lang in omhelzing blijven. Zoo werden troostend wel hun willige lijven vertrouwd als vroeger vaakbezeilde kusten. Zoo dacht ik zittend in mijn kamer, maar vannacht hoor ik de najaarstorm aanheffen. Het dakhout maakt als kreunend want misbaar. Ik woon zoo ver van zee, zoo dicht bij haar, 't storten der branding kan mij hier niet treffen, hoe kan ik zoo wanhopig klaar beseffen dat ik weer scheep zal gaan, voor 't eind van 't jaar. Want dat waren ze werkelijk voor hem, deze tochten op zee, op alle zeeën en liefst in Oostelijke wateren. Avonturen voor den geest en voor de zinnen, die wellicht telkens nog wat meer zijn lichamelijke krachten sloopten, maar die dan toch de belofte van de ontdekking, van de steeds hernieuwde ontdekking inhielden. Alsof die ontdekkingen dan waarlijk werkelijkheid waren. Dicht hij niet in den bundel die zijn laatste moest zijn, met den thans voor ons tragischen titel Een eerlijk zeemansgraf (1), en waarin hij de volle maat van zijn zeemanshart heeft uitgezongen: {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontdekker Hij had het land waarvoor hij scheep ging, lief, lief, als een vrouw 't verborgen komende. Er diep aan denkende stond hij droomende voor op de plecht en als de boeg zich hief was 't hem te moede of 't zich reeds bewoog. Onder de verten, waarin 't sluimerde terwijl 't schip, door de waterscheiding schuimende op de aanbrekende geboort' toevloog. Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Geen stille onzichtbare streng verbond hen tweeën. Hij wilde 't weer verheimlijken - te laat: het lag voor allen bloot, hem bleef geen raad dan voort te varen, doelloos, desolaat en zonder drift, leeg over leege zeeën. Desolaat. Jan Slauerhoff heeft nooit anders kunnen zijn. Hij heeft eigenlijk wél anders kunnen zijn, maar dan is dat andere: zijn opstand, woestheid en wildheid, zijn vuur en ook zijn teederheid, een teederheid zooals er wellicht geen andere aan te wijzen valt in de Hollandsche dichtkunst, zijn blinde hartstocht, - dan is dit alles, dan zijn dit alles welig tierende gewassen, die hun wortel hebben in denzelfden grond der desolaatheid. Er is bij Slauerhoff iets van de grootsche desolaatheid van den ‘Vliegenden Hollander’, het spookschip waarvan Anthonie Donker in Ter zake getuigt, dat Marsman en Slauerhoff ‘in het voorbijvaren flarden dier vliegende legende’ hebben vastgegrepen en dat deze sage de ‘oerhistorie behelst van de Hollandsche volkskracht.’ Dit is één zijde van de romantiek van Slauerhoff. De andere moet van elders uit worden belicht: van uit een, ditmaal, Franschen voedingsbodem. Om 't even welken bundel men er op naslaat, Eldorado of Clair Obscur, Archipel of Saturnus, steeds stapt hij op waardige wijze in de voetsporen van Baudelaire of Verlaine. Zoodat de kunst van Slauerhoff haar grootheid put in dit zeldzame en vruchtafwerpende kruisingsproces, eenig in de Noordnederlandsche dichtkunst: Hollandsche zeeroep en Fransch fin de siècle! In Slauerhoff leven Van Schendel en Verlaine waarlijk op gemeenzamen voet. Slauerhoff is iemand geweest in de Noordnederlandsche dichtkunst en zijn afsterven zal nog lang als een pijnlijke leemte worden aangevoeld. Slauerhoff is niet te vervangen. Hij is iemand {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, eerst en vooral door den moed om uit te zeggen wat hij in zich had, al kon dit laatste nu nog herhaaldelijk romantiek worden genoemd. Vervolgens, door de wijze waarop hij zijn romantischen zielehonger heeft uitgezongen. Wars van alle gevestigde formules en formeele standpunten, heeft hij voor zijn ‘Schwärmereien’ zijn vorm gezocht en dien ook, vaak op meesterlijke wijze, gevonden en toegepast. Hij heeft aan het Hollandsche vers die volle, roesbeladen tonaliteit weergegeven, die het, vooral in dezen tijd van hoogtij vierend rationalisme, meer en meer dreigde te verliezen. Geen Hollandsch vers is meer zwaar vloeiend bloed dan dat van Slauerhoff en men moet naar de Vlaamsche letteren overgaan, om daarvan, in een vers als dat van Van de Woestijne, een waardigen tegenhanger te vinden. Er schuilt een pijnlijke opstandigheid in het rhythmische woord van dezen dichter, zooals deze trouwens ook uit zijn gansche persoonlijkheid spreekt. Ontbinding? Wellicht, maar die zich-zelf soms weer bewust wordt en samenraapt in de stevige omlijning van menig stoer en sonoor-schoon gedicht. Slauerhoff was trouwens een sonore ziel bij uitnemendheid. Dit vooral is zijn grootheid. Voeg dit bij de werkelijke grootheid van zijn romantiek, een romantiek die voortaan vele literaturen aan Holland, het nuchtere, mogen benijden, en de figuur van dezen dichter, die nog juist de gelegenheid had met zijn jongsten bundel Een eerlijk zeemansgraf voor zijn literair dichtersgraf in te staan, verkrijgt de waarde van een mooi symbool: Slauerhoff, de decadente, tot ter dood levensmoede en tevens woest beminnende dichter, heeft met zijn dichtkunst de moderne Hollandsche poëzie gered van wat haar voortdurend schijnt te moeten aanvreten: het gif van het intellect. En ook Een eerlijk zeemansgraf wordt een symbool. Deze bundel, de laatste van een vrij lange reeks geschriften, poëzie en proza, waarin dit gloeiend, onstuimig zeemanshart, verwant aan dat van alle groote en wereldzatte conquistadores, zich heeft dood gezongen, - wat anders dan gezongen, zing de vele balladen na die er in voorkomen, - deze bundel zal steeds getuigen, dat een man verdween, die Holland in zijn taal snikkend heeft liefgehad, ook al zong hij zijn lied in de verst afgelegen wateren. Holland zal zich eenmaal ook ten deele in Slauerhoff herkennen en hem dank zeggen voor de ontroerende schoonheid, die hij aan de Nederlandsche taal heeft afgedwongen. M. RUTTEN. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche Kroniek Karl Röttger. - Dämon und Engel im Land. - Paul List Verlag 1936. 385 S.; RM. 4 oder 5.80. Marie Amelie von Godin. - Die Oertlbäuerin. - Verlag J. Kösel und F. Pustet, 1936. 209 S.; RM. 3.80. Het nieuwe boek van den godzoeker Röttger voert ons naar de eindelooze heidevelden van zijn geboortestreek Westfalen, waar ide boeren op hun uitgestrekte hoeven leven als koningen, - doch als koningen in volle verval: indien de knechts niet zorgden dat er graan in de schuren kwam en de dieren werden verzorgd, zouden de groote bezittingen onder den last van de hypotheken nog sneller slinken dan zij reeds doen; zij zelf leven in een bestendige orgie van vreten en zuipen, vechten, hoereeren, tot zij sterven als honden. Dit is de demon, die heel dat prachtige land onherroepelijk schijnt te verwoesten, want al zijn zij in naam christen, de heideboeren zijn nog doordrongen van den ‘heidenschen’ geest, en het minst van al laten zij zich door hun priesters gezeggen. Een paar hoogtepunten in deze bandeloosheid zijn de doop van het kind van Hardegger - om wiens gezin het boek zich gedeeltelijk concentreert -, waar iedereen zich stevig bedrinkt opdat de doop geen effect zou hebben, - maar vooral diens begrafenis. Reeds voor het lijk het huis verlaat, zijn de meesten smoordronken, vrouwen zoo goed als mannen, en bij het begin van den langen tocht naar het dorp worden onmiddellijk de flesschen bovengehaald; nu en dan rolt er een paar in zatte liefde in een sloot, zoodat nauwelijks de helft het kerkje bereikt, waar de priester het niet noodig oordeelt, een mis te lezen; dit alles wordt tot het paroxisme gevoerd door het verschijnen van Hardeggers vrouw - zij is al sedert jaren van hem weggeloopen - die een afschrift van de hypotheek verscheurt boven het open graf, een cognacflesch leeg giet over de kist, en krankzinnig wordt. De ‘christelijke genade’, die wel eens bij elke ziel komt aankloppen, maar onmiddellijk in jenever wordt gesmoord, bloeit open {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} in het dochtertje van dit echtpaar: Dorothea, die haar vader nauwelijks heeft gekend, komt na deze helsche scenes een roos planten op zijn graf. Zoo gaat zij overal, door hoeven en herbergen, ontwapent met haar kinderhanden de ruwste vuisten en doet met haar woorden, zwaar van levenswijsheid, de meest verstokte zielen sidderen. Ten slotte slaagt zij er in ook haar moeder te genezen, terwijl haar vereeniging met den jongen onderwijzer Eilers, die het verstandelijk beroep zal opgeven om tot den boerenstand terug te keeren op de van hypotheken grootendeels geredde Hardeggerhoeve, het veelbelovende teeken is dat toch nog eens de wedergeboorte komt voor dit land. Waarschijnlijk is deze nu reeds ingetreden, want Röttger verlegt de gebeurtenissen naar den aanvang van onze eeuw. De geest van het Nieuwe Testament in een milieu van Duitsche boeren, maar minder monumentaal, minder zwaar van epiek, soms een tikje idyllisch zelfs, en met een meisje als hoofdfiguur... zoo is de adem die u van uit dit boek tegenkomt. Zijn eenheid is organisch, omdat alles wat er speelt uit een zelfde geestelijke kern voortkomt en er om geconcentreerd blijft, - doch als uitwerking is het een serie van min of meer losse verhalen, meer dan eens zelfs verhalen in den mond van een der personen, wat afbreuk doet aan de kracht en de directheid van het geheel. Het werk bevat stof genoeg om er een aangrijpend epos van den strijd tusschen goed en kwaad in het boerenleven uit op te bouwen, doch het werd door de kunstenaarshand niet volledig tot een totaal leven omgekneed. Toch zijn er tal van geweldige hoofdstukken, zooals, naast het reeds genoemde ‘Das betrunkene Begräbnis’, ‘Das Gespräch mit Dämonen’, ‘Fuhrmann Teufel’, ‘Begegnung in der Nacht’, terwijl ook in de uitbeelding van vele figuren de schrijver zijn niet gering vermogen laat zien: wij denken hierbij b.v., de Hardeggerfamilie daargelaten, aan den fijnbesnaarden onderwijzer Kantor, een poëet in deze menschelijke woestenij, den eenige die deze brutale rekels de waarheid zeggen mag, te vergeefs ten andere (waarschijnlijk ten deele autobiografisch, want Röttger is een oud-onderwijzer uit de streek) - of aan Anton der Stromer (de landlooper) die telkens de ‘genade’ ziet, doch haar niet bereiken kan. Hoe rustig, daarbij vergeleken, is dit andere boek van boerenleven en strijd, ‘Die Oertlbäuerin’ van de katholieke Freiin von Godin, dat systematisch den groei van een vervallen boerderijtje in Neder-Beieren tot een goed van aanzien volgt. Silvin Högg, weduwnaar met een (half idioten) zoon, is gehuwd met de buitengewoon knappe Corona, weduwe met twee kinderen, en koopt - met geleend geld - het verloopen Oertlhoe- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} vetje, dat nu met nooit verzwakkende taaiheid wordt omhooggewerkt. Aan dien arbeid en dien opbouw wordt alles en iedereen ten offer gebracht: niet alleen de ouders derven er lust en leven voor, ook de kinderen, zoowel deze die er reeds waren als de andere die naderhand geboren worden, groeien op als streng gedrilde slaven van een hoeve die eens uitsluitend eigendom moet worden van den éénen erfgenaam. Niet dat dit inderdaad zoo geweest is en wellicht in sommige streken nog is, stemt ons met bitterheid, maar het gevoel dat de schrijfster ons dit vertelt met een knik van goedkeuring: de volstrekte uitsluiting van elk genoegen, ja, zelfs van een voldoende voeding van de kinderen, de absolute onderwerping zelfs van de volwassenen aan de ouders, de onvoorwaardelijke achteruitzetting van de vrouw voor den man, ook wanneer alles in haar vermoord wordt (Corona's dochtertje Franzi wordt door Silvin het gezichtje stukgeslagen omdat zij snoep heeft gekocht van een extra-fooi, bij het ganzenhoeden verdiend), zijn enkele van de peilers waarop deze herbouwde Oertlhoeve rust. In dit onmenschelijke zwoegen worden de tegenslagen nochtans niet gespaard: de ergste is wel dat Sepp, de eerstgeborene, dus de erfgenaam, in den oorlog moet (1914/18) en niet meer terugkeert. Maar het leven, met een tikje vreugde misschien en met zeer veel smart, gaat zijn gang: de jongere broer is nu de gelukkige die de hoeve in handen zal krijgen. Een werk dat zeer zeker niet slecht geslaagd is als roman van het boerenleven, maar dat er allicht zou op gewonnen hebben, had de schrijfster haar eigen meeningen meer op den achtergrond kunnen houden: godsdienst, kerk en heiligengeloof, naast een star conservatisme, doen haar meer dan eens meer schrijven dan noodig was: ‘Slechts weinige weken later zijn de roode horden van dorp tot dorp gegaan, hebben in München, in Landshut, in Regensburg met roof en moord alle macht tot zich getrokken, en in het heele land is van dag tot dag alles den ondergang meer nabij gekomen. Wat de vijand ons heeft aangedaan is nauwelijks schrikkelijker geweest dan hetgeen deze tucht- en zinneloozen over het vaderland brachten. ‘Ten langen laatste zag het er naar uit als zou het in Duitschland worden zooals in Rusland...’ (p. 175). Voor de mannen van de tegenrevolutie is zij milder gestemd: het zijn steeds ‘de besten van het volk’ die ‘de heele Heimat op het laatste oogenblik nog van de schandheerschappij van de rooden wisten te bevrijden...’ (p. 176). Dergelijke dingen maken ons wantrouwig. Een paar politieke {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ontboezemingen nog zooals wij er in den laatsten tijd heel wat hebben gehoord doen ons vragen of er hier terloops ook niet gespeculeerd werd op een goeden afzet. Zouden sterker bewijzen van kunstenaarschap daar niet meer toe bijgedragen hebben? De figuur van Corona, die de liefde had van de schrijfster, is ongetwijfeld mooi geteekend. Maar wij worden meer dan eens verward door een dooreenhaspelen van de jaargetijden, een omverwerpen van de chronologie; herhaaldelijk vervalt het verhaal in loutere opsommingen, en al te dikwijls wordt een gebeurtenis stereotiep aangekondigd: Het geluk toonde zich met hen, en wel op de volgende wijze. - Het ongeluk trof hen, en wel op de volgende manier. Sterke beeldende kracht bezit von Godin's taal niet; uit een herbergscene als ‘De brandstichter’ zou Röttger heel wat aangrijpenders hebben gemaakt. Toch is ‘Die Oertlbäuerin’, met zijn hoedanigheden en gebreken, sterk het lezen waard en het type van een bepaald soort boerenroman. Hans Weltzel. - Erk Alburger. - Ernst Rowohlt Verlag 1936. - 296 S. - RM. 4 oder 5. Ilse Molzahn. - Der schwarze Storch. - Ibid. - 248 S. - RM. 3.80 oder 4.50. Deze - psychologische, zou men kunnen zeggen - roman van den 34-jarigen Sileziër Weltzel is, voor een tweede publicatie - de schrijver liet reeds een bundel schetsen uit de dierenwereld verschijnen - een knap stuk. Al zegt de bijgevoegde nota dat dit leven van Erk Alburger van zijn kinderjaren af tot zijn huwelijk geen autobiografie is, nota en werk maken ruime veronderstellingen mogelijk over het deel dat autobiografisch zou kunnen zijn. Maar hoe knap het ook is, het laat niet na te verraden dat de schrijver nog heel wat - zij het alvast op technisch gebied - te veroveren heeft. De beschrijving van het geboortehuis van Erk Alburger - een afspanning in een klein Silezisch provinciestadje - en van de vele menschen die er in en uit loopen, vervalt in een systematische opsomming; de studie van Erk's kameraden is een lijst met commentaar; de verhalen van vele gebeurtenissen uit zijn jeugdjaren komen, ten gevolge van gebrek aan preciseering van personen en plaatsen, niet los van een zekere hinderende abstractheid; en de lange psychologische uiteenzettingen over den aankomenden man lijden dikwijls dermate onder een teveel aan woorden dat de lezer al even verward is als Erk zelf. Deze tekortkomingen daargelaten, die door een jong schrijver {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} allicht kunnen overwonnen worden, is er genoeg aanwezig dat ons van Weltzel met recht nog meer verwachten laat. Reeds de typeering van vader Max Alburger, den zelfbewusten, geestelijk zoowel als lichamelijk sterken handelsman, die met zijn afspanning, zijn kolenhandel, zijn grondspeculaties, en wat een dergelijk al-omvattend bedrijf meer naar zich toehaalt, de grondslagen legt van een geweldig fortuin, is een meer dan gewone prestatie. Hij sterft, vergiftigd door een dienstmeisje aan wie hij niet meer geven wou dan hij zelf plezierig vond, zijn elfjarigen jongen en het fortuin in den dop overlatend aan de zorgen van zijn schoonzuster en van den beheerder Koppehehle. Het fortuin nu wordt voorbeeldig verzorgd: het regeert het stadje, dat zich ontwikkelt met een zelfde koortsachtige haast; doch de jongen wordt goeddeels aan zichzelf overgelaten en met zijn geweldig temperament dreigt dit meer dan eens op een ramp uit te loopen. Het hoofddoel van het boek is het volgen van den jarenlangen weg dien hij aflegt om zichzelf te ontdekken, waarbij de verhalende deelen opmerkelijk sterker zijn dan de zuiver psychologische. Erk Alburgers kinderjaren zijn deze van ieder kind in dezelfde omstandigheden: dwalen door bosch en veld, droomen en ravotten, en het diep-verachte schoolgaan. Hij brengt het niet tot het einde van zijn middelbare studiën, en zelfs voor zijn teekenliefhebberij - die meer dan eens iets groots zal worden in zijn leven - kan hij zich niet ernstig inspannen. Als ontwakende jongeman komt hij, bij gebrek aan een gevuld en gedisciplineerd leven, in aanraking met menschen van verdacht allooi, trekt mee naar de naburige stad waar hij zelfs in bordeelen terecht komt, en eindigt als 20-jarige met een nachtelijke inbraak in een villa, waarbij zijn leidende partner wordt doodgeschoten. Het geld, dat voor dezen jongen mensch reeds veel heeft gekund, heel dikwijls te zijnen nadeele, zal nu nog meer doen: de gerechtelijke zaak zal begraven worden met het slachtoffer, doch Erk moet voor eenigen tijd verdwijnen ten einde het stadje tot rust te laten komen. In een ver dorp in de bergen blijft hij enkele jaren wonen, werkt weinig, teekent nu en dan, krijgt geld toegezonden, gaat over en weer naar de stad, heeft een paar vrienden, heeft liefdesrelaties van korteren en langeren duur, maakt zich door zijn gedragingen in het dorp onmogelijk... en filosofeert veel over zichzelve. En zie, stilaan komt hij tot het besef dat hij thuis hoort. Zonder dat hij er iets voor doet, krijgt hij het gevoel dat hij zich van alles los maakt en dat zijn tijd gekomen is. Hij neemt afscheid van Grete Morgenstern, voor wie zijn vertrek de verwoesting is van haar leven, en gaat... Hij is 27 jaar. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Max Alburger vindt hij een reuzenzaak die de menschen in ononderbroken zwoegen voor hem hebben opgebouwd zonder dat hij er zich ooit één oogenblik om bekreund heeft. Nog aarzelend, en strijdend om het behoud van zijn vrijheid, maakt hij langzamerhand de ontdekking van zijn sterke verbondenheid met deze wereld, krijgt belangstelling voor het werk en bereidt zich voor op het aanvaarden van de nieuwe taak, terwijl hij zijn kunstenaarschap voor de verrijking van zijn leven behouden wil. Doch ook nu nog kent hij geen verschoonen, zoodat hij zelfs de oude, blinde tante, die heel haar leven over zijn zaken heeft gewaakt, uit het huis zet. Met Seide Vehrs zal hij trouwen, het vriendinnetje uit zijn kinderjaren, die reeds een kind van hem verwacht. En wij kunnen beamend de slotwoorden van het boek nazeggen, die misschien wijzen op het ontwaken van een zeker verantwoordelijkheidsgevoel dat wij steeds bij dezen man gemist hebben: ‘Womit habe ich soviel Freude verdient? Womit?’ Ilse Molzahn waagt zich in ‘Der schwarze Storch’ aan de uitbeelding van het zieleleven van een klein meisje, doch deze uitbeelding strekt zich slechts over een betrekkelijk korte periode uit. Hier is geen weelde en geen macht door overvloed van geld, maar een hopelooze strijd om het heerengoed Olanowo, ergens op de Pruisisch-Slavische grens, recht te houden. Eigenaar van dit uitgestrekt bezit is een voormalig legerkapitein, gehuwd met een vrouw uit een oud-adellijk geslacht die, behalve met haar kwezelarij, behept is met een verlammend verlangen naar de stad en haar gezelschapsleven. De verkeerd-uitgevallen vrouw is niet het eenige wat dezen man, van nature zonnig en overmoedig, het leven zwaar maakt: de nooit-eindigende strijd tegen de zandvlakte, het mislukken van de oogsten door onweer en ongedierte, de onwetendheid en het bijgeloof van het werkvolk van de hoeve, alles voert naar het onontkoombare einde, nadat de schoonouders herhaaldelijk financieel zijn bijgesprongen, zoodat op den verkoop het vertrek volgt naar de stad. Dit heele bewogen gebeuren vinden wij echter niet objectief weergegeven, maar weerspiegeld in het gemoed en het verstand van het kleine dochtertje Katherine (Kater), bij wie onbegrepen gesprekken en onverklaarbare gebeurtenissen blijven nawerken en zoeken naar samenhang. Ilse Molzahn komt op deze manier tot een zeer ontroerend verhaal van een groote-menschenstrijd beleefd in een kinderziel, wat vele harde dingen omkleedt met teederheid en innigheid. Toch moeten wij opmerken dat wij ook hier de schaduwzijden van de methode ondervinden: die zes-, zevenjarige Kater onthoudt te veel, en te klaar, van dingen die zij niet kan begrijpen, - terwijl minder niet zou volstaan hebben voor den bouw van den roman. Doch hoe pakkend zijn haar droomen en {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ontgoochelingen, haar blijheid en angst, haar liefde en afkeer door die wereld van donkere hartstochten geweven! Het boek ontleent zijn titel aan een sprookje van een zwarten ooivaar dat er in voorkomt, en aan den zwarten ooivaar zelf die, op het oogenblik dat hij op de schuur wil nestelen, door Kater's vader wordt doodgeschoten - zware tragedie voor het kind - en, naderhand opgemaakt en in de woonkamer gehangen, als een duister noodlot over het leven van de hoeve blijft zweven. Er zijn heel wat typen levendig en kleurrijk geteekend: wij vergeten niet licht den arts die, aangetast door het verlies van zijn geloof in zijn wetenschap en behekst door het verwoestende milieu, nog een restje heil zoekt in wilde drinkgelagen, - of het inheemsche dienstmeisje Helene die, om haar levensblijheid gehaat en gesard door haar landgenooten, na een dramatische jeugd ten onder gaat in den dood. Franz Tumler. - Das Tal von Lausa und Duron. - A. Langen und G. Müller Verlag 1936. - 93 S. Erwin H. Rainalter. - Der Sandwirt. - Paul Zsolnay Verlag 1935. - 338 S. Ibid. - Das grosse Wandern. - Ibid. 1936. - 264 S. Ergens aan de oorsprongrivieren van de Etsch, ten Oosten van het Engadin, op een gebied dat van Oostenrijksch Italiaansch werd na den oorlog 1914/18, lag, heelemaal ingesloten en eenzelvig levend, een dorp van zestien huizen. Het had nog zijn eigen zeden, zijn eigen taal - een van de Rhetoromaansche dialecten - en het herbergde uitsluitend veetelers. De leider, Contrin, was rijker en meer ontwikkeld dan de anderen door zijn reizen naar Noord en Zuid, waarheen hij de weinige producten ging verkoopen. Hij had een dochter, Anita, en een zoon, Leon, die eens verloren liep over de Italiaansche grens en daar tot irredentistisch-gezind militair werd opgeleid. Bij het uitbreken van den oorlog tusschen Oostenrijk en Italië moest het heele dorp met al zijn hebben en houden naar het Noorden wijken. Anita bleef ongemerkt achter. Zij wees aan een Oostenrijksch officier een geheime kloof die op Italiaansch gebied voerde; bij den uitgang botsten de soldaten op een afdeeling Italianen die onder leiding van Leon net hetzelfde wilden doen, waarbij deze als eerste slachtoffer viel. Tijdens haar verblijf in een meer noordelijk gelegen dorp werd Anita de trek naar het geboortedorp te sterk: zij reisde er heen, vond er het volle oorlogsgeweld, en stierf er. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den oorlog keerden de bewoners, verarmd en door ziekte gedecimeerd, terug; zij zagen er niet, zooals eens Anita, uitgebrande woningen, maar een heel dorp van moderne barakken en electrische installaties; vele werklieden liepen er rond en spraken een vreemde taal: het dal van Lausa en Duron was Italiaansch geworden. De oude Contrin, die onkundig was gebleven van het lot van zijn kinderen, vernam dat de schatten aan hier ontgonnen onyxsteen bekend waren geworden door een zekeren Leon Contrin, die in het begin van den oorlog als Italiaansch soldaat sneuvelde. 's Nachts ging hij de centrale cabine in brand steken, - waarbij hij het leven liet, - doch de heele installatie werd beter herbouwd en de evolutie ging haar gang. De herders leveren melk, kaas, vleesch, - de vreemde werklieden betalen goed, - de nieuwe taal wordt aangenomen, het voormalige dal van Lausa en Duron is verdwenen... Een eenigszins karakteristieke gelaatstrek bij de bewoners is alles wat er overblijft... Mooi van eenvoud, van soberheid en ingetogenheid, als de aard van de bewoners die het schetst, is dit eerstelingetje van Franz Tumler, een laatste blik vol innigheid en liefde, een verhaal bijna zonder woorden over iets dat reeds in de nevelen van de vergetelheid aan het verdwijnen is. Van dit pretentieloos verhaal, dat speelt tegen den achtergrond van een groot wereldgebeuren, komen wij tot de twee historische romans van den Oostenrijker Rainalter die, na een proeftijd van novellenschrijven, bij voorkeur geschiedkundige stof voor zijn uitgebreider werk blijkt verkozen te hebben. In den loop van het jaar 1809 brak in Tirol herhaaldelijk de vrijheidsoorlog los tegen de legers van Napoleon die, versterkt door Beiersche, Saksische en Italiaansche korpsen, deze streek bezet hielden in hun strijd tegen het keizerlijke Oostenrijk. Deze kamp werd ontketend op aanstichting van den Tiroler Hormayr, commissaris bij het Hof te Weenen, en meesterlijk geleid door Andreas Hofer, een voormalig schutterijsoldaat, waard van de afspanning am Sand in het Passeierdal (tusschen Sterzing en Meran). Inferieur in aantal en bewapening, bij gebrek aan geweren en munitie dikwijls strijdend met gaffel en knots, bevochten de Tiroolsche bergbewoners enkele angstaanjagende overwinningen op de Fransche generaals. Doch belogen, verlaten en verraden door Weenen, dat hun alle hulp had beloofd, maar hen aan Napoleon overleverde, eindigden deze onversaagden met van hun bergen te worden weggevaagd - zooals, o tragiek der menschelijke idealen, diezelfde Pustertalers 125 jaar later, in 1936, in dienst van Italië, een ander volk van zijn bergen zouden wegvagen in {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een goed deel dezelfde omstandigheden: de Abessiniërs die zich onder leiding van ras Moeloeghieta om den berg Aradam hadden opgesteld en bij het in gebreke blijven van de hulp die hun uit Genève moest bereiken nagenoeg vernietigd werden. Andreas Hofer versmaadde de vlucht. Ten gevolge van verraad werd hij door de Franschen gevangen genomen in de berghut waar hij zich verscholen hield en op uitdrukkelijk bevel van Napoleon, die blijkbaar geen neiging had om de liefde en de krijgsmanskunst van den Tiroolschen scherpschutter te waardeeren (‘Je me mets sous la protection... du plus puissant, du plus constant, du plus généreux de mes ennemis’) standrechtelijk gefusilleerd. De gebeurtenissen van dit jaar 1809 worden ons in ‘Der Sandwirt’ geschilderd met een historische juistheid die ook bij de details in acht genomen is; al hebben wij hier niet te doen met een historischen roman van uitzonderlijke kwaliteiten, toch is het boek boeiend geschreven. De innerlijke strijd van Hofer is deze van eiken boer: de gloeiende aanhankelijkheid voor den keizer maakt na vele ontgoochelingen plaats voor de uitsluitende gehechtheid aan den geboortegrond, de telkens angstig oprijzende twijfel aan de doeltreffendheid van den strijd wijkt voor den onverwoestbaren vrijheidsdrang, have en goed wordt telkens, zij het ook met zwaar hart, opnieuw geofferd aan het ideëele. In al zijn eenvoud en godsdienstigheid, in al zijn zorgen en verdriet vindt de Tiroolsche boer nog de supreme verachting om het executiepeloton zelf toe te roepen: Gebts Feuer! Doch wij, die de resultaten zien in historisch perspectief, moeten ons telkens met zijn woorden afvragen: Waarom, waartoe? Voor het werk dat hij er dit jaar op volgen liet greep Rainalter in de geschiedenis van het aangrenzende Salzburg. Het onderwerp is de uitwijzing, bij edict van 31 October 1731, door aartsbisschop, tevens vorst, Leopold Anton von Firmian, van de Luthersche boeren van Salzburg, waarvan velen trokken naar het Oost-Pruisische Gumbinnen. Zoover voert ons echter dit boek niet: het sluit af op het oogenblik dat de boeren, nadat zij zich tegen een kleinigheid van hun, sinds eeuwen door hun geslachten bezette hoeven hebben ontdaan, de grens overtrekken ten Westen van de stad Salzburg zonder bepaald te weten waarheen. De inhoud wordt gevormd door den langzamen groei van het besluit, zoowel aan de zijde van den aartsbisschop als aan deze van de boeren die, bij het gevoel van het naderend onweer, vóór het officieele edict eigenmachtig tot den stap overgaan. Door dit historische gegeven heen loopt de liefdesidylle van den bode van den Augsburger protestantenleider Urlspergel met de katholieke meid van de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} centrale boerenfiguur, een idylle die ook met een vraagteeken eindigt, aangezien Rupert bij zijn geheimen nachtelijken terugtocht naar Anna - de katholieken konden geen pas verkrijgen om uit te wijken - in het gebergte door een sneeuwstorm wordt misleid en in slaap valt. Waarom de schrijver de stuwkracht van het historisch gebeuren legt bij den kanselier Christani, een vreemdeling in den lande, terwijl hij von Firmian, man van de streek, voorstelt als aarzelend en onwillig tegenover alle strafmaatregelen, is ons niet duidelijk, tenzij dit een poging moest wezen om het eigen bloed te verschoonen. Hij komt aldus tot een aartsbisschop aan wiens vorstelijk beleid veel afbreuk wordt gedaan door verregaande onwetendheid inzake bestuurskwesties (herhaaldelijk moet de kanselier hem breedvoerig verslag uitbrengen over hetgeen reeds lang geleden gebeurd is en verordend werd), gebrek aan bekwaamheid en autoriteit, terwijl het toch juist in zijn bedoeling ligt, een Firmian te teekenen die vervuld is van zorgen voor zijn volk, die zwaar arbeidt en van wien een streng gezag uitgaat. Twee werken dus geheel in dezelfde sfeer en toch op zoo verschillend motief: in het eerste hebben de bergboeren van Tirol alles over voor de verdediging van den grond waarop een vreemdeling de hand heeft gelegd, - in het tweede verlaten de Salzburgsche boeren vrijwillig hun hoeven omdat zij zelfs van hun vorst geen dwang op hun geweten dulden. Hoe verschillend op het eerste zicht, de uitgewerkte grondgedachte is dezelfde: de boer laat niet uitroeien wat vast in hem is gegroeid, want ook met den grond verdedigt hij zijn tradities. De verbondenheid met den bodem vormt de karakters volgens dit model. Zooals de stadbewoners van Innsbruck even snel bereid zijn om zich onder het vreemde gezag te voegen als om te juichen bij de bevrijding, - op dezelfde wijze hebben de stedelingen van Salzburg aan den druk toegegeven en zijn zij tot de Roomsche kerk teruggekeerd. De boer is steviger: hij is de grondslag waarop een rijk gebouwd wordt. Wij wezen er reeds op, dat ‘Der Sandwirt’ geen historische roman van uitzonderlijke kwaliteiten is; wie thuis is in dit gebied zal zich machtiger scheppingen herinneren. Doch het is een goed en bewogen boek, waarin de schrijver niet verder grijpt dan hij kan. ‘Das grosse Wandern’ is, daarbij vergeleken, een achteruitgang. Het verzamelde materiaal is alvast niet rijk genoeg voor het stoffeeren van een historischen roman, - en vervolgens dringt het te veel tot ons door dat wij slechts getuige zijn geweest van den uittocht van de voorhoede - het verschrikkelijkste moest nog nadien gebeuren - terwijl wij heelemaal niet zien naar welke toekomst de heldenmoed van de trekkers voert. Tevens schiet de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} plastische kracht van de taal te kort in het suggereeren van zooveel grootheid: wij zouden ze, dunkt ons, niet beseffen indien wij niet reeds bij voorbaat de draagkracht van de daden voelden. Doch wij stellen onze eischen wellicht te hoog. Waar de twee werken als volksboeken blijken bedoeld te zijn, is het billijk dat wij het gehalte van den vermeenden lezer mede in rekening brengen. Door het overzichtelijke van den bouw en den eenvoud van de taal passen zij bij den gewonen man; ook eenvoudig geschreven bladzijden kunnen sterk ontroeren: dit is hier herhaaldelijk het geval bij het verhaal over die boeren, die niet zeer verscheiden en ingewikkeld denken, maar nog veel minder spreken. Dr. RUDOLF ROELS. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en Opvoeding Boeken voor het taalonderricht Er gaat geen maand voorbij of er komen nieuwe boeken uit ten bate van het taalonderricht. Dat elke nieuwe reeks geen verbetering brengt mag geen verwondering baren. Erg bedroevend is het echter te moeten vaststellen, dat er nu nog boekjes verschijnen, waarvan de geest meer dan 50 jaar geleden reeds als ‘verouderd’ gekenmerkt werd. Zoo dagen b.v. weer schoolboekjes op, waarin allerlei bepalingen voorkomen, voor de kinderen volledig onverstaanbaar en trouwens taalkundig meestal onjuist. Daarbij krioelen die werkjes van dialectische vormen en zuiver-grammaticale fouten! Aan zulke auteurs moet dringend gevraagd worden eerst zelf hun taal te willen leeren ‘zuiver spreken en schrijven,’ vooraleer de pretentie te hebben ze aan onze kinderen te doen kennen. Het is onbegrijpelijk, dat er voor zulke werken een uitgever - of beter een boekjeshandelaar - kan gevonden worden. Het pleit daarenboven niet voor de taalkennis noch voor het psychologisch doorzicht van een of anderen gemeentelijken inspecteur, die niet aarzelt zulke werken aan zijn onderwijzend personeel op te dringen, nog vóór ze gedrukt zijn! Het is waar: het gebeurt vaak, dat auteurs of (en!) uitgever persoonlijke vrienden zijn van een inspecteur, ook soms van een schepen van onderwijs, - en dat verklaart veel. Maar de vriendendiensten hebben ook hun grens, zelfs op onderwijsgebied... Vooral als hierdoor het degelijk onderricht van onze schooljeugd in het gedrang komt. De school en de kinderen zouden erg gebaat zijn, indien dergelijke machtsmisbruiken - van waar ze ook komen - in het volle daglicht werden gesteld. Het valt diep te betreuren, dat wij in ons land bijna geen onafhankelijke en ‘oprechte’ kritiek kennen. Hoe zelden wordt bij ons een boek afgekeurd door de beoordeelaars! En gebeurt het toch wel eens, dan is 't gewoonlijk om een kwestie, die niets te maken heeft met de waarde van het werk zelf. Wat heeft, buiten de werkjes die mij hoogere bedenkingen in de pen brachten, de boekenmakt voor nieuws te bieden in zake taalonderwijs? {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Mussche. - Handleiding voor de practijk van het Algemeen Beschaafd, voor Middelbaar Onderwijs en Normaalscholen. (Uitg. De Boeck, Brussel. 68 blz. 7,50 fr.) A. Mussche zet zijn interessante reeks schoolboeken, gewijd aan de studie der Nederlandsche Taal, zonder verpoozen voort. Het onderhavig boekje is niet het minst nuttige in die reeks, al is het zeker het nederigste. Boeken over 't A.B. zijn er niet te kort, maar ‘beschaafd spreken is niet alleen een zaak van weten, maar in de eerste plaats van doen en kunnen. Wat wij moeten aankweeken en ontwikkelen, zijn goede spreekgewoonten - en die verkrijgt men, als iedere gewoonte, slechts al doende, telkens weer en regelmatig.’ (Voorbericht, blz. 5). Deze handleiding vermijdt zeer te recht alle theorie, geeft enkele practische wenken en veel oefenstof. Een paar opmerkingen nochtans: Waarom als voorbeeld voor den korten a-klank geen woorden genomen als: bal, stal, val? Voor de 1 klinkt de a in alle dialecten natuurlijkerwijze zuiver. - Waarom het lijstje voor de beklemtoning van de vreemde woorden niet vollediger gemaakt? - Ten slotte, waarom niet alle werkjes vermelden, waarvan blijkbaar bij de samenstelling dezer handleiding gebruik gemaakt werd? Dat zou tevens een interessante bibliographie zijn. M. Bertholet en V. de Maesschalck. - Nederlandsche Spreekoefeningen voor de Waalsche Middelbare Scholen, Athenaea en Normaalscholen, voor de laagste klassen van dezelfde inrichtingen uit de Vlaamsche Landstreek (vooral voor de Taalgrensgebieden), ook geschikt voor Zelfstudie. (Uitg. De Sikkel, Antwerpen. - 160 blz. 18,90 fr.). In het ‘Woord Vooraf’ vernemen we de bedoeling van dit nieuwe verdienstelijke werk: ‘betrouwbare stof tot spreekoefening te geven, aansluitend bij de Algemeen Beschaafde omgangstaal en zooveel mogelijk gegrepen uit de onmiddellijke omgeving en de gewone gedachtensfeer van onze jongelui.’ Gewoonlijk wordt het volgende plan gevolgd bij de uitwerking van de gekozen onderwerpen: uitspraak en klemtoon; woordenschat (Nederlandsch-Fransch); de verwerking van de stof in doorloopenden tekst (leesles?); zegswijzen en uitdrukkingen (weer Nederlandsch-Fransch). Een korte nadere toelichting over de wijze van verwerken van die verschillende rubrieken kon allicht welkom zijn. Voor het {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} aanduiden van den klemtoon plaatsen de schrijvers het nadrukteeken vóór de beklemtoonde lettergreep; - hierin volgen ze de internationaal-aangenomen phonetische aanduiding. Nergens anders tref ik een phonetische transcriptie aan. Dat is spijtig, want de leerlingen, waarvoor dit boek bestemd is, zullen zeker nog andere levende talen leeren, waarbij de phonetische teekens van groot nut zijn. De schrijvers hadden dan gemakkelijk rebussen kunnen vermijden als b.v. de volgende (blz. 25): krant voor, wat vertelt het blad vandaag: verbinden! v wordt f; t van “vertelt” wordt d; de t van ‘het’ als d uitspreken; de d van blad wordt t en de er op volgende v wordt f.’ Overigens een zeer bruikbaar werk, dat in de eerste plaats in onze Vlaamsche scholen dienen kan, - want of onze Waalsche vrienden het in de kennis van de Nederlandsche taal zoover zullen brengen als dit boek schijnt te betrachten, kan ik moeilijk voor waarschijnlijk houden. T. van den Blink. - Stil Lezen, 4 deelen, voor het 4de, 5de, 6de en 7de leerjaar L.S. (Uitg. W.J. Thieme & Cie, Zutphen; resp. 84 blz. f 0,65; 88 blz. f 0,65; 104 blz. f 0,75; 120 blz. f 0,90). ‘Silent Reading’ is sedert geruimen tijd ingeburgerd in de Amerikaansche en Engelsche scholen. De gewone leesboeken geven verschillende lessen, die bijzonder voor het stil-lezen geschikt zijn. Het heeft lang geduurd eer wij ons van dit vraagstuk bewust werden. Dat is uiterst bevreemdend, want het leven biedt toch oneindig meer gelegenheid tot stil-lezen dan tot het mooie luidop lezen, dat in onze scholen nog steeds het eenig-bekende is. De techniek van het eerste verschilt veel van die van het tweede. Onze leesboekjes bieden geen enkele les, geschreven met het doel om het stil-lezen te oefenen. Men zou zich deerlijk vergissen, moest men veronderstellen, dat het stil-lezen zoo iets is als ‘laat ze nu maar lezen tot het uurtje om is!’ Zeker, de onderwijzer komt zoo weinig mogelijk tusschen. De leerlingen lezen en schrijven de antwoorden bij de vragen, die ze aantreffen na elke oefening. De antwoorden zullen later gemeenschappelijk besproken en de fouten en tekorten door de leerlingen zelf gereleveerd worden. Niet alleen verhaaltjes, beschrijvingen, gedichten, maar ook kaartjes en vraagstukjes geven gelegenheid tot stil-lezen. Van den Blink schrijft in het voorbericht: ‘Leert niet de ervaring, zelfs met heel wat ouderen, dat menige vraag, opgave, som niet of verkeerd wordt beantwoord of opgelost uitsluitend door onnauwkeurig lezen? Verder behoren zij zich rekenschap te geven van de juiste betekenis en het gebruik van de gebezigde {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden en uitdrukkingen, van het logisch verband en van wat daar ‘achter de woorden’ en ‘tussen de zinnen’ te speuren valt.’ De verzamelaar heeft een hoeveelheid stof bijeengebracht, die geen enkel gebied onverlet laat en beroep doet op al de intellectueele functies van onze leerlingen. ‘Door zulk stil-lezen zullen aandachtconcentratie en goede denkgewoonten geleerd, het verstaan en waarderen van onze rijke taal en omgekeerd ook het juist uitdrukken van eigen gedachten bevorderd, ja, door het zich rustig verdiepen in de leesstof ook het technisch lezen gunstig beïnvloed worden. Dergelijke resultaten, van onschatbare waarde voor de verdere studie en het leven beide, zijn zonder twijfel de tijd en de inspanning, die het stil-lezen vragen, dubbel waard.’ (Voorbericht). Bij elk deeltje is een ‘Sleutel’ met de antwoorden gevoegd, dien ik echter liefst niet in de handen van de leerlingen zou laten. Wie er nog moest aan denken boekjes voor het stil-lezen te bezorgen zal zeker rekening houden met de werkjes van Van den Blink, waarvan Thieme een degelijke uitgave bezorgde. J.N.F. Boschgrave. - Je Taalboek. 7 deeltjes voor de l.s. (Uitg. R.K. Jongensweeshuis, Tilburg). Nieuwe spelling. Goedgekozen stof; flinke illustraties en mooie foto's in de laatste twee deeltjes. Een aanbevelenswaardige reeks, echter alleen te gebruiken in scholen met Roomsche strekking. P.J.F. van den Heuvel. - Taaltucht. 8 deelen met toelichting voor de l.s. (Uitg. Van Putten en Oortmeijer, Alkmaar). Deze methode beoogt het heele taalonderwijs op de lagere school te omvatten. Hoe ze dat doel bereiken wil, blijft ons - na aandachtige inzage van de werkjes - een volledig raadsel. De drie grondregels die in deze methode ten grondslag liggen, zijn zeker konsekwent doorgevoerd. Maar waar haalt de auteur het vandaan om van in het eerste studiejaar (6-jarige kinderen!) volgende regels te doen van buiten leeren: ‘In elke zin staat één vervoegd werkwoord. Het werkwoord is het voornaamste woord in de zin. Het onderwerp behoort bij het werkwoord. Een werkwoord heeft drie personen enkelvoud en drie personen meervoud.’ Deze regels worden gezamenlijk opgezegd, en goed van buiten geleerd! Nog een ander staaltje: op 't einde van het eerste leerjaar krijgen de kinderen zinnen te lezen als deze: ‘Mevrouw waarschuwde het dienstmeisje: ‘Wees voorzichtig met de porseleinen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} vazen’. De politie informeerde: ‘Wie van de heren mist zijn portefeuille?’ De professor sprak tot de studenten: ‘Er moet flink gestudeerd worden.’ (blz. 75, eerste deeltje!) Het ware de moeite waard het oordeel te kennen van hen, die deze boekjes moeten toepassen, - als ze het zoo ver brengen! Spijtig dat de uitgevers hun werkelijk voorbeeldige zorg niet voor wat beters voorbehouden hebben. Vlaamsche schoolgids. Dit maandblad voor Opvoeding en Onderwijs, onder leiding van L. SLOCK, en waarover ik reeds in de vorige kronieken verslag uitbracht, zet de reeks van belangwekkende artikels in de nummers 3 en 4 voort. Naast meer algemeene bijdragen, als ‘Over Activiteit op School’ (L. Slock), treft men verschillende artikels aan, van locaal belang, a.d.z. ‘Gent als Pedagogisch Milieu’ (R. Stautemas); ‘Historische Waarneming in de Kempen’ (R. Merecy); ‘Een Schooluitstapje naar de Oostkust van ons Land’ (G. Ducazu); ‘De Waarnemingsoefeningen en de Milieustudie in de kleine Plattelandsschool’ (B.H. Dochy) en ‘De Levensgemeenschap aan het Strand’ (R. Verheyen). Men zal bemerken, dat er naar volledigheid gestreefd wordt. Bijzonder vermeldenswaardig zijn verder in nr. 4: ‘Heilpaedagogiek’ (J. Schaeps) en ‘De vierde Graad’ (F. Mielants), die al de bekende argumenten ten bate van het behoud van den vierden graad met vormende richting samenvat. Spijtig maar dat de Stad Antwerpen, waar de schrijver stedelijk inspecteur is, bij het samenstellen van de vragen voor het eindexamen van den vierden graad zoo weinig denkt aan die algemeene vorming en zoo halsstarrig beroep blijft doen op een massa ongeschikte parate kennis. Maar... that is another question Al de schoolmenschen onder onze lezers bevelen we bijzonder de ‘Aanteekeningen bij het nieuwe Leerplan’ aan. L. Slock analyseert het veel besproken leerplan op meesterlijke wijze. We vragen ons af, wat er van dit leerplan zal recht blijven na deze ontleding, die nog wel enkele maanden zal aanloopen. P. MELIS. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Lectuur-repertorium Lectuur - repertorium. - Auteurslijst bevattende 12.000 bio-bibliographische schrijversnota's en 1.400 portretten van auteurs behoorende tot de Nederlandsche en de wereldliteratuur, met waarde- en vakaanduiding van 40.000 litteraire en vulgariseerende werken, samengesteld door A.S.K.B. onder redactie van Joris Baers, pr. [Auteurslijst L-Z] (1) III. Uitgave van het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen. Vlaamsche Boekcentrale. Antwerpen. In October 1936 kwam van de pers dit derde deel van dat groote werk, waarvan wij de twee eerste deelen reeds vroeger in dit tijdschrift bespraken onder den titel: Antwerpen, het boeken bibliotheekwezen en het Lectuur-repertorium van het A.S.K.R. (2). Ruim twee jaar heeft het geduurd vooraleer het tweede gedeelte van de Auteurslijst (L-Z) op het eerste (A-K) volgen kon. En zulks zal ongetwijfeld niemand verbazen, die jg. 23 van Den Vlaamschen Gids zal willen even terug opslaan en herlezen wat wij daar schreven over dien reuzenarbeid, en over het geduld, de geestdrift en het uithoudingsvermogen die de leider, Joris Baers, en zijn staf hebben moeten bezielen, om zulk een onderneming tot een goed einde te brengen. Laten wij hier ook herinneren aan wat wij toen schreven over den geest en de strekking van het repertorium van het A.S.K.B. ‘Eindelijk worden wij bij elk werk, staat daar te lezen, dank zij de talrijke, maar zeer duidelijk van elkaar te onderscheiden conventioneele teekens, steeds ingelicht over het genre en de strekking, alsook - van tamelijk streng confessioneel standpunt uit echter - {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} over de zedelijke waarde ervan. Dit laatste lijkt ons echter geen beletsel te moeten zijn voor niet-katholieken om van de Auteurslijst gebruik te maken, daar het altijd een ieder, die het gezag der Kerk niet aanvaardt, vrij staat met de waarschuwingen op dit gebied in mindere of meerdere mate rekening te houden, of ook heelemaal niet; van een anderen kant dient trouwens gezegd te worden dat de katholieke levensopvatting, waarvan het werk uitgaat, de bewerkers nauwelijks belet heeft bij de keus der schrijvers en bij de algemeene beoordeelingen over niet-katholieke auteurs, blijk te geven van een zeer groote objectiviteit.’ Zulks zal ongetwijfeld mede in aanmerking genomen geweest zijn door de leden van de jury tot toekenning van den door Koninklijk Besluit van 19 Mei 1934 ingestelden ‘Prijs der Openbare Bibliotheken’, toen deze besloten dat voor het jaar 1935 deze prijs diende toegewezen te worden aan het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen en wèl voor het gepresteerde werk inzake bibliographische voorlichting en inzonderheid voor het Lectuurrepertorium. - In verband hiermede willen wij hier nog, ten titel van inlichting, bijvoegen dat voor het jaar 1936 met dienzelfden Prijs, die thans moest toegekend worden aan een Franschtalige uitgave, bekroond werd het werk van Pierre Recht: Les bibliothèques publiques en Belgigue. Commentaire pratique de la loi du 17 octobre 1921 (Bruxelles, 1928). Dit boek van Pierre Recht is het eenige werk dat over dit onderwerp in ons land ooit verscheen (3), en het is een uitstekend boek. Door het te bekronen heeft de jury van 1936 bewezen dat zij evengoed op de hoogte van haar taak was als die van 1935, die het werk van Joris Baers met een onderscheiding bedacht (4). Dr. C. DEBAIVE. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Gina Kaus. - Katharina die Grosse. Allert de Lange, Amsterdam; 520 blz.; 16 opluisteringen. Door deze psycho-analytische historische studie dient de Weensche dichteres en romanschrijfster Gina Kaus definitief gehuldigd als een der meest vooraanstaande figuren der hedendaagsche Duitsche letterkunde. Zij blijkt tot haar volle rijpheid te zijn geklommen: over haar onderwerp heeft zij haar voortreffelijke geleerdheid, haar scherpen zielkundigen zin, haar weergalooze wetenschappelijke onderlegdheid in overvloedigen rijkdom uitgestrooid in een werk, dat voor altijd de klassieke prestatie zal blijven over het leven van de geniale Katharina, de reusachtige vrouw, die zoozeer boven haar tijd verheven stond, dat uiterst zonderlinge complex van geest en goedheid, gloed en begeerte, vernuft en geluk, de Roode Keizerin, de vervulster van het programma van haar groot voorbeeld Peter I, de heerscheres over de Baltische en de Zwarte Zee, overtuigd, dat de moorden op de tsaren Peter en Iwan de verlossing van het heilige Rusland brachten; verlichte despote, vriendin van Voltaire en Diderot, wier met geweld ingevoerde hervormingen geen verband hielden met de historische ontwikkeling van haar volk, dat door de geldverspillingen en de dwingelandij van haar talrijke gunstelingen in oproer kwam, zoodat de Semiramis van het Noorden haar papieren vrijzinnige denkbeelden opgaf. Zij overleed op den dag, toen het bericht van Bonaparte's overwinning bij Arcole te Petersburg bekend werd; de Heilige Moeder van Kasan belette haar zich te meten met den Corsikaanschen generaal, die later door haar aanbeden kleinzoon Alexander, den zoon van den verafschuwden Paul, zou onttroond worden. Meer dan 500 heerlijke bladzijden, waarop niets af te dingen valt. Ook de uitgave is van allereerste gehalte en draagt ten zeerste bij om de lezing van dit allerwegen interessant en leerrijk boek aangenamer te maken. Franz Spielhagen. - Spione und Verschwörer in Spanien. Editions du Carrefour, Parijs, 200 blz. Te gelijk met het bericht, dat Duitsche troepen in Spanje geland waren, verscheen dit boek, opgebouwd op officieele documenten der nationaalsocialistische partij, die ginder in beslag genomen werden. Het geeft een zakelijke voorstelling van de Duitsche bedrijvigheid in het Iberische schiereiland: werkzaamheden van de Gestapo, bespieding, ontvoering, controol op hotels, firma's, Spaansche persoonlijkheden; pers- en propagandamethoden. Wij worden achter de coulissen van de diplomatie geleid en bespeuren den samenhang tusschen de Europeesche fascistische stroomingen, tusschen Franco, Hitler en Mussolini, leeren de rol van den huidigen Duitschen gezant bij Franco, Generaal Faupel, kennen. De wapenleveringen vóor den opstand verricht worden bewezen. In 't geheel ontleedt Spielhagen 40.000 brieven, berichten, afrekeningen en verordeningen, zoodat zijn werk aansluit bij het Bruinboek en het Witboek. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Koestler. - Menschenopfer unerhört. - Editions du Carre f our, Parijs; 260 blz.; 20 Fr. fr. Koestier is er in geslaagd als journalist in het door de rebellen bezette gebied door te dringen en zich toegang te verschaffen tot het hoofdkwartier der fascistische strijdmachten. Zijn reis, in opdracht van de ‘News Chronicle’ ondernomen, leidde hem naar Lissabon, waar hij Gil Robles en Franco's broeder ontmoette, en daarna naar Sevilla, waar hij generaal Queipo de Llano interviewde. Zijn werk nu is slechts gedeeltelijk een reportageboek; voor het overige bestaat het uit berichten van ooggetuigen en oorspronkelijke documenten. De voorgeschiedenis en de achtergrond van den opstand, zijn ontwikkeling en zijn huidige uitbreiding met al de veroorzaakte gruwelen, worden geschilderd in gansch hun vreeselijke werkelijkheid, hun onmenschelijke barbaarschheid. B. Jacob. - Weltbürger Ossietzky. - Editions du Carrefour, Parijs; 120 blz., 12 Fr. fr. Barthold Jacob geeft ons hier belangrijke uittreksels uit Ossietzky's werk, die den nieuwen Nobelprijsdrager voor den Vrede, welke sinds vier jaar zonder geoordeeld te zijn in de Duitsche concentratiekampen smachtte, volledig belichten. Zij doen ons diep in de ziel blikken van den strijder tegen oorlogsgeest en chauvinisme en ons begrijpen, hoe toomeloos de haat moet wezen, tegen hem opgehoopt door onverzoenlijke vijanden. Zijn biografie werd door Jacob opgesteld en als inleiding tot deze mooie verzameling opgenomen, terwijl de bekende Engelsche publicist het treffend voorwoord schreef, den oprechten pacifist ter eere. B. Menne. - Krupp, Deutschlands Kanonenkönige. Europa-Verlag, Zürich; 400 blz.; ing. 6 Zw. fr.; geb. 8 Zw. fr.. Deze geschiedenis van het huis Krupp zal gewis opzien baren. Haar schrijver is afkomstig uit het Roergebied en een der beste kenners van de Duitsche nijverheidshistorie. Zijn boek is de vrucht van lange jaren bronnenstudie. Bernhard Menne was zelf gedurende eenigen tijd bij Krupp werkzaam en zat zelfs samen met Dr. Gustav Krupp von Bohlen in de gevangenis, toen de Fransche Essen bezet hielden. Hij schildert, en dit voor de eerste maal, de loopbaan eener industriefamilie zonder sentimenteele overwegingen; beschrijft den weg door de Krupps afgelegd, zij, de middeleeuwsche wapenhandelaars, die nu zoo machtige metaalmagnaten. Eén der groote voorvaderen was Sander Huysz, uit Vlaanderen gevlucht tijdens de godsdienstoorlogen. Steeds steunend op de meest ernstige documentatie, toont men ons het ware gezicht van het Kruppsche patriotisme, de Kruppsche welvaart en den Kruppschen uitvindersgeest. Daarnaast worden beteekenisvolle onthullingen over de internationale bewapeningsindustrie gedaan; Krupps kuiperijen in Marokko, aan den Bosphorus, in den Balkan en in China b.v. in volle daglicht gesteld. De auteur behandelt de actueelste vraagstukken (Moraliteit en succes, Staat en economie, zaken en Vaderland), en doet het onderscheid beseffen tusschen werkelijke genialiteit en gewetenloosheid, grootheid en momentane kans. Een voornaam werk vol spannende bladzijden. Franz Spunda. - Wulfila. - P. Zsolnay Verlag. Berlijn. 400 blz. Ulfilas of Wulfilas, de apostel der Goten, omstreeks 311 geboren, in 341 tot bisschop gewijd, werkte gedurende 7 jaren onder de W. Goten voor het Ariaansche Christendom en vluchtte in 350 wegens een Christenvervolging met een groot aantal Goten naar het O. Romeinsche rijk, waar hij te Moesië in de buurt van Nicopolis zijn werk voortzette. Hij nam deel aan de synode van Constantinopel (360) en overleed aldaar in 383 gedurende het Concilie, dat er door keizer {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodosius was bijeengeroepen. Van zijn geschriften is alleen dus een gedeelte zijner Gotische Bijbelvertaling bewaard gebleven. Ten behoeve van dezen arbeid vond hij een Gotisch alfabet uit. - Deze mystieke realist, die groote ziener en bewonderenswaardige zegger van de onzichtbare wereld verschijnt hier in een nieuw licht, dat volle klaarte werpt op zijn innerlijken strijd om de voorname problemen uit zijn beroerden tijd. Franz Spunda heeft zich ongemeen beijverd om met onvermoeide studie, diepen ernst, strenge objectiviteit, hoog-edele bedoeling, zijn aandeel bij te dragen om, langs de heldengestalte van Wulfilas, een periode van enorme cultuur-historische beteekenis op schitterend-literaire wijze dichter bij ons te brengen. H. von Schweinitz. - Geschichte im Raum. Nationaler Bücher-Dienst. Berlin W 50. Geb. M. 0,70. Deze beknopte studie beoogt tal van misopvattingen vanwege de rationalistische geschiedkundige navorsching terecht te wijzen en het antwoord te geven op de vraag, of geschiedenis in de ruimte mogelijk nog beteekenis kan hebben. Ze stelt de dynamische historische krachten in het licht. - Eventjes willen we onderstrepen, dat de auteur er nadrukkelijk op wijst, dat de Duitsche toekomst niet aan den Rijn, maar wel aan de Weichsel ligt. En verder, dat niet het Zuiden en het Westen het beloofde land vormen, wel het Oosten. H. Gutberlet. - Deutschtum im Kampf. - Verlag N.B.D. Berlijn W; RM. 0,70. Heinrich Gutberlet geeft een overzicht over zijn belevingen tijdens zijn jarenlangen arbeid ten voordeele van de Duitschers, buiten de grenzen van het Rijk levende. Eenige zijner schoonste gedichten werden te gelijk opgenomen. F. Hermes. - Die Waffen der Andern. - Verlag N.B.D. Berlijn W; RM. 0,70. In verband met het decreet van 24 Augustus 1936, waarbij de actieve dienstplicht in het Duitsche leger op twee jaar vastgesteld wordt, wordt de sterkte van de verschillende nationale legers medegedeeld, ook deze van hun luchtvloten en hun zeestrijdkrachten. R. Wulle. - Das neue Jahrtausend. - I. Welt und Völker im 20. Jahrhundert. N.B.D. Berlin W 50; 250 blz.; 3 kaarten; geb. 4,80. Tegen de blanke wereldoverheersching verheft zich het Oosten langzaam, maar onophoudend (Japan, China, Indië, Arabië, Turkije, Perzië; ook Rusland) en keert zich naar Europa. Zoo staat Azië voor de poorten der Baltische zee, van Polen en de Donau-staten, houdt het zich tot den sprong gereed op den Bosporus, Kaïro, Singapoor, Australië, Insulinde. Men meene daarom niet langer, dat olie en ijzer, grondstoffen en markten aarde en volken vormen, maar weze er definitief van overtuigd, dat de geestelijke wilskracht de uiteindelijke beslissingen brengt. Wulle wil met zijn profetisch werk het blanke ras bewust doen worden van zijn hooge verantwoordelijkheid, van zijn innerlijke eenheid, die volstrekt verwezenlijkt zou dienen te wezen, opdat het zijn hegemonie kunne handhaven tegenover de dreigende gevaren, waartegen reeds Hegel zijn waarschuwende stem liet hooren. De gedachten van den schrijver herinneren ons het Pragmatisme van James (De mensch is in de eerste plaats een daadwezen: alle denken, alle theorie en levensbeschouwing dient om hem in zijn doen en handelen te steunen), het Activisme van Eucken (De mensch is een doener, een handelend wezen: hij is mensch door zijn daad); de Philosophie de l'Action van Blondel, Laberthonière en Boutroux; de Philosophie de l'Elan Vital van Bergson (Het leven is een elementaire drang naar actie, naar daad, naar handeling). {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Wulle zet uiteen, dat het echte gele gevaar op dit oogenblik belichaamd wordt in het revolutionnair communisme, waarvan de zegepraal in elk geval het einde beteekenen zou van onze Europeesche beschaving. Dr. H. Sudhof. - Das Berufs- und Faschschulwesen in Deutschland. - Verlag M. Diesterweg, Franckfurt a.M.; 170 blz.; 3,90 M. Dit boek geeft een duidelijk overzicht over het Duitsch openbaar technisch onderwijs, dat een door iedereen erkende faam heeft verworven. In Duitschland wordt er niet alleen aan vakkundige opleiding gedaan, maar de sociale en de staatsburgerlijke opvoeding neemt er een even ruime plaats in. Achtereenvolgens worden de onderscheidene beroepsscholen en vakscholen besproken. Aan de vorming, de taak en de bezoldiging der leeraars voor het technisch onderwijs is een speciaal hoofdstuk gewijd, terwijl het werk eindigt met een kapittel over toekomstmogelijkheden. Een arbeid, die met belangstelling zal gelezen worden door allen, die begaan zijn met de organisatie van het vakonderricht. Ing. Carl Weihe. - Kultur und Technik. - Helingsche Verlagsanstalt, Leipzig. Dit is een deel van den cursus, dien Professor C. Weihe aan de Technische Hoogeschool te Darmstadt doceert. Cultuur is, volgens hem, datgene wat de mensch uit zichzelf en met de hem ten dienste staande hulpmiddelen uit de natuur schept; de cultuurarbcid staat dus boven de natuur en is het spiegelbeeld van ons innerlijk leven. Weihe bekampt de stellingen van wijlen Spengler, die beweerde, dat de culturen van alle volkeren noodzakelijk ten gronde moeten gaan. Dit geschiedt, zegt W., niet, omdat elke cultuur de kiem van den ondergang in zich draagt, wel omdat het slechts om gedeeltelijke culturen ging, die zich enkel in éen of twee richtingen ontwikkelden, terwijl ze een andere even essen - tieele richting veronachtzaamden. Dr. JOZEF PEETERS. Nieuwe Uitgaven. Van den heer M. François, Berg van 't Hof, 27, Brussel: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, X (1936); 472 blz., met 1 portret, 6 kaarten; 50 fr.; buitenland 12 belga's. O.a.: Contaminaties tusschen Germaansch, Keltisch en Romaansch in de Vlaamsche Toponymie (A. Carnoy); Oude Straatnamen en Dialectgeschiedenis (L. Goemans); Een 5e Uitstapje naar het Walenland (J. Grauls); Voisin, Voisine en Toponymie (A. Vincent); Glanures toponymiques (E. Renard); verslagen; overzichten. Van het N.I.R., Brussel: Dr. G. MEIR: De Noorsche Letterkunde sinds 1914; 19 blz., met 19 illustraties; 2 fr. Van H.P. Leopold, Noordeinde, 23, den Haag: HENDRIK DE VRIES: Geïmproviseerd Bouquet Gedichten en Teekenin- gen; 40 blz.; f 1.25. Dit is schrift 1 van De vrije Bladen, 14e jg.; abonnementsprijs voor België: 90 frank. Van H. Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, Januari. Inhoud: Nieuws van de maand; W.G. van de Hulst; Margootje, die zoo alleen was; Perrault; Van Janneke Maan; Berni op school; Puzzle en Co; Prijskampen; Boekenkast. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} In Memoriam Prof. Dr. Jozef Vercoullie Prof. Jozef Vercoullie overleed op 4 Februari 1937. Namens de redactie van den Vlaamschen Gids brengen wij een ontroerde hulde aan zijn nagedachtenis. Van het ontstaan van ons tijdschrift af behoorde hij tot de leden van den opstelraad. Zijn plaats was daar op voorhand aangewezen, want gedurende verscheidene jaren had hij, om zoo te zeggen alleen, den last gedragen van het Nederlandsen Museum, het tijdschrift, waarvan de Vlaamsche Gids, naar den geest, de voortzetting wilde zijn. Prof. J. Vercoullie liet menige interessante bijdrage in ons tijdschrift verschijnen en tot in den laatsten tijd stond hij ons bij met raad en daad. In onze redactie als daarbuiten, in het Wiiiemsfonds en elders, was hij, even als destijds Max Rocses en Paul Fredericq, voor al de Vlaamschgezinden van vrijzinnige levenshouding een van de voorgangers, naar wie ze gaarne luisterden en die zij in vertrouwen volgden. Prof. J. Vercoullie was nog iets meer, iets waarvoor alle Vlamingen, zonder eenig onderscheid, hem erkentelijk blijven. Hij was een van de verdienstelijkste arbeiders aan onze groeiende cultuur. Hij mag beschouwd worden als de grondvester van de echt wetenschappelijke studie der Nederlandsche philologie in Vlaanderen, èn door zijn waardevolle geschriften, waarvan Dr. C. Debaive de indrukwekkende bibliographie gaf, èn vooral door zijn vruchtbaren, toewijdingsvollen arbeid in de afdeeling der germanistiek aan de Gentsche Universiteit, waar hij tal van leerlingen vormde, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} die over het heele land het Nederlandsche taalonderwijs doordrenkten met iets van zijn gezonden, frisschen geest. Wie met Prof. J. Vercoullie omgang mocht hebben vergeet nooit zijn sympathieke persoonlijkheid, die een merkwaardig mengsel was van scherpe, schrandere verstandelijkheid, steeds wakkere, critische geestigheid en stille goedheid des harten. Verleden zomer zagen wij hem voor de laatste maal te Astene, waar hij eenige dagen doorbracht bij zijn schoonzoon. Hij zat daar gemoedelijk in een zetel, bij het groote raam, met uitzicht op een perk met hooge bloemen en een bocht van de Leie, die glinsterde in zilveren zonnigheid. Naast hem waakte de zorg van een liefdevolle dochter. Een beeld van rust na veel arbeid... Door de jaren en de ziekte was hij lichamelijk onbeweeglijk gemaakt, maar geestelijk was hij onaangetast. Hij sprak niet veel, maar in de lachplooien om zijn mond en vooral in de schalksche speling van zijn oogen zag men hoe hij alles wat er gezegd werd volgde en overwoog. Wij bewaren blijde dit beeld in onze herinnering; - blijde om de zon, om de bloemen en om de liefde, die hem daar nog omringden. MAURITS SABBE. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuliana Bij de vijftigste verjaring van Dekkers dood. Paul Arbelet heeft van Stendhal beweerd, dat dezes merkwaardigste roman zijn eigen leven was. Zou men hetzelfde niet kunnen zeggen van Multatuli? Twee zo offervaardige en in bewondering voor zijn genie opgaande vrouwen als Tine en Mimi komen ons nu, na alles wat wij rechts en links vernamen, als romanheldinnen voor en zijn beide kinderen Edu en Nonnie zijn, door de hooghartige verachting die ze voor hun geniale vader koesterden, als voor treffende romanfiguren geknipt. Voeg daarbij de ongewone Dekkerstam, waar voor en tegen Multatuli, soms in het openbaar, partij gekozen werd. Zei overigens Multatuli niet zelf, dat het eigen leven merkwaardiger is dan de mooiste gemaakte roman? Het zijne was het ongetwijfeld. Nu wij op 19 Februari de vijftigste verjaring van zijn eenzaam overlijden in een nietig hessens dorpje gedenken, wil ik enkele oorkonden in hun oorspronkelijke vorm in het licht geven, hopend dat zij zullen bijdragen tot een rechtvaardiger begrijpen van onze schrijver. 1. Het is algemeen bekend dat Eduard Dekker in September en October 1859 te Brussel zijn Havelaar schreef. Dat geschiedde in bittere armoede op een zolderkamer van een bierkroeg der Bergstraat, Le Prince Beige geheten. De baas er van was een eenvoudige westvlaamse boerenjongen uit Nieuwkerke, Laurent De Prince. Na zijn militaire dienst was De Prince knecht geworden van de Prince Beige en later met de bazin, een jonge weduwe. gehuwd. Hoe vriendelijk die mensen tegenover de berooide oudassistent van Lebak waren, kan men uit de brieven aan Tine van de Havelaarperiode opmaken. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Is Multatuli te Brussel ‘werkloos’ gebleven? In de Havelaar wordt op het eind van het vierde hoofdstuk gesproken van de Indépendance, waar Dekker niet had kunnen blijven, ‘omdat zijne artikels oorzaak waren, dat het blad aan de Fransche grenzen zoo dikwijls afgewezen was’ (Max Havelaar, 1860, eerste deel bl. 56). Was dat fantasie? Of berustte het op werkelijkheid? Wel had ik in 1896 de verzameling der Indépendance Beige in de koninklijke bibliotheek te Brussel er op nagekeken en niets gevonden dat opheldering bracht, maar voor alle zekerheid wendde ik mij tot mijn vriend Herman Bossier, die mij het volgende berichtte. Jette, 30 December 1936. Beste Heer Pée, Tot mijn spijt moet ik u mededeelen, dat ik noch in den jaargang 1858 noch in dezen van 1859 van de ‘Indépendance Beige’ eenig spoor heb gevonden van de medewerking van Ed. Douwes Dekker. Zooals ik u reeds bij mijn laatste bezoek zei, zijn er in dien tijd weinig of geen onderteekende artikelen in deze krant opgenomen. Alleen de feuilletons (meestal besprekingen van boeken, tooneelvoorstellingen of kunsttentoonstellingen) zijn voorzien van initialen of soms, bij uitzondering, van den vollen naam van den schrijver. In het nummer van 25 Januari 1858 verscheen een ‘Chronique des théâtres’, onderteekend E.D. Naar mijn gevoelen kan dat stuk niet van Dekker zijn. In den aanvang lezen wij: ‘Dans Médée et dans Marie Stuart nous avons retrouvé Madame Ristori telle que nous l'avons admirée il y a un peu plus d'un an...’ Welnu, het schijnt wel dat Multatuli een jaar te voren nog niet in Brussel woonde. Naar alle waarschijnlijkheid zal Douwes Dekker aan de Indépendance medegewerkt hebben als vertaler. Een oogenblik heb ik gedacht: zou hij soms niet bij gelegenheid de ‘Nouvelles des Pays-Bas’ opgesteld hebben? Ook dat lijkt mij onwaarschijnlijk. In een dezer correspondenties (5 Januari 1858) lees ik: ‘Mon but est seulement de vous entretenir du système de notre colonisation et des nombreuses améliorations que peu a peu le gouvernement neerlandais a introduites dans l'administration coloniale...’ Ik heb beide voornoemde jaargangen aandachtig doorbladerd en niemendal ontdekt dat u dienstig zou kunnen zijn voor uwe documentatie. Van harte Uw HERMAN BOSSIER. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels had ik van mijn jongste zoon vernomen, dat mr. Leonard Willems, lid van de koninklijke vlaamse Academie, mij over het punt in kwestie inlichten zou. Ik ontving dan ook volgende brief. Gent, 21 December 1936. Waarde Vriend, Op het Atheneum te Brussel had ik Vlaamsche les van zekeren E. van Driessche, een Gentenaar. Hij las ons eenige bladzijden van Multatuli voor. Het juiste jaar herinner ik mij niet meer, maar het moet 1877-1879 zijn. Na het stuk gelezen te hebben gaf hij ons enkele inlichtingen over den schrijver en hij zei: Multatuli heeft hier een tijd lang te Brussel geleefd en hier aan zijn Max Havelaar gewerkt. Hij was medewerker aan de Indépendance Belge. Daarop heb ik de vraag gesteld: ‘Maar wat deed Multatuli in een Fransch dagblad als de Indépendance Beige?’ Het antwoord luidde: ‘Dat weet ik u niet te zeggen.’ Nu moet gij weten dat mijn oom, Charles Tardieu, broeder van mijn moeder en geboren in 1838, sedert 1865 aan de Indépendance Belge verbonden was als redacteur. Hij is later hoofdredacteur geworden en lid van de Académie de Belgique. Van geboorte was hij een Franschman. Mijn vader schreef ook rond de jaren 70 en volgende in dit blad. Hij was geen gewone redacteur, maar schreef boekenrecensies, natuurlijk over wetenschappelijke boeken, die ter recensie aan het dagblad gezonden werden. Ik heb nog de collectie van die recensies, onder meer een lang artikel over Littré, Dictionnaire de la langue française, bij de verschijning der eerste uitgave. Mijn grootvader (langs moederszijde) heeft ook regelmatig in dat blad geschreven, zoodat ik als knaap heel de redactie goed kende: Charles Bérardi, een Franschman, eigenaar van het dagblad; Béru, secretaris-penningmeester, een Franschman uit het Zuiden met een stentorstem en een ‘accent marseillais’, een grijzaard, die secretaris is geweest van Victor Hugo tijdens zijn eerste verblijf te Brussel; hij heeft me anecdoten over Victor Hugo te Brussel verteld; zekere Leclère, een Franschman, vader van Léon Leclère, professor aan de Brusselsche universiteit en oudminister, nog enkele Franschen en eenige Walen, onder wie Gustave Frédérix, later lid van de Académie de Belgique en vriend van Victor Hugo. Ik was dus min of meer thuis in de Indépendance Belge, toen Wolvengracht te Brussel, en nadat van Driessche zijn les gegeven had ben ik uit nieuwsgierigheid naar mijn oom in de Indépendance {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan en heb met hem het volgende gesprek gehad. Ik geef het in het Fransch, daar ik natuurlijk altijd met hem Fransch sprak. - Mon oncle, le professeur nous a parlé aujourd'hui d'un littérateur hollandais, Multatuli, et nous a dit qu'il avait collaboré à l'Indépendance. Que faisait-il au journal? - Multatuli? Jamais entendu parier! Ça doit être une erreur. - Multatuli était son nom de plume. Il s'appelait Douwes Dekker. - Ah, effectivement! Nous avons eu ici pendant quelque temps un hollandais, monsieur Dekkère. C'est peut-être de lui qu'il s'agit. Moi, je ne l'ai jamais connu... c'était avant mon temps... Est-ce que ce hollandais s'est acquis quelque notoriété comme littérateur en Hollande? Je l'ignorais... C'est bon à savoir. - Le maître nous a parlé de lui à l'école. Mais que faisait-il dans le journal? - D'après ce qu'on m'a dit, ce Dekkère s'est présenté un jour au journal, pour voir s'il n'y avait pas ici de la besogne pour lui. Il venait de je ne sais où. Il prétendait connaître un grand nombre de langues. Si ma mémoire est fidèle, il prétendait même connaître le javanais. Avec sa connaissance de langues il pourrait au besoin être utile au journal. La rédaction de l'Indépendance, composée en majeure partie de Français, qui ne connaissaient guère les langues étrangères, s'est dit que ce hollandais pourrait prendre sur lui ce que l'on appelle la revue de la presse étrangère et qu'il pourrait résumer ce que disaient le Times, l'Augsburger Zeitung et autres journaux allemands et étrangers qui arrivaient au journal. On l'a pris à l'essai. Ici au journal on lui avait donné le surnom de hollandais qui connaît toutes les langues. Et quand arrivait au journal un pamphlet politique dans une langue que l'on ne connaissait pas, on disait: ‘I1 faut donner cela au hollandais qui connaît toutes les langues.’ Ici au journal on n'a jamais su combien il connaissait exactement de langues, mais il en connaissait beaucoup. D'ordinaire il ne travaillait pas dans la salle commune de la rédaction. Il venait le matin chercher les journaux et avec son gros paquet de journaux étrangers sous le bras il allait travailler chez lui. Je suppose qu'il avait chez lui des dictionnaires pour le tirer d'affaire quand il y avait un mot qu'il ne comprenait pas. Il n'avait pas le droit, comme les autres rédacteurs, de porter directement sa copie à l'imprimerie. Son français n'était pas toujours très correct. Il devait apporter sa copie à des reviseurs qui remettaient son français sur pattes. Ici au journal il n'a pas laissé de très bons souvenirs. - Non? Pourquoi cela? - Ce Dekkère était ce qu'on appelle ‘un indiscipliné’. Dans sa revue de la presse étrangère il discutait avec les journaux. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Quand un journal avait écrit quelque chose qui ne lui plaisait pas, il ajoutait: ‘cette thèse est absurde,’ ou bien: ‘ce raisonnement ne tient pas debout...’ On lui a dit qu'on le dispensait de donner son avis sur ce qu'écrivaient les journaux étrangers, que dans sa revue il avait simplement à exposer succinctement ce que le journal disait. Les reviseurs se sont plaints de lui parce qu'ils devaient tailler dans son texte, et qu'il en faisait toujours à sa tête... Il n'est pas resté longtemps ici. Je ne sais pas dans quelles circonstances il est parti. Si tu veux avoir de plus amples renseignements sur ton hollandais, adresse-toi à Béru qui est depuis longtemps au journal. Il doit l'avoir connu puisque c'est lui qui lui payait ses appointements. Daar ik met de inlichtingen van mijn oom voldaan was, heb ik er niet verder aan gedacht mij tot Béru te wenden. De redactie van de Indépendance, die Multatuli (in 1857?) gekend heeft, was een andere dan die ik heb gekend. Bérardi was er nog niet, met zijn ploeg (daargelaten Béru). Wilt gij de datums kennen van Multatuli's verblijf te Brussel, dan kunt gij ze weten door de politieboeken, aangezien vreemdelingen die hier komen zich bij de politie moeten aanmelden. Met vriendelijken handdruk Uw dw. LEONARD WILLEMS. 2. Mijn eerste Multatuli-navorsingen dagtekenen van 1892. Vooral het jaar 1894 was buitengewoon vruchtbaar. Ik kwam in kennis met Carl Derossi, die mij een volledige en bijgewerkte verzameling van zijn duitse Multatuli-vertalingen schonk, met de barones Cornelia von Müffling-Wesselman van Helmond en door haar met mevrouw Stephanie Omboni, die mij haar Tine-brieven ter publicatie afstond. Ik heb met die drie begaafde en edele mensen uitvoerig gebriefwisseld. Ze leven in mijn herinnering voort, al zijn ze ook reeds jaren gestorven. Carl Derossi moet omstreeks 1840 te Dusseldorp geboren zijn. Hij werd hoedenmaker, maar wierp zich nog jong in de politieke strijd, kwam onder Bismarck in de gevangenis terecht, week in 1880 naar Zwitserland en in 1884 naar de Verenigde Staten uit. Te Nieuw York begon hij, in de tweede helft van 1884, voor de Freidenker van Milwaukee zijn Multatulivertalingen. Om daarover {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ingelicht te worden kwam ik in Januari 1894 met hem in aanraking. Zijn eerste brief aan mij, van 26 Januari 1894, begint aldus: New York, 1424 ave A. Geehrter Herr! Ihr Schreiben vom 8. ds. habe ich gestern von Milwaukee aus erhalten. Sonstige Mittheilungen sind mir von dort nicht geworden und weiss ich also auch nicht, ob man Ihnen seitens der Redaktion des ‘Freidenker’ inzwischen Auskunft bezüglich meiner in demselben erschienenen Uebersetzungen gegeben hat. Zijn laatste briefkaart is van 25 Februari 1896 en luidt: Geehrter Herr! Falls eine Biographie Multatuli's existirt, wäre ich Ihnen sehr verbunden, wenn Sie mir ein Exemplar derselben besorgen könnten. Die hiesige ‘Volkszeitung’ hat meine Offerte bezüglich Lieferung von Uebersetzungen aus Multatuli's Schriften akzeptirt und wurde ich zugleich beauftragt, eine kurze Lebensskizze zu schreiben. Leider bin ich aber nur im Besitz einiger Fragmente. Hochachtungsvoll, C. DEROSSI. Ik vermoed, dat hij de levensschets nooit heeft geschreven en kort daarna is overleden. Hij was zo karig met aardse goederen gezegend, dat hij mij op 21 Februari 1894 schreef: Ich werde heute an die Redaktion des ‘Freidenker’ schreiben, um zu erfahren, ob und unter welchen Bedingungen ich die betreffenden Nummern seit 1885 erhalten kann; werden sie nur gegen ‘Cash’ geliefert, so bin ich freilich nicht in der Lage, sie kommen zu lassen. *** Mevrouw von Müffling stemde in mijn zienswijze overeen, dat men Multatuli niet onpartijdig beoordelen kon, zonder eerst te weten, hoe Tine tot op het eind tegenover Dekker had gestaan. De van der Huchts en van Heeckerens mochten niet alleen aan het woord komen. Uit een lange brief van haar uit Florence haal ik een enkel sprekend deel aan: {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Firenze, 12 Juni 1894. Geachte Heer Pée, Tine schijnt in alle opzichten eene schepping van Multatuli te zijn geweest. Hij heeft haar geheel gekneed naar zijn vorm, en zijne slechte zoowel als zijne goede hoedanigheden had zij van hem overgenomen. Multatuli's merkwaardige en voor zijne persoonlijkheid zoo kenteekenende lichtzinnigheid in geldzaken deelde zij met hem. Daarvan zou ik u eenige kleine staaltjes kunnen vertellen, die niet van belang ontbloot zijn, vooral daar zij bewijzen hoe niet alleen hij schuld had aan hunne armoede, maar dat ook Tine's zak niet ongelijk was aan een Danaïdenvat. Indirect heeft hij toch schuld, want hij was het die Tine zoo gemaakt had, want van nature, van opvoeding was Tine niet zoo, dat kan ze niet geweest zijn, dat weet ik, die diegenen ken, met wie zij opgevoed werd. Ook zou ik u eenige losse trekken over Multatuli kunnen vertellen, die getuigen van zijne welbespraaktheid en overredingskracht in het dagelijksch leven. Tot zooveel reflecties geeft dat karakter van Tine stof. Zoo gaarne sprak ik daarover met u. Eene vrouw kan hare natuur beter begrijpen en beter de ‘Tragweite’ voelen van zijn invloed op hare ziel. Met vriendelijken groet, C. VON MUEFFLING. Kort daarna zocht zij mevrouw Omboni te Padua op. Hier moeten wij wat langer stilstaan. 3. Toen in het begin van 1860 de Havelaar te Amsterdam ter perse ging, kwam Tine met haar twee jonge kinderen van Brummen (Veluwe) naar Brussel. Zij maakte er kennis met Stephanie Etzerodt, die haar bijna vijftien jaar lang onverdroten en onbaatzuchtig zou helpen en steunen. Stephanie werd op 12 Maart 1837 te Londen geboren. Haar ouders, beide Londenaars, hadden zich te Brussel gevestigd, toen Albert Etzerodt daar bestuurder van de gasfabriek was geworden. Stephanie kreeg aldus een volledig franse opvoeding. Het lot wilde dat zij in 1863 een post van huislerares aanvaardde bij de ambassadeur de Sombreffe te Milaan en er met de geoloog Giovanni {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Omboni huwde. Zij trok Tine en haar kroost naar Italië en is dus de oorzaak, dat Multatuli's zoon en dochter tot Italianen verwerden. Omboni werd in 1869 professor aan de universiteit te Padua en het is in de gastvrije Casa Omboni dat de achttienjarige Nonnie in 1875 kennis maakte met Omboni's assistent, Francesco Bassani. Het huwelijk had eerst op 30 September 1880 plaats. Ze kregen twee zonen: Guido en Mario Bassani, de enige kleinkinderen van Multatuli, aangezien het huwelijk van Edu kinderloos bleef. Guido Bassani - dit zij hier terloops aangestipt - werd in 1881 te Padua geboren. Hij is thans beambte aan de universiteitsbibliotheek te Napels, gehuwd maar kinderloos. Mario Bassani, geboren te Thiene bij Vicenza in 1887, behaalde te Napels het diploma van veearts en is, sedert 1926, lecturer in italiaanse letterkunde aan het University College te Londen. Hij heeft twee zonen: Aldo, geboren te Mantua in 1919, Ugo, geboren te Londen in 1922. Bij mevrouw Omboni had ik naar Tine en haar kinderen geïnformeerd. Ik ontving van haar de volgende brief. Padoue, le 9 septembre 1894. Monsieur, Je ne puis vous dire combien votre lettre m'a émue et fait plaisir en remuant en moi les souvenirs les plus doux, les plus chers, à propos d'une amie que j'adorais et dont je cultive la mémoire comme d'un type de bonté et d'excellence dont je n'ai jamais rencontré le pareil dans ma vie. Je crois que je puis dire qu'elle est la seule personne que j'ai rencontrée qui ne m'a jamais causé la moindre désillusion. Telle que je l'ai connue d'emblée, telle elle est restée pendant quinze années de la plus parfaite intimité, de la plus tendre amitié. Je ne suis pas injuste pour Multatuli, je ne saurais l'être. Ce serait offenser sa mémoire, elle qui l'a toujours adoré, défendu, elle qui a expliqué sa conduite avec la pénétration d'esprit, la haute intelligence de toute chose qui lui était propre, car elle réunissait à un coeur inépuisablement bon, généreux et dévoué, une sérénité et une hauteur intellectuelle vraiment rares. Quelle admirable créature! Imaginez-vous tout ce qu'elle a été pour cet homme pendant tant d'années! Comme, du reste, elle de son côté, dans les moments de la plus grande amertume, de la plus terrible détresse, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ne cessait de répéter qu'elle avait goûté auprès de cet homme 17 années d'une félicité si intense, si parfaite, comme il est donné à fort peu de femmes de la connaître, et en se souvenant de cela elle oubliait et elle pardonnait tout le reste. Non, je ne suis pas injuste pour Multatuli. Ne me croyez pas étroite, je sais faire la part du génie. Ce sont les grands chercheurs de l'humanité; ils trouvent ce que les autres ne trouvent pas, et en attendant leur propre barque va à la dérive. Mais que serait-on sans eux? Ils nous ouvrent la porte sur les lointains horizons et nous sortent du marasme et des bas-fonds de mesquineries et d'abrutissante platitude dans lesquels s'écoule forcément la vie journalière, attachée par trop de liens au terre à terre. Je puis avoir ressenti des moments de profonde indignation contre Douwes Dekker, lorsque je voyais souffrir sa femme et ses enfants par sa faute et son abandon, mais je ne puis méconnaître que l'ceuvre d'un écrivain aussi hardi, aussi génial, d'un coeur aussi généreux que son esprit était cultivé, original et primesautier, est si belle, noble et précieuse, qu'elle doit effacer toutes ses fautes et ses erreurs. Quant aux enfants, voici ce que j'en sais. Après la mort de leur pauvre mère, je me suis beaucoup occupée d'eux. Pendant longtemps j'ai fait tout pour redresser l'esprit perverti d'Edouard et le mettre à même de travailler et de faire son chemin, mais sa conduite a toujours été si étrange et ses idées si faussées - (tendance qui s'était du reste manifestée dès l'enfance par des opinions paradoxales et effrayantes) - que j'ai dû finir par le mettre à la porte, après lui avoir, à plusieurs reprises, procuré une bonne position. Après avoir habité tour à tour Venise, Florence, Milan, Intra et Gallerate, tantôt comme employé dans une banque ou une société d'assurances, tantôt comme professeur de langues, où est-il allé finir? Everdine, la fille, a épousé le professeur Francesco Bassani, un jeune homme tenace, travailleur, qui a fait une rapide carrière. Elle est une femme éminemment respectable, vertueuse et estimable sous tous les rapports. Coeur froid, cruel, égoïste et calculateur, ayant le plus profond mépris de tout élan généreux, par conséquent même enfant, adorant sa mère, mais la jugeant du haut de sa suprême sagesse, de sa suprême raison. Ces deux enfants formaient dès leur jeunesse le plus étonnant contraste avec leurs parents, car Douwes Dekker pouvait avoir ses défauts, avoir commis des erreurs, mais c'était l'âme la plus ardente, la plus généreuse qu'on puisse s'imaginer. Ses enfants basaient la sagesse de la vie sur la défiance réciproque, une barrière constituée contre tout élan du coeur, tout acte de bienveillance envers son prochain ou jugement bienveillant sur son compte. Mépriser était {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} pour eux la vraie science de la vie! Comment était-ce possible devant l'exemple d'une telle mère! Voilà une énigme qu'on ne saurait résoudre, à moins qu'elle ne s'explique par la loi des contrastes et par un misérable besoin de la nature humaine de réagir contre trop de bonté et de perfection. Croyez-moi etc. STEPHANIE OMBONI. Een andere, eveneens franse brief van mevrouw Omboni vond ik in de brieven van Tine aan Potgieter. Ik geef hem hier onvertaald. Padoue, le 29 janvier 1873. Monsieur, Dès que j'ai eu le plaisir de recevoir votre lettre du 5 courant je me suis empressée de m'y conformer en réalisant vos intentions bienfaisantes à l'égard de Madame Dekker. Dans tout autre cas la tâche n'eût pas été facile, car il est toujours embarrassant de choisir pour un autre. Mais ici j'étais heureusement assez au fait de ce dont elle avait le plus besoin pour ne pas craindre de me tromper. Je me suis consciencieusement efforcée de faire le meilleur usage possible de la somme que vous m'avez confiée et j'espère avoir réussi en tout, car Madame Dekker se dit fort contente et au moins j'ai la satisfaction de la voir montée de façon à pouvoir affronter avec moins de risques les intempéries de la saison et les changements de la température auxquels elle est forcément obligée à s'exposer. Le moment épineux était celui où, après avoir fait les achats, il fallait lui en faire part sans qu'elle en fût blessée. J'ai donné à tout cela la couleur d'une surprise de Noël, arrivée un peu en retard par faute de la poste. Heureusement il est dit que ‘la sagesse sortira de la bouche des enfants,’ car la situation a été sauvée par la petite, qui a infiniment de bon sens et de franchise et qui, tout à la joie du moment, s'est écriée: ‘Oui, maman, on a bien raison, on a très bien fait, car si tu avais eu l'argent, jamais tu ne te serais acheté ce qu'il te fallait et maintenant tu l'as.’ C'était tellement l'expression de la vérité que je me suis sentie tout soulagée; on a ri et on n'a plus songé qu'à se réjouir et à vous combler de remerciements. Si j'ai eu moins d'empressement que je n'aurais voulu à vous dire tout cela, c'est que nous avons été très préoccupés dans ces dernières semaines par de mauvaises nouvelles qui nous arrivèrent de divers côtés à la fois. Entre autres il paraît que Monsieur Dekker a été très gravement malade à Wiesbaden, ce qui a bien {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} douloureusement impressionné Madame Dekker, comme vous pouvez vous l'imaginer. Heureusement ces mauvaises nouvelles, ainsi que celles de chez moi à Bruxelles, ont été suivies d'autres plus rassurantes. Il nous reste toutefois à déplorer la perte d'un de nos meilleurs amis Ie poète Dall' Ongaro, mort récemment à Naples. Ici heureusement tout le monde se porte bien et se réunit pour vous remercier et vous présenter une foule de compliments et de salutations. Edouard paraît s'être définitivement fixé dans sa nouvelle position chez les frères Blumenthal. Il se sent plus à sa place que dans ses situations précédentes: c'est là un peu d'orgueil naturel qui n'est pas toujours un mal. Enfin il se dit très content et montre beaucoup de bonne volonté pour contenter ses chefs, qui de leur côté paraissent très satisfaits de lui. Madame Dekker est toujours admirable de courage et de patience. Elle est en course depuis neuf heures jusqu'à quatre et rentre souvent bien fatiguée. Je ne puis vous dire combien elle est aimée et considérée dans toutes les families qu'elle fréquente. On sent combien elle est supérieure à sa position et on ne rend que mieux justice à son grand mérite. La petite, la grande petite est charmante, pleine de talent sous tous les rapports et remarquablement douée pour le dessin. Ses progrès dans cet art sont si étonnants que nous croyons et nous espérons y voir l'indice d'un avenir d'artiste. Le temps et les circonstances en décideront. En vous exprimant de nouveau, Monsieur, tant de la part de mon mari que de la mienne nos sentiments de profonde estime et de vive reconnaissance, je reste votre très obligée STEPHANIE OMBONI. Tine stierf onverwachts op 13 September 1874, te Venetië. De Omboni's waren toen op een geologische onderzoekingstocht in de Alpen, waar geen post ze bereiken kon. Prof. Omboni stierf te Padua op 1 Februari 1916, in zijn 87e levensjaar. Mevrouw Omboni volgde hem een jaar nadien in het graf, dus nog vóór de waardevermindering van de lire, zodat de dood beide voor de armoede vrijwaarde. Zijn vroeger assistent prof. Bassani overleed kort na hem, te Capri op 26 April 1916. Nonnie stierf eveneens aldaar, op 11 Juni 1933. Het is geweten dat zij in de laatste acht jaar van haar leven een jaarlijkse steun van 400 Nederlandse guldens van het Tollensfonds ontving, eenvoudig omdat zij de dochter van Multatuli was. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Multatuli's dochter liet zich op 5 April 1879 te Munchen dopen. Anderhalf jaar nadien huwde zij. Zes dagen na Multatuli's overlijden te Nieder-Ingelheim werd Francesco Bassani tot professor in de geologie aan de universiteit te Napels benoemd. Hij oefende zijn ambt uit tot korte weken vóór zijn dood. In de zomervacantie van 1892 vond Nonnie in het huis van haar schoonouders te Thiene een Martini-bijbel. Zij verdiepte er zich in en werd weldra door mystieke bekoringen aangegrepen. Zij kwam toen in briefwisseling met een Franciskaner monnik, wiens naam ongenoemd bleef. Die briefwisseling, die aanhield tot aan de dood van de pater in 1930, werd in Juni 1934 uitgegeven onder de titel: Lettere di una Gentildonna olandese convertita alla fede cattolica, pubblicate a cura del P. Agostino Cimino O.F.M. Torino-Roma, Casa editrice Marietti 1934. De inleiding luidt, vertaald, als volgt: Ik heb van mijn overheid de opdracht ontvangen de papieren van een onzer onlangs gestorven paters na te zien en te schikken. Ik vond daaronder een lijvig handschrift, getiteld: Brieven van een hollandse edelvrouw, tot het katholiek geloof bekeerd. Ik wilde ze lezen. Deze brieven troffen mij door hun eigenaardigheid en door de ongemene innigheid van geloof en godsvrucht die zij uitstraalden. Toen herinnerde ik mij dat de geliefde pater mij, lang geleden, van een uitheemse dame gesproken had, die hij in de zomer van 1892 had leren kennen en met wie hij daarna vele jaren in briefwisseling was gebleven ten einde haar behulpzaam te zijn bij het verwerven van wat haar aan kennis van ons geloof ontbrak. Gedoopt in haar 22e jaar, na een bondig vlug onderwijs in de hoofdwaarheden van het geloof, had de gelukkige bekeerlinge de gelegenheid niet meer gehad een of ander vroom en kundig priester te ontmoeten, die haar een geordend, stevig onderricht verstrekkend, aangepast aan haar wakker en fijnbesnaard verstand, het begonnen werk zou voltooien. De ontmoeting met onze pater, juist toen de bekeerde het meest naar klaarheid, naar meer licht haakte, was haar van grote hulp. Zij begon met aan de pater al de indrukken te schetsen, die zij opving bij het lezen van boeken, die veeleer de vroomheid dan de godsdienstleer behandelden, vooral van de heilige schrift, waarin zij, zoals zij later in een brief zegt, met hongerige tanden beet, en het gezond voedsel zoekend en vindend, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zich uitte in zulke uitstorting van haar geestdriftige ziel. De brieven, die de dame aan de pater schreef, waren meestal zoveel stukken van haar ziel, een ziel die nooit verzadigd was, die steeds naar kennis, naar veel weten, naar beter weten verlangde. In de uitbundigheid van haar godsdienstige vurigheid, in haar tropisch gemoed niemand hebbend, bij wie zij zich met gans haar ziel kon uitstorten, verrukt door haar steeds wassende kennis van Jezus en zijn geheimen, schreef zij steeds door, en stuurde het aan de pater, die zij bekwaam achtte deze mystieke uitboezemingen te begrijpen en in zekere zin dit godsdienstig onderwijs voort te zetten, dat in haar onvoltooid gebleven was, bijna rudimentair sedert het doopsel. Men zou moeten denken dat de ijver, de zorgen en het werk van onze goede pater niet zonder nut bleven voor de uitgelezen dame, aangezien zij gedurende meer dan dertig jaar, tot aan zijn dood, voortging met hem te schrijven, alhoewel minder dikwijls, naarmate de jaren vervlogen. Door de voortdurende en sterke opstijgingen naar het licht van het geloof, leefde en rustte haar ziel van toen af in de waarheid, en voldaan naar de geest had ze zich vurig gewijd aan het uitoefenen van de christelijke vroomheid, waaruit ze vertroosting en vaak vreugde putte op haar gevorderde leeftijd. Brieven werden nog steeds aan de pater en meester gezonden, maar zeldzamer en niet meer de vurige uitbarstingen van een hart, dronken van God, waren zij veeleer de uitingen van een hart, dat voor de ontvangen weldaden dankbaar was. De pater moest haar werk genieten, en wensend dat het voorbeeld van de zo lichtende warme vroomheid van zijn leerlinge ook anderen tot nut zou strekken, geloof ik dat hij de gedachte koesterde op zekere dag die rijke briefwisseling in het licht te geven. Aangezien hijzelf met zoveel zorg en geduld de brieven had overgeschreven en er hier en daar nota's had aan toegevoegd, tot beter en klaarder begrip van sommige er van, laat mij dit geen twijfel nopens zijn inzichten. Waarom heeft hij het tijdens zijn leven niet gedaan? Misschien werd hij verhinderd door de dood, die hem vóór de tijd ontnam aan de genegenheid van ons, zijn medebroeders, en aan zo talrijke zielen, die zich gesteund voelden door zijn heilig ambt. Maar het is een geluk dat het manuscript in mijn handen viel. Ik was met de betreurde pater in zulke innige en broederlijke vriendschap verbonden, dat ik zeker ben, dat hij zich van uit het hiernamaals zal verheugen, ziende dat zijn wens en zijn inzicht, die hij niet kon of niet wilde uitvoeren, door mij voltrokken en in feite verwezenlijkt wordt. Bijgevolg zal zijn wens, nl. dat deze brieven, eens gedrukt, nut zouden stichten, vervuld worden, en hij zal, van in Gods licht, dit werk van geestelijke stichting aanschouwen, verwezenlijkt in oneindig veel zielen, des {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} te meer daar hedentendage boeken, waarin uitsluitend over godsdienst gehandeld wordt, zo weinig gelezen worden, zelfs door diegenen, aan wie de strenge verplichting opgelegd is zich te bekwamen in de waarheid van het geloof en in de gebondenheid aan de christelijke moraal. De brieven echter, het leven onthullend, doorvoeld door een vurige neofiete, tot het geloof gekomen in het schone tijdperk der dromen en der jeugdige vervoering, zullen tot de geesten spreken met meer gemak en krachtdadigheid en ze naar en in de waarheid en het goede toewenden en vasthouden, zij zullen met grote warmte tot de harten spreken, ze opwekken tot de liefde van wat alleen en oprecht onze liefde waardig is. Ik heb in korte woorden van de vurige godsdienstige gloed gewaagd, die uit deze brieven straalt; ik moet er nu aan toevoegen, dat zij, zoals iedereen kan zien, ware juweeltjes zijn, door de vorm en de literaire sierlijkheid, wat verwondering en bewondering opwekt bij een vreemde dame, die in ons Italië kwam toen zij geen kind meer was (1). Er blijft mij ten slotte over, enkele aantekeningen te geven nopens het leven van de vurige christin, ten einde de rechtmatige nieuwsgierigheid te bevredigen van diegenen, die haar brieven in handen zullen krijgen, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik er niet meer van weet dan wat ik u gezegd heb. Onze pater was zeer bescheiden en omzichtig in wat hij over haar zei. Trouwens, de korte biografische nota's, ofschoon onvolledig en geschreven onder de drang van een invloed, waaraan het niet gemakkelijk te weerstaan was, zullen haar voldoende openbaren. Zij zullen vertellen dat zij van een zeer adellijke familie was; dat zij een verheven ziel had, vatbaar voor alle schoonheid, dat haar inborst haar bracht tot een gezond en verlicht mysticisme, dat zeer ver afwijkt van de enge formalistische vroomheid van velen, ook van de besten onder onze gelovigen. Zij zullen u spreken van de geheimzinnige wegen Gods in haar reikhalzen naar de waarheid, van haar lijdzaamheid en snelheid in het beantwoorden aan de gratie; van de heilige geestdrift, waarmede zij zich overgaf om de wegen des Geloofs te bewandelen. Om de geschokte gezondheid van haar echtgenoot te herstellen, had ze zich in de lente van 1916 naar het eiland Capri teruggetrokken, waar zij kort daarop als weduwe achterbleef. Zij besloot alsdan er voor altijd te blijven, wakend bij een voor haar heilig graf, hoopvol het uur verbeidend en verhaastend, waarop zij met hem zou verenigd zijn, die gedurende zoveel jaren haar geliefde metgezel was geweest. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Na zestien jaar bracht broeder Dood haar een bezoek. Door een beroerte getroffen op het eind van October 1932, aanvaardde zij de vreselijke beproeving als een bezoek Gods, als een loutering, lot zij op 11 Juni 1933 voelde, dat haar uur gekomen was. Zij ontving de laatste sacramenten en ontsliep zacht in den Heer. Zij werd op haar doodsbed gelegd, in het wit gedost, het hoofd omkranst met een kroon van oranjebloesem, als een jonge bruid. Met ditzelfde gewaad had zij zich getooid, op 5 April 1879, toen zij, op 22-jarige leeftijd het doopsel ontvangend, Jezus te gemoet gegaan was. Aldus had zij geschikt en bevolen dat zij opnieuw zou getooid worden om zich voor te stellen aan Hem, en de prijs te ontvangen van de trouw, die zij Hem op hogervermelde dag gezworen had. Campobasso, Augustus 1933. AGOSTINO CIMINO. 5. Men kan zich moeilijk een juist denkbeeld vormen van al het lage, dat men, vooral na zijn dood, over Multatuli heeft beweerd. De moeilijkheden, die hij met zijn zoon en zijn dochter had, heeft men op weerzinwekkende wijze willen ‘uitleggen’. Zelfs een zo bezadigd en objectief man als Paul Fredericq zei mij uit volle overtuiging: ‘Multatuli is, na Vondel, onze grootste kunstenaar met het woord, maar het is bedroevend dat hij een zo brave vrouw en zo brave kinderen aan hun lot overliet. Hij was een beroerd echtgenoot en een nog beroerder vader.’ Toen ik de geleerde professor naar bewijzen vroeg, klare, onomstootbare bewijzen, wedervoer hij: ‘Och, 't is algemeen bekend!’ Jaren nadien, op 9 Mei 1910, schreef hij mij uit Amsterdam, waar hij de vijftigste verjaring van de Havelaar was gaan meevieren: ‘Geen banket, maar een gezellig souper na de avondvertooning met den zoon van Multatuli, thans leeraar te Gouda (zeer eenvoudig en sympathiek).’ Ik wist wat die haakjes betekenden en na mij schaakmat te hebben gezet, zond de brave man aan Multatuli's voorbeeldige dochter - afwezig te Amsterdam, want ketterverering stond niet {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} op haar programma! - een eenvoudige briefkaart, waarop hij Tine als een ‘heilige op aarde’ huldigde. Nonnie werd op de hoogte gebracht van de feestelijke herdenking van Mei 1910. Zulks blijkt uit volgende brief aan de voorzitter van het comité: Naples, le 12 juin 1910. Monsieur, Je vous remercie bien cordialement pour votre aimable lettre, les Illustrations et l'Album fort interessant que vous avez eu la bonté de former en honneur de mon Père. J'ai lu les articles qui mentionnent ses ceuvres, ainsi que quelques détails sur sa vie. Naturellement, cette lecture n'a fait que réveiller en moi des souvenirs bien douloureux, car il paraît destiné que les enfants des grands hommes sont toujours les victimes de leur existence peu reguliere, pour ne pas dire tout à fait désordonnée. Mais ce qui m'a fort touchée est la place d'honneur qu'on a voulu donner au beau portrait de ma si chère et si bonne Mère. Cet hommage silencieux mais très significatif ma comblée de la plus douce consolation. J'exprime à la personne qui en a eu la délicate initiative mes sentiments les plus reconnaissants. Une bien noble pensée qui fait honneur à ce Comité hollandais. Permettez, Monsieur, que je garde encore une semaine environ le bel Album sur Multatuli, ensuite je vous le renverrai soigneusement. Agréez, je vous prie, mes salutations distinguées. NONNIE BASSANI, Douwes Dekker. Het Comité van Mei 1910, waarvan de zeventigjarige Mr. J.N. van Hall de ziel was, had grote moeilijkheden met Edu, Multatuli's ‘eenvoudig en sympathiek’ zoontje. Die werden echter zorgvuldig geheim gehouden, zodat Fredericq met de beste indruk huiswaarts keerde. Daar ontving hij een brief waarin Nonnie een ogenblik vergat, dat de christelijke leer voorschrijft, vader en moeder te eren. Naples, le 18 juin 1910. Monsieur, Permettez que je vous adresse quelques lignes. Je sens le besoin de vous exprimer toute ma reconnaissance pour votre carte postale contenant une phrase fort touchante à l'égard de ma pauvre {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Mère. Oui, Monsieur, vous avez bien raison en disant: ‘Zij was eene heilige op aarde.’ Que n'a-t-elle pas enduré pendant son long sacrifice de femme, humiliée, humiliée pendant environ quinze années. Aujourd'hui que j'ai entre les mains les ‘Lettres de Multatuli’ publiées, en allemand, par Wilhelm Spohr, je comprends jusqu'à quel point elle a dû souffrir! Je me sens véritablement navrée, pour ne pas dire indignée, à la lecture de cette longue correspondance avec Mlle H. Schepel, la femme qui a été le désastre moral et matériel de notre malheureuse familie. Et je me demande comment elle a pu entrer en possession des lettres de mon Père, adressées à ma pauvre Mère. Et avait-elle le droit de les publier? Je ne le crois pas. Certes, de ma part, je n'aurais jamais consenti à ce douloureux réveil du passé, quoique telle publication fasse honneur à ma mère et le plus grand déshonneur à l'amie de mon père. Je me sentirais bien soulagée si quelqu'un voulut me procurer des éclaircissements à ce sujet. Tout naturellement, depuis un grand nombre d'années, je n'ai plus aucun rapport avec Madame D.D. Schepel. Mais de nouveau merci pour vos lignes qui m'ont fait le plus grand bien, Monsieur! Et agréez mes salutations fort distinguées. EVERDINE BASSANI, Douwes Dekker. Fredericq zond mij dadelijk die brief, met de vriendelijke toelating er afschrift van te nemen. Daardoor kan ik hem hier openbaar maken, want het oorspronkelijk stuk ligt verzegeld in de Gentse Universiteitsbibliotheek, aan wie Fredericq gans zijn boekerij en al zijn handschriften vermaakte. Toen ik hem in Juli 1910 weerzag - te Brugge, bij de begrafenis van Julius Sabbe, waar wij beiden het woord zouden voeren - zei hij mij, doelend op Nonnie's diatribe: ‘Ge ziet hoe verdeeld ze ook bij de vrijdenkers zijn!’ Hij sloeg de bal opnieuw mis. ‘Tant de fiel entre-t-il dans l'âme des dévots!’ ware veel juister geweest. Fredericqs oordeel over Edu - ‘eenvoudig en sympathiek’ - strookte niet met dat van mevrouw Omboni, die hem jaren lang en niet een paar uren aan 't werk had gezien. Maar kon hij niet in zijn voordeel veranderd zijn? En om welke redenen had Mimi uit haar Brievenuitgaaf alles weggelaten, wat over de kinderen liep? Later, in 1907, had zij de briefwisseling tussen Multatuli en {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Roorda van Eysinga gebundeld, enkel alweer de passages over de kinderen schrappend. Waarom toch? En waarom niet de volledige briefwisseling met zijn uitgever en weldoener George Lodewijk Funke openbaar gemaakt? Onder de vele hartelijke, beproefde vrienden was er niet een, die zulk blijk van achting en dankbaarheid verdiende. Waarom bleef dat boek achter, dat wis en zeker in het voordeel van de nederlandse boekhandel zou hebben getuigd? Het was nutteloos het aan de oude mevrouw te vragen. Over alles sprak ze, alleen niet over haar stiefkinderen. Geen woord! Noch goed noch kwaad! 6. Op 30 Augustus 1894 ontving ik te Bonn volgende brief. Remagen, 29 Augustus 1894. Weledelgeb. Heer, Ik weet niet of mijn naam u bekend is. Waarschijnlijk is dat wel het geval, daar u wel eens bij Mevr. Dekker te Amsterdam geweest zijt en daar mogelijk mijn naam hebt gehoord. Ik woon namelijk te Amsterdam, waar ik advocaat ben, bij Mevr. Dekker, die zoo vriendelijk is voor mijn dagelijksche besognes te willen zorgen. Daardoor weet ik, dat u bezig zijt aan een werk over Multatuli. Zulk een werk zou mij, daar ik Multatuli bijzonder goed gekend heb (vandaar ook dat ik nu bij Mevr. Dekker, die zoowat mijn mamaatje is, woon) ten zeerste interesseeren. Mogelijk ook zou ik den schrijver van zulk een werk door het geven van inlichtingen of wat dan ook, te gelegener tijd van eenig nut kunnen zijn. Een en ander is oorzaak dat ik gaarne voldoe aan het verzoek van Mevr. Dekker om, terwijl ik hier in de Rijnstreek met vacantie ben, u eens te bezoeken. Misschien is u zulk een bezoek niet te lastig, en daarom zal ik zoo vrij zijn, mij morgen, Donderdag, bij u te vervoegen. Ik arriveer te Bonn te 11.09 voormiddags en zal mij dan naar uw woning begeven. Mocht u op dat uur niet te huis kunnen zijn, dan zou ik gaarne willen dat uw huisgenooten mij konden zeggen, wanneer ik u in het verloop van den namiddag te huis kan treffen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb morgen den ganschen dag tijd, maar zou, als het kon, liefst des namiddags te kwart voor vier met de stoomboot terug varen. Hoogachtend, Uw dw. Mr. W.A. PAAP. Ik herinner mij nog met genoegen het bezoek van Mr. Paap. 't Was een vriendelijk, eenvoudig, openhartig man, die eerst aandachtig luisterde naar mijn plannen voor de toekomst en weldra praatte alsof wij oude kennissen waren. Ik zei hem dat me de tijd voor een uitvoerige biografie van Multatuli nog niet gekomen scheen. Men wist bij voorbeeld zo weinig van zijn verhouding tot zijn kinderen en van Tine's verhouding tot hem. De brieven van de zoon in de Tribune van 26 Februari en 19 Maart 1891 waren hatelijke epistels, die veel lieten vermoeden. Vooral de tweede was dwaas, onnozel, als door een krankzinnige geschreven. En van de dochter wist men bedroevend weinig. Beiden waren tegen hun vader en tegen hun stiefmoeder gekant. Bij de verassing te Gotha waren zij niet eens aanwezig geweest. Van mijn gesprek met mr. Paap heb ik losse aantekeningen bewaard, die ik hier overschrijf. De tweede vrouw van Multatuli is oneindig veel voor hem geweest. Aan haar is het te danken, dat hij lang geregeld heeft doorgewerkt en veel geleverd, tot het verschijnen van van Vloten's paskwil. Toen staakte Multatuli zijn werk, uit gevoeligheid. ‘Wanneer het nederlandse volk zo'n man niet in 't gezicht slaat, schrijf ik voor dat volk niet meer!’ Zo sprak hij en zo was het. Nooit verscheen er iets van zijn pen meer. Waarom van Vloten zijn pamflet schreef? De studenten van Delft hadden hem uitgenodigd om over vrije studie te komen spreken. Hij had er geen succes gehad. Kort daarna nodigden zij Multatuli voor hetzelfde onderwerp uit. Aanvankelijk weigerde deze. Zij wisten hem evenwel te bepraten en zijn bijval was zo groot, dat zij hem een gouden horloge aanboden. Vandaar van Vloten's woede. De aangenomen zoon van Multatuli, naar taal en zeden Hollander geworden, heet Wouter Bernhold. Hij studeert thans aan {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} de Tuinbouwschool te Amsterdam en gaat over een paar jaar naar Indië. Mr. Paap wilde hem graag aan de universiteit laten studeren, maar daarvoor scheen hij ongeschikt. Tot nog toe is hij duits onderdaan gebleven. Mr. Paap is in Augustus 1894 naar Wiesbaden gegaan om een advocaat te consulteren, ten einde van de duitse Staat een Entlassungsschein voor Wouter te verkrijgen. Indien dit lukt kan Wouter Bernhold zich op 23-jarige leeftijd in Nederland laten naturaliseren, en dank zij de betrekkingen, die van Multatuli in Indië zijn blijven bestaan, zal hij er wel een betrekking als directeur van een plantage krijgen. Dekker dacht er aan hem te adopteren, toen hij stierf. De gezondheidstoestand van Multatuli was goed. Zenuwachtig was hij en op het eind erg asthmatisch. Vóór twaalf uur kwam hij zelden beneden. Hij was een zeer goed mens geweest. Maar een opvoeder was hij niet. Nooit zou hij een kind behoorlijk hebben kunnen opvoeden. Zijn zoon is een gemeen sujet geworden, die de theorieën van zijn vader, te zware kost voor een jonge knaap, niet heeft kunnen verteren. Dat Dek niets voor die zoon zou hebben gedaan, is niet waar. Eens, toen Multatuli nog te Wiesbaden woonde, liet hij hem uit Italië bij zich komen. Hij zou hem de beginselen van Latijn en Grieks leren en later zou de jeugdige Eduard - toen reeds circa vier en twintig jaar oud - zich een doctorstitel in Holland of Duitsland kunnen verwerven. Alles ging een paar maanden opperbest. Op zekere morgen was de zoon weg. Hij had, zo meldde een achtergelaten brief, het land aan het Latijn, wilde tot elke prijs weer weg en was zo vrij geweest, het weinig goud- en zilverwerk, dat in huis was, mee te nemen. Erg scherpzinnig is hij, heeft zelfs Aphorismen (waaronder veel onzin) uitgegeven en is thans met een driejarige franse cursus aan het rotterdams gymnasium belast. 't Is een verlopen kerel, die heel veel verdriet aan zijn vader heeft berokkend. Nonnie daarentegen is een goed meisje. Zij leerde schilderen aan de Academie te Venetië en te München en trouwde met een professor. Vosmaer heeft in ‘Idylle’ (Beelden en Studiën, bl. 24-43, Sijthoff 1879) Multatuli en Mimi, en ook zichzelf en zijn geliefde mevrouw Jeanne Clant van der Mijll geschetst. Dek is kinderlijk {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} goed tot op zijn laatste levensdag gebleven. Zijn grootste genoegen was, zoals wij dat in Idylle beschreven vinden, vliegers oplaten. Het was feitelijk mr. Paap, die het ‘huldeblijk’ van 1882 op touw zette. Hij was het eveneens, die mevrouw Dekker zo bepraatte, dat zij de zesde bundel der Multatulibrieven toch uitgaf. Nog drie bundels als deze hadden met epistels aan Mimi kunnen gevuld worden. Deze en al de nagelaten brieven zijn het eigendom van de weduwe. Haar werden ze toegewezen, toen Multatuli's boedel, na diens overlijden, vóór notaris werd verdeeld. De zoon loog dus pertinent, toen hij in de Tribune beweerde dat mevrouw Dekker geen recht op de brieven had. De brieven aan Sietske, thans ook weduwe, zijn door haarzelf verbrand. Haar broer mocht wel Dekker zijn zenuwachtigheid verwijten, hij die nog zenuwachtiger is. Het brievenschrijven was bij Multatuli een manie. In Indië, afgezonderd van alle geestelijk verkeer, kweekt men gans natuurlijk die gewoonte aan. Dek sukkelde lang met uitgevers: eerst de Ruijter, die hem behandelde zoals men weet; dan Günst, die zelf geen duit bezat; daarna Meyer, die hem afzette en van Helden, die failliet ging; eindelijk Funke, die hem een royale vriend is geweest. Deze schonk aan Multatuli jaarlijks 500 gulden, voor de Rijnstreek een heel sommetje, en betaalde elk vel vijftig gulden, daarbij nog correcties enz. *** Willem Paap werd geboren te Winschoten op 21 October 1856 en overleed te Zeist op 6 Januari 1923. In 1936 verscheen de derde druk van zijn roman Vincent Haman, met een inleiding van Menno ter Braak (Amsterdam, Em. Querido). Meer dan veertig jaar na het lang en interessant gesprek met Paap kwam ik in briefwisseling met Wilhelm Spohr, die door zijn duitse Multatuli-vertalingen aan de grote Amsterdammer een internationale bekendheid verschafte. Een tweetal passages uit een brief wil ik hier laten volgen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Schöneiche bei Berlin, den 24. Juli 1935. Sehr geehrter Herr Dr.! Ich bin glücklich über die Fülle von Interessantem, die mir Ihr Brief vom 21. Juli gebracht hat, und mache mir ein Vergnügen daraus, Ihnen gleich zu antworten. Da sind zunächst all die Multatuliana, die mir nicht oder nur unvollständig bekannt geworden sind, sodass der Gegenstand so eine Art Renaissance in mir erlebt. Ich höre wieder von Mimi, durch die Sie sogar von mir etwas horten, von ihrem Ende, das sie bei 91 Jahren doch in voller Kraft erreichte. Auch einer von den Toten, bei dem man bedauert, dass man ihm nicht bis zum Ende voll nahe stand. Sie harte noch im Alter etwas von apollinischer Schönheit, wenn sie den Kopf aufwarf. Was sie von Multatuli erhalten wissen wollte, hat gewiss auch das Multatuli-Museum in Amsterdam erhalten. 43 Jahre hat sie Dekker überlebt! Als 91 jähriger Mensch schonte sie noch nachts die Wärterin!... Es frappierte mich in Ihrem Brief zweierlei: der Name Willem Paap und die Erwähnung des vlämischen Volkslieds. Von beiden habe ich Ihnen meines Wissens gar nicht geschrieben, während ich dem ersten nahe stand und die Lieder mich jetzt gerade in meinen Gedanken beschäftigen. Die Verbindung mit Paap rührt ja ursprünglich von Mimi her. Ich habe für ihn ohne meinen Namen Vincent Haman und Koningsrecht übersetzt, bei Bruns erschienen. Was daraus geworden ist, weiss ich nicht, ich habe nicht einmal den Vincent Haman erhalten. Koningsrecht ist hier auf Betreiben Paaps, der hier war, gut aufgeführt. Sonst habe ich noch Royaards kennen gelernt. Er hat hier Multatuli in meiner Uebersetzung frei rezitiert, ich habe noch mit ihm zusammen daran gearbeitet (das l!). Es dankt und grüsst best ergeben Ihr WILHELM SPOHR. 7. Van de brieven van G.L. Funke (1836-1885) aan Multatuli heb ik er slechts vier tot mijn beschikking, nl. deze die Funke in de dagen na Tine's dood (13 September 1874) naar Wiesbaden zond. Ik druk ze hier over als bewijs van de innige vriendschap, die beiden verbond. Amsterdam, 17 September 1874. Waarde Dekker! Verschoon me dat ik u niet eerder schreef. Tal van bemoeiingen hielden me zoo bezig dat ik wel een en ander moest laten liggen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De f 100.- die ik u onmiddellijk op uw treurig bericht zond, hebt Ge zeker wel ontvangen. Mijnerzijds ontving ik vervolg-kopie. Ook maande ik Woest eens aan. Als Ge wat tot uzelf gekomen zijt, schrijf me dan eens hoe 't nu verder gaan zal. Komt Nonnie bij u en blijft Eduard te Venetië? Ik voel heel goed hoe moeilijk 't is die beiden na den dood hunner lieve moeder te scheiden, nu ze meer dan ooit aan elkaar gehecht zullen zijn. Maar Nonnie kan toch moeilijk daar den heelen dag alleen zitten met hare droefheid en Eduard zal zich beter kunnen schikken dan zij. Was 't niet zoo ver van hier, ik zou u in bedenking geven, ook in Venetië te gaan wonen. Dan hebt Gij allen die u lief zijn om u heen. Deel mij later eens mede svpl. hoe Ge besloten zijt. Ik word zoo door mijn drukkers om werk geplaagd dat ik besloten heb den Havelaar maar alvast ter perse te leggen. Zend mij daartoe 't begin (bl. 1-16) die ik u wat voorbarig retourneerde, weder terug en voeg er bij wat Ge na bl. 128 gereed hebt. We gaan dan langzaam aan den gang om gereed te zijn in Januari a.s. Wilt Ge de gecorrigeerde en Minnebrieven en Verspreide Stukken er tevens bij zenden, goed! Maar daarmee begin ik toch niet vóór in December. Wees hartelijk met Mimi gegroet van t.t. G.L. FUNKE. Amsterdam, 23 September 1874. Waarde Dekker! Ik kan me eenigszins voorstellen hoe Ge te moede zijt bij zooveel miskenning uwer goede bedoelingen. Het eene verdriet verdringt het andere; het is een opeenstapeling van misverstand, waarbij Gij wel 't ergst, maar niet veel minder Mimi en Nonni, ja in zekere mate ook Eduard de lijdende partijen zijn en enkel de ‘vrienden’ op hun manier genieten. Toch verstout ik mij u aan te raden, rustig, althans lijdelijk, de ontknooping af te wachten. Met geweld haalt Ge u nog meer onjuiste beoordeeling op den hals en zult Ge wantrouwen binnen Uwe eigene muren brengen, alsmede het ondragelijkste wat een mensch te verduren krijgt! Kunt Ge uzelf bedwingen, dan zullen Uwe kinderen zonder twijfel ten slotte vrijwillig en beschaamd tot u komen en dan eerst kunt Ge uwe Nonni als van ouds aan 't hart drukken. Thans, misleid als zij blijkbaar is, zoudt Ge van haar bijzijn niets dan droefheid ondervinden. Het verheugde mij dat Ge uwe advertentie hebt ingetrokken, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe kleingeestige vijanden zouden er van gesmuld hebben als ze gepubliceerd ware geworden, en dat misgun ik ze hartelijk. Hoe meer ik er over denk, hoe minder gewenscht het mij toeschijnt, dat Ge in deze omstandigheden Eduard onder oogen krijgt. Het zou bovennatuurlijke kracht vereischen om kalm te blijven na zooveel teleurstelling. En dat zou de klove ondempbaar maken. Laat dus wat tijd verloopen. Men zal zich zeker bezinnen en voelen dat men dwaalde. Wacht dus in godsnaam, Gij die zoo dikwijls hebt getoond te kùnnen wachten en laat het uw lijden eenigermate verzachten dat Ge weet hoe eenige weinige welmeenende vrienden in deze iets van uw leed meêgevoelen. Lang kan 't in geen geval meer duren, voor Eduard iets van zich zal laten hooren. Zijn heen en weertrekken en wie weet welke andere oorzaken kunnen hem belet hebben u uitvoerig te schrijven, wat zijn plicht was. Ik acht dat, als hij weer in Venetië is en hij al uwe brieven en telegrammen vindt, hij zich wel onmiddellijk er toe zetten zal u althans opheldering te geven. Dat niet te doen, ware wreed en is dus in hem ondenkbaar. Nogmaals dus: wacht nog eenige dagen; de zaken zullen zich zeker schikken. Ik heb er lang over gedacht om Eduard een brief te zenden, maar durf niet zonder uw toestemming, omdat ik zoo'n angst heb dat hij 1o misschien ziek van droefheid over den dood zijner moeder en 2o misleid door in zijn oog hartelijk welmeenende vrienden, allicht ook de bedoeling van mijn schrijven zou miskennen en boos worden. Menschen in zijn toestand zijn zoo prikkelbaar. Toch durf ik, als Gij 't mij toestaat, een aanval op zijn hart wagen en ik beloof u in dat geval zéér omzichtig te zullen zijn. Mag ik 't doen, schrijf me dan dadelijk. Inmiddels hartelijk met Mimi gegroet. t.t G.L. FUNKE. Amsterdam, 2 October 1874. Waarde Dekker! Het verheugt mij dat Ge nog ter elfder ure besloten zijt, Nonni niet te halen. Ik voel eenigszins wat het u kostte tot dat ferme besluit te komen, maar ben zeker dat Ge dáárvan geen spijt zult hebben. Er moet na al dat inblazen wat tijd verloopen om een zoo geschokt en geslingerd gemoed als 't hare in normalen staat te brengen en eerst dan, misschien wel drie maanden na heden. wordt het tijd haar te bekeeren. De handelwijze van Eduard valt me tegen in hem. Aan 't naïve {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} van die reis kan ik niet gelooven: wie ter wereld gaat van droefheid in een spoortrein zitten en van plaats tot plaats rijden zonder eenig doel? 't Is werkelijk al te dwaas om dat aan te nemen. Een bedroefd mensch schuwt gezelschap en rumoer en denkt het allerminst aan een spoorreisje. Hoe 't zij, het verheugt mij dat Ge u in deze teedere kwestie hebt kunnen beheerschen en macht over uzelven hebt gekregen om afleiding in arbeid te zoeken. Dat Ge daarbij in de eerste plaats geld noodig hebt èn om uwe dochter mee te krijgen èn om haar uw tehuis aangenaam te maken, spreekt van zelf. Ik hoop dan ook niets liever dan dat Ge genoegzaam tot rust zult komen om weêr geregeld wat te leveren. Zeg aan Mimi dat ik van Loman nog altijd op antwoord wacht. Niet ongewoon bij dat heerschap: hij laat altijd wachten en komt altijd te laat! Zoodra ik haar stukje in handen heb, zal ik 't haar direct per post zenden. Laat zij mij ook eens meedeelen welk van uwe twee portretten ik aan Vosmaer zenden moet. Ik heb een waarop Ge vriendelijk en een ander waarop Ge verontwaardigd kijkt. Het laatste dat ik voor 't beste houd, heb ik juist in handen gesteld van een mij bekend, vertrouwd en zeer bekwaam lithograaf, dien ik heb opgedragen zijn uiterste best te doen dat portret zoo trouw mogelijk op steen over te teekenen. Als hij er mêe klaar is, heb ik plan, als ik er vrede mêe heb, het aan Vosmaer ter beoordeeling te geven en als ook hij het goed mocht keuren, 't eindelijk u onder de oogen te brengen. Hoewel portretten zeldzaam goed voldoen als ze niet photographisch zijn, gelukt toch wel eens een enkele en, mochten we nu zoo fortuinlijk zijn met het uwe, dan zoudt Ge niet opnieuw naar die pijnkamer hoeven te gaan. Mislukt nu mijn onderneming, dan zult Ge, hoop ik, van uzelf verkrijgen om in godsnaam nogmaals te poseeren. Vosmaer's boekje wordt aardig gekocht naar dat het zoo kort in 't licht is. Ik heb veel verwachting van den terugslag die 't op 't debiet uwer boeken maken zal. Wordt het niet hoog tijd dat Ge Wouter uit die misselijke Kopperlithsfamilie naar de Holsma's brengt? Ik geloof dat Ge die Kopperliths c.a. veel te veel eer hebt bewezen, door u zoo lang met hen bezig te houden. Zes vel geleden hadt Ge ze al totaal vernietigd. Hartelijk gegroet met Mimi van t.t. G.L. FUNKE. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, 7 October 1874. Waarde Dekker! Het spreekt van zelf dat ik niemand, wien ook, except Vosmaer, iets meêdeel van wat Ge mij omtrent uwe tegenwoordige moeilijkheid hebt willen berichten. Dat zou toch wat al te gek zijn. Het bericht van 't overlijden uwer vrouw heb ik zelf meêgedeeld aan mijn redactie (niet aan de Veer, die ik zelden spreek in den laatsten tijd) en vandaar de plaatsing, waarin ik niet het minste kwaad zag en nóg niet kan zien. Dat ze dat onnoozel berichtje zouden misbruiken tot kwaadaardige aanvallen tegen u, Vosmaer en mij, kon niemand voorzien. In elk geval had van Vloten of wie anders achter Q.Q. schuilt, bij gebrek aan dat bericht, heel gemakkelijk een andere stok kunnen vinden, als hij nu eenmaal zijn gal moest uitbraken. Dat juist de Veer den handschoen zou opnemen had ik in de verste verte niet verwacht en verraste mij dan ook buitengewoon, terwijl 't mij deed denken aan een ‘amende’ voor vroeger vergrijp, al werd dat vergrijp niet erkend. Wees er gerust op dat nimmer iemand van mijn redactie inzage krijgt van eenig geschrift van uwe hand. Juist uwe brieven bewaar ik bij uitzondering altijd achter slot, zoodat het onmogelijk is, ook voor hen die den ganschen dag om mij heen zitten, ooit iets van u te lezen dat niet in druk is verschenen. Vosmaer, aan wien ik de gisteren ontvangen brievencollectie afzond, schrijft mij heden in een brief, die blijkbaar de collectie kruiste, dat Ge lieve brieven van de kinderen ontvangen hadt en alles in orde zou komen. Het schijnt dus dat Ge weêr latere brieven kreegt? Of heeft Vosmaer u verkeerd begrepen? Is zijn bericht juist, dan zou mij dit zeer verheugen, want ik moest na lezing der brieven volkomen beamen wat Gij en Mimi er over dacht. Welk een reeks van exclamaties van Stephanie en welk een curieus mengsel van naïveteit en boekerigheid in Nonnie's brieven! Stephanie's brieven kunnen, zooals ze daar zijn, gedrukt worden en een plaatsje krijgen in elk Fransch romannetje. Wat al phrases en declamaties! Zeg aan Mimi dat ik de portrethistorie al met Vosmaer behandel. Zij hoeft zich er niet meer meê te moeien en kan dus gerust zijn. Ik heb met haar te doen, nu haar liefderijke bedoelingen zoo miskend worden en acht haar te hooger dat zij in weerwil daarvan de armen uitgestrekt blijft houden. Dat zij ten slotte overwinnen zal, valt niet te betwijfelen, maar ik stel mij voor dat dit niet gebeuren kan, dan nadat Nonnie het onderscheid heeft gevoeld tusschen hare moeder en de beide dames, die zich thans {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} als haar beschermgeesten opdringen. Met een karakter als het hare moet Nonnie al redelijk gauw dat verschil zeer duchtig gevoelen en eerst dàn zal zij volkomen vatbaar zijn om opheffende in plaats van neerbuigende liefde te genieten. Ik hoop hartelijk dat niet andere redenen, b.v. dat voogdijschap, het onvermijdelijk zouden maken, dat de vadermacht zich bij haar te vroeg late gelden. Dat zou zeer te betreuren zijn omdat karakters als het hare dan zoo licht stelselmatig gaan opponeeren. De eerste tien bladen van Havelaar zend ik ter drukkerij. Men kan nu langzaam voortgaan opdat tegen Februari 't boek gereed zij. Uwe redenen om de noten tóch achteraan te voegen, vind ik zeer juist en hebben mij geheel bekeerd van vroegere meening. Twijfel er niet aan dat Q.Q. wist dat het bericht het eerst in 't Nieuws verscheen. Hoe zou hij anders reden hebben om 't als een ‘Multatuli-reclame’ voor te stellen? Geloof zeker dat de vent geheel op de hoogte was. Wees met Mimi zeer hartelijk gegroet van t.t. G.L. FUNKE. 8. Onder het zoeken naar documentatie voor Multatuli en de Zijnen had ik mij tot de befaamde toneelspeelster mevrouw Esther de Boer-van Rijk (geboren te Rotterdam op 29 Juli 1853) gewend. Ik ontving van haar de volgende belangwekkende stukken. Amsterdam, 27 Maart 1936. Zeer geachte dr. Pée, Daar de figuur van Douwes Dekker (Multatuli) mij mijn hele leven lang sterk heeft geïnteresseerd, haast ik mij U te antwoorden op uw zeer interessante brief van gisteren. Ik zie dan ook met grote belangstelling de publicatie van uw boek tegemoet, dat zeer zeker voor tijdgenoten van Multatuli van grote waarde zal wezen tot nadere kennis van zijn figuur. Ik heb in mijn eigen boek ‘Ik kijk terug...’, dat twee jaren geleden bij de firma Holdert en Co is verschenen, op de blz. 36, 37 en 38 de indruk, die ik van het optreden van Multatuli had als regisseur, neergeschreven. Ingesloten een afschrift van hetgeen ik op bovenvermelde bladzijden van mijn boek daarover heb vermeld, met mijn toestemming tot overname. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eigenaardig voorval valt mij, terwijl ik deze brief dicteer, in, dat toen op de repetitie Mevrouw Mina Kruseman, welke de rol van Koningin Louise speelde, den regisseur-auteur allesbehalve voldeed, deze haar woedend uit de zaal toeriep: ‘Waarom repeteert U toch niet zoals U het 's avonds speelt, evenals de anderen?’ Mevrouw Kruseman antwoordde hierop hooghartig: ‘Ik houd mijn spel caché!’ Na de eerste vertoning kwam Multatuli ons gelukwensen met het succes, maar tot Mevrouw Kruseman zei hij: ‘Inderdaad, Mevrouw, U hebt ook vanavond uw spel caché gehouden.’ Gaarne tot uw dienst en u groot succes toewensend met uw boek, teken ik hoogachtend, ESTHER DE BOER VAN RIJK. Uit ‘Ik kijk terug’: Ik was een maand of tien aan 't tooneel, toen Vorstenschool op het repertoire werd genomen. Multatuli zelf zou voor de lezing komen. Iedereen was zenuwachtig. Geen wonder! Eduard Douwes Dekker was in die dagen een groot man in ons land. Waar hij optrad als Nutslezer waren de zalen stampvol, zijn gehoor enkel aandacht. Men hing aan zijn lippen, want hij had de gave van het woord en wist zijn auditorium op te zweepen. Multatuli kwam. Zijn uiterlijk viel mij tegen. Een kleine, schrale, bleeke figuur, met groote, dwalende, lichtkleurige, min of meer fletse oogen, die veelal zoekend naar boven staarden. Hij dweepte met Derk Haspels. Sterker nog, hij was gewoonweg idolaat van dezen tooneelspeler. Derk Haspels dan was de koning, Mina Kruseman als gast de koningin, Jan Buderman was de groom. In scène zei Dekker scherp afkeurend: ‘Nee, nee en nog eens nee! Die man is te groot en te zwaar voor deze rol.’ Toen hij voor den zooveelsten keer zijn misnoegen uitte, liet hij een beetje ongeduldig er op volgen: ‘Hebt ge hier geen meisje, dat dit rolletje kan spelen?’ Legras, die mij bij iedere repetitie in de coulissen had zien zitten, riep: ‘Hesje, kom eens hier!’ Ik kwam, de auteur monsterde mij. ‘Dat kleine, magere ding? Ja, die is goed. En kan ze goed praten ook?’ - ‘Dat kan ze,’ constateerde Legras. - ‘Nou, dan krijgt ze de rol.’ Ik was zeer geschikt voor deze travesti, want ik had heelemaal geen figuur, nergens iets. Het groompakje, blauw met zilver, kleedde mij als een jongen. De première van Vorstenschool zou in Utrecht gaan, de generale, den middag te voren, eveneens. De treinverbinding was {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} in dien tijd nog niet als heden. Twee keer per dag konden wij uit Rotterdam wegkomen naar Utrecht. Het ongeluk wil, dat Mevrouw Kley, de koningin-moeder, den trein verzuimt en daardoor de generale mist. Multatuli ontdaan. ‘Hoe kan zooiets gebeuren?’ raast hij. ‘Wat moeten wij beginnen?’ Er was niemand beschikbaar om in te vallen, niemand, behalve ik. ‘Nou, meneer, wil ik het dan lezen?’ kwam ik aanbieden. Dat werd goedgevonden. Maar lezen behoefde ik het niet. Ik kende de heele rol uit mijn hoofd en Multatuli zei: ‘Ik wou dat jij wat ouder was en zij niet kwam.’ Een uitspraak, die mij vleide. Na de première, die een groot succes was en een gebeurtenis in ons land werd genoemd, beloofde Douwes Dekker mij een boek met een opdracht. Maanden lang heb ik er naar uitgekeken. Het is nooit gekomen... *** Een andere bejaarde en schrandere briefwisselaar, de heer J. van der Werff van 's-Gravenhage, behandelt in een brief van 15 December 1936 hetzelfde onderwerp als mevrouw de Boer en zegt: In de jaren zeventig van de vorige eeuw durfde het ‘Rotterdamsch Tooneelgezelschap’ het aan, Multatuli's Vorstenschool voor het voetlicht te brengen. Durf was daar zeker voor noodig: immers de faam had verspreid, dat er ontoelaatbare toestanden en personen in werden geschetst, al heette het dan ook in een Duitsch rijkje te spelen. De heer Dirk J.A. Haspels speelde koning George en de rol van koningin Louise was in handen van mej. Mina Kruseman. Dat was in Utrecht. Een groote politiemacht was op de been en de hoofdcommissaris was in persoon tegenwoordig, om, indien naar zijne meening er aanleiding toe mocht bestaan, tijdens de opvoering tusschenbeide te treden en de verdere voorstelling te verbieden. Hoog was de spanning, doch toen koning George, in stede van in uniform, in een kort jasje verscheen, en even voornaam als waardig den vorst speelde, werd de voorstelling niet onderbroken en verlieten de toeschouwers, die in grooten getale waren opgekomen, hoogst voldaan de schouwplaats, na vooral genoten te hebben van de kernachtige uitdrukkingen die de auteur koningin Louise in den mond legt. Het was voor velen eene openbaring. Mina Kruseman verdween van het tooneel en in hare plaats engageerden de Rotterdammers de jonge Vlaamsche tooneelspeelster Catharina Beersmans. Ook in Leeuwarden, waar schrijver {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} dezes destijds woonde, geschiedde zulks en wel in den Stadsschouwburg voor uitverkochte zalen. Catharina Beersmans werd in 1845 te Turnhout in de Belgische Kempen geboren en hoewel dus Vlaamsche van oorsprong, wijdde zij zich het meest in Noord-Nederland aan de tooneelspeelkunst. Zij kwam - men noemde haar toen de Nederlandsche Sarah Bernhardt - in 1877 voorgoed naar Holland en de Rotterdammers legden beslag op haar, nadat zij bij Victor Driessens reeds vele lauweren had geoogst. Vooral als koningin Louise genoot zij een reputatie als zelden een actrice ten deel viel. Zij trouwens, als dochter des volks, gevoelde al het leed en de ellende die de mindere klassen der samenleving van destijds doormaakten. Als deze vrouw ‘met de wolvinoogen’, zooals een journalist haar noemde, vóór het voetlicht trad en de beschuldigingen in ‘Vorstenschool’ neergelegd met hare diepe stem uitbulderde, dan ging er een electrische schok door de groote massa toehoorders. Zóó heb ik haar gehoord in den stadsschouwburg te Leeuwarden, waar zij onder daverende toejuichingen van het publiek de woorden sprak: ‘Het volk is laag gezonken, Moeder. Ziel en hart gaan onder enz.’ Toen Catharina Beersmans in 1887 haar 25-jarig jubileum vierde, huldigde haar eene opgetogen menigte en het ‘gezelschap’ zette zijn beste beentje voor om ‘onze Trijn’ waardig bij te staan. Multatuli vereerde aan Haspels indertijd nog wegens zijn eminente vertolking van den koning een paar bronzen beelden met een begeleidend vers. 9. Ik had, in 1929, toen ik nog te Diest verbleef, aan de bijna negentigjarige mevrouw Dekker geschreven, maar daar haar toenmalig adres in de Haag mij onbekend was, kwam de brief terug. Toen schreef ik aan de heer A.J.E. van den Bogaert en ontving van hem het adres der Archimedesstraat en ook de volgende brief: Den Haag, 7 April 1929. Zeer geachte Heer, Op uw verzoek meld ik u aangaande Multatuli nog het volgende. Op uwe vraag of er nog kleinkinderen van Douwes Dekker zouden leven, moet ik u het min of meer zonderling klinkende verhaal mededeelen, dat mij in 1883 of 84 gedaan werd door een neef van Douwes Dekker, nl. H.A.F. de Vogel, toenmaals bankier {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} te Arnhem en vroeger controleur in Nederlandsch-Indië. Toen ik hem leerde kennen was hij reeds een man van hoogen leeftijd. Ik had een boekje van hem zeer gunstig besproken in een der toen bestaande tijdschriften, de Dageraad of Recht door Zee, en hij kwam mij bedanken voor mijne recensie. Ik vroeg hem natuurlijk naar zijn neef D.D. en naar de kinderen. ‘Douwes Dekker, vertelde hij mij, heeft nooit kinderen gehad en zal nooit kinderen hebben, want hij is impotent geboren. Die bedoelde kinderen zijn ondergeschoven of onechte kinderen van zijne eerste vrouw. Zij zijn in ieder geval niet van hem.’ Nimmer is mij later gebleken dat dit vrij zonderlinge verhaal ook aan anderen bekend was. d'Ablaing, wien ik het later mededeelde, had er ook nooit van gehoord. Zooals u bekend zal zijn heeft Douwes Dekker gedurende twee jaar bij d'Ablaing in huis gewoond, nl. in de Kalverstraat te Amsterdam. Wat er dus van waar is, weet ik natuurlijk niet. Indien het waar is zou daardoor de antipathie, die de zoon en dochter voor Douwes Dekker gevoelden, min of meer verklaarbaar worden. Het boek over Multatuli van Meerkerk, geheel geschreven onder inspiratie van Douwes Dekker jr., is u voorzeker bekend. Het is zeer interessant en voor de kennis van Multatuli's karakter zeker van hooge waarde. Douwes Dekker jr. heeft, nadat mevrouw Douwes-Dekker-Schepel de brieven had uitgegeven, eene brochure het licht doen zien getiteld: Kermispret. Daarin wordt mevrouw zeer onwaardig aangevallen. Ik behoef u wel niet te zeggen hoe slecht zij te spreken is over nu wijlen D.D. Jr. (1). Mevrouw Douwes Dekker-Schepel leeft sedert jaren samen met mejuffer Everts. De beide dames wonen in een zeer ruim benedenhuis met grooten tuin. Zoodra ik weer eens in de Archimedesstraat kom zal ik HaarEd. uwe groeten overbrengen. Vroeger stond de asch van Douwes Dekker in eene urn in hare huiskamer. Sedert eenige jaren heeft zij deze reliquie overgedaan aan het Multatuli-Museum te Amsterdam. Eene groote photographie naar het leven van Douwes Dekker, vroeger in mijn bezit, maar die ik aan de oude mevrouw gegeven had, is, meen ik, ook naar het Multatuli-Museum verhuisd, maar de bibliotheek van Douwes Dekker is nog aanwezig in de Archimedesstraat. Hier te lande wordt Multatuli nog het meest gelezen door de werklieden, waaronder men zeer veel geestdriftige Multatuli-vereerders vindt. Maar de Noord-Nederlandsche werklieden, van minder of meer rood geprononceerde kleur, zijn dan ook voor het meerendeel zeer ontwikkelde lui. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoop, zeer geachte heer, dat ik u met deze inlichtingen eenigermate van dienst ben geweest. Zoo u nog meer mededeelingen verlangt, wil ik u die gaarne verstrekken, voor zoover ze mij bekend zijn. Met de meeste hoogachting blijf ik na beleefde groeten Uw dw. VAN DEN BOGAERT. Het bakerpraatje van neef de Vogel wordt weerlegd door de feiten, nl. door zekere aangeboren gaven - voordragen, tekenaanleg, gemakkelijk aanleren van vreemde talen - die Edu en Nonnie van de Dekkerstam overerfden. Toen ik aan de vlaamse portrettist Jef van de Fackere de ongeretoucheerde foto van Nonnie toonde, door Mario Bassani in Januari 1933 op haar ziekbed genomen, zei hij, zonder iets te weten van de Vogel's bewering: ‘Nonnie heeft niets van de trekken van haar moeder. Zij is op-en-top haar vader.’ 10. In de herfst van 1934 kreeg ik 29 brieven van Tine aan Potgieter, lopende van 1866 tot 1874. Potgieter had dus die ‘bedelbrieven’ niet in de scheurmand geworpen. Hij had ze integendeel zorgvuldig bewaard met enige concepten van zijn antwoorden, die later aan de amsterdamse universiteit gelegateerd werden. Ik nam het besluit ze openbaar te maken. Ze bewijzen immers nogmaals, dat Tine tot op haar laatste levensdag in vriendschappelijke betrekking met Multatuli was geweest, dat zij hem tot op het eind verdedigd had, dat hij het onmogelijke had gedaan om haar geldelijk te steunen, dat zij de opdracht van de Havelaar had verdiend. Ik was meer en meer overtuigd dat de intieme brieven van de dichter aan Funke de volledige opheldering zouden brengen. Ik schreef aan de heer Jakob Funke, de zoon van de bekende uitgever, en zag mijn wens ingewilligd. Nooit vergeet ik de geweldige indruk, die de lectuur van die oude brieven op mijn gemoed teweegbracht. Het hoger aangehaalde oordeel van Fredericq eiste revisie. Was het echter niet billijk, dat ook de kinderen, zo mogelijk, aan 't woord kwamen? Zo begon een onverdroten zoeken, dat {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} volledige opheldering bracht. Van Edu vond ik in het Multatuli-Museum twee franse brieven aan de ‘hoofdredacteur’ van het toenmalige weekblad de Tribune. Ik geef ze hier diplomatisch weer. Saronno, le 5 mars 1891. Cher Monsieur, Merci bien de votre aimable lettre du 28 dernier et mille fois merci pour l'insertion du premier article et l'envoi des journaux. Ci-joint ma seconde lettre et je vous demande bien pardon de ne pas l'avoir envoyée plus tôt, mais j'ai été vraiment trop occupé ces jours-ci, et je le suis encore. Je suis content que les journaux ont daigné parler de mon article. Veuillez avoir l'obligeance, je vous en prie, de me faire expédier une copie des feuilles qui en ont fait mention, et je vous serai fort reconnaissant si, dorénavant, vous voudrez charger quelqu'un de votre rédaction de m'envoyer un numéro de tout journal qui parle, en bien ou en mal, de mes articles. Je vous en prie, accordez-moi cette faveur. Il va sans dire que le coût de ces journaux et les frais de poste sont à ma charge, et aussitôt que vous m'en aurez indiqué le montant, je m'empresserai de vous rembourser contre mandat-poste. J'approuve fort votre idéé de publier une brochure. Permettezmoi de vous conseiller que l'impression et la couverture soient chic. Faites payer quelque chose de plus au public qui l'achète, mais que ce soit chic, fort chic. En outre, avant l'impression définitive de la brochure, envoyez-moi les épreuves d'impression de mes articles pour la correction. Je soumets entièrement mon second article à votre approbation. Si vous croyez que cela puisse aller, bon, sinon, dites-le moi et je vous en écrirai un autre. Ou bien dites-moi ce que je dois corriger, omettre, changer, ajouter etc. Si, au lieu d'adresser ma seconde lettre à monsieur H. Gerlings, vous désirez qu'elle soit adressée à vous, Monsieur, corrigez s.v.p. Je suis vraiment touché de la bienveillance que vous me démontrez. D'ici quelques jours j'aurai le plaisir de vous écrire encore, mais confidentiellement, en vous entretenant sur quelquesuns de mes plans futurs. En attendant, avec mes meilleurs sentiments d'estime et d'amitié, croyez-moi, cher Monsieur, Votre dévoué EDUARD DOUWES DEKKER. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie dagen later schreef Edu het merkwaardig epistel dat nu volgt. Saronno, le 8 mars 1891. Cher Monsieur, Permettez-moi de vous confirmer ma dernière du 5 courant avec le second article. Pour dire la vérité, lorsque je vous annonçai que j'aurai eu le plaisir de vous écrire de nouveau, je n'avais pas l'intention de vous envoyer une lettre pour la publicité, mais une lettre confidentielle. Après l'insertion dans la ‘Tribune’ de ma première lettre, j'ai dû changer mon plan, et je vous ai envoyé l'article. J'ignore encore quel sera votre jugement sur eet écrit. Quant à la forme, vous aurez, peut-être, beaucoup à critiquer, mais veuillez avoir présent que je suis un pauvre diable qui ne s'est jamais posé en écrivain. Quant au contenu, il est nécessaire que je vous donne quelques explications. En premier lieu il est très difficile, pour moi, de m'entretenir au sujet de mon père, et surtout devant le public; car mes propres opinions sur le compte de mon père, comme mari de sa première femme et comme père de ses enfants, je ne puis les énoncer publiquement. Entre amis, entre vous et moi, par exemple, je dirai et je soutiendrai toujours que Monsieur Edouard Douwes Dekker - comme mari de sa première femme et comme père de ses enfants - a été un misérable, een ellendeling. Mais le gros public n'a rien à faire avec ceci. En second lieu, devant parler de lui, à propos de ses lettres, il m'a fallu écrire avec tout le tact et l'habileté nécessaire pour ne rien dire de compromettant, c'est à dire pour ne pas heurter ses amis et prosélytes. Après avoir prémis tout ceci, permettez-moi de vous demander franchement si mon second article vous a plu (1). Je viens de recevoir une petite brochure, la réimpression de Kermispret et de ma première lettre. C'est très bien cela et je vous en remercie. Dites-moi, je vous en prie, qui sont les deux personnes qui vous ont écrit et dont vous citez, en deux endroits, leurs opinions dans la brochure. Je suis toujours d'avis que la seconde brochure, que vous avez intention de publier avec un commentaire de vous, doit être quelque chose de chic, non seulement pour l'impression mais aussi pour la couverture. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Mon intention, mon projet est de faire retour en Hollande, vers le mois de juin prochain. Ce sera utile, même nécessaire, que je me trouve là-bas, car les absents ont toujours tort. J'ai déjà écrit à mes cousins, messieurs Engel Douwes Dekker qui se trouve à Batavia et à Théodore Swart Abrahamsz, qui se trouve à Soerabaya, en leur communiquant mon projet et en les priant chaleureusement de m'aider à le réaliser. Je crains qu'ils n'en feront rien. Mais je suis habitué à ces mécomptes. Bien rarement, presque jamais, dans ma vie, en commençant par mon très cher père, je n'ai reçu aucun aide d'autrui. Lorsque je pense que je n'ai reçu en tout qu'une seule année d'instruction, pendant ma jeunesse, et c'était encore une chose fort peu productive, et que j'ai toujours dû faire tout par moi-même; que jamais je n'ai pu me valoir quelque peu des secours d'autrui, des amis de mon père, par exemple, car ce dernier se donnait un grand embarras pour me calomnier à leurs yeux; lorsque je pense que si je demanderai à quelqu'un, en Hollande, de me procurer un poste, un poste quelconque, même très humble, n'importe, de copiste, de surveillant, que sais-je moi, tout juste le nécessaire pour avoir un pied-à-terre et pouvoir vivre en attendant que moi-même j'y penserai bien à gravir les échelons pour parvenir à une position meilleure; lorsque je réfléchis à tout ceci, vraiment les larmes me montent aux yeux et je me désespère. Et pourtant je sens en moi d'avoir de l'étoffe pour devenir quelque chose. Enfin, nous verrons. En attendant, et toujours avec l'espérance de pouvoir faire retour aux Pays-Bas, je me suis mis à compléter mes connaissances du hollandais. Ik versta 't wel, doch aarzel om 't te schrijven. Mais après six mois que je serai de nouveau là-bas - si je serai assez heureux d'y arriver, - je veux publier un livre, si je trouve un éditeur, l'histoire de ma pauvre mère, intitulé Posthuma, et je veux qu'à Amsterdam on représente une pièce de théâtre de moi. Puis après nous verrons si je resterai toujours copiste ou surveillant dans une fabrique. En outre, j'aurais intention de publier, chaque semaine, une brochure, dans le genre de celle que je vous envoie ci-jointe, avec des dessins, caricatures, faits par moi, bien entendu, des comptes-rendus satiriques, assaisonnés de bons-mots, de traits-d'esprit etc., plus ou moins spirituels, mais qui, surtout, fassent rire le gros public, sur les débats à la Chambre (2e Kamer), sur la politique de l'intérieur et étrangère, sur les évènements du jour etc., enfin une brochure hebdomadaire, une espèce de journal sui generis, qui devrait se vendre pour 10 cents hollandais dans tous les kiosques, aux gares de chemin de fer etc. Lorsque je fus nommé professeur de mathématiques ici, à Saronno, à l'école technique, je fondai un journal ‘Saronno’, dont je me permets de vous envoyer quelques numéros pour perusal, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} comme disent les anglais; eh bien de ce journal j'en étais le directeur, le rédacteur en chef, le chroniqueur, le feuilletoniste, le poète, le corrigeur des épreuves, le dessinateur etc. etc. Le journal a eu, hélas, une fort courte vie, car les fonds manquaient. Mais je crois qu'en Hollande un tel journal, avec le nom de Douwes Dekker, aurait pu vivre et rendre quelque chose. Ici il ne m'a rendu que des tracas. Qu'en dites-vous, cher Monsieur? Quant à écrire des comédies, je me rappelle la première que j'ai écrite et qui fut représentée, alors, à Padoue. Puis elle passa sur les scènes de Bologne et de Milan. Le premier soir, à Padoue, j'étais étonné de moi-même en voyant les acteurs sur la scène, et en les entendant répéter les mots, les phrases de mon écrit. Après l'acte - car la pièce était d'un seul acte - je fus appelé quatre fois aux honneurs de l'avant-scène. Mon coeur battait bien fort. Et pendant que je m'inclinais devant le public, je pensais à ma pauvre mère, morte; si elle avait pu me voir, alors, combien elle aurait été contente! Mais comme j'ai parlé, plus avant, de faire une pièce de théâtre, et de la représenter à Amsterdam, j'ai cru bien de vous raconter ce petit épisode, pour vous faire voir que je n'en serais pas à mes premières armes et pour ne pas passer à vos yeux pour trop présomptif, te verwaand. Enfin, si je puis réussir à trouver quelques amis qui m'aident un peu, nous verrons. Je vous demande bien pardon de vous avoir importuné si longtemps, et en attendant le plaisir de vous lire au plus vite, je vous prie d'agréer, cher Monsieur, les meilleures expressions de mon amitié et de mon estime. Votre dévoué EDUARD DOUWES DEKKER. 11. Al wie de brieven van Multatuli heeft gelezen, in de tweede goedkope en meer volledige uitgave van 1912, die van de Wereldbibliotheek, kent als vlaamse vrienden van Multatuli: August van der Ghinst, Heinrich Flemmich, Julius de Geyter, Max Rooses en Herman van Duyse. Aan Julius de Geyter denk ik nog steeds met grote waardering. Hij schonk mij een volledig afschrift van al de brieven, die hij van Multatuli ontving. Hij had alles zorgvuldig nagezien en ieder epistel afzonderlijk gewaarmerkt. ‘Mevrouw’ (Mimi) benuttigde {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ze voor haar grote uitgave bij Willem Versluys. Later gaf ik het niet opgenomen deel in het Nederlandsch Museum van prof. Vercoullie uit. Men beweert, dat de oorspronkelijke Multatulibrieven na de Geyter's dood ten vure werden gedoemd. Ik weet niet of zulks waar is. Ik heb de afschriften trouw bewaard als aandenken aan de dichter van ‘Keizer Karel’. Zelfs op kleine feiten werd door de Geyter mijn aandacht gevestigd. Zo ontving ik eens de volgende nota: De Geschiedenis van Woutertje Pieterse door Multatuli, uit zijne Ideën verzameld door zijne weduwe, Amsterdam, Uitgeversmij. Elsevier, deel II, bl. 136. Heeft men zich dit wonderboek reeds aangeschaft? Het is een openbaring, zelfs voor de lezers der Ideën. Men moet, in de reeks der voortbrengselen van den Nederlandschen geest, tot Rembrandt opklimmen, om iets te vinden dat daarmede vergeleken kan worden. Daaronder stond van de hand van de Geyter geschreven: Dit staat in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 19 Februari 1891. 't Is een nota uit een feuilleton getiteld Het Tooneel. Feuilleton en nota zijn ongeteekend, maar, naar ik gis, het werk van den heer van Haverkoren Rijsewyk. JULIUS DE GEYTER. In September 1904 ondernamen Julius de Geyter, Julius Sabbe en ik een tochtje door onze Ardennen. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om de Geyter over de schrijvers te ondervragen, die hij persoonlijk gekend had, dus ook over Multatuli. De Geyter roemde Multatuli's goedheid en onbaatzuchtigheid, ook zijn soberheid in eten en drinken. ‘Hij dronk, zei de oude de Geyter, alleen thee, maar dit in zo grote hoeveelheid, dat wij er onthutst over waren. Hij was zeer zenuwachtig en rookte veel. Hij vertelde ons, dat hij, als hij animo had, uren en uren achtereen aan zijn schrijftafel bleef zitten, tot laat in de nacht, tot in de vroege morgen. Hij moet, ondanks zijn zwarte armoede, in het scheppen een heerlijk genot hebben gevonden en ijzersterk geweest zijn om het zoveel jaren uit te houden.’ Maar waarom, vroeg ik, heeft hij na Tine's dood niet meer geschreven? Waarom is Woutertje Pieterse onafgewerkt gebleven? De Geyter bekende dat hij het niet wist. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Julius Sabbe had ik eveneens een zeer grote verering. Van zijn oudste zoon, de bekende schrijver en conservator van het Plantinmuseum, hoorde ik in 1891 dat zijn vader in het bezit was van een afschrift, dat hijzelf van een lange innige brief van Multatuli aan August van der Ghinst had genomen. Ik heb die dan in het Nederlandsch Museum openbaar gemaakt onder de titel: ‘Een brief van Multatuli aan een Vlaamschen vriend.’ Julius Sabbe vertelde mij in Mei 1892, dat August van der Ghinst al jaren overleden was en dat zijn weduwe en zijn dochters een half dozijn brieven van Multatuli onder slot hielden, om de publicatie er van te beletten. Ikzelf heb toen mijn uiterste best gedaan om ze los te krijgen, maar alles was en bleef vruchteloos. Eerst in 1910 heeft de kleinzoon, Dr. Ireneus van der Ghinst, nu hoogleraar te Brussel, ze in de Vlaamsche Gids openbaar gemaakt. In de herfst van 1893 vond ik bij mevrouw Lina Flemmich te Freiburg (Breisgau) enkele Duitse brieven van Multatuli aan wijlen haar echtgenoot. Ook die werden in 't Nederlandsch Museum gedrukt. In de tweede brief geeft Multatuli een tekening van Javaanse batik, van een verfschuitje en van een kris. Mijn academievriend Hendrik de Marez maakte die tekeningen voor de druk gereed. Zij werden in 1905 door Wilhelm Spohr in zijn Multatuli-Briefe (deel II, bl. 57, 58 en 59) overgenomen. Nog een andere, mij zeer verkleefde studiemakker hielp mij, nl. Emile van Heurck, die later door zijn Histoire de l'imagerie populaire flamande en zijn Imagerie populaire des Pays-Bas vermaardheid verwierf. Hij bezorgde mij onder meer een brief van Multatuli aan Joh. Hendrik van Offel, ‘over kunstrechterschap en historische drama's’. Deze brief kan teruggevonden worden in 't meer gemelde Nederlandsch Museum en in de Multatuliana van Dr. A.S. Kok. Waarlijk, habent sua fata libelli. In mijn oude papieren vond ik onlangs het afschrift terug van de volgende brief van Multatuli aan Herman van Duyse. Ik heb, in het Nederlandsch Museum alweer, van 1893, een lang epistel van Multatuli aan Herman van Duyse over het Gebed van den onwetende gepubliceerd. Het kwam kort daarop in de Dageraad en in 1912 in de tweede uitgave van de Brieven van Multatuli. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman van Duyse, een van de drie begaafde zonen van de vlaamse dichter Prudens van Duyse, was eerst journalist en dan conservator van het oudheidkundig museum te Gent, waar hij op 15 November 1847 geboren werd en op 17 Maart 1899 overleed. Na zijn dood werden zijn handschriften, waarvoor hij geen uitgever had kunnen vinden, door de belgische Staat aangekocht en aan de gentse universiteitsbibliotheek te bewaren gegeven. Het was de heer Maurice de Smet de Naeyer, de zeer bemiddelde en zeer kunstminnende industrieel, die van Duyse's uitstekende franse vertaling van de Beroerlicke Tijden in 1905 in prachtuitgaaf liet verschijnen onder de titel: Mémoires de Marc van Vaernewijck sur les troubles religieux dans les Pays-Bas (Gand, Maison d'Editions d'art N. Heins). Hier volgt nu de brief van Multatuli. Wiesbaden, 18 Juli 1873. Geachte heer van Duyse! De heer Funke zond mij het nummer 4396 van uw blad en ik zag daarin tot mijn zeer groot genoegen, dat gij mijner gedenkt in de behandeling der Atjinsche zaak. De taktiek der cis-moerdijkers is: zich aantestellen alsof ik niets gezegd had, en... niet bestond! Hoogstens zal deze of gene conservatief me nu-en-dan eens aanhalen. Maar de liberalen zijn beschaamd omdat ze weten hoe ónliberaal ik ze vind! Dit houd ik voor de oorzaak van 't opzettelijk verzwijgen van mijn naam. Des te aangenamer was 't mij, eens een onafhankelijk blad onder de oogen te krijgen, en daarom zeg ik u voor uw artikel hartelijk dank. Toen ik in September de natie waarschuwde, wist ‘men’ in Holland ternauwernood, dat er 'n rijkje Atjin bestond. Nu spreken alle ‘men’s mede, en verkoopen wijsheid bij 't schepel! Ik beweer niet dat Atjin geen zonden op z'n geweten heeft! (Ik was in de buurt van dat land, in 1842-43). Maar... Holland heeft altijd méér en èrger gedaan! En, na den afstand van St George d'Elmina aan de Engelschen, waardoor we de handen ruim kregen op Sumatra, was het twist maken een beraamd plan! Is 't niet valsch? Dit wist ik. Vandaar dat ik weten kon in September wat eerst uitbarstte in Maart en April. En ik kon dat liegen van den minister niet verdragen, die zeide dat wij met alle mogendheden in {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede en vriendschap waren, terwijl z'n agenten bezig waren met kuipen en stoken! Noch Kamer noch Natie hebben den minister ter-verantwoording geroepen over die leugenachtige troonrede. Waarom niet? Om niet te erkennen dat ik de waarheid gezegd had! Dit wil en durft men niet. Ze zijn bevreesd voor de toepassing van 't program in 't slot van ‘Een en ander over Pruissen en Nederland,’ wanneer ik tot politischen invloed kwam. Den socialen invloed kunnen ze niet weren. En ten-laatste zal ook de andere doorbreken. Het moet. Wees zeer hartelijk van mij gegroet. t. à. v. DOUWES DEKKER. 12. Op 5 Mei 1893 kreeg ik van Dr. Amand de Vos het volgende kattebelletje. Gent, 5en Mei '93. Waarde Heer Pée, Hier ben ik met het beloofde. Ik zend u Mult.'s handschrift, zooals hij 't mij, door eenen boodschapper uit het Hôtel du grand laboureur, Meirplaats, Antwerpen, met zijne naamkaart en eene intree tot zijne voordracht, naar het gasthuis liet brengen, waar ik interne was. Gelief mij die stuks, onmiddellijk na voldoende kennisneming er mee, wel zorgvuldig te willen terugzenden. Hierachter geef ik u afschrift van een schrijven, waarop M.'s brief eigenlijk een antwoord was. Uw dienstw. dnr Dr. AM. DE VOS. Antwerpen, 28en Februari 1867. Mijnheer Douwes Dekker, Mijn hart sprong op van vreugd in mijn borst, toen ik vernam dat gij naar Antwerpen zoudt komen. Ik heb uwen Max Havelaar, De bruid daarboven, uwen Brief aan Mw. P., uwe Herdrukken en Minnebrieven gelezen, en van uwe werken gekocht, meer dan de geringheid mijner middelen mij toelaat. Deze dag is een van de gelukkigste mijner jeugd. Ik hoop toegang te verwerven tot de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} conferentiezaal in den Cercle. Zoek ik de gelegenheid niet, om eens mijne hand in de uwe te sluiten, en te sprèken met u, toch zal ik u mogen hooren en zien, en uwe wezenstrekken lichtteekenen in mijn geheugen, gelijk uw gevoel en uwe gedachte in de minst bevlekte zijde mijner ziel. Indien ik u spreken mócht, zoo zou toch de invloed van uw bijzijn mijn woord tot stameling verlammen; de pen gehoorzaamt beter mijnen wil en is tegen ontroering sterker. Dát kan toch geen hinder zijn, u iets te schrijven. En ik doe 't niet, opdat gij u met mij bezighouden of bekommeren zoudt; maar ik kan den drang niet weerstaan, die mij aanstuwt tot u, en bekoort om u mee te deelen van 't zoetste en 't innigste mijns levens. Dit zult ge ten minste eens lezen, en mij dunkt, al heeft mijne uitdrukking de kracht nog niet om velen te bewegen, dat bij u toch een glimlach van genoegen op dees geschrijf antwoorden zal, dat ge wellicht in u zelven eens zeggen zult: ‘Zoo die jongeling tot daad kon maken wat er kiemt in zijn begeerte!’ En 't lust mij te droomen, dat deze huldegroet mijner zwakheid, al ware 't maar weinige stonden, uwe onmeetbare smart verzachten kan. Hoe veelomvattend ook de vermogens wezen uwer natuur, toch zou 't u bezwaarlijk vallen, vermoed ik, te kennen en gedenken alwie, in 't verborgen als ik, u genegen is. Maar genoeg is 't mij, begrepen te zijn in die gezamentlijke omhelzing, waarin uw groote liefde heur armen strekt over uw Tine en uwen Max, - over Insulinde en de wereld. De vuistslag aan Beets, in uwe Japanse gesprekken toegebracht, is toch zeker niet voor den jongen student, die Aan Aleide schreef en het liefelijk portret van Bertha maakte, niet waar? Is 't voor 'nen ànderen of veranderden Beets? Zoo 't voor dien eerste ware, Multatuli, 't zou me pijn doen, al kwam de slag van u, of liever, omdat hij van u kwam. Hoogachtend, Dr. A. DE VOS. Saterdag morgen. Aan Dr. Amand De Vos, Beste, hartelijke kerel, ik dank u voor uw brief. Beschuldig mij niet van lauwheid dat ik niet terstond antwoordde. Gister wilde ik dat doen, doch had geen kwart uur vrij. Juist om niet haastig te schrijven stelde ik het uit tot heden, en zie, toch ben ik gedwongen tot haast. Ge hebt gehoord dat ik heden avond weêr spreek. Ik geloof en denk en hoop dat ik zal kunnen beschikken over een {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} kaart van toegang (dat zal ik straks vernemen) en zoo ja, u een zenden. Kom dan van avond mij de hand geven. Ik vind het zeer schoon dat ge partij trekt voor B. aan wien ge lieflijke indrukken verschuldigd zijt. Ook ik beminde hem toen hij nog een mensch was in stede van.... nu ja, vul maar in. Of een dichter kàn ontdichterd worden, weet ik niet. Dit is zeker, dat Beets thans geen dichter is, en zelfs niet iemand die dragelijke verzen maakt. Z'n Waterloo-vers is waarachtig beneden critiek. Dus ik zie u van avond? Vergeef mijn kortheid, ik moet wat orde brengen in mijn ideën en daarom breek ik af. Uw brief is zeer schoon. Dat wist ge niet, denk ik. Maar ik was er door getroffen. Hartelijk gegroet, D.D. Dr. Amand de Vos werd geboren te Eksaarde bij Lokeren op 9 September 1840; hij was legerarts en overleed te Gent op 4 November 1906. Zijn beste werk is zijn eersteling, Een Vlaamsche Jongen (van 1879), een autobiografie. 13. Nog een Vlaming wil ik hier gedenken: Omer Wattez. Hij werd geboren te Schorisse bij Oudenaarde op 9 Februari 1857, werd leraar van het Atheneum te Doornik, later te Antwerpen en overleed 26 Maart 1935 te Sint Lambrechts-Woluwe. Op 23 November 1895 schreef hij mij: Doornik, 23 November 1895. Waarde Heer Pée, Hierbij stuur ik U een overdrukje van een artikel dat ik destijds over Multatuli in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle liet verschijnen. In uw lijst van het Nederlandsch Museum werd het, meen ik, niet vermeld. Al vroeg was ik Multatuli-bewonderaar. Rond 1880 hadden wij te Oudenaarde een Multatuli-Kring, waarvan ik stichter en voorzitter was. Verscheidene leeraars der middelbare school en onderwijzers der streek maakten er deel van. Druk werden de gewrochten van den grooten schrijver gelezen en besproken. Verscheidene leden hadden een volledig stel dier werken. Zijn er {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} helaas! in Zuid-Nederland maar weinig bundels Ideën enz. aangeland, daar toch had ik de eer en 't genoegen ze te zien aankoopen en lezen. Onder den invloed dier strekking schreef ik mijn eersteling Meer licht! - eenige vluchtige schetsen. Multatuli zond mij een kaart met gelukwenschen. Ik voeg dit nederig boekje hierbij als hulde aan hem, die later hier zoo flink als kampioen voor Nederlands eersten schrijver is opgetreden. Aanvaard, mijn waarde heer Pée, mijn vriendenhanddruk en geloof aan de oprechte gevoelens jegens u van Uw dienstwilligen OMER WATTEZ. In zijn artikel, geschreven op de dag zelf van Multatuli's verassing, zegt Wattez onder andere: Ongeveer 26 jaren na de verschijning van het meesterlijke boek Max Havelaar, dat de reeks werken opent van een oorspronkelijken geest, zooals de Nederlandsche letteren er geen tweeden en vreemde natiën er weinige hebben aan te wijzen, overleed Eduard Douwes Dekker te Nieder-Ingelheim bij Wiesbaden. Wattez is later, ik weet niet onder welke druk, de vrijzinnige mening afgevallen. Maar nooit ontkende hij de hoge kunstenaarsgave in Multatuli. 14. In 1893 zocht ik in Ingelheim naar inlichtingen over Dekker. Hier schrijf ik de brief over, die ik van de onderwijzer-predikant van het dorpje, P. Walther, ontving. Geehrtester Herr! Ihre geehrte Zuschrift hat etwas lange auf Antwort warten müssen, allein ohne meine Schuld. Sie ist an falsche Adresse abgegeben worden und kam erst in verflossener Woche in meine Hand. Ueber den dahin verlebten Douwes Dekker kann nun weder ich noch irgend Jemand hier in Ingelheim Auskunft geben, da derselbe mit Niemanden verkehrt und ganz abgeschlossen für sich mit seiner Frau und einem Adoptivkind gelebt hat. Wegen des Unterrichts des Kinds hat mich die Frau einigemal besucht und habe ich diesen Besuch auch erwiedert, den Herrn Dekker bekam {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ich jedoch niemals zu sehen. Ich muss mich daher darauf beschränken, Ihre Fragen zu beantworten. 1. Im April 1881 kam Dekker von Giesenheim, wo er zuletzt gelebt, nach Nieder-Ingelheim und starb daselbst 67 Jahre alt am 19. Februar 1887. 2. Sein Landhaus, ein Schloss ist es nicht zu nennen, stand auf der Höhe des Berges an der nach Mainz ziehenden Landstrasse und gehört jetzt einem Baumeister in Frankfurt a.M., der es jedoch nicht bewohnt. 3. Man nahm durchaus keine Kenntniss von ihm und war nur einzelnen Gebildeten hier bekannt, dass er ein bedeutender holländischer Schriftsteller. 4. Er lebte ganz abgeschlossen, hatte mit Niemanden Verkehr und besuchten ihn nur hier und da seine Söhne und einige holländische Freunde. 5. In deutschen Zeitungen standen keine Artikel über ihn und seine Werke und nur eine Zeitung brachte, soweit ich mich entsinne, eine kurze Notiz. 6. Kleine Legenden gibt es über ihn nicht; nur selten verliess er sein Haus, wenn er zu einer kleinen Reise gezwungen war. Wie bemerkt, habe ich ihn nur von Ansehn gekannt, jedoch nie ein Wort mit ihm gesprochen. Seine religiösen Anschauungen haben ihn vielleicht vom Pfarrer ferne gehalten. Bedauere, nicht mehr Ihnen sagen zu können, allein ultra posse nemo obligatur. Sie müssen sich mit diesen kurzen Notizen begnügen. Hochachtungsvoll zeichnet P. WALTHER, ev. Pfarrer. Nieder-Ingelheim, den 15. Dec. 1893. Daaruit blijkt dus ten overvloede, dat Multatuli zijn laatste levensjaren als kluizenaar heeft gesleten. Hij heeft veel van zijn levenswederwaardigheden in het openbaar behandeld, maar over het liefdeloos gedrag van zijn kinderen heeft hij niet alleen met angstvallige schroom gezwegen, maar ook van zijn tweede vrouw verkregen, dat zij uit de brieven alles zou weglaten, wat die kinderen in een ongunstig licht zou plaatsen. Want het valt volgens mij niet te betwijfelen, dat hij Mimi's plan van de brievenuitgave kende en goedkeurde. Hoe zou hij anders, toen hij in de zomer van 1880 van zijn bewonderaar en vriend Dr. Johannes Zürcher - een Amsterdammer zoals hij - {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} veertien duizend mark ten geschenke kreeg, om het landhuis van Ingelheim te kopen, met een deel van dat geld de brievenpakketten hebben gelost, die Tine in 1865 te Brussel had achtergelaten? Hij schaamde zich. Alles had hij verdragen, maar de liefdeloosheid van wege zijn eigen kroost gaf hem de hartesteek. Hij had moeten bedenken, dat zij abnormaal waren, dat Tine's bloedlijn ze abnormaal had gemaakt, dat Edu in Tine's ogen reeds ‘raar’ was geweest. Nonnie's visionarisme, op het krankzinnig kantje af, is eerst na zijn dood te voorschijn getreden, maar van Edu's misvorming heeft hij bewijzen gehad, weken lang, zoals zijn merkwaardige brief van 14 en 15 December 1877 aan Funke onweerlegbaar maakt. Arme vader! Na die slag van het Noodlot is van schrijven, van scheppen, van fantaseren geen spraak meer geweest. Hij was geen man der praktijk, als zakenman was hij geen duit waard. Hij was een kunstenaar bij Gods genade. Hij was een strijder die alles opofferde. Hij was geen vader honderd percent, die alles opoffert voor zijn vaderschap. Maar hij was een kampvechter die een vaderhart in de boezem droeg en zijn kinderen liefhad. Men leze zijn brieven aan Funke, ontboezemingen die eindelijk het licht zien. Zelfs de naam van die kinderen zou niet meer worden genoemd, waren zij zijn kinderen niet geweest. Op zichzelf waren het nonvaleurs, eeuwig mopperende, kankerende nonvaleurs, die zich in de roem van hun naam wisten te zonnen. In zijn Millioenen-Studiën laat hij Adolf zeggen, eens op onze aarde keizer van het duitse rijk, thans meester in het onderaardse gebied van gnomen en kobolden: - Zeg en schrijf, wat je voorkomt waar te zijn, tracht zoo duidelijk mogelijk overtebrengen wat Fancy je in de gelegenheid stelde te hooren, en laat de rest over aan de toekomst. Er is veel kans dat men daarboven eindelijk eens zal leeren lezen. Nog 'n paar generatiën... - Meester, ik kan zoolang niet wachten! - Waarom niet? Is 't je om de claque te doen? Dat zou me spijten. Ik herinner me dat ik in mijn tijd ook zoo mensachtig ongeduldig was, maar na m'n dood vond ik het dom. Ook ik wou terstond vrucht samelen, en zaaide slordiger dan 't geval zou {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest zijn als ik wat verder vooruit had gezien. Je hebt er geen begrip van hoe snel de geslachten elkaar opvolgen wanneer men eerst goed en wel onder de grond zit.’ *** Multatuli is niet onder de grond gaan zitten. Zijn as bevindt zich in het Multatuli-Museum van Amsterdam en zijn werken worden nog steeds herdrukt, dus gelezen en genoten. Multatuli-verguizing en Multatuli-vergoding hebben algedaan, maar volmondig wordt thans erkend, dat zijn verschijning een datum betekent in de letterkundige en in de koloniale geschiedenis van Nederland. Lokeren, Januari 1937. JULIUS PEE. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De Russische Omwenteling in de Wereldgeschiedenis (1) Het schijnt wel gewaagd en zelfs vermetel, op dit oogenblik, de definitieve plaats aan te duiden welke in de wereldgeschiedenis voor de Russische omwenteling is weggelegd. Nochtans waar men, tot verre in de XIXe eeuw, een paar generaties wachten moest om een min of meer juisten kijk te krijgen op de gebeurtenissen, tot wanneer de verzameling verscheen der tegenstrijdige schriften waartoe die gebeurtenissen aanleiding gegeven hadden, of de publicatie van memoires na den dood der betrokken personages, is heden de toestand gansch anders. Dag voor dag, bijna uur voor uur brengen de radio, de pers en tijdschriften van alle slag, al wie maar luisteren of lezen wil, onmiddellijk op de hoogte, niet alleen van de objectieve vaststelling der gebeurtenissen zelve, maar ook van hunne subjectieve interpretaties door de meest verschillende betrokken en ook buitenstaande middens. De gebeurtenissen der XXe eeuw kan ieder, om zoo te zeggen, mede volgen, mede leven of ten minste nauwkeurig en stap voor stap in hunne evolutie nagaan. Van daar dan ook dat, in tegenwoordigheid der rijke documentatie en der meest uiteenloopende en tegenstrijdige critieken en beoordeelingen, het niet te gewaagd is, volgens mijne bescheiden meening, de beteekenis op te zoeken der Russische geschiedkundige tragedie, welke zich in onzen tijd afspeelt, alvorens het stuk uitgespeeld en het doek gevallen is na de vijfde akte. Misschien zal de uitwerking van het onderwerp onder den titel: ‘De Russische Omwenteling tegenover de Wereldgeschiedenis’ sommigen teleurstellen, welke veel meer verwacht zouden {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, en daarom zal ik dan ook eerst en vooral beginnen met te verklaren wat ik mij voorgesteld heb te onderzoeken. Ik wil Soviet Rusland niet eens te meer ontdekken; ik wil, zooveel mogelijk, critische beschouwingen vermijden, en slechts de evolutie der gebeurtenissen sinds 1917 nagaan en trachten te begrijpen om de beteekenis er van op te speuren en de plaats op te zoeken welke deze omwenteling in de wereldgeschiedenis innemen kan of zal. En dan stel ik onmiddellijk de vraag: Is de Russische omwenteling van 1917 eene historische gebeurtenis welke in de wereldgeschiedenis eene plaats bekleeden zal als b.v. de Fransche omwenteling van 1789 en treedt met haar een nieuw geschiedkundig tijdperk in? Of wel is deze Russische omwenteling slechts eene episode in de evolutie naar democratische staatsverwezenlijkingen bij een volk dat driehonderd jaren ten achter gebleven is op de West-Europeesche democratiën? In andere woorden, komt het er op aan den achterstalligen weg in te loopen, of gaat het om een voorlooper, en daagt in het Oosten het eerste licht van nieuwe tijden? Ik stel me voor dit vraagstuk te onderzoeken en het gepaste antwoord er op te vinden. *** Van heden af kunnen wij de opvolging van vier tijdvakken in de evolutie der Russische omwenteling vaststellen: 1. - het revolutionnair of afbrekend tijdperk van 1917 tot 1921. 2. - het tijdperk der Nep of nieuwe economische politiek, periode van begin van heropbouw van 1921 tot 1929. 3. - het tijdperk der Piatiletka of vijfjarig plan; verwezenlijkingstijdperk van 1929 tot 1934. 4. - het tijdperk der nieuwe grondwet, tijdperk van concretisatie en bestendiging, in 1936 verkondigd. 1e Tijdperk. Ik behoef er niet aan te herinneren dat de bolchevistische omwenteling het dubbel doel had de tsaristische autocratie te vernietigen en in de plaats de practische toepassing der Marx-theorieën {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} te verwezenlijken, door de vernietiging van het kapitalistisch regime. Het doel was de verwezenlijking der gelijkheid door de dictatuur van het proletariaat. In 1917 was het oogenblik uiterst gunstig voor Lenine en zijne extremisten. Slecht uitgerust, slecht bewapend, verraden en verkocht, was het tallooze Russische leger, reus met leemen voeten, ineengestort; het zwakke bewind van Kerensky, de wanorde, de teleurstelling en de psychose van een geslagen volk hadden in Rusland dezelfde gevolgen als wat, in dezelfde omstandigheden, ook elders noodzakelijk gebeurt: revolutie en broedermoord. Parijs heeft immers na 1870 de Commune gekend en Duitschland na 1918 de Spartakisten. Gedurende jaren woedt de verdelging, onteigening en moord, burgeroorlog en stopzetten van elke ernstige economische werkzaamheid. Wanneer de witte legers zullen verslagen zijn, wanneer de oude aristocratie uitgeweken of uitgemoord, de burgerij vernietigd of verbannen, de fabrieken verwoest, de wegen onveilig en wat er bestond van moderne economische uitrusting vernietigd is, dan komen de bolchevistische leiders voor zulk een puinhoop te staan, dat er onmiddellijk krachtdadig aan heropbouw moet gedacht, zoo men niet gansch het land, nog honderden jaren achteruit, tot de primitiefste barbaarschheid doemen wil. In 1921 was het vernietigingsproces zoo gevorderd, dat er zelfs geen voedsel meer was om de bevolking in het leven te houden en de hongersnood tot volledige verdelging dreigde. Laat ons hier ook het vraagstuk aanstippen der ouderlooze, woninglooze, zwervende kinderen, waar men geen blijf mede wist en welke voor de gemeenschap en de toekomst van het ras een duchtig gevaar uitmaakten. Het weze hier volmondig bekend: de door Lenine gedane krachtinspanning is bewonderenswaardig, en de systematische uitwerking zijner plannen met de noodige aanpassing aan de tijdsomstandigheden een reuzenwerk, dat met succes bekroond werd. Doch dit kon slechts verwezenlijkt door regelmatige afwijking der oorspronkelijke communistische theorieën. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} IIe Tijdperk. - De N.E.P. Inderdaad, zoo het immer gebeurt, is het niet met principesverklaringen noch theoretische uiteenzettingen, al wezen ze de theorieën van Karel Marx zelve, dat menschelijke vraagstukken practisch opgelost worden. Er dient met de werkelijkheid rekening gehouden te worden en plooibare toe- en aanpassingen gevonden. Dit begreep Lenine opperbest. Sinds 1921 reeds werpt hij ballast uit en huldigt de nieuwe economische politiek. De ruilhandel werd opnieuw ingevoerd en stilzwijgend werd het eigendomsrecht erkend. Niet alleen de economische toestand van het land veranderde, maar tevens nam de volkspsychologie eene nieuwe wending. Wel is waar was het geen uitgesproken terugkeer tot het kapitalisme, doch er werd toch privaat kapitaal gevormd. Min dan twee jaar na de invoering der N.E.P. was er meer dan 90% van den kleinhandel in handen van particulieren, terwijl privaat kapitaal ook binnendrong in den groothandel. In 1923 beliep het privaat kapitaal, in den groothandel belegd, tot slechts 10%, en in 1924 reeds was dit cijfer tot 30% geklommen. De reactie bleef dan ook niet achterwege, daar het regime zelve, in zulk tempo, eerstdaags in gevaar zou komen. Van 1923 af werden eenige Neplui zóó door taksen beladen, dat zij er onder bezweken; anderen werden, onder voorwendsel van speculatie, naar Siberië gezonden of terechtgesteld. Terwijl de Neplui min of meer geduld werden om de minimumvoeding der bevolking te verzekeren; terwijl men ten lande den rijken boer, of Koelak, toeliet zijn landbouwondernemingen uit te baten op een alles behalve communistisch systeem, zonder hetwelk de landbouw niet zoude gegaan zijn, werd systematisch de verzekering van den voedingsvoorraad ingericht door de schepping, de inrichting en de bevordering van de landbouwvoortbrengst onder vorm van dorpscooperatieve hoeven of kolkhozen, in tegenstelling met de sovkhozen of Staatshoeven, waarvan de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} opbrengsten ontoereikend gebleken waren om alleen 's lands voeding te verwezenlijken. Hier ook was het bewezen dat de Staat alleen niet bij machte was den landbouw te redden en de voeding der bevolking te verzekeren. Het is slechts in 1929 dat de ontwikkeling der socialistische landbouwgebieden den Staat toeliet zich onafhankelijk te maken van de Koelaks, en dat de regeering er aan denken kon zich van hen te ontdoen en hunne ondernemingen te likwideeren. IIIe tijdperk. - Het piatiletka. Het jaar 1929 was beslissend in de ontwikkeling der revolutionnaire beweging. Niet alleen werd gedurende dit jaar de klassenstrijd hervat, maar wekte het groote vijfjarig industrialisatieplan een nieuw revolutionnair enthousiasme in de proletaire middens der steden. Alle krachtinspanningen werden op een enkel doel aangestuurd; de goede wil, het beroep op de uiterste opofferingen, de wilskracht en de tucht, alles deed terugdenken aan de eerste revolutiejaren. De karaktertrek van dit tijdvak is de uitbating der massapsychologie tot de verwezenlijking van een grootsch plan. Op elkeen werd beroep gedaan, aan elkeen werd de tucht opgelegd. Waar hij zich ook bevindt, zal de communist ijveren om de toepassing van het leerstelsel der partij te verwezenlijken, en heden is het charter van dit leerstelsel het vijfjarig plan. Het komt er op aan in den kortst mogelijken tijd, in eenige jaren, den driehonderdjarigen achterstal in te loopen, dien Rusland op de groote beschaafde landen heeft. Daarna zal men ze voorloopen en beter verwezenlijken dan wat zij ooit deden. Dit moet ook bekend, het industrialisatieprogramma gelukte ten volle en zelfs vóór den vastgestelden tijd! De statistieken van Moskow beroepen zich op het stichten van 570.000 nijverheidsondernemingen, op 15.000 electriciteitscentralen, op 134 millioen hectaren bebouwd land, op 450.000 {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} tractors, op 22.000 lokomotieven en 90.000 kilometer luchtverbindingen. Wel is waar werd de Regeering in haar werk juist begunstigd door den onbegrijpelijken primitieven staat, waarin het land zich bevond. Rusland was niet gebonden door de erfenis van het verleden, en het weinige wat bestond was gedurende de eerste revolutiejaren ten gronde afgebroken. Er kon, om zoo te zeggen, op een zuiveren bodem, van de grondvesten af, onmiddellijk opgebouwd worden. En nu? De voeding is verzekerd en het land economisch uitgerust. Wat gewonnen en veroverd werd, dient bevestigd, en van daar de Nieuwe Grondwet. IVe tijdperk. - De grondwet. Sinds lang is er van de oude aristocratie, steunpilaar van het autocratisch tsarisme, geen spoor meer; de vooroorlogsche burgerij is opgeslorpt, verloren of verdwenen; Nepmen en Koelaks zijn gelikwideerd; de egalitaire Communistische Partij is heer en meester en zwaait den scepter; de dictatuur van het proletariaat is ingesteld; grond, grondstoffen, nijverheid, handel, vervoer, voortbrengst en verkoop, alles is in handen van den Staat en toch is de gelijkheid, door Marx gepredikt, niet verwezenlijkt. André Gide, in zijn boek ‘Retour de Russie’, schrijft dien toestand toe aan de gelatenheid en vadsigheid van het Russische volk, welke de regeering genoodzaakt heeft een regime van ongelijken loonrooster in te voeren. Eene nieuwe klasse van kleinburgers wordt, volgens hem, herschapen, eene klasse, conformistisch denkend en tevreden met haar lot. De oude gezel van Lenine, de uitgewekene, de banneling Trotski roept de wereld toe dat de Revolutie door Staline verraden is. Marx, schrijft hij in zijn werk: ‘De Omwenteling verraden’, had eene befaamde formule verkondigd: ‘Door elkeen volgens zijn kracht, aan elkeen volgens zijn behoefte.’ Staline heeft deze {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} formule herzien en gewijzigd: ‘Door elkeen volgens zijne bekwaamheid, aan elkeen volgens zijn werk’. Eene egalitaire formule wordt omgezet in eene formule van mededinging en wedijver. Heden, schrijft Trotski, verdeelen 15% der bevolking van U.R.S.S. ondereen de helft der sovietrijkdommen. Zelfs in de kapitalistische landen is deze verhouding slechts 20% en tusschen het loon van den werkman en van den patroon bestaat de verhouding niet, welke in Rusland heden als natuurlijk aangenomen wordt, waar een Karl Rodek 8.000 roebels per maand ontvangt, en de eenvoudige werkman slechts 150 roebel. De oude theoretici der revolutie kunnen zich niet nederleggen bij de ontwikkeling hunner omwenteling; van daar dan ook het proces tegen Kamenef, Zinoviev en hunne vrienden, de terdoodveroordeelingen of de ballingschap. Om de nieuwe grondwet te begrijpen zullen wij aan Staline zelve den uitleg vragen. In Februari 1935 besloot het VIIe Congres der Soviets eene grondwet voor te bereiden, welke de sociale en economische ontwikkeling zou weerspiegelen. Eene Commissie van 31 leden werd benoemd. Het verslag dezer Commissie werd door Staline zelve voorgelezen op het VIIIe Sovietcongres te Moskow, op 25 November 1936. Ziehier hoe Staline de draagkracht dezer grondwet bestempelt: Wanneer een plan of programma spreekt over wat nog niet bestaat en wat moet verwezenlijkt worden in de toekomst, moet integendeel eene grondwet gewagen van wat reeds is, van wat reeds nu verkregen en gewonnen is. Het programma wijst op de toekomst, de grondwet op het heden. De Russische grondwet is gevestigd, besluit hij, op socialistische principes, op den collectieven eigendom, op het economisch ontluiken, op den vergoeden arbeid. En eindelijk wordt het stemrecht toegekend, en een democratisch regime ingesteld (wanneer en hoe het toegepast zal worden, wordt niet gezegd). {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Het grondwetsvoorstel, zegt Staline, bekrachtigt een logisch en onverdroten democratisme, een democratisme zonder voorbehoud. De nieuwe strekking draagt dus vooral een dubbel kenmerk: 1o) de bekrachtiging der bestaande toestanden, conservatieve strekking; 2o) het vrije en algemeene stemrecht, eene democratische strekking. Wij zijn verre van het oorspronkelijke communisme en van de dictatuur van het proletariaat. Voor de eerste maal is er sprake van democratie en het staat buiten twijfel dat het stemrecht noodzakelijkerwijze voor gevolg hebben zal de psychologie der massa eens te meer te beïnvloeden. Sinds 19 jaar heeft men het volk buiten alle medezeggenschap gelaten en de massa's hebben de gewoonte, en zelfs het begrip verloren van mogelijke critiek op de daden hunner regeerders. Morgen staan ze, onvoorbereid, voor nieuwe vraagstukken, waarover men hun hunne zienswijze vragen zal. De politieke bekommernissen dringen dan in de diepe volksmassa's in met het stemrecht, en de kameraad groeit op tot staatsburger. Indien zekere vooruitgang verwezenlijkt werd door de Bolchevisten, was het telkens ten koste eener verzaking van de zuivere leer en het communistisch ideaal; het communisme zou sinds lang tot het verleden behooren, indien het zich beperkt had tot de enge opvatting van zijn eigen leerstelsel. Op economisch terrein zijn de verwezenlijkingen der Russische omwenteling machtig; eene reusachtige nijverheid is uit den grond gerezen. Maar in de fabrieken wordt aan den ketting gewerkt, en elkeen heeft zijne plaats hernomen; de keurwerkman, de Stakhanovist, wordt rijkelijk betaald; de ingenieur, als de officier in het leger, doet de tucht heerschen, en wordt naar verdienste vergoed. Van de theoretische gelijkheid blijft niets meer. Op politiek terrein is men den weg op, in verdubbelde etappen, naar de democratie. Neen, de Russische Omwenteling verwezenlijkt niet het begin {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} van nieuwe tijden, waar de gelijkheid heerschen zou, op onwrikbare inrichting gevestigd, onder massadictatuur. En het is des te beter. Het zou te ontgoochelend zijn voor de toekomst van het menschdom, indien deze leiden moest tot staatsvormen en inrichting als deze der mieren en der bijen. Het menschelijk wezen behoudt zijne onherroepelijke rechten. De menschelijke geest ontsnapt aan elke controol, aan elken band. De theoretici hebben de waarde van het individu onderschat of verwaarloosd en zijn geluk tegen hem zelve willen verwezenlijken. De evolutie der Russische omwenteling bestaat nu juist hierin, geleidelijk zijne waarde terug te geven aan het menschelijk wezen, aan het individu, aan de personaliteit. Door zoo te handelen komt zij de begrippen te gemoet der groote werelddemocratieën. *** Deze evolutie, wel is waar, is verre van voltrokken. De nieuwe grondwet wordt aangekondigd en zelfs uitgelegd, een breed algemeen stemrecht wordt beloofd, en dus het eerste en voornaamste politiek recht aan den Russischen staatsburger toegekend, edoch, het wordt nog niet gezegd wanneer en hoe dit recht toegepast en uitgevoerd zal worden. Inmiddels wordt er voortgeploeterd en, als Ugolijn, om voort te bestaan, vreet de omwenteling hare eigen kinderen op. De Guepeou is machtiger dan ooit en de politieke processen te Moskow verbazen de wereld, zoowel door het onverwachte der vervolgingen als door het zonderlinge der houding der beschuldigden zelven. De politieke processen te Moskow. Hoe zoo, zooeven heeft Staline het stemrecht beloofd en op hetzelfde oogenblik worden tegenstrevers vervolgd en veroordeeld, en kondigt men de inbeschuldigingstelling der weduwe van Lenine zelve aan! {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt wel een paradox, eene onverstaanbare tegenstrijdigheid, bij het eerste opzicht gansch onverklaarbaar. Nochtans, wanneer men er met meer nauwgezetheid en met meer critischen zin op neerkijkt, ligt de uitleg voor de hand. Het systeem, de proceduur heeft wel meermaals gediend. Tegenstrevers worden gebruikt om het regime leefbaar te houden en zelfs te versterken en, wanneer zij hunne rol uitgespeeld hebben, worden zij onmeedoogend, als nutteloos en versleten materiaal, afgemaakt. De Nepmen en de Koelaks ondergingen geen ander lot. Na de tallooze principesverzakingen, na het diep ingeworteld landbouwregime der kolkhozen, na den cooperatieven vorm, aan de meeste staatsinstellingen gegeven, na het herinvoeren van een beperkt eigendomsrecht, den eerbied van het familieleven en het erfenisrecht, na den schommelenden loonrooster en het stichten van categorieën van bevoordeeligde gesalarieerden, na de machtverwezenlijking der bureaucratie en de regimebevoorrechtigden, na al de inbreuken op de oorspronkelijke Marxtheorie, kan Staline niet meer terug naar volledigen Staatseigendom en de egalitaire principes der proletariaatsdictatuur. Hij wordt gedwongen een stilstand in het te ras ingeloopen evolutieproces te verwezenlijken en doet dit door de verkondiging der nieuwe grondwet. Doch de nieuwe grondwet geeft het stemrecht, moet het stemrecht geven, daar hij, in het vervolg, steunen moet op de nieuw gevormde klasse. In de Sovietrangen is te veel oppositie ontstaan, en eene beperkte stemming zou Staline's einde kunnen beteekenen. Want Staline weet zich omringd van vijanden en tegenstrevers van alle slag, van rechts en meer nog van links. Past hij morgen het stemrecht toe alvorens deze vijanden onschadelijk te hebben gemaakt, dan rijzen te allen kante oppositiegroepeeringen op, onder de leiding van die voormannen, welke hij nu, onder voorwendsel van verraad tegen het regime, vervolgen en veroordeelen doet met den steun der Guepeou. En morgen, wanneer dit gevaar ook geweken zal zijn, na de verdwijning van al degenen welke eene oppositie hadden kunnen uitmaken en verwezenlijken, zal hij het stemrecht zonder gevaar in zwang brengen, na verklaard te hebben, dat, nu de vijanden van {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} het communisme onschadelijk gemaakt zijn, het Soviet-Rusland rijp is voor het democratisch stemrecht. Eens te meer zullen de woorden hunne werkelijke beteekenis niet meer hebben en de nieuwbakken Russische staatsburger zal communist of Staline stemmen, denkend en overtuigd zijnde dat hij, de revolutie getrouw, het regime versterken zal. Maar dit regime zal den meer voorbereiden en nadenkenden toeschouwer voorkomen als eene verwezenlijking, welke niets meer te maken heeft noch met Marx noch met massadictatuur, en slechts, trots alles, geleidelijk, in ontwikkeling of door nog te vreezen avonturen, den weg naar de democratie op moet. Besluit Reeds in 1931, in het begin van het vijfjarig plan, schreef Emile Schreiber (Comment on vit en Russie): ‘De evolutie van het Bolchevisme gaat zijn gang. Het is geroepen nog meer gedaanteverwisselingen te ondergaan, om de intellectueele theorieën met de levende werkelijkheid in overeenstemming te brengen. Zooals het zich heden voordoet, is het Sovietregime verre van de opvattingen, welke zijne apostels er in het begin over hadden. Het zal nog veranderen, zonder wel te verstaan terug te keeren tot toestanden welke voor immer tot het verleden behooren. Het is trouwens mogelijk dat wij zelve, zonder het te weten, ook eene tegemoetkomende evolutie ondergaan, door den drang der omstandigheden zelve. ‘Misschien zal de beperking der persoonlijke vrijheid waarnaar wij streven, zonder deze, als in Rusland, eenvoudig af te schaffen, samenvallen met een streven door het Sovietregime om in het collectieve leven de rechten en de vrije opvattingen van het individu te herstellen. De afgrond, welke de gebeurtenissen tusschen onze landen gedolven hebben, wordt alzoo misschien gevuld.’ Dit werd, zooals gezegd, geschreven in 1931. Heden brengt de nieuwe grondwet nieuwe karrevrachten aan om dien afgrond te vullen. Onze Westersche democratieën hebben niet moeten overgaan tot opstand en revolutionnaire verwoestingen, om den vooruitgang {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} te verwezenlijken op hygiënisch, sociaal en economisch gebied, waarop de meesters van het Kremlin zoo fier zijn. In 1848, toen er in de meeste Europeesche hoofdsteden omwentelingen uitbraken onder den drang der revolutionnaire gedachten van 1789, zegde reeds onze groote Belgische Staatsman, Charles Roger, in het Belgisch Parlement: ‘Om de wereld te veroveren moeten de gedachten van '89 niet meer langs België gaan; ze staan sinds lang geboekt in onze liberale grondwet.’ En heden ook, voor het goede dat in Rusland verwezenlijkt is en dat wij sinds lang bezitten, hebben wij geene catastrofische revolutiejaren moeten doorstaan. En gisteren, bij zijne troonsbeklimming, hield onze Vorst er aan vast te stellen dat onze instellingen en onze grondwet lenig genoeg zijn om aan alle omstandigheden aangepast te worden en aan alle noodwendigheden te beantwoorden. Neen, de Russische omwenteling heeft ons niets te leeren. Naïef en vol bewondering staart de Russische moejik op de inrichting en de uitbating der Staats- en kolkhozehoeven, op de tractors ten velde en de statistieken in de bureelen; en hij zal ons niet gelooven wanneer wij beweren dat er ook ten onzent modelhoeven, en landbouwscholen, en technische instituten, en tractors op onze velden zijn, en dat, ten onzent, dit al verwezenlijkt is zonder revolutie, in vrede en samenwerking der klassen. Naïef en vol bewondering staat de fabriekwerker tegenover het geleverde werk van den Stakhanovist, welke slechts een stukwerker is die een slavenarbeid levert, waartegen juist onze werklieden de hevigste protesten aangeteekend hebben, en hij zal ons niet gelooven wanneer wij hem zeggen dat, zonder sweatingsysteem, en slechts door overreding, begrip en plichtbesef, onze geschoolde en lovenswaardige werkende klasse een beter, winstgevender werk en eene kostbaarder voortbrengst verwezenlijkt in minder werkuren dan al de Stakhanovisten uit het Sovietparadijs. Ongeloovig zal de proletair, bewust van zijne meerderheid en hoogere beschaving, opkijken, als men beweren zal dat er ook in ons land scholen van allen graad bestaan, moderne vervoermiddelen in gebruik zijn, en dat kunst en vermaak voor elkeen toegankelijk zijn. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is prachtig dat in eene tijdspanne van twintig jaar drie eeuwen ingeloopen zijn, maar het is dom, ten onzent, door zekeren een verrekijker te zien gebruiken om de Russische verwezenlijkingen te bewonderen, zonder de oogen te slaan op wat voor ons ligt, en dat minstens zóó bewonderenswaardig is en daarbij meer achting verdient, omdat het in vrede en gezamenlijken ijver en streven verkregen is. Laat ons eene enkele hoop koesteren: dat in onze democratische landen, in verstandhouding en wederzijdschen eerbied, het streven naar lotsverbetering immer verder gedreven worde, en dat in Rusland door eene regelmatige en bestendige evolutie, door beter begrip der menschelijke individueele waarde, door de erkenning en bekrachtiging der gewetensvrijheid, het groote Russische volk het democratisch regime zal kunnen vervoegen, - het eenige dat, zooals, in een oprechte geloofsbelijdenis, de Voorzitter der groote Amerikaansche democratie, President Roosevelt, kort geleden verkondigde, in vrede en eensgezindheid, in voortdurenden opmarsch, naar vooruitgang voert. 28 Januari 1937. L. JORIS. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Aljeksàndr Sergéjevietsj Poésjkien I ‘De zon der Russische poezie’ Ter Gelegenheid van de Herdenking van de honderdste Verjaring van zijn Dood (1837). 7 Februari 1.1. (29 Januari volgens den Ouden Stijl) was het honderd jaar geleden dat te St. Petersburg Aljeksèndr Sergéjevietsj Poésjkien, de eerste en grootste Russische dichter, de Goethe der Russische poëzie, overleed, in den ouderdom van 37 jaar, aan de gevolgen van een tweegevecht (zijn één en twintigste), aangegaan om zijn huwelijkseer, na een avontuurlijk leven van groot- en kleinheid, vol roem en geplaag, en van een kwalitatief en kwantitatief uitzonderlijk schitterende letterkundige productiviteit. De luister waarmede dit eeuwfeest over de geheele wereld wordt gevierd, mag in onzen somberen opgehitsten tijd werkelijk vertroostend heeten. 1937 zal ten minste één maand gekend hebben waar wat poëzie in geglansd heeft. Alle landen hebben er aan deel genomen, in de eerste plaats zoowel de U.S.S.R. als de koloniën der Russische uitwijkelingen in het buitenland. Het kleine België heeft zich hier weer zeer ondernemend getoond. Begonnen in Januari, zullen de feestelijkheden, die voordrachten, radiolezingen, tentoonstellingen en tooneelopvoeringen omvatten, aanhouden tot in April. Dat er geschreven en gewreven is geworden door meer en minder ingewijden was onvermijdelijk. Evenzeer dat meer dan één keer het romantische leven van den dichter is geëxploiteerd geworden, ten nadeele van het meer bekend maken van zijn om taalredenen reeds al te weinig verspreid werk. Me inspireerende aan het vers van Daisne ‘Mijn Poesjkien’, bedoel ik dan ook dit artikel als een van stille, ingekeerde vereering. Op een bondig biografisch stramien zal de bibliografie ingewerkt worden, verlucht met eenige der meest bekende verzen van en over Poésjkien, die ik metrisch uit het Russisch vertaal. Een woord over dit vertalen. Dat Poésjkien niet de internationale vermaardheid bezit van b.v. een Goethe is grootendeels te wijten aan de zusterredenen dat zijn taal, het Russisch, lastig eigen {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken is, en zijn poëtisch werk slechts op kleine schaal werd vertaald. Poésjkien's vers is bovendien van een dusdanige vormschitterendheid dat het slagwoord der ‘onvertaalbaarheid’ niet lang is uitgebleven. Prof. Grégoire betwist te recht deze gewillige nederlegging, steunende op Poésjkien's eigen wensch van vertaald te worden en op het ‘Europeesche’ en in 't bizonder ‘Fransche’ van Poésjkien's Russisch, dat de dingen heel wat vergemakkelijkt, en wijzende op de uitstekende overzettingen die door toegewijde Poolsche dichters werden verkregen. Laat ik er aan toevoegen dat het Nederlandsch zich op eenige punten beter dan andere talen leent tot Russische versvertalingen. Het ware onbegonnen werk hier ook maar een overzicht te willen geven van al de uitstekende grootere en kleinere studiën, die over Poésjkien in den loop der voorbije honderd jaar verschenen zijn. Den belangstellenden lezer, die na deze schets dieper in het onderwerp wou dringen, wenschen we echter inzonderheid te verwijzen naar het sober en gefouilleerde werk van den geleerden Poesjkinoloog Prins D.S. Mierskiej, dat historisch zoo volledig is en literair-critisch zoo dicht staat bij onze eigen nederige waardeering, dat dit artikel er zich dan ook bijna volledig mocht toe beperken er een samenvattende echo van te brengen (1). De politieke Atmosfeer van Rusland ten Tijde van Poésjkien. Het kan nuttig zijn voor het betrekkingsbegrijpen van wat volgen zal, even, aan de hand van Dr. J. Romein's ‘Wereldgeschiedenis’, met enkele woorden te herinneren aan den politieken toestand van Rusland ten tijde van Poésjkien. Poésjkien werd geboren in 1799; de toen regeerende tsaar was Pavel I, de zoon van Katerina II (de Groote), die in 1801 vermoord werd. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Alexander I, den ‘visionnairen’ oom van den visionnairen ‘Tsaar-Bevrijder’ Alexander II, die in 1861 de lijfeigenschap afschafte. Alexander I was, op zijn manier, een idealist. Hij geloofde diep in het vorstendom als gratie Gods, had mystische neigingen en droomde van liberale en constitutionneele bewegingen, maar slechts in zoover als deze van den alleenheerscher uitgaan. De Heilige Alliantie van Christelijke Vorsten, afgesloten in 1815 tijdens het Kongres van Weenen, was zijn werk. In de practijk werd hij echter spoedig een voorvechter der reactie. Bij zijn dood in 1825 had de bekende Dekabristenopstand plaats (naar dekabrj = December), een militair complot met grondwettelijke bedoelingen, dat spoedig onderdrukt en meedoogenloos gewroken werd door den nieuwen tsaar Nikolaj I, broeder van {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} den voorgaanden. Nikolaj was alles behalve visionnair. Bezwaarlijk kan men zich een regeering voorstellen die meer autocratisch en reactionnair was dan de zijne. Hij was een tragische figuur met bijna iets heroïsch in zijn starre verblinding, diep overtuigd als hij was, dat het heil der menschheid in de onwankelbare autocratie der vorsten was gelegen, en dat alles wat het Westen onder vrijheid verstond, volstrekt onvereenigbaar was met Gods wet. Men zal zich herinneren hoe hij in 1849 optrad tegenover de socialistische groepeering van Petrasjefskiej, waartoe o.m. de jonge Dostojefskiej behoorde. In 1855 werd hij door zijn zoon, den Tsaar-Bevrijder, Alexander II opgevolgd. De letterkundige Toestand van Rusland ten Tijde van Poésjkien. Poésjkien's Plaats en Beteekenis. Klabund heeft in zijn vluggen suggestieven stijl zeer goed den toestand geteekend: ‘Bis Anfang des 19. Jahrhunderts ohne jeden Wert, beginnt sie (die russische Literatur) plötzlich, zuerst bei Puschkin, wie ein Kornet am Himmel aufzugehen, um in einer beispiellosen Glanzzeit, in der Talente wie Pilze und Saubohnen emporschiessen, zu enden.’ Algemeen wordt Poésjkien als de eerste en grootste Russische dichter beschouwd, als schepper van de Russische literaire taal en van het Russisch realisme. Zelfs doet men de Russische literatuur met hem beginnen. Dit moet natuurlijk ruim begrepen worden. Om alleen over poëzie te spreken, zijn er uit den tijd vóór Poésjkien groote en beroemde mannen te noemen, waarover steller dezes in een eerlangs te verschijnen studie het Nederlandsche publiek hoopt uitvoeriger te mogen onderhouden. We laten den overrijken schat aan vroege lyrische liederen en epische zangen (byliny) ter zijde en citeeren alleen: den hekeldichter Kantemier (1709-1744); den gehoonden Tredjakófskiej (1703-1769), poover poëet naar den inhoud, maar groot hervormer op gebied der verstechniek; den universeelen geleerde Lomonósof (1712-1765), dichter van hoogdravende oden; den franciseerenden Soemarókof (1717-1777), toentertijd beschouwd als een Russische Racine; verder den aardigen Bogdanóvietsj (1743-1803); den fabeldichter Hemnitser (1745-1784), voorganger van Krylóf (1768-1844), den Russischen Lafontaine; en Djerzjàvien (1743-1816), den hofdichter van Katerina. Al deze poëzie was wel voor een groot deel ronkend of beuzelig, onoorspronkelijk en on-Russisch, maar ze had de Russische taal rijp gemaakt voor Poésjkien's geniaal gebruik. Als schakel tusschen de voorgaande en Poésjkien's openba- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ring geldt dan de fijne, zacht- en weemoedige Zjoekófskiej (1783-1852), voortreffelijk vertaler der Duitsche en Engelsche dichters en waar vriend van Poésjkien, dien hij met zijn voorspraak aan het Hof, als preceptor van den lateren tsaar Alexander II, tot het einde toe groote diensten heeft bewezen. Vermelden wij nog ten slotte den zangerigen Batjóesjkof (1787-1855), den soldaat-dichter Davydof (1784-1839) en Prins Vjazémskiej (1792-1878). En toen kwam Poésjkien, onder wiens vrienden ook zeer mooie dichtersnamen te onthouden zijn: de Dekabrist Ryléjef (1795-1826), de zachte Baron Delvig (1798-1831), Baratynskiej (1800-1844) en Jazykof (1803-1846). Poésjkien werd dadelijk na zijn dood opgevolgd door een tweeden Poesjkien, die heette Michail Joérjevietsj Ljérmontof (1814-1841), van wien het gloeiende gedicht ‘Bij den dood van Poesjkien’ hier later volgen zal. Men kan het zoo uitdrukken: in de Russische poëzie was Poésjkien nr 1, Ljérmontof nr 2, terwijl het juist andersom is voor het proza; Ljérmontof schreef den eersten, grooten en nog steeds prachtigen Russischen roman: Een Held van onzen Tijd (Gerój nàsjevo Vrémeni). Hij stierf op 26-jarigen ouderdom, eveneens in een duel, een omvangrijk en kostbaar oeuvre nalatende. Zoo was dus Poésjkien niet de eerste en niet de eenigste, maar de grootste, en ook niet de laatste, maar de voortlevende: heel de 19e eeuwsche Russische letterkunde en zelfs nog grootendeels die van de 20e eeuw is een geschenk geweest van hem. Al de groote dichters na hem, Tjoétsjef (1803-1873), Njekràssof (1821-1878), Nikitien (1824-1861) enz.; al de groote prozaschrijvers, Gógolj (1809-1852), Toergénjef (1818-1883), Graaf Ljef N. Tolstój (1828-1910), Dostojéfskiej (1821-1881), allen hebben in hem hun grooten, geliefden en onsterfelijken leermeester erkend. En ook in het buitenland, ofschoon zoo weinig vertaald en bekend, heeft Poésjkien vruchtbaar zaad gestrooid. Wat den invloed van het buitenland op den belezen Poésjkien betreft (hij kende zestien talen!), heeft men gesproken van de Fransche dichters, vooral Voltaire, Parny en Chénier, van Shakespeare, van Byron, van Schiller, van Jean Jacques Rousseau, ...welnu ja, men vindt ze terug bij Poésjkien, maar met evenveel verschillen als gelijkenispunten. Inspiratie, ja, maar nooit imitatie. Poésjkien is vóór alles Poésjkien. Om deze inleiding te eindigen weze nog herinnerd aan een der voornaamste wezenskenmerken der 19de-eeuwsche Russische literatuur: ze was meer dan ‘literatuur’, ze was niet enkel een artistieke, maar ook een sociale waarde, ze was het groote uitlaat voor al wat van toekomsten droomde in een land van ijzeren orde. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Poésjkien, ofschoon hij een der hardste en meest reactionnaire autocratieën gekend heeft, die van Nikolaj I, vormt een uitzondering op dezen regel. Poésjkien was een individualist en een schitterend virtuoos, en zijn werk vóór alles esthetisch en algemeen-humaan artistiek, en als dusdanig, alles aanrakend en transponeerend. Op het einde van zijn leven scheen zich een verdere ontwikkeling af te teekenen: Prins Kropótkien meent dat de groote dichter ook een werkelijk sociaal dichter zou geworden zijn. Maar wij durven niet zeggen of het niet eer ‘vers l'autre flamme’ zou zijn geweest, de mystische, reactionnaire van den lateren Gógolj en van Dostojéfskiej, dan de vooruitstrevende van Toergénjef, Tolstój en Tsjéchof. Poesjkien had een gevoelig, voor alles en zijn omgevenden gevoelig hart. Dit hart kon niet zonder weerklank blijven voor het sociale. Maar hij heeft zoowel de vrijheid als het tsarisme bezongen. Daarom hebben de Sovjets en de Russische uitwijkelingen evenveel gelijk als ongelijk hem als hun dichter te beschouwen. Waarheid is dat Poesjkien een Rus en een poëet is kortweg, een esthetisch en algemeen-humaan dichter zooals ik zei, wiens werk ten slotte geen sociale lijn bezit, evenmin als - en hier ligt het groot verschilpunt met Goethe - een filosofie. Alleen zij die de kunst eenduidig sociologistisch opvatten zullen Poésjkien zijn esthetisme verwijten. We behooren niet tot hen, maar ook niet tot de eenduidig-esthetisch-gezinden. Want kunst is een veelkategorisch begrip; kunst is zoowel het een als het ander. Poésjkien's Kinder- en Schooljaren. 1799-1817. Aljeksandr Sergéjevietsj werd geboren in Moskou den 25 Mei 1799 (6n Juni N.S.) uit een van de oudste Russische bojaargeslachten die op het einde der XIIe eeuw onder de regeering van St. Alexander Njefskiej uit Oost-Pruisen kwam om zich te Novgorod te vestigen. In de 19e eeuw waren de nakomelingen der bojaren echter op den achtergrond geduwd door den opkomenden provincialen adel. De stand van de Poesjkien's was die geworden van den beuzeligen Moskovischen middenadel, die niets anders dan Fransch sprak en voortdurend boven zijn middelen leefde. Aljeksandr's moeder was bij geboorte een Hannibal, een afstammelinge van een Ethiopischen koningszoon die als gijzelaar door de Turken naar Constantinopel was gevoerd, in de handen der Russen kwam en opgevoed werd aan het Hof van Peter den Groote, die zijn peter werd. Het is aan dezen voorzaat dat Poesjkien zijn eenigszins exotisch voorkomen en zijn warm temperament zou te danken hebben. Hij ging erg prat op die afstamming, die hem inspireerde {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het aanvangen van een zeer geromanceerden roman ‘De Neger van Peter den Groote’ (Aràp Petrà Vjelikavo) (1827), die onvoltooid bleef. De ouders van Alexander waren onverschillige frivole sociëteitsmenschen. Zijn oom Vasiéliej Lvovietsj was een onbelangrijk dichter met naam. Groote vrienden was Alexander met zijn twee jaar oudere zuster Olga; zijn broertje Ljef was 6 jaar jonger. De kinderen genoten huisonderricht van vreemde preceptors. Alexander was lui en linksch, leerde niet al te makkelijk, vooral de wiskunde ging lastig. Hij snuffelde liever in zijn vaders Fransche boekerij, droeg Fransche verzen voor en zou er, nog vóór zijn 12e jaar, zelf geschreven hebben. Op twaalfjarigen leeftijd wordt de kleine naar school (1811-1817) gestuurd, en namelijk, dank zij de tusschenkomst van een letterkundigen vriend der familie, Alexander Toergénjef, naar het toen pas door den tsaar gestichte en geprivilegieerde Lyceum van Tsàrskoje Siëló (2). Het onderwijs had alleen algemeene vorming op het oog, was glanzend, maar oppervlakkig. Poésjkien kreeg weldra den bijnaam van den ‘Franschman’. De getuigenissen van Poesjkien's vrienden over dezes karakter zijn nog al tegenstrijdig; waarheid is dat zijn karakter ten gevolge van zijn groote ontvankelijkheid steeds ingewikkeld en vaak tegenstrijdig moest blijken. Hij knoopte er duurzame vriendschapsbanden aan met vele kameraden, vooral met den dichter Baron Delvig, den Decembrist Poesjtsjien en den dichter-Decembrist Küchelbecker. Deze vriendschap is van het mooiste en hartvertroostendste dat Poesjkien in zijn leven bezeten heeft. De klas vormde een echte familie (die voor Poesjkien méér was dan zijn thuis); alle jaren bleven zij samenkomen en voor die vergaderingen heeft Poesjkien verscheidene van zijn beste en roerendste gedichten geschreven. Op de laatste vergadering voor zijn dood, die van 1836, brak hij tijdens het voordragen van zijn jaarlijksch gedicht in snikken uit. Het Napoleontisch avontuur ging voorbij zonder het gemoedelijke en niet al te strenge leventje op school bizonder in beroering te brengen. Het eerste literaire werk van Poesjkien werd spoedig opgemerkt en het bracht hem de eer als lid opgenomen te worden van de Arzamas-Club (Zjoekofskiej, Batjoesjkof, Oom Poesjkien, Toergénjef, Davydof, Vjazemskiej), die de Fransch-classieke school van Karamzien verdedigde tegen de oudere, Kerkslavische. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} De St. Petersburg-periode (1817-1820). In 1817 eindigt Poesjkien zijn studies, zonder distinctie en is verplicht, evenals al zijn vrienden, in Staatsdienst te treden. Hij heeft er echter geen werk te doen en begint een koortsig fuifleven in St Petersburg. Hij wil niet onderdoen voor zijn rijkere vrienden en leeft dan ook tot over de ooren in schulden. Zijn eenige fatsoenlijke vrienden zijn de bovengenoemde en de rechtschapen denker, Kolonel Tsjaadajef. Ondanks zijn rumoerig leven van libertin liberaal werkt Poesjkien, en van 1818 af mag zijn talent als ontloken beschouwd worden. In datzelfde jaar schrijft hij volgend vers: Bij het portret van zjoekofskiej Zijn vers, het boeiend schoone, het zal stroomeu, Onaangetast, door d'afgunst van den tijd, Het zal de jeugd den zucht tot roem doen komen En brengen pijnen tot bezonkenheid, En wilde vreugden peinzend doen verdroomen. In 1820 ontvangt Poesjkien een nieuw portret van Zjoekofskiej met dit onderschrift: ‘Aan een zegevierenden leerling vanwege een verwonnen meester.’ Poesjkien had juist zijn eerste verhalend poema Roeslan en Ljoedmila, waaraan hij twee jaar had gewerkt, geëindigd, (ca. 3000 octosyllabische regels, welk metrum de standaard versmaat der Russische poëzie zou worden). De romance speelt in Kiejef. Tijdens den huwelijksnacht van Prinses Ljoedmila en Roeslan wordt de eerste ontvoerd door de geheimzinnige macht van een toovenaar. Na allerlei fantastische avonturen vindt Roeslan ten slotte Ljoedmila terug. Prins Mierskiej beoordeelt het aldus: a highly elaborate and artistic toy. Pushkin always remained a craftsman, a maker of beauty, but in this early work he is only that and nothing more. ‘Roeslan en Ljoedmila’ werd door Glinka gebruikt als stof voor een opera. Inmiddels had Poesjkien ook een heeleboel opstandige gedichten geschreven. De tsaar was zinnens drastisch op te treden en dacht aan het Solofkiej-klooster in de Witte Zee, maar dank zij de tusschenkomst van Karamzien, Zjoekofskiej, Toergenjef, Tsjaadajef wordt Poesjkien alleen verplaatst naar Jekaterinoslaf, aan den Dnjèpr, in Oekranië. Hij is St. Petersburg moe en blij te kunnen verdwijnen. In het Zuiden (1820-1824). In Jekaterinoslaf valt Poesjkien zwaar ziek; het wordt hem toegestaan een herstellingsreis te maken naar den Kaukasus, waar hij met de familie van Generaal Rajefskiej twee heerlijke idyllische maanden doorbrengt, rijk aan inspiratie. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna keert hij terug naar zijn ambt, dat inmiddels werd verleid in Kisjinjóf, de hoofdstad van Bessarabië, een nest van opstandigheid, avontuurlijkheid en loszedigheid. Poesjkien zet ijverig zijn Don-Juan-lijst voort, wordt logebroeder, ontmoet en bewondert den opstandeling Alexander Ipsilanti, gaat om met samenzweerders, maar sluit zich bij geen enkele aan. Weldra wordt hij het barbaarsche Aziatische Kisjinjof beu en slaagt er in, dank zij voorspraak, in 1823 naar het beschaafde, Europeesche Odessa verplaatst te worden, bij de kanselarij van Graaf Vorontsof. In Odessa wachten Poesjkien twee groote liefden: die voor de zinnelijk schoone Amalia Rieznietsj, die reeds in 1826 stierf, en voor de edele Gravin Vorontsova, de oorspronkelijke Tatjana uit zijn ‘Jevgéniej Onjégien’. Deze laatste liefde, mede met zijn verregaande werk-nonchalance, hebben voor gevolg dat Graaf Vorontsof hem kost wat kost wil wegkrijgen. Een atheïstische brief, geopend door de post, geeft den doorslag: bij keizerlijk order wordt Poesjkien, in 1824, uit den openbaren dienst ontslagen en verbannen op zijn moederlijk landgoed van Michajlófskoje. Tijdens de rijke Zuiderperiode schreef Poesjkien verscheidene verhalende poëma's, waaronder De Kaukasische Gevangene (Kavkàzskiej Pljénnik, 1821), De Fontein van Bachtsjisaraj (Bachtsjisàrajskiej Fontàn, 1822) en De Zigeuners (Tsygany, 1824), - verzen vol wondere muziek. De Kaukasische gevangene is een jonge man die door Circassiërs gevangen genomen wordt. Een Tsjerkessenmeisje verlieft op hem, maar wanneer zij verneemt dat hij een andere uit zijn streek bemint, helpt ze hem ten koste van haar eigen leven ontvluchten. De Fontein van Bachtsjisaraj is de geschiedenis van een Krimschen Chan die liefde opvat voor een gevangene Poolsche prinses. Zijn verstooten gunstelinge Zarema smeekt de prinses, haar den Chan, dien ze toch niet bemint, terug te geven. De onschuldige Maria begrijpt echter niet en sterft plotseling. Zarema wordt door de eunuchen in zee geworpen. De Chan zoekt vergetelheid in gevechten en richt in herinnering van Maria de Fontein van Bachtsjisaraj op. De Zigeuners is reeds rijper werk. Aleko, een geblaseerd jongeling, sluit zich aan bij een Zigeunerkamp, waar hij met het Zigeunermeisje Zemfira leeft. Wanneer zij hem echter ontrouw wordt doodt hij haar minnaar en wordt weggezonden door de Zigeuners, die geen jaloerschheid, geen wet willen erkennen en zoowel misdaad als straf veroordeelen. Dit poëma is hoog geroemd geworden door Dostojefskiej als zijnde de eerste vertolking van het typisch Russisch, Christelijk anarchisme van Tolstoj en hemzelf. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen was de jonge school zich romantisch gaan heeten en beschouwde Poesjkien als haar officieusen leider. Dit moet nochtans met alle voorbehoud aangenomen worden. Was Poesjkien romantisch, hij was het nog op een classieke manier. Het echte romantisme begon in Rusland eerst met de volgende generatie (Tjoetsjef, Gógolj, Ljérmontof). In deze periode schreef Poesjkien weer tallooze epigrammen, ook allerlei pornografische dingen en in 1821 de Graviiliada, die eerst in 1861 uitgegeven werd, een krasse paskwil op de Maria-Boodschap. Toen ze later in handen viel van tsaar Nikolaj I loochende Poesjkien uit vrees voor Siberië, dat hij de auteur was. Daarna zou hij het toch bekend hebben en, gezien zijn toen veranderde houding tegenover den godsdienst, zijn diepe spijt over die jeugdzonde uitgesproken hebben, die hem ten slotte vergeven werd. De Michalôfskojè-jaren (1824-1826). Michalôfskojè was toenmaals een klein eenzaam gehucht, gelegen in de provincie Pskof (ten Z. van St. Petersburg). Poesjkien wordt op het ouderlijk landgoed ontvangen als de verloren zoon en weldra wordt de toestand er ondraaglijk. Vader Poesjkien ten slotte ziet in dat het het best is af te trekken; Alexander blijft gansch alleen, leest veel, werkt zijn ‘vervloekte opvoeding’ bij en schrijft zonder ophouden. Het is een zijner rijkste perioden geweest. Zijn oude njànja (gouvernante) vertelt hem volkssprookjes die hij later in verzen zal zetten, Delvig en Poesjtsjien brengen hem een bezoek, ook de jonge Jazykof en bij zijn damesgeburen op Trigorskoje is hij een grage gast. 't Is daar dat hij Anna Petrovna Kern terugziet, die hij vroeger in St. Petersburg ontmoet heeft. Ziehier het beroemde en prachtige gedicht waarin hij die wederontmoeting bezingt: Aan A.P. Kern 'k Herinner mij de zoete stonde Toen gij voor mij verschenen zijt Lijk een voorbij mij glijdend wonder Van volste schoon- en zuiverheid. In 't moede, hooploos leed der dingen, In 't luid lawaai der ijdelheid, Bleef lang uw teere stem mij zingen, Bleef lang uw lief gezicht mij bij. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar jaren, stormige, vergingen Verstrooi'nd den droom uit vroeger tijd En 't hemelsch aanschijn, 't teere zingen Vergingen in vergetelheid. Verbannen sleet ik mijne dagen Vereenzaamd in mijn donkerheid, Beroofd van tranen, vreugd, van sagen En zonder liefd' of goddlijkheid. Tot weer mijn ziel 't licht werd gezonden Toen gij mij weer verschenen zijt Lijk een voorbij mij glijdend wonder Van volste schoon- en zuiverheid. En weer ik wild mijn hart voel jagen En weer voor hem verrijst een tijd, Een tijd van tranen, vreugd, van sagen, Een tijd van liefd' en godlijkheid. (1825) Dit gedicht is typisch voor Poesjkien's ‘sublimeerend’ procédé: in de werkelijkheid was zijn verhouding allesbehalve zoo platonisch als het gedicht zou laten vermoeden. De grootste omzichtigheid is dan ook geboden voor biografische interpretatie van Poesjkien's oeuvre. Ondertusschen begint Poesjkien zich op zijn landgoed te vervelen, wendt vruchteloos ziekte voor om weg te mogen en vormt woedend allerlei ontvluchtingsplannen. In 1825 sterft Alexander I en grijpt de Dekabristenopstand plaats, die mislukt. Nikolaj I kent geen genade: vijf worden met den dood gestraft, waaronder het eigenlijke hoofd van den opstand, dichter Ryléjef; honderd twintig anderen, bijna allen edellieden en militairen, waaronder Poesjkien's schoolmakkers Poesjtsjien en Küchelbecker, worden naar Siberië gestuurd. Poesjkien, afgezonderd op zijn landgoed, verneemt alles met vertraging; het is buiten twijfel dat hij anders mee had gedaan, zooals hij het trouwens later stoutweg zelf tot den tsaar zei. Er blijft hem niets anders meer over dan nu het hoofd te buigen voor den nieuwen monarch, die, beïnvloed door Zjoeksfskiej, het voordeelig acht vrede te sluiten met den dichter en hem in 1826 uit zijn verbanning terugroept. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrijgezeljaren (1826-1831) Poesjkien is lang zeer ingenomen geweest met Nikolaj I. In 1826 herleven in hem de gevoelens die hem in 1816 deden schrijven: God! Bewaar den Tsaar! Schenk den zegerijke lange dagen, enz. Maar mettertijd zou hij het ondraaglijke van zijn toestand ervaren. Nikolaj I had namelijk beloofd de bizondere censor te zijn van zijn werk, zoodat het hem onmogelijk was een enkelen regel te drukken zonder, via Graaf Benckendorff, het hoofd van de Sûreté, de keizerlijke toestemming ontvangen te hebben. Zoo verkreeg hij eerst in 1831 het recht Boriés Godoenóf uit te geven. Het jaar volgende op zijn terugkeer uit Michajlôfskojè is het hoogtepunt van zijn populariteit. Daarna begint het verval, niet van zijn werk, maar van zijn roem: intrigues, perscampagnes en aanvallen vanwege de nieuwe en vooruitstrevende generatie. Poesjkien herneemt zijn boemelleven, maar zonder enthousiasme. Hij begint te droomen van een huwelijksleven en doet vruchteloos een eerste aanzoek. In 1827 krijgt hij toelating naar St. Petersburg te komen. In 1829 ontmoet hij in Moskou de zeventienjarige Natàlia Gontsjàrova en wordt ook door haar geweigerd. Ontgoocheld verdwijnt hij plots - zonder toelating - en gaat in het Kaukasische leger vechten. Na de bezetting van Erzeroem keert hij terug en wordt streng berispt door den tsaar. Vruchteloos vraagt hij de toelating om naar Europa of China te mogen gaan. Hij heeft Natàlia Gontsjàrova niet kunnen vergeten, herhaalt zijn aanzoek en wordt aanvaard. Daarop sluit hij vrede met zijn vader, die hem zijn klein goed in Boldino (Midden-Volga) afstaat, waar hij ten gevolge van een cholera-quarantaine, in vruchtbare afzondering den herfst van 1830 moet doorbrengen. (De herfst was altijd zijn meest geliefd en vruchtbaar seizoen). Nog gansch onder den indruk van Delvig's vroegtijdig afsterven huwt hij in Februari 1831 met Natàlia in Moskou. Gedurende deze periode begint Poesjkien zijn roman De Neger van Peter den Groote (1827) en schrijft het verhalend poëma Poltava (1828), waarin de dichter zijn ideaal realiseert van objectiviteit en zelfeffacement, ideaal dat hem niet meer zal verlaten. Tegelijkertijd evolueert de vroegere zoetvloeiendheid van dictie steeds meer tot een mannelijke metallieke samengebaldheid. For poets, inlike fruit, ripen from soft to hard. (Prins Mierskiej). Maar het publiek werd zich niet dadelijk bewust van deze nieuwe prestatie en ‘Poltava’ had weinig succes. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis is de overwinning van Peter den Groote op Karel XII van Zweden en den verraderlijken Kozakkenhetman Mazepa, die tevens als de villain van een romantische liefdesgeschiedenis wordt voorgesteld. Het stuk is in de eerste plaats een grootsche lofzang op den Grooten Tsaar. - Verder is er nog een verhalend poëma Het Huisje in Kolomna (Dómiek v Kolomnje), een los en onernstig stuk voor Freudisten, de historie van een weduwe die met haar dochter alleen leeft; een nieuwe meid komt in het huisje, tot op zekeren dag de weduwe haar vindt, bezig met zich te scheren. Gedurende deze periode openbaart zich Poesjkien ook als een schitterend journalist in de ‘Letterkundige Gazet’ van Delvig, die echter weldra geboycotteerd werd. Laten we, gezien de Bóldino-herfst het toppunt van Poesjkien's poëtische productie is, hier een paar gedichten van hem inlasschen, en vooral de aandacht vestigen op zijn natuurpoëzie, die nooit fotografisch of speculatief, maar humaan-expressief is: zijn landschappen zijn echte états-d'âme. Winterweg Door den waterenden nevel Kijkt de maan met bleek gezicht, Op de droefnisvoll' omgeving Werpt ze droefnisvol haar licht. Langs de winterige wegen Vlucht de troïka gezwind, 't Paardenklokje klinkt vervelend, Zoo eentonig in den wind. Iets vertrouwd en innig eigen Ligt in 't lange voermanslied, Het herinnert aan festijnen En aan hartgrondig verdriet. Steeds maar sneeuw bezij de wegen, Nergens vuur, nergens een raam, Slechts een paaltje komt men tegen Alle mijlen langs de baan. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Droevig, droevig... Morgen, Nina, Morgen, lieve, zit ik weer Stil te kijken naar de lieve, Zacht te droomen bij den heerd. Zingend zal zijn kring beschrijven 't Urenwijzertj' op de plaat En de zorgen henendrijven Wijl het zoet ons samenlaat. Treurig, Nina, zijn mijn wegen, Mijn koetsier viel stil en slaapt, 't Paardenklokje klinkt vervelend, Nevel bergt der maan gelaat. (1826). Herfst Reeds rook de lucht naar najaarsgeuren, Reeds scheen de zon met stiller kleuren, De dagen werden minder lang, En met weemoedelijk gezang Ontblaarden zich de donkre wouden. De velden groeiden mistbelaên, Luid trok der ganzen karavaan Naar 't Zuiden. En 't werd allengs kouder. Gekomen was een droef getij, November reeds kwam weer voorbij. (Uit ‘Jevgéniej Onjégien’) Laatste bloemen De laatste bloemen, dikwijls, zijn Meer dan de weeldrig' eerste fijn. Zij doen met hun bedroefde droomen Veel meer geroerd ons harte slaan: Zoo is ook vaak het uur van 't gaan Veel roerender dan dat van 't komen. (1825) Versifex Aandachtig volgt zijn oor, 't gewende, 't Rijm; Het blad groeit zwart onder zijn pennend Brein. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan rijst hij recht, zaagt ieders ooren, - Oef, Tot hem een drukker wil aanhooren, - Poef. (1817). Jevgéniej Onjégien ‘Jevgéniej Onjégien’ is het meest populaire en voor velen het meesterwerk van Poesjkien. Het is een roman in verzen: 8 hoofdstukken van ca. 50 strofen van 14 achtlettergrepige regels; 5.249 regels. Poesjkien werkte er 8 jaar aan (1823-1831). Het is een schitterend werk waarover men nooit uitgepraat is en dat men gansch zijn leven kan blijven herlezen. Het is in tegenstelling met ‘Poltava’ en al het volgend werk van den dichter ‘subjectief’, zonder restrictie, zonder zelf-effacement. Men heeft het te recht champagne genoemd. De geschiedenis is deze: Onjégien, een geblaseerd jongeling, ontvlucht het woelige St. Petersburg en gaat zich op zijn landgoed vervelen. Een eenvoudig fijngevoelig meisje, Tatjàna, bekent hem zelf haar liefde, die hij verwerpt. Na een duel verdwijnt hij. Later ziet hij in de St. Peterburgsche sociëteit Tàtjana terug, die met een prins gehuwd en hoog gevierd is. Te laat wordt hij zich bewust van zijn liefde. Ziehier een paar uittreksels. Allereerst de voorstelling van Onjégien. ... ... ... ... ... ... ... ... Het was op een der Njeva-boorden Dat vriend Onjégien zag het licht, Waar, waardste lezers, gij wellicht Geboren werdt of waar gij gloorde.. Ook ik wandeld' er eens voorbij, Maar 't Noorden is niet best voor mij... ... ... ... ... ... ... ... ... Eerst was 't Madame die voor hem zorgde, Daarna Monsieur die haar verving. Een pest, maar lief toch, was 't klein ding. Monsieur l'Abbé, een Fransche pauper, Om 't kind te sparen voor gekwel Gaf 't lessen in den vorm van spel, Verveelde 't niet met zedentropen, Bestrafte lichtjes maar den guit En toog in 't Park er med' op uit. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen voor Eugeen de zoete jaren Van droomerijen, minnepret En teer verdriet gekomen waren, Toen werd Monsieur op straat gezet. Onjégien kon vrij gaan en keeren, En naar den laatsten roep gekapt, Gekleed gelijk een Londensch fat, Deed hij zijn intred' in de wereld. Uitmuntend kon hij converseeren, Uitmuntend schrijven ook in 't Fransch, Licht dansen den mazurkadans En allersierlijkst salueeren. Wat wilt ge meer? De wereld sprak: Ja, alleraardigst en zeer knap. Hier nu de voorstelling van Tatjàna: ... ... ... ... ... ... ... Weemoedig, schuchter, ingehouden, Gelijk een hind' uit onze wouden, Verscheen z'in 't eigen huisgezin Als ware z' er een gansch vreemd kind. ... ... ... ... ... ... ... ... En bij het venster zat ze vaak Een ganschen dag en zonder spraak. Sinds hare wieg was de Verbeelding Geweest haar meest lieve vriendin, Die met haar droomen zoete weelde Over haar landlijk leven hing. Graag zat ze voor het morgengrauwen Op 't rood te wachten op 't balkon, ... ... ... ... ... ... ... ... En 's winters... Werd nóg ze wakker op 't vroeg uur En stond stil op bij 't kaarsenvuur. ... ... ... ... ... ... ... ... Vroeg ging het surrogaat ze zoeken Dat in romans ze vinden kon En ze verliefde zich in boeken Lijk van Rousseau en Richardson. ... ... ... ... ... ... ... ... Ziehier een uittreksel uit den brief van Tatjàna, dien ieder Russisch meisje van buiten kent: {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ... ... ... ... ... ... ... ... Ik schrijf naar u - en wat nog anders? Wat wilt ge dat 'k nog meer u zei? Nu ligt, ik weet het, in uw handen Met minachting te straffen mij. ... ... ... ... ... ... ... ... De hemel wilde 't - 'k ben van u. Een pand geweest is heel mijn leven Om u t' ontmoeten aan het eind, Ik weet het, God heeft m' u gegeven, Tot 't graf zult gij mijn hoeder zijn. ... ... ... ... ... ... ... ... Ik eindig, 'k Durf niet 't lezen weer. Van schaamt' en vrees voel ik me beven. Maar ik neem borgtocht in uw eer En stout wil ik aan haar me geven. Dit zijn de laatste woorden van Tatjàna aan Onjégien na hun weerontmoeting. ... ... ... ... ... ... ... ... En dan ten slotte zegt ze stil: Genoeg. Schei uit. Sta recht. Ik wil Onjégien, open met u reden. Kunt gij u nog herinn'ren aan Het uur toen in den tuin, de laan, Het lot ons saambracht en ik needrig Gehoord heb naar die les van u? Mij is de beurt gekomen nu. ... ... ... ... ... ... ... ... Ik liet, niet waar, u onverschillig In die woestijn, ver van der stad IJdel lawaai, toenmaals. Wat wilt ge Mij achtervolgen nu, voor wat? ... ... ... ... ... ... ... ... Terstond zou ik met vreugde geven Dees maskaradentooi, dit leven Van glans, gerucht en rook en puin Voor 'n plankje boeken, 'n wilden tuin En voor ons nederige huisje, De plekjes waar wij voor het eerst, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Onjégien, samen zijn geweest, En voor het stille kerkhof, 't kruisje En d'omber van den zachten boom Waar nu mijn arme njanja droomt... 't Geluk nochtans was toen zoo mooglijk Zoo nà.... Mijn lot nu echter is Beslist......... ....................Gij moet, Ik bid het u, mij nu verlaten. Ik weet dat g'eer in 't harte hebt En dat het fier is en oprecht. Ik lief u (wat zou leugen baten?) Maar 'k werd een ander man zijn vrouw, Ik zal tot 't eind hem blijven trouw. Ziehier ten slotte het zacht-weemoedige speelsche einde van het boek: De vrienden, dien ik d' eerste verzen Van dees roman heb opgezeid, Zijn d'eenen heen en d'andren verre, Lijk eenmaal Sadi heeft gezeid. Het eind werd zonder hen geschreven. En gij, die mij hebt ingegeven Mijn Tanja's liefelijk gelaat... O God, wat leegten 't lot ons laat! Gelukkig die van 't feest der wereld Vroeg afscheid nam en niet ten eind Gedronken heeft zijn beker wijn En 't blad van 't boek kon ommekeeren En het niet las tot 't einde toe Lijk ik met mijn Onjégien doe... Jevgéniej Onjégien is het werk dat den grootsten invloed uitgeoefend heeft op de Russische literatuur. Het heeft een spoor gelaten in al wat de 19e-eeuwsche Russische letterkunde heeft voortgebracht. Dramatisch Werk. Boriés Godoenóf (1825) is Poesjkien's eerste en voornaamste dramatisch werk. De toestand van het Russisch tooneel was, vóór Poesjkien, weinig schitterend; Poesjkien wilde dan ook in de eerste plaats formeel-nuttig werk maken en het Raciniaansche {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} treurspel door het Shakespeariaansche vervangen. Het stuk is afwisselend in proza en blank vers geschreven, het laatste was echter geen nieuwigheid. We zullen niets zeggen over den inhoud, die bekend genoeg werd door Moessórgskiej's opera, tenzij dat de geschiedenis van Godoenóf's misdaad later valsch is gebleken. Het stuk (weer zeer ‘objectief’) oogstte een geweldig, niet gansch gerechtvaardigd succes. In den Boldino-herfst van 1830 schreef Poesjkien de zgz. Kleine Tragedies: De gierige Ridder (Skoepój Rytsarj), Mozart en Salieri, de Steenen Gast (Kàmjennyj Gostj), Het Festijn gedurende de Pest - alle in blanke verzen en van hooger waarde dan Boriés Godoenóf, vooral de zeer hooggeschatte ‘Steenen Gast’. In 1832 begon Poesjkien zijn laatste dramatisch werk De Waternimf (Roesalka), dat hij echter niet geëindigd heeft. Nochtans zou het een éénig werk geweest zijn, vol Russisch romantisme. Het is grootendeels in blanke verzen gesteld. Poesjkien's Proza (1825-1836) Over Poesjkien's proza zullen we vlugger mogen gaan, gezien het, althans naar den inhoud, den lezers bekend is uit vertalingen. Rond 1825 - de toestand van het Russische proza was toen allesbehalve bevredigend - was iedereen dorstig naar een Russische prozaliteratuur, inclusief Poesjkien. Ook hier toonde zich Poesjkien een meester. Alleen Ljérmontof zou hem, zooals gezegd, overtreffen. Poesjkien wilde zijn proza zoo ver mogelijk van zijn poëzie houden; het is van een eenvoud, een klaarte en een gedrongenheid die bijna pijnlijk zijn; het draagt als al het werk van Poesjkien een Fransch cachet en houdt hardnekkig aan gallicismen van structuur. Sinds 1830 schreef Poesjkien meer en meer proza, meer zelfs dan poëzie. We vermeldden reeds den onvoltooiden roman ‘De Neger van Peter den Groote’ (1828). In den Boldino-herfst van 1830 schreef hij de Verhalen van wijlen Ivan Petrovietsj Bjelkien (Povjestie pokojnavo Ivana Petrovietsja Bjelkina) bedoeld als ‘model-verhalen’, maar die geen succes hadden wegens hun gewilde naïveteit (aanvankelijk deed Poesjkien ze doorgaan als geschreven door Bjelkien). Daarop volgde o.m. Doebrofskiej (1832) (onvoltooid), de Dostojefkiaansche Schoppenvrouw (Pikóvaja Dama, 1834), De Egyptische Nachten (Jegipetskija Notsjie, 1835) en De Dochter van den Kapitein (Kapitànskaja Dótsjka, 1836). Vermelden we nog de reisbeschrijving ‘De Reis naar Erzeroem’ (1829-1835) en het historisch werk ‘De Geschiedenis van {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} den opstand van Poegatsjóf’ (Istoria Poegatsjófskavo Boenta, 1833), schitterend als stijl, ook als inhoud, ofschoon sommigen gewezen hebben op een gebrek aan sociale attentie en aan informatie. Verder zijn anecdoten ‘Table Talk’ (1837) en zijn brieven (vele in het Fransch), waaraan hij evenveel zorg besteedde als aan zijn literair werk, maar die echter in een schitterende losheid gesteld zijn, zeldzaam vrij van alle emotionalisme. Huwelijksleven en Dood (1831-1837) Natalia Gontjarova was niet de geschikte vrouw voor Poesjkien. Zij kwam uit een geënnobleerde koopmansfamilie, was beeldschoon, maar koel, zonder kuituur of geestelijke belangstelling en niet vrij van vulgariteit. Ze ging gansch op in sociëteit, waar Poesjkien als ‘le mari de madame’ werd beschouwd. Maar ten slotte was ze toch een getrouwe vrouw. Ze schonk Poesjkien een dochter en twee jongens. Poesjkien leefde voortdurend in geldbekommering, werd onmogelijk met zijn uitgevers en moest telkens weer aan de Staatskas ontleenen ten koste van zijn laatste beetje vrijheid. In 1832 krijgt hij de toelating om in het Keizerlijk archief opzoekingen te doen. In 1833 maakt hij een groote reis met het oog op zijn geschiedenis van den opstand van Poegatsjóf. In 1834 krijgt zijn trots een slag: hij wordt kamer jonker benoemd (een waardigheid toen gegeven aan zeer jonge aristocraten) met het flagrante oogmerk van den tsaar om aldus Natalia op de bals van het Hof toe te laten. Weer droomt hij weg te geraken, maar zijn aanvragen blijven vruchteloos. Eindelijk verkrijgt hij de toestemming een tijdschrift, de Sovremjenniek (Tijdgenoot), uit te geven, dat merkwaardig was, maar door de vooruitstrevende jongeren met den ‘razenden’ criticus Bjelinskiej (den echten vader der Russische Intelligentsia) aan het hoofd, als reactionnair aangevallen werd. Ziehier een bitter gedicht uit 1830, waarin hij zijn aanvallers reeds van antwoord had gediend. Aan den dichter Poëet: laat door de gunst van 't volk u niet verleiden! 't Geestdriftig juichend loflied is zoo ras voorbij. Laat 't dom gericht en 't koud gelach over u glijden En blijf o vredig, hard, en donkerziend er bij. Een tsaar zijt gij: leef dan alleen, en laat u leiden Naar waar uw geest u roept langs wegen wild en vrij, De vrucht volmakend van uw zoete droomerij En zonder loon voor 't edel wrochten te verbeiden. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Het loon ligt in uzelf. Zelf zijt g'uw hoogst gericht, Dan allen strenger kunt gij wegen uw gewicht, O strenge kunstenaar, zijt g'over 't werk tevreden? Tevreden? Ja? Welaan, laat 't volk 't beschimpen dan En spuwen op 't altaar waar brandt uw heil'ge vlam En halen, dwaze kindren lijk, uw drievoet neder. In 1831-1832 schrijft Poesjkien zijn beroemde ‘(Drie) Volkssprookjes’ (Skazkie), parels van zuiverste schoonheid, en in 1833, tijdens een tweeden Boldino-herfst, zijn prachtigste en meest ‘objectief’ en stijlzuiver verhalend poema ‘De bronzen Ruiter’ (Mjédnyj Vsadniek) (een proloog en twee canto's van ca. 550 ongestroofde octo-syllabische regels). Tijdens de groote overstrooming van St. Petersburg in 1824 wordt Parasja, de geliefde van den armen klerk Jevgéniej, meegesleept door de golven. De jonge man verliest het verstand, herkent in het bronzen standbeeld van Peter den Groote, den grooten bouwer van St. Petersburg, den bewerker van zijn ongeluk en vervloekt hem. Maar de bronzen ruiter vervolgt hem kletterend door de straten der stad. Later wordt Jevgeniej's lijk aan den mond der rivier gevonden naast de overblijfselen van Parasja's huisje. - Het poëma, dat het conflict van de onverzoenbare polen: enkeling en gemeenschap, in beeld brengt, is tegelijk een lofzang op den Grooten Tsaar en een treurlied op het noodlot van den afgezonderden mensch. Ziehier het prachtige begin van dit prachtig poema, het schoonste van de geheele Russische poëzie. St. Petersburg Hij stond, rechtop, vervuld van droom, Op d'oever van den woesten stroom, En staarde naar den verren einder. Een armelijke visschersboom, Alleen op 't wijde water, deinde. Op 't mossig en moerassig strand Grauwden wat iezba's, lijk verbrand, Tehuis van nooddruftige Finnen; En over 't nevelige land Strekte zich 't bruischend woud, waar nimmer De zon op blonk... En toen dacht hij: ‘Van hier zullen den Zweed we dreigen, Hier zal een stad gesticht, ten spijt Van den verwaten Noorschen krijger, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is de stem het der natuur: Een raam slaan in Europa's muur, Met vasten voet aan onze zee staan! Hierheen, langs voor hen nieuwe banen, Komen te gast ons alle vanen - En op het ruim zullen we féésten!’ Een eeuw verstreek - een jonge sted' Sieraad der noordelijke landen, Is opgerezen, fier, vol weeld', Uit donkre wouden, drass'ge stranden. Daar waar de Finsche visscher eens, Weemoed'ge schoonzoon dezer streken, Langsheen den lagen oever toog, alleen, En zijne netten, oud versleten, In d'onbekenden stroom wierp, - dààr, Op oevers weemlend van gebaar, Verheft van torens en paleizen, Zich 't harmonieus gevaart; een heer Van schepen zendt de heele eerd Naar d'overrijke aanlegsteigers; De Njewa stroomt tusschen graniet; Over de waters hangen bogen, Met donkergroenkleurige hoven Werden haar eilanden gesierd - En Moskou, d'oude, voor de nieuwste, De jongste hoofdstad, buigt zich neer, Lijk voor de volgende tsaritsa De weduwe met purperkleed. Het einde van Poesjkien's leven was droevig. Hij voelde zich verdrukt door de regeering, ongewaardeerd en gespeldeprikt door de sociëteit, aangevallen door de ondankbare, dweepzuchtige letterkundige jeugd. Hij dorstte naar vrede en vrijheid, poogde in den godsdienst een toeverlaat te vinden. Hij had donkere voorgevoelens: in 1835 kocht hij in het kerkhof van het Svjatogorskiejklooster grond voor zijn graf. En inderdaad, weldra kwam het einde. De jonge Baron George d'Anthès (geb. 1812), een Fransch uitwijkeling die als luitenant opgenomen was geworden in het Russische leger en officieel aangenomen door den Minister der Nederlanden in St. Petersburg, Baron de Heeckeren - maakte openlijk het hof aan {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Natalia Poesjkien. Een smadelijke anonieme brief bereikte Poesjkien, die, een einde willende maken aan deze zaak, d'Anthès uitdaagde tot een tweegevecht. De uitdaging werd aanvaard, maar dank zij de tusschenkomst van de Heeckeren en Zjoekófskiej en het huwelijk van d'Anthès met de zuster van Natalia, kon het geschil bijgelegd worden. Echter voor niet lang. Een zekere Idalia Poletika, die jaloersch was van de liefde van den tsaar voor Natalia Poesjkien, spande Natalia een valstrik door een rendezvous tusschen haar en d'Anthès te arrangeeren, waaraan beiden naar het schijnt onschuldig zouden geweest zijn. Poesjkien schreef een beleedigenden brief naar de Heeckeren's en ditmaal kon het tweegevecht niet vermeden worden. Poesjkien werd doodelijk gewond en stierf op 29 Januari 1837 (11 Febr. N.S.). Het drama van Poesjkien's einde blijft nog steeds met geheimzinnigheid omhuld. Verscheidene versies worden door verscheidene auteurs verdedigd. Hierboven gaat deze van Prins Mierskiej. De vermelding van Idalia Poletika in verband met den naam van den tsaar, is van Sergej Lifar. Brianchaninov beschuldigt den ouden de Heeckeren. Nicolas de Pouchkine spreekt van een complot, gesmeed tegen zijn grootvader door de bende van uitheemsche parvenus (met Minister Nesselrode aan het hoofd), die den ouden Russischen adel in den hoek hadden geduwd. En er zijn Sovjet-stemmen die beweren dat de hofdokter die Poesjkien verzorgde, op order van den tsaar, hem wetens en willens zou hebben laten sterven. De reactie van de publieke opinie was geweldig. Uit vrees voor relletjes handelde de regeering op buitengewoon laffe wijze: de begrafenis had in het geheim een dag vroeger plaats dan aangekondigd was. Dadelijk werd beslag gelegd op Poesjkien's papieren, al wat ongewenscht was moest vernietigd worden. Zjoekofskiej deed zijn best om te redden wat kon en slaagde er in grooten financieelen steun van den tsaar te bekomen voor het huisgezin van zijn vriend. Later hertrouwde Natalia Poesjkien met Generaal Lanskoj. D'Anthès werd geoordeeld, schuldig bevonden en uit Rusland gezet. Laten we om te eindigen drie beroemde gedichten over den dood van Poesjkien aanhalen. Eerst het stille gedicht van den zachten Zjoekofskiej: Aan een afgestorvene (Aan A.S. Poesjkien) Onbeweeglijk, zoo lag hij, als had hij na wegenden arbeid, Moe laten vallen zijn hand. 't Hoofd zacht gebogen, zoo stond, Lang en alleen ik voor hem, te kijken vol stille aandacht, Recht op den doode zijn oog. Dicht was gevallen dat oog; {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij zoo bekend, zoo vertrouwd was dat aanschijn, en toch, het was merkbaar, Lag overheen er gespreid iets dat in 't leven Nooit op dat aanschijn wij hadden gezien. Niet den gloed der verbeelding, Niet het nog glanzen van 't scherpe verstand Neen, het was ergens een denkbeeld, een diepe, heel hooge gedachte Die overheen er gespreid lag, en het scheen me, alsof In die stonde zijn oog als 't war' een verschijning voor zich zag, Iets voor zijn oogen gebeurend was... 'k Had willen vragen: wat ziet ge? Nu komt het opstandige gedicht van Tjoetsjef: Bij den dood van Poesjkien Uit wien zijn hand kwam 't moordend staal Dat 's dichters hart heeft stuk gereten? Wie dierf dees goddelijke schaal Lijk kleien vaatwerk stuk te breken? Hij heete vrij of schuldig dan Voor 't aardsch gericht dat hem verhoorde, Voor eeuwig heeft een Hooger Hand Gebrandmerkt hem tot tsarenmoorder. En U, dien een te vroege nacht Aan deze wereld heeft ontnomen, O lieve schaduw, rust, rust zacht, Dat vred' aan uw gebeente kome! Der menschen laf gezwets ten spijt Zijt groot g'uw leven doorgevaren. Gij waart de lier der goddlijkheid, Maar bruisend bloed vloeid' in die snaren. Gij hebt den wreeden dorst der eer Dat adellijke bloed geschonken; Verherfstigd, sluim'rend ligt ge neer, 's Volks rouwend vaan op u gezonken. Hij die 't vergoten bloed verhoort Zal oordeelen over de veete, Maar u, gelijk het eerste liefdewoord, Zal 't Russisch hart nimmer vergeten. Ten slotte volgt hier een uittreksel uit het gloeiende gedicht van Poesjkien II, luitenant M.J. Ljermontof, gedicht dat hem, zonder invloedrijke voorspraak, Siberië had gekost en waarvoor hij naar den Kaukasus werd gezonden, waarvan hij de beroemde zanger zou worden. Zooals gezegd, stierf ook hij in een duel, op den jeugdigen leeftijd van 26 jaar. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den dood van poesjkien Kapot is de poëet! Gebroken Als slaaf der eer, door laffen praat, Met lood in 't lijf, 't hart ongewroken, En neergezonken 't fier gelaat. Niet dragen kon hij de beleedging Van 't lasterlijk bevuilend woord - Alleen, lijk eens, stond óp hij tegen Der wereld taal - en werd vermoord. Vermoord! Waarvoor nu dat gejammer Dat leeg en nuttloos lofzanglied, Dat klagelijk excuusgestamel? Wat 't lot gewild heeft is geschied. Hebt gij niet eerst die vele jaren Vervolgd zijn koen en vrij verstand, Hebt niet voor 't pretje g'aangeblazen Den nauw verheimelijkten brand!... Welaan? Verheug u dan! Ten onder Is hij gegaan aan 't laatst gekwel, Gelijk een fakkel uit ging 't wonder, De kroon, de feestlijk', is verwelkt!... ... ... ... ... ... ... ... ... ... En gij, verwaande nageslachten Van schoft'ge vaadren om hun laagheden beroemd, Die met uw slavenhak, aan stukken, om te lachen, Het laatst geluk van de gesmaden trappen durft, - Gij, menigten, begeertevol staand rond de tronen, Gij, beulen van wat vrij is, groot is, geestesrijk - Verberg u in uw wetten die u schoonen, Gij hebt met u het recht - ja! alles zwijgt - Maar er bestaat, o vingerhoeden van de zonde, Een vreeslijk rechtersoord, Dat wacht, dat goud nooit heeft gebonden, Dat alles heeft gezien en alles heeft gehoord! Daar zal het vruchtloos voor u zijn opnieuw te lastren, En vruchtloos al wat ginds ge doet, Onmogelijk met àl uw zwart bloed weg te wasschen De dichter zijn rechtvaardig bloed! Dr. HERMAN THIERY (3) {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek der Nederlandsche Poëzie Vogels van diverse pluimage S. Vestdijk, Kind van Stad en Land, Rotterdam, Nygh en Van Ditmar, 1936. Zijn Vrouwendienst besprekend, zeiden we reeds, dat Vestdijk een moeilijk dichter is. Helaas? Neen, goddank, goddank dat we ons weer eens met een moeilijk dichter kunnen meten. Want sedert wanneer geldt gemakkelijkheid in zake dichtkunst a priori als een brevet voor goede poëzie, en moeilijkheid voor slechte? Die moeilijkheid brengt mee, - Kind van stad en land bewijst het, - dat, wie ze heeft doorgewerkt, doorgeworsteld, voor een dichtkunst komt te staan die bij het eerste gezicht geen verdroomdheid en flou toelaat, we zouden haast zeggen afwezigheid van droom beteekent. Naakt, plastisch op den man af en intensief, streng omlijnd, zonder veel nutteloos-sonore en niets bijbrengende discursieve overgangen, is deze poëzie verwant aan de poëzie der etskunst, uit naald en sterkwater ontstaan. Staalstrak, staalhard soms. Wil dat zeggen dat de droom aan deze poëzie heelemaal vreemd is en ook het woordgevoel? Gelukkig niet. Vestdijk kent den droom minder als atmosfeer, dan wel als strak gefixeerde imaginaire voorstelling, en zijn woordgevoel is van dat soort, dat alle vernevelende en nivelleerende klankwaarden weert. Alles sluit bij hem als een bus, het eene vers zit aan en in het andere vast als de geledingen van een gewerveld dier. Zijn poëzie is soms ongesmukt, onmeedogenloos zakelijk: tegen zooveel realia, realia die tot ware poëzie worden omgetooverd, is de Hollandsche dichtkunst, die nog steeds heel wat ballast van slecht verduwden droom en mistigheid na zich sleept, waarlijk niet bestand. Het meest aardsche onderwerp is voor hem aanleiding tot poëtische spanning: zie Lucifersmerken, Sloot bij Eindhoven, De krakende boom, Riem-zonder-eind, Kale tak op muur. Wat weer niet belet, dat Vestdijk in het land van de tachtigers is opgegroeid. Zelfs aan hem, die soms de dichtkunst als amusementskunst blijkt te beoefenen en wellicht aldus de ware poëzie lichter en dichter nabij komt dan de ernstige poëet, kleeft er nog iets van den woordkunstenaar vast. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans blijft Vestdijk, niettegenstaande deze verslingerdheid op het woord, een waar en groot dichter, omdat hij thans een der zeldzamen is, die weten dat uit het woord alle poëtische heil komt. Ten bewijze, een gedicht dat de boven bedoelde Vestdijksche poëtische realia treffend illustreert: Zelfkant Ik houd het meest van de halfland'lijkheid; van vage weidewinden die met lijnen vol waschgoed spelen; van fabrieksterreinen waar tusschen arm'lijk gras de lorrie rijdt, bevracht met het geheim der dokspoorlijnen. Want k weet, er is daar waar men 't leven slijt en toch niet leeft, zwervend meer eenzaamheid te vinden dan in bergen of ravijnen. De walm van stoomtram en van bleekerij of van de ovens waar men schelpen brandt is meer dan thymgeur aanstichter van droomen, en 't zwarte kalf in 't weitje aan den rand wordt door een onverhoopt gedicht bevrijd en in éen beeld met sintels opgenomen. Joannes Reddingius, Arbeid, Bussum, C.A.J. Van Dishoeck, 1936. De jongste bundel van Reddingius is eens te meer een bevestiging van wat zijn kunst altijd heeft willen zijn: de rhythmische uiting van een goed en vooral wijs man. Naar vorm en inhoud rechtstreeks gegroeid uit de poëzie van Tachtig, als zoodanig aanleunend bij de wijsgeerige dichtkunst van Verwey, de sociaalwijsgeerige van Gorter en wellicht meer nog bij de Binnengedachten van Kloos, beoogt ze geen per se doorgevoerde oorspronkelijkheid van de lyrische themata en evenmin van de vormgeving. Een kunst die niet van de gebaande wegen afwijkt, en die, binnen de grenzen die ze voor zich zelf heeft getrokken, haar eigen gebied, men mag zeggen, nauwgezet ontgint. De sonnetten, waaruit Arbeid voor een groot gedeelte bestaat, staan alle in het teeken van een minder of meer diepgaande ‘Hineininterpretierung’ van den zin van het leven: leven en dood, tijdelijkheid en eeuwigheid, God en Mensch. Al kunnen niet altijd deze gedichten, zelfs in hun duidelijk {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeld wijsgeerig facture, volkomen geslaagd heeten, Rhythmisch zijn ze niet alle even zuiver, doch dit belet niet dat, niettegenstaande de soms wel eens getormenteerde constructie, ze hun bescheiden doel, gezonde menschelijke wijsheid te verklanken, vaak bereiken. In de ontwikkeling van de hedendaagsche Nederlandsche lyriek doen ze evenwel aan als een wijze, doch weemoedige herinnering aan een voorbijen tijd, toen het nog in de lijn lag van een bepaalde philosophisch georiënteerde poëzie, zich over het leven te bezinnen en de dichter een lyricus was met philosophische of pseudo-philosophische neigingen. Of de lyriek zelf hierbij altijd, als lyriek, is gediend, laten we vooralsnog in het midden. Reinier van Genderen Stort, Najaarsvruchten, Leiden, A.W. Sijthoff, 1936. Tot de boven genoemde wijsgeerig georiënteerde lyriek behoort eveneens de poëzie van den merkwaardigen schepper van Kleine Inez. Met dit verschil evenwel, dat de dichtkunst van Van Genderen Stort, duidelijker dan dit bij Reddingius het geval is, meer het kenmerk van de oorspronkelijke persoonlijkheid draagt. Hiermee is niet gezegd, dat de lyriek van Van Genderen Stort op dezelfde hoogte staat als zijn prozakunst. Integendeel, is met het verschijnen van Najaarsvruchten eenmaal en voorgoed bewezen, dat deze fijnzinnige Hollander in de eerste plaats romancier is en blijft, en pas daarna als lyricus in aanmerking komt. Zonder de lyrische kracht te bezitten van onder meer een Rilke, is Van Genderen Stort, ook als lyricus, een zuivere elegische persoonlijkheid, met een verstild en donker cellogeluid. Hij behoort nog tot die dichters, die minder en minder talrijk worden, en die hun bezieling putten in hun smartelijke verhouding tot de wereld en zich zelf. Verwant aan den jongen Kloos, Leopold, Boutens, Van de Woestijne, Van Hecke en Van Nijlen, is hij een dichter die zijn eigen zang beluistert. Het is er hem minder om te doen een vernieuwing van de poëtische uitdrukkingsmiddelen na te streven, dan wel eenvoudig en in de grootste mate den sonoren, elegischen zang te huldigen, als uitdrukking van zijn ingekeerdheid. Naast gedichten, die maar weinig bijbrengen tot de kennis van zijn personaliteit, bevat de bundel er nochtans andere, die een subtiele uiting zijn van het sensitief en geestelijk leven van dezen mensch. Zijn mensch-zijn, aanzienlijk verdiept door lichamelijk en geestelijk lijden, gevolgd door de physieke en spiritueele heropstanding, is wel de voornaamste en grootste hoedanigheid van dezen artist, - zooals blijkt uit de hiernavolgende strofen: {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De geuren en van linden en van coniferen verblijden andermaal het ongeschonden hart, dat, door een langen tijd van lijden en ontberen, op juiste wijze werd veredeld en gehard. Aldus geniet ik alle gaven dezer aarde, de goede spijzen en vooral den goeden wijn; de rozen en de druiven tieren in de gaarde en kweeken vreugd en lust, die onvolprezen zijn. Maar hooger wis dan vol en edel zingenot is nog de steile vlucht van den verlosten geest, die, stijgend hoog en hooger, volgt het oud gebod, dat rijker vreugden schaft, dan eenig wereldsch feest. Al heeft Van Genderen Stort, een herfstige natuur bij uitmuntendheid, geen vernieuwing gebracht van de romantische themata noch van hun formeele uitdrukking, toch mag zijn poëzie er zijn, al was het maar voor den verstilden monoloog, voor de eigen stem, die hij voor zich uit prevelt, mild-recitatief en edelmoedig, in de schaduw van geestesverwanten als Spinoza, Erasmus, Ronsard en Maupassant. Rob. Franquinet, Nieuwere Klanken, van de jongste lichting in Nederland en Vlaanderen, Antwerpen, De Sikkel, 1936. Een bloemlezing moet in de eerste plaats worden beoordeeld naar het doel van den samensteller. Of de doelstelling er mag zijn of niet is een andere zaak en dient bedoelde samensteller in globo voor zijn rekening te nemen. Onderhavige Nieuwere Klanken willen, naar het woord en den geest van de inleiding, een beeld ophangen van de ‘wedergeboorte’, van het ‘nieuwere evenwicht’, dat zoowel in de Noord- als in de Zuidnederlandsche poëzie aan den dag schijnt te komen en zelfs een tijd van nieuwen ‘opbloei’ aankondigt. Laten we er kalm bij blijven en vooral volharden in ons scepticisme! Dat het experimenten-gedoe nu eenmaal tot het verleden behoort, - accoord; dat er, noem het voorloopig zoo, een nieuw evenwicht is ingetreden, - roerend eens; doch dat, ipso facto en steunend op de productie van den jongsten tijd, een wedergeboorte of een hernieuwde opbloei valt te verwachten? Eenmaal, tweemaal, tot driemaal toe: een vraagteeken! Laten we vooral nuchter blijven en erkennen: deze Nieuwere Klanken zijn inderdaad vooralsnog enkel ‘klanken’, niet eens poëtische klanken wellicht, en waaraan de schoonheid, waar het toch alleen om gaat, meestal vreemd, wezensvreemd is. De schoonheid, die iets nieuws en iets meer bijbrengt in uw geestesleven, die {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} u in haar greep houdt als een monster, maar dan van een andere dan wel satanische soort, waar is ze in deze verzameling, uiting van een nieuw evenwicht, te vinden? Slauerhoff is ons pas ontvallen, en we kunnen thans reeds bezwaarlijk duidelijker weten, dat zijn weggaan een verlies beteekent, zonder meer; anderzijds spreekt men ons van een nieuwen opbloei, en het kan ons maar niet overtuigen. Het is goed, dat weer naar de stem van het leven wordt geluisterd, maar is dit voldoende en een waarborg voor schoonheid? Iets anders en iets meer ontbreekt de jongsten en daarop zullen we geduldig, zonder overhaasting moeten wachten: de bindende, betooverende kracht van de persoonlijkheid, die de eenige waarborg is voor bedoelde zuivere toppen van zinderende schoonheid. Inmiddels is het documentaire opzet van den samensteller, voor dezen tijd vooral, waarin voor het huidig bestaan en ook de toekomst van de poëzie zelf ernstige bezwaren worden vooruitgezet, zeer te loven. Frans vanden Driessche, Gedichten, Privédruk, 1936. Deze bundel bevat natuurlyriek en epische bewerkingen van Iersche legenden en van een thema ontleend aan de Grieksche mythologie. Het eene genre staat niet hooger dan het andere. Er ontbreekt verinniging aan deze dichtkunst, concentratie, zelfkritiek. Dichtkunst, ja, - schoonheid, neen! V. d. D. kan een vers schrijven, doch is moeilijk in staat een gedicht te construeeren. Want zijn dichtkunst is slechts schijn van adem; in den grond is ze amechtig: veel overtolligs, veel wanklank, te weinig eenvoud en essentieel menschelijk gevoel. V. d. D. verwerpe den invloed van Kloos' Okeanos, Verwey's Persephone en Van de Woestijne's Interludiën, - misschien groeit hij dan wellicht eens tot een eenvoudig menschelijk dichter. Want hij kan een vers schrijven, wat reeds veel is. Victor J. Brunclair, Sluiereffecten, Antwerpen, Mercurius, 1936. Zooals Gaston Burssens heeft Brunclair zich op verre na niet kunnen los maken uit den greep van het zoogezegde modernisme à la Van Ostaijen. Zijn kunst lijdt er geweldig onder. Alhoewel hij soms het bewijs levert een dichter te zijn, bij wien werkelijk een zekere graad van oorspronkelijkheid valt te ontdekken, is hij er evenwel nog niet in geslaagd zijn eigen evenwicht te bereiken. Zijn poëzie bestaat inderdaad vooralsnog uit effectenjacht, - tot zelfs de titel van den bundel is hier typisch, - zonder veel diepgang, zonder waar levensaccent, heelemaal uiterlijk en onorganisch. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn vers wil vooral plastisch zijn, doch bereikt maar zelden de preciesheid en het inslaande, de noodzakelijkheid van de ware plastiek. Zijn plastiek dringt zich niet op, is niet gegroeid uit en wortelt evenmin in een levensbehoefte. Brunclair heeft daarbij de prosodie in haar geheel ontwricht, zonder er eigenlijk een nieuwe tucht voor in de plaats te stellen. Zijn woord is ten slotte weinig sonoor, van vers kan bij hem ternauwernood nog sprake zijn, zoodat bij hem enkele elementen ontbreken, die wijzen op een classieken ondergrond, zoo noodzakelijk voor elke duurzame kunst. Brunclair heeft altijd de behoefte aan synthese ontbroken; zijn poëzie lijdt onder een te veel aan analyse, analyse waarvoor Van Ostaijen, zijn voorbeeld, zich toch zeer heeft trachten te hoeden. De kunst van Brunclair bedoelt jong te zijn en frisch, maar is zoo hopeloos moe en oud. Kind, Bloem en Dier, oorspronkelijke houtsneden van Jozef Cantre, tekst van Maurits de Doncker. Een kijk- en leesboek voor groote en kleine kinderen, Sint Amandsberg, Varior, 1936. Ontstaan uit de samenwerking van dichter en houtsnijder, is dit kijk- en leesboek voor groote en kleine kinderen, om nu niet te zeggen een wellust voor oog en geest, dan toch een zeer te waardeeren poging om op gebied van dichtkunst en xylographie een evenwichtig compromis te bereiken. We moeten er ronduit voor uit komen: voor ons gevoelen is deze plakket eenigszins dun uitgevallen. Eerst en vooral zijn de gedichten, die hier als illustratiemateriaal dienen, nu niet de beste van De Doncker. Van dezen dichter, die onze aandacht vaak bindt door een menschelijk-mooi gedicht met vollen klank, hadden we iets gedegeners verwacht. Wat de plastische transpositie betreft, die Cantré hiervan heeft gegeven, bevredigt deze in zooverre, dat hij uit den tekst alles heeft gehaald wat er in zat. Desondanks moge dit kijk- en leesboek, vooral bij onze kleine kinderen, ingang vinden. M. RUTTEN. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Dr. G. Schamelhout. - Herkomst en ethnische samenstelling van het Vlaamsche volk. - Die Poorte, Oude God-Antwerpen; 210 blz. Wij mogen den geleerden historicus Dr. G. Schamelhout dankbaar zijn, dat hij, na zijn standaardwerk over ‘De Volkeren van Europa en de Strijd der Nationaliteiten’, dezen belangrijken arbeid heeft gepubliceerd, die het bestudeerde probleem alzijdig beschouwt, en zoodoende van buitengewone beteekenis blijkt te wezen. Dit wetenschappelijk boek is zeer rijk aan inhoud en met de meest stelselmatige methode uitgebouwd. (Eerste deel: Herkomst van het Vlaamsche Volk. I. De oudste bewoners. A. De oudere steentijd. B. De jongere steentijd. C. De bronstijd. II. Europeesche rassen en Indo-Germanen. III. De ijzertijd. A. De Kelten. B. Belgen en Germanen. IV. Franken, Friezen en Saksen. V. Kerstening, Hervorming en Gevolgen der Scheuring (tusschen Noord en Zuid). Tweede Deel: Ethnische samenstelling. I. De Schedelvorm. II. Oog- en haarkleur. III. De lichaamslengte als raskenmerk in verband met hygiënische en ekonomische toestanden. Ethnische en ethische verhoudingen en tegenstellingen voor den Wereldoorlog. IV. De Wereldoorlog en zijn gevolgen. V. Talenstatistiek en Taalgrenzen. VI. Bloedgroepen. VII. De Vlaamsche volksaard); elk hoofdstuk is het interessant product van geestelijke uitdieping, van schitterende documentatie; het geheel schudt ziel en hart wakker van allen, die zich bekommeren om de toekomst van het Vlaamsche land. Dit bereikte de heilige ernst van den schrijver, die hier een haast onafzienbare taak aandurfde. Das deutsche Volk klagt an. - Editions du Carrefour, Parijs; 320 blz. De naamlooze schrijvers willen met dit werk, waarin ontzaglijk veel materiaal verarbeid werd, den vrede dienen. Daarom is het niet overbodig, maar dringt zich in deze dagen op. Als Emile Zola zijn onsterfelijk ‘J'accuse’ schreef, ging het om het lot van een enkeling. Toen was gansch Frankrijk in de branding, de openbare meening in Europa ongerust, de wereld volgde koortsachtig den strijd om de redding van éen onschuldige. Nu gaat het om het leven van honderdduizenden, om de toekomst van een volk van vijf en zestig millioen menschen, de veiligheid van Europa, den vrede in de wereld. Deze uitvoerige studie is zoo objectief, als vereischt door een feitenrelaas en zoo onverbiddelijk als de waarheid gebiedt. S. Erckner. - Die grosse Lüge. - Editions du Carrefour, Parijs; 260 blz. Deze groote leugen, schrijft Erckner, is de Duitsche officieele bewering, dat het Derde Rijk den vrede wil. Hij wijst op de onverzoenlijke houding tegenover den Volkenbond, de reusachtige bewapening, het optreden tegen de ‘Kollektivmanie’, tegen alle pacifisten, het opleven van den revanchegeest, het onverminderd gelden van de gedachten uit ‘Mein Kampf’, den afkeer voor Locarno, de overheersching van de Junkers, het plan von Epp, de bedreigingen tegenover {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Tsjecho Slowakije, de koloniale eischen, het verbond met Mussolini, den haat jegens Frankrijk, de Ruimte-legende, de uitbreiding van de vloot, de overeenkomst met Japan, de inmenging in Spanje... François Mauriac. - Het Leven van Jezus. - A. Manteau, Montoyerstraat 49, Brussel; 300 blz., ing. 35 fr., geb. 50 fr. Deze ‘Vie de Jésus’ zal François Mauriac's naam vereeuwigen. In deze troebele dagen hebben de menschen aan het begrijpen van dit Leven groote behoefte, want Erasmus' woord blijkt meer dan ooit waarheid: Slechts bij naam zijn zij Christenen, alleen de lippen belijden Jezus. De Fransche Académicien teekende het meest typische karakterbeeld van Christus, wiens symboliek hier door een groote artistenziel aangevoeld, in een uitzonderlijken stijl vertolkt, doorlicht en doorwarmd wordt met heerlijke beschouwingen. Zonder waterachtige kleuren. Christus is een temperamentvol veroveraar, die vastberaden zijn ideaal nastreeft. Er heerscht een wonderbaar evenwicht en een goddelijke harmonie in zijn ziel. Mauriac heeft hier zich zelf overtroffen door zijn hoogst-eigenaardige kunst om de vrucht van een levenslange wetenschappelijke studie zoo ‘romantisch’ te vermunten, dat de moderne geest niet alleen in zijn intellect, maar in zjin diepste gemoed ontroerd wordt, inniger dan weleer Renan en voor enkele jaren Barbusse het vermochten. - De puike vertaling van Franz van Oldenburg Ermke, de verhelderende aanteekeningen van Prof. Dr. N. Sanders, de meesterlijke prenten door den bekenden graveur, teekenaar en schilder H. Levigne zijn den bekeerde uit ‘Le Noeud de Vipères’ en zijn haast volmaakt gewrocht waardig, waarin hij, naast Papini, De Grandmaison, Pluz, Bardy en Tricot, Leclercq, Lagrange, Cooper en Foerster, bewijst, dat men over Christus nooit zal uitgepraat zijn... Jan Hell. - Het Huis. - Contact, Amsterdam; 210 blz.; ing. fl. 2,25; geb. fl. 2,90. Deze psychologische roman getuigt van het oorspronkelijk vertellerstalent van een schrijver, die ons in het volle leven stort en voortdurend de spanning in menschen en dingen weet gaande te houden: Een jong architect krijgt opdracht een buitenhuis te bouwen voor een kinderdokter, wiens vrouw hij na hun gemeenschappelijken schooltijd niet meer ontmoet had. Terwijl de arbeid vordert, voltrekt zich in hem een verwarrende genegenheid voor die vrouw. Als hij echter haar jongere zuster leert kennen, begrijpt hij, dat hij in haar slechts het vroegere schoolmeisje had liefgekregen... Toch blijft steeds ‘Het Huis’ de centrale figuur, de kern van het gebeurende, en beheerscht omzeggens de tragische - want echte - lotgevallen van de levenden. Dit frissche, bekoorlijke boek met zijn nochtans diepen achtergrond, is het werk van een fijn analyst. Vincenz Brun. - Alkibiades. - Allert de Lange, Amsterdam; 490 blz. Vincenz Brun, de jonge Oostenrijksche auteur, wordt een der meest vooraanstaande historische romanschrijvers van onzen tijd. Dit bewijst ten overvloede deze ‘Alkibiades’, dit wonderschoon heldendicht in proza over de Grieksche apogeum-periode, waarin zoo aantrekkelijk en toch zoo artistiek (wat staan we reeds ver van Hamerling af!) de klassieke figuren van Perikles en Aspasia, van Euripides en Aristophanes, van Phidias en Sokrates en bovenal deze van Alkibiades, de eigenaardigste gestalte van toen, den lieveling van goden en menschen, geschilderd zijn. In onvergetelijke tooneelen wordt dezes veelzijdigheid belicht; meesterlijk het zielsleven van den Griekschen opperbevelhebber ontleed, den veroveraar van Byzantium, den Atheenschen Napoleon, die het lot van Griekenland afhankelijk van zijn persoon maakte. Wat ieder treffen zal, is de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijkheid van het contact met het oude Hellas. Met een ongemeene trefzekerheid worden o.m. in ‘Das Fest der Jungfrauen’, ‘Olympia’, ‘Der Hermensturz’, ‘Die Ausfahrt der Flotte’, ‘Sparta’, ‘Asien’, ‘Admiral Antiochos’, ‘Die Niederlage’ de typische slagaders van het vroegere Grieksche organisme blootgelegd, en de beelden en de woorden van den kunstenaar zijn zoo raak en zoo pakkend, dat men waarlijk zelf den polsslag dier vervlogen eeuwen voelt, en gedompeld blijft in de grootsche en toch zoo in-tragische atmosfeer van den Atheenschen Gouden Tijd. Bij elke bladzijde voelt men hoe de geest verheldert en opengaat en men beseft weldra, dat de lezing van dergelijke gewrochten een historische vorming geeft, gelijk weinig beroepsgeschiedkundigen vermogen te schenken. H. Elen, prof. dr. Ir. Stan Leurs, E. de Ridder, dr. Rob. Van Roosbroeck, G. Schmook, E.M. Thiery. - Gids voor België. - De Sikkel, Antwerpen; 260 blz.; geïll.; ing. 28 fr. Wie aan toerisme (watertoerisme inbegrepen) doet, wie belang stelt in onze aardkunde, aardrijkskunde, geschiedenis en kunst, zij allen moeten dit handig werk kennen, geschreven door zes specialisten, volkomen meester op hun respectievelijk terrein. Geen bladzijde of ze interesseert geweldig. Meer dan ooit erkennen we, dat deze uitgave aan een volstrekte noodwendigheid beantwoordt, nu nog zooveel Fransche gidsen geraadpleegd worden. Ze kan dan ook niet anders dan een verdienden bijval genieten, niet in 't minst b.v. bij onze studenten van het middelbaar en het normaal onderwijs, die in dezen bundel een gansche reeks uitstekende handleidingen aantreffen, voor hen van ongemeen nut bij de nadere bestudeering van onze gesteltenis op velerlei gebied. Wij prijzen dus dezen onmisbaren reiskameraad ten zeerste aan. Hulde verdient eens te meer de baanbrekende uitgeverij ‘De Sikkel’ om deze uitmuntende publicatie met haar fraaie typografische verzorging, haar vele duidelijke foto's, afbeeldingen en plans. Dr. Emil Franzel. - Abendländische Revolution. Eugen Prager Verlag Bratislava. 280 blz. Voor alles dient gezegd, dat de auteur den vinger heeft gelegd op de kankerplek van de moderne wereld. Hij toont afdoende aan, dat de Europeesche geschiedenis aan een keerpunt gekomen is en dat wij, Europeanen, niet meer de meesters van de wereld zijn en onze historie niet meer de wereldgeschiedenis vormt. Onze waren vinden geen markten meer; onze menschen geen werk. Wij zijn oneindig arm. Wij hebben enkel schulden en ellende. Wij zijn ziek: wij hebben de fascistische koorts op het lijf. - De meest actueele vragen worden aangeraakt en ingeschakeld rondom een centrale gedachte: wij behoeven een Europeesche ordenende Revolutie, die in de diepte dringt. Deze Omwenteling moet, in tegenstelling met de gedachten van het Marxisme, een conservatieve zijn. Zij heeft traditie noodig. Zij beoogt de samenwerking van alle naties. Wij moeten terug avondlandsche menschen worden. Daarom vreezen we niet onzen dreigenden ondergang onder het oog te zien; want slechts op die wijze kunnen wij hem afwenden. De materie van onzen tijd moet door den geest van het Avondland bevrucht: dan alleen zal rust, stabiliteit, cultuur heerschen... Pakkende visie, suggestieve vergelijkingen, klare verwoording, rake critiek der huidige politieke ketterijen en een heldere belichting der oeroude Europeesche levensbeschouwing, dit maakt van dit boek een wijs doordacht, geestdriftig doorvoeld en suggestief geschreven geheel. Dr. Jozef Peeters. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Uitgaven. Van den Standaard-boekhandel, Antwerpen: VAN GELDER: Kunstgeschiedenis der Nederlanden; 560 blz., met 12 kleurplaten en 200 zwarte illustraties; 75 fr. Van de Garve, Eiermarkt, 4, Brugge: ANDRE DE RIDDER: Het Expressionnisme in de moderne Vlaamsche Schilderkunst; 64 blz., met verschillende illustraties; 3 fr. Van het N.I.R., Brussel: Dr. G. MEIR: De Deensche Letterkunde sinds 1914; 23 blz., met 18 illustraties; 2 fr. PIET SCHEPENS: De Zweedsche Letterkunde sinds 1914; 28 blz., met 31 illustraties; 2 fr. PIET SCHEPENS: De Finsche Letterkunde sedert 1914; 24 blz., met 28 illustraties; 2 fr. Van H.P. Leopolds's uitgeversmij, den Haag: ALBERT VAN WAASDIJK: Romantabletten; 36 blz.; f 1. Dit is schrift II (Februari 1937) van De vrije Bladen. Het bevat 5 schetsen in proza. Schrift III bevat Twee Oefeningen van MAURICE GILLIAMS: Meneer Albéric en In Memoriam; 30 blz.; f 1. Van Van Gorcum en Co, Assen: C. WILKESHUIS: Herrijzenis, Paasspel; 20 blz.; 60 cent; vrij van opvoeringsrecht mits aankoop van 7 ex. à 50 cent. Dit Paaschspel bevat twee deelen: 1o de laatste schemering van Goeden Vrijdag, waarop het sterven van Jezus beweend wordt; 2o Paaschmorgen, tot op het moment dat Maria Magdalena onder het jubelen ‘De Heer is opgestaan’ uit het graf komt geloopen. Daarop volgt een apotheose. Mr A.M. JOEKES: Langs democratische Weg; 18 blz.: 25 cent. Rede van een lid der Tweede Kamer in Nederland. Handelt o.m. over economische veranderingen, werkloozensteun, contingenteeringen, handhaving der openbare orde, bestuur over Indië en buitenlandsch beleid. Prof. Dr. H.B.A. BOCKWINKEL, lector aan de Universiteit te Utrecht: Taaltucht door ‘de School van Kollewijn’; 120 blz. (Niet in den handel; wordt franco toegezonden nadat f 1.25 wordt overgeschreven op rekening 59648 van den schrijver). Een pleidooi voor de Kollewijnspelling, tegen een brochure van Dr. J. Wille: Taalbederf door de School van Kollewijn. - De schrijver is o.m. gekant tegen het ‘taalkundige monstrum’ van Marchant: de sexueele n: de naamvals-n, dus ook de sexueele, dient zoowel in de regeeringsgeschriften als bij het onderwijs geheel afgeschaft. De meening als zouden genitieven onmisbaar zijn is niet vol te houden. Men mag evengoed van een klok zeggen dat hij of zij stilstaat, enz., enz. Van J.B. Wolters, Groningen: C.R.C. HERCKENRATH: Frans Woordenboek, 1e deel (Frans-Nederlands), 7e uitgave door ALBERT DORY; 647 blz., over 2 kolommen; f 3.75 (2 deelen in 2 banden f 7.50). De uitspraak van de woorden wordt aangegeven en er wordt door een streepje of een punt achter een klinker aangeduid dat deze lang of half lang is. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet voor elk woord werd een nieuwe regel gebruikt: b.v. bij fort moet men forteresse, fortifiant, fortification enz. zoeken. Zeer mooie, duidelijke letter. L. GOEMANS, P. LAROCHETTE et V. SONDERVORST: Précis de Grammaire française à l'usage des flamands, 8e druk; 160 blz.; 12 frank. Van F. Van de Velde Jr., Vlissingen: De litteraire Revue, maandblad voor dicht- en prozakunst (f 5.90 per jaar); 1e jaar, nr 1 (f 0.75). Bevat bijdragen van Man Arnet, Jac. van Hattum, Gerard den Brabander, Bert Nuver, Dirk Verèl, David de Jong Jr., Jan H. de Groot, S. Vestdijk, Theo J. van der Wal, Mees Valentijn en Reinold Kuipers. Nr 2 bevat bijdragen van M. Mok, J.H. Eekhout, Bert Bakker, Man Arnet, Ed. Hoornik, A.J.D. Van Oosten, Johan Van der Woude, D.A. de Graaf en Th. Oegema. Van W.L. en J. Brusse's uitgeversmij, Rotterdam: In Weer en Wind, geïllustreerd maandblad, gewijd aan natuurleven, reizen, volkskunde en buitensport (f 8 per jaar), 1e jaar, nr 1 (f 0.65). O.a. Zeeuwse babbeltjes; Louwmaand; Het weer in Januari; De stenen spreken; Van oude schoonheid in een klein stadje; Ski-vreugd; Skitochten. In nr 2 o.a. Winterwandeling langs het strand; Bewegingsverschijnselen bij planten; Afwijkingen bij planten; Strandjutten; De stelkelbaars. Van H. Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, Februari. Inhoud: Nieuws van de maand; Doorheen oud-Antwerpen; Janneman; De schoone slaapster; Carnegie; Boekenkast. Maart: Nieuws van de maand; L. Roggeveen; De kaars gaat uit; Wie? Hoe? Waarom? Berni op school; Stradivarius; Puzzle en Co; Boekenkast. Van Varior, Nijverheidskaai, 45, Sint-Amandsberg: JULIA TULKENS: Ontvangenis, 2e druk, ingeleid door Marja de Cordier. Van de uitgeverij Steenuil, Stadhouderskade, 82-83, Amsterdam: ALEXANDER COHEN: Van Anarchist tot Monarchist; 431 blz., met verluchtingen door LOU GESTEL; f 2.25; geb. f 2.90. Hierin vooral aan te stippen de ervaringen van den schrijver met en zijn oordeel over sommige kranten, in Frankrijk en in Nederland; ook hoe de vrijdenkers hem van de vrijdenkerij genezen hebben; waarom hij bij voorkeur de sociaal-democratie aanvalt (‘omdat zij de naaste, nare toekomst is’); waarom hij geen onderscheid maakt tusschen Stalins en Hitlers satanieke concepties van den Almachtigen Staat’ enz. en de voorkeur is gaan geven aan het erfelijk koningschap. Van J.B. Wolters uitgeversmaatschappij, N.V., Groningen: WILLA CATHER: Tom Outland's Story, with an introduction and notes by A.G. VAN KRANENDONK; 84 blz.; f 0.90; geb. f 1.10. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} In Memoriam Prof. Dr. Cam. De Bruyne Weer is ons een redactielid ontvallen: op 1 April werd Prof. Dr. Camiel De Bruyne ten grave gedragen, - enkele dagen na zijn 76n verjaardag. In de universitaire, de wetenschappelijke en de Vlaamsche vrijzinnige middens stond onze ontslapen vriend in hoog aanzien. Als professor, bestuurder van den Plantentuin, bestuurder der technische scholen, rector, beheerder-opzichter der universiteit bewees hij in het hooger onderwijs belangrijke diensten en aan de practische verwezenlijking van de Vlaamsche hoogeschool te Gent heeft hij een groot aandeel gehad. In tal van tijdschriften en vakbladen leverde hij wetenschappelijke artikels, en ook de Koninklijke Academie van België gaf studies van hem in druk. Onzen Vlaamschen Gids droeg hij een goed hart toe en stond hij gewaardeerde bijdragen af. Groot was zijn werkzaamheid, zijn toewijding en zijn invloed in de natuurwetenschappelijke congressen en in het genootschap Dodonaea. Hij was herhaalde malen lid van 't algemeen bestuur van 't Willems-fonds en in vele afdeelingen trad hij als spreker op. In een sierlijken vorm en met een methodische inkleeding behandelde hij er wetenschappelijke onderwerpen, waarover hij de jongste bevindingen wist samen te vatten. Dat deed hij ook, altijd met de grootste bereidwilligheid, in verschillende plaatsen als medewerker van de University {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Extension, die, zooals men zich herinneren zal, op het initiatief van twee studenten der Gentsche hoogeschool in 't leven werd geroepen. Van het Julius Vuylstekefonds was hij, na het overlijden van zijn vriend Paul Fredericq, tot in den laatsten tijd secretaris-penningmeester. In de Vlaamsche liberale Vereeniging was hij lange jaren voorzitter en in den gemeenteraad der stad Gent een der vertegenwoordigers van de Vlaamschgezinde liberalen. Hij heeft ook van het schepencollege deel uitgemaakt. Het was als schepen dat hij tijdens de bezetting naar Duitschland verbannen werd... Wij zullen het aandenken van den onvermoeibaren werker en den overtuigden medestrijder dankbaar in eere houden. RED. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele Bladzijden uit mijn Soldatendagboek Aftocht Er wordt alarm geslagen. Opgewonden pakken we onze bagage, ijlen naar de Markt. Beangst rotten de stedelingen samen. Naar het verluidt patrouilleeren Duitschers in de buurt. Eén van onze schildwachten heeft een verkenner opgevangen, een fietser. Tusschen twee gendarmen in wordt hij opgeleid. In het gemeentehuis, waar de plaatscommandant zetelt, zal hij het verhoor ondergaan... Het is beslist, we kramen óp. Hospes en hospita smelten in tranen wég bij het adieu. We beloven te schrijven zoodra we elders terecht zijn, danken herhaald voor het gul onthaal. Ze proppen fruit, belegde broodjes in onzen knapzak. Ieder van ons ontvangt bovendien een pond ‘kanaster’. We knikken de brave oudjes een laatste maal toe, van op het perron. We zullen hen nooit meer weerzien. Ze blijven achter met de anderen, beducht voor wat te gebeuren staat. Vader is zijn jongens kwijt. De trein glijdt over de rails. De jongens zingen. Worden we uit Vlaanderen gebannen? Het is maar een korte reis. Een uur of wat later stappen we uit te Ieper. We nemen onzen intrek in de kazerne der lansiers. Er wordt vrijaf gegeven. We slenteren in de stad om. Huizen en menschen hebben een bekend voorkomen. Daar verheft zich de Halletoren, stoer, vierkant, een stout stuk metselwerk. Nog trotseert hij den hemel, zooals hij de eeuwen heeft getrotseerd. Morgen wordt hij in de asch gelegd. Ik treed een herberg binnen. Het bier komt uit den kelder. Een dartel, pienter ding heeft innerlijk pleizier over de boert der {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} soldaten. Vlug kribbel ik wat op een papiertje voor huis. Het omslag sluitend, vraagt een oolijkerd, een stadgenoot: - Voor Antwerpen? - Ja. - Hoe krijgt ge dien brief besteld? Daar had ik niet eens aan gedacht. Antwerpen is omsingeld. Van heden àf scheidt de vijand me van al wat me lief is. Voortaan is iedere verbinding tusschen Antwerpen en mij opgeschort. Arme ouders, arme stad. Overgeleverd aan de beschikkingen van het toeval. De aftocht van onze armee vangt aan! Op de wegen galmt de galop van paarden. Kanonniers vluchten met de batterijen. Afgejakte, koortsige soldaten klampen zich vast aan voorbijdaverende munitiewagens. Er wordt gered wat kan gered worden. Wanordelijk beweegt de legertros zich voort. Ruiterij, artillerie, voetvolk, het is éen verward kluwen. Infanteristen schelden voerlui die vloekend hun gespan mennen. De modder spat onder de wielen van affuiten en caissons uit. Het wordt een wilde jacht, een sauve qui peut, een ieder haast zich om niet in handen van den Pruis te vallen. De achterhoede tirailleert tegen oprammende uhlanen. Uitvallers smeeken om hulp. Vergeefs. Ransels, geweren, wat den marsch hindert wordt weggeworpen. Wij insgelijks zijn alweer aan den haal. Eerst in Frankrijk komen we op adem. Alarm Het is eigenlijk niet méer dan een stuk toren, een geknotte, uitgekankerde, berookte steenen stomp, het restantje van de platgeschoten kerk, ietwat hooger nog dan de huizen van het etappedorp. Onderaan een balk van de galg hangt een klok. Twee andere klokken zijn op het plankier, van wat eens het oksaal was, neergedonderd. Groote scherven liggen daar nu verspreid; in het duister lijken de schelpen wel schildpadden. De toren is een uitkijk. Infanteristen betrekken er de wacht. Ze moeten de ongeschonden klok luiden, zoodra klaroengeschal een overval door middel van gas aankondigt. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wordt hier dan op zijn beurt Neel geposteerd, éen van de onzen. Het is avond. Als Neel de oogen toeknijpt schiet er uit elke ster een straal recht op hem àf. In den schemer leven vreemde geruchten óp. Een keper kraakt. Vleermuizen fladderen ruischend óm; een uil krijscht, verborgen in éen der galmgaten. Neel klautert de brandladder óp, gluurt door een torenspleet. Vlak onder hem doezelen daken, barakken óp. Wat verder laait de roode walm van hanglampen in een veldtent. Daar schettert muziek, wordt gedanst. Heel, heel in de verte, tegen een achtergrond van zwart, blikkert soms wat schichtig vuur, - het front. Geen ander geluid klinkt óp dan een vaag, ononderbroken gestommel: het zooveelste artillerie-duel boven Arras. Maar wat is dàt? Neel hoort plots als een gebrom dat spoedig tot een razend ronken aanzwelt. Geen twijfel: er zijn vliegers op komst. Een trompetter geeft alarm, de taptoe blazend. De tonen snijden door de lucht. Lichten worden gedoofd. De gelegenheidsmuzikanten zwijgen. Doch dadelijk nadat het vijandelijk escadrille gepasseerd is, worden de lichten weer opgestoken, blazen de muzikanten met vernieuwde geestdrift. Er is iets wat Neel hindert. Wat heerlijk zou het zijn kon hij zich ginder, bij het lustige komplotje begeven. Of alleen maar wat oploopen in den zomeravond. Het is Zondag heden! Hij zit hier afgezonderd. Prettig is dat niet, te midden van het toenemende duister, in een kerktoren en met àl die benauwende geruchten. Het lot valt ook altijd op Jonas! Neel daalt de ladder àf, stopt een dot tabak. Het rooken verstrooit hem niet, integendeel, piekerend wordt hij van lieverlede boozer. Hij is beslist slecht gemutst! Hulpeloos kijkt hij om zich heen... Daar hangt de klok. Het is als de muil van een geeuwend monster. Neel kruipt overeind, raakt even het metaal aan dat koud en glad aanvoelt. Hij tikt er op. Zacht zingt de klok. Een beroerde polka, geroep van jolige stemmen dringt tot hem dóor. In de klokkekamer regent het zachte klanken. Daar krijgt onze Neel een duivelsche bevlieging. Als hij eens alarm klepte? Het zou uit zijn met de drukte buiten. Zal hij de heimelijke opwelling, de verleiding weerstaan? {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog overweegt hij, als reeds de klok onder den speelschen druk van zijn hand begint te schommelen. Een laatste bruske zwaai en daar zwikt de klepel tegen het trillende brons aan, oorverdoovend. Vooruit nu maar, het kwaad is gesticht! Vol, dreunend, stormig barsten de klanken open. De klok klept alarm! De muziek in de danstent verstomt. Waarschuwende kreten scheren door den avond. - Gas! Gas! gilt men. Op straat, omheen de barakken, de huizen ontstaat paniek. Elkeen zoekt zijn heil in de vlucht. De dorpelingen sluiten deuren en vensters dicht, de soldaten binden zich hun masker vóór. Op den toren luidt inmiddels de klok, als gek. Maar gek is alleen Neel. Want als een piket soldaten enkele minuten later in zijn uitkijkpost komt aanloopen, vindt het den klokluider met het broes op den mond... Auvours Van àl de rekruten- en drilkampen die door de Belgische legerleiding zoowat héel Frankrijk door werden opgericht, is dit te Auvours voorzeker het ontzettendste. Het strekt zich uit aan den zoom van een dennenbosch. Kale aardwegen loopen er doorheen. De grond is er schraal, de wind zanderig, geeselend. De soldaten legeren er als wàre nomaden. In den ganschen omtrek is geen levende ziel te bekennen. We zijn er overgeleverd aan de akeligste verveling, aan de willekeur van humeurige paedagogen. Ik belandde er na een ziekverlof in Normandië. Gruwelijke tegenstelling. Ginds staan nu de appelboomen in vollen bloei, - éen blanke bruidstooi. Overal vliegt het groen uit. Jong hout schiet tusschen het oude getak óp. Zienderoogen fleurde het stadje óp waar ik vertoefde. Alles was er lenteachtig: de hemel, de aarde, de lui. Wilde rozelaars strengelden zich om de raamkozijnen. Vrouwen en meisjes hadden reeds haar sombere winterkleeren afgelegd, in haar toilet kwamen vinniger tinten te voorschijn. Wat was het goed en rustig leven dàar, onder vriendelijke menschen, vér van het front en zijn chaotische verwarring, zijn vermoeienissen en gevaren! {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier niets dan dorre vlakten en dorre harten, troostelooze verlatenheid, dwang. Er wordt geoefend zonder overleg, zonder noodzakelijkheid. Men belast ons met overbodige karweien. Als het regent worden we opzettelijk de barakken uitgejaagd, het is voldoende dat we nat en beslijkt zijn, opdat de schoonmaak ons daarna bezighoude. Verblijven er hier gedetineerden? Geregeld trekken ploegen ongewapende soldaten voorbij, op klompen, in een soort van boevenpak. Werkend worden ze bewaakt door andere soldaten, wier geweer voorzien is van een bajonet. Het is hun ten strengste verboden met elkaar te praten. Ook ons weren de opzichters. Aan welke schromelijke misdaden hebben deze gevangenen zich dan wel schuldig gemaakt? Dienstweigering? Desertie? Opstand? Roof? Manslag? We komen er niet achter. Later eerst zullen we vernemen dat de meesten onder hen geen ander misdrijf wordt aangewreven dan hun billijke eisch tot rechtvaardiger bejegening van de Vlaamsche troepen... Nooit te voren werd de afreis naar het front met zooveel vreugde begroet als den stond waarop thans ons vertrek wordt omgeroepen. We zijn niet zoo talrijk. Van Brest tot Parijs reizen we in gezelschap van Fransche infanteristen, visschers uit Bretagne, schriele, donkere, uitgelaten jongens, die onder mekaar een taaltje spreken waar niet wijs uit te worden is. Ze ledigen menigen kroes, zwetsen, pochen. Zij ook, ze begeven zich naar de vuurlinie, naar de heuvels bij Craonne, Saint-Quentin, Aubérive, naar de vallei van de Aisne. Ook geen sinecuur. Wij zeggen al dien tijd niet veel, luisteren, het gelaat in de plooi. Als we in Le Mans overstappen, schreeuwt éen van de Franschen ons nà: - Ne vous en faites pas, les gars, on vous la rendra, la p'tite Belgique! Met verlof Voor een soldaat op verlof is Londen een stad met honderd uitkomsten en duizend gevaren. Niet een ieder heeft zijn rendezvous' in de City en voorzeker geen infanterist tweede klas, die met zijn soldij amper rondkomt om schoensmeer te koopen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Clapham, bij de geul van den ondergrondsche, staat een orgelman. Hij draagt een vergeelden stroohoed. Zijn flodderig jasje, dat eens zwart was, blinkt als een appel. Traag draait hij den zwengel van zijn mechaniek. Uit de met gaas afgedekte pijpen borrelt een flauw coupletje óp. Aan 's mans voeten luist een poedel zijn pels. Wat doet het deuntje er toe, het is een blijmoedige romance. Toch ben ik tot schreiens toe aangedaan. Deze muziek wekt in mij een herinnering aan vrediger dagen, thuis... Ik zit te schrijven. Het zonnelicht stroomt over het tafelkleed. Poes gluurt me aan, uitgestrekt naast den inktkoker, de voorpooten geplooid onder de borst, in den driekantigen kop als twee fosforesceerende spleten. Het is kermiszondag. In den vroegen Augustusmorgen slaat eensklaps een straatorgel aan. Ik kijk door het venster. Een verwaarloosd man leunt tegen het piano-wagentje. Niet hij trekt mijn aandacht, doch het meisje dat hem vergezelt. Met de vrije hand slaat ze op een tamboerijn. Ze zingt een Italiaansch liedje. Ze is slank en donker, heeft kleuren óm als een papegaai. Haar stemmetje klinkt ietwat onzeker, maar de sprankelende tonen van het orgeltje helpen haar wel over de melodie heen. Ze bedelt met den blik. Uit de ramen regent het pasmunt. Ook mijn kant tuurt ze uit. Wanneer ik haar toeknikkend een geldstukje toewerp, glimlacht ze. Misschien houdt ze me wel voor een landgenoot, bruin en zwart als ik ben? Op het eerste liedje volgt een tweede. Daarna stappen de man en het meisje óp, om wat verder van hèr hun repertoire àf te spelen. Ik staar ze beiden achternà, tot ze uit het gezicht zijn. Mistroostig verwijder ik me. Ik zal dien zelfden morgen de verschijning van het vreemde zwerversmeisje in een vers óproepen. Dit vers nu dringt zich plots aan mijn gedachtenloop óp. Oompje Vóor 't avondeten gaat Oom nog om een luchtje op zijn erf. De heg donkert omheen den boomgaard. Er krekelt wat in 't gras. - Schoon weer, zegt Oom, Berten ontwarend. Berten is kapitein Oldert's ordonnans. Hij legert bij Oom in. Beiden zijn dikke vrienden. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft Berten niet geluisterd? - Schoon weer, herhaalt Oom. - Ja Oompje, beaamt de oppasser. Ze rooken. De tabak geurt, witte slierten walmen. Ergens langs de baan zijn soldaten aan den zwier. - Leutig volk, zegt Oom. Op den dorpstoren slaat het acht uur. De laatste slag dreunt minderend nà. Er is maneschijn. Een gedempt snorren breekt door de lucht. Dadelijk bestralen zoeklichten den hemel. Men hoort duidelijk schroeven brommen. - Vliegers, verklaart Berten. Oom schrikt. Hij kucht verlegen, wijkt langzaam naar den muur van de pachthoeve uit. Plotse vlammen wakkeren in het duister. Granaatkartetsen huilen. Het kraakt daarboven zonder bedaren. Gierend suizen scherven in 't ronde. Ongenaakbaar vervolgt het escadrille zijn tocht. - De sloebers! zegt Oom. Ze gaan weer bommen smijten! Hij schuift naar de deur toe. Hardnekkig vuurt het afweergeschut. - Ze bombardeeren de maan! jokt Berten. Drie stralen versmelten tot een wolkige vlek. - Kijk, ze hebben hem, roept Oom. Eén der vliegers verwart zich inderdaad in den lichtbundel. Even maar. Hij duikt snel néer en ontsnapt. In de gang klinkt Tante's stem. - Oom Tiste, eten! Het gevaar is geweken. Oom wordt onversaagd. Hij gebaart doof te zijn. Tante Lien treedt te voorschijn. - Oom Tiste, eten! Of heb je geen trek? Oom, uitdagend het erf opwandelend, keert zich óm en grinnikend: - Trek! Trek! 'k Hadde graag ne' keer een bom zien vallen, snoeft hij. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Muizenhistorie Het kan niet anders of de muizenfamilie die juist onder den vloer van mijn schuilhol logeert heeft ruzie. Den godganschelijken nacht houden krakeel en rumoer aan. Moeder Muis wil gelijk hebben, terwijl vader Muis insgelijks beweert dat hij het aan het rechte eind heeft. Man en vrouw worden het niet eens, razen, tieren tot de heer Muis in arren moede op zijn eega losdondert. Inmiddels houden de jongen zich koest. Maar beu van de herrie, in mijn rust gestoord, grijp ik een laars en maak met een nijdigen worp een einde aan het kabaal... Slaperig, hongerig ontwaak ik 's morgens. Zooveel is zeker: ik heb de bokkepruik óp. Wien of wat zal ik verslinden? Een Pruis? Een kommiesbrood? Pruisen zijn ietwat taai. En in mijn knapzak vind ik enkel een uitgeholde broodhomp. Die poets hebben de muizen me gebakken! Ik zal me wreken. Waar is mijn geweer? Ik steek er een losse patroon óp. Bij een gat in den bodem strooi ik kruimels en ga op de loer liggen. Op het aas komt zoo dadelijk wel een muis àf. Voorwaar, het geduld wordt nog immer beloond! Aldra treedt een muis uit het gat te voorschijn. Ze vermeit zich zonder achterdocht. Het is een grijsblauw knagelijn, met een spits, rozig snoetje, doorschijnende oorpuntjes en boven de stijve snorharen, twee oogen als zwarte parels. Ik leg aan, zorgvuldig mikkend, Wat doet binstdien de muis? Ze zet zich parmantig op haar achterste en lacht me uit in het gezicht. Misschien zou ik haar nog sparen, vaak en honger vergetend, maar me aldus uitdagen, neen, het is te kras. Het schot knalt. De muis rolt een eindje vandaan, spartelt even en daarop is het uit. Ik trof haar in de keel, - een wonde als een kieuw, diep, rood en vochtig. Wat ligt ze daar nietig, juffer Muis, den blik star, de witte tandjes zichtbaar onder de opgetrokken bovenlip, den staart als een vraagteeken achter zich aan!... Ik ben gewroken. Nochtans reeds betreur ik mijn wreedheid. Heb ik thans geen vaak, geen honger meer? O! ijdele trots die ons tot dwaasheden noopt! Kijk, daar komen de verwanten van het slachtoffer ópdagen. De éen vóor, de andere nà, aarzelend, besnuffelen ze het lijk. Ik laat ze begaan. Wat doen ze onrustig! Verzoend schijnen vader en {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder Muis. Angstig piepend reppen ze zich. Waarover ze 't nu beiden in hun muizentaal wel mogen hebben? Over wien anders dan over dat groote ondier, den mensch! Maar gelegenheid om te filosofeeren rest er niet er dreigt alweer gevaar. In de loopgraaf klinkt het geblaf óp van Boy, den hond van dem kapitein. Heeft die reeds de lucht van het wild gekregen? Bij dat onheilspellend gedruisch spoedt de muizenfamilie zich terug onder den grond, in het beschermende donker, vèr van alle aardsch geweld. De muizen zijn in het gat; had ik nu eilaas maar geen muizenissen in het hoofd! Per auto De trompetter die wel meer in der goden geheim is deelt mede dat we per auto naar onze rustkwartieren vertrekken. Het nieuwtje verrast ons, het is te mooi om zóo maar zonder meer te worden aanvaard. Infanteristen zijn er toch om te marcheeren en zoo onze bagage en onze voeten er al niet op berekend zijn, onze schoenen zijn het wel. Toch blijkt het ongelooflijke waar. De eerste luitenant bevestigt het bericht. Vóor achten staan de pelotons reisvaardig, bij den steenweg. Het miezelt. Op de baan is het druk. De gansche legerdivisie rukt àf. Tusschen zwaardere en lichtere artillerie-stukken, tusschen munitietransporten, ambulances, veldkeukens, bereden escortes dóor, glijden de auto's van de stafofficieren, de fanions wapperend op de spatborden. Daar rijden onze camions vóor, - overkapte monstervrachtwagens. In den beginne vorderen we maar traagjes, de weg is belemmerd. We verlaten de dreef, geraken uit de drukte en van lieverlede wordt vaart gezet. Het motregent onverpoosd. Slijk sprenkelt óp. Boomen, weiden blinken. We stuiven door de eerste etappe-dorpen. Na het braakland in de vuurzone lijken ze ons het voorteeken van een nieuwe wereld. We ontwaren weer mannen die eens geen uniform dragen, vrouwen, meisjes, kinderen. De jongens schreeuwen en wenken de soldaten toe, uitgelaten. Het besef, ondanks alles nog in leven te zijn, stemt dezen vroolijk. Dit ritje in den vochtigen Junidag is hun een weelde! Nog zijn ze bemodderd van het verblijf in de loopgraven, ze hebben enkel wat lauw kof- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} fiesop in de maag, hun lichaam is onfrisch, voor hun geest zweven de visioenen welke hen zoo pas aan het front hebben benard en toch vinden ze behagen in wat ze aanschouwen, in het vlietende moment; hun gemoed ontdooit, ze denken niet langer aan wat voorbij is, noch aan de verschrikkingen welke hen wachten; een drang naar ontspanning wast in hen, het gevoelen vrijer te ademen alléén reeds verkwikt hen, montert hen óp... Is het geen buitenkansje, zeg, zich niet slechts te verwijderen van de linies, doch bovendien, in plaats van uren lang te loopen, zwaarbeladen, vervoerd te worden per auto? Ze nemen er hun gemak van, de heeren, ze zitten op hun ransel, de beenen gespreid, rooken, schertsen, juichen, de geweren en uitrustingen aan kant. Onder den gesloten hemel wemelen de landschappen voorbij, bezield door dingen die niets dan vrede oproepen; het gewoonste verschijnsel krijgt een beteekenis die we er sedert lang niet meer aan toekenden, ieder meisje dat we bespeuren wordt begeerlijk, een koe die graast is een gebeurtenis, bengels op weg naar school zijn ons een openbaring... We zijn ter bestemming, stappen uit. Landelijke stilte omringt ons. De zeldzame geruchten die we opvangen verteederen ons: een winkelbel, klompengeklepper, kinderjoel. Op den arduinen post van een koetspoort spel ik: ‘Mairie’. We zijn dus in Frankrijk? Met dubbele rotten zakken we àf naar de kantonnementen. Uit een vrouwenklitje dat we passeeren, stijgt een uitroep op: - Kik, och heire, 't zin seuldaten die van de front komme. Heildronk Op klokslag van zessen klopt Peerken aan. - Meneire, 't es zesse weeje! - Dank je, Peerken. Het bliksemt voortdurend, een blauwe, schelle gloed die schielijk de kamer verlicht. De ruiten klapperen telkens als een schot van de zware marine-stukken losbrandt. Ik wasch en kleed me, ontbijt haastig. Dezen morgen wordt door onze troepen tot een tweede offensief overgegaan. Peerken staat bij de deur, wijdbeens, als een schipper die op {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} den vloed wacht om uit te varen, verdiept, de handen geborgen in den borstlap van zijn schort. Aan het front wordt onverzwakt doorgetrommeld. Van gisteravond af zijn ze daar zóo aan den gang. - Wel, Peerken, hoor je? Hij schrikt óp, strijkt over zijn kin en waarschuwt: - Ze schieten stif, meneire! Hij slikt zijn speeksel wég, zijn adamsappel glijdt op en neer. - Morgen zijn we in Brugge, voorspel ik. Peerken glimlacht. - Zoe 't woare zin meneire? vraagt hij ongeloovig. Toch verheldert zijn gelaat. Een eeuwigheid lang al tracht hij naar dezen dag. In '14 is hij uit Brugge wéggevlucht. Winkelend had hij aardig wat geld opgespaard. In afwachting van de dingen die komen zullen heeft hij ook in dit dorp van de etappe een bescheiden handel in levensmiddelen opgezet. Hij doet voordeelige zaken met de soldaten. Geert, zijn vrouw, laat zich met de klanten in. Peerken verricht het grovere werk. Geert beweert overigens dat Peerken niet geschikt is ‘voor den commerce’, hij is te royaal. Het is zóo: op een armen duts van een piot wil hij niets verdienen. Krijgt Geert zoo éen van zijn transacties in de gaten, dan waait het. - Je zal me nog reneweeren! Peerken maakt zich daarop schuw uit de voeten. Geert heeft het grootste gelijk van de wereld; niet dat ze door Peerkens vrijgevigheid zullen te gronde gaan, ze hebben hun schaapjes op het droge, maar hij is nu eenmaal geen zakenman. Wat hij verlangt, dat is in Brugge stilletjes van zijn rente leven, tot het den Heere moge behagen hem van Geerts zijde weg te nemen. Maanden, jaren verzwinden. Peerken blijft in de negotie. Sedert een week of twee nochtans heeft hij weer hoop opgevat. De voorste linies van het oude front zijn al opgerold. Hun eerste groote uitval heeft de Belgen tot vóor Roeselare gebracht. Een tweede stormloop bevrijdt gewis Brugge. Peerken is de kluts kwijt. 's Nachts slaapt hij met moeite in. Zoodra de kanonnen opbulderen schiet hij wakker. - Geert, lustert, de Balgen zin-e wag! Kregelig grolt Geert, slaapt dóor, onverschillig. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Vandaag wordt het meenens. De Belgen wagen een verschen sprong. Peerken brandt van onrust. Ieder voorbijganger klampt hij aan. Hij verdwijnt niet van de straat. Wanneer ik, tegen den avond, terug van het front kom opdagen en vertel hoe of de Pruis wordt afgerost, stijgt Peerken's vreugde ten top. - Godorie, jubelt hij, doar goan w'n goe flassche op kraken. Ondanks Geert's sputteren ontkurkt hij boergonje. De roemers vullend, drinkt hij me toe: - Santé! En da we snalle moge thuskomme. Geert poogt de aangesproken bottel te verdonkeremanen. Maar ze misrekent zich, energiek verzet zich Peerken. - Veur 'n keire da de Balgen wenne! Santoatre, meneire... En hij giet de glazen van hèr vol. FRITZ FRANCKEN. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] Werklooze Voor mij zijn 't droomen zonder zin: Een dak, een haard, een huisgezin. Die droomen moet ik haten. Wat kussen op een meisjesmond. Wie kan het laten? Mijn hart heeft toch geen pantser rond En als Zij naar de toekomst vraagt? Ik toon mijn leege handen. Er is geen werk, geen loon dat daagt... Ik zeg vaarwel aan meid en hoop. Wat harder bijt ik op de tanden. En dan maar in een bioskoop Mijn zucht Vergeten in een klucht. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesloten Lippen De grijze sfinxen blijven zwijgen; De sterren blijven stom; De menschen die geen antwoord krijgen Op 't eeuwige ‘waarom’. De wetenschap maakt reuzenschreden. (Een kip wordt reeds een haan). De goden worden fel aanbeden; De wijsgeer juicht in waan. En komt men verder dan wat hoop? Want wie zag door een mikroskoop Of bij het spelen met begrippen Iets anders dan gesloten lippen? HERMAN VAN SNICK. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfontvluchting Ik ben geen zondaar van den morgen tot den avond. Daartoe heb ik geen tijd. De dagen zijn te kort. Het vaandel van mijn vreugd hangt halftop en gehavend. 'k Ben een onreedlijk mensch, die immer mokt en mort. 'k Beweeg me schijnbaar op den zelfkant van het leven, zoo stel ik het mij voor, want ziek van romantiek, voel ik de schimmen van het duister mij omzweven, die houden mij terug in 's levens zwart portiek. Ik kom den drempel, die ter klaarte voert, niet over. Daartoe mis ik den moed. Ik voel mij als bezwaard door al wat mij terughoudt van den dronken toover van 't onvolprezen licht, dat al wat leeft ver-klaart. O licht, geen hymne is schoon genoeg om u te prijzen. Elk woord, hoe veelbeteeknend ook, schiet ver te kort, om maar een proef te geven van uw paradijzen, die nooden naar omhoog, waar men in afgrond stort misschien, of door uw gloed het oog zich voelt verblinden. Maar éen moment heeft men het licht van aangezicht tot aangezicht gezien en liet zich zalig binden vast aan den grond, wijl in zijn oogen doofde 't licht... Geef mij wat roekloosheid om toch den run te wagen, het schijnsel tegemoet, dat lokt ten hoogen top. Het heeft geen zin in moedloosheid te zitten klagen. De sterke rent vooruit. De zwakke knoopt zich op. 1935. M. DE DONCKER. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Sergèj Nikolàjevietsj Vinogràdskiej Voordracht door V.L. Omeljankskiej voor de Microbologische Vereeniging in Leningrad, bij den 70n Verjaardag van S.N. Vinogradskiej Ik ben gelukkig te vernemen dat uwe vertaling uit het Russisch van S.N. Vinogradskiej's levensschets, door U zoo goed uitgevoerd, zal verschijnen. Het is zeer wenschelijk dat zij in haar geheel verschijne, omdat 1o de mededeeling een historische beteekenis heeft, 2o Vinogradskiej voor de meeste menschen onbekend is, 3o de lezers daar een mooie les van zedenleer zullen vinden. Zulks verdient Vinogradskiej, de schoone en eerlijke geest, de zuivere kunstenaar, die door intuïtie, arbeid en durf, zeer mooie bladzijden van de microbenleer, over de nitraatvorming, tot stand heeft gebracht. Wie de groote mannen bestudeert en doet kennen, werkt mede tot de verbetering van den menschengeest Prof. Dr. A.J.J. VAN DE VELDE, aan den vertaler. Ik voel me in de wetenschappelijke gedachte op een ruim en in een onverkende streek, en dat is voer mij het beste stimulans. (Uit een brief van S.N. VINOGRADSKIEJ). Wij vieren heden Sergèj Nikolàjevietsj Vinogràdskiej, wiens naam wereldberoemd is door zijn werkzaamheden op het domein der microbiologie. Krachtens een oude goede traditie is het de gewoonte, bij het jubelfeest van vooraanstaande menschen een kort overzicht van hun activiteit te geven en de algemeene lijnen van hun scheppend werk te belichten. De Microbiologische Vereeniging in het bizonder heeft reden om dezen dag te herdenken: Vinogradskiej was medeoprichter der Vereeniging in St. Petersburg en haar eerste voorzitter in de jaren 1903-1904; thans is hij eerelid der Vereeniging. Niet minder grond om Vinogradskiej te vieren bestaat er voor het Instituut voor proefondervindelijke Geneeskunde, waar Vinogradskiej van de stichting af en gedurende 20 jaar aan het hoofd stond van de Afdeeling voor algemeene Microbiologie; {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen tijd was hij bestuurder van het Instituut (1902-05); hij was ook opsteller aan het blad van het Instituut, het ‘Archief van biologische Wetenschappen’, van zijn gronding af (1892) tot 1905. Mijn particuliere relaties met Vinogradskiej - ik was zijn dichtste medewerker gedurende verscheidene jaren - brengen natuurlijkerwijze voor mij de verplichting mede, in deze dagen mijn persoonlijke herinneringen over hem mede te deelen, de veelzijdige persoonlijkheid van den geleerde te kenschetsen en de beteekenis aan te toonen van zijn merkwaardige werkzaamheden voor de wetenschap. Deze taak aanvattende, ondervind ik tamelijk groote moeilijkheden, die daaruit spruiten, dat het hier over een wetenschappelijken werker gaat die, ondanks zijn eerbiedwaardigen ouderdom, zich in het bloeitijdperk van zijn talent bevindt en geen oogenblik zijn scheppend werk onderbreekt. Op dit oogenblik is Vinogradskiej zeer productief werkzaam in het door hem geschapen agrobacteriologisch laboratorium van het Institut Pasteur, in het kleine stadje Brie-Comte-Robert bij Parijs, terwijl hij de algemeene aandacht trekt door de originaliteit en den durf van zijn scheppende denkbeelden. Derhalve dient al hetgeen hier volgen zal alleen beschouwd te worden als een vluchtig overzicht van Vinogradskiej's werken die tot dusver gepubliceerd werden. Vooreerst een en ander uit de biografie van Vinogradskiej (1), die trouwens zeer weinig bekend is; maar gezien het leven van den geleerde onafscheidbaar is van zijn creatieven arbeid, zullen we parallel met de eigenlijke biografische gegevens de wetenschappelijke opzoekingen van Vinogradskiej bespreken, m.a.w. de eerste weerkaatsen op het achterplan van den wetenschappelijken arbeid van den geleerde. S.N. Vinogradskiej werd geboren te Kiéjef den 1n September 1856 uit een welstellende familie. Zijn vader, Nikolàj Konstantînovietsj, afkomstig uit Bessarabië, was jurist, bekleedde in den beginne in Kiéjef een staatsambt en werd daarna bestuurder van de eerstgestichte banken in Kiéjef, de Krediet- en Hypotheek-(private Handels- en Agraar-)bank. Zijn moeder, Natàlja Viktórovna, geboren Skoropàdskaja, was afkomstig uit de provincie Tsjernigobskaja. Het gezin omvatte drie broeders en een zuster. De oudste broeder, Aljeksàndr Nikolàjevietsj, jurist zooals zijn vader, werd later een beroemd musicus in Kiéjef. Op hem volgde naar den ouderdom Sergèj Nikolàjevietsj, dan zijn zuster Maria, en ten slotte zijn jongste broeder Nikolàj, een zeer veel belovend, maar vroeg gestorven jongen (hij stierf in zijn 14e jaar). De kinderjaren vervlogen in het ouderlijke huis in Oud-Kiéjef. Bij de woning was een groote tuin die met steile terrassen afliep {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Podolië; in de verte, over diepe oevers en den kam van den Sjtsjekaviki-heuvel, zag men den Dnjepr. Alle jeugdherinneringen waren verbonden aan dit huis en dezen tuin, waarvan vandaag geen spoor meer overblijft... In 1866 trad Vinogradskiej als 10-jarige jongen in de 2e klasse van het 2e Kiéjefsche gymnasium, samen met zijn oudsten broeder, en ging met hem van jaar in jaar over met eerelijst en boek. Toen hij de 7e klasse geëindigd had (toentertijd de laatste) verliet de oudste broer het gymnasium en trad in de universiteit, faculteit der rechten, terwijl Sergej nog een jaar bleef om zijn studies voort te zetten in de aanvullende 8e klasse, die juist was ingevoerd door de Tolstoj-reform, zooveel te meer daar hij nog te jong was om toegelaten te worden tot de universiteit. Het volgende jaar eindigde hij het gymnasium met de gouden medaille (1873) en ging, naar het voorbeeld van zijn vader en broeder, over naar de fakulteit der rechten aan de Kiéjefsche universiteit. Hij hield het er echter niet lang uit en trad na een maand in de natuurwetenschappelijke afdeeling van de fakulteit der fysika en wiskunde. Aan de universiteit van Kiéjef bracht hij groote twee jaar door, bezocht met tamelijke stiptheid de lessen en legde op correcte wijze de te doorstane proeven af. De voorwaarden van den universitairen arbeid waren nochtans weinig aantrekkelijk. Het ging er lusteloos en slaperig toe. De cursus aan de natuurwetenschappelijke afdeeling werd door 3 à 5 toehoorders gevolgd. Het practisch werk was slecht geleid, voor de analytische scheikunde bleef het nauwelijks in leven en voor zekere onderwerpen was het geheel onbestaande. En het is nochtans geweten dat het niet de cursus is, maar alleen het practische werk, dat in de jonge hoofden het levendige licht der belangstelling voor de wetenschappen gemeenlijk opwekt. In een dergelijke ongunstige atmosfeer werd geen geestdrift voor de wetenschap geboren, maar alleen vermoeidheid, verveling en volledige onttoovering. Het ging zoover dat, in het derde jaar, Vinogradskiej alle belangstelling verloor, ophield de universiteit te bezoeken en ten slotte besloot, ondanks het aandringen van thuis, ze te verlaten. Hij voelde zich aangetrokken door de muziek, waarvoor zijn belangstelling met de jaren niet verminderd, maar integendeel voortdurend crescendo gegroeid was. Onder den invloed van dezen zielstoestand dient Vinogradskiej een aanvraag in om toegelaten te worden tot het Peterburgsch Conservatorium en treedt in de fortepiano-klasse van Prof. Ljesjetietskiej. Over zijn verblijf in het Conservatorium heeft hij levendige en tamelijk klare indrukken bewaard, maar toch zag hij weldra in dat het leven van een musicus niet voor hem was en dat het hem niet zou mogelijk zijn {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} te leven ‘alleen van artistieke emoties, zonder hersenarbeid’. Weldra verliet Ljesjetietskiej Rusland om zijn werkzaamheden over te dragen naar Weenen, waar hij onder meer den beroemden Paderewski als leerling heeft gehad. Het weggaan van Ljesjetietskiej vergemakkelijkte en vervlugde het reeds lang rijpende besluit om het Conservatorium te verlaten. Vinogradskiej zag duidelijk in dat hij een missing begaan had met de wetenschap op te geven voor de kunst. Opnieuw ontstond in hem het verlangen terug te keeren naar de universiteit, niet echter voor het formalistische werk, maar voor den waarachtigen, verdiependen arbeid waarin men gansch zijn ziel kan leggen. Van het bijna driejarig verblijf aan de Kiéjefsche universiteit was geen belangrijk spoor overgebleven, alles moest weer van voren aan aangepakt worden. Vooral deed zich het gemis gevoelen aan een scheikundige voorbereiding. En Vinogradskiej besluit over te gaan van het derde jaar aan de Kiéjefsche universiteit naar het tweede aan de Peterburgsche, afdeeling natuurkunde, om in de analytische scheikunde te werken onder leiding van Prof. Mensjoetkien (November 1877). Het professorenkorps aan de Peterburgsche universiteit was toentertijd uitzonderlijk. Met groeienden ijver begon Vinogradskiej de lessen te volgen van Mendeléjef, Mensjoetkien, Boetlerof, Inostrantsef, Beketof, Famientsyn, Kessler, Wagner e.a., terwijl hij al de practische werken deed. In dien tijd mocht men reeds in het derde jaar een specialiteit kiezen. Vinogradskiej koos de plantenfysiologie, waartoe hij zich in het bizonder aangetrokken gevoelde, en begon te arbeiden in het laboratorium van den zachten en in hoog aanzien zijnden Andréj Sergejevietsj Famientsyn. In October 1879, een jaar vóór het ontvangen van het einddiploma der universiteit, trad Vinogradskiej in het huwelijk met Zinaida Aljeksandrovna Tichotskaja, die nu nog in gezondheid leeft. Uit dit huwelijk werden hun vier dochters geboren. In 1881 verkreeg Vinogradskiej zijn diploma en den wetenschappelijken graad van candidaat; op voorstel van Famientsyn werd hij aan de universiteit verbonden ter voorbereiding van het professoraat, en gaf hij zich geestdriftig over in het bizonder aan de microbiologie en gedeeltelijk aan de mycologie. Met het oog op de beste systematisatie van onze verdere uiteenzetting zullen we de wetenschappelijke activiteit van Vinogradskiej verdeelen over een serie etappen, overeenkomstig de plaatsen waar hij zich aan deze of gene opzoekingen gewijd heeft. Aldus verkrijgen we in chronologische volgorde: 1. - Eerste Peterburgsche periode - omvattende de werkzaamheden van den beginnenden geleerde in het laboratorium {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} voor plantenfysiologie van de Peterburgsche universiteit (1878-1884). 2. - Straatsburgsche periode - omvattende zijn studie van de zwavel- en ijzerbacteriën in het botanisch laboratorium van de universiteit van Straatsburg (1885-1888). 3. - Zürichsche periode - omvattende zijn studie over de nitrificatie in het agronomisch laboratorium van het Zürichsche polytechnicum en in het hygiënisch laboratorium van de universiteit (1888-1890). 4. - Tweede Peterburgsche periode - omvattende zijn studie over de vastlegging van de stikstof der lucht, in het Instituut voor proefondervindelijke geneeskunde in St Petersburg (1891-1912). Stricto sensu zou men als einde dezer periode niet 1912 moeten nemen, wanneer Vinogradskiej officieel ontslag nam, maar 1906, wanneer hij factisch zoo goed als ophield met zijn wetenschappelijk werk. De lange 19-jarige onderbreking tusschen dezen datum en het jaar 1923 mag niet medegerekend worden als een periode van gespannen wetenschappelijken arbeid. 5. - De laatste periode, gaande van 1923 tot vandaag, en omvattende zijn werkzaamheden in Brie-Comte-Robert over den opbouw van een directe methode van microbiologische bodemanalysis. Laten we aanvangen met de eerste Peterburgsche periode. Vinogradskiej begon met zich met grooten ijver en geestdrift bezig te houden in het laboratorium van plantenfysiologie van de universiteit van St Petersburg, met theoretische en proefondervindelijke opzoekingen in het domein der microbiologie. Parallel daarmede bestudeerde hij de mycologie en was vol geestdrift voor het werk van de Bary, Boronien, Brefeld; alsmede van de oudere auteurs, Tulasne e.a. Een groote belangstelling genoot te dien tijde de juist geboren ‘Duitsche bacteriologie’ (Ferd. Cohn, Rob. Koch). Alles samen gaf deze vroege periode aan Vinogradskiej een goede literatuur-oriëntatie, schonk hem een stevige basis en bepaalde bij voorbaat de richting van geheel zijn verdere wetenschappelijke activiteit. Zijn eerste werk werd hem ingegeven door de geniale theorieën van Pasteur, die op den jongen geleerde een onvermijdelijken indruk maakten. Vinogradskiej maakte grondig kennis met de klassieke werken van Pasteur - met zijn ‘Etudes sur la bière’, ‘Etudes sur le vin’, ‘Etudes sur le vinaigre’ - en begon zijn proefnemingen te herdoen, terwijl hij bij eenige er van bleef stilstaan met de bedoeling ze te volledigen met nauwkeuriger botanisch-morfologische gegevens. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Vinogradskiej wilde op zulk een pleomorf organisme als Mycoderma vini den invloed opsporen der uitwendige voorwaarden op de eigenaardigheden van zijn vorm en het karakter van zijn groei. De kultuur van deze kleine zwam gebeurde, uitgaande van één cel, in kleine apparaten verbonden met een microscopische kamer. De inrichting der proefnemingen liet een zeer langdurige kultuur toe met verwijdering van de afgewerkte vloeistof, toevoeging van versche, doorlating van gassen enz. De voedende vloeistoffen, van een juist bepaalde samenstelling, verschilden onderling alleen door één samenstellend bestanddeel. In één serie proefnemingen wisselden de organische stoffen af, in een andere de anorganische. De uitslagen leidden tot eenige gewichtige gevolgtrekkingen, o.m. tot deze, dat magnesium absoluut onmisbaar bleek voor de voeding van het mycoderma, terwijl de afwezigheid van calcium niet nadeelig scheen te zijn. In het geheel werd een omvangrijk experimenteel materiaal verzameld, dat echter niet gansch gepubliceerd werd, maar in dagboeken bleef. De zaak beperkte zich tot een inleidende mededeeling, gedaan den 15n December 1883 aan de Vereeniging van Natuuronderzoekers (afdeeling plantkunde) bij de universiteit van St Petersburg. Een korte mededeeling werd gedrukt in de ‘Werken’ der Vereeniging. In den herfst van 1884 doorstond Vinogradskiej het examen voor magister in de wetenschap. Ten gevolge van een zware ziekte van zijn vrouw, moest hij weldra St Petersburg voor een tijd verlaten en verhuizen naar Jalta. Daar bouwde hij aan zijn woning een klein laboratorium en zette zijn werk voort, dat nu hoofdzakelijk ging over de morfologie der cel, naar de toen nieuwe gegevens van Strasburger. Het was klaarblijkelijk dat de arbeid in de voorwaarden en in de inrichting der Russische universiteiten geen volle bevrediging aan Vinogradskiej kon geven. Bij elken stap stootte men op hinderpalen, het werk vlotte geenszins met de snelheid die wenschelijk zou geweest zijn. Dit alles bracht er Vinogradskiej toe een lange buitenlandsche reis te ondernemen met het doel grondig te werken in de beste voorwaarden van de Europeesche laboratoria. Zijn keus viel op het botanisch laboratorium van de universiteit van Straatsburg. Aan het hoofd er van stond toentertijd de Bary, waarvan de wetenschappelijke denkbeelden dicht stonden bij Vinogradskiej. In November 1885 vertrok Vinogradskiej naar Straatsburg en werkte er drie jaar, van 1885 tot 1888. Het eerste thema van zijn werkzaamheden uit de Straatsburgsche periode was het nazien van de gegevens van Zopf over het pleomorfisme van de gzn. ‘hoogere bacteriën’. De vraag over de standvastigheid der soorten bij de bacteriën wekte in dien tijd {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} groote belangstelling en gaf aanleiding tot warme discussies. Het was een echt oorlogsthema. Ferd. Cohn en zijn school spraken zich geestdriftig uit voor de monomorfistische gedachte, terwijl Zopf een overtuigd verdediger was van de pleomorfistische. Laatstgenoemde bevestigde zijn zienswijze met de voorbeelden van Cladothrix dichotoma, Beggiatoa alba en Begg. roseopersicina, alsmede Crenothrix polyspora. ‘De Bary geloofde niet in Zopf, zegt Vinogradskiej, en verheugde er zich klaarblijkelijk erg in, toen het ging blijken dat mijn waarnemingen Zopf tegenspraken. Bij Cladothrix dichotoma vertoonde zich in stede van een chaotische veranderlijkheid, een gewisse eenvoudige en duurzame ontwikkelingscyclus. Andere Zopfiaansche soorten bleven eveneens samengestelde (Sammelspecies).’ Deze vaststellingen, gedaan op preparaten die gefixeerd waren in een opgehangen droppel of onder een glaasje, waren ongemeen saai en lastig. Dikwijls viel de belangstelling en was Vinogradskiej gelukkig zich te verpoozen met waar- en proefnemingen over de fysiologie van de Beggiatoa: de invloed van zwavelwaterstof, het vullen der cellen met korrels zwavel, het vlugge verdwijnen van deze zwavel, enz. Al deze verschijnselen vormden een groot vraagstuk en interesseerden buitengewoon de Bary. ‘Bijna iederen keer als ik ze aan de Bary demonstreerde, herhaalde hij: Donnerwetter! Wozu brauchen die so viel Schwefel? - Er verliepen vier semesters, - schrijft Vinogradskiej, - en de zin dezer verschijnselen bleef duister, wat me tamelijk verstoorde. Er was geen analogie, geen idee die hen kon belichten. Totdat deze idee kwam, zooals het niet zelden gebeurt, volledig toevallig en onverwacht, buiten de werkuren, op straat en als het ware door iemand opgestoken. Al de gedane vaststellingen werden dan vlug verstaanbaar, het werk was weldra klaar en zag na enkele maanden het licht.’ (1887). Hoe onvast de opvattingen waren die te dien tijde in de wetenschap heerschten omtrent den oorsprong van het zwavelwaterstofzuur en zijn rol in den kringloop van de zwavel in de natuur, moge reeds alleen daaruit blijken, dat in 1864 een gezaghebbend geleerde als de beroemde Duitsche chemicus Lothar Meyer, bij het onderzoek van een zwavelbron in Duitschland, de meening uitte dat het zwavelwaterstofzuur zich zou vormen onder den invloed van zwavelbacteriën. Vinogradskiej heeft me verteld dat, toen hij in de tachtiger jaren een zwavelwaterstofbron in het Zuiden van Duitschland bezocht, de geneesheer, bestuurder van de kuurinrichting, die hem bij het bezoek begeleidde, hem fier wees op een rijke laag van zwavelbacteriën op den bodem der bron. De dokter vertelde hem dat de administratie zorgvuldig deze laag bewaarde, daar ze haar beschouwde als de voortbrengster der zwavelwaterstof. Hij vermoedde niet dat in werkelijkheid deze bacteriën {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} precies de zwavelwaterstof vernietigden, door ze te oxydeeren tot zwavelzuur. De laatste maanden van 1887 werden door een onverwacht ongeluk vergald. Toen Vinogradskiej in den herfst terugkwam naar Straatsburg, bleek dat de Bary aangetast was door kanker aan de onderkaak; zijn gelaat was verminkt door de onderstane operatie. Gedurende een zekeren tijd bleef hij nog naar het laboratorium komen, hield zich kloek, keek in den microscoop, maar er was geen twijfel mogelijk, hij was een geëindigd man. Korten tijd nadien werd hij ten grave gedragen. Met den dood van de Bary verloor Straatsburg voor Vinogradskiej zijn aantrekkingskracht als wetenschappelijk centrum. Er bleef de begonnen opzoekingen te beëindigen, o.m. het werk over de ijzerbacteriën, dat verschijnt in 1888. Onder de soorten, die Zopf tot basis gediend hadden voor zijn pleomorfistische denkbeelden, bevond zich een ijzerbacterie, de Crenothrix polyspora. Bij het zoeken naar deze soort, met de bedoeling de geschiedenis van haar ontwikkeling te bestudeeren, kwam Vinogradskiej tot het totaal onderzoek van de ijzerbacteriën en tegelijkertijd van hun fysiologie. In hetzelfde jaar eindigde Vinogradskiej zijn zeer omstandig werk over de morfologie der zwavelbacteriën, dat hij in een afzonderlijke uitgave publiceerde te Leipzig in 1888. Volgens de bekentenissen van Vinogradskiej zelf, heeft deze arbeid hem de grootste inspanning gevraagd en vergde hij een maximum van krachten. Bij de uitvoering er van toonde zich hier bizonder klaar een typische karaktertrek van Vinogradskiej: koppige volharding in het nastreven van het bepaalde doel. Met het eindigen van dit werk was de Straatsburgsche periode volledig afgeloopen. Er blijft nog aan toe te voegen dat gedurende de 6 semesters van 1885 tot 1888, Vinogradskiej ijverig werkzaam was in het chemisch laboratorium van de universiteit van Straatsburg, waar hij allerhande soorten van analysen deed onder leiding van Rose. De onderzoekingen over de zwavel- en ijzerbacteriën speelden een gewichtige rol in de ontwikkelingsgeschiedenis der microbiologie. Eenerzijds bevestigden zij de leer van de standvastigheid der soorten bij de bacteriën, anderzijds toonden zij het bestaan aan van een speciale groep van micro-organismen, wier gewone ademhalingsakt vervangen is door oxydatie van anorganische verbindingen. Na er de nitrificeerende microben aan toegevoegd te hebben, vereenigde Vinogradskiej later al deze micro-organismen onder den gemeenschappelijken naam van anorgoxydanten. In deze onderzoekingen werd voor het eerst de methode der electieve culturen toegepast, die buitengewoon vruchtdragend is {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} en scherpzinnig in haar eenvoud. In de handen van Vinogradskiej en zijn volgelingen deed deze methode dienst als een leidraad, die toeliet een heele reeks van de meest ingewikkelde problemen uit de microbiologie op te lossen. In het werk over de zwavel- en ijzerbacteriën dienden hun culturen alleen als allereerste waarnemingsmateriaal voor de electieve culturen. In het daaropvolgende werk over de nitrificatie werd het bekomen van electieve culturen reeds aangewend als een proefondervindelijke methode, willens en wetens toegepast. Eerst veel later, na 25 jaar, verkreeg ze haar definitieve formuleering in een artikel van Vinogradskiej over den anaeroben stikstoffixator, Clostridium Pasteurianum. De artikels over de zwavel- en ijzerbacteriën vestigden in de wetenschappelijke wereld de aandacht op den jongen geleerde als op een talentvol en overdacht werker, die in zijn onderzoekingen zeer origineele en buitengewoon rationeele methodes toepaste. Aan het einde van de Straatsburgsche periode komt Vinogradskiej's reis naar Rusland (Kiéjef en St Petersburg), gedaan met de vage bedoeling zich in een van de Russische universiteiten te vestigen, doch zonder dat eenige reëele stappen in die richting afgelegd werden. Weldra keerde Vinogradskiej naar zijn gezin in Duitschland terug en koos voor zijn verder werk Zürich, als stad rijk aan wetenschappelijke hulpbronnen. Te beginnen met October 1888 wijdde Vinogradskiej de eerste twee semesters van de Zürichsche periode (herfst 1888 en lente 1889) uitsluitend aan de scheikunde, terwijl hij zich in het chemisch laboratorium van Ernst Schulze hoofdzakelijk bezighield met de methodes inzake de bepaling der stikstof in alle soorten. Tegelijkertijd bestudeerde hij de practijk in het groot chemisch laboratorium van het Technicum, bij Hantsch, waar hij zich bezighield met het bereiden van organische preparaten. Zeer kenmerkend voor de eerste 10 jaar van Vinogradskiej's wetenschappelijke activiteit is die overheerschende belangstelling, welke hij aan de chemische vorming schonk met het oog op zijn later werk. Zoo had hij niet geaarzeld een studiejaar te verliezen met over te gaan van de derde klasse der Kiéjefsche universiteit naar de tweede van de Peterburgsche, al was het maar om een ernstigen leergang in de analytische scheikunde te kunnen volgen onder de leiding van Prof. Mensjoetkien. In Straatsburg wijdde hij al den tijd die vrij bleef buiten zijn gespecialiseerde werkzaamheden in het botanisch laboratorium van de Bary, aan het bestudeeren van de analytische scheikunde onder de leiding van Rose. En in Zürich houdt hij zich een gansch jaar uitsluitend met scheikundig werk bezig, terwijl hij bij Schulze de verschillende methodes bestudeert voor het bepalen van de stikstof in alle mogelijke stikstofhoudende verbindingen, klaarblijkelijk als voorbereiding tot {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn voorgenomen werk over den kringloop der stikstof. In mijn herinnering heb ik een helderen indruk bewaard van die overheerschende belangstelling, die Vinogradskiej altijd getoond heeft voor biochemische opsporingen. In het volgende zomersemester van 1889 vestigde zich Vinogradskiej voor bacteriologische werkzaamheden in het hygiënisch laboratorium van de universiteit en koos als thema het vraagstuk van de nitrificatie. Maar een familieongeluk eischte een onverwachte reis naar Rusland en vergalde het semester. Gedurende dezen tijd (twee semesters) werden twee artikels geschreven voor de Annales de l'Institut Pasteur: één over de sulferbacteriën in antwoord aan Olivier, en een over het pleomorfisme der bacteriën in antwoord aan Metsjnikof. Eerst in October 1889 geraakte het werk over de nitrificatie in vollen gang. ‘De gedachten waren klaar, - schrijft daaromtrent Vinogradskiej, - alsmede de methodes. Ik bedoel de methode van de electieve cultuur, hier voor het eerst bewust toegepast.’ Na eenige maanden werd het vraagstuk in zijn groote trekken duidelijk en in Maart 1890 werden twee eerste memoriën aan de Annales de l'Institut Pasteur gezonden. Op deze volgden drie andere. Uit het Russisch vertaald door Dr. HERMAN THIERY. (Slot volgt). {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van het Proza In de Salamander-serie, die uitgegeven wordt door de Uitgeversmaatschappij Em. Querido te Amsterdam en den Ned. Boekhandel te Antwerpen, zijn weer een reeks waardevolle romans verschenen. De bloeiende Weg is een uitstekende vertaling door Anton Thiry van ‘La route d'émeraude’ van Eugène de Molder. Te recht heeft Thiry zijn werk een navertelling geheeten. Op zoo degelijke wijze is ‘La route d'émeraude’ vernederlandscht, dat de vertaling voor een oorspronkelijk werk zou kunnen doorgaan. Het zal wel geheel nutteloos zijn hier nog te wijzen op de zeldzame eigenschappen van de Molder's roman, waardoor we verplaatst worden in de wereld van de groote Hollandsche schilders en waarin het weelderige leven van de zeventiende eeuw wordt opgeroepen. ‘De bloeiende Weg’ is een meesterstuk, waarin talrijke bladzijden voorkomen, die ons de heerlijkste gewrochten van de Nederlandsche kleinmeesters te binnen roepen. Van Herman Heyermans werd in dezelfde reeks een groote ‘Falkland’ herdrukt en wel De roode Flibustier, het zeer bekende fantastische verhaal. Een ander merkwaardig ‘Salamanderboek’ is de roman Straat Magellanes van Johan van der Woude, die in zijn klaar, zakelijk en toch dramatisch-gespannen proza een episode verhaalt uit den strijd, welken de vloot van de staten van Holland, in de eerste jaren volgend op de bezetting van Java, met de Portugeesche zeemacht te voeren had. In eenvoud, doch met groote scherpte wordt door den schrijver het leven van de vloot in boeiende hoofdstukken beschreven. Een heel bizonder boek uit dezelfde reeks is de realistische roman Martha de Bruyn van wijlen August P. van Groeningen. Niet omdat de grauwe troosteloosheid in het verhaal van alledaagsche gebeurtenissen ons nog zoo bizonder aantrekt. Maar dat boek heeft de waarde van een document in de historie van de evolutie onzer Nederlandsche letteren. Dr. H. Gerversman heeft voor dezen herdruk een bondige, doch niettemin belangrijke inleiding geschreven, waaraan we deze karakteriseering ontleenen: ‘Van Groeningen was een onzer eerste naturalisten. Van Deyssel's {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste roman verscheen in 't najaar van 1887; ‘De kleine Republiek’ werd geschreven in '88. Maar reeds in het ‘Zondagsblad der gemeente Rotterdam’ van 11 en 18 Juni 1887 verscheen een opstel van van Groeningen's hand: ‘Eene Straat en eene Gang’, waarin de naturalist zich aankondigde. Hij was toen een en twintig jaar.’ Na ‘Julie de Lespinasse’, na ‘Madame de Pompadour’ heeft de Nederlandsche specialist in geromanceerde biographieën, Siegfried E. van Praag, een roman gewijd aan een groote Fransche actrice, aan La Judith, die deel uitmaakte van het gezelschap van de Comédie Française. Zij was, evenals de eenigszins oudere Rachel, evenals de jongere Sarah Bernardt, van Joodschen oorsprong: een vast-willende, hyper-egoïstische vrouw - ook in de liefde. Siegfried van Praag heeft het karakter van deze kunstenares, die men toch niet nalaten kan te bewonderen, op meesterlijke wijze geteekend. Hij heeft ‘La Judith’ niet alleen voorgesteld als de zelfzuchtige streefster naar steeds grooter macht, ook als moeder heeft hij deze vaak veile vrouw geteekend te midden van de woelingen van haar leven. Buitengewoon boeiend is de evokatie van het midden der Comédie Française en van het mondaine milieu, waarin Judith Sachs zich beweegt. Dit nieuwe werk van den onvermoeibaren Siegfried van Praag, die de nauwgezetheid van den historicus zoo bizonder goed verzoenen kan met de fantasie van den geboren romancier, is, in zijn genre, een der beste boeken uit den jongsten tijd. (Uitgave: Em. Querido te Amsterdam). Wilt ge kennis maken met een boeiend hoofdstuk uit de geschiedenis van de Jodenvervolging in het middeleeuwsche Duitschland, dan dringt een lezing zich op van den lijvigen roman Simcha, de Knaap uit Worms, van Sam Goudsmit (Uitgave: Em. Querido te Amsterdam). En wellicht denkt ge, terwijl ge door de boeiende lectuur wordt meegesleept, aan de gebeurtenissen in het huidige Duitschland, waaraan ook de auteur naar alle waarschijnlijkheid heeft gepeinsd, terwijl hij verhaalde van Simcha, van Rabbi Gerschom, van Reb Mosché en ook van het meisje Hanna, wier hart nu eens getrokken wordt tot een ridderszoon en dan weer tot Simcha. Deze en andere personages teekenend, heeft Goudsmit menschen van alle tijden voorgesteld in hun reacties op gebeurtenissen, waarvan de wendingen aan den dwang van hun wil ontsnappen. ‘Simcha, de Knaap uit Worms’ is een geweldig boek geworden, waarin het beeld van individueel lijden vaak terugwijkt voor een machtig fresco, waarop de roerigheid van een geweldige periode met zware penseelstreken wordt geëvokeerd. Godsdienstig fanatisme en goudzucht beheerschen de ontketende menschheid in deze tijden, volgend op den eersten kruistocht, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer het gezag van den keizer door zijn twisten met het pausdom ondermijnd was. Deze roman van Goudsmit is een boek met rijken inhoud. Wanneer men het eerste hoofdstuk gelezen heeft van Klanten van Wies Defresne (Uitgave Querido te Amsterdam), dan kent men den toon van het heele boek, dat in hoofdzaak bestaat uit toonbank-praatjes, die met een zekere levendigheid weergegeven zijn en derhalve vlot lezen. De menschen, waarover verteld wordt, zijn zeer vluchtig geschetst en wat met hen gebeurt is niet geschikt om sterk te boeien. Paul is de titel van een zeer verfijnde en diep-gaande novelle van Ina Boudier-Bakker (Uitgave: van Kampen en zoon te Amsterdam). Een moment kan het gegeven aandoen als zijnde kunstmatig, misschien wel opzettelijk gezocht, alsof de schrijfster zichzelve een psychologisch probleem ter oplossing had voorgesteld. Maar zoo die indruk bestaan blijft, dan dient ook erkend dat zij op werkelijk meesterlijke wijze aan de opgave heeft voldaan. Men gelooft geheel in de mogelijkheid van het conflict waarin de schrijfster twee vrouwen met geheel verschillend wezen heeft gewikkeld. De eene is jong en mooi. Zij leidt een schitterend leven. Het bestaan heeft aan al haar wenschen voldoening gegeven. Zij is rijk en bezit twee lieve kinderen. De andere heeft kommervolle dagen achter den rug. Om haar zoon te laten studeeren moet ze zich groote opofferingen getroosten. Slechts met groote moeite is ze er in geslaagd het geld bijeen te krijgen, dat haar toelaat een vacantie in een badstad door te brengen, waar ze dan mede herstel voor haar geschokte gezondheid hoopt te vinden. De twee vrouwen en hun kinderen ontmoeten elkaar. Dat is een gebeurtenis in hun leven, een gebeurtenis, die ze beiden steeds gevreesd hebben. De zoon van de arme vrouw is immers eigenlijk het kind van de nu rijk geworden dame - een kind, dat ze in haar kommervolle jeugd afstond om aan de schande te ontsnappen. En nu geschiedt het dat in het hart van dien zoon, van Paul, een teeder gevoel ontwaakt voor deze moeder, die eens haar plicht vergat. Het is aan de uitbeelding van deze groeiende genegenheid in het gemoed van Paul en aan de daardoor gewekte reacties in het hart van beide, elkander vijandige vrouwen, dat Ida Boudier-Bakker al haar aandacht heeft gewijd en zoo is ontstaan een groote novelle van uitnemende fijnheid, waarin de tragiek als een latente aanwezigheid is. In Aansluiting gemist (Uitgeverij: Nijgh en van Ditmar te Rotterdam) heeft Albert Helman verteld van het leven van uit Duitschland gevluchte emigranten te Barcelona. Verschillende typen heeft hij voorgesteld: den ouden Joodschen wijsgeer Baruch, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} die rust heeft gevonden onder het uitschot van de Barceloneesche bevolking, welke in barakjes woont op het strand, geheel afgezonderd van het leven der stad; den geneeskundige Hornemann; Hertha Schlauch en haar man; dokter Hahn en den rijken jood Bernstein met vrouw en dochter, en anderen nog. De strijd van deze ontwortelden met hun eigen leed, met hun broeders in ballingschap, met de vreemde omgeving, dat alles heeft Helman op indrukwekkende wijze verteld, terwijl hij tevens de atmosfeer van de woelige stad op schitterende wijze heeft opgeroepen. Alleen missen we in zijn verhaal samenhang: het lijkt wel uit fragmenten samengesteld te zijn. ‘Aansluiting gemist’ is een ongemeen boeiend boek: een tijdsbeeld van beteekenis. In het oeuvre van Helman staat het nochtans niet op dezelfde hoogte als bv. een van poëzie doorademd verhaal gelijk ‘De stille Plantage’. Het verschijnen van Het Leven drijft (Nijgh en van Ditmar te Rotterdam) van den Vlaamschen verteller André Demedts is een gebeurtenis in ons letterkundig leven. Op zeer eenvoudige wijze, zooals het past voor een aanhanger van de ‘nieuwe zakelijkheid’, wordt in ‘Het leven drijft’ beschreven hoe dokter Gossey, die zich ergens in een klein Vlaamsch dorpje heeft gevestigd, van zijn vrouw verlaten wordt, hoe hij zich verplicht ziet, niet het minst wegens den tegenstand, dien hij van de zijde der geestelijkheid ondervindt, de plaats te ruimen om zich te gaan vestigen in de gemeente waar hij geboren werd. Ook hier leeft hij als een eenzaat, die door zijn halsstarrigheid alle menschen afstoot. Een oogenblik meent hij goed te doen door zich met de politiek te bemoeien en de partij van de arbeiders te kiezen. Wanneer hij merkt, dat men hem in socialistisch vaarwater poogt mee te sleepen, trekt hij zich terug. Nu moet hij nog de tergende vijandschap van zijn vroegere medestanders verdragen. Het is zijn dochter, die hem, nadat hij vele ontgoochelingen verduren moest, met het leven zal verzoenen. Wat in den roman geschiedt is van minder belang dan het karakterbeeld van Gossey, dat Demedts heeft geteekend. Dat beeld vergeet de lezer niet. Het blijft hem bij ook nadat de feiten, waardoor hij onder de lectuur werd geboeid, allengs uit zijn geheugen verdwijnen. Er is, ongetwijfeld, in dezen roman invloed van de kunst van Walschap werkzaam, vooral dan in de techniek van den opbouw. Demedts lijkt ons echter als artiest een heel andere persoonlijkheid dan de auteur van ‘Trouwen’. Demedts schijnt geen belang te stellen in psycho-pathologieën. Het is in de gewone realiteit dat hij zijn personages zoekt en wat hun geschiedt, blijft altijd zeer menschelijk en zeer gewoon. De bekende tooneelschrijver Jos Janssen heeft een roman bewerkt naar zijn tooneelspel De Wonderdokter. Hij heeft den {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijken titel behouden voor zijn verhaal (Uitgave: M. Van Haver te Sint-Niklaas). Trouw heeft de verteller de verschillende episodes uit zijn stuk gevolgd. Maar sommige gedeelten uit zijn roman bezitten den glans van het oorspronkelijke. In het stuk zélf voelde men den invloed van het leven van het dorp. In den roman heeft Janssen daaraan nu alle aandacht kunnen besteden. Hij heeft zich in dit, zijn eerste groot verhaal, waarin enkele deelen wel wat uitgewaterd schijnen, doen waardeeren als een smeuïg verteller, die de volkstaal met ware virtuositeit hanteert. Zijn boek is geworden tot een kostelijke brok van de allerbeste volksliteratuur, zooals er al te weinig in dit land van de pers komt. Wie de beide deelen leest van Ampie (Swets en Zeetlinger te Amsterdam) van den Zuidafrikaanschen schrijver Jochem van Bruggen, denkt bij plaatsen onwillekeurig aan ‘De Witte’ van Ernest Claes. Hij merkt toch spoedig op, dat terwijl in het Vlaamsche boek de anecdotiek zegeviert, de Zuidafrikaansche roman meer psychologische kwaliteiten bevat. Tevens wordt hij diep getroffen door de eigenaardige atmosfeer van het verhaal, waarvan menige episode door een zekere eenvoudige grootschheid is gekenmerkt. De twee deelen van ‘Ampie’ - nl.: ‘Die Natuurkind’ en ‘Die Meisiekind’ zijn de meest geschikte boeken om Vlamingen tot kennismaking met de Zuidafrikaansche letterkunde aan te zeetten. LODE MONTEYNE. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche Kroniek Hans Juengst. - Das Giständnis. - S. Fischer Verlag 1936. - 167 S. RM. 2.-, 2.80 oder 3.80. Hedwig Rhode. - Das dunkle Herz. - Ibid. - 188 S. - Ibid. Deze beide werken, die den toegevoegden titel ‘Erzählung’ dragen, bewegen zich op psychologisch terrein. De vertelling van Hans Jüngst speelt in een houthakkersdal van een middelduitsch gebergte. Erna, de meid van een van de hoeven, knoopt in den loop van den herfst hartstochtelijke liefdesbetrekkingen aan met den houthakker Konrad Nottebrock, nadat zij zich het seizoen te voren even onbeperkt heeft gegeven aan diens werkmakker Paul Heitbreder. De twee mannen nemen het echter niet zwaarder op dan het is, al was ieder van de drie echt in zijn gevoelen: de mensch heeft zijn gedachten en de natuur heeft haar onverzettelijken wil. Anders staan zij tegenover den loslippigen marskramer Volrath Bexten die, vóór hun komst nog, er eens in geslaagd was Erna te verlokken. Op een kermis in de naburige stad komt het tot een ruzie, waarbij Paul Heitbreter Bexten bedreigt, wat door iedereen wordt gehoord, doch waarbij Konrad, die Bexten naderhand alleen ontmoet, dezen half willens half toevallig in den stroom gooit zonder dat er een mensch omtrent komt. Dit is meer dan de zenuwen van Konrad dragen kunnen. Na dagen van verschrikkelijke ellende trekt hij met Erna naar de stad, waar beiden met hard werken pogen een hernieuwd geluk op te bouwen. Doch wanneer zij vernemen dat Paul Heitbreder als verdacht van moord werd gearresteerd, begint pas voor goed de eindelooze kruisweg. Zij zien maar al te klaar in dat alleen Konrad's bekentenis den werkmakker redden kan, en Erna roept hem dan ook herhaaldelijk op tot een menschelijk en heldhaftig gebaar, maar Konrad heeft vroeger te ellendig en te vereenzaamd geleefd om los te laten wat hij misschien nog in handen heeft: hij stelt uit en hoopt telkens het onmogelijke, tot Heitbreder goed en wel veroordeeld is en hun samenzijn een hel is geworden. Erna, die de stuwende kracht blijft in het heele gebeuren, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} bereikt slechts haar doel nadat zij gepoogd heeft den dood te vinden in denzelfden stroom. Doch nu staat Konrad's besluit ook vast: hij zal zijn werkmakker verlossen, en Erna, die nog vóór zijn aangifte wettelijk zijn vrouw wordt, zal met het kind dat moet geboren worden in het verre dorpje bij Konrad's moeder op hem wachten. Dit verhaal van Hans Jüngst is ontroerend van zuivere menschelijkheid, zonder preutschheid, maar ook zonder opzettelijk gezochte ruwheid, rustig en bezonken in de uitbeelding van de menschelijke passie, beheerscht en kalm. Hetzelfde kan men niet zeggen van ‘Das dunkle Herz’. Het donkere hart is de hoogmoedige en eigengerechtigde domineesdochter Malvine, die in de diepten van haar onderbewustzijn haar zonnige zuster Elsbeth de liefde benijdt van haar vader en het geluk dat zij vindt in haar verhouding tot den boer Wehrich. Deze, even somber als Malvine, wordt slechts tot Elsbeth gestuwd door den drang om al dit zonnige te vernietigen. Malvine verbreekt de relatie tusschen Wehrich en Elsbeth, niet voor deze laatste zwanger is geworden, en gebruikt al haar invloed om Wehrich, die in werkelijkheid brandend verliefd is op haar, te dwingen tot een huwelijk met een andere vrouw; hij doet het, doch de vrouw sterft reeds in den huwelijksnacht onder weinig geruststellende omstandigheden. In de stad, waarheen zij is getrokken voor de bevalling, geeft Elsbeth zich over aan het volledigste geluk om het kind. De dominee zendt er zijn dochter Malvine heen met de opdracht het nieuwgeborene in een gesticht onder te brengen. Niet zoo gauw ziet Malvine het kind, dat veel meer naar haar verhangen blijkt dan naar zijn moeder, of zij wordt zich bewust van haar hunkering naar Wehrich en van haar verlangen dit kind van hem te bezitten. Bij afwezigheid van haar zuster - zij is naar haar vader toegereisd om hem te vragen het kind te mogen meebrengen - geraakt zij zoo verward dat zij de kleine verstikt in de wieg. Zij bezwijkt naderhand onder verschrikkelijke koortsaanvallen, die weken aanhouden, tot bij haar herstel blijkt dat haar stem, juist datgene waarmee zij een onweerstaanbare macht op anderen uitoefende, al haar klank en charme verloren heeft. Nu zij zoover is gekomen dat zij zich nagenoeg aan Wehrich aanbiedt, is hij door deze verandering zoo getroffen dat zijn heele liefde omslaat tot haat. Malvine wordt voor het gerecht ontoerekenbaar verklaard en vrijgesproken; zij weet aan de haar toegevoegde bewaking te ontsnappen en komt bij invallenden nacht aan op haar dorp. Zij voert Elsbeth naar Wehrich, nu zij meent ingezien te hebben dat zij op elkander {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewezen zijn, en Wehrich, bij het zicht van de verwoeste Elsbeth, begrijpt dat hij haar steeds aldus heeft gewenscht. In den loop van den nacht komt de politie Malvine halen; na nog heel wat belevenissen besluit zij vrijwillig het gesticht voor geesteskranken in te gaan, nadat voor den lezer de verzoening met vader en zuster in uitzicht werd gesteld. Zoo ontdaan van alle buitenissigheden en paraphrases lijkt dit verhaal knap opgebouwd en waarschijnlijkheidsgetrouw uitgewerkt. Hoe anders is de indruk bij het lezen van het boek! De figuren en toestanden zijn zoo aangedikt, dat wij herhaaldelijk den indruk krijgen ons te bewegen in een wereld van geesteszieken, om niet te zeggen gekken. Deze menschen wenschen hier telkens wat de andere niet wil, en wanneer de tweede het wel wil, wil de eerste het niet meer. En de toestanden, hoe zijn zij keer op keer gezocht en gewrongen! Malvine is, achter de haag, aanwezig bij de verwekking van het kind door Wehrich, die zich door Elsbeth heeft laten overhalen ‘als afscheid’. Bij den dood van het kind en de zeven weken ijlkoorts van Malvine zetten noch dominee noch Elsbeth een voet in de stad, - maar Wehrich laat al dien tijd zijn hoeve draaien en past de zieke op als een verpleegster, regelt daarbij met schrander doorzicht alles met dokter en advokaat, zoodat de vrijspraak volgen moet. Deze dokter en deze advokaat, met Malvine op weg naar het gesticht voor geesteszieken, zitten gezelligjes aan een hotelterras te praten, en ontdekken slechts na anderhalf uur dat de patiënte hun ontsnapt is, - voor Malvine de tijd om haar taak te gaan vervullen. Een langere opsomming is nutteloos, doch wij moeten vooreerst nog de aandacht vestigen op den stijl, die, bij het zoeken naar vergelijkingen, herhaaldelijk in het bespottelijke vervalt. Dit alles neemt nochtans niet weg dat er, zooals gezegd, compositie en gang zitten in het verhaal en beweeglijkheid in de taal. Het gaat hier bij deze blijkbaar nog jonge schrijfster om het veroveren van een beter evenwicht, dat haar werk aanzienlijk in waarde zou doen stijgen. Grete Garzarolli. - Zerbrochene Posaunen. - Ernst Rohwohlt Verlag 1935. - 307 S. - RM. 4.50 oder 5.50. Na ‘Filmkomparsin Maria Weidmann’, een verhaal dat in de filmwereld speelt, verschijnt dit flinke tweede werk, waarvoor de stof geput werd uit een heel ander gebied. De titel is een toespeling op Joh. 5/25, Mark. 13/37, doch de bazuinen, waaruit op het laatste oordeel het lied van de algemeene verbroedering moet schallen, zijn gebarsten. Het boek toont ons den machtigen {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} groei van een groot-burgerlijke familie van Centraal-Europa (Weenen) van de jaren 1890 tot haar ondergang in 1918, die in de eerste plaats veroorzaakt wordt door het feit dat de al te heterogene elementen niet tot een eenheid kunnen omgevormd worden, - zooals de groote Donaumonarchie, in wier kader zich alles afspeelt, op dit oogenblik bezwijkt bij gebrek aan inwendige harmonie. Het noodlot van het Oostenrijk-Hongaarsch keizerrijk dus, weerspiegeld in een van zijn representatieve families. Uitgangspunten zijn het eenige kind van een gezien geslacht van keizerlijke houtvesters, wiens voorzaten in den loop der eeuwen trekkend en reizend uit Noord-Duitschland waren gekomen, en een uit het Oosten ingeweken Jood, Samuel Blumstengl, die zich bij de eerste kennismaking laat doopen als Georg, niet uit overtuiging (naderhand verlangt hij bij testament verascht te worden zonder begrafenisplechtigheid), doch zooals hij in zijn leven alles heeft gedaan: om zich de machten van deze wereld te associeeren, - hier om te kunnen trouwen met de vurig begeerde Maria Hermanek. Dit huwelijk werd nochtans een ellende; slechts korten tijd had hij noodig om zich uit te woeden aan zijn vrouw, en dan joeg zijn wild temperament en zijn fabelachtige werkkracht hem rusteloos op de baan, waar hij tusschen zijn talrijke ondernemingen van den meest uiteenloopenden aard door den tijd en de gelegenheid vond om vele vrouwen te nemen en een lange reeks van kinderen te verwekken. Bij zijn plotselingen dood in een sneltrein blijkt de 65-jarige, die met niets begon, een onmetelijk fortuin na te laten, zij het ook voor het grootste deel vervrozen in tal van onontwarbare zaken. Deze nalatenschap wordt opgenomen door den advokaat Helmuth Riemann, een heldhaftig-avontuurlijke natuur, die tegen den zin in van Blumstengl en diens dochter Elisabeth was gehuwd, en den neef Hans Blumstengl, een echte werkslaaf, die lijdt onder het gevoel van geestelijke en lichamelijke minderwaardigheid (alle Blumstengls bezitten trouwens alleen de gebreken, geen de kwaliteiten van den voorzaat). Deze twee houden, samen met het fortuin, de heele werkelijke en aangetrouwde familie recht, een troep van parvenu's, arme edellieden en avonturiers, die met breeden zwier parasiteeren op de gewrochten van den stamvader en op de inspanningen van de twee leden. Doch het heele stel stort ineen: door geestelijken ondergang, door dood, door zelfmoord, door den oorlog eindelijk wordt alles weggevaagd. De overeenkomst met het lot van de Donaumonarchie, wier geschiedenis er doorheen is geweven, is duidelijk. Het heele boek is opgevat als geschreven door Hans Blumstengl, dus wel door een centraal gesitueerden persoon. Hij doet {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} dit niet objectief, maar eenigszins fragmentarisch van den terugslag uit dien alle gebeurtenissen op hem hebben, zoodat deze sociaal-burgerlijke roman uit den laatsten tijd van de Donaumonarchie eerder expressionistisch aandoet. Deze manier van schrijven is niet zonder nadeelen. Het kost soms heel wat moeite om de gebeurtenissen te doorzien die het uitgangspunt vormen van zijn psychische reacties, - en evenveel moeite kost het soms om de bruggen te slaan waar dit verwaarloosd werd. Zooals wij reeds deden opmerken, is het werk, uit den specialen aard van de kunst zelf, soms als een snelle reeks van voorbijflitsende beelden, waartusschen wij zelf het verband moeten leggen. Toch zou het niet mogen gezegd worden dat het leven dat ons uit deze bladzijden tegenkomt minder duidelijk en meesleepend is dan dit bij een gewonen realistischen roman het geval zou zijn. Ook bij Grete Garzarolli echter zal een meer gedisciplineerd kunstvermogen haar werk aan grootheid van allure doen winnen. Hans Heuer. - Verrat im Busch. - Das Bergland Buch 1936. - 317 S. - RM. 3.80 oder 4.80. Hans Heuer blijkt zich hoofdzakelijk de voormalige Duitsche koloniën als plaats van handeling voor zijn avonturenverhalen uitgekozen te hebben. ‘Malumba’, zijn eerste werk, speelt in voormalig Duitsch Oost-Afrika. Met het tweede wendt hij zich tot het Westen. Peter Kroll, een Duitscher, en Jack Owen, een Australiër, die geen dag meer zien door de moeilijke omstandigheden waarin zij leven in Zuid-Afrika, trekken naar Zuid-West-Afrika en vinden er diamant. Op hun terugweg naar Kaapstad wordt Kroll, die steeds de flinkste en volhardendste is geweest, door koorts overvallen, wat, gevoegd bij het volstrekt gebrek aan water, de onmogelijkheid beteekent om verder te gaan. Owen is vol verlangen om zijn kameraad mee te sleuren, maar hij ziet dat dit uitgesloten is, laat hem voor dood liggen en trekt alleen op. In Kaapstad zet hij zijn fortuin in geld om, doch voor hij naar Sidney kan terugkeeren valt hij in de macht van een smokkelaarsbende die hem tot aansluiting dwingt. Kroll is echter toch nog op de been gekomen en, eens genezen, leeft hij nog slechts voor de enkele gedachte: het verraad van den kameraad met diens dood te wreken. Dit past slecht in het plan van den smokkelaarsleider die, ter bescherming van Owen, Kroll op een schip laat sleepen met opdracht hem ter evenaarshoogte te verdrinken; deze weet zich meester te maken van het gezag op het schip, keert terug naar Kaapstad en speelt de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} bende in handen van het gerecht. Intusschen is Owen gevlucht naar Sidney, door Kroll, die hem nu dubbel beschuldigt, onmiddellijk achtervolgd, zoodat hij stante pede per vliegtuig vertrekt naar Kanton. De machine moet landen in de woestijnen van Noord-Australië, waar Owen ligt te sterven zooals eens zijn kameraad op den dood wachtte. Na enkele dagen komt Kroll zijn - vermeenden - doodsvijand op het spoor, reist hem achterna naar Kanton, vindt hem in het brandende zand. En in plaats van zijn revolver te nemen en het lang-verhoopte schot te lossen, neemt hij de flesch en geeft hem zelf te drinken... Dit is het hoofdzakelijke. De liefdesgeschiedenis lieten wij achterwege, deels ten onrechte, want Kroll's Samaritaansche barmhartigheid spruit gedeeltelijk uit de ontdekking dat Owen de broeder is van de vrouw die hij liefheeft. Er zijn in dit boek slechts twee figuren met sympathie geteekend: de Duitscher Kroll, goedmoedig, trouwhartig, doch beslist en ontembaar waar het moet; de Australische Ellen Frank, die alle kwaliteiten van een mooie vrouwenfiguur bezit en die dan ook dra Kroll's hart gewonnen heeft. Het is waar dat zij heelemaal aardt naar haar moeder, die een Duitsche was, terwijl haar broer Jack Owen den vader vertegenwoordigt. De voortreffelijkheid van deze twee figuren is niet toevallig. Ter verzekering van zijn meerder succes bij zijn Duitsche lezers heeft de schrijver nog een en ander ingelascht: ‘Gij Duitschers zijt te bescheiden, mijn jongen... veel te bescheiden! Gij zijt tevreden met datgene wat de anderen u overlaten en zegt nog thank you daarvoor!’ ‘Dat hangt er heelemaal van af. kapitein! Dikwijls kunnen wij ook verduiveld onbescheiden zijn. Dan schreeuwen de anderen echter moord en brand, en meenen dat het hun om het leven gaat. En wij willen er niets meer mee dan dit wat zij zelf hebben: de lucht om te ademen en het recht op datgene wat ons toebehoort!’ (p. 230/31). Die woorden slaan wel is waar terug op persoonlijke aangelegenheden, doch wij kennen te goed sommige politieke redevoeringen om ons niet af te vragen of de schrijver misschien onbewust plagiaat pleegt... Wij vinden nog enkele van deze passages, en wij komen geleidelijk tot de vraag: Is er hier misschien nog iets anders bedoeld dan een spannend boek van avontuur? Is Peter Kroll het strijdende Duitschland, Jack Owen de karakterlooze, onbesliste Engelschman die zijn vrienden in den steek laat en zich door anderen laat misbruiken?... Dan zou de smokkelaarsbende, collectie van brute beesten die de wereld met opium willen overstroomen (‘In Duitschland zou men de heele bende alleen om hun {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} gezichten levenslang in verzekerde bewaring brengen!’ P. 155) Sowjet-Rusland zijn... En de edelmoedige Kroll speelt, na een reeks van ongelooflijke heldendaden, dit zoodje in de handen van de machten van orde en rechtvaardigheid... Kroll verzoent zich met Owen en trouwt met zijn zuster... Werkelijk, daar schijnt politieke lijn in te komen... Maar het is te dwaas, in het boek van Hans Heuer een smakelooze parodie te willen zien. Wij nemen het als zuiver avontuur, soms iets geforceerd, en dan is het een aardig aaneengesponnen verhaal. Het andere beschouwen wij als ontboezeming uit onbeheerschte oogenblikken. Dit zal voor den auteur het voordeeligste zijn. Tot slot moeten wij noteeren dat een groot deel van de werken, hier en in de aflevering 4 besproken, door jongere auteurs werden geschreven. Röttger is van 1877, von Godin van 1882, Rainalter van 1892. De anderen zijn jongeren en aan hun eerste of tweede boek toe. Verder is het opvallend, wat een ruim deel van de hedendaagsche Duitsche literatuur wordt gewijd aan het boerenleven of aan gebeurtenissen die er contact mede houden. Het avonturenverhaal van Heuer daargelaten, is er slechts één van de hier besproken werken dat er heelemaal los van staat: ‘Zerbrochene Posaunen’; daarbij kunnen wij bij ‘Das dunkle Herz’ en ‘Erk Alburger’ den samenhang als niet essentieel beschouwen: voor zeven boeken van de elf is boer en bodem een noodzakelijke bestaansvoorwaarde. Beide opmerkingen zijn, ons inziens, karakteristiek voor den tijd en de omstandigheden. Dr. RUDOLF ROELS. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en Opvoeding Over het teekenonderwijs. Tijdens de laatste jaren is de belangstelling voor het teekenen op de school voortdurend toegenomen. Men heeft de groote waarde er van alom erkend en de theoretici zoowel als de practici op onderwijsgebied zijn het volkomen eens om het teekenen te roemen als een prachtig realisatie- en uitdrukkingsmiddel. De evolutie, die het teekenonderwijs doorgemaakt heeft, kan vlug geschetst worden: in de eerste phase blijft het nateekenen van rechtlijnige modellen, die geleidelijk in moeilijkheid opklimmen (punten, lijnen in verschillende richtingen, vlakken, die soms gelijken op meetkundige vaasvormen); dan volgde het nateekenen van teekenmodellen, dus niet naar natuur, maar naar model op papier werd er geteekend. (In dit stadium staat het teekenonderwijs in Nederland nog). In ons land kende men vlug het stadium van het teekenen naar het werkelijk model, waarbij de school definitief een nieuw leervak rijker was geworden en waarin men weer flink zou examineeren. De modellen werden gedoseerd, de leerstof gesystematiseerd. Hiermee ging het z.g. versieringsteekenen gepaard, waarbij de leerlingen boord- en vlakversieringen moesten samenstellen met elementen, ontleend aan de natuur (planten, bloemen, dieren: vlinders, visschen, enz.). Meer werd er niet gedaan. Ik schrijf dit alles in den verleden tijd... maar de tegenwoordige tijd zou beter passen, want in de meeste scholen heeft het teekenonderricht zich nog niet uit deze banden losgemaakt. Zoo men in een of ander groot centrum heel wat verder geraakt is, zoo men hier soms mooie exposities, gewijd aan het teekenonderwijs, -gezien heeft, - dan is dat in de eerste plaats te danken aan de toevallige omstandigheid, die de leiding van dit onderwijs in de handen legde van werkelijk bevoegde vakmenschen. Maar elders wordt op het gebied van het teekenonderricht nog ellendig geknoeid. De voorbereiding van onze jonge onderwijzers laat in dit opzicht dikwijls veel te wenschen over (al zijn hier natuurlijk ook weer lofwaardige uitzonderingen). Gelukkig komt er kentering. Men wordt er zich van bewust, dat teekenen iets meer beduiden kan dan het knoeierig teekenen en styleeren van een {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} blad of een bloem, en het vaak onesthetisch gedoe, dat men versieringsteekenen heeft genoemd. Meer nadruk wordt er gelegd op het scheppende teekenen, op het schetsen als middel tot opheldering, tot verduidelijking der uiteenzetting, als middel tot inniger en dieper beleving van het gebeurde, als contrôlemiddel na de waarneming van een verschijnsel. Dat noemt men het vrij illustratief of het correlatie-teekenen. Echter stuit de ontwikkeling van die richting op erge moeilijkheden: onze schoolmenschen weten te weinig van dit teekenen af en wantrouwen dus de nieuwe strekking. Ze durven hun leerlingen niet vrij laten teekenen wat ze b.v. op de foor of in het station gezien hebben, omdat ze zelf geen leiding kunnen geven, omdat ze niet in staat zijn zelf zoo iets op het bord te brengen. Daarom begroet ik met bijzondere vreugde de werken, die het onderwerp van deze kroniek uitmaken. Daar is vooreerst, van Joris Bollen: Teekenen op het zwarte Bord. (Brochurenreeks van de Vlaamsche Opvoedkundige Vereeniging. Uitg. De Sikkel, Antwerpen. - 36 blz. gr. form. + 20 blz. ill., 18 fr.). J. Bollen omschrijft zijn doel als volgt: ‘Met de hiernavolgende nota's over bordteekenen, zooals we het als lesgevers bij ons onderricht kunnen te pas brengen, hopen we jonge collega's, die graag veel en goed op 't bord zouden willen schetsen, maar die zich niet genoeg getraind gevoelen om met kans van slagen van wal te steken, van dienst te zijn. Ons doel is hen op dreef te helpen.’ Bollen is ten volle overtuigd van de moeilijkheid van het gestelde doel en hij wil geenszins aan hen, die niet teekenen kunnen, een volledige methodiek bieden om het te leeren. Veeleer wil hij raad geven aan hen, die reeds op papier kunnen schetsen, maar die allerlei moeilijkheden ondervinden bij het maken van bordschetsen. Want wie zou meenen aan de hand van Bollen's werk een systematischen cursus te krijgen om te, leeren' op het bord teekenen, zou bedrogen uitvallen. Aldus beperkt, geeft het werk van Bollen inderdaad waardevolle wenken en we citeeren in 't bijzonder de hoofdstukken: Hoe hanteeren we het krijt? De voorstelling. De uitvoering. De dierenschets. De eerste lijn. Uit het geheugen. Sommige van de overigens zeer vlot geschreven hoofdstukken hadden er bij gewonnen met minder woorden en met meer voorbeelden-schetsen gestoffeerd te zijn, b.v. De figuur; Teekenen vóór of tijdens de les. De illustraties vormen geen reeks modellen, gereed om nageteekend te worden, maar een omlijsting van den tekst. Wie Bollen {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het werk zag, kan weten, dat hij op het gebied van het bordschetsen werkelijk wat te zeggen heeft. Ik herinner me zijn bordschetsen ‘Bij de Eskimo's’ en ‘Bij de Negers’, ware meesterstukjes van lijn en kleur, prachtige effecten met geringe middelen. Hieraan dacht ik onwillekeurig bij het zien van de platen (witte krijtteekeningen op zwart papier), die het werk illustreeren en die slechts een onvolledig idee geven van het talent van Bollen als bordteekenaar. Sommige schetsen zouden er oneindig bij winnen, indien ze ons in kleur gegeven werden. (Welke orde werd gevolgd bij het classeeren der figuren? Hoe kwam men tot deze opeenvolging: fig. I, IV, IX, II, X, III, enz.?) Het werk zou echter alras tot een lijvig en duur boek uitgegroeid zijn en niet meer passen binnen het kader der brochurenreeks van de V.O.V. Daar Bollen bepaald heel wat meer te vertellen heeft op het gebied van bordteekenen, druk ik de hoop uit, dat hij zich weldra aan het uitwerken van een uitgebreide handleiding zetten zal. Voorloopig blijft het onderhavig werk ten zeerste aanbevolen. Daar zijn vervolgens drie werken van F. Liénaux, inspecteur van teekenen en handenarbeid, alle verschenen in de Collection Pédagogique de l'Enseiqnement du Dessin (Les Editions Studio, 126 rue A. Warocqué, La Louvière). La Pratique du Croquis Langage (27,50 fr.) biedt een volledigen leergang in het vlugge schetsen, bijzonder met het oog op het gebruik er van in de scholen, bij de gewone dagelijksche lessen. Het motto van Napoleon ‘Un tout petit croquis vaut bien un long discours’ prijkt zeer te recht boven de interessante inleiding en verheldert in zijn bondigheid de heele bedoeling van dit werk: ‘Le nouveau programme scolaire accorde au dessin occasionnel une importance très grande. Ce n'est pas seulement pendant la leçon hebdomadaire réservée au dessin que l'élève doit dessiner, c'est à toute occasion propice. Les leçons de dessin viseront comme but le dessin d'expression et choisiront comme l'un des moyens, le dessin d'observation. On exige davantage la pratique du croquis rapide au tableau noir. Encore faut-il que nos maîtres sachent manier la craie pour faire jaillir l'image avec spontanéité, vérité et sentiment! La pratique du croquis langage est aussi bien à la portée de l'enfant qu'à celle de l'adulte.’ (p. 3-4). Liénaux geeft een eenvoudige, maar duidelijke verhandeling over de gewone lijnen-schets op het bord, gevolgd van een systematische reeks oefeningen om aan den onderwijzer dit schetsen te leeren. Het laatste deel geeft toepassingen van de schets-techniek op de lagere school in het kader van de gewone lessen: vertellen, taalkennis, geschiedenis, aardrijkskunde. Dus voorzeker actueel! {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Er wordt beweerd, dat wie schrijven kan, ook kan leeren teekenen. Ik wil het graag voor waar houden met deze geleidelijk opklimmende oefenreeks voor oogen. Hier is waarlijk doeltreffend werk geleverd en de Fransche taal kan geen bezwaar zijn om met dit boek kennis te maken. Trouwens schijnt de Nederlandsche bewerking eerlang van de pers te komen. Een tweede werk heet: Comment apprendre et enseigner la perspective d'observation? (27,50 fr.). De ondertitel luidt: ‘Méthode nouvelle basée sur le maximum de sincérité visuelle’ en het is verdeeld in: I. La Perspective d'observation. II. La perspective de composition. III. Méthodologie du dessin d'observation. Hier staat men inderdaad niet alleen voor een nieuwe, maar vooral voor een volledige methode, die stapje voor stapje naar het doel leidt: ‘La perspective est une science basée sur l'observation. Elle a pour but de guider l'attention de l'apprenti dessinateur en le mettant en garde contre certains défauts résultant d'une insuffisance d'observation. Pour bien enseigner la perspective d'observation, il faut en connaître les principes d'une manière raisonnée et approfondie.’ Al de wetten van de perspectief komen één voor één aan de orde en worden door talrijke zeer suggestieve voorbeelden verduidelijkt: woord en illustratie loopen voortdurend paralleel. Achtereenvolgens komen aan de beurt: de algemeene wetten, de lijnen, het vierkant, het tweevlak, de kubus, de cirkel, de cilinder, de kegel, de sfeer. Zeer interessant en dikwijls vergeten in dergelijke verhandelingen: het perspectief der schaduwen, der weerkaatsing, het ‘perspective de composition.’ Het derde deel van dit werk, ‘Comment enseigner la perspective d'observation?’, draagt den stempel van een man van 't vak, die bij ervaring elke moeilijkheid kent, voorziet en uit den weg ruimt en niets aan het toeval wenscht over te laten. Het is gevolgd door een 12-tal type-lessen, die eveneens getuigen van diep methodisch inzicht. Als onze onderwijzers dit boek willen bestudeeren, zullen ze in hun teekeningen de vergissingen vermijden, die wijzen op een gebrek aan vorming. Al te dikwijls ging de studie van de abstracte wet elke zuivere waarneming vooraf en werd het perspectief heel onvolledig bestudeerd. De rationneele methode van F. Liénaux zal hieraan ongetwijfeld verhelpen. Ten slotte vermelden wij La composition décorative. I. Les éléments géométriques. (35 fr.). ‘A l'heure actuelle il est inconcevable que nos jeunes enfants, qui connaitront le crépuscule du siècle du Radium et de la T.S.F. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} et l'aurore de l'ère vingt-et-unième, dont le mirage lointain épouvante notre imagination impuissante, reçoivent encore sur nos bancs de l'école ‘moderne’ une éducation esthétique surannée, reposant sur des conceptions décoratives vieilles de cinquante ou de soixante-quinze ans!’ Aldus vangt de inleiding aan, waarin men de principes aantreft die den schrijver geleid hebben bij het samenstellen van dit deel en tevens het doel: ‘Le but de notre ouvrage est de mettre à la disposition du personnel enseignant un recueil de quelques principes ordonnés méthodiquement et de signaler des procédés nouveaux capables de libérer la composition décorative scolaire des entraves traditionnelles qui privent l'enfant de l'illusion d'avoir réellement créé ou d'avoir découvert quelque chose qui soit en rapport avec les ornementations du moment.’ In enkele bladzijden wordt de evolutie van de hedendaagsche versieringskunst geanalyseerd. De lagere onderwijzer zou reeds alleen om dit hoofdstuk het werk moeten bestudeeren: zijn kennis op dit gebied is meestal beschamend klein, omdat de normaalschool hem daarover totaal onkundig liet. De volledige ontleding van de verschillende hedendaagsche versieringswijzen, telkens voorzien van flink geteekende voorbeelden, maakt dit boek tot een standaardwerk. Bijzonder stip ik aan: l'harmonie des lignes, le parallélisme, les contrastes géométriques, les lignes expressives en - vooral - les lignes dynamiques. Ik beken graag, dat ik bij de ontleding van die zoo degelijk uitgegeven werken zelf heel wat nieuws ontdekte en ik ben er van overtuigd, dat degenen die deze boeken zullen bestudeeren er veel genot zullen bij smaken. Na deze uitvoerige ontleding - het ongewoon onderwerp en de geboden boeken mogen tot verontschuldiging dienen - moet er me toch een dringende vraag van het hart: M. Liénaux inspecteert het teekenonderwijs in de normaalscholen. Het zal dus toch logisch zijn, dat hij op stuk der gevolgde programma's in die scholen wat te bepalen heeft. Welnu, dat hij ons dan spoedig een nieuw programma voor het teekenonderricht bezorge: geen projecties meer, geen meetkundig lijntje-trek, maar bepaald in de richting van de werken, die hij zoo schitterend samengesteld heeft. Eerst dan zal zijn ‘Collection pédagogique’ het gewenschte resultaat kunnen opleveren. P. MELIS. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Ralph Korngold. - Maximiliaan Robespierre. Rozenheek & Venemans, Hilversum; 360 blz.; ing. fl. 3,90; geb. fl. 4,90. Talrijke opluisteringen. In zijn Voorwoord duidt Prof. Dr. H. Brugmans als de taak van den historicus aan: het verklaren en het uitbeelden, niet het bewonderen noch het verguizen, maar het begrijpen. Daarom waardeert hij, evenals alle lezers zullen doen, het boek van den Amerikaanschen geschiedkundige R. Korngold en wenscht hij te recht Mej. F. Szper geluk, juist dit werk te hebben vertaald. De Fransche Revolutie stond en viel met Robespierre (geboren te Atrecht den 6n Mei 1758; éen van zijn voorvaders, boogschutter in het leger van den hertog van Bourgondië, wordt in een oud document vermeld als gelijke van de aanzienlijkste heeren van Vlaanderen). Op 9 Thermidor wreekte de middenstand zich op den vierden stand; het was het einde van de eerste proefneming van beteekenis in de moderne geschiedenis om een staat zoo te besturen, dat daarbij in de eerste plaats rekening wordt gehouden met de belangen van den mensch in het algemeen en minder acht wordt geslagen op de rechten van de bezittende klasse. Robespierre, ‘de koude Vlaming’, dankte zijn populariteit absoluut niet aan het feit, dat hij op de hartstochten en vooroordeelen van de massa werkte. Integendeel, hij heeft steeds grooten zedelijken moed betoond door de publieke opinie te bestrijden, wanneer hij dacht, dat deze zich op een verkeerden weg bevond. Zijn redevoeringen, waarin hij den oorlog bestreed, werden gehouden op oogenblikken, dat het volk door wilden oorlogsroes bevangen was. Hij stond alleen, toen hij den weg versperde voor het anti-godsdienstige fanatisme en toch slaagde hij er in dien stroom te doen keeren. Hij hield van kinderen en van dieren. De kleine Savoyaards in den tuin van de Tuilerieën noemden hem: ‘le bon monsieur’. Het feit, dat hij niet in staat was te schipperen en een te groot vertrouwen stelde in de macht van zijn woord, gaf den laatsten stoot tot zijn ondergang. Hij was geen aanhanger van geweldpleging; dit was in strijd met zijn temperament en met zijn methode; deze bestond uit een onophoudelijke, nooit verslappende propaganda, waardoor de verdedigingswerken van den vijand zoodanig zouden worden ondermijnd, dat deze ze zonder kamp zou moeten verlaten. Even ontoegankelijk was hij voor gunsten, hem door de hoogere kringen aangeboden en voor vrouwelijke verleiding. Geboren asceet, was zijn houding tegenover vrouwen er een van ironie en lichtelijk minachtende galanterie. Geen revolutionnair is meer vergood door de vrouwen en geen heeft zich meer onverschillig ten hunnen opzichte betoond. - De uitrusting van den sans-culotte was niets voor hem. Geen roode vrijheidsmuts voor zijn gepoederd haar. Toen de Revolutie haar hoogtepunt bereikt had en het sansculottisme hoogtij vierde, verscheen Robespierre voor het volk onberispelijk, bijna elegant gekleed, een figuur van het ancien régime, die de gedachten van het nieuwe verkondigde; en het contrast tusschen zijn verschijning en die ideeën liet deze des te meer uitkomen. Zijn kleeding leek een subtiel compliment voor zijn toehoorders te zijn. Voor hem was het volk de Souverein. Er was geen verborgen kant aan zijn leven, geen verleden, waarvoor hij zich zou moeten schamen, geen verdorven privaatleven, dat twijfel kon doen wekken aan zijn {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden. Men wist, dat zijn keurige kleeren al zijn bezit uitmaakten en dat zijn leven een open boek was. Toen hij stierf, werden in de schrijftafel van de éene kleine kamer, die hij bewoonde, een paar ongeïnde salarismandaten gevonden, benevens vijftig fanks in assignaten; al zijn persoonlijke bezittingen te zamen brachten op de verkooping 450 fr. op. Zijn genegenheid ging uit naar de armen. Gedurende zijn loopbaan als wetgever heeft de ‘Onomkoopbare’ een zoo uitgebreid programma van politieke hervormingen tot democratiseering van den Staat voorgesteld, dat bijna honderdvijftig jaar later zelfs de meest vooruitstrevende democratieën dit nog niet geheel verwezenlijkt hebben en, behalve dan het aandeel der vrouwen aan de openbare zaak, weinig aan zijn ideeën hebben kunnen toevoegen. Het hield in: algemeen rechtstreeksch kiesrecht voor mannen; het recht om wapenen te dragen; vrijheid van spreken, van drukpers; afschaffing van censuur op de schouwburgen; instelling van een jury bij de rechtspraak; afschaffing van de doodstraf; verplicht en kosteloos onderwijs in staatsscholen, waar de kinderen gedurende de voor hun ontwikkeling belangrijke jaren ook kost en inwoning zouden krijgen; het referendum, enz. Hij was verder voorstander van een verstrekkend programma van sociale hervormingen, dat maatregelen bevatte als: beperking van persoonlijk inkomen en vermogen door progressieve inkomstenbelasting en successierechten; de erkenning van het recht op arbeid, wat met zich bracht het oprichten van openbare werkplaatsen en steun voor werkloozen; steun voor ouden en gebrekkigen. Voor Robespierre beteekende vrijheid: alle macht in handen van het volk; en gelijkheid: gelijke rechten voor alle Fransche burgers, zoowel voor Joden als voor tooneelspelers. Wanneer de Fransche legers België bezetten en zijn collega's uit de Conventie ons land met de ‘weldaden’ van de revolutionnaire wetgeving willen begiftigen, dan zal hij opmerken, dat de beste manier om de sympathie der Belgen te winnen is, zich niet met hun bestuur in te laten en hen niet uit te plunderen. Het woord ‘Republiek’ verblindde hem niet, zooals het zijn tijdgenooten heeft verblind. Met Rousseau geloofde hij, dat een republiek aristocratisch en een monarchie democratisch kon zijn. Er is niets in zijn leven, dat de beschuldiging van lafhartigheid zou kunnen rechtvaardigen. Ofschoon hij er zeker van was, dat een gewelddadige dood hem wachtte, vervolgde hij vastberaden zijn gevaarlijken weg. Zijn vijanden zouden maar al te geneigd zijn geweest om tot een vergelijk te komen: hij gaf noch vroeg kwartier. Zijn zedelijke moed was niet alleen zeer groot, maar ook buitengewoon agressief. Feitelijk is hij een slachtoffer van zijn strijdlust geworden. Ofschoon de eischen van den oorlog zoowel met buitenlandsche als binnenlandsche vijanden hem gedwongen hebben zich voor de dictatuur te verklaren, in wezen was hij een democraat en juist aan het feit, dat hij naar aard en inzichten meer geschikt was om als democraat dan als dictator op te treden, is het te wijten, dat hij in de uiterste crisis van zijn leven er niet in geslaagd is dit wapen op doeltreffende wijze te hanteeren. Napoleon getuigt: Als Robespierre zijn macht behouden had, dan zou hij orde en recht hebben ingevoerd, zonder dat dit met groote maatschappelijke beroeringen was gepaard gegaan. De dienst van zijn land en de Revolutie hebben zijn krachten gesloopt. In de laatste maanden van zijn leven kwamen aanwijzingen voor van geestelijke en lichamelijke instorting. ‘De Grondvester van de Republiek’, ‘De Geesel van de tyrannen’, ‘De Vader van het Patriotisme’, ‘De Vuurtoren’, ‘De Steunpilaar of de Hoeksteen van de Republiek’, wiens optreden veel minder critiek verdient dan dit van den ‘goedigen’ Thiers b.v. tijdens en na de Parijsche Commune, heeft elk moedwillig gebruik van de Terreur veroordeeld en zich tegen iedere wraakneming, zoowel van particulieren als van staatswege verzet. Hij heeft de bloeddorstige proconsuls gehaat en veracht, die een moordtuig gemaakt hadden van wat hij bedoeld had {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} een middel te zijn om recht te verschaffen en sociale veranderingen in te voeren, toen de omstandigheden hem geen ander middel toestonden. Korngold, dien wij op de letter volgden, heeft de oudste en de jongste literatuur over zijn held ijverig en kieskeurig doorgemaakt en doorgestudeerd; zoo is hij doorgedrongen tot de diepste ziel van Robespierre, tot de intiemste structuur van zijn geest; hij kent en begrijpt hem te gronde uit. E. Barrington. - Cleopatra. The Readers Library Publishing Comp. Ltd. Great Queen Street, Londen; 260 blz.; 6 fr. - Eén van die historische romans: de geschiedenis van Cleopatra, ‘the laughing Queen’, de liefdeskoningin, de sirene van den Nijl, de bekoorster van de machtigste legeraanvoerders uit dien tijd, Julius Caesar en Marcus Antonius, die men in éen trek uitleest. De schrijfster, Mevrouw Adams Beck (E. Barrington), grijpt haar lezers aan, doet ze meevoelen met het geweldig bewogen leven in het Egypte en het Rome uit de periode, die de geboorte van Christus voorafgaat. Begaafd met een scherp ontledingstalent, ontspint zij heel fijn het zieleleven van Ptolemaeus Auletes' beroemde dochter. Het spotgoedkoope boek gaat hier, evenals in Engeland en Amerika, veel bijval te gemoet. George Philip. - Handy Volume of the World. Londen, G. Philip & Son, Fleet Street 32, E.C. 4; geb. 4 s. De negentiende uitgave van dit handig boekje bevat 80 gekleurde kaarten, 92 uitvoerigen aardrijkskundigen tekst over de physische gesteldheid van alle landen, hun klimaat, oppervlakte, bevolking, nijverheden, handel, productie, regeering, koloniën enz., en een alphabetisch register van over de 20.000 geographische plaatsnamen. Het keurige werkje geniet sinds jaren een groot succes, wat geen verwondering kan baren, immers zoo naar vorm als naar inhoud geeft het alle voldoening; elkeen zal er nuttige en leerzame stof in vinden. Voor alle leeraars in de aardrijkskunde is het een kostelijke gids. John Erskine. - Adam, Lilith en Eva. Contact, Amsterdam; 320 blz.; ing. fl. 2,25; geb. fl. 2,90. In dit van raken humor en tintelenden spot doorweven mooie boek verplaatst de auteur ons in de voorhistorische wereld van Adam, Lilith en Eva. We wonen het eerste ontwaken van Adam bij en zijn kennismaking met de dieren, de ontmoeting met Lilith (zijn groote liefde), zijn verblijf in het Paradijs, het optreden van Eva en ten slotte den Zondeval met de geboorte van zijn kind. Er is voortdurend een stijgende lijn in dit pseudo-philosophische werk van Erskine, zoo geslaagd vertaald door J. De Vries. Vooreerst treft ons de teere, als met pastel gekleurde wonderbaarlijke natuur, waarin Adam zijn zieleleven en zijn genegenheid voor de dieren uitzingt, daarna zijn conflict met de ideale Lilith, die den doorbraven, goedzakkigen zoeker en vorscher totaal bekoort. De lotgevallen stapelen zich op in versneld tempo, tot de strijd tusschen de eerste drie aardbewoners voorgoed losbrandt. Het gemoedsleven van onzen Vader Adam wordt op een wreede manier op de proef gesteld en het Noodlot, dat hem naar de sluwe, practische Eva drijft, triomfeert ten slotte. Wanneer zij hem Abel schenkt, staat hij, de sterke, gedwee als een lam en gelukkig als een kind op Klaasmorgen, voor de Moeder in aanbidding. Men leest dezen roman in éen adem en glimlacht onophoudend bij de plezierige, dikwijls ironische en sarcastische, bedenkingen en insinuaties, waarin een diepe ondergrond van eeuwige waarheid gelegen is. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} J. de Bruyne en Dr. a. van hoof. - Electrotechniek. Handleiding voor het technisch, het middelbaar en het normaal onderwijs en voor zelfstudie. Uitgave J. Van In, Lier; 100 fig.; 300 oefeningen en vraagstukken (oplossingen afzonderlijk te verkrijgen bij de schrijvers); 12,50 fr. + 5%. Aan degelijke en goedkoope handboeken voor het technisch onderwijs is er in ons land nog groot gebrek; daarom begroeten we met voldoening het verschijnen van dit werk. Het beoogt te zijn een algemeene leergang in de electrotechniek, zoodat het met gunstig gevolg zal kunnen aangewend worden in al de scholen waar dit vak op het programma voorkomt, in 't bizonder in het vak-, nijverheidsen landbouwonderwijs, op de middelbare scholen en de normaalscholen. De leerstof is op klare wijze uiteengezet en door talrijke figuren verduidelijkt. Na elk behandeld punt volgen er oefeningen en vraagstukken, die toelaten het geleerde op practische gegevens toe te passen; daar de schrijvers de oplossingen ter beschikking stellen, biedt dit een uitkomst voor de zelfstudeerenden, die aldus hun vorderingen kunnen controleeren. Dr. JOZ. PEETERS. Nieuwe Uitgaven. Van de Garve, Eiermarkt, 4, Brugge: RICHARD DECLERCK: Marcus Aurelius' Gesprekken met zich zelf; een bloemlezing uit de herinneringen van den Stoïcijnschen Romeinschen Keizer; 48 blz.; 3 fr. Van het N.I.R., Brussel: Dr. R. VAN NUFFEL: De Italiaansche Letterkunde sinds 1914; 31 blz., met 26 afbeeldingen; 2 fr. Van H. Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, April. Inhoud: Nieuws van de maand; Mooie boeken; J.M. Selleger-Elout; Uit de luchtreizen van Jantje Puk; Berni op school; De Eiffeltoren; Boekenkast. Van J.B. Wolters' uitgevers-maatschappij, N.V., Groningen: J. KOOISTRA and J.H. SCHUTT: A shorter Introduction to English Literature, geïllustreerd; 407 blz.; fl. 4,25, geb. fl. 4,75. K. VAN DER KOOI, E. SCHEENSTRA en G.S. JONKMANS: Frans leerboek voor U.L.O.-scholen; deel III met woordenlijst; 116 en 20 blz., fl. 1,10, geb. fl. 1,30. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek en Romantiek Aan Senator Arthur Vanderpoorten. Men spreekt wel eens van romantische politiek. Kunnen politiek en romantiek samengaan? Zoo ja, welke betrekkingen zijn er mogelijk tusschen beide en hoe zal de romantiek inwerken op de politiek? Laten we - 't zal ongelukkig bondig moeten geschieden - de twee begrippen onderzoeken en omschrijven. Op de zooeven gestelde vragen zal dan al dadelijk een antwoord kunnen gegeven worden. Politiek beteekent in letterlijken zin het bestuur van de ‘polis’, de stad, den Staat. 't Is dan ook de kunst te regeeren, de wijze van regeeren en besturen, ook de opvatting die men heeft van het Staatsbeleid. Het is eindelijk een streven, voor zichzelf of voor de groep waartoe men behoort, om het Staatsbeleid in handen te krijgen. Politiek is dan in feite een verlangen en streven naar macht. Geen politiek zonder macht. Macht kan zijn stoffelijke kracht, de kracht van het lichaam. In den aanvang der tijden was de wil van den sterkste wet. De sterke was de meester, de leider. De sterke met zijn spieren, ook de sterke met zijn wapen. Nu nog is de oorlog een vorm van de politiek. Macht is ook de kracht van den geest, van de idee, van de rede, het overtuigingsvermogen, de suggestie. In onzen beschavingstoestand is het echter een feit, dat, indien de geweldsmacht zich kan laten gelden en zegevieren, ze toch na korteren of langeren tijd moet begeven, wanneer ze niet gesteund en gerechtvaardigd wordt door ideeën. Van niemand minder dan Napoleon is de uitspraak: ‘C'est l'esprit et non la force militaire qui gouverne et même qui commande.’ En ook de volgende: ‘Il n'y a que deux puissances dans le monde, le sabre et l'esprit. A la longue le sabre est toujours battu par l'esprit.’ {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} In een geordenden, op het recht van individu en gemeenschap gegrondvesten Staat wordt het streven naar de macht op bepaalde wegen en binnen bepaalde grenzen geleid door grondwetten en wetten, die in theorie en meestal in de practijk de misbruiken van de politiek beletten. Het zedelijk gehalte van een bepaalde politiek hangt af van de ideeënwaarde, waarin ze haar wettiging vindt en haar werfkracht of geestelijk propagandamateriaal, en van de gebruikte methodes bij eventueele machtsuitoefening. Er is een politiek die steunt op realistische menschenkennis, die de menschen neemt zooals ze zijn, met hun vaak laag-bij-den-grondsche doelstrekkingen, met hun gedragingsmotieven, hun vermogens en hun zwakheden, die ze tracht te gebruiken in het bereiken van haar bijzondere doeleinden, hoogere of lagere. Die politiek heeft heel strak haar doel in 't oog, bekommert er zich niet steeds om, of de middelen zuiver zijn en ten volle beantwoorden aan de vereischten van waarheid en rechtvaardigheid. Deze politiek is realistisch, wijkt niet gaarne af van traditie en conventie, beroept zich op rede en regel, is meestal vijand van het nieuwe, bestendigt gaarne verworven voordeelen en voorrechten, is dus uiteraard conservatief. Er is echter een andere opvatting en een andere methode. Dat is een politiek die zich in haar doelstellingen en middelen laat beïnvloeden door de hoogere waarden van de idee, door idealen. Die politiek mag men de ideeënpolitiek noemen, in bepaalde omstandigheden, de romantische. Wat is nu het romantische, wat is romantiek? Romantiek is een wereld- en levensbeschouwing door het gevoel en de verbeelding heen. In tegenstelling met de klassieke geestesrichting weigert ze zich in eerste instantie door de rede te laten leiden. Gevoel en verbeelding nu behooren tot het meest persoonlijke van de menschelijke ziel, geven aan het geestesleven een subjectieve richting. De romantieker zal zich dus verdiepen in het eigen ‘ik’; hij doet gaarne aan zelfonderzoek, zelfbelichting, zelfbespiegeling. Die eenzijdige zelfbeschouwing leidt dan allicht tot zelfverheerlijking. Maar ze kan ook wel de bron zijn van een gevoel van minderwaardigheid en voeren tot zelfbeschul- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} diging, zelfspot, zelfironie en wel eens tot het verlangen naar zelfvernietiging. De romantieker zal noodzakelijkerwijze een subjectivist zijn, iemand die alles beschouwt uit den hoek van het subject, het eigen ‘ik’. Hij is ook essentieel een individualist. Hij wil niet zijn als de groote menschenkudde. Hij wil ‘zichzelf’ zijn. ‘Anders-zijn’ is een verdienste. Hij koestert een heiligen eerbied voor de persoonlijkheid. Hij houdt van het karakteristieke, het kontrasteerende, het onvoorwaardelijke, het eigenaardige, tot het ziekelijke, het pathologische toe. Dat individueel levensgevoel, die vereering van de heilige persoonlijkheid heeft als gevolg een dwingenden vrijheidseisch en een niet te buigen onafhankelijkheidszin. En waar de buitenwereld drukkend of remmend werkt, ontstaat neiging tot negatie, protest, opstandigheid. De romantische geest is uiteraard revolutionnair of, weer als protest, wel eens antirevolutionnair. De kern van de romantiek is de primauteit van het gevoel. de zin voor het pathetische, het effectvolle. Allicht is de romantisch aangelegde een dweper, een ‘Schwärmer’. Idealisme is een natuurlijke trek van het romantische zielebeeld. Romantiek is streven naar het heilige absolute. Romantiek is ook willen doordringen tot de diepe geheimen van het ontstaan, het zijn en het leven. Romantiek is mystiek, kan ook worden een mystieke wereldangst. Romantiek is zoeken naar het bovenmenschelijke, naar de godheid in zichzelf, in 't wereldgebeuren, in de natuur, in 't levend heelal; kan ook een wanhoopshouding aannemen, een haat worden voor de godheid die zich niet laat vinden en grijpen, en als bij Beaudelaire, althans uiterlijk, een eeredienst van den satan. Opgedreven romantisch gevoel wordt sentimentaliteit, gevoeligheid die zich vermeit in het treurige, in eigen tranen of in de weemoedige of droevige aspecten van 't leven. Die sentimentaliteit is in wezen maar spel. Is er spraak van melancholie, dan is het meestal een aangeboren neiging om alles in 't zwart te zien en een afschuw voor levensvreugde. Romantische stemming ontaardt vaak in pessimisme. Een andere trek van de romantiek is de hartstocht, die niet toelaat, dat men kalm redeneert en berust in 't onvermijdelijke. Een karakteristieke houding van de romantiek is de geestdrift. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestdrift ontspruit uit een gevoels- en fantasiestemming, die drijft naar liefde, vreugde en actie. Maar geestdrift is meermalen als de zeegolving met vloed en ebbe: een op- en nedergaan. Het opgaan kan wel eens stormig zijn en een roes worden, een bedwelming. Romantiek is in wezen ook tragisch. 't Is de tragiek van de hoog opgejaagde verwachtingen en de stoutste strevingen neerstortend in de diepste ontgoochelingen. 't Is de tragiek van het vruchteloos zoeken naar 't oneindige. 't Is de tegenstelling, de spanning tusschen het persoonlijke en het algemeen menschelijke, het hoogere en het lagere, het ideaal en de werkelijkheid, de levensontkenning en de levensbegeerte, het gevoel van eigen kracht en waarde en dat van maatschappelijke onmacht. Maar romantiek is ook liefde, liefde tot het schoone, het stoffelijk schoone, ook tot abstracte schoonheid, zieleschoonheid. Die Eros, die liefde van de romantiek zou alles willen omvatten: den mensch, de natuur, het heelal, het ideaal. 't Is een panerotiek. Men zou mogen zeggen, dat het romantische, dat in elken mensch in min of meer groote mate aanwezig is, uiteraard meer bij vrouwen en jongelieden dan bij mannelijke volwassenen, dat het romantische de vrouwelijke elementen bevat, die zelfs de mannen hebben overgeërfd van de lange rij moeders, wie we ons lichamelijk en psychisch leven hebben te danken. Als zulke elementen noemen we: het pathetische, de spontaneïteit, het verlangen om te ontvangen en zich te geven, het mystische en de religiositeit, het extatische, het fantastische, de primitiviteit. We zeiden, dat romantiek is wereld- en levensbeschouwing door het gevoel en de verbeelding heen. De verbeelding zal dus met het gevoel mede den voorrang krijgen op de rede. De romantische geest doet in de werkelijkheid de eene ontgoocheling na de andere op. Hij staat voor een wereld, die hem steeds wil plaatsen in het schrille licht van waarheid en rede. En waarheid en rede hebben voor hem het uitzicht van het algemeen menschelijke, hun ontbreekt de warmte van het persoonlijk gevoel. Wat blijft er dan te doen dan zich te laten meedrijven met den stroom van zijn verlangens, die wegdeinen in de nevelige verten, waarin het mogelijk is zelf allerlei geluk en schoonheid te scheppen? Dat is de Sehnsucht, de vage, niet uit te spreken Sehnsucht, die voor jonge {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen en voor dichters een vlucht is in het niet-bestaande, dat ze schooner zien dan het werkelijke. Romantisch zijn is droomen, is zich een wereld scheppen, is zich werelden scheppen, waar wel schoonheid is, waar wel liefde is, waar wel vrijheid is. Maar 't kan ook worden een neiging tot het fantastische, tot het ziekelijke, tot het griezelige fantastische. De romanticus is een meester in het bouwen van toekomstplannen, heerlijk en flink ineengezet, maar steunende vaak op illusiën. Zijn stelsels zijn dan allicht systemen van utopieën. En toch is de romantische geestesstrekking bij uitstek dynamisch. Romantiek is onrust, romantiek is strijd, romantiek is storm en drang, drang naar vernieuwing, naar groei, naar daden, naar omzetting van droom in werkelijkheid. Vandaar de zucht naar avonturen, naar ontdekkingen. Vandaar het verlangen naar leiderschap in kamp en strijd. Vandaar ook de bewondering voor het ongewone, het heroïsche, de neiging om zich te laten meesteepen door klinkende leuzen en machtwoorden en, niettegenstaande al zijn individualisme, degenen te volgen, die met breed gebaar den weg wijzen naar idealen. Romantiek is vaak wars van het heden, dat niet beantwoordt aan het eigen idee van leven en wereld. Ze bouwt de toekomst op naar eigen plannen. Maar ze verwijlt ook gaarne in het verre verleden, waaraan men verbonden is door bloed en ras. Want ze houdt van primitiviteit, ze gaat gaarne terug naar de bronnen, ‘die Mütter’ zooals Goethe zegt, naar den oorsprong van het leven en van de geslachten, naar de oertoestanden, die nog zoo dicht bij de natuur waren, de moeder van alle dingen. Romantiek houdt van het nevelig verleden, van den mythus. Wat is de houding van den romantischen geest tegenover de moraal, de moraalphilosophie, de ethiek? Gaarne stelt hij als norm zijn persoonlijk geweten, dat zich wel eens te gemakkelijk laat beïnvloeden door zijn aandriften. Ideale gerechtigheid is de basis van het zedelijk wetboek, dat hij zichzelf en de maatschappij zou willen voorhouden. Vandaar dat uit de romantiek, die volgens haar essentie zoo weinig sociaal zou moeten voelen, de democratie kon geboren worden. En wat is de philosophie van den romanticus? De romantische philosophie is de philosophie van de problematiek, het {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} piekeren over de raadselen in zichzelf, in het leven, in het wereldbestaan: leven en dood, God en wereld, ziel en stof. Het is een wereldverklaren door het beschouwen van de eigen zielediepten, het is een reageeren tegen rationeele levensphilosophie door intuïtieve, instinctieve, vaak esthetische aanvoeling van dingen en feiten. Het is niet gemakkelijk een eenvoudig beeld van het romantische denken en voelen te schetsen. Want een kenmerk er van is labiliteit, onstandvastigheid, tegenstrijdigheid. We zagen dat schommelen van egoïsme naar alles omvattende liefde en gerechtigheid, van droom naar handeling, strijd en opstand, van Weltschmerz naar zelfspot, van enthusiasme naar melancholie, van godszoeken naar satanisme. Ik heb de romantiek zoodanig trachten uit te beelden, dat men in die heel synthetische en daardoor wat dorre voorstelling reeds de omlijning ziet van wat men kan noemen romantische politiek. Romantische politiek is dus gevoelspolitiek, subjectieve, individualistische politiek. Dat is zulke, die haar meeningen, haar waardebepalingen, haar strevingen schier uitsluitend haalt uit de diepe, vaak duistere, wel eens troebele bronnen van het eigen ‘ik’, van de eigen ziel. Ze bekijkt de dingen, de menschen en de feiten uit een te scherpen gezichtshoek. Ze is de politiek van de minderheid, vaak van de heel kleine minderheid, want ze staat vijandig tegenover het algemeen gangbare, het traditioneele, het conventioneele. Indien ze een heiligen eerbied heeft voor de persoonlijkheid, in de eerste plaats voor de eigen persoonlijkheid, dan heeft ze ook een heilige minachting voor kuddemeeningen. We zeiden, dat de romantiek houdt van het karakteristieke, het onvoorwaardelijke. Haar politiek is dus rechtlijnig, gaat op het doel af, wil althans op het doel afgaan. Ze draagt ooglappen, die haar beletten de werkelijkheid te zien zooals ze is. Ze neemt niet aan, dat de kronkelwegen van het opportunisme soms het eenige begaanbare pad zijn. Alleen de romantiek kon het vrijheidsideaal in de wereld brengen. Aan Rousseau, den vader van de Fransche romantiek, had de omwenteling van 1789 haar ontstaan te danken. Zijn onmetelijke invloed op de geestesrichting van zijn tijdgenooten heeft de omwerping van de oude waarden voorbereid, heeft de {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen er van overtuigd, dat ieder burger hetzelfde recht heeft op persoonlijke en staatkundige vrijheid. De Fransche Omwenteling is een uitbarsting geweest van een tot hoogspanning gebrachten romantischen geestestoestand van de Fransche burgerij, den Franschen middenstand. Het is nu juist een feit dat romantiek het gemakkelijkst bloeit onder den middenstand. Door het lot bevoordeeligden zijn doorgaans realisten, zijn gehecht aan de realiteit, hebben er belang bij gehecht te blijven aan een werkelijkheid waarover ze niet te klagen hebben. De minst begunstigden in de maatschappij, die om zoo te zeggen geen anderen kommer hebben dan die van den stoffelijken nood, kunnen niet zoo licht onder den invloed geraken van hoogere ideeën. De aanvang van onze Vlaamsche Beweging is bij uitstek romantisch geweest; ze vond haar aanhangers uitsluitend onder het verlicht gedeelte van den middenstand. In Duitschland hebben Hitler en Goebbels de zenuwachtige gemoederen in de burgerij met de gemakkelijk op te zweepen jeugd door hun romantische leuzen en redevoeringen weten aan te vuren tot de ongeloofelijkste politieke strijdvaardigheid en tot het onverbiddelijkste fanatisme. Romantisch gestemde naturen worden allicht in politiek dweepzuchtig. Romantische politiek is een politiek die beheerscht wordt door het gevoel. Het is een politiek van liefde, maar kan er ook een worden - door geweldige spanning en polariteit - van haat. En waar het gevoel hartstocht wordt en de overtuiging fanatisme, daar kan het streven naar en de uitoefening van de macht gepaard gaan met daden van wreedheid en onmenschelijkheid. Denken we maar even aan zekere perioden van schrikbewind in verschillende Europeesche landen. Om romantische stemmingen warm te houden is er geestdrift noodig, geestdrift die gedurig opnieuw moet oplaaien. Dat weten de leiders wel in het nationaal-socialistische Duitschland. Al hun proclamatiën, al hun redevoeringen hebben tot doel de geestdrift, die zulke geweldige stuwing aan hun beweging heeft gegeven, niet te laten uitdooven. Die geestdrift zou niet te verklaren zijn, indien er door heel den strijd geen mystieke strooming ging, namelijk de idee van het Deutschtum, van bloed en ras. Alle groote bewegingen werden bezield door een mystiek, hetzij die van vrijheid en gelijkheid, van ontvoogding, hetzij die van nationale fierheid en opstanding, hetzij die van de gods- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige gedachte. Dikwijls moet het bezielend ideaal in het verre verleden worden gezocht. Hitler vindt het in het oude germanendom met zijn mythologie, Mussolini in den luister van het oude Rome, de romantische flamingant in den roem en de macht van de Vlaamsche gemeenten. Romantisch zijn is verwijlen in het land van de droomen. De eenigszins sentimenteele romantieker droomt van ideale gerechtigheid en broederlijkheid. In zijn verbeelding schept hij een maatschappij die goed is en schoon. Over al het mogelijke heen draaft zijn fantasie zelfs naar de verleidelijke streken van Utopia. En toch is de romantische politiek er geen van statische passiviteit. We zeiden, dat romantische geestesstrekking dynamisch is. Haar politiek zal er een zijn van strijd, van storm en drang, van avonturen, misschien van rampen, maar in elk geval van vernieuwing. Romantische politiek is politiek van het breede gebaar, van de leuzen die klinken als klokken, van het gloeiende, welsprekende woord. Romantische politiek spreekt tot menschen die nog zoo gelukkig zijn illusiën te behouden, tot de zielen die vol idealen zijn, tot de geestdrift van de jonge lieden. De kracht er van is haar warmte, haar edelmoedigheid, haar mystiek, haar dynamiek. Haar zwakte is haar onvastheid. De romantische geest is - we zeiden het - labiel, onstandvastig. Geestdrift is niet steeds een egaal stuwende kracht. Romantische politiek mist de sterke grondvesten van de traditie, de gewoonte, het algemeen aangenomene, de grondvesten waarop de groote massa het liefst bouwt - uit gemakzucht, behoudsgezindheid, vrees voor het nieuwe, het onbekende, het gewaagde -, de massa die zich in normale, kalme tijden instinctmatig wendt tegen het radicalisme en het revolutionnaire. De romanticus werkt zijn idee uit tot een systeem, misschien volgens heel logische lijnen. Hij is dan ook wel een rationalist, maar een ideeënrationahst, die vergeet, dat de werkelijkheid vaak spot met de idee, met de logica, zelfs met de wetten van rechtvaardigheid en menschlievendheid. Het realiteitsrationalisme schijnt steeds sterker te zijn dan het ideeënrationalisme. De politiek die steunt op realiteit en traditie draagt in gewone tijden het succes van den dag mee. Maar voor de romantische politiek is dikwijls het succes in de toekomst weggelegd. Want ze zaait gedachten, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} die niet steeds in de voren te niet gaan. De eerste verspreiders van de nieuwe ideeën kunnen bespot worden, vervolgd, kunnen misschien de wijding krijgen van het martelaarschap. Vervolgingen en martelingen dooden de idee niet. Klaarziende staatshoofden en leiders erkennen wel de vruchtbare waarde van de idee, van het ideaal, van de mystiek, en het gevaar voor een volk die zedelijke krachten te laten doodgaan in materialisme. Maarschalk Pétain verklaarde bij de twintigste verjaring van den slag bij Verdun, dat bij de meeste Franschen het idealisme en het nationaal mysticisme opnieuw aangewakkerd moeten worden. Romantische plannenmakers worden liefst niet ernstig opgenomen. Het zijn droomers, zegt men, en als verontschuldiging voegt men er bij, idealisten. En droomers zouden steeds gevaarlijk zijn, als ze de macht in handen krijgen. Het is echter een feit, dat men met rede en traditie alleen niet kan vernieuwen; en vernieuwen is noodig, zooniet komt er stilstand, en stilstaan is achteruitgaan. Vernieuwing nu veronderstelt schepping, fantasie. De romantische verbeelding bereidt het nieuwe voor. De realisten zullen, als de tijden rijp zijn, de romantische droomen in werkelijkheid omzetten. De romantische vrijheidsdroomen uit de 18e eeuw werden werkelijkheid, toen de oude maatschappelijke traditiën versleten en vermolmden en de nieuwe ideeën de massa, vooral de denkende massa, de opkomende burgerij, doordrongen. Het romantisch lyrisme van onze eerste flaminganten werd door de machthebbers en de leidende kringen met onverschilligheid, zooniet met minachting en spot bejegend. Moet ik zeggen wat er uit gegroeid is? Daar romantiek individualisme is. schijnt ze alle politieke mogelijkheden uit te sluiten. Want politiek veronderstelt collectiviteit. De tegenwoordige meesters van Rusland zijn nochtans heel zeker de erfgenamen van revolutionnaire droomers, van individualisten, zelfs van anarchisten en nihilisten. Ter gelegenheid van een congres te Moskou van communistische kunstenaars kwam de kwestie van het individualisme natuurlijkerwijze te berde. De volgende formule, ik meen, dat ze van Gobineau is, teekent wel de ongemakkelijke positie van den individualist in de collectiviteit, speciaal in de revolutionnaire collectiviteit: ‘Voor een individualist is omwenteling synoniem van opstand. Maar opstand kan maar {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} verwezenlijkt worden in de massa. Vandaar de tragedie van het individualisme, dat moet ingelijfd, opgeslorpt worden in de collectiviteit om het individu vrij te maken. Maar dan sterft ook het individualisme.’ Radek zeide: ‘Individualisme is de onmogelijkheid om zich in te lijven in een collectiviteit.’ Te Moskou maakte men dan een onderscheid tusschen individualisme, dat te verwerpen zou wezen als zijnde een vorm van egoïsme, en individualiteit, iets dat onontbeerlijk is, zelfs in een revolutionnaire massa. Dat onderscheid is ver gezocht. Vernieuwing, revolutie gebeurt niet zonder individualistische gedachtenwekkingen. Maar een individualist zonder ruggesteun van de collectiviteit is machteloos, zal een in de eenzaamheid protesteerende blijven. Romantische politiek zal dus maar zegevieren, als haar ideeën, als haar idealen de massa hebben veroverd, of althans een deel van de massa zoodanig hebben bezield en aangevuurd, dat ze zich onweerstaanbaar meester maakt van de macht. In tijden van ontreddering, wanneer de vertwijfeling zich verspreidt in breeder en breeder lagen, wanneer meer en meer de overtuiging veld wint, dat er iets anders komen moet, in zulke tijden is het wel mogelijk, dat een sterke persoonlijkheid met romantische machtspreuken op korten tijd een geweldig leger van geestdriftige aanhangers achter zich krijgt, waardoor hij blindelings naar de macht gestuwd wordt, vooral wanneer het geloof in het volk bij de enkelingen niet meer bestaat. Zoo Mussolini, zoo Hitler. Het lijdt geen twijfel, dat Hitler een individualist is. Zijn feldwebel van onder den oorlog heeft van hem getuigd, dat hij een goed soldaat was, maar geen vrienden had. Hij stond dus alleen. Maar sterke persoonlijkheden, in plaats van zich door de collectiviteit te laten opslorpen, kunnen als door een magnetische kracht de massa aan hun individualiteit vastklinken, de collectiviteit om zoo te zeggen opslorpen in de wereld die ze in zich, met zich dragen. Een vooraanstaand Fransch politieker, Paul Reynaud, noemde Mussolini een realist tot in het merg. De Italianen zelf beweren, dat ze realisten zijn, geen romantiekers, zooals men in 't Noorden wel eens zegt. Naar mijn meening is de Duce een buitengewoon energiek en hardnekkig realisator van romantische droomen van {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} grootheid, grootheid van Italië, van Rome (het Romeinsche Rijk) - grootheid van zichzelf. Maar het fatum van dictators is, we wezen er reeds op, dat ze moeten voortgaan met de massa te hypnotiseeren, aan de gewekte illusiën steeds nieuw voedsel geven en tevens niet terugdeinzen voor de middelen die alleen fanatisme kan ingeven. Psychologisch begrijpende partijleiders trachten de jeugd te winnen. 't Is banaal het te herhalen, maar 't blijft waarheid: de jeugd is de toekomst, ook de politieke toekomst. Men hale niet te gemakkelijk de schouders op om wat jonge menschen denken en voelen. Van dat denken en voelen zal in 't leven veel afbrokkelen, en jeugdige brallers zullen later misschien bedaagde, koud berekenende burgers en kalme politiekers worden. Maar van de stroomingen, die heden door de jeugdige gemoederen gaan, blijft toch steeds wat in geest en hart. Die stroomingen bepalen zeker de richting van de politiek in de toekomst. Nog een afgezeurd deuntje: ‘In 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal.’ In de strekkingen van het jeugdig geslacht speelt de romantiek een rol, d.i. individualisme, dynamisme, ideaal, droom, mystiek. Men zou tegenwoordig wel eens geneigd zijn daaraan te twijfelen. In een bespreking van ‘Le Coeur’, een tooneelstuk van Bernstein, schrijft René Doumic in La Revue des Deux Mondes: ‘Quel est-il donc ce coeur de la génération d'après-guerre? A-t-il cessé de battre au même rythme qu'autrefois? S'est-il desséché et durci, et assistons-nous à une crise de la sensibilité? Qui pourrait le croire? La vérité est que rien ne change de l'essence du sentiment humain et que seule diffère la façon dont il se traduit au dehors. Aux époques peureuses, nous nous plaisons à faire étalage de notre sensibilité. Viennent les temps difficiles et les jours d'âpre lutte, mille soucis, dont le premier est celui du pain quotidien, nous assaillent. Nous nous faisons un masque d'indifférence pour tout ce qui n'est pas le dur combat. Mais quoi! Nous refoulons notre sensibilité, nous ne la supprimons pas. A l'espèce d'indiscrétion avec laquelle, au temps de la douceur de vivre, il fut de mode de l'épancher, a succédé une affection d'insensibilité qui n'est que la pudeur du sentiment. Ainsi s'en va-t-il pour la jeunesse d'aujourd'hui.’ Neen, de jeugd verdort niet. In de jeugdige ziel blijft steeds {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} een romantische ondergrond of, indien ge wilt, achtergrond, met nevelen, waarin droomen zich bewegen. En gelukkig, ook voor de politiek, die niet warm en levend kan blijven zonder een ideaal, een mystiek, dat moge nu zijn een mystiek van vrijheid, broederlijkheid, gelijkheid, ontvoogding, zedelijke verheffing, eer, nationaliteit, ras en bloed, of zelfs van gezag en van 't verlangen om te dienen en te gehoorzamen. Echte romantiekers, zuivere gevoelsmenschen zijn wellicht geen behendige, practische politiekers. Denken we maar even aan den dichter-staatsman Lamartine. Nieuwe ideeën zullen best verwezenlijkt worden door klassiek denkende en de realiteit aanvoelende leiders, wier hart niet doof is voor de inblazingen van een edelmoedige romantiek en niet gesloten voor de bezieling van ideaal en mystiek. Zulke leiders zullen een politiek kunnen voeren van liefde en synthese, van liefde die het egoïsme kan terzijde zetten, van synthese die tegenstellingen in een eenheid oplost en daardoor in staat is op te bouwen en te scheppen. Romantische politiek kan de schoonste politiek zijn, maar ook de gevaarlijkste door op de spits gedreven individualisme (persoonlijk, nationaal of raciaal), door eenzijdige mystiek en blind fanatisme. We leven in een tijd dat geweldige mystieke stroomingen de menschen uit elkander en tegen elkander drijven, dat reeds oude romantische droomen langs bloedige wegen tot verwezenlijking trachten te geraken. Wij wachten - is het misschien ook een romantische houding? - op het oogenblik dat de richting van de wereldpolitiek zal bepaald worden door een mystiek van vrijheid, menschlievendheid, verdraagzaamheid en vrede. R. ADRIAENSEN. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Krekelgeschiedenis zonder Pretentie Weerom een drukke dag voorbij. Jantje, 't zandboerken - ge weet wel 't manneken, dat met een krakend karreken en een slodderbroek zand vent en met breeden mond en schorre beefstemuitroepen: zand, schuë wit zand! tegen de gevels pletst - Jantje zat nu thuis gemoedelijk bij zijn Nelle na het sober avondmaal. Het harinksken en het boterhammeken en 't kommeken koffie, het potje troost, had hun lekker gesmaakt. Hij zoog deugdelijk aan zijn pijpken, zijn oliebaksken. Zij stopte geduldig een kous. 't Beste uurken van den dag! Opeens zei hij: - Alweer wat nieuws! - Wat-de? - 't Staat hier: Kerkelplage in Zeeuwsch-Vlaanderen. - Kerkelplage?... Wat is dat? Lees mij dat eens luid, Jantje, 'k Ben waarlijk kurieus! Kerkelplage! Dat en heb ik in gansch mijn godslief leven niet gehoord! Hij las niet gaarne met luide stem; er was te veel-gevaar om over sommige groote woorden te struikelen; te veel verspringende letters, te veel wolvenijzers en schietgeweren. Voor zichzelf lezen, alleen met de oogen, was een kleinigheid. Kwam er dan eens een foutje, 't en stak niet op een ‘antsuunpelle’ (1). Nu kon het een ongezellig karweitje worden; maar ter wille van zijn Nelle deed hij toch zijn best. ‘Krekelplaag in Zeeuwsch-Vlaanderen... 'k Geloof dat ik straks het eerste woord een beetje verkeerd gezeid heb, Nelle. 't Loopt over krekels. - Maar Jantje-toch, ge moet goed lezen, en lezen wat er {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} staat. 'k Dacht het wel, dat er iets niet in den haak was. Lees maar traag, Jantje, 't zal wel gaan! - ‘Krekelplaag in Zeeuwsch-Vlaanderen. Op verschillende plaatsen in Zeeuwsch-Vlaanderen worden in den laatsten tijd groote zwermen krekels aangetroffen.’ - Ik en heb nog nooit een krekel gezien. Gij, Jantje? - Neen-ik, ten minste geen levenden. Op school stond een teekening in ons leesboekje... Laat mij voortlezen. ‘De diertjes ver..spreiden.. verspreiden zich snel.. snel.. en zijn moeilijk.. moeilijk te vangen, daar zij zich bij voor.. voorkeur.. sch.. schuil.. schuilhouden in de huizen op.. plaatsen, die moeilijk te ber..eiken.. bereiken zijn.’ - Hoe groot is zoo'n krekel? viel Nelle weerom in. - 'k Weet niet! Een mensch kan toch niet alles weten... Laat mij voortlezen, zeg ik, of ik en heb morgen nog niet gedaan. ‘Vooral des nachts.. nachts zijn deze diertjes erg kin..derlijk.. kinderlijk..’ 'k Ben mis. ‘hinderlijk door het la..lawaai, dat ze maken.’ - Ha! Ze maken gerucht! kon Nelle zich niet onthouden te zeggen. - Ja-ze! Lawaai, zegt mijn gazetje; dat is nog erger. ‘De bew..oners doen al wat mogelijk is om de la..law..lawaaimakers uit te roeien, doch te vergeefs..geefs.. Slechts fli..flin..flinke regenval schijnt een einde aan hun best..aan.. bestaan te kunnen maken.’ - 't Is uit! besloot de zandboer met tevredenheid. - Staat er niets bij over dat lawaai? Grolt hij, blaast hij, huilt hij, knaagt hij, of wat doen die krekels? - De krekel tsiept, alzoo gelijk: tsi-tsi-tsi, precies een fijn zaagsken. - Dat en is zoo erg niet, een beetje tsi-tsi. Een krekel moet toch ook zijn plezierken hebben. - Ja, wanneer het niet te lang duurt of wanneer ze niet te talrijk zijn. Een heele bende tsi-tsi, honderd, tweehonderd tsi-tsi, gelijk in Zeeuwsch-Vlaanderen, 'k zeg u maar dat!... En wanneer ze in de huizen geraken, in de broodkasten, in de sirope, in uw bedde, of in uw haren... gardevo! {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} - Houd op, Jan, ge doet me griezelen tot in mijn teenen... Is dat verre van hier, Zeeuwsch-Vlaanderen? - Drie, vier uren met de beenvoiture; de Muidepoort uit, langs het Kanaal van Terneuzen naar 't Sas van Gent op, altijd recht uit. Ge kunt niet verloren loopen; en op den duur komt ge er. Maar ge moet uw hazepooten aantrekken. - 't Is een fameuze tap (2). Die beestjes zullen niet zoo rap hier zijn! - Ja maar, als ik mij goed herinner, 't zijn zespooters en ze kunnen goed springen. Ge moogt dat niet vergeten! - Zes pooten! 't en is voor iedereen zooveel niet. Nelle verdiepte zich in haar kous. De blik van Jantje schoot naar een ander lokkend nieuwsken... en de krekel was bijna vergeten. Weldra vouwde 't zandboerken het nieuwsblad, streek het plat en geeuwde. De kous werd opgerold en de stopnaald er boven op gestoken. - Slaap wel, Jantje! - Wel te rusten, Nelle! Nachtkalmte. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... - Hoort-de gij niets, Nelle? - Ik en hoore ik-ikke niemendalle! Slaap! Gij hoort altijd wat, Jantje. - 't Is precies... - Slaap liever! - Ge moogt zeggen, wat ge wilt, precies ne krekel. - 't Gazetje hangt nog in uw kopken! - Hoor!... tsir-tsir! nog erger dan tsi-tsi... En klaar en duidelijk. Mijn hoofd af, 't is ne krekel! Dat en heb ik nog nooit beleefd!... 't Begin van de plage. - Leg u op uw rechterzijde, Jantje, en dodo? Dat was nu goed. Maar eenige oogenblikken nadien vezelde Jantje weerom: - 't Is aan de achterdeur. 'k Ga zien! - Pas op en vat geen kou! {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had goed gehoord. 't Was tsir-tsir! - Een momentje, manneken, een kanne water op uw kazakke! Pletse! - Ge kunt maar denken, dat 't regent. - Hebt-de hem? De krekel zweeg. Jantje hield wacht met het petroollampken in de hand. Zoudt gij 't gelooven? De deugniet van den krekel tsir-tsirde nu in een anderen hoek, alsof hij pieperkenduik speelde en met het zandboerken het zieleken hield (3). Een tweede geute. Pletse! - Hebt-de hem nog niet?... 't Duurt lang! 'k Zal ik-ikke er mij moeten mee bemoeien! Aanhoudende stilte. - Hij heeft zijn lading, of hij is verhuisd, verzekerde Jantje. - Als het maar geen krekelplage wordt gelijk ginder, zuchtte Nelle. In de Heilige Geschiedenis vertelt men over zeven plagen. - 't Was in Egypte, Nelle, zei Jantje geruststellend, en dat is nog een bolleworp verder dan Zeeuwsch-Vlaanderen. 's Anderen daags was 't aan de gemeenschappelijke pomp te doen. Nelle vertelde over hun gestoorde nachtrust en hoe heur Jantje zonder vaar of vreeze den verwenschten krekel had verdronken of verjaagd. - 't Is misschien de deze, riep Wanne en ze toonde een geopend doosken. Ik heb den kerel gevangen. Den heelen nacht altijd maar: tsir-tsir-tsir. Om zot te worden! Zijn zaagliedje is nu uit. Zie hem daar nu zitten! Verbaasde blikken naar het doode insect; want Wanne met haar grove vingers had er een duwken op gegeven en 't was gedaan met tsir-tsir, tsir-tsir. - Een krekel brengt geluk aan, verzekerde Mietje 't bultje. - Eerlijk waar? vroeg Nelle ongeloovig. - Dat is algemeen bekend. - Hewel; 't spijt mij van die kanne water, die Jantje gegoten heeft. - 'k Ben ik ook weerom eens dom geweest, betreurde {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanne, immer met het doosken in de hand. Wie weet welk geluk hij over ons huis moest brengen! - Geluk?... De zwaluwnesten of de spinnen, die men laat op den dag ziet, doen dat ook. De vrouwen keken verrast op. 't Was de oude heer Knol, die familjaar zijn woordje loste. Ze kenden hem; hij kwam er schier dagelijks voorbij. - Dat gelukaanbrengen is een praatje om de kinderkens in slaap te wiegen, maar zingen dat kan hij. - Noemt ge dat zingen, Meneerken? Zoo'n armtierig getsiep en getsir! Merci, zulle! - Eén krekelken is onbeduidend, een hinderlijke zageman, dien ge naar alle duivels wenscht, maar honderd, duizend krekels in den zomernacht! Spreek mij daarover! 't is letterlijk alsof de heele weide zingt. Eén viool beteekent soms ook niet veel, maar tien, twintig violen, dat is andere peper. En daaruit spreekt dan, gelijk dichter Ledeganck (4) voor jaren schreef in zijn ‘Klavier’: ‘een taal, die U hevig kan ontroeren En den geest aan de aarde ontvoeren!’ De vrouwen smulden aan de mooie woorden van den ouden heer. En 't deed hem telkens onzeglijk genoegen, wanneer hij zoo'n zoetigheidje rond zich strooien kon. Hij begreep dat ook ongeschoolde, ietwat ruwe naturen er naar hunkerden en diep gevoelig zijn voor het schoone, onder welken vorm het zich ook vertoone. En dan vertelde hij, hoe de krekel op een gansch bijzondere manier zingt. - De geleerden, die alles uitpluizen en immer geduldig met vergrootglazen in de hand zitten, en met microscopen tooveren, hebben ontdekt dat zijn stem, zijn geluid, niet uit zijn keelken komt. Hij heeft geen millioen in de keel, gelijk de zangeres in het liedje uit mijn jongenstijd. Het eigenaardig getsir brengt hij voort door het gewrijf van zijn dekschilden. - Meneerken kan 't wreed goed zeggen. Dekschilden! vezelde Mietje. - En kriekestroppen, of hoe was dat ook weer? deed een {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} gebuurvrouw, die zich met de rugvlakte van de hand onder den neus wreef. - Dekschilden zijn de harde, buitenste vleugels, die de vliezige vleugels bedekken gelijk een schild. Een meikever, een molenaar, of een avondronker, gelijk gij zegt, om par exempel een voorbeeld te nemen, heeft bruine of grijze dekschilden. Ge weet het nog uit uw kindertijd, de bruine zijn de koninkskens, de grijze... - Zijn de bakkers, volledigde Nelle. - Precies! Is het geen wonder dat zoo'n eenig beestje merkwaardige muziek maakt met zijn vleugelkens? - En ons belet te slapen! - Wilt-de nog iets weten? 't Zijn alleen de mannekenskrekels, die zingen. De wijvekens zwijgen. Zijn oogen schoten lichtvlammekens, en onder het weggaan wendde hij zich nog eventjes om en knikte vriendelijk als om te zeggen: - De pure waarheid! De wijvekenskrekels zwijgen! En dan wandelde hij op zijn eentje voort, en hij liet, uit ouder gewoonte, zijn gedachten kriskras dooreen schieten en toomloos rondspringen. De wonderen van de natuur? Ieder dierken zendt zijn deuntje de wereld in volgens zijn eigen manier, die immer dezelfde blijft. De krekel zendt zijn tsir-tsir uit zijn dekschilden. De hond blaft zijn vreugde of zijn onrust uit, of grolt vol wrevel; de koe, moe van herkauwen, loeit heur heimwee naar den warmen stal; de haan klaroent tot wanneer de zon boven de kimme lonkt; de hen kakelt heur verlossing na 't leggen van een ei; de ezel balkt, wanneer hij niet meer zwijgen kan; de zwaluw giert uitbundig in de schemerlucht; de bij bromt gedurende haar snuisterarbeid; de mug blaast in haar trompetje aan ons oor; het muizeken piept gedurende zijn eenzame nachtelijke strooptochten. En alzoo voor ieder dierken een ander manierken. En dat alles kunnen wij hooren. Maar hoeveel dingen kunnen wij, menschen, niet vatten? Wie heeft ooit de dravende, krabbelende, tegen elkaar botsende mieren gehoord? Zingen ze? Klagen ze? Schelden ze elkaar uit?... Hoort men de kleverige slak, die over een killen vloer strijkt en heur voelhorentjes gelijk lantarentjes zoekend uitsteekt?... En de {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} spin, met een mooi paarlen kruis op den rug, die den ganschen nacht aan haar wondernet karweit, spint en spant, rekt en trekt, en er dan middenop te loeren zit, als voorteeken van een schoonen dag?... Hoort men hoe ze met een klop van heur achterlijf den staaldraad vastspijkert? Zit ze op haar ‘koppenette’ gelijk de verleidende waternimf op de Lorelei? (5) En zingt ze heur zachtste veuske om de argelooze insecten te verschalken en ze dan vernuftig in te wikkelen tot voorraad?... Hooren wij de pootjes van de vlieg, wanneer ze tegen de gladde ruiten opklavert, of op het plafond kunsttoeren uitvoert die sommige vliegeniers nabootsen? Blaast ze van inspanning of komt er een genoeglijk deuntje bij te pas?... Neen, dat alles en duizend andere dingen kunnen wij niet hooren, ten minste niet met onze ooren; maar vernuftige menschen vinden tuigen uit om het onhoorbare hoorbaar te maken. De mensch, die nochtans zoo graag het koninkspluimpje op zijn hoovaardig hoedje steekt, is wellicht niet fijn genoeg ingericht... Ja, mijmerde de oude heer, dat zal het zijn. Wie lost dit raadsel op?... Hij is doof voor duizenden stemmen en geluiden in de natuur, gelijk hij blind is voor de infra-roode en ultra-violette (6) stralen, en voor de andere geheimnisvolle stralen en golvingen, waarbij de duivelsdraden en hekseknopjes van de zoekers te pas komen. En 't is misschien best zoo. Moest men op zekeren goeden morgen met meer volmaakt fijne organen ontwaken, waaraan niets ontsnapt, men zou altijd iets hooren, krabbelen, knagen, kraken, zagen, zingen, wringen, ruischen, gonzen, gillen, trillen, allerhande vreemde klanken in de lucht en op en in den bodem... en 't ware uit en amen met de schoone, lieve rust!... Maar men zou er aan gewennen, dacht 't meneerken, op den duur. De mensch gewent gelukkiglijk aan alles. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} En de oude heer drukte zijn brilleken hooger op. Van louter mijmeringsinspanning was het gezakt. Wat een schilderachtigen mengelmoes van gedachten, een onnoozele kerkelhistorie, gelijk het zandboerke las, kan in 't leven roepen bij iemand die, zooals de oude heer Knol, op zijn eentje zonder zorgen rondslentert in de kalme natuur! Ja, maar, a.u.b., de oude heer Knol is geen gewoon menschken! Bijlange niet! ALEXIS CALLANT. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] Levensspel Tóén greep ik roekeloos met vaste hand de dobbelsteenen. Een lichte worp, het hoogste pand gezet op schijnbaar mooie kaart en àl had ik verloren: in regenwolken hangt geen enkel licht te gloren. En toch... ik geef niet op en wil het spel - als 't kan - opnieuw beginnen. Maar 't hart is moe, ach, rest mij wel de kracht om nog te winnen? Nù weet ik 't oog ontglansd door vele weenen, in 't beven mijner warme hand: twee onverbiddelijke steenen. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Jong-gestorven Moeder Zij lag daar als een teeder-droef gedicht, den rozenkrans om beî de bleeke handen, door kaarsenvlammen wonderlijk belicht. Geprevel van gebed - het mystisch licht glom bevend door de zaal, op blanke wanden en 't zwarte haar, gespreid langs kil gezicht. De oogen nu gebroken - star gericht; ééns glansden zij van liefd' in zonnelanden; - ze sloten zich, als moede kelken, dicht. Een streep van zon kwam zich door schemer boren en goot in gelen straal het schoon gelaat vol rust: een blonde rust van wiegend koren. RIE REINDERS. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine Trompetsolo's Het leven: Een kleine hond had gezegd dat hij muizen diep verachtte, hij kwam in een wei terecht en alle koeien lachten - God schiep baas boven baas, dat kun je nooit ontkennen... - Och, ook aan deze dwaas- heid zullen we wel wennen! De vromen: Zij zeggen: Zuster en broeder in plaats van namen te noemen. - Elk denkt: ik krijg het goede en U zal God verdoemen! Contradictio? De dominee stond en bracht het woord voor hen die arm zijn, maar hij dacht: mijn vrouw is zacht en het bed Zal vanavond warm zijn! Ontnuchtering: Hij heeft haar steeds voorgetrokken, want hij was een jonge leraar - zij aanvaardde alles dankbaar en nu stopt ze zijn sokken. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huwelijk: Ik heb je alles gegeven: een gedicht, mijn maandsalaris en een zoen; wil je nu even kijken of het eten klaar is? Le romantisme: Ik ben een schooier en gij zijt een toonbeeld van volkomenheid, - ondanks dit grote onderscheid blijf je mijn kleine meid! Zelfbeklag: De vrouw en de wijn zijn duur, daarom horen ze bijeen; ze hebben nog meer gemeen: - de druiven zijn vaak zuur. Zorgeloos: Geef mij maar een vrouw met geld, dan zet ik mijn hoedje wel scheef, de rest wordt later verteld, - als ik tenminste nog leef! Egocentrisch: Als je danst, dans dan voor mij, niet voor een stupide zaal, - die kijken allemaal en ik houd je vanavond vrij! {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Als voren: In de dakgoot tsjilpt een mus zijn heftig liefdelied, - geef mij nog gauw een kus, want lang duren kan het niet. Tot troost: Wanhoop nooit, als een groot leed brandt en onherstelbaar schijnt, - God was ook niet bang voor het eind toen hij lang met Jacob streed. Voor D. Deze dwaze rijmelarij is wellicht slechts klatergoud, maar ik ben dankbaar en blij dat jij van mijn versjes houdt. Apologie: Elke dichter heeft veel geschreven dat hij liever had verbrand, maar hij kon niet anders leven dan in Gods dwaze hand. A. MARJA. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Sergèj Nikolàjevietsj Vinogràdskiej Slot (1) De onderzoekingen omtrent de nitrificatie, die met vollen grond klassiek mogen genoemd worden wegens de rijpheid der gedachte en de onberispelijkheid van de uitvoering, vestigden voorgoed den wetenschappelijken naam van Vinogradskiej. Van nu af werd hij in de eerste rangen der Europeesche geleerden geteld. En inderdaad, een zeer lastig en verwikkeld vraagstuk, waarvan tevergeefs zooveel geleerden naar de oplossing gezocht hadden, werd door de studies van Vinogradskiej, men mag zeggen op afdoende wijze ineens opgelost. Het was nu aangetoond dat het nitrificatieproces in twee phasen verloopt onder den invloed van twee microben: in den aanvang oxydeeren zich de ammoniakzouten tot zouten van salpeterigzuur onder den invloed der nitrosomicroben, en daarna oxydeeren zich laatstgenoemde zouten tot zouten van salpeterzuur door de werking der nitrobacteriën. Door Vinogradskiej was een der lastigste problemen der microbiologie opgelost geworden: het bekomen van zuivere culturen van de beide microben van het nitrificatieproces. Het bleek dat ze tot organismen behooren die de zelfstandigheid van hun lichaam opbouwen vertrekkende van anorganische verbindingen, d.i. dat ze in staat zijn tot chemiosynthese, wat voor hen de photosynthese der groene planten vervangt. Deze ontdekking wordt door E. Fischer als een der beduidendste aanwinsten beschouwd op het terrein der physiologie van dien tijd. Deze ‘prototrophe organismen’ waren, zooals het zich laat indenken, de pioniers van het leven op aarde. De energie, vereischt voor den plastischen arbeid van den lichaamsopbouw, putten de nitrificeermicroben uit de oxydatie der ammonium- of salpeterigzure zouten, en derhalve draagt de verhouding van de geassimileerde koolstof tot de geoxydeerde stikstof een constant karakter: voor de salperigzure N:C = 1:35,4, en voor de salpeterzure 1:40-45. Nog een andere eigenaardige bizonderheid der nitrificeermicroben werd in het licht gesteld: hun negatieve verhouding ten {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} overstaan van zulke in de hoogste mate voedende organische verbindingen als pepton, druivensuiker e.a., die op deze microben inwerken als krachtige giften. Al deze aanduidingen rangschikken de nitrificeermicroben in een aparte fysiologische groep van de hoogste belangwekkendheid. De cyclus van werkzaamheden over de nitrificatie, behoorende tot de Zürichsche periode, werd voltooid door een kapitaal werk van Vinogradskiej, voorzien van een reeks uitstekende photographieën. Het werd gepubliceerd in 1892, toen hij reeds weer in St. Petersburg was en ging over ‘de morfologie van de organismen van het proces der salpetervorming in den grond.’ Deze reeks schitterende navorschingen op het stuk der nitrificatie trok de algemeene aandacht. Vinogradskiej ontving meerdere vereerende voorstellen. Van den president van het polytechnicum van Zürich (tevens bestuurder van het Departement van openbaar Onderwijs in Zwitserland) kwam het voorstel om lessen te komen geven in de hoedanigheid van privaat docent. I.I. Metsjnikof bezocht Vinogradskiej in den zomer van 1890 en stelde hem namens Pasteur den post voor van bestuurder van het wetenschappelijk laboratorium van het Institut Pasteur in Parijs. Ondanks zulke vleiende voorslagen stelde Vinogradskiej de beslissing uit en bleef nog in Zürich gedurende het wintersemester van 1890-91 om zijn werk over de nitrificatie te eindigen, dat zeer succesvol verliep. Denzelfden winter nog kwam uit Rusland het voorstel om de plaats van werkend lid te betrekken aan het Instituut van proefondervindelijke geneeskunde in St. Petersburg, aan het hoofd van de Microbiologische Afdeeling. Vinogradskiej weifelde lang: wat zou hij kiezen, Parijs of St. Petersburg? In Maart 1891 trok hij naar Parijs om zich voor te stellen aan Pasteur en was zeer geroerd over de vriendelijke ontvangst. Pasteur herhaalde zijn voorstel, belovende Vinogradskiej te vestigen naar dezes smaak en wenschen. Het personeel, de geest der instelling, de heele inrichting maakten op Vinogradskiej den meest aantrekkelijken indruk. ‘Ik werd me bewust, - schrijft Vinogradskiej naar aanleiding daarvan, - dat, eens in dit wetenschappelijk midden binnengetreden, ik er evenals Metsjnikof voor altijd zou blijven. Het feit dat ik me niet graag expatrieerde heeft eenigen tijd mijn beslissing uitgesteld.’ Ten slotte, na lang weifelen, besloot Vinogradskiej in St. Petersburg te blijven, waar hij in den herfst van 1891 aankwam. De aanstelling als bestuurder van de Afdeeling van algemeene Microbiologie van het Instituut van proefondervindelijke Geneeskunde had plaats in Oogst 1891. Hem werd ook de taak opgelegd van opsteller aan het ‘Archief der biologische {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappen’, van bij het eerste jaar van zijn uitgave door het Instituut. Korten tijd na zijn verhuizen naar St. Petersburg werd Vinogradskiej door een beschikking van de universiteit van Chàrjkof van 18 October 1892 verhoogd tot den graad van doctor honoris causa in de botanie ‘zonder proef voor den graad van meester in de wetenschappen’ (terloops gezegd, die proef werd reeds 8 jaar vroeger in St. Petersburg afgelegd) en zonder voorlegging van een proefschrift. Na 2 jaar, in 1894, werd aan Vinogradskiej de titel geschonken van correspondeerend lid van de Russische Academie voor Wetenschappen. De Peterburgsche periode van Vinogradskiej's werkzaamheden was vooral gewijd aan het uitwerken van het vraagstuk van de vastlegging der atmosferische stikstof door de vrij in de grondlagen levende anaerobensoort Clostridium Pasteurianum. Inleidende mededeelingen werden gedrukt in 1893-94 in de Comptes rendus de l'Académie des Sciences en het grondwerk verscheen in 1895 in het ‘Archief der biologische Wetenschappen’. De proefnemingen waren breed opgevat en werden schitterend uitgevoerd, met volle toepassing van het principe der electieve cultuur. Als middens dienden vloeistoffen rijk aan koolhydraten en die volstrekt geen gebonden stikstof bevatten of slechts in minima hoeveelheden. De proefnemingen gebeurden in de aanwezigheid van krijt in een stroom van zuivere stikstof of bij rijken toevoer van atmosferische stikstof aan de oppervlakte der vloeistof. In deze omstandigheden, bij bezaaiing met aarde, ontstond vlug een vetzure gisting met afscheiding van gassen, terwijl zich in de vloeistof de sporensoort Clostridium Pasteurianum ophoopte, aldus genaamd ter eere van den grooten grondlegger der microbiologie. Hun stikstofvastleggend vermogen openbaarde zich eerst bij afwezigheid van gebonden stikstof in de voedende oplossing en bereikte in de kunstmatige vloeistofmiddens dg. 2-3 mg. stikstof op 1 g. ontbonden suiker. Het afzonderen van deze soort op aardappelschillen bestreken met meel, vertoonde geen bizondere moeilijkheden. Eenige serieën proeven geschiedden in gemengde cultures met toelating der lucht, waarbij zich aan de oppervlakte van de vloeistof een vliesje van aerobe bacteriën ontwikkelde, die de lagere vloeistoflagen tegen het doordringen van zuurstof beschermden en aldus de voorwaarden schiepen voor de ontwikkeling van Cl. Pasteurianum. Bij vele dergelijke proeven ontwikkelde zich aan de oppervlakte der vloeistof de aerobe stikstofvastlegger Azotobacter, die 8 jaar later opnieuw gevonden en in detail beschreven werd door Beijerinck. Vino- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} gradskiej, opgeslorpt door het hoofdthema, noteerde alleen het feit van die vondst, zonder er zich bij op te houden. De energie, noodig voor de vastlegging der vrije stikstof, levert zich parallel met het exothermisch omzetten van de suiker bij de vetzure gisting, en derhalve is hier ook, zooals bij het proces der nitrificatie, een min of meer constante correlatie tusschen de vastgelegde stikstof en de ontbonden suiker. Welk een belangstelling dit nieuw werk van Vinogradskiej genoot en nog altijd geniet, blijkt daaruit dat sindsdien in de verschillende landen meer dan 500 werken over hetzelfde thema verschenen zijn. Buiten de onderzoekingen over de vastlegging der stikstof publiceerde Vinogradskiej in den loop der Peterburgsche periode ook een reeks andere artikelen. Op de IXe zitting van Russische natuuronderzoekers en geneesheeren in Moskou in 1894, sprak hij op de algemeene vergadering een lezing uit over ‘De cyclus van de stikstof in de natuur’, die een diepen indruk maakte op de aanwezigen, als een schitterend resumé in dit domein gedaan hoofdzakelijk door den schrijver zelf. In een afzonderlijke brochure gaf hij een lezing uit, uitgesproken in 1897 op de jaarlijksche zitting van het Instituut van proefondervindelijke Geneeskunde, over ‘De rol der microben in den algemeenen kringloop van het leven’. Deze rede, meesterlijk naar de uiteenzetting, heeft ook vandaag haar belang en beteekenis nog niet verloren, ofschoon dagteekenend van vóór 30 jaar. Nog heden kan ze dienen als uitstekend materiaal ter kennismaking met de wereld der microben. In Lafar's ‘Handbuch der techn. Mycologie’ werd door Vinogradskiej het hoofdstuk ‘De nitrificatie’ geschreven, een gedetailleerd overzicht van de successen behaald in het domein van de studie van het nitrificatieproces. Samen met V.L. Omeljanskiej gaf Vinogradskiej een uitgebreid werk uit over de onderzoekingen inzake den invloed van organische stoffen op het werk der nitrificeermicroben, en samen met V.A. Fribes een mededeeling over het roten van het vlas. Na dien tijd kwamen uit de Afdeeling voor algemeene Microbiologie nog een reeks andere werken, gedaan op voorstel en onder leiding van Vinogradskiej. Vinogradskiej was niet vreemd in de vraagstukken der geneeskundige microbiologie, nochtans heeft hij zich in dit speciaal domein nooit verdiept. Een klein artikel werd door hem geschreven ‘Over de besmetting door de pest en een nieuw middel ter voorkoming en genezing van de builenpest’, gedrukt met de manuscriptrechten. Door hem werden ook proefondervindelijke onderzoekingen gedaan over ontsmetting, in speciale hut-kamers, van voorwerpen besmet door pestmicroben. Hij nam een werk- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} dadig aandeel in het uitwerken van de vraag over de strijdmiddelen tegen de hoornveepest, enz. In 1898-99 maakte Vinogradskiej een zware ziekte door, die zijn krachten erg ondermijnde en een tijdelijke verslapping van het tempo van zijn wetenschappelijk werk ten gevolge had. Een groot deel van het jaar bracht hij buiten St. Petersburg door, meestal op zijn landgoed in de provincie Podolië. In 1901 verklaarde Vinogradskiej zich bereid van zijn eigen middelen jaarlijks 5.000 roebel te laten in het voordeel van het Instituut voor proefondervindelijke Geneeskunde ‘om de sommen te kunnen verwerven voor het oprichten en inrichten van een nieuw gebouw voor het bacteriologisch laboratorium van het Instituut,’ en dàt gedurende den heelen tijd dat hij zijn plaats bleef betrekken in het Instituut. Nochtans werd later, met de instemming van den schenker, de bestemming der afgehouden sommen gewijzigd en met de in den loop van 10 jaar verzamelde 50.000 r. werd een ruime bibliotheek voor het Instituut gebouwd. In hetzelfde jaar 1901 werd Vinogradskiej tot eerelid gekozen van de Moskovische vereeniging van liefhebbers der natuurkunde. anthropologie en ethnografie; het jaar daarop werd hij vereerd met den titel van correspondeerend lid van de Fransche Academie voor Wetenschappen. In 1902 werd Vinogradskiej bestuurder benoemd van het Inst. v. proefond. Geneeskunde, maar bleef niet lang dezen post bekleeden. Reeds in den zomer van 1905 verliet hij het bestuur, omdat, in verband met den Russisch-Japaanschen oorlog, die alle middelen van den Staat had opgeslorpt, al de plannen die hij gekoesterd had omtrent grondige wijzigingen in de inrichting en de uitrusting van het Instituut, om financieele redenen ineenstortten. Gedurende den tijd van zijn bestuur gelukte hij er in in het leven van het Instituut periodieke wetenschappelijke vergaderingen te doen ontstaan (eenmaal in de maand), die heden nog altijd plaats vinden. In 1903 stichtte Vinogradskiej aan het hoofd van een kleine groep Peterburgsche microbiologen, de Russische Microbiologische Vereeniging, waarvan hij de eerste twee bestaansjaren de voorzitter was. De vereeniging genoot een groote belangstelling in de wetenschappelijke kringen en is op dit oogenblik uitgegroeid tot een machtig centrum van microbiologische unificatie. Heel deze periode van Vinogradskiej's leven mag beschouwd worden als een periode van tijdelijke verslapping van het wetenschappelijk werk. Daartoe waren er verscheidene oorzaken. Deels was het te wijten aan den slechten staat van zijn gezondheid, maar in hoofdzaak aan een groote ontevredenheid over de inrichting van het wetenschappelijk werk dat hem aan de stad genageld {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} hield. Vaak moest hij gedurende geruimen tijd St. Petersburg verlaten voor het Zuiden en zijn wetenschappelijk werk onderbreken, dat tengevolge daarvan te traag vooruitging en hem weinig bevredigde. Dit alles samen genomen bracht er ten slotte Vinogradskiej toe, zijn plaats in het Instituut voor proefondervindelijke Geneeskunde op te geven en ontslag te nemen (Januari 1912) ‘met de uniform hem wegens zijn bediening toekomende’ (zooals gezegd werd in den oekas die hem toestond met pensioen te gaan). De lange jaren van gedwongen onderbreking van zijn wetenschappelijk werk (1912-1922) heeft Vinogradskiej in een zijner recente brieven gekarakteriseerd als jaren van ‘vie latente d'un savant’. Het is klaarblijkelijk dat de wetenschappelijke gedachte van den geleerde niet ophield te werken bij deze tijdelijke onderbreking der experimenteele navorschingen; daarvan getuigt het vlug hernemen der wetenschappelijke activiteit, na vele jaren, toen daartoe weer gunstige voorwaarden aangebroken waren. Tijdens de jaren van de omwenteling en den daaropvolgenden burgeroorlog, bevond zich Vinogradskiej in het buitenland. Anderhalf jaar bracht hij door in Zwitserland, nabij Clarens, aan den oever van het meer van Genève, waar hij een kleine eigen villa had ‘Petit Crêt’. Daar hij slechts met zeer groote moeilijkheden in verbinding kon treden met zijn familie, verloor hij deze geheel uit het oog. Na, zoo goed als het ging, zijn persoonlijke zaken in orde gebracht te hebben, kon hij er aan denken, aan wàt zich nu te wijden en wààr. Aanvankelijk vestigde hij zich in Belgrado, waar hij op doorreis was, met de bedoeling zich blijvend aan de universiteit te verbinden. Weldra, begin 1922, werd hij tot gewoon professor verkozen bij de landbouwkundige faculteit. De inrichting voor laboratoriumwerkzaamheden ontbrak ten eenenmale; alles, tot zelf nietigheden, moest uit het buitenland besteld worden; in één woord, hier was pionierswerk te verrichten, - een eerzame taak, en misschien een dankbare ook, maar geene voor een man die reeds op leeftijd was, zooals toen Vinogradskiej. Daarbij dient nog gevoegd te worden dat het onderwijs in de Serbische taal zou moeten gegeven worden. Gelukkig kwam weldra, reeds in Februari 1912 een brief uit Parijs van den bestuurder van het Instituut Pasteur, Prof. E. Roux, met de uitnoodiging te verhuizen naar Parijs en in het Instituut de plaats te betrekken van bestuurder van de Agro-bacteriologische Afdeeling. ‘Mes collègues et moi, schreef Roux, nous vous serons reconnaissants de venir vous établir à l'Institut Pasteur; vous y apporterez votre illustration scientifique et vous pourrez sans aucune préoccupation d'enseignement y poursuivre vos belles recherches. Nous serons fiers de compter, après Metchnikof, Vinogradski parmi les nôtres. Vous serez pour nous le maître {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} en ce qui concerne la bactériologie du sol...’ De brief was in zulke vereerende bewoordingen opgesteld en was zóó in eenklank met de wenschen van Vinogradskiej, dat alle weifelen onmogelijk was en dat hij voetstoots antwoordde om zijn diepe erkentelijkheid uit te drukken en zich onvoorwaardelijk accoord te verklaren met het voorstel. ‘Vóór 32 jaar, schreef me hieromtrent Vinogradskiej, had Pasteur zelf me voorgesteld me in Parijs te vestigen; ik koos toen St. Petersburg, maar ook après la mort du Maître bleven de deuren van het Instituut wijd open voor mij en nu zal ik gevolg geven aan de uitnoodiging van mijn dichtsten medewerker en leerling. Misschien blijven er nog krachten om te werken...’ Het viel Vinogradskiej des te gemakkelijker in te gaan op de uitnoodiging, wijl hij reeds lang onder de verplichting leed, zijn wetenschappelijk werk te moeten doen binnen de vier muren van een stadslaboratorium, en reeds lang naar den buiten hunkerde. In een zijner brieven, uit Maart 1914, schreef hij me: ‘Ofschoon ook de toegepaste wetenschap als wetenschap van de tweede soort beschouwd wordt, bezit ze toch die charme, dat ze niet eischt dat men zich voor haar zou opsluiten in het laboratorium, dat reeds door Faustus een ‘verfluchtes dumpfes Mauerloch’ geheeten werd, maar toelaat ‘hinaus ins weite Land’ te trekken en haar te zoeken ‘in der lebendigen Natur, wo Gott die Menschen schuff hinein.’ Het laboratorium van het Institut Pasteur in Brie-Comte-Robert kon onmogelijk beter aan dit ideaal beantwoorden. Het bevindt zich op 30 km. van Parijs, aan den boord van een kleine stad in het departement Seine-et-Marne, niet ver van het station, op een stuk grond van ongeveer 4 ha., bij testament vermaakt aan het Institut Pasteur door Mme Desprès, mede met een rijk landgoed (huis, vleugel, afhankelijkheden, oranjerieën). Rond het huis ligt een uitgestrekt park en een boomgaard met groote tuinbedden. Vinogradskiej waardeerde zeer dergelijke gelukkige vereeniging van laboratorium en natuur, waarvan hij reeds lang had gedroomd, en begon zich geestdriftig bezig te houden met de uitrusting van het laboratorium. Waterleiding en gaslicht werden aangelegd en al de noodige inrichtingen werden gedaan voor chemische en bacteriologische werkzaamheden. Deze organisatorische kant van de zaak eischte heel wat arbeid: voor elke kleinigheid moest men naar Parijs en veel tijd en last heeft het gekost om de zaak tot een gelukkig einde te brengen. Op dit oogenblik zijn de laboratoria van Brie-Comte-Robert prachtig uitgerust en van al het noodige voor grootsch opgezette navorschingen voorzien. In dit laboratorium begon Vinogradskiej zijn merkwaardige onderzoekingen over de uitwerking van de ‘directe methode’ van microbiologische grondbestudeering. Deze onderzoekingen werden {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} door hem met ècht jeugdige gestdrift en met grooten ijver gedaan. ‘Het is noodig terug te keeren naar de zeer vroege jeugd, schrijft hij in een brief van 1/12/23 uit Brie-Comte-Robert, om het record van langdurigheid van zijn laboratoriumdag te kloppen. Ik zit den geheelen dag en dàt zonder ongemak, omdat woonst en laboratorium één geworden zijn.’ Ziehier nu hoe Vinogradskiej in een zijner brieven de motieven uitlegt, die er hem toe gebracht hebben stil te houden bij de nieuwe methode van bacteriologische grondonderzoeking. ‘Ik heb me op deze onderzoekingen met des te meer ijver toegelegd, wijl dit werk een onaangeroerd domein was. De successen na twee decenniën waren over het algemeen gering. De specialisten op het gebied der Soil Science hadden oogenschijnlijk nog niet ingezien dat, zoo in “mijn tijd” het hoofdprobleem was het bestudeeren zoo veelzijdig mogelijk van geïsoleerde typen van bodemmicroben in reine cultures op kunstmatige middens, sinds lang nu de tijd aangebroken was om de studie aan te vatten van het werk der microben in natuurlijke voorwaarden, niet in gesteriliseerden, maar in levenden grond. Want een microbe te halen uit eenige grammen aarde, haar te doen groeien op suikers en peptonen en andere laboratoriumproducten, is een gebrekkig en waardeloos procédé voor het voorgestelde doeleinde. Wanneer men daarbij nog in aanmerking neemt dat het den bacteriologen vaak gebeurt met soorten te werken, die vóór vele jaren geïsoleerd werden, en dat ze niettemin de bekomen resultaten zonder bizonder geweifel op het natuurlijk midden overdragen, dan bekomt men iets dat heelemaal curieus is: wat zou men zeggen van een botanicusfleurist, die achter de potplanten van zijn oranjerieën en serres de wilde flora der streek niet zou zien? Aan dezen kant van de zaak, over welken veel kan gezegd worden, dachten de grondmicrobiologen zelfs niet. In de bekende Remy-Löhnis-methode was een zekere strekking om nader te komen tot de bodemvoorwaarden. Maar deze Ersatz van grondmicrobiologische methode, die de poelvoorwaarden reproduceerde, maar niet deze van den gewonen grond, is zoo ongerijmd dat het niet loont er over te spreken... Al deze gedachten van negatieven aard hebben mijn werk op den weg gebracht waarover ik binnenkort iets zal mededeelen. Een massa is nog te doen, maar reeds nu, meen ik, is het me gelukt den grond-bacterioloog te benaderen.’ Vinogradskiej heeft tot in dezen laatsten tijd met onvermoeide energie in deze richting gewerkt. Te bewonderen vallen zijn onuitputtelijke scheppingskracht, zijn durf en de originaliteit van zijn wetenschappelijke denkbeelden. We hebben allen grond om met volle vertrouwen vooruit te zien naar de toekomstige successen van de nieuwe ‘directe methode’ van bacteriologische {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} bodemstudie, maar reeds datgene dat tot dusver bereikt werd, is een kostbare aanwinst voor de bodembacteriologie. Voor zijn uitzonderlijke verdiensten op het gebied der wetenschap werd Vinogradskiej tot eerelid gekozen van de Duitsche Botanische Vereeniging, tot lid van de Zweedsche Academie voor Landbouw, ten slotte in April 1924 tot lid van de Fransche Academie voor wetenschappen (associé étranger) (in totaal zijn er 12 dergelijke associés voor alle specialiteiten; de voorganger van Vinogradskiej was Van der Waals), tot lid van de Royal Society in England, en in 1925 tot eerelid van de Pan-Unie Academie voor Wetenschappen (UdSSR. - N. v.d.v.). Bij het totaal dat we hier maken van Vinogradskiej's wetenschappelijke activiteit, moeten we opmerken dat al het bovenvernoemde maar een vluchtig overzicht is van al hetgene dat door hem tot dusver is gedaan geworden. Zijn wetenschappelijke weg is ver van geëindigd en we zijn in het recht nog veel van den geleerde in de toekomst te verwachten, - misschien niet minder dan wat reeds door hem werd voortgebracht. Nog is de tijd niet aangebroken om Vinogradskiej's wetenschappelijk werk in zijn geheelen omvang af te wegen op de weegschaal der geschiedenis, - die tijd moet nog komen. Het is ontwijfelbaar nochtans dat ook datgene dat reeds door Vinogradskiej gepubliceerd werd, een bizonder grooten invloed uitgeoefend heeft op de ontwikkeling van de microbiologie, inz. bij ons (nl. in Rusland. - N. v.d.v.). Hij is bij ons in dezelfde mate de aanplanter geweest van Pasteur's doctrine op het gebied van de studie van de biochemie der microben, als Metsjnikof op het gebied van de geneeskundige microbiologie. De door hem schitterend uitgewerkte methode van de electieve cultuur heeft het mogelijk gemaakt de biochemische onderzoekingen langs streng wetenschappelijken weg te leiden en vlug positieve resultaten te bekomen in het oplossen van de meest moeilijke en verwikkelde vraagstukken der microbiologie. De vitaliteit van de denkbeelden, door Vinogradskiej in omloop gebracht en de juistheid der wegen om hen in het leven te voeren, worden wellicht het best van al daardoor bewezen, dat ze alle door de wetenschap aangenomen zijn geworden, en nu algemeen als leerwaarheden erkend, tot dagelijksch huisraad van de bacteriologische laboratoria werden. Als centrale, leidende idee van Vinogradskiej, - de roode draad die door gansch zijn oeuvre loopt, - moet de idee beschouwd worden van de wonderlijke specificiteit van de microben als chemische reagentia. ‘Mijn microbiologische onderzoekingen - schreef Vinogradskiej in 1894 - werden altijd geleid door de overtuiging, dat het principe van de arbeidsverdeeling, van de {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} specialisatie der functies buitengewoon klaar uitgesproken ligt in de wereld der microben.’ Op deze voorstelling berust feitelijk de gansche methode der electieve cultuur, en de beteekenis van deze methode in de microbiologie is werkelijk onschatbaar. Al de werken van Vinogradskiej dragen het zegel van een opvallende begaafdheid. We staan versteld over den omvang van de door hem aangeraakte problemen, den durf en de volhardendheid van hun uitwerking. Van zijn eerste stappen op de wetenschappelijke loopbaan is hij zorgvuldig de gereede recepten ontgaan en de traditioneele, door de jaren en de autoriteiten gehuldigde manieren om de thema's aan te pakken. Van zoodra deze procédé's hem als irrationeel en niet rechtdoor naar het doel leidend voorkwamen, verwierp hij ze zonder spijt, door welke autoriteiten ze ook gehuldigd werden, en zocht hij naar nieuwe wegen. Hierin werd hij geholpen door de krachtig in hem ontwikkelde scherpzinnigheid van den geleerde en een wonderlijken speurzin in het zoeken naar den rechtsten weg ter oplossing van de gestelde problemen. Vinogradskiej heeft steeds de vlucht der wetenschappelijke ‘fantasie’ binnen de grenzen der proefondervindelijke mogelijkheden gehouden. Nooit vergat hij dat op het gebied der positieve wetenschappen, bij elke wetenschappelijke constructie, de proefneming de hoogste rechter is, en dat iedere nieuwe gedachte, om tot werkelijke kracht te kunnen komen, voor alles moet voldoen aan een strenge proefondervindelijke controle. De wetenschappelijke denkbeelden van Vinogradskiej vormen een reeks stoute pogingen om binnen te dringen in nog onaangeroerde gebieden der kennis. De nieuwheid en het nog niet opgelost zijn van een vraag trekken hem bizonder aan. Hier kan hij vrijen teugel geven aan zijn wetenschappelijken speurzin en aan zijn handigheid om op de meest eenvoudige en juiste manier het vraagstuk aan te pakken. ‘Ik voel mij in den zin der wetenschap op een ruim en in een onverkend gebied, - schreef hij naar aanleiding van zijn laatste werkzaamheden -, en dit is voor mij het beste stimulans.’ Met elk van zijn werken werden nieuwe onderzoekingsgebieden voor de studie geopend en de wegen aangewezen voor hun bewerking. Men kan zeggen dat verscheidene afdeelingen van de tegenwoordige microbiologie geschapen werden door de werken van dezen uitmuntenden geleerde, waarop met recht de Russische wetenschap fier mag gaan. Zijn wetenschappelijke argumentatie is overtuigend en onderwerpend. Men voelt dat aan het vertrek een lange arbeid der gedachte voorafgaat en dat vóór het ‘wagen’ hier een lang en halsstarrig ‘wägen’ plaats had. Karakteristiek en interessant {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} is de manier van exponeeren in zijn wetenschappelijke artikels. Steeds draagt ze een streng zakelijk karakter. Hij grijpt rechtstreeks de vraag op de levende plaats aan, alle overbodige beschouwingen over boord gooiend. Hij sluit zich niet op achter zijn woorden, maar valt voetstoots in medias res, komt zonder omwegen tot het diepste wezen van de zaak. Naar zijn werkprocédé's is Vinogradskiej typisch een individualistisch geleerde. Volgens V. Ostwald's classificeering (zie zijn ‘Groote Mannen’) is hij de ontwijfelbaar klassieke geleerde, zooals b.v. zijn kampgenoot Metsjnikof de typisch romantische is. Bij Vinogradskiej bestaat de innerlijke behoefte niet tot een breede organisatie van den arbeid, hij koestert geen liefde voor dergelijke zaak. Hij is de alleenloopende geleerde bij uitmuntendheid. Vele jaren heb ik dicht bij Vinogradskiej gestaan in de hoedanigheid van zijn dichtsten helper en medewerker in de Peterburgsche periode van zijn werkzaamheden, en meer dan eens werd ik getroffen door de nauwkeurigheid van de procédé's van zijn steeds streng individualistisch wetenschappelijk werk. Het laboratorium van Vinogradskiej was nooit erg bevolkt. Aan het onder zijn leiding door de leerlingen gevoerde werk besteedde hij groote aandacht; streng-critisch ging hij elk resultaat na en woog zorgvuldig de aangewende methoden van het standpunt van hun doelmatigheid. Hij stond vijandig tegenover vroegrijpe besluiten en te stoute resultaten en waarschuwde de jongeren er steeds voor. Alleen na alzijdig onderzoek en strenge proefondervindelijke controle werd het werk ter uitgave gestuurd. Voor het onderwijs voelde hij nooit een bizondere geneigdheid. Ondanks de tallooze voetstappen die gedaan werden om hem te overhalen lessen te geven aan de universiteit, heeft hij telkenmale kategoriek deze voorstellen afgeslagen. Hij bezit niet de uitwendige gaven van een redenaar, en publieke uitgangen vallen hem niet licht. In den uiterlijken omgang en in zijn betrekkingen met de menschen toonde Vinogradskiej zich steeds zeer gentleman, zij het ook met een zekere droogte. Onveranderlijk correct met elkeen, valt het hem nochtans moeilijk de menschen dichterbij te komen. Het is noodig langen tijd met hem in samenwerking door te brengen om dit ijs stuk te slaan en warmer, hartelijker banden te doen ontstaan. In St. Petersburg bezocht hij dagelijks het laboratorium, waar hij om 1 u. p.m. aankwam om rond 6 u. 's avonds terug te keeren. Gedurende dien tijd bezocht hij zijn leerlingen, verstrekte raad, helderde misverstanden op die zich in den loop van het werk voordeden, nam zelf proefnemingen en hield zijn arbeidsdagboek of maakte drukmateriaal klaar. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Treffend zijn de origineele opvattingen van Vinogradskiej omtrent academisch werk en de speciale voorbereiding daartoe. Zooals overal elders is hij ook in deze zaak rechtlijnig tot het uiterste. Ik herinner me uitstekend hoe, toen ik in 1893 bij hem in het laboratorium kwam als helper voor het scheikundig werk, ik me verontrustte over mijn slechte bekendheid met de vragen der bacteriologie en met de bacteriologische techniek. Ik vroeg Vinogradskiej om raad, of het voor mij niet beter ware eerst een practischen cursus in de bacteriologie te volgen, die toentertijd verschillende malen 's jaars in het Instituut voor proefondervindelijke Geneeskunde gegeven werd. Buiten alle verwachting was het antwoord kategoriek negatief. De bacteriologische methodiek? Loont het daarvoor 2-3 maanden werk te vergooien? Maar ze is zoo elementair eenvoudig! Voor het uitwerken van een speciale vraag kan men volledig ongemerkt voor zich zelf en zonder groot tijdverlies kennis nemen van al wat noodig is voor het werk. Maar maanden verliezen om een platinanaald zus of zoo te leeren houden, een wattepropje tusschen de vingers te duwen op een bepaalde wijze, - werkelijk, het loont niet. Is dat ten slotte toch alles niet eender? Dergelijke eigenaardige, ik zou zeggen, licht paradoxale opvattingen hield Vinogradskiej er op na omtrent het nut der academische loopbaan en de onnoodigheid van wetenschappelijke titels voor een wetenschappelijk werker in een inrichting voor opzoekingen. Wat kunnen deze titels toevoegen aan de hoedanigheid van het wetenschappelijk personeel? Zijn er niet heel wat voorbeelden van algeheel talentlooze gediplomeerde geleerden die de rangen der wetenschappelijke werkers alleen maar ontsieren, en, omgekeerd, van begaafde geesten zonder eenigen titel? De keus van het personeel der onderzoekingsinstellingen zou volledig vrij moeten geschieden, buiten den dwang der universiteiten en buiten hun sleur. Het voorbeeld der microbiologie is in dit verband zeer getuigend: hoeveel jaren reeds, ten spijte van den kolossalen groei dezer discipline, heeft men geweigerd haar recht te erkennen op een afzonderlijke specialiteit! Indien een jong geleerde zich wil wijden aan onderzoekingsarbeid, dat hij liever titels verzake. Wanneer hij zich zal doen kennen hebben als een begaafd werker die schittert door zijn werken, zal mettertijd de titel vanzelf komen honoris causa. Maar mislukt het werk en blijkt het talentloos, dan is het de moeite niet te willen doordrijven en zich kost wat kost te willen vasthouden aan de verkeerdelijk gekozen wetenschappelijke loopbaan, beter is het den weg vrij te laten aan een ander meer begaafd werker. Het beteekenisvolle aandeel van de waarheid mag nooit miskend worden in overwegingen van dergelijken aard. Als een zeer fijngevoelig en nerveus man, heeft Vinogradskiej {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeld in het algemeene lot der Russische geleerden die in hun rustig werk gestoord werden door de woordbreukige en onrustige politieke atmosfeer van den dag. Het lawaai van de straat drong luide door tot in het laboratorium en verbrak er den vredigen loop van het bestaan. Ik herinner me hoe allen uit het spoor werden gedreven door de politieke beweging van 1905. Vinogradskiej heeft toen onomwonden erkend dat de belangstelling voor wat in Rusland gebeurde al het overige in hem onderdrukte en hij zich niet naar behooren op het wetenschappelijke werk kon concentreeren. Hij gevoelde dat het hem noodig was contact te nemen met de plaatsgrijpende gebeurtenissen, zich zelf te bepalen als een maatschappelijke actieve kracht. Met zijn gewone nauwgezetheid omringde hij zich van boeken met politisch-ekonomischen en socialen inhoud en bestudeerde ze ijverig. Het wetenschappelijke werk werd tijdelijk achteruit geschoven op het tweede plan. En dit heeft zich telkens herhaald als het politiek leven buiten het gewone spoor trad en een brandende levenskwestie werd. Vinogradskiej heeft steeds de meest levendige belangstelling getoond voor de kunst, - niet voor niet heeft hij in zijn jeugd, zooals we gezien hebben, een tijdje zelfs de wetenschap voor de kunst verwisseld, toen hij de universiteit verliet voor het conservatorium. Op den vleugel bereikte hij een hoogen graad van volmaaktheid, bijna dien van virtuoos. Terzelfdertijd beheerscht hij tamelijk wel de cello. Tijdens zijn verblijf in St. Petersburg miste hij bijna nooit de symfonische en vooral de kamerconcerten. De muzikale begaafdheid was hem klaarblijkelijk erfelijk vermaakt, want hij deelde ze met zijn ouderen broeder Aljeksandr Nikolajevietsj (nu overleden), den talentvollen kapelmeester van het symfonisch orkest van Kiéjef. Groote belangstelling voelde Vinogradskiej ook voor de schilderkunst. In St. Petersburg was hij de regelmatige bezoeker van de traditioneele lente- en overzichtelijke tentoonstellingen van de Academie voor Schoone Kunsten, waar hij oprecht genoot bij het verschijnen van frissche talenten. Evenzoo levendig interesseerde zich Vinogradskiej voor de vragen der letterkunde, waarvan hij de nieuwste richtingen volgt. Vinogradskiej is nu 70 jaar geworden, maar hij is zooals voorheen vervuld met de levendigste belangstelling in den wetenschappelijken arbeid en blijft op dit domein steeds zijn buitengewone scheppende initiatieven toonen. We mogen ons vluchtig overzicht niet eindigen zonder aan onzen geëerden geleerde-jubilaris onze innige wenschen uit te drukken opdat hij nog lange jaren zijn schitterende creatieve werkzaamheden moge voortzetten. Uit het Russisch vertaald door Dr. HERMAN THIERY. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en Opvoeding Als men een leerboek van een Noordnederlandsche firma in handen krijgt, dan weet men bij voorbaat, dat de materieele verzorging tot het summum opgedreven is en mag men zich bijna even zeker aan een belangwekkenden inhoud verwachten. Dit is ook weer het geval met het ‘Leerboek der Plantkunde’, (2 dln.) en het ‘Leerboek der Dierkunde’ (2 dln.), beide door A. Mellink, en in 't bizonder geschikt voor het onderwijs aan de Kweekscholen. (Uitg. Wolters, een deel fl. 2,60; de overige fl. 2,90). De studie van het milieu omvat het waarnemen van plant en dier, die in dat milieu leven. Echter komt men als onderwijzer met de wetenschap, die men in de normaalschool over die ‘leervakken’ heeft opgedaan, heel wat te kort. De beschrijving van het zenuwstelsel van den regenworm of de werking van het bladgroen zijn dingen, die een onderwijzer wel weten mag, maar daarbij kan zijn kennis geenszins beperkt blijven. De huidige onderwijsrichting eischt heel wat anders, wat beters. De leerboeken voor de Dier- en Plantkunde, in onze normaalscholen gebruikt, leggen nog steeds te veel en bijna uitsluitend den nadruk op de systematiek en boeken als deze van Mellink verdienen derhalve onvoorwaardelijk geroemd. Het zijn bij mijn weten de eerste en eenige leerboeken in onze taal, die een zoo ruime plaats verleenen aan de levensgemeenschap en aan het verband van de biologie met land-, tuin- en boschbouw. Zeer juist deze zinsnede uit het voorbericht bij het eerste deel Plantkunde: ‘Zonder de wat ver gaande Amerikaanse opvatting te huldigen, kan toch bij ons enige verschuiving in praktische richting niets dan goeds bewerken, vooral voor het onderwijs op het platteland. Hoe menig leerling weet precies de twee families te noemen met viervoudige splitvruchten, maar heeft van het verband tussen physiologie enerzijds en zaaien, verpoten, verdeling en bemesting anderzijds geen notie. Nu denke men niet, dat ik er verkapt landbouwonderwijs van zou willen maken, maar wel dat de plant wordt gekend, zowel in haar betekenis in de natuur als in de cultuur.’ Merkwaardig is de reeks practische oefeningen, geschikt per maand en waarbij niet alleen drogen, knippen en plakken, maar {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral teekenen een rol speelt. Bijzonder vermeldenswaardig in het tweede deel, omdat men ze vroeger zelden aantrof in dergelijke leerboeken, zijn de hoofdstukken gewijd aan de bestuiving en bevruchting in verband met land- en tuinbouw; de erfelijkheidsleer of genetica; de verspreiding der planten over de aarde; de levensgenootschappen; het bosch, het weiland; sloten en plassen; hoogveen; de duinen; de heide; de akker; de schooltuin. Deze laatste onderwerpen zullen vooral welkom zijn bij de onderwijzers der lagere school. De beide deelen over Dierkunde ademen ook een nieuwen geest, - al moet natuurlijk soms geofferd worden aan de eischen der systematiek. Titels als ‘de interne secretie (nog al beknopt!); zintuigen van de chemische zin; betekenis van de vogels in natuur en cultuur; vogels als cultuurvolgers; statenvormende insecten; insecten in natuur en cultuur; het komen en gaan van plagen; insecten in land- en tuinbouw; insecten en bomen; insecten, die in het water leven; dierenleven der zee; verspreiding der dieren; mens en natuurmonumenten’ wijzen er voldoende op, dat hier een vernieuwer aan 't woord is, wiens werk een eereplaats verdient ook in onze Vlaamsche scholen en zeker door onze normalisten zou moeten gebruikt worden. Behoeft het gezegd, dat de illustraties, inkluis verschillende gekleurde platen, prachtig zijn? Wolters blijft Wolters, zelfs in tijden van spellingscrisis. Op een ander gebied heeft de firma Wolters een moeilijke beslissing moeten treffen, nl. bij de uitgave van Koenen's Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal, Achttiende Druk (fl. 5,60). In welke spelling moest dit bekende woordenboek thans gesteld worden? In Marchant natuurlijk, vermits in Nederland bijna geen leerboeken meer verschijnen in De Vries en Te Winkel. Maar men heeft op het oogenblik nog steeds niet de minste zekerheid, dat de spelling 1936 algemeen verplicht zal worden. Verschillende kwesties blijven nog hangende. Men wacht op de lijst der woorden, die een kennelijk mannelijke zelfstandigheid aanduiden. Daarom leest men in het Woord vooraf: ‘Hierom, maar ook ten behoeve van hen, die de voorkeur blijven geven aan de geslachtsregeling van De Vries en Te Winkel, hebben we achter de titelwoorden nog de oude geslachtsaanduiding mannelijk, vrouwelijk en onzijdig behouden.’ En verder: ‘Aangezien de regeling van de spelling der bastaardwoorden en der tussenletters nog steeds in staat van wording is, zijn ook in dit opzicht geen veranderingen aangebracht en is alles bij het oude gelaten.’ Dan rijst echter vanzelf de vraag: wat blijft er nu nog van de nieuwe spelling over? Netjes gerekend: regel 1, de enkele e in open lettergrepen; regel 2, de enkele o in open lettergrepen; regel 3, sch alléén als de ch gehoord wordt en ook in isch(e)! Is dat nu {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} meteen niet een compromis, waarop heel de Nederlandsch sprekende taalgemeenschap het dadelijk eens kan zijn en dat zonder dralen overal kan ingevoerd worden om spoedig de zoo noodzakelijke eenheid terug te verwezenlijken? Ten slotte liever alles, dan de huidige verwarring en verdeeldheid! Maar... that is another question! Ik vraag ook de bijzondere aandacht voor deze passage, die wijst op een duidelijke kentering in de houding tegenover het Vlaamsche taaleigen: ‘Prof. Verdeyen bleef waken over het zogenaamde Zuid-Nederlands. De rechtsterminologie werd nogmaals aangevuld door het opnemen van termen uit het Belgische Burgerlijk Wetboek, althans voor zover de officiële vertaling van dit wetboek verschenen was bij het bewerken van deze nieuwe druk. Aangezien deze vertaling bindend is voor het Hoger Onderwijs en het opmaken van alle openbare akten, hebben we, na overleg met Prof. Verdeyen, gemeend een onderscheid te moeten maken tussen de officieel aangenomen juridische en administratieve benamingen en de woorden, die tot de algemene taalschat behoren. Bij de eerste groep is het Z.-N. vervangen door België, bij de tweede is Z.-N. blijven staan. Aldus komt de term Z.-N., die feitelijk toch verder reikt dan de grenzen van het Vlaamse gedeelte van België, al wordt dit hiermee in de eerste plaats bedoeld, ook beter tot zijn recht.’ Dat beteekent ongetwijfeld een groote verbetering voor ons, Vlamingen. En wanneer de bewerker, Dr. Endepols verklaart ‘Aan deze herdruk is tijd en vlijt besteed,’ dan blijft hij werkelijk bij de zuivere waarheid. Ik heb het b.v. tot hiertoe gedaan met de 10de uitgave: 950 blz.; het is zeker dat deze nieuwe uitgave met haar 1244 blz. oneindig meer hulp bieden zal. Prachtige mat-linnen band; schitterend verzorgde druk! De huidige maatschappelijke machine is zoo ingewikkeld en tevens zoo interessant geworden, dat men voortdurend genoodzaakt is zijn toevlucht tot allerlei naslagwerken te nemen. Een moderne en degelijke atlas behoort tot die reeks en Knaurs Weltatlas in zijn 1936-uitgave is prachtig voor dit doel geschikt: hij bevat 272 blz. tekst met uitvoerige geographische, demographische en economische bijzonderheden, voorzien van talrijke statistieken in tabel, diagram of beeld; 53 gekleurde kaarten en een alphabetisch register, dat op 29.000 namen slaat. Ik heb zelden in een vreemden atlas over ons eigen land een vollediger en toch beknopte beschrijving gevonden, dan in dit werk. Dat is de gepaste steekproef om vertrouwen te krijgen in de andere gegevens. Knaurs Atlas, uitgegeven door Th. Knaur, Prager Strasse 14, Berlin W 50, is een naslagwerk, dat op ieders {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} studeer- of werktafel thuishoort... en daar geen tijd zal vinden om te rusten! ‘In Weer en Wind’ is de titel van een nieuw maandblad, uitgegeven door Brusse, Rotterdam, gewijd aan natuurleven, reizen, volkskunde en buitensport. Losse nummers kosten fl. 0,65 en het abonnement voor het buitenland 8 gulden! Hoe het mogelijk is voor dien prijs een zoo mooie uitgave te bezorgen is een vraagstuk, waarvan alleen Brusse de oplossing kennen zal. In het tweede nummer treffen we b.v. niet minder dan 30 prachtige foto's aan over de verschillende onderwerpen, die tot het terrein van dit blad behooren, en daar gebruik werd gemaakt van een stevig glanzend papier, verkrijgen de reproducties een ongewone duidelijkheid. De tekst der artikels, zoowel als de behandelde onderwerpen zijn als geknipt om den onderwijzer bij zijn lessen te helpen. Elke school moet dit blad bij zijn collectie voegen: men moet zorgen voor interessante documentatie, maar men moet ook bijdragen om deze prestatie, eenig in onze taalgemeenschap, blijvend te maken. ‘De Sikkel’ had reeds langen tijd geleden de verschijning van een ‘Paedagogische Encyclopaedie’ aangekondigd. Thans is de eerste aflevering van dit werk verschenen. Het is moeilijk over de eerste 48 blz. van een boek, dat er 960 tellen moet, iets bepaalds neer te schrijven. De groote vraag bij het beoordeelen van een encyclopaedie loopt eenerzijds over het onderwerp der behandelde artikels, anderzijds over het evenwicht en de eenheid van lijn in de bewerking dier artikels, en daarover kan eerst bepaald geschreven worden, wanneer het geheel zal voltooid zijn. In deze eerste aflevering worden behandeld: Aandacht, Aanschouwing, Aanschouwing bij het onderwijs, Aansluiting (Lager en Middelbaar Onderwijs), Aardrijkskunde en Abnormalen (niet in zijn geheel). Deze encyclopaedie wordt tezelfdertijd in Nederland en in ons land verspreid. Het valt best te begrijpen, dat een werk van dien omvang in ons beperkt taalgebied niet anders kàn uitgegeven worden. Maar men is dan tevens verplicht dingen op te nemen, die voor de Vlaamsche lezers en gebruikers slechts een zeer gering belang hebben. Zal overigens deze encyclopaedie, indien ze in denzelfden zin wordt voortgezet, niet slechts ten volle bruikbaar blijken voor gestudeerde psychologen? Konden stijl en woordenkeus van sommige artikels niet aan eenvoud en helderheid winnen? Een encyclopaedie wordt immers niet geschreven om te toonen, dat men zelf heel wat weet en het laatste snufje van de wetenschappelijke terminologie beet heeft, maar wel om aan anderen zijn wetenschap in nederigen, kristalhelderen vorm aan te bieden. Eenvoudig blijven over ingewikkelde zaken is uiterst moeilijk. Wie {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze eerste aflevering bewees dat volstrekt niet te kunnen is Dr. Langeveld. Enkele korte opmerkingen: Het al te groot aantal verkortingen, die heelemaal niet gebruikelijk zijn, bezwaart het lezen van een tekst, die trouwens uit den aard der zaak soms niet heel duidelijk is; hoeveel bladzijden meent men hiermee uit te sparen? Minstens mocht dan gevraagd worden konsekwent dezelfde verkortingen te gebruiken in de verschillende artikels. (In het artikel over Aanschouwing door Dr. Langeveld verkort men ‘aanschouwings’ tot ‘a.’, terwijl Verheven vlak daarachter in zijn bijdrage over Aanschouwing bij Opv. en Ond. ‘aanschouwings’ verkort tot ‘A.ings’!) De bibliographische gegevens, die overigens soms zeer volledig zijn, kunnen niets winnen door citaten als ‘De artikels over Aandacht in de grote Handboeken over Psychologie, die voorkomen bij artikels over de aandacht en over de aanschouwing, mits dien verstande dat “aandacht” door “aanschouwing” vervangen wordt!’ Het historisch overzicht in ‘Aanschouwing bij Opv. en Ond.’ en in ‘Aardrijkskunde’ is alleszins te omslachtig. Veruit het meest interessant en vloeiend geschreven artikel is dat over Aardrijkskunde door Schreuder en door Quicke. In elk geval mag van stonden af gezegd worden, dat we hier staan tegenover een boek eenig in onze taal, dat soms herinnert aan het ‘Lexicon der Pädagogik der Gegenwart’, al is het minder uitgebreid, en waarvoor ruime belangstelling geboden is. Het is verkrijgbaar per aflevering tegen 12 fr. (20 afleveringen) of per deel tegen 112,50 fr. of 132,50 fr. (2 deelen). ‘Vlaamsche Schoolgids’, het Maandblad voor Opvoeding en Onderwijs, onder algemeene leiding van L. Slock, brengt ons bij elke aflevering verschillende artikels, die rechtstreeks verband houden met de richting van het nieuwe programma, zonder evenwel blindelings het degelijke in de traditie te willen opofferen, alleen uit zucht om nieuw te doen. Bijzonder vermeldenswaardig zijn ‘Verzamelwerk in een Vijfde Leerjaar’ door L. De Wachter; ‘Het Script’ door A. Troch; ‘Over Milieukennis en het Onderwijs der Biologie’ door P. Van Oye. Elke maand gaat L. Slock voort met zijn belangwekkende ‘Aanteekeningen bij het Nieuwe Leerplan’, terwijl Dr. J. Geyskens het biologisch uitstapje van de komende maand voorbereidt. Slechts één enkel artikel heeft ons verbaasd: ‘Vrijheid en bevelend Gezag in de Opvoeding’. Dat draagt heelemaal het karakter van de reactie der hedendaagsche Duitsche opvattingen in zake tucht en gezag, - waarvoor het trouwens door het Hollandsch {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdschrift ‘Het Kind’ ook aangezien wordt. We lezen er b.v. in: ‘Men komt tot de overtuiging, dat men in vele gevallen van het eene uiterste tot het andere is overgeslagen en dat de haperingen en knarsingen in onze gemeenschapsmachine als schadelijke uitwassen van den modernen democratischen geest te beschouwen zijn.’ De democratie heeft een breeden rug en ze zal er dit verwijt wel graag bijdragen, maar toch komt het ons voor, dat hier beter niet van ‘een modernen democratischen geest’ zou gesproken worden, maar wel van ‘den geest van hen, die de democratie misbruikt hebben om zichzelf te dienen, die zich wel als democraten voordeden, maar dit in de ziel heelemaal niet waren.’ Verder lezen we nog: ‘De hervormingen, die in het maatschappelijk leven tot stand komen of nog op de leest staan, komen neer op strengere reglementeeringen door middel van wetsbesluiten, meestendeels door volmachtsregeeringen getroffen, en vooral op een strengere toepassing daarvan en de in eerherstelling of verscherping van de sancties. Dit beteekent: inkrimping van de vrijheid, inkrimping van de meezeggenschap, herstel van de tucht door middel van sancties.’ Waarom niet verder gegaan: dit beteekent immers ook concentratiekampen als gevolg van de dictatuur? De schrijver vergist zich heelemaal in de wijze, waarop hij het Congres van Cheltenham en zelfs Ad. Ferrière ter hulp roept om zijn opvatting te staven. De lading moet hem dan ten slotte toch zelf wel verdacht voorgekomen zijn, dat hij de noodzakelijkheid voelde ze te dekken met vreemde vlaggen. P. MELIS. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing Prof. Dr. C. Gerretson. - Muiterij en Scheuring. - De Sikkel, Antwerpen; 2 deelen, elk deel ± 500 blz.; 200 fr. De bescheiden, die tot toelichting dienen van de episode van 1830, verschijnen thans afzonderlijk als een voorarbeid tot de ‘Geschiedenis van het Vereenigd Koninkrijk’ van den Utrechtschen hoogleeraar Dr. C. Gerretson, een der schitterpunten van de Noordnederlandsche wetenschappelijke geschiedschrijving. Niemand onder onze geleerde tijdgenooten kent het tijdvak 1815-1830 als hij. Ook deze twee zware deelen documentatie, vrucht van zijn archivalisch onderzoek, bewijzen dit afdoende. Zij bevatten de briefwisseling gevoerd tusschen Willem I en den prins van Oranje, van 29 Aug. 1830 tot 25 Febr. 1831 (zooals de Professor vaststelt, ligt in deze correspondentie het ideëele conflict, waaraan het Vereenigd Koninkrijk te gronde ging, veraanschouwelijkt in het tragische conflict tusschen den Vader ‘den motor van heel het nationaal bedrijf..., na den Zwijger de grootste van zijn geslacht’ en den Zoon, slechts een schim tegenover den Koning naar onze meening); de verslagen van de gouverneurs der zuidelijke gewesten; de verslagen in verband met de Decembercrisis 1829; 's Konings aanwijzingen nopens de sterke bezetting van Brussel; de rapporten van den prins van Oranje aan de Regeering; 's Konings inzicht in den modus quo der scheiding: het proces-verbaal van den Raad van den prins van Oranje te Antwerpen; de stukken in verband met de maatregelen tegen een Franschen overval; de brieven van d'Herbigny aan Verstolk van Soelen; de verslagen nopens de aanstichting en het verloop der muiterij te Brussel en te Luik; de briefwisseling tusschen den prins van Oranje en Louis-Philippe; de bescheiden nopens de gebeurtenissen van Aug. t/m Oct. 1830; berichten over het taalvraagstuk in het leger, de militaire leiding der muiterij, de ontbinding van het leger, den aanslag op Gent. Het register van personen en plaatsen werd bewerkt door den heer C.E. Harmsen (45 blz.). Dr. J. Brouwer. - De Spaansche Burgeroorlog. - P. Brand, Hilversum; 100 blz.; fl. 1,25. In vijf stevige hoofdstukken (De richtlijnen van de Spaansche Republiek - De samenstelling van het volksfront - De samenstelling van het rechtsche front - Het karakter en het verloop van den burgeroorlog - De mogelijke gevolgen van den huidigen strijd) maakt Dr. J. Brouwer, de bekende Hispanist, ons het Spaansche treurspel duidelijk. Na tien maanden ongenadigen, verbitterden kamp blijkt het klaar hoe diep zijn inzicht in de oorzaken en de ontwikkeling van dit allerbloedigst conflict is: Er staan, zegt hij, twee Spanje's tegenover elkaar, het Spanje, dat in vrijheid en naar natuurlijke gegevens tot groei wil komen en het Spanje, dat zijn nationale hernieuwing zoekt op de grondslagen der oude traditie. Het wezen, de kern van de vraagstukken ligt in de botsing van het Nieuwe en het Oude Spanje. Men leest deze studie, zoo rijk aan politiek-historischen geest, zoo sierlijk van taal, met volgehouden spanning. De waarheidzoekers vinden hier hun gading. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Robert Hohlbaum. - Zweikampf um Deutschland. - Verlag A. Langen/G. Muller, München; 350 blz., geb. 6 M. Weinigen kunnen de historie zoo levend vóor ons tooveren als deze Robert Hohlbaum, wiens ‘Stein’-roman zulk een opgang maakte. In dit nieuwe boeiende werk schildert hij op de meest aanschouwelijke manier den gistenden tijd van het ontwakende nationale gevoel in de volkeren van de Habsburgsche monarchie rond het midden dus van de vorige eeuw. De revolutionnaire periode, aanvangende met de stormachtige dagen van de Omwenteling (1848) te Weenen en zich voorloopig uitstrekkende tot de moeilijk bereikte Oostenrijksche neutraliteit tijdens den Fransch-Duitschen oorlog (1870), tijdperk van betrekkelijke overwinningen en groote militaire nederlagen, vormt den geweldigen achtergrond. - Drie Weensche studenten nemen deel aan den vruchteloozen opstand van 48; hun leven wordt daarna door de politieke en militaire gebeurtenissen op zeer verschillende wijzen beroerd en bepaald. De lotgevallen van deze menschen doorkruisen het boek; na hun gemeenschappelijke vlucht kiest de éen het ongevaarlijke handelsberoep, de tweede wordt gevangen gezet in de kazematten van den Spielberg en de derde wordt soldaat. Nadat deze zich in den strijd tegen de Piëmonteezen onderscheiden heeft, beleeft hij als officier te midden van het vreemde land de tragiek van den verbitterden kamp tusschen volk en staat, die snel het leger binnensluipt en tot menig gewetensconflict leidt. Grimmig neemt hij te Weenen de corruptie waar van adel, geldaristocratie en kerk. Volgt dan de noodlottige tweestrijd Pruisen-Oostenrijk (1866) en 1870 doemt op... Met de onzijdigheidsverklaring van Frans-Jozef besluit het spannende verhaal. Georges Barbarin. - Le Secret de la grande Pyramide. - Editions Adyar, Square Rapp 4, Parijs; 130 blz.; 15 fr. Geïllustreerd. De belangrijkste besluiten van de auteurs, die zich specialiseerden in de bestudeering van de Groote Pyramide (William Petrie, Ernest Wallis Budge, Smith, Gaston Maspero, Kolonel Garnier, Charles Lagrange, Marsham Adam, Oppolzer, Bauschinger, Newcomb, Davidson, James Moncrieff, Aldersmith, Habermann, Wynnes, Moreux worden hier methodisch verklaard zonder vooroordeel en in alle oprechtheid. Zoo komt de schrijver tot een synthesis van het symbolisme van het geheimzinnige Egyptische monument, dat historisch en mathematisch een wonder uitmaakt en alle astronomen en wiskundigen letterlijk verbluft. Zelfs de groote data uit de wereldgeschiedenis, uit het verleden, het heden en de toekomst, worden uit diens uit- en inwendige afmetingen afgeleid. Josef Prestel. - Im Geleit der Geschichte. R. Oldenbourg, München I; 170 blz.; geb. RM 3. 35 dramatische historische beschrijvingen door de beste hedendaagsche vertellers van de voornaamste en treffendste gebeurtenissen uit de Duitsche geschiedenis, van den Kimberen-tocht af tot den Wereldoorlog inbegrepen. De keuze is werkelijk uitstekend; zoo komen aan het woord: K. Pastenaci, H. Heyck, O. Gmelin, H.F. Blunck, J. Prestel, W. May, W. Kottenrodt, W. Chomton, F.H. Reimesch, R. Haas, E. Wichert, J. Berens-Totenohl, W.H. Riehl, W. Lobsien, F. Bauer, H. von Grote, H. von Koenigswald, A. Gabele, H. Löns, H. Watzlik, F. Lienhard, W. Beumelburg, J. Ponten, A. Müller-Guttenbrunn, F. Jürgens, H. Franck, H. Gäfgen, F. Helke, A. von Czibulka, H. Buchholtz, E. Wittek. Een mooi, smaakvol uitgegeven boek, dat het verleden intens levend vóor ons herschept. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Hansa Welt-Atlas. - H. Pfahl, Leipzig. RM. 1,50. Met veel belangstelling doorbladerden we dezen zeer interessanten en uiterst handigen wereldatlas met zijn 63 nieuwe landkaarten, 50 diagrammen, bizondere kaarten, tabellen en teekeningen, zijn belangrijken tekst en nuttige statistieken, zijn alphabetisch register met 25.000 namen. De bewerking geschiedde door Prof. Dr. Muris en Otto Wand, officieel cartograaf. Deze samenwerking is wel de beste waarborg voor de degelijkheid van dit verzorgd boek. Dat de leeraars en leeraressen, die een goeden, concreten atlas zoeken, zich deze practische uitgave aanschaffen. Der Sprach-Brockhaus. - Brockhaus, Leipzig; 800 blz.; RM. 3,75. Dit Duitsche Woordenboek, dat geen antwoord schuldig blijft op de vragen: Hoe wordt een woord geschreven? Waar valt de klemtoon? Hoe wordt het uitgesproken? Wat beteekent het? Wat is zijn oorsprong? Is deze uitdrukking goed Duitsch, verouderd of slechts in de spreektaal gebruikelijk? - mag zonder overdrijving beschouwd worden als een heerlijk gewrocht, zwaarwegend en hoogsprekend door zijn welgekozen materiaal. Inderdaad, men vindt hier de juiste Duitsche spelling, grammatica, woordverklaring en -afstamming, duizenden zegswijzen (stijlkunde). Meer dan 5400 afbeeldingen stellen de soorten en deelen van alle voorwerpen, voorzoover die zich grafisch laten weergeven, aanschouwelijk voor. Geen langdurig zoeken meer naar een Duitsche uitdrukking: de plaat helpt u onmiddellijk aan het gewenschte woord. Het boek, onontbeerlijk voor ieder die Duitsch spreekt, schrijft, leest, onderwijst of leert, schenkt bij het aanwenden een steeds groeiende voldaanheid. In zijn 1600 kolommen is het van een verbazende alzijdigheid en volledigheid, zooals geen ander tot heden toe. Men vertrouwe zich dan ook volkomen toe aan dezen keurigen, ervaren, veiligen gids; een betere is er voorloopig niet en is ook moeilijk denkbaar. Zijn verschijnen is een mijlpaal in de geschiedenis van het Duitsche woordenboekwezen. Theodor Wolff. - Der Krieg des Pontius Pilatus. Verlag Oprecht, Zürich; 460 blz.; Zw. Fr. 9; geb. Zw. Fr. 11. In dit machtig aangelegd werk stelt Theodor Wolff de wordingsgeschiedenis van den geweldigsten aller oorlogen voor, zijn verloop en zijn uitwerkselen. Al gaat het in hoofdzaak over feiten, die nu reeds twintig jaren geleden voorvielen, toch blijft elke bladzijde van brandend belang, zoozeer lijdt de wereld nog steeds aan de gevolgen van de gruwelijkste slachting aller tijden. De statistiek spreekt wel van 15 millioen doode lichamen, maar vergeet den gedooden geest. - Deel I geeft ons een prachtige uiteenzetting o.a. van de poitieke fouten van Wilhelm II en zijn kanselier Bethmann-Hollweg. Deel II beschrijft de geestelijke stroomingen, de innerlijke verhoudingen en de voornaamste persoonlijkheden in de verschillende krijgvoerende landen. Deel III bestaat uit de Mémoires van den auteur in verband met zijn onderwerp, over gebeurtenissen alzoo, die hij zelf beleefde en aanschouwde. Het is volstrekt onmogelijk den weergaloozen schat van historische beschouwingen en ideeën samen te vatten, hier uitgedrukt met een kleur en een plastiek, die Wolff voorzeker op één lijn plaatsen naast een André Maurois. Men moet dit werk dan ook niet alleen lezen en herlezen, maar grondig bestudeeren en overwegen. Scherpzinnigheid, kennis van zaken, rechtschapenheid kenmerken den schrijver, wiens stijl, niettegenstaande zijn groote eruditie, steeds vlot is. Hij behoort niet tot de valsche profeten, want hij bezit den geest van onomkoopbare waarheidsliefde en onverschrokken waarheidsmoed, die heden ten dage des te meer nood doet, hoe meer thans vage fantasie, blinde partijgezindheid en brutale machtgevoelens hem trachten te verdringen. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodor Wolff. - Die Schwimmerin. - Verlag Oprecht, Zürich; 330 blz., Zw. Fr. 5,50; geb. Zw. Fr. 7,50. De Duitsche Anatole France, de groote liberale geest Theodor Wolff, eertijds hoofdopsteller van het vrijzinnige ‘Berliner Tageblatt’, auteur van de meesterlijke historische werken ‘Das Vorspiel’, ‘Der Krieg des Pontius Pilatus’, ‘Der Marsch durch zwei Jahrzehnte’, schenkt ons nu zijn eersten roman met politieken achtergrond. De periode 1916-1937 weerspiegelt er zich in, vol verwarrende geschiedkundige, economische, sociale en cultureele toestanden; 21 jaren oorlog, omwenteling, inflatie, rationaliseering, crisis, dictatuur, totaliteitsgekrijsch. En dan durfde men de XIXe eeuw, de eeuw van het Liberalisme, van de geestelijke vrijheid der persoonlijkheid, ‘stupide’ noemen. Wellicht was zij de grootste van alle. Dit dichterlijke, sceptische boek bekoort onweerstaanbaar, al toont het ongenadig de treurige schaduwzijden van onze ‘verfijnde’ cultuur met haar duizenden levenskreupelen, en al doet het ons, net als eens Newman, uitroepen: O dit wonderbaar, rusteloos, luidruchtig en hijgend wezen, dat wij ‘leven’ noemen! Welk is het doeleinde gesteld aan al dat onstuimig tobben? Waar stuwt het heen? - Wijsheid is het bizonder bezit van Wolff, hem door de ondervinding van de mislukking bijgebracht. Vandaar, dat er vaak een grein verbittering ademt in deze wijsheid... Dr. JOZ. PEETERS. Nieuwe Uitgaven. Van Varior, Neckersvijverstraat, 118A, Sint-Amandsberg: HERMAN VAN SNICK: De Droomen van de Werkelijkheid, gedichten; 40 blz. Van H.P. Leopold's uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenhage: MENNO TER BRAAK: Douwes Dekker en Multatuli; 32 blz. met een portret; fl. 1. Schrift IV van De vrije Bladen. Van Van Gorcum en Co, Assen: Dr. J.H. CARP: Van Despotie tot Vrijheid, voordrachten over de ontwikkeling der gezagsidee als probleem van wereld- en levensbeschouwing; 100 blz.; fl. 2. Op den grondslag van de Spinozitische wereld- en levensbeschouwing worden de ontwikkelingslijnen van het geestesleven nagegaan en wordt de historische ontwikkeling van de gezagsidee geschetst. Van J.B. Wolters, Groningen: Van den Vos Reinaerde, opnieuw bewerkt door Dr. D.C. TINBERGEN; 205 blz., waarvan 48 als inleiding, met 7 buitentekstplaten; 8e druk; fl. 1.90; geb. fl. 2,25. Behoort tot de reeks Van alle Tijden, waarin o.m. Esmoreit, Beatrijs, Jeptha en Gysbrecht van Aemstel verschenen. R. KANNINGA en Dr. H. MULDER: Eenvoudig Engels leesboek, 2e deel; 136 blz.; fl. 1.20; geb. fl. 1.40. Van W.L. en J. Brusse, N.V. Rotterdam: In Weer en Wind, Nr. 4; 32 blz., met talrijke illustraties; fl. 0.65. O.a. Beweging bij dieren; Van rupsen en vlinders; Vliegen en genieten; Het eiland der eenzamen; De Zeeuwse potvissen; Pestvogels... {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Proces om het Maaswater Met spanning wordt, boven en beneden den Moerdijk, de uitspraak van het Permanente Hof voor internationale rechtspraak, inzake het Nederlandsch-Belgische proces om het Maaswater, te gemoet gezien. Men zal zich herinneren dat dit proces in Augustus van vorig jaar door de Nederlandsche regeering bij het internationale Hof te 's-Gravenhage werd aanhangig gemaakt. Na verloop der schriftelijke procedure, waarmede ettelijke maanden gemoeid waren, was het dan, in de maand Mei, de beurt aan de openbare mondelinge behandeling van het geschil. Thans zijn de pleidooien afgeloopen, en is het wachten nog enkel op de uitspraak van de heeren rechters, welke uitspraak tegen medio Juni kan verwacht worden. Waar deze zaak in Nederland reeds vroeg de aandacht had van de tot oordeelen bevoegde kringen, heeft het in ons land geduurd tot het stadium van de gesproken behandeling bereikt was, vooraleer de pers blijk gaf van haar belangstelling - enkele vroeger verschenen brochures niet te na gesproken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat bij ons in breede kringen, zelfs van intellectueelen, onbegrip heerscht, zoowel over den feitelijken grond van het geding als over de groote nationale belangen die op het spel staan voor ons land. Wij hopen dat daarom dit overzicht niet onwelkom zijn zal, al verschijnt het dan ook rijkelijk laat. Het zal, hopen wij, toelaten de draagwijdte te begrijpen van de beslissing van het Hof, welke over weinige weken zal gekend zijn. Dat deze draagwijdte alles behalve gering is, zal blijken uit de hiernavolgende beschouwingen. Er zijn, van Nederlandsche zijde, herhaaldelijk pogingen gedaan om het geschil te minimaliseeren, om het terug te brengen tot een eenvoudig verschil van meening omtrent de juridische interpretatie van een verdrag, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede geen levensbelangen gemoeid zijn en dat de goede betrekkingen tusschen beide staten in geenen deele beïnvloedt. Met dit laatste kan men zich akkoord verklaren, hoewel toch moeilijk kan ontkend worden dat een eenzijdig beroep op den rechter om een oneenigheid tusschen buren te beslechten niet van aard is om de wederzijdsche betrekkingen in banen van hartelijke vriendschap te leiden. Maar de bewering als zou het proces slechts belangen van mindere orde betreffen, moet ten stelligste worden tegengesproken. De werkelijke draagwijdte van het geschil gaat de grenzen van het proces ver te buiten. Om dit aan te toonen dient er onderscheid gemaakt te worden tusschen, eenerzijds de diepere oorzaken van het geding, en anderzijds de onmiddellijke aanleiding daarvan. De Oorzaken. De oorzaken moeten gezocht worden in de politiek die de Noordelijke Nederlanden van de 16e eeuw af reeds - zooniet vroeger - gevolgd hebben ten opzichte van de Belgische provincies, inzake handel en scheepvaart. Deze politiek, gevolg van de analogie der ekonomische funktie van beide gebieden, streeft er naar, het Zuiden zooveel mogelijk uit te schakelen uit den transitohandel van en naar de Rijn- en Maasgewesten. Zij heeft haar volledigste uiting gevonden in het beruchte verdrag van Munster (1648), dat Schelde- en Maasmond voor ons land de jure afsloot, en daarmede een toestand bezegelde die reeds meer dan een halve eeuw de facto bestond. Deze noodlottige sluiting, die het ekonomische leven van ons land volkomen ontwrichtte, bleef behouden tot het einde der 18e eeuw, wanneer de Fransche republiek, in naam van haar principes van vrijheid en gelijkheid, de vrije vaart op beide stroomen herstelde (1795). Het verdrag van Munster bekrachtigde buitendien tevens de verovering door Nederland van Zeeuwsch Vlaanderen en van Maastricht. Door deze dubbele inbezitname werd de grondslag gelegd voor de tallooze moeilijkheden die in later tijden steeds weer zouden oprijzen tusschen Noord en Zuid; Nederland verkreeg daardoor immers a.h.w. een controle-post op de twee groote stroomen van ons land. Ook het huidige proces is in dit opzicht terug te voeren op het verdrag van Munster. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze voorouders hebben herhaaldelijk getracht zich te bevrijden uit den Hollandschen greep, door het aanleggen van kunstmatige waterwegen, eenerzijds naar de vrijgebleven kust, ter bevrijding van den toeweg naar de zee, anderzijds naar den Rijn, ter herovering van het Rijnlandsche achterland onzer havens. Geen enkele dezer pogingen leidde tot een bevredigende oplossing. De werken aan de ‘fossa Eugenia’, kanaal dat de Maas, te Venlo, zou verbinden met den Duitschen Rijn en naderhand zou worden doorgetrokken naar het Westen, werden in 1626 door de Hollandsche strijdmacht gewapenderhand verstoord. Verscheidene andere plannen kwamen niet eens tot rijping. Ook na de heropening der scheepvaart op Schelde- en Maasmonding bleef men streven naar een rechtstreeksche waterverbinding met den Rijn. Napoleon gaf bevel tot het aanleggen van het ‘Canal du Nord’, dat eveneens de Schelde aan de Maas en den Rijn zou verbinden (1808). Enkele deelen van dit kanaal werden gegraven, zoomede de geul Maastricht-Bocholt, die het water voor de voeding van het bovenpand zou aanvoeren. Het lijdt geen twijfel dat het ‘Canal du Nord’ zou verwezenlijkt zijn, indien niet eenige jaren later de Bataafsche republiek eveneens bij het Fransche keizerrijk ingelijfd ware. Daardoor echter verviel de bestaansreden van het kanaal: Schelde, Rijn, Maas en tusschenwateren hoorden toe aan één enkelen staat. Dezelfde stand van zaken bleef behouden na 1815, in het koninkrijk der Nederlanden. Zelfs toen echter poogden sommige Belgische instanties de verwezenlijking van het oude plan te verkrijgen. Maar de Nederlandsche autoriteiten waren op dit punt niet tot toegeven bereid. Wel namen zij de gelegenheid te baat de gedeeltelijk voltooide werken van het ‘Canal du Nord’, en in de eerste plaats de voedingsgeul Maastricht-Bocholt, te benutten om een kanaal aan te leggen van Maastricht naar 's-Hertogenbosch, de z.g. Zuid-Willemsvaart (1823-26). Dit kanaal, dat toeliet den slecht bevaarbaren benedenloop van de Maas te vermijden, bracht een voor dien tijd uitstekende verbinding tot stand tusschen het Waalsche industriegebied en de Nederlandsche havens. De haven van Antwerpen onderging daarvan natuurlijk den terugslag. Na de scheiding, in 1830, stelde het vraagstuk der verbindingen Schelde-Rijn en Schelde-Maas voor ons land zich scherper dan ooit. Voor de aansluiting met den Rijn zocht men eerst zijn {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} heil in den spoorweg, het nieuwe vervoermiddel dat in die dagen geroepen scheen om eens alle andere te verdringen; wanneer dit echter een hersenschim gebleken was, kwam men, tegen het einde der 19e eeuw, terug tot het aloude idee van een rechtstreeksch kanaal naar den Duitschen Rijn; tot eindelijk, onmiddellijk vóór den oorlog en daarna, het begrip algemeen ingang vond dat zulk kanaal ekonomisch niet zou kunnen opwegen tegen den natuurlijken stroom en dat ons heil alleen gelegen is in een rechtstreeksche verbinding met den beneden-Rijn in Nederland, door het z.g. Moerdijkkanaal. Het is echter niet de bedoeling hier verder in te gaan op de wederwaardigheden die het ontwerp van het Moerdijkkanaal heeft beleefd sinds den oorlog; deze zijn trouwens genoeg bekend. In verband met het behandelde onderwerp is alleen de geschiedenis van de Maasverbinding van belang. Als tegengewicht voor den bestaanden vaarweg naar Rotterdam, bracht de Belgische regeering in 1843-46 de verbinding Bocholt-Antwerpen tot stand. Het beginpunt van het kanalensysteem werd tevens verlegd naar Luik, door het graven van het kanaal Luik-Maastricht, in 1845-51; daardoor was aansluiting verkregen met het best bevaarbare gedeelte der Maas, waar rond dien tijd de kanaliseeringswerken werden aangevangen. Hierdoor bestond er dus voor elk der concurreerende havens een nagenoeg gelijkwaardige verbinding met het Waalsche achterland; er was een evenwichtstoestand ingetreden in het Maasvraagstuk. Met den vooruitgang der scheepvaart en den ekonomischen opbloei werden echter alras de bestaande kanalen onvoldoende: het tracé was te onregelmatig, de sectie te gering, te veel sluizen en bruggen versperden den weg; de grootste moeilijkheid bracht echter de doortocht van het Nederlandsche gebied rond Maastricht, de z.g. ‘enclave’, mede: daar zijn, op een afstand van 8 Km., alle denkbare hindernissen voor de scheepvaart opeengehoopt (3 sluizen, 7 bruggen, een tunnel, scherpe bochten, los- en laadkaden langs het kanaal); daarbij komen de viermaal herhaalde douaneformaliteiten; het was vroeger dan ook geen uitzondering dat met dezen doortocht acht dagen gemoeid waren, soms zelfs meer. Verscheidene verbeteringen van dezen toestand werden in overweging genomen. Als de voornaamste kan men aanstippen de kanaliseering van den benedenloop der Maas, van Visé af, waar {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} de Belgische kanalisatie ophoudt. Daar over een niet onaanzienlijke lengte de stroom grens vormt, was daarvoor overleg tusschen beide regeeringen onontbeerlijk. Een Nederlandsch-Belgische technische commissie bestudeerde de aangelegenheid grondig (1906-12), en besloot dat de kanalisatie zeer goed mogelijk en tevens wenschelijk was. De Belgische regeering was niet ongeneigd haar medewerking te verleenen, maar aangezien door deze werken in de eerste plaats de belangen van Rotterdam gediend werden (immers Antwerpen kreeg geen nieuwe verbinding), stelde zij als voorwaarde dat Nederland zekere concessies zou doen, voornamelijk inzake de Schelde-Rijnverbinding. De onderhandelingen hieromtrent werden door den oorlog afgebroken. Nederland ving echter alvast de werken aan op zijn gebied: de kanalisatie der Maas beneden Maasbracht werd begonnen, en het verbindingskanaal Mook-Nijmegen, tusschen Maas en Rijn, werd gegraven. Men weet dat na den oorlog het gansche vraagstuk van de herziening der Nederlandsch-Belgische verdragen van 1839 aan de orde gesteld is. Tweemaal, in 1921 en in 1925, werd een ontwerp van verdrag voorbereid, doch beide stuitten op onoverkomelijke hinderpalen; Rotterdam kon namelijk niet slikken dat het Moerdijkkanaal er zou komen. Inzake de Maas voorzagen deze ontwerpen een oplossing die beide partijen kon bevredigen: de kanalen Luik-Maastricht-Bocholt-Antwerpen zouden verbreed en verdiept worden voor 1000-tonschepen, en een nieuw kanaal Neeroeteren-Maasbracht zou de verbinding verwezenlijken met het beginpunt van de Nederlandsche gekanaliseerde Maas. Dit ontwerp was van aard het evenwicht tusschen de belangen der beide havens te behouden. Na het verwerpen, door de Nederlandsche 1ste Kamer, van het verdrag van 1925 (in 1927), keerde men zich in Nederland definitief tot een zuiver nationale, eenzijdige oplossing van het Maasvraagstuk, die reeds in een wet van 1921 voorzien was: het Julianakanaal. Deze waterweg, gegraven op den rechteroever van den stroom, neemt zijn oorsprong te Maastricht, om uit te monden te Maasbracht; hij is dus volkomen op Nederlandsch grondgebied gelegen. Te Maastricht werd de Maas gekanaliseerd door den bouw van de stuw van Borgharen, en een verbinding (St. Pieters- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} sluis) tusschen den stroom en het kanaal Luik-Maastricht werd aangelegd ten Zuiden van de Maastrichtsche agglomeratie. Bevaarbaar voor 2000-tonschepen, evenals de gekanaliseerde Maas beneden Maasbracht, biedt dit nieuwe kanaal aan het Waalsche industriegebied een waterverbinding met Rotterdam, waartegen de weg naar Antwerpen, langs de oude Kempische kanalen, niet opgewassen is. De levensbelangen onzer nationale haven waren aldus bedreigd, het bestaande evenwicht werd ten voordeele van Rotterdam verbroken. België kon dit niet laten gebeuren zonder zich te weer te stellen; men moest een afdoend antwoord vinden op deze Nederlandsche agressie. Dit antwoord is het Albertkanaal. Het zal overbodig zijn hier in details te treden nopens dit grootsche nationale werk. Iedereen weet welhaast dat daardoor een rechtstreeksche moderne verbinding Luik-Antwerpen tot stand komt, voor groote schepen, uitsluitend op Belgisch grondgebied. Alleen zij er hier aan herinnerd dat het Albertkanaal tusschen Kuringen en Kwaadmechelen het tracé volgt van een deel van de oude vertakkingsvaart naar Hasselt, en tusschen Pulle en Antwerpen van het benedendeel van de oude verbindingsvaart Bocholt-Antwerpen; en dat een kort verbindingskanaal, met twee sluizen, gegraven is tusschen het Albertkanaal te Lanaken en de Zuid-Willemsvaart te Neerharen, waardoor de waterweg rond de enclave van Maastricht volledig gesloten wordt. Thans zijn de secties Luik-Lanaken en Herentals-Antwerpen van het Albertkanaal in gebruik, alsmede de verbinding Lanaken-Neerharen. Men weet buitendien, dat de aansluiting van het Albertkanaal met de waterwegen der enclave, en dus met het Julianakanaal, geschiedt door de nieuwe sluis van Ternaaien, die voor kleinere schepen gebouwd is dan de beide nieuwe kanalen, en zoodoende de aantrekkingskracht van het Julianakanaal op het Maastrafiek sterk tempert; daarom noemen onze Noorderburen deze sluis de ‘stop van Ternaaien’, en ijveren zij om ze te doen vervangen door een grootere; België is hiertoe wel bereid, maar alleen tegen bepaalde concessies van Nederlandschen kant. Dit Albertkanaal keert volledig elk gevaar van afleiding van het Maastrafiek naar Rotterdam, en is daarom, naar men redelijkerwijze mag aannemen, een doorn in het oog onzer Noorderburen. Ook hebben zij, wanneer de Belgische plannen bekend werden, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} getracht de uitvoering er van te voorkomen. Ten einde den doortocht door de enclave - de voornaamste grief - te vergemakkelijken, werd een verbinding gegraven tusschen den stroom en de Zuid-Willemsvaart, benoorden de stad Maastricht, bij het Bosscheveld; de schepen kunnen aldus den moeilijken doortocht der stad vermijden en langs St. Pieterssluis, gekanaliseerde Maas en Bosscheveldsluis de grens bereiken; tevens werden de douaneformaliteiten iets vereenvoudigd. Te recht heeft ons land zich echter niet door deze detail-verbeteringen van de eenig juiste oplossing laten afbrengen. Buiten alle internationaal-rechterlijke overwegingen om beschouwd, is het ontegensprekelijk dat daardoor België op de Maas de facto in een sterkere positie is gekomen dan Nederland. De vaarweg tusschen Maas en Schelde gaat inderdaad niet meer door Nederlandsch grondgebied; en inzake stroomregime is de stroomopwaarts gelegen staat altijd sterker dan de lager gelegen, omdat de eerste het ten slotte in handen heeft, hoeveel water de tweede zal krijgen. Natuurlijk schrijft het internationale recht voor, dat van deze feitelijke mogelijkheid geen misbruik kan gemaakt worden. Maar het is duidelijk dat desniettegenstaande de stroomafwaartsche staat alle belang heeft bij wel omlijnde en vastgelegde plichten en rechten op dit stuk. Daar, in het onderhavige geval, Nederland Maaswater noodig heeft voor het voeden van het Julianakanaal, schijnt een onderhandeling met België moeilijk te ontgaan. In dergelijke onderhandeling zou Nederland uiteraard verzoeker zijn, zooals het trouwens reeds verzoeker is inzake de uitschakeling van den stop van Ternaaien. Nu is echter, in alle andere geschilpunten tusschen beide landen, de rolverdeeling net omgekeerd; inzake Schelderegime, Rijnverbinding, sluis te Terneuzen, enz., is Nederland de beheerscher van den feitelijken toestand en België de - vruchtelooze - verzoeker. Men zal dan ook zonder moeite het groote belang van het Maasvraagstuk voor ons land vatten: daar hebben wij een tegengewicht - het eenige! - voor het Nederlandsche overwicht in de andere kwesties; voor de concessies die Nederland op de Maas verlangt, kunnen wij tegenprestaties vragen in de andere aangelegenheden. Het is begrijpelijk dat Nederland poogt zich aan dezen toestand te ontworstelen en het Belgische voordeel op de Maas te {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} vernietigen. Daarom heeft de Nederlandsche regeering het proces om het Maaswater tegen ons land ingespannen. De grondbedoeling van dit geding is dus, de eenige, maar sterke, troef uit het Belgische spel te verwijderen, om niet tot capituleeren te worden gedwongen op de andere punten. Dit standpunt komt klaar tot uiting in wat de Nederlandsche vertegenwoordiger in het laatste deel van zijn eerste pleidooi voor het internationale Hof betoogde: ‘Il ne faut pas renverser les rôles, il ne faut pas se figurer que c'est la Belgique qui nous fait des concessions, et que c'est nous qui devrons les payer par des concessions sur d'autres terrains.’ Uit het voorgaande blijkt dat de kwestie van het Maaswater, of juister gezegd het verdrag van 1863 (want daarover gaat het eigenlijk in bedoeld proces), in wezen niet anders is dan de aanleiding van het proces. De oorzaken zitten dieper. De Aanleiding. Wat bepaalt nu dit verdrag van 1863, waarop Nederland al zijn eischen steunt? Het is een overeenkomst, waarbij het regime der wateraftappingen van de Maas, in de buurt van Maastricht, voor de toenmalige behoeften geregeld wordt. De Nederlandsche thesis is voornamelijk gebouwd op het 1ste artikel van dit verdrag, dat luidt als volgt: Article 1er. ‘Il sera construit sous Maestricht, au pied du glacis de la forteresse, une nouvelle prise d'eau à la Meuse, qui constituera la rigole d'alimentation pour tous les canaux situés en aval de cette ville, ainsi que pour les irrigations de la Campine et des Pays-Bas.’ De Nederlandsche regeering geeft aan dit artikel de meest letterlijke interpretatie: volgens haar houdt deze tekst in dat België nergens, op heel zijn grondgebied, een andere geul voor aftapping van Maaswater mag graven, noch hooger noch lager dan Maastricht; en daaruit wordt afgeleid dat het verdrag van 1863 aan Nederland een privilege van controle over het Maaswater heeft verleend. En men voegt hieraan toe dat dit controlerecht de losprijs zou zijn, die België zou betaald hebben om de Nederlandsche toestemming te verkrijgen voor den afkoop van den Scheldetol, die op denzelfden dag (12 Mei 1863) werd afge- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} sloten als het Maasverdrag. Vermits nu voor het voeden van het Albertkanaal en van de verbinding Lanaken-Neerharen Maaswater wordt genomen elders dan langs de voedingsgeul te Maastricht, zou daardoor het controle-recht van Nederland bedreigd zijn. Dit is, in wezen, de voornaamste Nederlandsche bewijsvoering. Hierbij valt op te merken dat in de geschreven procedure, die de openbare behandeling van het proces vooraf ging, de kwestie geenszins in zulke algemeene termen werd gesteld. Men had zich daarbij bepaald tot verzet aan te teekenen tegen het feit dat zekere kanaaldeelen, die ‘en aval’ van Maastricht gelegen zijn, voortaan zullen gevoed worden (of kunnen worden) door Maaswater dat niet voortkomt van de geul te Maastricht. De voeding van het Albertkanaal op zich zelf werd daarbij buiten beschouwing gelaten. Maar in het pleidooi van den Nederlandschen agent voor het Hof werd de klacht uitgebreid als boven werd aangegeven. Daarbij werd echter ook de vroegere bewijsvoering behouden. Deze heeft betrekking op drie wel bepaalde punten: a) door de verbinding Lanaken-Neerharen, en meer bepaald door de sluis van Neerharen, stroomt er Maaswater, afgetapt te Luik, in de Zuid-Willemsvaart, die volgens het verdrag van 1863 enkel mag gevoed worden langs de geul te Maastricht; b) het Albertkanaal, gevoed met Maaswater van Luik, zal tusschen Kuringen en Kwaadmechelen samenvallen met een deel van de vertakkingsvaart van Hasselt, die eveneens valt onder de bepalingen van het verdrag; c) dezelfde toestand bestaat op het laatste gedeelte van het Albertkanaal, tusschen Pulle en Antwerpen, waar het nieuwe kanaal samenvalt met een deel van de vroegere verbindingsvaart tusschen Maas en Schelde (1). Dientengevolge eischt Nederland dat België zou veroordeeld worden tot het staken van de werken aan het Albertkanaal, en tot het afbreken van alle werken die in strijd zijn met het verdrag {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1863. Dit komt neer op het onmogelijk maken van elke rechtstreeksche verbinding Luik-Antwerpen. De Belgische Stelling. Welke zijn nu de argumenten die de Belgische regeering tegen de Nederlandsche stellingen doet gelden? In de eerste plaats wordt het beruchte controle-privilege ten voordeele van Nederland op de meest formeele wijze ontkend. Het verdrag van 1863 was niets meer dan een technische overeenkomst, vrij van elke politieke strekking. De Belgische vertegenwoordiger te 's-Gravenhage heeft een uitstekend verslag gegeven van den toestand vóór het verdrag en van de onderhandelingen die aan het sluiten daarvan vooraf gingen. De voeding der Zuid-Willemsvaart geschiedde vóór 1863 langs twee wegen: ten eerste langs een voedingsgeul van de Maas op Belgisch grondgebied, benoorden Maastricht, te Hocht; ten tweede door het bovenpand van het kanaal (dat in verbinding staat met de Maas) en door het kanaal Luik-Maastricht. De eerste bron was onvoldoende, daar het niveau-verschil tusschen stroom en kanaal dikwijls te klein was om het overvloeien van het water toe te laten. Het grootste deel van het voedingswater kwam dan langs het bovenpand van de Zuid-Willemsvaart gestroomd; doch daardoor ontstond een veel te sterke strooming in de smalle gedeelten van dit kanaal te Maastricht. De technisch beste weg om hieraan te verhelpen was het graven van een nieuwe voedingsgeul te Maastricht zelf, even beneden de smalle gedeelten. Daarom, en daarom alleen, werd deze nieuwe geul gegraven in Nederlandsch grondgebied. De hoeveelheid water waarover België kon beschikken werd trouwens nauwkeurig bepaald (zij veranderde volgens den waterstand der Maas te Maastricht); een deel van dit water moet aan Nederland teruggegeven worden te Loozen, aan de Noordergrens, het overige wordt gebruikt voor de voeding van de Belgische Kempische kanalen, en voor de bevloeiingen in de Kempen, waaraan toentertijd veel belang werd gehecht. Het verdrag regelt verder nog verscheidene andere technische kwesties, en voorziet het uitvoeren van verbeteringswerken aan de Maas, tusschen Maastricht en Venlo; 2/3 der kosten dezer werken zouden door België worden gedragen. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Nergens echter vindt men in dit verdrag een spoor van het z.g. controle-privilege, dat Nederland voor zich opeischt. Het is veeleer een geheel van wederzijdsche plichten en rechten, waarbij Nederland wellicht iets meer verkrijgt dan België, maar waaruit toch niet meer kan worden afgeleid dan er in vermeld staat. Het is ondenkbaar dat een zoo voorname bepaling als het toekennen van een absoluut controle-privilege, dat gelijkstaat voor België met het afstaan van een deel van zijn souvereine rechten, niet uitdrukkelijk zou vermeld zijn in een afzonderlijk artikel. En wat betreft de bewering als zou dit privilege de prijs zijn, betaald voor de vrijmaking der Schelde, moet worden opgemerkt dat de gekapitaliseerde waarde van den Scheldetol tot den laatsten gulden werd afbetaald (ca. 36 millioen goudfranken), hoewel die tol in geen enkel opzicht nog te verrechtvaardigen was; het is dan ook misleidend het te doen voorkomen alsof daarvoor nog een andere concessie vereischt was. De Belgische regeering ziet in het verdrag van 1863 enkel een overeenkomst van zuiver technischen aard, wier toepasselijkheid trouwens beperkt is tot het deel van de Maas begrepen tusschen Maastricht en Venlo; dit blijkt uit den tekst zelf (art. 9) en uit alle voorbereidende stukken. Hoe zou trouwens dit verdrag betrekking kunnen hebben op het regime van het Maaswater in gansch België, dan wanneer het niet eens melding maakt van de aftapping te Luik ten behoeve van het kanaal Luik-Maastricht! Het is klaar dat het verdrag van 1863 alleen betrekking kan hebben op den stroom beneden Maastricht. Dit nu wil niet zeggen dat België vrij is te doen wat het wil met het Maaswater stroomopwaarts van deze stad: men is daar gehouden aan de gewone regels van het internationale rivierrecht. Het voeden van het Albertkanaal zal geen enkele inbreuk op deze regels voor gevolg hebben. Evenmin zullen de belangen, gevrijwaard door het verdrag van 1863, door deze voeding in het gedrang komen. Bedoelde belangen zijn, eenerzijds de goede bevaarbaarheid van de Zuid-Willemsvaart, anderzijds het behouden van voldoende water in de Maas beneden Maastricht. Er zal, ook na de voltooiing van het Albertkanaal, genoeg Maaswater overblijven voor beide doeleinden, en zelfs nog genoeg om het Julianakanaal te voeden; dit is klaar bewezen door den Belgischen woordvoerder {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} te Den Haag (2). Alle voorzorgen zijn n.l. genomen om het waterverbruik van het Albertkanaal tot een minimum te beperken: dubbele sluizen, waarvan de sassen gedeeltelijk elkaar vullen, kleine sluizen voor afzonderlijke motorschepen; daarbij komt dat het water van het Albertkanaal niet voor bevloeiingen zal worden gebruikt, en dat het water, gebruikt voor industrieele doeleinden, steeds terug in het kanaal geloosd wordt. Het z.g. controlerecht van Nederland is daarmede voldoende weerlegd. Daardoor vervalt tevens de basis van de heele Nederlandsche thesis. Wat nu de speciale gevallen betreft, waarin het verdrag zou geschonden worden, de weerlegging van deze beweringen is al evenmin moeilijk. a) De sluis te Neerharen is niet gebouwd - het hoeft nauwelijks gezegd! - om de Zuid-Willemsvaart te voeden; zij heeft alleen een ekonomisch doel (de militaire waarde van den watergordel rond de enclave blijve buiten beschouwing). Het is zelfs, in den huidigen toestand van dit werk, onmogelijk water in de Zuid-Willemsvaart te laten loopen zonder versassing; dit bewijst dat België geenszins van plan is langs Neerharen water aan te voeren voor de oude Kempische kanalen. Het is echter juist dat een zekere hoeveelheid Maaswater van Luik in de Zuid-Willemsvaart vloeit bij het schutten van schepen te Neerharen. Maar kan men dit ‘alimentation’ noemen, in den zin waarin dit woord gebruikt wordt in artikel 1 van het verdrag? Natuurlijk niet, en des te minder daar hetzelfde geschiedt, vóór en na 1863, langs de laatste sluis van het kanaal Luik-Maastricht, welke eveneens water van Luik in de Zuid-Willemsvaart laat loopen bij het versassen, en zelfs onafhankelijk van dit versassen. Er is echter meer: zooals hooger reeds gezegd werd heeft Nederland een verbinding gegraven tusschen den stroom en de Zuid-Willemsvaart te Bosscheveld, d.i. ten Noorden van de voedingsgeul; de sluis van deze verbinding, die in werking is getreden lang vóór de sluis van Neerharen, bevindt zich ten opzichte van het verdrag in juist denzelfden toestand als deze laatste. Als deze dus onwettig is, is die van het {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Bosscheveld, a fortiori, het zeker, te meer daar zij veel meer water in de Zuid-Willemsvaart brengt dan de sluis van Neerharen. Ook heeft België, in reconventie, een eisch ingediend tegen de sluis van het Bosscheveld, doch enkel en alleen in geval het Hof de sluis van Neerharen zou veroordeelen. b) Het kanaalpand Kuringen-Kwaadmechelen kan geen aanleiding geven tot geschil, daar het vertakkingskanaal van Hasselt, waartoe dit deel vroeger behoorde, niet onder de toepassing valt van het verdrag van 1863; immers, dit kanaal werd nooit gevoed met Maaswater, maar wel met Demerwater, dat er te Hasselt in geleid wordt. De Nederlandsche agent heeft dit feit bestreden; het is echter niet mogelijk deze loochening van een controleerbaren toestand staande te houden. Maar zelfs al wordt de voeding door den Demer erkend, toch beweert Nederland dat het onderhavige kanaal wel onder de bepalingen van het verdrag van 1863 valt; de Nederlandsche regeering legt n.l. den term ‘en aval’ uit als hebbende betrekking op alle kanalen en kanaaldeelen die op een lager niveau liggen dan de Maas te Maastricht, en dus door Maaswater der Maastrichtsche voedingsgeul zouden kunnen worden gevoed. Indien deze, waarlijk verbijsterende, stelling werd aangenomen, zouden minstens de helft der Belgische kanalen, in Brabant, Vlaanderen enz., door het verdrag bedoeld zijn, en onderworpen aan de vermeende Nederlandsche controle. De Belgische regeering heeft te recht daartegenover gesteld dat ‘en aval’ alleen beteekent: stroomafwaarts, met den stroom mee. Alleen de kanalen in de Maasvallei beneden Maastricht, alsmede diegene die zich beneden die stad van die kanalen afscheiden en er door gevoed worden, kunnen vallen onder de toepassing van het verdrag. Trouwens, zelfs al erkent men de toepasselijkheid van het verdrag op de vaart van Hasselt, dan nog is de weerlegging der aanklacht eenvoudig. Zij is, mutatis mutandis, dezelfde als die welke voor het derde geval zal gelden. c) Het kanaaldeel Pulle-Antwerpen behoort voortaan, volgens de Belgische opvatting, tot het Albertkanaal, en niet meer tot het vroegere verbindingskanaal; dit komt duidelijk tot uiting in het feit dat het deel Pulle-Herentals van het oude kanaal, dat even- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} wijdig loopt aan het Albertkanaal, gesloten is voor de scheepvaart en waarschijnlijk zal dichtgegooid worden. Indien het Albertkanaal rechtmatig gevoed wordt - en dit is hierboven bewezen, en wordt overigens niet betwijfeld in de geschreven conclusies van de Nederlandsche regeering - dan is ook de voeding van het benedenpand van dit kanaal rechtmatig. Maar al zou men aannemen dat het benedendeel van het Albertkanaal eigenlijk een verbreeding van het oude kanaal is, dan bestaat er nog geen overtreding; immers, men kan dan de zaken zien als volgt: dit kanaaldeel wordt rechtmatig gevoed langs Maastricht (door de verbinding tusschen oud kanaal en Albertkanaal te Oolen, bij Herentals), terwijl tevens langs daar het overtollige water van het - eveneens rechtmatig gevoede - kanaal Luik-Pulle wordt geloosd. De vermenging van Maastrichtwater en Luik-water wordt door geen enkele bepaling van het verdrag verboden. Het levert trouwens technisch geen onoverkomelijke bezwaren op, om desgewenscht deze twee waters gescheiden te houden en het water dat door het Albertkanaal aangevoerd wordt b.v. af te voeren langs de Kleine Nethe. Nederland heeft naderhand beweerd dat het geen belang heeft of de kanaaldeelen Kuringen-Kwaadmechelen en Pulle-Antwerpen, Albertkanaal heeten dan wel oude kanalen: het eenige waar het zou op aankomen is, dat het kanalen zijn ‘en aval’ van Maastricht, die dus langs daar en niet anders moeten gevoed worden. Dit berust natuurlijk op de, voor het minst eigenaardige, Nederlandsche opvatting van den term ‘en aval’, welke hierboven besproken werd. Voor België behooren deze kanaaldeelen tot het Albertkanaal, d.i. tot een ander systeem dan de oude kanalen, dat zijn oorsprong heeft te Luik, en nooit ‘en aval’ van Maastricht kan zijn, in geen enkele sectie. Het tegendeel volhouden komt er op neer te beweren dat het Albertkanaal van Luik tot Kuringen is gegraven om als voedingsgeul te dienen voor het kanaaldeel Kuringen-Kwaadmechelen, en van daar doorgetrokken naar Pulle om in de voeding te voorzien van de sectie Pulle-Antwerpen. Wat natuurlijk klinkklare onzin is. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} De Belgische Tegeneisch. Daarmede zijn de beschuldigingen der Nederlandsche regeering stuk voor stuk weerlegd. De Belgische regeering heeft zich echter daartoe niet bepaald: zij heeft, bij reconventioneelen eisch, aan het internationale Hof gevraagd te verklaren dat Nederland zich heeft schuldig gemaakt aan schending van het verdrag van 1863, en wel op verschillende punten. Terloops zij hier gewezen op het bescheiden karakter van den Belgischen eisch, in vergelijking met wat Nederland vraagt. De overtredingen die Nederland ten laste worden gelegd, zijn ten getale van drie. Eerst is er de sluis van het Bosschevefd, waarover reeds alles werd gezegd; men herinnert zich dat in dit opzicht de Belgische eisch alleen gesteld wordt in geval de sluis van Neerharen door het Hof onwettig wordt verklaard. In de tweede plaats wordt het feit aangevoerd dat Nederland, door de kanalisatie van de Maas in den doortocht van Maastricht, waardoor het peil van den stroom verhoogd werd, de peilschaal aan de voedingsgeul onder water heeft gezet; daardoor is het onmogelijk geworden de regels, voorzien in het verdrag van 1863, toe te passen, en levert Nederland bij elken waterstand van de Maas de maximum hoeveelheid water. Dit is echter klaarblijkelijk een miskenning van het ware doel van het verdrag, waardoor met name het regime van den stroom beneden Maastricht, waarbij ook België belang heeft als oeverstaat, ongunstig kan beïnvloed worden. Ten derde en vooral: de voeding van het Julianakanaal is geschied, en kan ook in de toekomst geschieden, met Maaswater genomen te Maastricht. Nu is het Julianakanaal ontegensprekelijk een kanaal ‘en aval’ van Maastricht, dat dus onderworpen is aan het verdrag van 1863. De voeding moet dus geschieden langs de in het verdrag voorziene geul. Daar deze op den linkeroever gegraven is, en het Julianakanaal op den rechteroever, is dit technisch zeer bezwaarlijk, zooniet onmogelijk. Dit beteekent dat het Julianakanaal niet kan gevoed worden met Maaswater zonder voorafgaande onderhandeling met België over de herziening van het verdrag van 1863. Men heeft hierboven gezien dat het is om aan deze onderhandelingen te ontsnappen, of om er althans als {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} sterke partij te verschijnen, dat Nederland het proces heeft ingespannen. De Nederlandsche verdediging tegen deze drie beschuldigingen steunt op één enkel argument: de 2e paragraaf van artikel 5 van het verdrag, welke bepaalt: ‘Il sera loisible au Gouvernement des Pays-Bas d'augmenter le volume d'eau à puiser à la Meuse à Maastricht, sans que toutefois par là la vitesse du courant dans le canal puisse excéder les limites fixées à l'article 3. Ce surplus sera également déversé par l'écluse no 17 à Loozen.’ Daardoor zou Nederland het recht hebben zooveel water in de Zuid-Willemsvaart te brengen als het wil, mits alleen de voorwaarde van de snelheid van den stroom worde geëerbiedigd. Dit doet echter niets af van de vaststelling dat door de buiten gebruik stelling van de peilschaal te Maastricht een essentieele bepaling van het verdrag in het gedrang wordt gebracht. En wat betreft de Bosscheveldsluis, moet worden opgemerkt dat het bijkomende volume water langs de voedingsgeul moet worden betrokken, en niet langs een anderen weg; dit blijkt duidelijk uit het woord ‘augmenter’. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de voeding van het Julianakanaal, waarbij nog komt dat het surplus aan water, langs daar genomen, niet wordt afgevoerd langs de sluis van Loozen, als voorzien in artikel 5. Ook heeft Nederland zich op een nieuwe thesis beroepen om de voeding van het Julianakanaal te verrechtvaardigen; men beweert n.l. dat het Nederland vrij staat water af te tappen zooals het verkiest beneden Maastricht, vermits daardoor geen invloed wordt uitgeoefend op den beschikbaren watervoorraad te Maastricht; alleen stroomopwaarts van deze stad (d.i. over eenige kilometers) zou voor Nederland de verplichting gelden, waaraan België voor den ganschen loop der Maas op zijn grondgebied zou onderworpen zijn. Wanneer België daartegen heeft aangevoerd dat door aftappingen beneden Maastricht het regime der gemeenschappelijke Maas wordt bedreigd, heeft de Nederlandsche vertegenwoordiger niet geaarzeld te beweren dat ons land bij dit deel der Maas geen enkel belang heeft en er zich trouwens sinds 1863 volkomen van afgewend heeft. Het was niet moeilijk te bewijzen dat dit volkomen uit de lucht gegrepen is: de werken in de Maas, besloten in 1863 en waarvan 2/3 op kosten {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} van België werden uitgevoerd; de medewerking aan de gemengde commissie van 1906 voor de kanalisatie der gemeenschappelijke Maas; verscheidene Belgische scheepvaartreglementen voor dit deel van den stroom; de statistieken ten slotte, zijn even zoovele bewijzen van de daadwerkelijke belangstelling van België voor dit stroomgedeelte. Het gaat dus niet op het regime daarvan aan de vrije beschikking van Nederland over te laten. Daardoor wordt het verdrag van 1863 geschonden, dat immers zoowel de bevaarbaarheid van de Maas van Maastricht tot Venlo op het oog had als die van de Zuid-Willemsvaart. De Nederlandsche regeering schijnt zich trouwens volkomen rekenschap te geven van de aanvechtbaarheid van haar stelling inzake het Julianakanaal. Immers, zij verdedigt zich hardnekkig tegen de bewering als zou zij Maaswater gebruiken of gebruikt hebben voor de voeding van dit kanaal. Alle sluizen zijn voorzien van pompinstallaties, die het schutwater terug in het bovenpand pompen, zoodat geen water verloren gaat; de verliezen door wegzijpelen en verdamping worden aangevuld - zoo beweert men - door water uit de Geul en uit de Groenbeek. Nederland durft dus de consequenties van zijn eigen stelling niet aan. De Belgische regeering houdt echter staande dat bij de vulling van het kanaal Maaswater is gebruikt, en ook om de aanvankelijk zeer groote verliezen door wegzijpelen goed te maken; zij steunt hierbij op ondubbelzinnige artikelen uit de Nederlandsche pers van dien tijd. Tevens is het bovenpand van het Julianakanaal in vrije verbinding met den stroom, zoodat de minste peilverhooging van dezen volstaat om Maaswater in het kanaal te doen vloeien. Het moet dan ook bewezen worden geacht, dat Nederland reeds Maaswater heeft gebruikt voor het Julianakanaal, dat het dit ook later kan doen, en dat dit een overtreding uitmaakt van het verdrag van 1863. Besluit Dit zijn de voornaamste punten die behandeld zijn geworden in het proces om het Maaswater. De subsidiaire besluiten, voorgedragen door de Belgische regeering, en strekkende tot het niet ontvankelijk verklaren van den Nederlandschen eisch, mogen hier buiten beschouwing blijven. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij meenen door dit overzicht te hebben bewezen dat het niet overdreven was te zeggen dat voor ons land levensbelangen op het spel staan. Het gaat immers om het al of niet bestaan van een vrije waterverbinding tusschen Luik en Antwerpen, en daardoor om de toekomst zelf van onze groote nationale haven. De Nederlandsche regeering heeft wel is waar bij herhaling te kennen gegeven dat haar eisch tot vernietiging van het Albertkanaal niet letterlijk moet opgenomen worden, dat dit slechts een juridische manier van spreken is, en dat het haar er alleen om te doen is een vaste basis voor besprekingen te verkrijgen. Maar men vraagt zich af waarom, indien dit zoo is, de eisch niet gesteld is in den vorm waarin ons land zijn tegeneisch met betrekking tot het Julianakanaal heeft geformuleerd; daardoor zou ongetwijfeld heel wat minder argwaan gewekt zijn in België. Overigens heeft Nederland ons niet aan veel toegevendheid gewend gemaakt bij onderhandelingen; men is dus gerechtigd zich bezorgd te maken omtrent den losprijs die eventueel zou moeten betaald worden om het recht op voeding van het Albertkanaal te verkrijgen. Gelukkig staat ons land sterk genoeg in zijn goed recht om de uitspraak van het Hof met het volste vertrouwen te gemoet te zien. En tot slot kunnen wij niet beter doen dan herhalen wat de Belgische agent te 's-Gravenhage op het einde van zijn pleidooi heeft gezegd (vrij naar het Fransch): ‘België meent zich niets te verwijten te hebben, noch inzake het Maasvraagstuk, noch inzake een heele reeks andere kwesties betrokken bij de z.g. herziening der verdragen van 1839. Reeds in 1919 heeft Nederland zich bereid verklaard tot deze herziening over te gaan. De Belgische regeering heeft zooveel mogelijk haar wenschen besnoeid, en ze ten slotte teruggebracht tot enkele punten slechts, die hoofdzakelijk betrekking hebben op de verbetering van verkeerswegen. Verscheidene ontwerpen zijn opgemaakt, meermaals dacht men het doel te bereiken; telkens werd het een ontgoocheling. Door de vraagstukken te scheiden, door diegene waarbij het belang heeft afzonderlijk te behandelen, tracht Nederland het dossier der herziening te sluiten, na voldoening te hebben gekregen op de punten die het aanbelangen, maar zonder dat één enkele der {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} meest gewettigde wenschen van België zou ingewilligd zijn. Dit moet worden belet. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... België is bijna verpletterd geworden in 1914, omdat het geweigerd heeft de handteekening te verloochenen die het onder een verdrag gezet had. Ook hecht de regeering, die ik de eer heb hier te vertegenwoordigen, het grootste belang aan de taak die aan het Permanente Hof voor internationale rechtspraak is opgedragen. Het hof spreekt recht voor de staten; het waakt over de overtredingen die de eene zou kunnen begaan jegens een anderen; het doet de wettelijkheid eerbiedigen door de staten. Het zal ongetwijfeld in dezen zin zijn dat het Hof het onderhavige geval zal onderzoeken, waarbij immers aan België een erfdienstbaarheid wordt opgedrongen, waarvan nooit sprake is geweest wanneer dit land zijn handteekening zette onder de acte, die het Hof thans te interpreteeren heeft. Het is met het grootste vertrouwen dat de regeering van den Koning der Belgen Uw uitspraak afwacht.’ V. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Jacht Charloun Jouvouroul, konservator van het Museum der Provençaalsche letterkunde te Tarascon, genoot van een zalig middagdutje onder den plantaan, welke door zijn weelderige bladerenkroon een groot deel van den hof overlommerde. Hij lag lekkertjes in een ligstoel uitgestrekt, amper aangekleed. Het bijna doorschijnende hemd plakte tegen het bezweet lichaam aan en liet de behaarde borst vrij. De witte broek spande om den welvenden buik, welke door de gekruiste handen werd geschoord. Charloun Jouvouroul sliep zoo heerlijk, dat de mond in het hoogroode gezicht een donkere gaping maakte en het kale hoofd niet eens de schitterende zonnevlek gewaar werd, die van tusschen de bladeren ontsnapte. De beaderde voeten hadden de koorden pantoffels afgeworpen in het verschroeide gras en lagen op een schabel in rust. Bij elke borstebbing ratelde een schor geronk uit de keel. Buiten de afschaduwing zinderde in een zuidelijke zonneweelde een stuk tuin met zilveren bol op biezen driepikkel en de achtergevel van het Museum, waarvan de fletsgroene luiken potdicht gesloten waren. In de deuropening hing een parelen gordijn, vinnig van kleur en sierlijk van teekening. De franjes bewogen amper boven den uitgesleten drempel en een pekzwarte poes sloop loomerig de donkere gang in. Het bleekroze pannendak stak scherp af tegen den puurblauwen hemel. De gloeiende lucht trilde van de hitte. Koortsig sjirpten de krekels tusschen de pannen, in de muurreten, op het getakte en in het verzengde gras. De klokslag in de keuken ronkte tot in den tuin uit, het parelen gordijn werd door een gebruinde hand, waaraan een ring met robijn vonkte, opgelicht en een kleine dikke man in chocoladekleurig kostuum trad als op rozen te voorschijn. De breedgerande zomerhoed beschaduwde een vermiljoenrood gelaat, van waaruit twee {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} vinnige oogskens snel om zich heen loerden. De platgedrukte neus en kroezelige Tartarinbaard gaven om beurt iets grappigs en plechtigs aan de eigenaardige verschijning. Elzéar Cassiniano, leeraar in het turnen aan het lyceum te Arles, naderde voetje voor voetje den slapenden konservator. Het geronk doordreunde met regelmaat het onverstoorde gesjirp der krekels, terwijl de enorme buik en de behaarde borst zachtekens zwollen en slonken. Hij bleef vóór zijn geliefden vriend staan, omvatte hem in een teedren blik van het weerspiegelend hoofd tot de beaderde voeten, kuchte bescheiden en glimlachte. Wat een gelukzalige kerel!... Weerom droomde hij van het één of ander zeldzaam handschrift voor zijn Museum. De turnleeraar boog zich moederlijk over zijn boezemvriend heen, aaide met de mollige hand over den schedel en kraaide: - Châr-lounn? Het geronk hield op. De mond viel dicht. De lippen bewogen zich fijnproevend over mekaar en in een gevoelvollen zucht ontsnapte: - Margarido... Elzéar Cassiniano bekrabde met één vinger de onderlip. Het vermiljoenrood hoofd verstrakte plots. Hij leek ernstig na te peinzen en mompelde voor zichzelf: - Margarido? Was het de titel van een dichtbundel, dien hij voor het Museum verworven had? Jouvouroul slaakte een zwaren zucht, alsof een centenaarslast van zijn borst be. Of was het...? Jouvouroul knipperde met de oogleden, keek verbluft zijn vriend aan en wrong zich in den krakenden leunstoel overeind. Een heerlijke uitdrukking ontlook op Cassiniano's wezen: - Iets nieuws voor het Museum ontdekt? Het woord museum werkte betooverend. Jouvouroul was opeens helder wakker, drukte hartelijk de hem toegestoken hand en straalde van blijdschap. Hij sprong uit den leunstoel, rekte zich even op de bloote voeten in het verschroeide gras en juichte: - Elzéar!... Ik heb een inktpot met het geslachtswapen der Baroncelli's ontvangen. Een prachtstuk! En ook de veder, waar- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} mede markies Folco de Baroncelli zijn onovertrefbaar werk over de Camargue heeft geschreven. De heerlijke uitdrukking vervloeide op Cassiniano's vermiljoenrood gelaat en maakte plaats voor een diepen ernst. Hij vingerde wijsgeerig in zijn kroezelbaard en scheen in gepeins verzonken. - Welnu?... verwonderde zich Jouvouroul... Ge zegt niets? De kleine dikke man plukte in zijn Tartarinbaard voort en sloeg dan de oogen op: - Charloun, ik doe een beroep op uw zelfbeheersching. - Hebt ge een Provençaalschen inkunabel ontdekt? - Wees kalm. Ik heb voor uw Museum verschillende stukken ontdekt, waaronder één van onschatbare waarde. Charloun, ik heb een moment gedacht, dat ik droomde. Jouvouroul's neusvleugels trilden: - Verschillende stukken?... En één...? De oogen begonnen te schitteren. De gelaatshuid spande zich van oplettendheid. Charloun Jouvouroul rook wild. Plots schoot hij uit: - Is er een handschrift bij van Parpello d'Agassa, den onuitgegeven verzenbundel van Eremoundo de Tarascon? Ik snuffel er al jaren achter. Beste Elzéar, spreek. Cassiniano rekte zich in zijn chocoladekleurig kostuum naar het oor van zijn geliefden vriend en fluisterde: - Charloun?... Zijn we alleen? Jouvouroul bekeek Cassiniano vlak in de oogen. Hij kon zijn ooren niet gelooven. Had Elzéar waarachtig een wonderbare ontdekking gedaan? - Kan ik vrijuit spreken? Jouvouroul knikte bevestigend, terwijl de verbazing zijn mond dichtsnoerde. Onvrijwillig wierpen beide vrienden een onrustigen blik om zich heen. Het Museum flikkerde met zijn gesloten luiken en schelkleurig gordijn, waarvan geen parel bewoog, als een verlaten woning in het schitterend zonnelicht. Over de afgeblotte grijze muren hingen de bladerenkronen der platanen met donkere vlekken op het gras. De drukkende stilte werd slechts onderbroken door het onverdro- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gesjirp der krekels en den doffen loomen hoefslag van een paard in de verte. - Charloun, het Museon Ariatan aast op dezelfde stukken. - Elzéar... Mag ik u op uw woord van eer gelooven? De leeraar in turnen strekte de hand uit, sloot de oogen en sprak op plechtigen toon: - Op mijn woord van eer. Jouvouroul had het gevoel alsof hij met de bloote voeten op gloeiende kolen stond. Cassiniano drong zich vertrouwelijk tegen zijn vriend aan, vatte zijn arm en lispelde: - Te Fontvieille woont de weduwe van onzen onvergetelijken dichter en vriend Frédéri de Toucho. - Azalaïs de Toucho? Cassaniano knikte. - Ze bewaart in een oude kast, achter dubbel slot, brieven, handschriften en vele herinneringen van Provençaalsche dichters. - Bezit ze het handschrift van Bremoundo de Tarascoun? - Charloun... en nu klonk Elzéar's stemme geheimzinnig... denkt ge dat ik voor die brieven door de brandende zon tot mijn geliefden vriend ben gekomen? Jouvouroul keek de oogen uit zijn hoofd. - Denkt ge, dat ik voor die handschriften mijn geliefden vriend met de hand over het hoofd heb wakker gestreeld? De kleine dikke man wierp voorzichtigheidshalve een tweeden onderzoekenden blik tot over de tuinmuurtjes en bracht de lippen naar Charloun's oor: - Azalaïs de Toucho is in het bezit van... - Van...? - Ssst... van den baobab. Jouvouroul trok het hoofd achteruit van verbazing, fronste de wenkbrauwen en staarde zijn vriend verbauwereerd aan: - Van welken baobab? Cassiniano sperde de oogen open. Traag en plechtig weerklonk: - Van den baobab van Tartarin de Tarascoun. De konservator van het Museum der Provençaalsche letterkunde voelde zich bleek worden. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Speelden zijn ooren hem parten? Hield zijn vriend hem voor den gek? - De...? kon hij slechts uitbrengen. Even traag en plechtig herhaalde Cassiniano: - De baobab... arbor gigantea... van Tartarin de Tarascoun. Jouvouroul was van Gods hand geslagen. De zweetdroppels sijpelden hem van de strak gespannen slapen. Opeens klauwde hij Cassiniano bij den schouder en snakte naar adem: - Elzéar... We mogen geen minuut... geen minuut meer verliezen. Een oogenblik... en ik ben kant en klaar. Zonder antwoord af te wachten liep hij op de bloote voeten den tuin door, trapte op een kei, slaakte een Tarasconsche vermaledijding, pikkelde verder en sloeg in een driftig gebaar met beide handen de gordijn uiteen, zoodat de parelen tegen mekaar rinkelden. Cassiniano weifelde wat te doen. Zijn geliefden vriend te volgen of in den leunstoel onder den lommerrijken plataaan even uit te blazen? Hij verkoos het laatste en voegde zich zoo lekkertjes mogelijk in den leunstoel. Met den strooien hoed waaide hij zich een beetje frischheid toe en liet den blik wijlen over den bezonden achtergevel van het Museum. In de bestoofde potdicht gesloten woning leek wat leven te ontwaken. Stemmen riepen mekaar toe. De woorden ‘Zia’ en ‘Rijtuig’ drongen duidelijk tot in den tuin door. Een deur klapte dicht. Vage geluiden verklonken. Cassiniano luisterde. Boven zijn hoofd sjirpten gewonnen verloren de krekels in het dichte gebladerte. Mocht Charloun slagen! Frédéri de Toucho had den beroemden baobab als een heiligdom bewaard. Voor ontroerde vriendenoogen, voor getrouwe bewonderaars van Tartarin was hij alleen te zien geweest. Zou zijn weduwe dit erfstuk aan zijn geliefden vriend willen afstaan? De wonderbare baobab tusschen de muren van Tarascon? Zijn hart van Tarasconjer klopte sneller. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Cassiniano bewoog zachtekens den strooien hoed voor het vermiljoenrood gelaat heen en weer. Was het geen droom? *** Het rijtuig wachtte vóór het Museum der Provençaalsche letterkunde. Een witte parasol overlommerde de zitplaatsen. Op den bok dommelde de koetsier in de afschaduwing van zijn strooien hoedje, dat tot op den neus naar voren geschoven was. De schimmel met kap en roodbefranjde schabrak soesde op drie pooten. De smalle straat strekte zich met de witte huizen in de trillende namiddaghitte als ingeslapen uit. Aan alle vensters waren de luiken gesloten. Voor de deuren der winkels hingen de parelen gordijnen onberoerd. Boven de bleekroze daken schitterde een puurblauwe hemel, waaruit een witgloeiende zon het stadje onbarmhartig beblakerde. Van wat lommer was nergens een spoor. Met luid gekraak ging de deur van het Museum open. De koetsier schrok wakker en greep naar de teugels. Het paard zette zich op vier pooten en een huivering liep over de spitse ooren. Elzéar Cassiniano en Charloun Jouvouroul verschenen luid pratend en hartstochtelijk gestikuleerend op den drempel. De konservator stak in een sneeuwwit linnen pakje. De panamahoed legde een zachte schaduw over het verhit gezicht. Op den breeden zwartzijden broekband glinsterde een zilveren horlogeketting. De oranjegele schoenen blonken als spiegels. Cassiniano legde verzoenend de hand op Jouvouroul's arm: - Mijn beste Charloun, ik vergezel u niet, hoe er mijn harte ook onder bloedt. Denk even na... De kleine dikkerd keek zijn geliefden vriend even stilzwijgend aan en vervolgde dan: - Azalaïs de Toucho leeft van alle wereldsche bedrijvigheid afgezonderd. Zelden ontvangt de weduwe, die nog steeds om haar Frédéri treurt, bezoek. De onverwachte komst zelfs van een ouden vriend zal haar doen opschrikken. En plots sperde Cassiniano de armen uit: - Waarom dan met tweeën het stille huis binnen te vallen? {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Jouvouroul klopte zijn vriend op den schouder: - Mijn beste Elzéar, ge hebt gelijk. Ik dring niet verder aan. Ik zal u te Fontvieille verwachten in ‘Le Vieux Moulin’ om... halfzes. Afgesproken? - Top! De handen klapten in mekaar. - Charloun, nog één woord. Cassiniano's dubbele spieren spanden zich in zijn chocoladekleurig kostuum. Een wonderbare kracht straalde van zijn klein dik persoontje uit: - Bepleit de zaak als een handig advokaat. Sterf liever dan met ledige handen terug te komen. De eer van Tarascon staat op het spel. De baobab moet terug het eigendom worden van Tartarin's veste. Op klokslag halfzes ben ik in ‘Le Vieux Moulin’. Ik wil het eerst uit uw eigen mond den uitslag vernemen. Charloun, de geest van den grooten Tartarin weze met u. Adieu! Madame Jouvouroul kwam op den drempel van haar man afscheid nemen. Het was een statige vrouw met vriendelijk voorkomen. Over de schouders hing een fijne kanten sjaal. In het rosblonde haar stak een hooge kam. Lichtblauwe oogen blonken in het rozige gelaat. Met een innemenden glimlach wendde ze zich tot haar man: - Charloun, ik wensch u veel geluk. Ontroerden die eenvoudige woorden het hart van den konservator? Jouvouroul strekte beide armen uit, zoende zijn vrouw op het voorhoofd en keek het vriendelijke gelaat met vochtige oogen aan: - Nanoun, ik zal het onmogelijke beproeven. Ik voel het. Geen rust... geen vrede is er nog voor me weggelegd, indien ik met ledige handen terugkom. Jouvouroul stapte in het rijtuig, dat onder het zware gewicht diep doorzakte. Hij wierp een sierlijk handgebaar naar zijn goede Nanoun en zijn trouwen Elzéar. Zacht klonk van zijn lippen: - Adessias! Nanoun knikte haar man aanminnig toe. Cassiniano riep met luider stemme: - Tot in ‘Le Vieux Moulin’. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} De gerimpelde handen van den halfslapenden koetsier trokken de teugels aan. De schimmel voerde even een huppeloefening uit vooraleer in gang te schieten en het rijtuig kwam in beweging. *** Het rijtuig schommelde over de verblindende baan naar Fontvieille. Op het gebladerte en krampachtig verwrongen takwerk der olijfboomen lag een vuilgrijze laag stof. De lucht zinderde van de overweldigende hitte. Zoo ver het oog reikte was er geen levend wezen op te merken. Aan den wazigen wijden horizon golfden de witblauwe Alpillen. Kende de schimmel den weg? De koetsier zat opnieuw ingedut. De teugels hingen slap in de loome handen. Het strooien hoedje stond op den neus geschoven en legde een schaduw op zijn rood gezicht. Het paard draafde op zijn elf en dertigst, den kop wat naar voren hangend, den staart roerloos tegen het schabrak aangeplakt. Jouvouroul lag in de zalige lommer van den witten parasol. De armen hingen levenloos langs het hijgende lichaam. In één hand hield hij een zakdoek, waarmede hij af en toe den glimmenden kalen schedel afwischte. Op de biezen zitbank tegenover hem lag zijn panamahoed. Hij slaakte een zwaren zucht. De baobab liet hem geen oogenblik met rust. Was het niet zonderling, dat vele inwoners van Tarascon nu nog geloofden dat er niet één, maar twee baobabs in Tartarins tuin hadden gestaan? Waarom zond Alphonse Daudet deze legende de wereld in? De grappenmaker van Nimes wist zoo goed als wie ook, dat de koning der pettenjagers den beroemden baobab, dien hij bewaarde in een resedapot, af en toe verplaatste. Nu eens prijkte het Afrikaansch gewas onder het raam van de wapenzaal, dan weer in een uitverkoren hoekje van den tuin. Na Tartarin's tragischen dood brak eerst het geheibei voor goed los. Op de Placette, aan den voet van het kasteel, op de brug over den Rhône, vóór de cafees, op het kerkhof, heel Tarascon door liepen de gesprekken over het stekelige onderwerp. Een deel van de inwoners hadden den baobab onder het raam van de wapenzaal gezien, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} een tweede deel in een hoekje van den tuin en een derde deel op de twee plaatsen. Vandaar een begripsverwarring, die niet meer op te klaren was. Of nu een stokoude man met patriarkalen baard beweerde, dat bij het onder den hamer gaan van Tartarin's villa met den volledigen inboedel, slechts één baobab was aan de beurt gekomen, die geen stuiver had opgebracht en naar het schijnt door een onbekende hand was verdonkeremaand, het was boter aan de galg. Maar hoe had Frédéri de Toucho het Afrikaansch gewas in handen weten te krijgen? Jouvouroul blies de heete lucht wat van zijn gloeiend gelaat af, wierp zijn jas wijder open en maakte zijn broeksband los. Het rijtuig schommelde rustig verder. Links van de verblindende baan lag tusschen het bestofte groen, te midden van een verwilderden tuin, vol geurende gewassen en omgeven met een hooge ondoordringbare haag, Sint Gabrielskapel. Jouvouroul liet zijn droomenden blik over het verweerd gebouwtje glijden, dat in de verschroeiende zon te flikkeren stond en waaide zich met den zakdoek nieuwe koelte toe. De hitte was verschrikkelijk. Zijn woelende gedachten lieten den baobab niet los. Hoe viel te verklaren, dat de beroemde baobab als een waardeloos voorwerp in duistere handen was versukkeld, de baobab, die langer dan een kwarteeuw een brandpunt van hoogoplaaiende bewondering was geweest? Wandelde Tartarin er niet eiken avond langs in zijn kamerjapon, de handen op den rug, het hoofd kokend van grootsche plannen? Was de baobab geen stilzwijgende getuige geweest, toen Eveline Excourbane, met een voilet voor het doodsbleeke gelaat, geheimzinnig den schemerigen tuin binnensloop? Hoe vaak neurde de afgod van Tarascon niet in de nabijheid van de wonderbare plant, toen hij trillend van ontroering met Madame Bezuquet, moeder, het duo uit ‘Robert le diable’ in het snoezige kamertje achter den apothekerswinkel, had gedreund... Nan! Nan! Nan! Wat al herinneringen! Wat al herinneringen! Zou hij vanavond de gelukkige bezitter zijn van den wonderbaren baobab? {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht de geest van den grooten Tartarin, den koning der pettenjagers, wanneer hij bij Azalaïs de Toucho was, in hem varen! *** Jouvouroul volgde in licht gebogen houding een smallen weg, welke zachtekens klom en in den rotsachtigen bodem trapsgewijze was uitgekapt. Over zijn zweetend hoofd hing tot op de oogen een groote witte zakdoek. Zijn gelaat gloeide van hitte, inspanning en onrust. Bij eiken stap bijna slaakte hij een diepen zucht. In de slappe hand hield hij den panamahoed. De fijnzoete geur van pijnboomen, die aan de kromming van het pad, boven een verweerden muur, zich donkergroen tegen den puurblauwen hemel uitwaaierden, vervulde de heete lucht. De krekels zongen om dol te worden. Achter een stekelige haag blokte in het zinderend zonnelicht een stevig gebouw op, dat in ruwe steenen was opgetrokken. Met zijn gesloten vensters en afgebrokkelde, vervuilde muren bood het een verlaten uitzicht aan. Jouvouroul duwde het loshangend poortje open en trad met kloppend harte in den tuin. Heilige Martha! Wat een verwildering! Hij wandelde langs het verlaten huis en wierp een onderzoekenden blik in dit Paradou. Geen baobab. Terwijl Jouvouroul met den witten zakdoek, tot een dot samengewrongen, het zweet van de slapen en den spiegelenden schedel afdropte, weerklonk achter hem een fluweelzachte stem: - Meneer Charloun... Hij wendde verrast het hoofd om en trok van verbazing de oogen open. Op den hoogen stoep stond een slanke vrouwengestalte, gansch in het zwart gekleed. Op het matbleeke gelaat met de donkere oogen lag een droeve uitdrukking, welke door een zwakken glimlach gemilderd werd. Om den naakten hals hing op den kanten sjaal, welke kruisgewijze over de borst was gebonden, een koralen ketting met zilveren kruis. Het jakje, dat strak om het welgevormde lichaam paste, liet de door de zon gebruinde armen bloot. - Ik geloof, dat ge me niet meer herkent. - Toch wel, Madame Azalaïs... maar... {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Jouvouroul was een beetje uit zijn lood geslagen. Het droeve schoone gelaat maakte een diepen indruk op zijn gemoed. Droeg Azalaïs nog even deemoedig de smart over het afsterven van haar beminden Frédéri? Dadelijk na zijn overlijden had ze in stilte Tarascon verlaten en zich te Fontvieille in het oude huis, dat haar eigendom was, teruggetrokken. Een paar jaren waren over die pijnlijke gebeurtenis heengegaan. En nog droegen haar gelaat en kleeding de sporen van een ingetogen smart. - Ik ben ontroerd, nu ik de vrouw van mijn allerbesten vriend na zoovele jaren afwezigheid terugzie. Zoo dikwijls reeds heb ik op het punt gestaan bij u een bezoek te komen afleggen. Ik vreesde u in uw eenzaamheid te storen. - Meneer Charloun, nu het groote verdriet wat gelenigd is, verheugt het me u onverwachts terug te zien. Ik herkende u aan uw hooge gestalte, uw breeden rug en kon mijn oogen niet gelooven. Ik dacht bij den eersten aanblik, dat ge in mijn verwilderden tuin iets ontdekt hadt. - Madame Azalaïs, ik heb u over belangwekkende dingen te praten. Ik hoop, dat ik niet ongelegen kom. - Meneer Charloun, ge zijt wellekom. Jouvouroul beklom de uitgesleten treden van den hoogen stoep en volgde Madame Azalaïs door de schemerige gang in een donkere kamer. Hij hoorde de lange rokken over den steenen vloer ruischen en de sluiting van een venster wegschuiven. Opeens vlogen de luiken met een harden slag tegen den voorgevel aan en stroomde de volle zon over de slanke zwarte gestalte de kamer binnen. Jouvouroul wischte zich het zweet van het gloeiendrood gezicht en liet een vluchtigen blik om zich heen dwalen. Wat een tegenstelling met den verwilderden tuin! Buiten in de stovende zonne: een onontwarbare wanorde. Binnen in de koele ontvangkamer: bewonderenswaardige orde en overdreven zindelijkheid. Over de imposante oud-Provençaalsche meubelen lag een stemmige glans. Op den hoogen schoorsteenmantel, met purperen fluweelen doek bekleed, stonden tinnen borden, kandelabers en een schel gekleurd Onze-lieve-vrouwenbeeldje. In den donkeren haard hing aan de haalketting een koperen ketel. Tegen de rozige wanden speelde het schrille zonnelicht op schilderijen {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} in houten omlijstingen, witblauwe aarden schotels en op een groot ivoren kruisbeeld. In één der hoeken blokte een staande klok in eikenhouten kast, waarvan de koperen slinger achter het glas rustig heen en weer bewoog. Een buffetkast met uitgebeitelde deuren boeide even zijn aandacht. Lag daarin het handschrift van ‘Parpello d'agassa’ van Tarascoun? Madame Azalaïs bevrijdde Jouvouroul van zijn panamahoed, noodigde Frédéri's vriend uit om te gaan zitten en nam zelf op den hoek van een stoel plaats. De konservator van het Museum der Provençaalsche letterkunde duwde den zakdoek in zijn vestzak, liet de behaarde handen op de uitgespreide knieën rusten, bekeek even de roode zeshoekige plaveien en de punten van zijn gele schoenen en sloeg de oogen op. Zijn gedachten spanden zich met zenuwachtige taaiheid om den baobab. Hij weifelde om met het verzoek aan te vangen. Hij durfde niet al te best met de deur in huis vallen. Heel diep in hem krieuwelde een vage onrust. Hij voelde, dat hij voorzichtig moest zijn. - Madame Azalaïs... begon Jouvouroul met ietwat aarzelende stem... zooals ge weet ben ik konservator van het Museum der Provençaalsche letterkunde te Tarascon. De nog jonge weduwe zat met de blanke handen in den schoot, keek Jouvouroul met een vriendelijken glimlach op het matbleeke gelaat aan en nikte. - Ik heb in mijn verzameling, die van dag tot dag aangroeit, geen handschrift, geen boek, geen voorwerp van uw beminden Frédéri. Dag en nacht droom ik om van mijn vriend een handschrift... een eerste uitgave... een voorwerp, waaraan een herinnering verbonden is, te bezitten. Ik heb telkens het bezoek uitgesteld uit vrees u in uw smart en eenzaamheid te komen storen. Vandaag heb ik den knoop doorgehakt. Met een vaag gevoel van onrust in mij, alsof ik nog te vroeg gekomen ben, vraag ik u: welk handschrift, welk boek, welke herinnering kunt ge... zonder een oogenblik te kort te komen aan de nagedachtenis van uw onvergetelijken Frédéri... aan het Museum schenken? Madame Azalaïs keek Jouvouroul met haar donker fluweelen oogen aan, waarvan af en toe de zijige lange wimpers toevielen. Haar blik dwaalde naar de blanke handen in den schoot. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zweet brak op de slapen en het voorhoofd in fijne wazige pareltjes uit. Hij wachtte met bijna stilstaand hart op antwoord. In de kamer zoemde een beklemmende stilte, welke enkel verstoord werd door den tiktak van de klok. Eindelijk sloeg Madame Azalaïs den zacht verwijtenden blik op en wispelde: - Meneer Charloun, hoe kunt ge me zoo iets vragen? De konservator van het Museum der Provençaalsche letterkunde voelde het bloed uit zijn aangezicht wegtrekken. Hij klampte krampachtig de handen om de knieën. - De herinneringen aan Frédéri zijn de eenige steun in mijn leven. Aan elk voorwerp, hoe nietig ook, is voor mij een herinnering verbonden. De inktpot... losse blaadjes met vluchtige krabbelingen op... zijn bril hebben voor mij een waarde. Het handschrift van den liederenbundel, waarin onze liefde bezongen is, neem ik telkens met een gevoel van weemoed en ontroering in de handen. En u, Meneer Charloun, die een man met een hart is, u wil me die herinneringen, waarvoor ik leef, komen afnemen? Meneer Charloun... wat zijt ge wreed! Jouvouroul was als verpletterd. De behaarde handen met de opengespreide vingers wreven zenuwachtig over de breede knieën. De zachte donkere oogen, die hem van onder de lange zijige wimpers weemoedig aankeken en de triestige glimlach om den fijnen welgevormden mond ontroerden hem geweldig. Hij voelde hoe de fluweelige blik met een stil verwijt in over zijn ontdaan gelaat gleed. De jonge weduwe vervolgde: - Meneer Charloun, ik neem het u niet kwalijk. Met hart en ziel gaat ge in uw Museum op. Ik geloof zelfs dat ge voor uw Museum uw leven zoudt veil hebben. Maar hebt ge één oogenblik aan mij gedacht? - Madame Azalaïs, ik voel me schuldig tegenover u. De oorzaak ligt voor een deel aan de liefde en bewondering, die ik uw onvergetelijken echtgenoot toedraag. Zoo graag had ik in mijn Museum aan de nagedachtenis van uw lieven Frédéri een toonkast gewijd. Wat had ik met een toewijding de portretten, handschriften en herinneringen gerangschikt! Een zucht ontsnapte aan zijn breede borst: - Ik mag er niet aan denken. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Even viel de beklemmende stilte in. De klok tiktakte rustig door. Zeer zwak, als van heel uit de verte, drong het gesjirp der krekels tot in de kamer door. Opeens leek Jouvouroul een bezwarend gevoel van zich af te schudden. Hij schoof met den stoel wat naderbij, nam de kleine malsche hand van Madame de Toucho tusschen zijn onrustige vingers, keek haar vlak in de donkere oogen en hijgde: - Madame Azalaïs, ik bied u mijn excuses aan. - Meneer Charloun, ik vergeef u van harte. - Ik ben te ver gegaan. Maak een kruis over alles wat ik u gevraagd heb. En toch... zou ik u nog iets willen afbedelen. Ge zijt zoo goed... zoo vriendelijk. Ge vergeeft een schuldenaar met zulke bewonderenswaardige grootmoedigheid, dat... Jouvouroul keek met wazige oogen naar de jonge weduwe. In de minzame gelaatsuitdrukking van het matbleeke gelaat leek iets raadselachtigs te zweven. - Madame Azalaïs, hebt ge in uw bezit brieven, handschriften, herinneringen van dichters, die met Frédéri bevriend waren, of...? Hij dacht aan den baobab in het resedapotje en een vreemd gevoel waarde om zijn hart. Was het angst? Zou hij de gewichtige vraag durven stellen? De jonge vrouw boog zich een weinig naar hem over, legde de vrije hand op de onrustige vingers, alsof ze den indruk van de woorden, die nu volgen gingen, wou verzachten: - Meneer Charloun, ga niet verder. Ge zijt een konservator, waarop Tarascon trotsch mag zijn. Maar het volledige bezit van mijn Frédéri is me heilig. Jouvouroul omklemde de zachtwarme handjes met een ongewone kracht, zoodat aan de fijne lippen een lichte kreet ontsnapte. Met bevende stem stiet hij uit: - Madame Azalaïs, ge brengt me den genadeslag toe. Dan sprong hij overeind, trok met een ruw gebaar den witten zakdoek uit zijn vestzak en wischte het zweet van schedel, hals en aangezicht. - Zal ik dan met ledige handen naar Tarascon moeten terugkeeren? Ik heb één toonkast reeds vrijgemaakt. Om de fijne lippen zweefde een raadselachtige glimlach, die {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het matbleeke gelaat, waarin de donkere oogen wonderbaar glansden, een bekoorlijke uitdrukking gaf. Madame de Toucho stond geruischloos op. - Meneer Charloun, hebt ge de handschriften, de jeugdportretten van mijn Frédéri al gezien? Jouvouroul hield opeens met schedelwrijven op en keek de slanke gestalte, waarboven hij een vollen kop uitstak, strak aan. Het bloed steeg hem naar de hamerende slapen. Hij wou uitvliegen, doch de zachtvriendelijke uitdrukking van het matbleeke gelaat met de weemoedige donkere oogen maakten zulken wonderbaren indruk op hem, dat de opwinding vervluchtigde en hij de armen hopeloos langs het lichaam liet zakken. - Madame Azalaïs, alleen de aanblik van die waardevolle stukken is voor mij een Tantalusmarteling. De jonge weduwe legde de blanke handen op zijn schouders, blikte Jouvouroul met de betooverende oogen aan en glimlachte verteederend: - Meneer Charloun, ge zijt een groot kind. Wilt ge het handschrift van ‘Preguiero’ zien? Of weigert ge misschien de pen, waarmede Frédéri ‘Deseranço’ geschreven heeft, in de hand te nemen? - Hoe zou ik weerstand kunnen bieden? Madame de Toucho liep naar de eikenhouten kast, die naast het geopende raam stond en zocht aan den clavié naar den sleutel. Jouvouroul kwam met loome voeten nevens de jonge vrouw staan, volgde de geringste beweging met schitterende oogen en een bitteren trek om den mond. Een vreemde beklemming daalde op zijn dof bonzend hart. Weldra zouden zijn oogen op de belangrijke handschriften rusten. En niets voor zijn Museum! Wat was dat lieve, slanke vrouwtje van een betooverende wreedheid! Terwijl de sleutels tusschen de vlugge dunne vingers flikkerden, wierp Jouvouroul onvrijwillig een troosteloozen blik door het raam in den zonnigen verwilderden tuin. Een smal steenig pad met bloedroode schakeeringen hoekte tusschen de kromgetakte olijfboomen. Een statige cypres... Op eens kreeg Jouvouroul een geweldigen schok. De kleur {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zijn gelaat verschoot. De hartkloppingen vielen bijna stil. Kille zweetdruppelen braken in zijn hals, over zijn schedel uit. De baobab... flitste door zijn hoofd. Op een steenen zuil met houten plankje bedekt, zooals in den tuin van Tartarin, pronkte in het verlept bruin resedapotje de beroemde baobab. Boven de veelledige in elkaar vergroeide stammen bloeide in een zachte ronding de weelderige bladerenkroon. Jouvouroul staarde de oogen uit zijn hoofd. De verschroeiende hitte zinderde om het wonderbare gewas, dat met de luchtzindering zachtekens medetrilde. De grondgrauwe veelledige stam vervormde zich in het oogverblindende lichtgeschitter tot twee tegen mekaar aangedrongen leden. De bladerenkroon nam de ronding aan van een dik lichaam, waarboven zich in het gloeiend geschindel een bleekrozig hoofd met achterwaarts staande fez afteekende. Hoe scherper Jouvouroul toekeek, hoe meer de baobab den vorm aannam van een kleinen dikken man. Hij onderscheidde boven den schouder een glinsterenden loop. Tartarin! Tartarin, die onversaagd op leeuwenjacht ging! Droomde hij? Was het een visioen? Was het een luchtverheveling? Jouvouroul werd door een hevige ontroering bevangen. De gekromde olijfboomen, het vlammend pad, de baobab op zijn voetstuk warrelden en vloeiden met hun velerlei kleuren in de zinderende hitte door elkaar. Even duizelde hij en had nog het bewustzijn, dat een donkere gedaante nevens hem opschaduwde, waaromheen hij tot stut den arm sloeg. Een lichte kreet, de aanvoeling van een soepel lichaam en een naakte frissche arm wekten de levensgeesten opnieuw in hem op. Bijna tegen de borst aan onderscheidde hij een hoofdje met blauwachtig glanzende haren, waaruit een fijnprikkelende geur opsteeg. *** Elzéar Cassiniano, leeraar in turnen aan het lyceum te Arles, werd al zenuwachtiger en zenuwachtiger. Onder de oranjekleurige tent van ‘Le vieux Moulin’ zat hij in zijn chocoladebruin pakje met gespannen spieren en verhit gelaat aan een groen tafeltje te {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten op zijn geliefden vriend Charloun Jouvouroul. Af en toe roffelde hij met mistevreden hand op het ijzeren tafelblad en wierp een onrustigen blik naar de klok van het kerktorentje. Het strooitje, waarmede hij een menthe had opgeslurpt, lag in tweeën geknakt nevens het ledige glas. De uurwerknaalden wezen kwart vóór zessen. Waar bleef Charloun? Het rijtuig met den witten parasol stond nog steeds op het plein vóór de kerk onder een reusachtigen plataan. De koetsier sliep op den bok, met nikkend hoofd. De schimmel leek op zijn drie pooten eveneens ingedut. De zandwitte baan met aan weerszijde lage huizekens blakerde in de onbarmhartige zonnehitte. Zoo ver zijn oog reikte was geen levend wezen te onderkennen. Wat haalde Charloun toch uit? Weigerde Madame de Toucho den baobab af te staan? Kon zijn vriend er niet toe besluiten met ledige handen naar Tarascon terug te keeren? Zonder baobab?... Dat ware een ramp! Elzéar Cassiniano begeleidde in vlug tempo met den voet het vingergeroffel op het ijzeren tafelblad. De minuutwijzer van de kerktorenklok ging met een schokje vooruit. Dat kleine schokje, hoog in het schitterend zonnelicht, deed zijn geduld, waarvan hij zoolang blijk had gegeven, plots stukspringen. De kuitspieren spanden zich bovenmate. Cassiniano sprong recht, wierp een paar geldstukken op tafel en met den strooien hoed in de hand, begaf hij zich spoorslags op weg. Geen uitstel meer. Hij wou weten hoever de onderhandelingen gevorderd waren. Zonder op te kijken marcheerde hij met korte rhythmische stapjes in het midden van de verblindende baan, gaf geen acht op schaduw of zon en bewoog nu en dan zijn hoed als een waaier voor het vermiljoenrood gelaat. Cassiniano stelde zich vraag op vraag, wikte en woog de oorzaken van Charloun's onbegrijpelijk wegblijven. Zijn denkvermogens werkten in een ondoordringbare donkerheid. De onrust doorknaagde scherper zijn hart. De zenuwachtigheid groeide met elken voetstap aan. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij beklom in lichtgebogen houding en hijgend van opwinding den stijgenden weg, die in den rotsigen bodem was uitgekapt. Het hek stond open. Voor het huis van Madame de Toucho bleef hij stilstaan en wierp een vluchtigen blik op den brokkeligen voorgevel. De luiken waren potdicht gesloten. De parelen gordijn hing windstil. Binnen leek alles ingeslapen. Zonderling! Werd de zaak over den baobab in die geluideloosheid beslecht? Wat te doen? Zoo luid mogelijk ‘Charloun!’ te roepen? Of kordaat binnen te treden? Cassiniano telde niet tot drie. Hij beklom veerkrachtig den hoogen stoep en wierp de parelen gordijn open. In de schemerige koele gang werkte de stilte kalmeerend op hoofd en hart. Een deur gaapte een weinig. Hij neusde voorzichtig binnen. Een openstaand venster verlichtte de verlaten kamer. Bij een tafel stonden twee stoelen met de zittingen dicht bij mekaar. In het slot van de eikenhouten kast stak een sleutel. Eén der ongesloten deuren gunde een kijk op schabben vol boeken met lederen banden. Rustig tikte de klok. Alle twijfel was uitgesloten. Hier in deze kamer hadden de onderhandelingen plaats gehad. Waar toefden beiden? In den tuin? In een tweede kamer, waar nog handschriften en herinneringen opgesloten waren? Cassiniano trok het hoofd terug en horkte in schuine houding met de hand aan het oor toe. Buiten het gebons van zijn hart, het verdoofde getik van de klok en het weeke gesjirp van de krekels in den verwilderden tuin drongen geen geluiden tot hem door. Plots splitste hij scherper de ooren. Hoorde hij niet praten? De stemmen kwamen van achter een gesloten deur, schuin tegenover de kamer, waarin hij zooeven een blik had geworpen. In deinende bewegingen sloop hij op de teenen naar de geheimzinnige deur, die een donkeren inham vormde in de schemerige gang, bekeek ze van onder tot boven, beproefde in de beklemmende stilte iets van het gesprek op te vatten of de stemmen te herkennen. Waren de onderhandelingen nog niet tot een gelukkig einde geraakt? Slaagde Charloun niet in zijn pogingen? {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbewust legde hij het oor aan het sleutelgat en luisterde met ingehouden adem. Een lange zucht trilde uit. Dan herkende Cassiniano permentelijk Charloun's bevende stem: - En het handschrift van ‘Preguiero’? Waarop een innigwarme vrouwenstem zuchtte: - Is voor u. - En de pen, waarmede Frédéri ‘Deseranço’ geschreven heeft? - Ook... Toen fluisterde Charloun iets, waarvan de beteekenis niet tot hem doordrong en wispelde de vrouwenstem: - Ja... Waarop Charloun als in vreugde uitschreeuwde: - Ja? En de vrouwenstem uitademde: - Ja... Charloun triomfeerde: - Dus... de baobab is voor mij? Op dien hartskreet volgde één... twee... driemaal een lang suizend geluid. Zoende zijn geliefde vriend de weduwe op het voorhoofd uit dankbaarheid? Elzéar Cassiniano richtte zich stralend van geluk overeind. De baobab behoorde Tarascon! (Slot volgt). PROSPER ARENTS. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamermuziek I Boomplanting Voor onze lieve Dina. Wij hebben samen een boompje geplant, Lieveling en ik; 't Was enkel een paar ellen hoog En zijn stam twee vingers dik. Wij hebben 't in het najaar geplant En het bleek honkvast te staan, Al zweepten de winden er somtijds woest En rameiend tegen aan. Wanneer dan daarop de Lente kwam, Gaf de zon het een waas van groen En het boompje strekte zijn armpjes uit, Als ontwakende kinderen doen. Het stak zijn armpjes zoo zalig uit En aan elken vingertop Verscheen er, groeiend met den dag, Een glanzende, zwellende knop. En elke knop was een wonder iets; Hij leek wel een tooverschrijn, Want elken morgen ontsloot die knop Een aantal bladertjes fijn. Doch Lieveling is nu gegroeid En het boompje groeide met haar En Lieveling en de groeiende boom Zijn een hartlijk vriendenpaar. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij roept mij naast zich onder den boom, Die haar hoedt voor den zonnegloed En die zijn bladerwaaiers wuift Als de slaaf voor den Sultan doet. Dan zitten wij veilig en knus bijeen; Wij verhalen van school en huis En heerlijk wiegt dan boven ons hoofd Het streelend bladgeruisch. Vaak komt er een vogel in den boom, Die àl wat wij zeggen hoort, Maar we zijn gerust, want wij weten te goed: Hij vertelt het niemand voort. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} II Dokus Lieveling treurt, zij, steeds zoo zonnig En wat w'ook zeggen, niets dat baat: Een ongeluk is overkomen Aan Dokus, haar besten kameraad. Wie Dokus was? Een Zeeuwsche visscher, Met blozend gelaat en baaien buis; Eens, na een reis in 't groene Zeeland, Bracht ik hem mee voor haar naar huis. Hij had helblauwe, vriendlijke oogen, Waarmee hij haar maar steeds bezag, Als hij naast haar ten disch mocht zitten, Of in haar arm te rusten lag. Maar een ongeluk is ras gekomen En ook voor Dokus was dat waar; Hij viel en brak èn neus èn oogen En nu, och arme, ligt hij daar... Voorzichtig heb ik zijn hoofd omwonden, Zijn neus, waar mogelijk, hersteld, Maar ach, die oogen, die vriendelijke oogen, Daar is 't voor altijd mee gebeld. En Lievling zit daar bleek en roerloos; Zij tuurt naar hem en schudt het hoofd: Zij waren zoo gelukkig samen En opeens wordt al dat heil geroofd. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zin op raad en breng haar 's avonds Een makker mee van hoogen stand: Een Indischen prins met donkre lokken En met een flonkrenden gordelband. Ik haal hem uit de doos te voorschijn En sprei zijn pracht en praal ten toon, Maar Lievling wil er niet van weten, Al is die prins nu nog zoo schoon. Wanneer dan, na die wrange droefheid, De slaap haar eindlijk overmant, Breng ik haar zachtjes naar heur bedje, Doch Dokus leg ik ver van kant. Ik neem den prins, die, zonder klagen, Zich vlijen laat in 't bedje warm, Maar, als ik 's morgens haar ga wekken, Ligt zij met Dokus in haren arm... {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} III Moeder Wanneer ik aan mijn moeder denk - En 'k denk aan haar nog alle dagen - Dan zingt er teerheid in mijn hart Naast weemoed, die komt schrijnend knagen. Ik had haar lief oprecht en teer En 'k wou 't zoo menigmaal haar zeggen, Maar ik had schroom, mijn kinderarm Om haren dierbren hals te leggen. Ach, zag ik haar nog ooit eens weer, 'k Zeeg knielend vóór haar voeten neer! Voor mij geen rijker oogenblik Dan 's avonds aan haar zij te loopen, Om, winkel in en winkel uit, De nooddruft voor 't gezin te koopen. Eens had een makker ons ontmoet, Wijl zij en ik ons lasten porden; Hij vroeg mij of 't de dienstmeid was En ik haar helper was geworden... Zijn lach drong door mijn aadren heen, Maar 'k was kleinmoedig: 'k zei niet neen. Ach, moeder-lief, 'k was nog een kind, Maar wijzer werd ik in het leven; Uw beeld is in mijn hart gegroeid, Als met een stralenkrans omgeven. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht ik nog ééns u aan mijn arm Langs pleinen en langs straten leiden, 'k Zou juichen: ‘Z'is mijn roem en trots, Geen grooter vrienden dan wij beiden!’ Een stem ruischt, onuitspreeklijk zacht: ‘Heb dank, mijn jongen; goede nacht...’ HUBERT MELIS. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing W. Kellinghusen. - England, das unbekannte Land. N.B.D. Berlijn W 50; 135 blz.; gek. RM. 2. Deze historische en psychologische studie deelt de Britsche geschiedenis in 4 perioden in: 1) De Anglo-Normandische Staat (1066-1603); 2) De Stuarts-De Great Rebellion - De Glorious Revolution (1603-1689); 3) De aristocratischoligarchische periode tot aan het democratische Parlementstijdvak (1689-1918); 4) De tijd van de structuurveranderingen in de politieke leiding, waarin langzamerhand de politieke wil en het politiek initiatief van het Parlement overgaat naar het Kabinet (1918-1937). - De auteur toont de essentieele verschillen aan tusschen den Engelschen ‘Staat’ (het Empire, de Commonwealth) en de continentale staten. Hij tracht het Engelsche wezen te vatten en waarschuwt zijn landgenooten voor telkens opduikende teleurstellingen met betrekking tot het land en het volk van George VI. Else Lasker-Schueler. - Das Hebräerland. Verlag Oprecht, Zürich; 170 blz., 8 teekeningen v.d. schrijfster; gen. Zw. Fr. 5; geb. Zw. Fr. 7; luxe-uitgave: Zw. Fr. 60. Met de oogen dezer ware dichteres aanschouwen wij het Heilige Palestina en ook ons hart is diep ontroerd. Met haar trekken wij als vrome pelgrims door de straten van Jeruzalem, betreden schoorvoetend den Tuin van Gethsemane, hooren te Tel-Aviv de zee ruischen, verwijlen te Haïfa en te Bethlehem, keeren weer naar Rehavia, zetel der kleine Joodsche kolonie, beleven onderwijl 's lands geweldige geschiedenis van in den vroegen aanvang tot het beangstigende heden en vermoeden de toekomst. Dit schoone boek is éen openbaring, een ‘genezend zielebad’, een pleidooi voor oprechte eendracht onder alle menschen, voor meer naastenliefde. - Wie het doorleest, ondergaat een idealiseerenden, verheffenden indruk. S. Kracauer. - Jacgues Offenbach. Allert de Lange, Amsterdam; 500 blz.; gen. fl. 3,50; geb. fl. 4,50; 30 afbeeldingen. S. Kracauer, in zijn schat van een boek, ontwikkelt op uiterst belangwekkende wijze de gansche maatschappelijke geschiedenis van de Fransche samenleving in de periode 1835-1880, en doet dit volledig en nauwkeurig. In het middelpunt plaatst hij den ‘Mozart der Elyzeesche Velden’, den schepper van ‘Orphée aux Enfers’, ‘La belle Hélène’, ‘Les Brigands’, ‘La Grande-Duchesse de Gérolstein’, ‘Barbe-Bleue’, ‘La Périchole’, ‘La Jolie Parfumeuse’, ‘La Fille du Tambour-Major’, ‘La Vie Parisienne’, ‘Le Mariage aux Lanternes’, ‘Madame l'Archiduc’, ‘Madame Favart’, ‘Les Contes d'Hoffmann’, den geestigen bestuurder der ‘Bouffes parisiennes’. Zeer juist is de bewering van den schrijver, dat als schouwplaats van een reeks sociale, politieke en artistieke gebeurtenissen van den eersten rang, het Parijs van de XIXe eeuw feitelijk de eenige stad is, wier {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis Europeesche geschiedenis is. Zijn werk vormt dan ook een biografie van Parijs, beginnend onder Louis-Philippe, en eindigend onder de Derde Republiek, terwijl natuurlijk de nadruk op de regeering van Napoleon III valt. De operetten (musiquetten), die Offenbach (Jacob Eberst, geboren te Keulen, 20 Juni 1819, later genaamd naar de woonplaats van zijn grootvader, het stadje Offenbach aan den Main) tijdens het tweede keizerrijk componeerde, weerspiegelen volkomen den geest van dien decadenten tijd en hielpen mede om de toenmalige dictatuur te vernietigen (Alfred Neumann: Kaiserreich), zoodat ze niet denkbaar zijn zonder haar, zonder de heerschappij van het groot-kapitaal, de opkomende internationale economie, het Parijsisch boulevardsleven met zijn mondaine Bohémiens. Na de ramp van 1870 is dan ook Offenbach's apogeum voorbij; toen hij in 1880 stierf, had hij nauwelijks ‘Hoffmann's Vertellingen’ voltooid, dat tot het opera-domein behoort en eerst in 1904 aan de vergetelheid ontrukt werd. In deze dagen van geestelijke onvrijheid voelen wij ons gelukkig dezen Duitsch-Franschen Uilenspiegel, bekamper (want bespotter) van alle politieke Baas Ganzendonks, te kunnen huldigen, én om de hoop, die hij zijn tijdgenooten inboezemde én om zijn onvergankelijk optimisme. Willi Schlamm. - Diktatur der Lüge. - Der Aufbruch, Zürich; 160 blz.; gen. Zw. Fr. 3,80; geb. Zw. Fr. 5,50. In dit dappere boek wordt op zeer zakelijke wijze, die geen hartstochtelijkheid uitsluit, afgerekend met de phenomenen van cultuurverval en menschenvernietiging in het Rusland van Stalin. Aanleiding hiertoe zijn de spokerige processen tegen de oorspronkelijke voorvechters van de communistische staatsidee, wier phantastische ‘bekentenissen’ onderzocht worden; de motieven van deze macabere zelfmoorden komen hier overtuigend aan het licht. Dank zij een massa verwerkt feitenmateriaal schetst een geestelijk zelfstandig criticus het werkelijke economische, politieke en cultureele leven in de Sowjet-linie. Alle ware vrijheid, alle diepe zedelijkheid wordt ginder gedood. De dictatuur van het proletariaat negeert alle geestelijke waarden. Stalin heeft het Socialisme verraden. Floris Prims. - Antwerpiensia. 1936. - De Vlijt, Nationalestraat 46, Antwerpen; 450 blz.; 30 fr. Met platen en plans. Dr. Floris Prims, de archivaris van Antwerpen, de geleerde kanunnik, is een der grootste werkers in Vlaanderen. Hij publiceert zoo druk en zoo goed (dit is de tiende reeks losse bijdragen tot de Antwerpsche geschiedenis; wij gewagen hier niet van zijn reusachtige Geschiedenis van Antwerpen, noch van zijn ‘Kronieken’ of Monografieën), dat geen Vlaamsch historicus eigenlijk naast hem kan staan. De zwaarste studie weet hij op ongeëvenaarde manier levendig en boeiend te maken, zonder dat er spraak kan zijn van oppervlakkige vulgarisatie. En dat hij door het volk wil gelezen en begrepen worden is in onze oogen een verdienste te meer. Men neemt zijn boeken gaarne ter hand om hun familiairen toon, waaronder een weergalooze geschiedkundige kennis schuilt. In deze 50 hoofdstukken leert hij ons, hoe het met Antwerpen's cultuurgroei gesteld was in de Middeleeuwen; hoe het corporatisme der XVe eeuw er uitzag; schetst het volksleven in den Bourgondischen tijd, steunend op de schoutetschriften; staat voor het Blauwe Schuit-raadsel; maakt ons bekend met het vraagstuk van de Ketting te Heffen; handelt over het Groot Stedenproces (1432-38) tusschen Mechelen, Brussel en Antwerpen; verduidelijkt hoe de Engelschen ons verlieten in 1457; bestudeert het Genaderecht van den Schout; het Recht van Poorterij; de Weeskamer; het Binnen- en Buitenpoorterschap; zoekt het Land van Rijen {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} op; teekent enkele schouten uit ten tijde van Karel den Stoute; belicht den Antwerpschen stadssecretaris Aegidius (Peeter Gillis), vriend van Erasmus, nader; jubelt om de ontdekking van het oudste stadsplan van Antwerpen; weidt uit over Jan de Nevele, den ongewenschten drossaard; over de verbanning der dorpsneringen (1685); over Corneel van Rijswijck (grootvader van onzen Jan); over Nelis, den laatsten Bisschop van Antwerpen; wijst dan weer op het bizonder belang van de eerste vijf Stadsregisters, van het eerste Magistraatsboek, van het Gebodboek der Keurmeesters, het Clementijnboek, de Kroniek van Valckenisse. Dr. Prims ontleedt vervolgens de bronnen van Papebrochius; pluist de kroniek van van Caukercken uit en deze van de Halmale's en scheidt het legendarische van het werkelijk historische; geeft zeer interessante mededeelingen in verband met de prijsuitdeelingen bij de Augustijnen; doet uitschijnen, dat de Kempische Heide een geschiedenis heeft vol merkwaardige gebeurtenissen; ontwerpt een historische schets van het Kleermakersambacht; vestigt de aandacht op de vroegere Oostmallen; op de St. Jobsgilde der Speellieden; op de waarde van den middeleeuwschen stuiver; op Valkenbroek en de Windesheimers... Dr. JOZ. PEETERS. Nieuwe Uitgaven. Van de Uitgeverij Steenlandt, Filips van den Elzaslaan, 44, Kortrijk: Dr. OSWALD EVERAERT: Van den koninklijken Weg, roman, met omslagteekening van Jozef Cantré; 158 blz.; 18.- fr. Bespreking volgt. Van de Garve, Brugge: Arbeiders dichten: bloemlezing, verzameld en voorgesteld door RAYMOND HERREMAN; 64 blz.; 3 fr. Indeeling: De arbeid; De werkloosheid; Leven en liefde; Hekeldicht en ondicht; Poëzie; Rijmreken en grafschriften. Van Goede Pers, Averbode: Nederduitsche Vertellingen van H. FEHRS, T. KROEGER, B. DE VRIES, W. ZIEROW en FR. FROMME, vertaald door JOZEF SIMONS; inleiding van FR. FROMME; 333 blz., met een portret; 25 fr. Van N.V.A. Oosthoek's uitgeversmij; Utrecht: Dr. P. GEYL: Kernproblemen van onze Geschiedenis; 304 blz.; fl. 4.75; geb. fl. 5.50. Van de drukkerij De Toekomst, Soerabaia: Mr S. JAARSMA: Grond voor den Nederlander, 2e druk; 120 blz. In Nederlandsch-Indië is het erfelijk individueel gebruiksrecht op grond niet vatbaar voor vervreemding door inlanders aan niet-inlanders. De schrijver pleit voor het intrekken van dat vervreemdingsverbod, mits instelling van een inlandsch kadaster en aanstelling van speciale grondrechters, waarbij nog dient te komen een burgerlijke stand voor inlanders en eventueel een progressieve grondbelasting, als rem tegen te veel grondbezit. Ook voor de vorming van een krachtigen, zelfstandigen, gegoeden boerenmiddenstand komt hij op, want de Europeesche middenklasse bestaat in Nederlandsch-Indië vrijwel alleen in het winkelbedrijf en ontbreekt bijna geheel in den landbouw: de zoogezegde maatschappelijke ladder op het gebied van den landbouw heeft alleen van onder en van boven sporten; in het middengedeelte ontbreken de treden. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Van H. Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, Mei. Inhoud: Nieuws van de maand; Gebroeders Grimm; Janneman; Berni op school; Puzzle en Co; Boekenkast. Van het N.I.R., Brussel: Dr. J. LAROCHETTE: De Spaansche letterkunde sinds 1914; 28 blz.; met 24 illustraties; 2 fr. Van J.B. Wolters' uitgeversmaatschappij, N.V., Groningen: Dr. M.J. LANGEVELD en B.G. PALLAND: Op weg naar denkend lezen, een stil-leesboekje voor de 6e klasse der volksschool en de 5e en 6e klasse der opleidingsschool; fl. 0.80. Van H.P. Leopold's uitgeversmaatschappij, N.V., 's-Gravenhage: GERARD DEN BRABANDER: Gebroken Lier, gedichten; 32 blz.; fl. 1. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Deutschreligion’ De persberichten vermelden dagelijks een of ander incident uit den strijd die sedert jaren ontbrand is tusschen het nationaalsocialistisch bewind in Duitschland en de protestantsche zoowel als de katholieke geestelijkheid. De aandacht van het publiek blijft meestal bij de vervolgingen tegen katholieke geestelijken ingesteld wegens geldsmokkel of wegens zedenmisdrijven. Ook de schoolstrijd wekt de aandacht. De strijd tusschen de gevestigde christene godsdiensten en het nieuw bewind heeft echter nog heel andere dan deze zuiver negatieve uitzichten. Inderdaad: de strijd is niet zonder meer een herhaling van de eeuwenoude veete tusschen den Staat en de Kerk; hij is niet zonder meer een strijd tusschen het atheïsme en de gevestigde godsdiensten; hij is, in zijn diepste beteekenis, een poging tot verdringing van de christelijke religie door een andere, een nieuwe religie; hij is de strijd van een nieuwe religie tegen de bestaande christelijke religies. De nieuwe religie heeft een beweging uitgelokt, welke eerst onder de leiding van Prof. Hauer, thans onder die van Ludendorff is geplaatst. Zij werd ‘Deutschreligion’ gedoopt, t.t.z. Duitsche religie, Duitsch geloof. Wij hebben onlangs vernomen dat de Deutschreligion voortaan over dezelfde rechten zal beschikken als de overige godsdiensten. Dezelfde rechten? In feite beschikt de Deutschreligion over een bevoorrechte positie, want zij is de vertolking, op religieus gebied, van de ‘Weltanschauung’ van het nationaal-socialisme, dwz. van de beweging die den Staat, den hedendaagschen autoritairen en totalitairen Staat, in handen heeft. Wat is de ‘Deutschreligion’? {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Om deze goed te situeeren moet men uitgaan van de thans heerschende opvattingen in de Duitsche intellectueele middens over het verband tusschen de cultuur van een volk en de biologische en geographische werkelijkheid, waarin die cultuur zich ontwikkelt. Het is, bij de Duitsche intellectueelen, die hier zichtbaar den invloed van Spengler hebben ondergaan, een vast principe dat alle uitingen van de cultuur, godsdienst, zedenleer, kunst, wetenschap, in rechtstreeksch verband staan met het ras, het bloed, den bodem. Uit naam van dat principe beweren de theoretici van het nationaal-socialisme dat de negers geen anderen godsdienst zouden kunnen hebben dan den neger-godsdienst, geen andere zedenleer dan de negersche, geen andere kunst dan de negerkunst. Er bestaat volgens hen een onverbreekbare band tusschen het bloed van een volk, het ras van een volk, den bodem waarop dat volk leeft, en de uitingen van den geest van dat volk. Wij hoeven hier niet te onderzoeken of die theorie van ras en bodem juist is. Van het oogenblik af echter dat de Duitsche nationaal-socialisten ze hadden aanvaard, moesten ze met argwaan gaan rondkijken of er in de uitingen van het Duitsche geestesleven geen elementen waren die dat verband met het Duitsche bloed en den Duitschen bodem misten. Ze vonden er overal. Zoo weet iedereen dat de jazz-muziek bijvoorbeeld onmiddellijk uit den booze werd verklaard. Jazz-muziek, immers, is geen Duitsche muziek. Het is negerkunst die in de tropen blijven moet en die alle bekoring en alle waarde mist in een kader waaruit ze niet natuurlijk is gesproten. Iedereen weet ook dat stapels boeken op openbare plaatsen werden verbrand. Het was een zinnebeeldig gebaar. Uit de Duitsche letterkunde en de Duitsche wetenschap moest geweerd worden al wat niet het product was van een zuiver Duitschen geest. Hoe was het echter met den godsdienst gesteld, dit zeer gewichtig deel van de Duitsche cultuur? De heerschende godsdiensten waren christelijk: het protestantisme en het catholicisme. Eeuwenlang hadden de Duitsche menschen er vrede mee genomen, maar dat was toen ze nog zoo nauw niet letten op de zuiverheid van hun ras. Bovendien had Luther, volgens Rosenberg de grootste redder van de Westersche beschaving, het christendom al eenigszins verteerbaar gemaakt voor de Duitsche magen. Was de christelijke godsdienst een kind van den Duitschen geest? Was {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gegroeid uit het Duitsche bloed en wortelde hij in het Duitsche ras? Zeker niet, leert Rosenberg. Christus, de stichter van dien godsdienst, was een Jood, geboren in het verafgelegen Palestina, een man die semietisch bloed in de aderen had, die bijgevolg semietisch dacht en wiens godsdienst slechts passen kon voor semietische geesten. Wel hadden de denkers van het Westen, leert Rosenberg nog, door toevoegingen en interpretaties van teksten, door de eeuwen heen gepoogd den stempel van hun eigen geest op den christelijken godsdienst te drukken, hem als het ware eenigszins westersch te maken en te kneden naar de behoeften van het westersch gemoed. Geen enkele westersche kunstenaar b.v. heeft ooit Jezus Christus onder een Joodsche gedaante willen vereelden. Maar de essentie was gebleven. Welke houding moest nu een rasbewust Duitscher aannemen tegenover het christendom zooals het thans in Duitschland bestaat? De meeningen waren in den beginne zeer verdeeld. In het officieel programma van de nationaal-socialistische partij was geen inspiratie te vinden, want het wilde neutraal blijven tegenover alle bestaande godsdiensten en men vermoedde dat, zoo het al sprak van een niet nader omschreven ‘positief christendom’, dit enkel beteekende de eenmaking van alle christelijke kerken, met het eenig doel het politiek regime te verstevigen. Sommige intellectueelen wilden met krachtige hand het hervormingswerk van Luther voortzetten. Luther, zegden zij, heeft gedaan wat moest gedaan worden in den tijd waarin hij leefde. Wat hij van den christelijken godsdienst heeft gemaakt komt echter niet meer overeen met den modernen Duitschen geest. Laten wij thans doen wat Luther zelf zou doen indien hij in ons midden leefde. De Duitsche christelijke kerk moet dus in de plaats worden gesteld van alle bestaande godsdiensten; haar leerstellingen moeten gereinigd worden van al wat niet aannemelijk is voor een modernen Duitscher en zij moet vooral een nationale kerk zijn. Anderen wezen alle christelijke godsdiensten af en wilden terugkeeren tot de vereering van de zuiver Duitsche godheden, waarachtige scheppingen van den noordschen geest, heldenfiguren die door het Nibelungenlied worden bezongen en die ieder rechtgeaard Duitscher tot zedelijk voorbeeld nemen kan. Deze beweging heeft wat bijval gevonden bij de oudere generatie. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongere Duitsche intellectueelen meenden echter dat er geen sprake kan van zijn den speerzwaaienden en door de wouden dolenden Wotan op het voorplan te brengen. Wij moeten de herinnering aan die oude Germaansche goden met liefde en eerbied omringen, omdat ze geleefd hebben in de geesten van onze Duitsche voorvaderen, zeggen ze, maar dat is al. Te midden van al dat tasten en zoeken, te midden van al die tegenstrijdige en elkaar bekampende stroomingen, is dan de beweging ontstaan waarover wij breedvoeriger zullen handelen, de Deutschreligion, en die in haar schoot vele der meest vooraanstaande vertegenwoordigers van het jonge intellectueele Duitschland vereenigt. Ook de Deutschreligion ging uit van de vraag: Hoe moet een rasbewust Duitscher staan tegenover de heerschende christelijke godsdiensten? De aanhangers er van hebben gezegd: wij hoeven niet alleen te steunen op ons denken van nu. Duitschland heeft door de eeuwen heen groote figuren voortgebracht, wier denken de zuiver noordsche karaktertrekken vertoont, wier namen onze lippen met bewondering en eerbied uitspreken en wier gedachten in de universiteiten van de gansche wereld nog steeds worden bestudeerd. Welke was hun houding tegenover de christelijke godsdiensten? Het onderzoek wees alras uit dat de jonge intellectueelen moesten kiezen tusschen hetgeen hunne groote volksgenooten hadden geloofd en hetgeen de christelijke godsdienst leerde. Het sprak vanzelf dat zij zich schaarden aan de zijde van de eerste, aan de zijde van den mystieker Eckehart, van de wijsgeeren Kant, Nietzsche, Haeckel; en met hetgeen zij konden putten uit de bekende geschriften van deze laatste vormden zij een nieuw philosophisch systeem, dat spoedig voor duizenden een sterke aantrekkingskracht verwierf. In ‘Meister Eckehart’, een tijdgenoot van Ruusbroec, zien de aanhangers van het Duitsch geloof gaarne hun profeet. Deze was prior in een dominikanenklooster. Hij interpreteerde op zeer vrije wijze de dogma's van de katholieke kerk, zoo vrij dat hij met hetgeen thans door de katholieken wordt geloofd, volkomen in strijd is. Nietzsche was steeds een hartstochtelijk bekamper van den christelijken godsdienst en van haar moraal, die hij een {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘slavenmoraal’ noemde. Wat hij schreef over den Uebermensch kwam overeen met de thans verheerlijkte figuren van den noordschen Viking, den Germaanschen ridder, den Duitschen soldaat, den Duitschen mystieker. Kant was de grondlegger van een zedenleer, die haar wetten vindt in het menschelijk geweten en dus alle bovennatuurlijk ingrijpen afwijst. Haeckel, ten slotte, was een Darwinistisch geleerde, die het bovennatuurlijke op grond van de wetenschap verwierp en den Duitschen Monistenbond oprichtte. Zijn monisme was een soort van materialistisch pantheïsme. Dat zijn opvattingen bijval genoten, destijds, wordt aangetoond door. het feit dat zijn werk De Wereldraadsels op vierhonderd duizend exemplaren werd verspreid. Het is vooral zijn philosophie die in Duitschland den gunstigen bodem vormde voor de Deutschreligion. De Deutschreligion’ wil dus ‘artgleich’ zijn, t.t.z. één met den eigen aard van het Duitsche ras; daarom zoekt zij haar inspiratie bij de Duitsche mystiekers, de Duitsche wijsgeeren, ook de Duitsche dichters - gaat immers Goethe bij de christenen ook niet door voor een heiden en een pantheïst? -; zij wil ook ‘zeitgemäss’ zijn, t.t.z. in overeenkomst met den geest van onzen tijd, en ze steunt daarom op de uitspraken van de moderne wetenschap. * * * Laten wij thans onderzoeken wat de Deutschreligion leert. Telkens zullen wij, voor ieder punt, eerst vermelden wat de christelijke godsdienst daarover verkondigt. De christelijke godsdienst leert dat God een wezen is, volmaakt in alle opzichten, die op zeker oogenblik een onvolmaakte wereld buiten zich in het leven heeft geroepen. In datgene wat is moet men dus onderscheiden: den volmaakten God aan den eenen kant, de onvolmaakte schepping aan den anderen kant. De Deutschreligion maakt geen onderscheid tusschen God en de schepping. Zij is monistisch. Er kan niets bestaan buiten God. En God is àl het bestaande. De aarde is een deel van God. De mensch die op de aarde rondwandelt, is een deel van God. En een belangrijk deel ook, want God bestaat wel in de millioenen zonnen van den sterrenhemel, in de steenen waarop wij staan, in de boomen {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} van het woud en in de dieren die leven naast ons op deze aarde, maar hij is er niet bewust. Pas in den mensch wordt God bewust. God heeft den mensch noodig om zichzelf in de hoogste mate te kennen en om aldus in de hoogste mate God te zijn. Ik ben mijn eigen oorzaak, predikte Eckehart. Bestond ik niet, zoo zou ook God niet bestaan. De christelijke godsdienst leert dat God de wereld schiep uit niets. De Deutschreligion neemt dat niet aan. Dat men iets zou maken uit niets, vindt zij een broeisel van de oostersche fantasie. Een uiting ook van grof materialisme. Zelfs de gedachte van het Niet is niet-arisch, beweert ze. In een gezond noordsch brein kan de gedachte van het Niet bezwaarlijk zijn ontstaan. Dat begrip is semietisch. Bovendien, als men het scheppingsverhaal aanneemt, dan moet men gelooven dat God ook nu nog willekeurig ingrijpen kan. Dat is echter volkomen in strijd met den arischen geest, die steeds de wetmatigheid zoekt in al wat bestaat. Dat willekeur den Noorderling vreemd is, wordt nog bewezen door de Odinfiguur. Odin beschermde het recht en de verdragen. Toen hij zelf, door den bastaard Loki bedrogen, een heilig verdrag geschonden had, moest zijn gansch geslacht ten onder gaan. De christelijke godsdienst trekt een scherpe scheidingslijn tusschen het zuiver geestelijke aan den eenen kant en het stoffelijke aan den anderen kant. God geeft ieder menschenkind een eigen ziel bij de geboorte, en neemt ze weer terug bij den dood. De geest kan leven in een stoffelijk en sterfelijk omhulsel, maar hij blijft er voor eeuwig van gescheiden, althans in zijn essentie. De Deutschreligion staat op het standpunt van de eenheid van geest en materie. De materie, leert ze, is de bakermat van den zich allengs bewust wordenden geest. De materie heeft geest noodig en de geest heeft materie noodig. Geest is er in den razenden kringloop der electronen rond hun atoomkern. Geest is er in de duizelingwekkende vaart der stralen van de zon. De geest zonder substraat van materie is niet denkbaar. De christelijke godsdienst leert dat de ziel van den mensch onsterfelijk is. De Deutschreligion moest ook dat dogma verwerpen. De dood is geen sterven, leert ze. Het lichaam van den mensch keert tot den schoot van moeder aarde terug. Het ontbindt er zich en de stof er van, wier leven eeuwig is, zal zich vormen {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} rond een nieuwe kern. Onder een nieuwe gedaante zal ze terugkeeren naar het zonnelicht. De dood is geen werkelijk vergaan. Het is een overgang van hetgeen tijdelijk bewust was naar hetgeen tijdelijk onbewust is. De christelijke godsdienst leert dat de mensch onvolmaakt en zwak is en bovendien belast met een zware schuld, de erfzonde. Om het lot van het menschdom te verlichten, is Christus, Gods Zoon, op de aarde gekomen. Hij heeft er onder de menschen geleefd en is er den marteldood gestorven. Door die tusschenkomst van Christus kan de mensch weer deelachtig worden in Gods genade. Christus heeft voor den mensch de poorten van den hemel geopend. De Deutschreligion echter gaat uit van het principe dat de mensch de hoogste uiting van het bestaande is. Hoe kan de mensch dan slecht zijn of zwak? God is en de mensch is en God openbaart zich op de meest volmaakte wijze in den mensch. Wat kan de maatstaf van het slechte en zwakke zijn? Men zou al even goed kunnen zeggen dat de zon of de maan slecht zijn, of de wind en de regen. En waarvan moet de mensch verlost worden? Wat Adam kan gedaan hebben, bindt hèm alleen. Wat Christus kan gedaan hebben, verlost hèm alleen. Die gedachten van erfzonde, belast-zijn, verlost-moeten-worden kunnen niet ontstaan zijn uit een noordschen geest, die in de hoogste mate het besef heeft van zijn vrijheid, zijn waarde en zijn eer. Het begrip van de genade, die op willekeurige wijze door een onzichtbaren God wordt verleend of geweigerd, acht de Deutschreligion van semietischen aard. De edele menschelijke ziel heeft de genade niet noodig, predikte Meister Eckehart, de Duitsche mystieker, die door Rosenberg als de waarachtige stichter van de Deutschreligion wordt beschouwd. En de zonde zelf kan nuttig zijn, zoo zij bijdraagt tot de veredeling van de ziel. Kan, bovendien, een echte Noorderling duldzaam wachten op Gods genade? De noordsche mensch vraagt geen geschenken, en neemt er geen aan. Dat krenkt zijn eer. Wil hij iets bekomen, dan werkt hij er voor of vecht hij er voor. Wat hij bezit wil hij enkel aan zichzelf te danken hebben. Zijn eigen heil maakt hij met eigen handen. De christelijke godsdienst leert dat God aan enkele uitverkorenen zijn geboden heeft meegedeeld. De mensch heeft aldus rechtstreeks uit bovennatuurlijke bron vernomen wat hij doen of {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} laten moet. Gehoorzaamheid aan die geboden wordt beloond met eeuwige zaligheid. Ongehoorzaamheid wordt bestraft met eeuwige verdoemenis. De Deutschreligion verwerpt natuurlijk ook die opvatting. Om een dubbele reden: Ten eerste verwerpt zij het bovennatuurlijke. Ten tweede vindt zij die zedenleer, waar ieder mensch slechts om het heil van zijn eigen ziel bekommerd is, te egoïstisch. De Deutschreligion, die naturalistisch georiënteerd is, verwijst den mensch, die een levensregel zoekt, naar zijn zuiver menschelijk verstand, zijn menschelijk geweten. Vermits ze steunt op de gedachte dat het noordsche ras de hoogste, meest volmaakte uiting is van God, noemt ze goed al wat bijdraagt tot de zuiverheid en de grootheid van dat ras. Al wat de macht, de eer, de vrijheid van het Duitsche volk verhoogt, is goed. Al wat het behoud van den Germaanschen bodem verzekert, is goed. * * * Ziedaar enkele hoofdpunten van de Deutschreligion. Het is volkomen klaar dat er tusschen deze theorie, die een nieuwe godsdienst wil zijn, en het Christendom, een afgrond ligt. De twee levensbeschouwingen zijn niet te verzoenen. Welk besluit hebben de Duitsche theoretici van het nationaal-socialisme, o.a. Rosenberg, uit die onverzoenlijke tegenstelling getrokken? Dat alle katholieke en protestantsche kerken moesten afgebroken worden, alle geloofsgemeenschappen ontbonden, alle christelijk godsdienstonderwijs verboden? Geenszins. Zij weten dat de brutale manier niet de meest doeltreffende is op het gebied van het geloof. Ze houden rekening met de feiten. Rosenberg schrijft zelfs dat geen enkel staatsman zich met godsdienstzaken moet inlaten. Maar, voegt hij er aan toe, de denkers en schrijvers van het Derde Rijk mogen de geloovigen voorlichten. Ze mogen doen uitschijnen dat een Duitsch christen die naar Rome kijkt, een godsdienst aanhangt welke de eer en de vrijheid van zijn ras bedreigt. Ze mogen trachten de geesten te hervormen, een innerlijken omkeer teweeg te brengen. De Deutschreligion heeft reeds aanhangers over het gansche land. Die moeten de kern worden van kleine genootschappen, die hun opvattingen langzaam en omzichtig doen doordringen in de geesten van katholieken en protestanten. Die genootschappen moeten, zoodra ze sterk genoeg {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, kunnen beschikken over een zeker getal der thans bestaande en door de oude godsdiensten gebruikte kerken. Het godsdienstonderwijs moet er gegeven worden volgens de nieuwe principes. Het Oud Testament, waarin de officieele wijsgeer van het Derde Rijk slechts een eentonige geschiedenis van Joodsche veehandelaars ziet, moet vervangen worden door de noordsche sagen en sproken, die vertellen van eer en vrijheid, van broedertrouw en heldendood. Het Nieuw Testament moet gezuiverd worden van alle Joodsche bestanddeelen. Van Christus moet niet gezegd worden hoe hij zich onderwierp, maar hoe hij zich verzette, niet hoe hij stierf, maar hoe hij leefde. Christus moet worden de durvende Hervormer, de toornende prediker, die met heilige verontwaardiging de sjacheraars uit den tempel joeg. In de nieuwe kerken zal ook uiterlijk veel moeten veranderd worden. Geen kruisbeelden meer. De voorstelling van het geofferd lam verzwakt de geestkracht, maakt deemoedig en gedwee. Geen heivisioenen meer, geen preeken over eeuwige verdoemenis, over aflaten en verdere magische wondermiddelen; geen rozenkrans meer, geen novenen, geen kruisweg. Alle praal, die oostersch is, moet uit de kerken verdwijnen. Geen verguldsel meer, geen flapperende linten, geen medalies, geen stralenkransen, geen wierookwalmen. Noordsche eenvoud, Germaansche innigheid moeten er heerschen. Zoo moet er uitzien hetgeen de aanhangers dezer opvattingen het ‘positief christendom’ noemen. Sommige plechtigheden, welke diep in de volkszeden zijn doorgedrongen, mogen behouden blijven, maar met den nieuwen geest bezield. Wordt een Duitsch kind geboren, dan zal het in de nieuwe kerk door de ouders opgedragen worden aan de Duitsche Volksgemeenschap. De volwassen Duitscher zal in de nieuwe kerk trouw zweren aan volk, bloed en ras. Bij een huwelijk betuigt het paar zijn voornemen gezonde, raszuivere kinderen voort te brengen, sterk van lichaam en van geest. Uit de begrafenisplechtigheden zal alle somberheid verdwijnen. In de ziel der Duitsche Volksgemeenschap leeft iedere Duitscher immers eeuwig voort... De voorstanders der Deutschreligion willen dus, niettegenstaande de scherpe tegenstellingen tusschen hun leer en de christelijke godsdiensten, geen godsdienstoorlog uitlokken. Maar de protestantsche en katholieke priesters moeten progressief {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonnen worden. Komen die priesters naar het nieuw geloof over, dan moeten ze beschermd worden tegen de tuchtmaatregelen van hun kerkelijke oversten. Aldus, zegt Rosenberg, zal zich een geestelijke omkeer voltrekken, zonder eenig gewelddadig ingrijpen in de protestantsche en in de Roomsche kerk. Of de geestelijke omkeer zich zal voltrekken zonder eenig gewelddadig ingrijpen valt nog te bezien. Dat zal de toekomst uitwijzen. In de laatste twee maanden is de strijd tusschen het nationaal-socialisme en het christendom veel verscherpt. De toon van de Duitsche pers, althans van de eenige die verschijnen mag, heeft niets meer van een handig en langs omwegen gevoerde bekeeringsactie... MAX LAMBERTY. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Jacht Slot (1) Elzéar wou roepen: Lang leve Charloun! Hoera! Lang leve Azalaïs de Toucho! Hij wou bij eiken juichkreet met zijn strooien hoed in de lucht zwaaien! Hij wou Azalaïs de Toucho evenals zijn geliefden vriend op het voorhoofd zoenen! Hij wou... Maar op hetzelfde moment viel er een hemelsche gedachte in zijn van vreugde blakend hoofd. Hij balde de vuisten van geluk, maakte met de dubbelgespierde armen een paar hoekige gebaren, loerde plots in de schemerige gang om zich heen of niemand getuige was geweest van zijn gek gedoe en luisterde. Achter de donkere deur hing een geheimzinnige stilte. De klok in de aangrenzende kamer tikte gezapig door. De krekels sjirpten in den zonnigen tuin. Geen oogenblik viel er nog te verliezen. Over zijn afwezigheid in ‘Le vieux Moulin’ zou Charloun wegens het vergevorderde uur niet verwonderd zijn. Binnen enkele minuten vertrok de postkoets. Cassiniano sloop stillekens buiten, daalde vlug de hooge stoep af en verwijderde zich in vliegende vaart. Op het rotsige pad, dat naar de dorpsstraat afhelde, wierp hij steelsgewijze een blik over den schouder heen, als vreesde hij ontdekt te worden. Het oude huis glimmerde in de zon. Geen luik werd opengeklakt. Charloun noch de weduwe staken het hoofd naar buiten om hem toe te roepen. Wat een geluk! En nu zoo vlug mogelijk naar Tarascon! * * * Om zeven uur stapte Elzéar Cassiniano in zijn chocoladekleurig pakje met verhit gezicht en zenuwachtigen spoed uit de postkoets, die zooeven in een stofwolk was komen aangerammeld. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} In de schaduw van de platanen slenterde een monnik uit de abdij van Sint Michel de Frigolet statig voorbij. Cassiniano herkende in de opvallende verschijning dadelijk een ouden schoolmakker, waarmede hij in de stad van Tartarin het eerste onderwijs had genoten. Hij sprong op zijn ouden vriend toe met uitgestrekte armen, drukte hem aan de borst, verhief zich plots op de teenen en fluisterde hem in het oor: - Beste Henricus, groot nieuws. Ik kan het u niet langer verzwijgen. De baobab is weergevonden. Broeder Henricus keek hem met verstomming aan. - De baobab van Tartarin! - Onmogelijk! - Mijn geliefde vriend Charloun Jouvouroul, de konservator van het Museum der Provençaalsche letterkunde, kan elk moment uit Fontvieille hier aankomen. Hij heeft den baobab bij. - De baobab... vraagde de geestelijke met zachte stem en een glimlach om de lippen... de baobab, die op zulke geheimzinnige wijze is verdwenen? - Dezelfde. Henricus, ik heb geen oogenblik te verliezen. Ik ga stante pedo den burgemeester op de hoogte brengen. Beste vriend, tot straks. Cassiniano vloog op zijn dubbelgespierde beentjes een smal straatje in, dat naar het hart van het stadje voerde. De monnik keek hem hoofdschuddend na en slenterde verder. Onder de platanen hadden zich groepjes gevormd rondom de reizigers, die met Cassiniano uit de postkoets waren gestapt. De gesprekken werden levendiger. De gebruinde gezichten drukten één en al verstomming uit. Van mond tot mond weerklonken in een atmosfeer van geheimzinnigheid en ongeloofbaarheid de woorden... Baobab... Tartarin. Eenige jonge kerels liepen naar de plaats, waar Jouvouroul verwacht werd en tuurden met de hand boven de oogen of in de verte op de glinsterende baan geen rijtuig naderde. De groepjes groeiden aan. De belangstelling laaide zienderoogen op. De gesprekken werden lawaaierig. Wie nog niet op de hoogte waren van het wonderbare nieuws keelden elkaar toe: ‘Wat is er gebeurd?’ Verschillende stemmen antwoordden te gelijker tijd: ‘De baobab is weergevonden.’ Andere drukten de verbazing uit en schreeuwden: ‘Onmogelijk.’ {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelerwijl stapte Cassiniano met gespannen kuiten flink door. Geen vriend kon hij kruisen, of hij bleef een avemaria staan en stak het vuur der belangstelling in zijn hart aan. In de enge straatjes, onder de platanenlanen, in de schemerige winkeltjes, aan den voet van het kasteel, op de Rhônebrug, onder de verwulfsels der hallen riepen de inwoners elkaar toe: ‘Jouvouroul brengt den baobab naar Tarascon!’ Op hoeken en terrassen weergalmde reeds de kreet: ‘Leve Jouvouroul!’ en vlogen de petten hoog in de lucht. Cassiniano klopte bij den burgemeester aan, volgde de meid op de hielen in de keuken, in den tuin, zag den burgemeester zijn pijpje aansteken, viel met de deur in huis en besloot het zaakrijk relaas met de woorden: - Heer burgemeester, U moogt bij de ontvangst van Charloun Jouvouroul niet ontbreken. Vaardig de noodige maatregelen tot een schitterende ontvangst uit. Ik vlieg naar den pastoor. Ik weet niet of we nog wel op tijd klaar zullen zijn. Geen vijf minuten later stond Cassiniano in de pastorij. Meneer Pastoor hield een flesch wijn in het licht. Bij het vernemen van het onverwachte nieuws moest de oude man even gaan zitten. Met bevende hand zette hij de flesch op tafel en luisterde met open mond. Cassiniano besloot: - Niet één minuut mag er nog verloren worden. U moet bij de aankomst van Jouvouroul aanwezig zijn. Uw woorden hebben de waarde van een zegen. Een kordate handdruk en Cassiniano was de pijp uit. De oude man zat als verlamd en zuchtte: - Heilige Martha! Is het mogelijk! Heel Tarascon door rinkelden de parelen gordijnen van de woningen. Oud en jong stormde buiten en spoedde zich naar de plaats waar Jouvouroul verwacht werd. De stokoude stadsarchivaris moest bij de mare zich aan de tafel vasthouden. Hij beefde over het gansche lichaam. Toen hij de zenuwen meester was, liep hij op zijn pantoffels en met een zwart apothekerspotsken op het beenderige kopje naar buiten. Voor de eerste maal zijns levens luisterde hij niet naar de smeekende stem zijner vrouw. Hij wou de aankomst van Jouvouroul voor de lekkerste tartarinades niet missen. De hoofdopsteller van ‘L'Eclaireur de Tarascon’ trok aan {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd van zijn staf medewerkers in looppas de stad uit. ‘Les tambourinaires et fifres vaillants’ werden op hooger bevel bij elkaar geroepen. Het order luidde: witte broek, roode gordel, blauwe pots en eereteekens. De konservator van het kasteel volgde van achter een getralied raampje de vreemde bedrijvigheid, het feestelijk rumoer. Een voorgevoel zegde hem, dat grootsche dingen op til waren. Hij greep zijn onafscheidbaren wandelstok, waarin een vlijmend lemmet verborgen was, en liep opgejaagd door een brandende nieuwsgierigheid naar beneden. Hij vergiste zich tot tweemaal van deur en kwam bijna in den kelder terecht. Boulevard Gambetta en Boulevard Victor Hugo, welke met de baan naar Fontvieille samenliepen, zagen zwart van volk. Enkele politieagenten beproefden orde in die woelige, zenuwachtige massa te houden, maar geraakten door een vreemd toeval langzamerhand achter de gretig toekijkende en onvermoeid gestikuleerende volksmenigte. Eén werd bijna tegen een blinden muur te pletter gedrukt. ‘Les tambourinaires et fifres vaillants’ spanden bovenmenschelijke pogingen in om bij mekaar te blijven en geraakten onder het geweldige gedrang verspreid. De beste fijferaar, een man als een boom, verloor zijn dwarsfluit, een erfstuk van zijn vader, en snikte als een kind. Cassiniano was zijn geduld niet meer meester en stapte met korte rhythmische stapjes zijn geliefden vriend, Charloun Jouvouroul, te gemoet. Op ongeveer één kilometer van Tarascon kon hij een juichkreet niet onderdrukken. De schimmel met afhangenden kop en roodbefranjd schabrak, de half ingedutte koetsier, de witte parasol, waaronder de feesteling, werden aan de kromming van den weg, bevlekt door het zonnelicht, dat door de bladerenkronen der platanen viel, zichtbaar. Het zonnelicht flitste op de draaiende wielen en de houterig bewegende pooten van het zachtekens dravende paard. Hij versnelde den pas, zwaaide met de armen en stootte een gejubel uit. De koetsier schrok op, trok onbewust als voor een gevaar de teugels strak en keek verdwaasd den kleinen dikkerd in chocoladekleurig pakje aan, die als een bezetene zich in het midden van de baan aanstelde. Jouvouroul lag in een hoek van het rijtuig op de kussens als ineengezakt en sliep, met het hoofd op de behaarde borst gezonken. Bij elke daling van het bovenlijf steeg een schor geronk uit de keel. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn schoot rustte de baobab in het resedapotje, door zijn handen loom omsloten. Uit de zijtasschen puilden papieren rollen. Het vermoeide bezweete gelaat leek ietwat gezwollen. Cassiniano bekeek een moment met schitterende oogen den baobab. Dan schreeuwde hij plots: - Charloun! Geen sporen van ontwaken vertoonden zich in het lammerig liggende lichaam. Cassiniano sprong in het rijtuig, gaf den verbluften koetsier bevel door te rijden en schudde zijn geliefden vriend bij den schouder heen en weer. Jouvouroul opende de papperige oogen en leek uit een droom te ontwaken. - Charloun! Ontwaak! Jouvouroul wrong zich overeind en keek met vragend beduusde oogen zijn vriend aan. - Wat is er? - Heel Tarascon weet, dat ge met den baobab weerkeert. De geestdrift van het volk kent paal noch perk. Het woord baobab gaf Jouvouroul een schok en maakte hem volkomen wakker. Even liet hij den blik op de plant rusten, omvatte met vastere handen den resedapot en keek verbaasd Elzéar aan. - Maar hoe weet Tarascon, dat... - Mijn geliefde Charloun, ik heb Tarascon van de heele geschiedenis op de hoogte gebracht. Ik was te Fontvieille getuige van uw onderhoud met Azalaïs de Toucho. Jouvouroul sperde de oogen open. - Ooggetuige?... bracht hij met moeite uit. - Wel ja, ik stond achter de deur. - Achter welke deur? - In de corridor. Uw geliefde vriend Elzéar heeft Azalaïs de Toucho hooren fluisteren: Charloun, de baobab is voor u. Uw geliefde vriend Elzéar heeft u zelfs uit dankbaarheid de edele vrouw op het voorhoofd hooren zoenen. Eén sekonde slechts was ik van plan binnen te vliegen, u te feliciteeren, maar toen viel me een hemelsche gedachte te binnen: Tarascon in te lichten. Jouvouroul zonk in de kussens neer, omstreelde den baobab met teederen blik en slaakte een zucht van verlichting. Plots greep {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de hand van Cassiano, drukte ze hartelijk en zei met innigzachte stem: - Elzéar, ik dank u. Ge zijt een ware vriend. Op dit moment weergalmden aan weerszijden van den weg de eerste vreugdekreten: - Hoera! Daar is Jouvouroul! Hoera! Leve Jouvouroul! Hoera! Daar is de baobab! Jouvouroul knoopte vlug zijn hemd dicht en omsloot opnieuw het resedapotje met de handen. Cassiniano straalde van geluk. Hij richtte zich in het rijtuig overeind, wierp handgroetjes naar de geestdriftige menigte en wees met een trotsch gebaar zijn geliefden vriend met den baobab aan. Te allen kante stegen jubelkreten op en zwollen aan tot een feestelijk lawaai. Er kwam een geweldige golving in de veelkleurige opeengepakte massa. Aller blikken waren op Jouvouroul en den baobab gericht, waarvan de mooie bladerenkroon zich boven het resedapotje in zachte ronding afteekende. Aan het kruispunt van Boulevard Gambetta en Boulevard Victor Hugo merkte Cassiniano plots boven de hoofden der woelende menigte een opgestoken arm op, die met een driekleurigen sluier wapperde. De burgemeesterssluier... lichtte door zijn hoofd. Cassiniano rukte aan de vest van den koetsier, gaf bevel het rijtuig dadelijk stil te houden. Met een imperatorisch gebaar richtte hij zich tot het volk en verzocht plaats te ruimen voor den burgemeester, die met een ontdaan gelaat en den sluier in de hand zich door de opeengepakte massa wrong. De goede man werd op de hielen gevolgd door den stokouden archivaris, welke in het gedrang zijn pantoffels kwijt geraakt was en zijn zeere voeten vergat in den aanblik van den fleurigen baobab. De burgemeester, één der welbespraaktste redenaren van Provence, kon van ontroering geen woord uitbrengen en stotterde. Cassiniano noodigde beiden uit in het rijtuig plaats te nemen. Met geestdrift namen ze het voorstel aan. De burgemeester knoopte in zenuwachtige beweging zijn sluier aan. De stokoude archivaris dacht er geen oogenblik aan dat de teenen uit zijn purperwollen sokken staken. De koetsier trok aan de teugels en het rijtuig denderde naar het Museum der Provençaalsche letterkunde. Het volk bruischte van geestdrift. Vrouwen zwaaiden met zakdoeken. Mannen met petten. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Was er een wonder gebeurd? De ‘Tambourinaires et fifres vaillants’ hadden zich weten te vereenigen, met uitzondering van den besten fijferaar, welke nog steeds snikkend naar zijn dwarsfluit zocht. Boven het gewoel en lawaai drongen plots zachtjes door het luchtige geroffel der Provençaalsche trommen, het frissche gefijfer der dwarsfluitjes... en vaarde er over de woelende volksmassa een ontroering, zooals Tarascon er slechts gekend had bij de allergrootste gebeurtenissen in haar geschiedenis. *** - Mijn geliefde Charloun, vertel nu eens aan uw nieuwsgierige vrienden, hoe ge den baobab verkregen hebt. In de ontvangkamer van het Museum der Provençaalsche letterkunde viel een stilte vol verwachting in. Van onder het glazen lichtscherm straalde de avondlamp een gelige klaarte over het tafelblad, waarop in fijne glazen Châteauneuf fonkelde. Eromheen zaten roerloos in luisterende houdingen en met open monden Elzéar Cassiniano, de burgemeester, de pastoor en de stokoude archivaris. Madame Jouvouroul hield de lippen op elkaar gedrukt en straalde van geluk. Aller blikken waren op Jouvouroul gericht, die met de armen gekruist en opgetrokken schouders op de tafel rustte. Met vermoeide oogen en afgematte gelaatstrekken keek hij droomerig naar de flesch wijn. Het beenderig kopje van den stokouden archivaris glimmerde van weetgierigheid. Meneer Pastoor's gezicht knikte bemoedigend den weifelenden konservator toe. De burgemeester, die als kleine jongen Tartarin gekend had, was de verstomming en zwijgzaamheid nog niet te boven. Madame Jouvouroul sloeg geen sekonde de lichtblauwe oogen van haar echtgenoot af. Cassiniano zat met de hand aan de oorschelp om geen sylbe te laten ontsnappen en gloeide als een oven. - Wij allen branden van nieuwsgierigheid om tot in de minste bijzonderheden het verloop te leeren kennen. Tegen de muren en in de hoeken van de zoldering hing een geheimzinnige schemering. Vaag en verdoofd drongen de laatste feestgeluiden en het uitsterven van een dartelen farandol tot in de stille kamer door. Het getiktak van de klok ging in radde geluidekens rustig zijn gang. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} En zonder de vermoeide oogen op te slaan begon Jouvouroul op stillen toon: - Het is niet zonder slag of stoot gegaan... Ik begrijp nog niet hoe ik de gelukkige bezitter ben geworden van den baobab... Ik stond voor het raam en keek toevallig in den tuin... Madame Azalaïs opende de kast waarin vele handschriften verborgen liggen. Even zweeg Jouvouroul. - En toen... *** Acht dagen later stond het rijtuig met den witten parasol weerom in de gloeiende zon vóór het Museum der Provençaalsche letterkunde. Bij het kraken van de voordeur en het luidruchtige stemmengeroezemoes in de gang greep de koetsier met loome hand naar de teugels en keek nog halfslaperig op. Elzéar Cassiniano stapte schuinweg van den drempel, de dubbele spieren geweldig gespannen in zijn chocoladekleurig pakje. Hij strekte de handen smeekend naar Jouvouroul uit, die opgewekt in een witlinnen kostuum, dat pas van onder het strijkijzer uitkwam, buitentrad. - Dus, ge stelt geen vertrouwen meer in uw geliefden vriend? Jouvouroul schaterlachte van pret: - Mijn beste Elzéar, heb ik ooit iets geweigerd? - Waarom gaat ge naar Azalaïs de Toucho? Madame Jouvouroul verscheen op den drempel en volgde met een vriendelijken glimlach op het goedige gelaat de woordenwisseling tusschen beide vrienden. - Voor een handschrift... een zeer zeldzaam handschrift. Beste Elzéar, verleden week heb ik u toevertrouwd voor welk een handschrift. Cassiniano's opgewondenheid verzwond als bij tooverslag. - Verleden week? Ik herinner me er geen jota meer van. En waar? - In den tuin. Cassiniano fronste de wenkbrauwen en beproefde zich te herinneren: - In den tuin? Cassiano bestreelde zijn kin en dacht met inspanning na. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} - Nu moet ik eerst mijn lief vrouwtje omhelzen. Jouvouroul omvatte zijn vrouw met beide handen en bekeek haar in de lichtblauwe oogen. - Lieve Nanoun... ik hoop even veel geluk te hebben als de vorige maal. En hij drukte op elke wang een luidklinkenden zoen. - Charloun, ik wensch het u van harte. Daarna greep Jouvouroul zijn vriend bij de handen, schudde hem uit zijn overpeinzingen wakker en lachte: - Denk eens goed na... Ge zult het wel vinden... Tot vanavond. Mijn lieve Nanoun en mijn allerbeste Alzéar mogen het eerste het zeldzame handschrift zien. Jouvouroul sprong in het rijtuig, dat onder het zware gewicht diep doorboog en liet zich lachend in de kussens zakken. De koetsier trok de teugels aan. De schimmel voerde een korte huppeloefening uit en het rijtuig rolde in gang. - In den tuin?... herhaalde nog steeds Cassiniano met de streelende hand om de kin in napeinzende houding. Toen schoot hij plots met schitterende oogen naar zijn geliefden vriend toe en schreeuwde: - Het handschrift van Bremounde de Tarascoun? Jouvouroul stak het lachende hoofd uit het rijtuig en knikte bevestigend. Een geweldige vreugde doorlaaide Cassiniano. Hij wou zijn geliefden vriend nog iets toeroepen, maar het vroolijke hoofd was verdwenen. Het rijtuig rolde verder en verder. Boven den witten parasol vlekte de breede, lichtgebogen rug van den koetsier en glansde het strooien hoedje. De zon sparkelde op de wielen. De hoefslag werd zwakker. Opeens lag de straat met de potdichtgeloken luiken en de roerlooshangende parelen gordijnen eenzaam en verlaten in het verblindende zonnelicht. In een vlugge beweging wendde Cassiniano zich naar Madame Jouvouroul om, stapte met gespannen kuiten op haar toe en juichte: - Charloun gaat om een handschrift van Bremoundo de Tarascoun. PROSPER ARENTS. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballade Wij gleden samen uit het ruischend plooienkleed der lente. De azuren morgen schalde luid over ons hoofd. Gij gingt naast mij, majestueus, met om uw lenden den sluier van uw schoonheid. - Anemonen ontloken aan uw voet bij iedre schrede. Gij gingt naast mij, majestueus. - En ik: ik kon niet méér dan u aanbidden zeer. Toen kwam de zomer met een zon van goud en ik werd loom en zwaar en oud... Maar gij bleeft even jong en gingt mij snel vooraf. Ik volgde, maar verachterde bij iedren pas. Ik zag uw wonder wezen, waarrond 't leven luide zong. En om uw hoofd een krans van sterren hong, die openbloeiden, rood en groen, terwijl uw haren waaiden als een blijde vlag. Gij gingt vóór mij, majestueus. - En ik: ik kon niet méér dan u aanbidden zeer. Toen kwam de herfst. - Gij waart zoo ver! Ik kon u nauwlijks van den schemer onderscheiden, maar zag nog hoe ge 't parelgrijs gordijn van mist oplichtte en het regen-ruischend nà u vallen liet... En nu ik eindelijk den herfst genaderd ben, weet ik dat in den winterlijken vriesnacht 't lied van uwe vreugd te paarlen hangt, en gij van sneeuw kristallen maakt voor uwen wintertooi... en ach, ik kan niet méér dan u aanbidden zeer. KAREL HOREMANS. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} [Twee gedichten] In Memoriam voor Koos Schuur. Die niet van deze wereld is moet zwerven zonder oponthoud; die daarbij op zichzelf vertrouwt wijst men naar de verdommenis. Maar nergens bij een eigen haard wacht hem zijn pijp, of staat een paar warme pantoffels voor hem klaar, of is er thee voor hem bewaard. Slechts grauwe luchten en een wind die om de koude hoeken huilt, een regen die lamlendig druilt en onrust die geen vrede vindt. Die niet van deze wereld is en jaagt naar het verboden rijk erkent ten laatst' dat as en slijk het enig loon naar werken is. Maar zelfs hij die verworpen is, verguisd, geminacht en bespot geniet nog voordat hij verrot een eerzame begrafenis. Als in elk oog de graftraan prijkt, (zijn driften zijn nu toch geblust!) heeft hij met God de laatste kust, waarvoor hij vocht, bereikt, {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers Zing nu je laatste lied voor mij, erken de schrik die mij bevangt: de nacht die op de heuvels hangt glijdt in een smalle schuit voorbij. De bleke hoonlach van de maan die vol en onbarmhartig staat zal eerder dan de morgen slaat mij dwingen van je heen te gaan. Bedenk: het water glinstert breed, de ochtendnevels dreigen koud, maar heb geen angst voor mijn behoud, neem zingend afscheid, en vergeet. - Bedenk dat achter deze nacht het leven op ons beiden wacht! A. MARJA. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is Europa? ‘Wat is Europa?’ vraagt Paul Hazard, professor aan het Collège de France, in zijn merkwaardig boek La crise de la conscience européenne (1680-1715) (1). - Zijn eerste antwoord luidt: ‘Un acharnement de voisins qui se battent.’ En verder legt hij uit: ‘Een geheel van in elkaar verwarde slagboomen, met achter elken slagboom lieden wier taak het is paspoorten te eischen en belastingen te innen... Velden voor wier toegang men zooveel hindernissen opstapelt, dat er geen tijd meer overschiet om ze te bebouwen. Maar bij dit beeld kan de schrijver zich niet bepalen; dieper doordringend weet hij ditmaal ook het waardevolle in Europa's wezen te onderstrepen. ‘Wat is Europa? Een geest die geen zelfvoldaanheid, ook geen medelijden met zich zelven kent, wiens onverpoosd streven zich in twee richtingen splitst: die naar het geluk, en die andere, welke hem onmisbaar, en ten slotte dierbaarder is: die naar de waarheid. Buiten Europa blijft een deel van de menschheid, verstoken van alle geestesleven, genoegen nemen met het leven zonder meer, terwijl een ander deel zoo oud en zoo moe is, dat het alle afmattende onrust verzaakt heeft om zich onder te dompelen in een onbeweeglijkheid die het wijsheid noemt... Maar in Europa rafelt men 's nachts weer uit wat men overdag heeft geweven...’ De studie van de vijf-en-dertig jaren die den overgang vormen tusschen de eeuw van Bossuet en de eeuw van Voltaire heeft aan Hazard deze beschouwingen ontlokt. En toch behouden ze in onze ooren, ook wanneer we den blik op onzen eigen tijd werpen, nog een zeer aktueelen klank. Wij lijden onder de drama's, waarin passies of ideologieën een volk tegen een ander, of burgers tegen medeburgers drijven; en toch blijft de zucht naar voortdurende {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} vernieuwing, die van dit werelddeel nog steeds over de overige uitstraalt, onze onverwoestbare trots. In dat licht gezien krijgt het posthume boek van H. Pirenne, Histoire de l'Europe, des invasions au XVIme siècle, eerst zijn ware beteekenis (2). De opvatting, die de Histoire de Belgique beheerscht, ligt ook aan dit werk ten grondslag: de eenheid van de historische ontwikkeling zoekt Pirenne in de continuïteit van het sociale leven. De verschuivingen die zich in de duistere diepten van de maatschappij voordoen, verklaren de gistingen die van eeuw tot eeuw aan de oppervlakte verschijnen. Het werk vangt aan met de invallen van de Barbaren in het Romeinsche Rijk, met het oogenblik dus waarop de eenheid van de Europeesche wereld een eerste maal dreigt te niet te gaan. Kort daarop grijpt een nieuwe fundamenteele wijziging plaats: terwijl het Romeinsche rijk beide oevers van de Middellandsche Zee beheerscht, stuwen de invallen der Arabieren de Westersche beschaving verder naar het Noorden op. Tevens wordt echter een laatste en grootsche poging ondernomen om de eenheid te herstellen: de Karolingische tijd tracht een opvatting te doen zegevieren die de wereld beheerschen wil door één wereldlijk hoofd: den keizer, en één geestelijk: den paus. Die droom heeft niet lang geduurd. Telkens opnieuw wordt de Europeesche maatschappij weer door nieuwe beroeringen geschokt. De feodale versnippering verhaast het ontbindingsproces van het Karolingische rijk. De investituurstrijd brengt de twee hoofden der Kristenheid, keizer en paus, met elkaar in botsing. Een nieuwe klasse ontstaat, de burgerij: zij schept een nieuwen vorm van rijkdom, het geld, dat alle machtsverhoudingen dreigt te wijzigen, en den grondslag van de {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} oude maatschappij, het bodembezit, in het gedrang brengt. De groote Europeesche staten nemen vasteren vorm aan, en daardoor wordt het herstel van de vroegere eenheid voorgoed onmogelijk. De meest tragische periode valt samen met de anderhalve eeuw die Pirenne als de ‘Europeesche krisis’ bij uitnemendheid bestempelt (1300 tot 1450): het pausdom wordt eerst te Avignon onder Fransche voogdij geplaatst, daarna door het Groote Schisma tegen zichzelf verdeeld; de twee machtigste staten, Frankrijk en Engeland, putten elkaar uit in een onverbiddelijken strijd van meer dan honderd jaren. Nauwelijks is hij beslecht, of de gemeenschapskultuur der middeleeuwen wordt door de Renaissance ondermijnd. In den bodem die door het individualisme werd omgewoeld wortelt de Hervorming, en verbreekt voorgoed de eenheid van de Kerk. Was deze gang van zaken onafwendbaar? Meer dan eens heb ik Pirenne zich hooren verdiepen in bespiegelingen over de rol van het toeval in de geschiedenis. Hij kende het een zeker aandeel toe in de uitlegging van de feiten. Des te meer treft het bij lezing van dit nagelaten werk dat alles er den schrijver voor verklaring vatbaar lijkt. Soms hangt er over het betoog een soort van fatalisme, waartegen we ons instinktmatig verzetten willen. Een voorbeeld moge deze houding toelichten. Tweemaal is het pausdom in heftigen kamp tegen een machtig Europeesch vorst gewikkeld: van de XIde tot de XIIIde eeuw tegen den keizer, omtrent 1300 tegen den Franschen koning. In het eerste geval overwint het, in het tweede lijdt het een pijnlijke nederlaag. ‘Had de keizer niet evengoed de overhand kunnen behouden?’ zijn we geneigd ons af te vragen. ‘Was een dergelijke wijziging in de uiteindelijke gevolgen niet mogelijk door kleine verschuivingen in de oorzaken, verschuivingen zoo onmerkbaar dat ze aan alle menschelijke verklaring ontsnappen?’ De vraag is niet ijdel, ze houdt verband met een hoofdprobleem van de filosofie der geschiedenis. - Wat Pirenne betreft, hij antwoordt zeer beslist: de zaak van den keizer was van voren af aan verloren, de Fransche koning daarentegen had alle kansen tot slagen. En hij ontwikkelt breedvoerig het waarom. Het is nu juist een van de groote verdiensten van dit boek, in dit geval en in tallooze dergelijke, stof tot overweging te geven over het al of niet evidente van de causaliteit in de geschiedenis. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek van Hazard, dat ik bij den aanvang aanhaalde, behandelt, zooals de titel aangeeft, een nieuwe krisis van den Europeeschen geest. Ze doet zich op het einde van de XVIIe en in het begin van de XVIIIe eeuw voor, na het tijdsbestek dus dat Pirenne heeft kunnen behandelen. De schrijver formuleert het door hem op te lossen probleem aldus: in de XVIIe eeuw denken de meeste menschen als Bossuet, in de XVIIIe als Voltaire; hoe is nu de overgang van de eene geestelijke houding naar de andere geschied? Het antwoord luidt: als men de tijdspanne 1680 tot 1715 nauwkeurig onderzoekt, stelt men vast, dat heel de leer van de filosofen der ‘Verlichting’ er reeds in kiem aanwezig is. De groote slag der ideeën is reeds vóór 1715, en zelfs vóór 1700 uitgevochten. Hij volgt heel kort op de periode waarin het klassicisme hoogtij viert, en die men met de halve eeuw 1630 tot 1680 kan vereenzelvigen. Hij volgt er zoo kort op, dat men zijn verschijning alleen kan beschouwen als het resultaat van een lange voorbereiding, van een ondergrondsche strooming, die, van de Renaissance uitgaande, de rustige oppervlakte van de XVIIe eeuw niet beroert, maar daarna des te verrassender aan het licht treedt. De tijd van Corneille en van Racine, van het evenwicht in de plastiek en in het denken, is dus slechts een korte rustpoos geweest, een poging om een voorloopige orde te scheppen in het nieuwe materiaal dat de Renaissance geschapen had. Maar ‘zoodra het klassicisme ophield een inspanning, een wil, een bewuste toetreding te beteekenen, en zich meer en meer in gewoonte en in dwang omzette, toen doken de vernieuwende strekkingen weer met frissche veerkracht op. Toen brak een nieuwe krisis uit, wier snelle opdagen ons verrast: ten onrechte, ze was sinds lang in voorbereiding, en dient slechts als de voortzetting van vroegere stroomingen beschouwd.’ Treffend wordt het onderscheid tusschen de twee strekkingen aangegeven: de klassici zijn hokvast, de vernieuwers reizen, leeren de betrekkelijkheid van al het aardsche kennen, en scheppen litteraire typen van vertegenwoordigers van exotische naties en zelfs van ‘wilden’, die zij den Europeeërs als modellen voor oogen houden (hoogtepunt zijn de ‘Lettres persanes’ door Montesquieu). - Frankrijk verliest zijn alleenheerschappij op geestesgebied: {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche protestanten, die na de intrekking van het edikt van Nantes (1685) moeten uitwijken, vertalen de Engelsche schrijvers en brengen ze binnen het bereik van het vasteland; andere ‘émigrés’ stichten in het gastvrije en verdraagzame Holland ‘gazetten’, die een Europeesche verspreiding kennen. Meenend door de verdrijving van de protestanten het Katholicisme aan zijn hoogsten triomf te helpen, bereikt Lodewijk XIV daarentegen een herleving van den protestantschen geest in een kritische richting, die met de orthodoxie ook alle andere vastgewaande maatschappelijke waarden bedreigt. Het Dictionnaire historique et critique van P. Bayle, in Holland geschreven en bij de uitgevers van datzelfde land, waar geen censuur te vreezen valt, evenals alle andere gevaarlijke boeken van dien tijd in het licht gezonden, is één van de meest kenmerkende werken in die richting. - De gevestigde meeningen worden één voor één aangetast. Ook in den godsdienst wordt heel wat omvergehaald, maar de laatste stap, naar het atheïsme, wordt door de meesten niet gezet. De idee van de godheid, zij het dan ontdaan van elke aktieve tusschenkomst in den gang van de aardsche dingen, wordt door het ‘deïsme’ gered; de XVIIIe eeuw, Voltaire inbegrepen, zal deze houding overnemen. De vernieuwers weten maat te houden in de afbraak en zijn ongeduldig om weer op te bouwen. In zijn Essay concerning human understanding (1690) schept John Locke de basis waarop gansch de zekerheid van de XVIIIe eeuw zal gegrondvest zijn: hij stelt voor de metaphysica te verzaken en alleen die wereld te doorvorschen die voor onze zinnen bereikbaar is. - Nu stelt men ook in de plaats van het goddelijk recht der koningen het natuurrecht, dat zich sedert Hugo de Groot geleidelijk ontwikkeld heeft. De zedenleer wordt van den godsdienst losgemaakt, en voortaan gegrondvest op de noodzakelijkheid de menschelijke maatschappij in stand te houden. Ook op zuiver litterair gebied valt een grondige omkeer in de bewuste periode waar te nemen: de zin voor het sentimenteele en voor het pittoreske breekt bepaald door (de beroemde vertaling van de Duizend-en-één-nacht door Ant. Galland is van 1704-1711). {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de groote verdienste van P. Hazard deze krisis van den Europeeschen geest chronologisch beter afgebakend, haar verband met de Renaissance en haar verhouding tot het klassicisme nauwer omschreven en ten slotte haar beteekenis voor de beschaving waarin we thans nog leven duidelijker in het licht gesteld te hebben. HANS VAN WERVEKE. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Opera op een Keerpunt Elk Vlaming zal het er wel met ons over eens zijn, dat de Koninklijke Vlaamsche Opera te Antwerpen een voorname rol te spelen heeft in het cultureele leven van ons land en van ons volk. Mag die rol ook, in den loop der jaren, eenigszins gewijzigd zijn om zich bij nieuwe toestanden aan te passen, toch zal haar belang steeds even groot blijven als op het allereerste uur, zoolang het kunstgenre ‘opera’ zich in de gunst van het volk zal mogen verheugen. En wij zijn persoonlijk de meening toegedaan dat zulks nog geruimen tijd het geval zal zijn, of ten minste kan zijn, indien onze hedendaagsche toondichters weer met de opera leeren omgaan. Zooals een Paul Bekker het zoo juist uitdrukt in zijn ‘Wandlungen der Oper’ (Zürich, 1934): Zij moeten, vóór alles, weer leeren zingen! Ook in dit opzicht (het stimuleeren der nationale productie) heeft de éénige Vlaamsche Opera van het land een taak te vervullen die niet mag onderschat worden. Te meer, daar zij feitelijk alléén staat tegenover vier zangtooneelen die de Fransche taal bezigen, nl. een te Brussel, een te Gent, een te Luik en een te Verviers. Zonder dan nog te gewagen van de veel te talrijke voorstellingen in de Fransche taal, door samengeraapte gezelschappen, te Antwerpen en in sommige steden van het Walenland ingericht... Ook al kwam het ons ter oore dat de promotors van een Vlaamsch opera-gezelschap te Gent nog lang den moed niet opgeven om hun schoonen droom eindelijk in werkelijkheid te zien overgaan, zal het toch waarschijnlijk nog geruimen tijd duren vooraleer een tweede instelling de zware verantwoordelijkheden van de Antwerpsche Opera zal komen deelen. Om ons nu terdege rekenschap te geven van de bovenbedoelde cultureele taak welke op de Vlaamsche Opera rust, is het zeker niet van belang ontbloot even na te gaan hoe die er eigenlijk in de kiem uitzag en wat zij, in den loop der jaren, is geworden. Met andere woorden: welk was het eigenlijke doel dat de stichters dezer instelling nastreefden? In hoeverre kon dit bereikt worden en hoe staan wij daar thans tegenover? Aanvankelijk heette de instelling ‘Het Nederlandsch Lyrisch Tooneel’, en in die benaming lag een heel programma besloten. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij verwijzen hier naar den droom van den herwekker onzer Vlaamsche toonkunst, Meester Peter Benoit, die er toe komen wilde voor de Vlamingen een oorspronkelijke tooneeluiting te scheppen, het ‘Lyrisch Drama’. Wie verder over het wezen van deze tooneelsoort wenscht ingelicht te zijn, willen wij verwijzen naar het beteekenisvolle werk dat Arthur Cornette sr. aan dit onderwerp wijdde (‘De Aesthetiek van het Lyrisch Drama’, Antwerpen 1895). Het lag dus in de bedoeling voornamelijk Lyrische Drama's op te voeren, 'tzij uit den vreemde, 'tzij uit het eigen land. (Behalve in Vlaanderen, heeft dit genre ook in Frankrijk en in Duitschland aanhangers gekend. Men denke maar o.m. aan ‘L'Arlésienne’, van Bizet, ‘Egmont’ van Beethoven, ‘Midzomernachtsdroom’ van Mendelssohn, ‘Struensee’ van Meyerbeer. Benoit betrachtte echter een ‘ideale’ doseering tusschen woord en gebaar. Volgens dr. Balet, in zijn ‘Verbürgerlichung der deutschen Kunst im XVIIIen. Jahrh.’, Straatsburg, 1936, vond dit genre zijn oorsprong in het nastreven der natuurlijkheid, een kwaliteit die echter met een muziekdrama nooit iets gemeens kan hebben, vermits de samenvoeging van tooneel en muziek op een initiale conventie van reusachtigen en niet te overbruggen omvang berust!). Naast de Lyrische Drama's zouden echter ook opera's worden opgevoerd in het ‘Nederlandsch Lyrisch Tooneel’. Zoo werden er o.m. Weber's ‘Vrijschutter’ en Mozart's ‘Don Juan’ voor het voetlicht gebracht. Toen later het Lyrisch Drama onvruchtbaar bleek en stilaan van het repertorium verdween, werd zijn plaats volledig door de Opera ingenomen, zoodat een nieuwe benaming voor de instelling zich opdrong: zij werd dan de ‘Koninklijke Vlaamsche Opera’. Bij de samenstelling van het repertorium werd echter de voorkeur gegeven aan Germaansche werken, en wel om twee kapitale redenen: Vooreerst lag dit in de lijn van Peter Benoit's nationalistische kunststrekkingen. Men gedenke het repertorium van het door hem gedirigeerde Muziek-Festival en heel zijn muziekonderricht, dat gebaseerd was op onze verwantschap met de andere Germaansche volkeren. Een tweede, meer practische reden voor deze voorkeur voor het Germaansche werk vinden wij in het bestaan van een Fransche Opera te Antwerpen. De Vlaamsche Opera werd, door zekere middens, alleen geduld voor zoover zij niet op het eigen terrein der Fransche Opera (de Latijnsche voortbrengst) kwam grasduinen... De meest elementaire begrippen van een degelijke theaterexploitatie kwamen deze schikking trouwens in de hand werken. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezen staat van zaken is echter sedertdien een grondige verandering gekomen. De Fransche Schouwburg bestaat niet meer, en de tweede door ons opgegeven reden vervalt dus volkomen. Wat de eerste betreft, die is lang niet meer zoo acuut gesteld als in Benoit's tijd. De theorie van het nationalisme in de kunst behoort tot het verleden. De studie der kunstgeschiedenis leert ons dat de nationaliteit van een kunstwerk enkel één factor is onder nog vele andere (zooals, bijvoorbeeld, de personaliteit van den schepper, zijn sociaal milieu, zijn tijd), en dat het vooral in ons zoo vermengd westelijk Europa niet opgaat op dit element den klemtoon te leggen... De nationale karakteristieken van elke bepaalde kunstsoort zijn natuurlijk niet uit te schakelen en mogen niet worden over het hoofd gezien. Zij vertoonen echter slechts één aspect van het gestelde probleem. Daarbij komt het feit dat de Vlaamsche Beweging, waarmee én Peter Benoit én zijn leerstelsel (dus ook de doelstelling van de Vlaamsche Opera) zoo héél veel gemeens hadden, stilaan haar finale bekroning, haar uiteindelijke zegepraal begint te naderen. De verkregen resultaten, hoe men er ook over denken moge, beveiligen op een nagenoeg voldoende wijze onzen nationalen aard en laten ons toe vrijelijk en zonder al te groot gevaar voor vervreemding, onzen artistieken horizont te verruimen. Als gevolg daarvan is het o.i. absoluut te aanvaarden dat de Vlaamsche Opera het internationale opera-repertorium opvoert, naar het voorbeeld der groote buitenlandsche zangtooneelen... evenwel met een even groote bezorgdheid voor het nationaal werk als dit in den vreemde het geval is! In dit opzicht schiet de Vlaamsche Opera op dit oogenblik wel eenigszins te kort, al dient dadelijk te worden opgemerkt dat de Vlaamsche operaproductie, na een eerste periode van grooten bloei, momenteel een inzinking kent, in eenklank trouwens met alle andere landen ter wereld. De Vlaamsche Opera heeft echter zooveel aan de Vlaamsche toondichters te danken, ook in louter financieel opzicht (denkt aan de zegevierende reeksen van ‘Herbergprinses’ en ‘Quinten Massys’!), dat zij een der voornaamste redenen voor haar bestaan moet blijven wettigen door zooveel mogelijk nationaal werk op te voeren. En wanneer de hedendaagsche productie niet toereikend is, dan kan men gevoeglijk enkele opgravingen van belang wagen, die zeker evenveel bijval zouden kennen als buitenlandsch werk. Wij denken hierbij aan zeer verdienstelijke opera's zooals de (herziene) ‘Uilenspiegel’ van Jan Blockx, ‘Zeevolk’ van Paul Gilson, ‘Shylock’ van Flor Alpaerts, de werken van August De {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeck, e.a., die op onverklaarbare wijze van het repertorium verdwenen zijn... *** Wanneer wij het breed internationaal karakter van het repertorium aanvaarden, dan meenen wij echter meteen ernstig te moeten waarschuwen tegen ondegelijk werk, van waar het ook moge komen. Nadat gedurende enkele ongelukkige jaren werkelijk misbruik werd gemaakt van de operette, die slechts haar aanwezigheid op het programma kon wettigen door de karigheid der subsidieering en door financieele tegenslagen, beleven wij thans een misbruik van het Latijnsche ‘verisme’. Hiertegen dient beslist, uit naam van den goeden smaak en als een zedelijke verdediging van ons Vlaamsche volk, te worden gereageerd. De gunstige financieele toestand der instelling maakt een dergelijke actie op het huidig oogenblik mogelijk. Wij willen zelfs zoo breed zijn toe te geven dat het verisme op het repertorium van een Opera, volledigheidshalve, mag aanwezig zijn. Wij geven dit toe, omdat wij weten dat inzake Kunst de persoonlijke smaak, zelfs van een élite, voor allerhande wijzigingen vatbaar is en dat wellicht morgen kan schoon gevonden worden wat wij vandaag verguizen, voor duizend-en-één redenen, die het ons te ver voeren zou hier op te rakelen. Maar toch zou er een einde moeten gesteld worden aan de overdaad van ongetwijfeld in elk opzicht minderwaardige werken als ‘Madame Butterfly’, ‘La Vie de Bohême’ en andere ‘Cavalleria's’! Het verisme kan o.i. op zijn allerbest vertegenwoordigd worden door hoogstens één werk van elke nationale variante. Indien deze keuze dan handig wordt gedaan, en goed verdeeld over enkele speeljaren, kan ook in commercieel opzicht het maximum aan rendement worden bereikt, zonder dat de artistieke faam der instelling er al te erg onder zou lijden. Naast haar traditie van Vlaamsche, Germaansche kunstinstelling, heeft de Vlaamsche Opera echter, in den loop der jaren, ook een zekere reputatie verworven als brandpunt der nieuwe, goede muziek. Creatie's van Wagnerwerk, Russische, Scandinavische, Duitsche, Fransche, Italiaansche zgn. ‘avant-garde’ werken zijn daar om deze bewering te staven. (Wij memoreeren enkel, uit het hoofd: ‘Parsifal’, ‘De Gouden Haan’, ‘Stepan’, ‘De Doode Stad’, ‘Pelléas en Mélisande’, ‘De Droom’, ‘Johnny spielt auf’, Respighi's ‘Verzonken Klok’, ‘Zwaargewicht’, ‘Het Nusch-Nuschi’, enz.). {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook deze faam dient opgehouden te worden, al vereischt zij een doorzicht en een opofferingsgeest die boven het normale loopen, maar waarvan de beteekenis ook dadelijk boven het gewone uitslaat. Ook in dit opzicht dient gewaakt te worden! Het moet echter erkend dat de instelling in de laatste jaren erg geleden heeft onder een dubbele crisis: een moreele en een economische, waarvan zij thans slechts langzaam en voorzichtig opstaat, en die ook haar artistieke, haar cultureele beteekenis leelijk had aangetast. Het komt er thans op aan, deze heropstanding op zuivere banen te houden; haar de beteekenis te geven van een volledige wedergeboorte, in dienst van ons volk, in dienst van de Vlaamsche cultuur. Een opdracht, waarvan de Vlaamsche Opera, helaas, al te zeer was afgeweken... Deze cultureele zending werd nochtans door de stichters en hun onmiddellijke opvolgers terdege begrepen: Vooreerst door een Keurvels, met directe medewerking of in de ontzaglijke schaduw van Meester Peter Benoit zelf; vervolgens door Jef Judels of Henry Fontaine. Zij hebben allen vóór alles een cultureel doel nagestreefd, vaak ten koste van gansch hun hebben en houden, en hun ideëele gedragslijn is altijd klaar te erkennen voor al wie zich de moeite wil geven ernaar te zoeken. Dan kwamen Alpaerts en Steurbaut, bezield met de meest hoogstaande idealen en strijdend tegen een lichte inzinking, welke het gevolg was van moeilijk te ontwijken sleur en slenter, onder de leiding van een zéér oud man. Hun zuiveringswerk, dat ons allicht vele verdere onheilen zou hebben bespaard, werd echter gedwarsboomd door allerhande persoonlijke belangen... eerste teekenen van het smeulende gevaar, dat toen nog met wortel en tak kon worden uitgeroeid! De fakkel van den cultureelen arbeid werd echter overgenomen door andere begaafde strijders: wij bedoelen Jef Judels en Laurens Swolfs. Zij vermochten het zelfs den naam van onze Vlaamsche Opera op slag ver buiten onze landsgrenzen bekend te maken, door enkele flink doordachte en prachtig geslaagde pogingen in de richting der ‘avant-garde’. Maar na deze opflakkering kwam, langzaam maar zeker, het diepe verval. De persoonlijke ambities triomfeerden, ten koste der onbegrepen taak. De Vlaamsche Opera werd, naar de wenschen van sommigen, een ‘zaak’ en als dusdanig ook commercieel behandeld. Zonderling genoeg, werd de financieele zijde der instelling, door een dergelijke behandeling, van langsom slechter. De economische crisis trad in en hielp een handje mee. Men zocht zijn {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} toevlucht in het engageeren van buitenlandsche ‘gasten’, die in vreemde talen optraden. Men trachtte bij de massa in het gevlei te komen, niet door degelijk en waardig werk op te voeren, maar door den publieken smaak te streelen en door het doen en laten der Fransche provincie-theaters na te apen... Zagen wij in zekere kranten niet met fierheid vermelden dat onze Vlaamsche Opera haar ‘gasten’ deelde met Bordeaux of Lyon, en dat men daarginds met ontzag sprak over hetgeen de Vlaamsche Opera ééns geweest was? Nog werd, in de mate van het mogelijke, de cultureele strekking van de instelling gevrijwaard door een verantwoordelijk eersten dirigent, die bleef borg staan voor een minimum aan behoorlijk werk... tot ook hier de breuk kwam, en de Vlaamsche Opera slechts als bij mirakel aan den ondergang ontsnapte. Aan de gevolgen dezer zware inzinking laboreert zij thans nog. Door het spel der administratie bleef het bestuur nog voor enkelen tijd in handen van onkundige mercanti, verstoken van eenig verantwoordelijkheidsgevoel. En toen moest weer worden opgebouwd, op onzeker en glibberig terrein, te midden van vaak hinderende overblijfsels van ouden roem. Men moest beginnen met eerst het peil der opvoeringen zelve weer behoorlijk te maken, zonder zich door cultureele bekommernissen sterker te laten binden dan absoluut onontbeerlijk was. Het vertrouwen van het publiek moest teruggewonnen worden, en ook dit ging, helaas, nog gepaard met het koelen van oude persoonlijke veeten. Het opbouwend werk werd daarbij eer belemmerd dan geholpen door allerhande factoren, zooals het verdwijnen van den Franschen Schouwburg (waardoor de smakelooze ‘gala's’ van maatschappijen naar de Vlaamsche Opera kwamen overgewaaid), door het ontstaan van ‘Vrienden en Beschermers’ der Opera, bezield met onverdenkbare bedoelingen, maar zonder het noodige cultureele doorzicht, en door een voortwoekeren der polyglotte gastvoorstellingen. *** Stilaan komt in dit alles thans eenige verbetering, maar toch blijft de cultureele werking nog altijd op het tweede plan. Een zeer voorname reden hiervoor meenen wij te ontdekken in de afwezigheid van een artistiek leider. Nog steeds blijft de commercieele bekommernis op den voorgrond staan, gewettigd als zij was door ongunstige financieele omstandigheden. Nu wijst alles op verbetering, ook in deze. De subsidieering werd verhoogd en al is zij nog ver van voldoende en zeker niet {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk aan hetgeen in het buitenland wordt gedaan (of zelfs maar voor den Muntschouwburg te Brussel, waarvan de Vlaamsche Opera toch de Vlaamsche tegenhanger heet te zijn), toch heeft de huidige directie het klaargespeeld de twee eindjes behoorlijk aan elkaar te knoopen. Financieel staat de instelling weer vlot. Het is dus mogelijk opnieuw naar de cultureele roeping om te zien. Toch zou het onrechtvaardig zijn geen gewag te maken van enkele reeds verkregen resultaten. Zoo werd alvast opnieuw een sterke basis gelegd voor degelijke opvoeringen: het orkest kan (mits een kleine wijziging in de doseering, ten voordeele der strijkinstrumenten) gerust de vergelijking met vreemde operainstellingen aan, en de invoering van een regelmatig dagkoor zorgt voor een stijlvolle en aandachtige ondersteuning der solisten. Ook het ballet kan elkeen doorgaans bevrediging schenken en het netelige vraagstuk der opera-regie werd op de eenig mogelijke wijze aangevat: bij gebrek aan degelijke krachten in het eigen land, werd beroep gedaan op een begaafd buitenlandsch regisseur. Daarbij mag het echter niet blijven. Het is vooreerst noodzakelijk een artistiek leider aan te stellen, die de noodige waarborgen biedt voor de degelijke doorvoering der cultureele taak welke op onze éénige Vlaamsche Opera rust. Vervolgens moet ten minste één Vlaamsch regisseur gevormd worden, onder leiding van den huidigen, bekwamen vreemden titularis. En tenslotte moet de zangerstroep weer op het vroegere peil gebracht worden, door de vervanging van enkele afgedane elementen. Het argument dat er een tekort zou zijn aan Vlaamsche zangers houdt geen steek, wanneer men bedenkt dat het grootste deel der gevierde eerste plan-artisten van den Franschen Muntschouwburg volbloed Vlamingen zijn, die zich in de laatste jaren in de Vlaamsche Opera hebben aangeboden en er werden... geweigerd of weggezonden. Ook willen wij hier terloops wijzen op het erbarmelijke Nederlandsch dat doorgaans in onze Vlaamsche Opera gezongen wordt, en dat veel nadeel berokkent aan de faam, niet alleen van de instelling, maar van heel de Vlaamsche Opera-kunst, ja zelfs van ons zoet-vloeiend Nederlandsch als zangtaai! De schuld hiervan ligt o.i. voor een ruim deel aan het onvoldoende onderricht. Goede zangleeraars zijn zeer zeldzaam, dat weet iedereen. De leerkrachten van het Vlaamsch Conservatorium leveren slechts een gering gedeelte van het kunstpersoneel der Vlaamsche Opera (een andere onbegrijpelijke toestand), en de meeste Vlaamsche zangers vergenoegen zich met enkele maanden onderricht, om zoo gauw mogelijk ‘om den broode’ te gaan {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘werken’. Doorgaans geven zij zich niet de moeite hun vak grondig te leeren, en worden daarin aangemoedigd door de uitsluitend commercieele bekommernis van zekere directeurs! Een dergelijk feit kan de ergste gevolgen hebben (en heeft die ook reeds) voor onze Vlaamsche zangschool in het algemeen, en de degelijke onderwijsinstellingen zouden daarom op de resolute medewerking der Opera-directie moeten kunnen rekenen. Nogmaals: een plichtbewuste leiding kan aan een groot deel van al deze tekortkomingen op slag een einde maken, en aldus het tastbaar bewijs leveren van haar goede, verstandige bedoelingen. Het mag ons tevens voorkomen (wij geven deze opvatting voor wat zij waard is en nemen haar voor onze eigen, persoonlijke rekening) dat een meer intense samenwerking tusschen de twee scheppingen van Benoit's artistiek en paedagogisch vernuft, de Vlaamsche Opera en het Vlaamsch Muziek-Conservatorium, hier veel goeds zou kunnen tot stand brengen. Dient het Conservatorium niet de kweekschool te zijn van precies al de krachten die de bestaansmogelijkheid uitmaken van de Opera?... Zangers, musici, regisseurs, dirigenten, tot componisten toe, alles moest, in Benoit's merkwaardig plan, den weg van het Conservatorium naar de Opera volgen, zelfs het publiek... Helaas, het kwam nooit tot een volledige, nochtans zoo logische en betrouwenswaardige uitvoering. Mits een soepele, intelligente samenwerking kunnen in het Conservatorium al de op de Opera opgemerkte fouten in de kiem worden verbeterd, en al de noodzakelijke krachten kunnen daar worden opgeleid. De uitwerking van dit denkbeeld, en haar aanpassing aan de mogelijkheden van het huidig oogenblik, vergt natuurlijk een diepgaande studie, die ver buiten het bestek van dit artikel reikt. Het zou echter wel de moeite loonen er op in te gaan. Wij hebben het hier, in afwachting, reeds vermeld, om naast de kwaal ook reeds één mogelijke, grondige remedie aan te duiden. AUGUST CORBET. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van de Nederlandsche Poëzie Albert Verwey Verdediger van het dichterschap en cultuuroptimist. Aan de leegte, die het afsterven van een groot kunstenaar achter zich laat, herkent men de volle waarde van zijn werk in den tijd. Holland zijn voor kort twee groote dichters ontvallen, die eenmaal en voorgoed hebben bewezen, dat, niettegenstaande de meest zwartgallige oordeelen over het failliet van de poëzie in den modernen tijd, de dichtkunst nog van deze wereld is en vooral Holland nog de voldoende, onaangetaste en dwingende levenskracht bezit om de poëzie tot een deel van het leven te maken. Om het even of ze, uiting van een ziekelijk vereenzaamd en desolaat zieleleven zooals bij Slauerhoff, een pessimistische noot slaat in het koor van de begenadigden, of zooals bij Albert Verwey krachtdadig en bezonnen de idee van het dichterschap proclameert en hiervoor geen enkele gelegenheid laat voorbijgaan, - in beide gevallen is de dichtkunst vrucht van een nog ongeschonden en zelfbewust weelderig bloeiend geestelijk leven, zonder hetwelk gemeenschap en enkeling gaan gelijken op wat niet de moeite waard is om geleefd te worden. Het is steeds de taak van Verwey geweest de idee van het dichterschap practisch hoog te houden in zijn werk en theoretisch te verdedigen als aanvaardbaar in het kader van de moderne maatschappij. Geboren op 15 Mei 1865 viel zijn eerste jeugd samen met een tijd welke waarlijk nog niet voorbereid was om zijn opvatting met groote geestdrift te ontvangen. Niet dat vlak voor zijn Nieuwe Gids-periode alsook tijdens zijn medewerking aan dit tijdschrift zijn ideeën hieromtrent zich reeds hadden gecristalliseerd. Neen, hij is voor een deel Nieuwe Gidser geweest, hij heeft een tijd lang onder den betooverenden invloed van Kloos en diens sonore poëzie gestaan, inderdaad, maar juist lang genoeg om al spoedig in te zien, dat meer dingen hem van den leider verwijderden dan er andere waren welke hem een eind nader tot hem brachten. De {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} breuk tusschen hem en Kloos zou niet op zich laten wachten. Er waren daartoe gegronde redenen. Eerst en vooral zijn temperament, dat heelwat van dat van Kloos, den passionneele, verschilde en op bezinning steunde. Vervolgens zijn diepe overtuiging, dat met de traditie van de Hollandsche cultuurwaarden niet mocht worden gebroken, de band integendeel weer moest worden toegehaald: vandaar zijn bewondering en vereering voor Potgieter, in wien hij een voorbeeld zag en die dan ook niet zonder invloed is geweest op zijn eigen poëtisch werk en op den literatuurhistoricus in hem. Hij kantte zich tegen het hartstochtelijk individualisme en de woordkunst van De Nieuwe Gids, omdat hij tegenover de onsociale ivoren-toren-afzondering een meer sociaal, strijdbaar dichterschap plaatste, wortelend in de spinozistische leer van de idee. De dichter heeft met zijn kunst een leidende rol te vervullen in de maatschappij, laat hij reeds vermoeden in zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, moet zich werkelijk als een leider opwerpen voor de menschheid: zoo is zijn ideaal bij het begin van zijn artistieke loopbaan en zoo zal het blijven tot aan zijn dood. De Beweging (1905-1919), - voorafgegaan door het Tweemaandelijksch Tijdschrift (1894-1902), dat zelf in 1902 De Twintigste Eeuw (1902-1909) werd, - consacreerde Verwey's opvattingen over de leidende en sociale rol van den dichter en het dichterschap. De Beweging is waarlijk het eerste deel van Verwey's levenswerk te noemen; zijn professoraat aan de Leidsche universiteit zou er het tweede deel van uitmaken. Ten minste even groot, voor de ontwikkeling van de hedendaagsche Hollandsche literatuur wellicht grooter dan die van De Nieuwe Gids, is de beteekenis van Verwey's ‘beweging’. De idee van het leiding gevende dichterschap maakt er de kern van uit. Zelf oefent hij er een tweevoudige taak van leider uit, door zijn persoonlijk scheppend werk en door zijn essayistische critiek. Deze emulatie ging zelfs zoo ver, dat hij er animator werd van een groote schare volgelingen, volgelingen in de goede beteekenis van het woord, waaronder naam hebben gemaakt: P.N. Van Eyck, zijn opvolger te Leiden, Geerten Gossaert, J.C. Bloem, Aart Van der Leeuw, J.I. De Haan, en vele anderen. Het leiderschap zelf vatte hij niet zoo absoluut op als men soms heeft gedacht. In het opstel, waarover dadelijk meer, Het lijden aan de tijd, schrijft hij: ‘Door, zoals ik het deed, het Dichterschap als iets afzonderlijks te verdedigen, heb ik mij wel eens het verwijt op de hals gehaald dat ik dichters kweekte, d.w.z. dat ik jongeren die nu en dan een vers schreven ertoe bracht zich voor bizonder begaafd te houden.’ Dit verwijt wijst hij van de hand, getuigt dat hij dit in zijn kring nooit heeft opgemerkt, en {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgt: ‘Maar zomin als het bestaan van onnozele vorsten en onwaardige geestelijken iets zeggen kon tegen koning- en priesterschap, zomin zegt deze verwording iets tegen het Dichterschap.’ De idee van dit dichterschap acht hij in den modernen tijd niet verloren. Zij is alleen maar op den achtergrond geraakt. Zij bestaat nog. Zij bestaat nog zooals hij ze heeft uiteengezet in de inleiding tot deel I van zijn Proza, Het is thans nog mogelijk de wereld te beschouwen niet als de man der wetenschap, noch als de economist, noch als de politicus, maar uitsluitend van het standpunt van den Dichter uit, in zijn oogen een centraal punt. Zelfs bij het onderwijs acht hij het mogelijk uit te gaan van het standpunt van den dichter uit. En hier was voor Verwey, toen hem in 1924 te Leiden de opvolging van Prof. G. Kalff werd aangeboden, een mooie taak weggelegd, na De Beweging de tweede mooie taak, welke hij in 1935 tot een goed einde bracht. Men heeft gezegd, dat het leiderschap van Verwey uit twee perioden bestaat, waarin hij de gelegenheid heeft gehad en meteen de vreugde gesmaakt twee generaties van jonge menschen te vormen. Dit is inderdaad zoo. De eerste valt samen met de veertienjarige leiding van De Beweging, een van de meest belangrijkste bewegingen van de Nederlandsche literatuur en die als tegenhanger van De Nieuwe Gids geldt, waarvan de geestelijke kruim door Kloos in zijn Veertien jaar literatuurgeschiedenis werd vastgelegd, - en de tweede met zijn hoogleeraarstaak. Deze taak stelde hij eveneens in het teeken van zijn idee. Hij greep de gelegenheid te baat, omdat hij wist, dat hij thans zijn opvatting bij een nieuwe en anders georiënteerde generatie van jonge menschen vermocht ingang te doen vinden en ook door leeraren en wetenschappelijk werk een idee kan worden medegedeeld aan de maatschappij. Want er bestaat geen tegenstrijdigheid tusschen den Droom van de poëzie en de Tucht van de wetenschap, getuigt hij in een rede Droom en Tucht, gehouden in 1908, bij gelegenheid van Potgieter's eeuwfeest, in de aula van de universiteit, voor de ‘Literarische Faculteit van de Leidsche studenten-vereeniging’. Dit was zijn leuze als vroegrijp literatuurhistoricus en hij zou ze verdedigen gedurende zijn geheele loopbaan aan de universiteit. Met de idee van het leiding gevende dichterschap houdt Verwey's cultuuroptimisme direct verband. Het mag worden gezegd dat deze houding, die hij trouwens gedurende een halve eeuw voortdurend heeft verdedigd, het meest krachtdadig in zijn laatsten tijd tot uiting is gekomen. Het practische gevolg van deze sterke bewustwording zijn: een essay, Het lijden aan de tijd, en een gedicht, De dichter en het derde rijk, twee weinig uitgebreide producten van Verwey's laatste geestelijke {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} bekommernissen (1), doch die in het Nederlandsche cultureele leven van onzen tijd door hun sterke overredingskracht een uitzonderlijke documentaire waarde zullen behouden, zooals onder meer Thomas Mann's Open Brief aan den deken van de Philosophische Faculteit van de universiteit te Bonn, bij gelegenheid van het schrappen van diens naam van de lijst der eeredoctoren van dezelfde universiteit. Zooals reeds gezegd werd, is Verwey's sociale bekommernis niet van jongen datum. Getuigt hij niet in het opstel Het lijden aan de tijd, dat we thans speciaal op het oog hebben, dat hij op elk oogenblik van zijn loopbaan, reeds als jongeling, ja zelfs als knaap, heeft gepoogd door middel van proza en poëzie invloed uit te oefenen op zijn tijd? Dit kijken om zich heen, dit uitzien naar wat de wereld het meest aan het hart ligt, dit contact zoeken met het komen en gaan der materieele en spiritueele gebeurtenissen, heeft zijn eenzaamheid, de zoo noodzakelijke eenzaamheid van den dichter en den schepper, nooit in het minst aangetast. ‘Alleenstaand en ongedeerd’, ‘in zichzelf gevestigd en bezonken’, heeft hij zich altijd deel, lijdend orgaan van de wereld gevoeld. Het cultuuroptimisme nu van Verwey wordt direct bepaald door de houding die hij ten overstaan van dit lijden van de wereld inneemt. Het is hem namelijk niet ontgaan dat dit lijden bij sommige moderne pessimisten vormen heeft aangenomen die hij ‘betreurenswaardig’ acht. Ondergangsideeën, avondlandvisioenen of welke nachttijden en Faustuspacten van onzen tijd ook. ‘in wier reuk tegenwoordig een hele beschaafde mensheid zwelgt,’ klaagt hij, hoe aanlokkelijk en zoogezegd wetenschappelijk ze ook worden voorgesteld, als ‘in de hoogste mate verderfelijk’ aan. Daartegen moet worden gereageerd. Hij acht onvoorwaardelijk die houding van belang, die zich schrap zet tegenover het lijden aan den tijd, die een onverdeeld geloof hecht in de scheppende krachten van het individu. Het ideaal van een beteren, een evenwichtiger tijd mag niet verloren gaan: dit is kwestie van zelfbehoud en saneering van den modernen geest. Wat gezegd van de overschatting van het nationale? Ten overstaan hiervan is er weer maar één standpunt mogelijk, vooral voor den scheppenden geest, den kunstenaar: hij dient zich ‘deel te voelen’ van het volk waaruit hij is opgegroeid, doch moet tevens voeling houden met datgene wat boven het nationale uitrijst, het algemeen geldende dat de volkeren onderling verbindt. Er moet naar een eenheid worden gestreefd, een eenheid die geen verscheidenheid uitsluit: dit is een andere {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} taak van den modernen kunstenaar. De schrijvers en dichters, getuigt Verwey in Het lijden aan de tijd, ‘zij, meer dan wie ook, kunnen zich gelijk voelen aan die piloten van verkeersvliegtuigen, die geen grenzen erkennen, omdat ze de belachelijkheid er van leerden inzien, hoewel ze tevens, elk in zijn land, hun eigen kleine thuis weten, waartoe ze na iedere vlucht terugkeren. Dat men zulke piloten voortbrengt - mensen die elkander dag aan dag in de lucht en aan alle einden van de wereld ontmoeten en spreken - en tegelijkertijd van hen verlangt dat zij bommen zullen werpen op hun naaste buren, teneinde grenzen in stand te houden of uit te breiden, is zeker - zoals een van hun gilde onlangs opmerkte - het beste bewijs dat de wereld op een dwaalspoor is.’ In die eenheid blijft Verwey heel zijn vertrouwen stellen. Op die eenheid als doel moet naar zijn oordeel heel de strijdbaarheid van den modernen artist zijn afgestemd, niettegenstaande staatsdwang en dictatoriale macht. Deze houding acht hij derhalve de grootste winst van zijn generatie, een houding die geen utopie meer is, doch door de ‘praktijk en de techniek’ van het hedendaagsche geestelijke leven wordt in het gelijk gesteld. Hoe zal de dichter zijn maatschappelijke opdracht vervullen? Er dient hier niet te worden vergeten, dat de eigen innerlijke aandrang de voornaamste kracht is waardoor hij zich zal moeten laten bewegen. Het individu, de persoonlijkheid blijven hier imperatief, want ‘niet de samenleving geeft de dichter zijn werk, maar de dichter zoekt voor het zijne de samenleving, die hij zelfs ervoor vormen moet.’ Dit zal voor hem een bron zijn van nieuwe strijdbaarheid, strijdbaarheid die van hem op een bepaald oogenblik een wetgever kan maken, een wetgever ‘in zake van leven en denken’. En hier moet hij zijn verbeelding, dit ‘grondvermogen’ van den mensch, om, ‘buiten alle abstractie om, iets te zien en daardoor te kennen’, vrij spel laten. De dichter zal hierdoor én zijn eigen natuur én zijn positie in de maatschappij redden. Op deze wijze kunnen Dichterschap en Gemeenschap niet langer meer vijandig tegenover elkander staan. Laat dan nog staatsgezag of wat ook de uiting daarvan belemmeren, het dooden zal het niet, want de bewijzen werden geleverd dat ook in ‘onvrijheid’, armoede en ballingschap de verbeelding wel haar weg kan vinden (Dante, Milton). En ligt nu in dit laatste feit niet het bewijs, dat het al te voorbarig is van ondergangsgedachten te spreken, terwijl het vertrouwen in de toekomst, in een ‘onderstroming’ onmogelijk kan worden uitgeroeid? Het ‘lijden aan de tijd’ moet worden overwonnen, getuigt Verwey, door het geloof in de ‘helende krachten’ die hij gereed heeft liggen en die alleen maar wachten om {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden gebruikt. Weg met dit ‘mistroostig gedaas’, schrijft hij, want in een eventueelen ondergang ligt de nieuwe opgang reeds besloten. Die opgang moeten we eerst in ons zelf zoeken. Dit is het eerste vereischte. Want ondergangsideeën zijn ten slotte alleen maar het gevolg van een ‘al te onveerkrachtige’ en ook ‘al te licht neergebogen geaardheid’: men is alleen maar in staat te ‘zien’ wat men ‘is’, zich zelf. En verder, meent hij, heeft men het recht aan zich zelf te wanhopen, maar niet aan anderen. Inderdaad, ‘achter elk voorbijgaand geslacht van mensen schuilt nog altijd de hele mensheid. Zij de boom, wij de vallende bladeren.’ Daarom vertrouwen in de menschheid, gelooven in het leven en Spinoza, den ‘Jood Spinoza’ lezen en liefhebben, en tot hem bidden: Heilige Benedictus, bid voor ons! Aldus de reactie van Verwey tegenover het hedendaagsche cultuurpessimisme, toen hij de hoogte van zijn geestelijke rijpheid had bereikt. In De dichter en het derde rijk, een gedicht waarin hij opkomt voor de geestelijke vrijheid en strijdbaarheid van den schepper, worden voorgaande ideeën, maar dan op een poëtisch plan, eveneens verdedigd. Zijn houding is hier, het kan niet uitdrukkelijker, van een cosmisch en sociaal eenheidsbesef doordrenkt: ‘eindlijk zing ik luide uit mijn verloren verte, hopend dat de levenden het horen, dat de levenden en doden 't horen, dat het de ongeboornen horen, - horen hoe ik zing voor u, voor hen, voor allen een uitdagend lied naar nacht en leegte.’ Tegenover het derde rijk van den dwingeland, waarin geen plaats is voor den in volle vrijheid scheppenden artist, plaatst hij het vierde rijk van de vrije republiek der dichters: ‘Breek dat rag en leg aan gouden koorden van de vrijheid volk en staat voor anker. Volken waar een dichter niet kan leven, staten waar een dichter niet wil sterven, zijn vervallen tot het puin van de aarde...’ En bewust van de, vooral in het raam van zijn philosophische en esthetische opvattingen, onomstootbare waarheid van zijn houding, fluistert hij diegenen toe. die te lijden hebben onder den druk van om het even welk vrijheidbelemmerend of vrijheiddoodend gezag: ‘'t Minste lied dat ge in 't verborgen neuriet is veel meer dan 't machtwoord van uw leiders.' {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo heeft Verwey, hebben in hem de mensch en de dichter positie gekozen aan het einde van zijn leven, ten overstaan van den geweldigen en soms sloopenden strijd tusschen ontkenning en aanvaarding van de geestelijke vrijheid, waarin de hedendaagsche menschheid is gewikkeld. Het standpunt dat hij ten slotte wel moest innemen was sedert lang, sedert zijn debuut als dichter en criticus, zorgvuldig voorbereid. Hij, de man van de idee van het dichterschap, van het strijdend en leiding gevende dichterschap, kon daar niet aan ontkomen, en wou dit ook niet. Hij was een groot dichter en daarmee een groote eenzame, maar ook was hij een groot gemeenschapsmensch en dit verleent aan zijn dichtkunst een bijzondere, onschatbare beteekenis: meer dan welk ander Hollandsch dichter, ten minste naast Henriette Roland Holst die zich altijd met hem verwant heeft gevoeld en ook zijn invloed heeft ondergaan, - in haar brochure De krisis der Westersche kuituur, die naast het hier besproken opstel van Verwey is te leggen, treedt ze trouwens menige opvatting van Verwey in dezen bij, - is Verwey de poëtische vertolker van den modernen, gevoelenden en denkenden mensch. M. RUTTEN. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing W. Kotzde-Kottenrodt. - Wilhelmus von Nassauen. - J.F. Steinkopf Verlag, Stuttgart; 360 blz.; gen. RM 3,60; geb. 4,80. Met een echt Schiller'schen gloed bezingt Wilhelm Kotzde-Kottenrodt het leven en de daden van den ‘Grooten Zwijger’, den Vader van het zwaar verdrukte Nederlandsche volk, den genialen staatsman, weergaloos pionier voor gewetensvrijheid, wiens machtige persoonlijkheid Nederlands onafhankelijkheid bevocht. Hij vertwijfelde nooit; ‘zijn heerschzucht was het volksheil, zijn drijfveer medelijden, zijn verraad trouw aan zijn volk, zijn spel hardnekkige strijd, zijn steun volkskracht, zijn hulp God;’ steeds bleef hij standvastig in tegenspoed, het Vaderland getrouw tot in zijn tragischen dood, het voorrecht van de uitverkorenen; hij vereenzelvigde het protest van Noord en Zuid tegenover den Latijnschen geest in de Kerk, tegenover de Roomsche en Spaansche despotie. (Vergeten wij niet, dat Zuid-Nederland in den titanenkamp van de XVIe eeuw het sein tot het oproer gaf en vóor het Noorden den wreeden druk der exotische Conquistadores te verduren had). - Ten koste van zijn bezittingen, zijn geld, zijn rust, zijn ambten, zijn familieleden, zijn eer, zijn leven, verwierf Oranje den hoogsten adelbrief: voorvechter der geestelijke vrijheid, het dierbaarste goed. Hij was de vertegenwoordiger van een nieuwen tijd; wilde godsdienstige verdraagzaamheid niet alleen, maar verwierp tevens het koninklijk absolutisme. Filips II hield vast aan de middeleeuwen met hun kerkelijke en monarchale autoriteit (Huizenga). De onderneming van den Prins is er een geweest van allesbeheerschend belang: hij heeft belet, dat Spanje meester werd over Europa. Gaarne sluiten wij ons aan bij het koor van lof, dat overal is opgegaan om het boek van Kotzde-Kottenrodt te onthalen. Willi Munzenberg. - Propaganda als Waffe. - Editions du Carrefour, Parijs; 290 blz.; ing. 20 Fr. fr.; geb. 28 Fr. fr. Geïllustreerd. Willi Münzenberg onderzoekt en verklaart in dit boek de propagandamethoden van het Derde Rijk, dat dus voor zijn doeleinden een bizonder ministerie ingesteld heeft. Steunend op de studie van een talrijk materiaal: nationaalsocialistische literatuur, vele geheime en vertrouwelijke geschriften van de NSDAP en van het Oorlogsministerie, is de schrijver in staat den oorsprong, het wezen, de plannen en toekomstmogelijkheden van de Hitleriaansche propaganda te onthullen en in dit werk, met zijn vele documentaire kunstdrukbladzijden, de uitwerkingen van de huidige Duitsche organisatie op alle gebieden van het politieke, economische en cultureele leven te schilderen. In den totalen Staat is ook de propaganda totaal; de auteur schetst hoe zij de massa zoekt te vangen, haar geestelijk minderwaardig maakt en haar samen met het geweld in dienst van diezelfde propaganda stelt, hoe deze legenden schept, schuldigen fabriceert en doodt, het buitenland tracht te beïnvloeden en te ondermijnen met het oog op gebeurlijke (verhoopte) conflicten. Zij wil de menschen niet door ideeën, wetenschappelijk bewezen theorieën, rationeele argumenten helpen om {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} een degelijke wereldbeschouwing te vormen en te ontwikkelen, maar beproeft slechts een toestemmende massa voor bepaalde, meestal verhulde politieke handelingen door zinledige slagwoorden te winnen. Het is enkel platte agitatie en valsche reclame. Bij dezelfde uitgevers verscheen een vlugschrift ‘Durango, Stadt des Leidens’, met voorwoord van Louis Martin-Chauffier en een verklaring van persoonlijkheden uit de kringen van het Engelsche godsdienstige leven. Edgar Alexander. - Der Mythus Hitler. Europa Verlag, Zürich; 400 blz.; ing. 6 Zw. fr.; geb. 8 Zw. fr. De schrijver staat sinds lang mede aan de leiding in het katholieke front tegen het Nationaal-Socialisme; hij onderwerpt de moderne Duitsche wereldbeschouwing aan een grondige wijsgeerige en sociologische critiek, tot heden eenig in haar aard en plaatst zich gelukkig op een algemeen Europeesch plan, wars van alle eenzijdig en eng fanatisme, steeds zakelijk en daardoor diep overtuigend. Te midden van de huidige decadentie klinkt zijn gezaghebbende stem als een roep naar ordening en genezing, als een vlammend protest tegen uiterlijke discipline en machtsmisbruik, waarachter de grootste anarchie in moreel en cultureel opzicht voortwoekert. Een verstandhouding tusschen den geest van het Avondland (ook dien van het echte Duitschland) en de ‘heidensche’ opvatting van de nat.-soc. bewindvoerders is uitgesloten. De Waarheid is éen en ondeelbaar. Duitschland maakt een der heftigste crises uit zijn geschiedenis door (op politiek gebied aanvangend, naar onze meening, met de absolute regeering van Wilhelm II, 1888). Daarom heeten we de nederlagen van parallel verloopende bewegingen, als deze door Hitler geleid, in Nederland en België, verheugend, want anti-historisch voor de lage landen bij de Noordzee. - Volkomen eens zijn wij het met Edgar Alexander, dat de toekomst noodwendig de overwinning van het Recht en de Vrijheid op de onnatuurlijke tirannie, op de zedelijke wanorde brengen moet. Haat en hysterie zijn onvruchtbaar en verliezen ten slotte het pleit. Bij de onderschikking van de politiek aan de ethiek zullen ook de moderne wereldveroveraars zich noodgedwongen behoeven neer te leggen. De onschatbare studie geeft de volledige bibliografie (meer dan 700 werken) aangaande de Nazi-beweging, zoowel het pro als het contra. Prof. Dr. L.H. Grondijs. - Spanje, - Een voortzetting van de Russische Revolutie? - A.W. Sythoff, Leiden; 230 blz.; ing. fl. 2,40; geb. fl. 2,90; met 40 illustraties, grootendeels door den auteur opgenomen aan beide fronten. Prof. Grondijs, man van ongehoorde bedrijvigheid, vroeger strijder in Kornilof's leger, later lid van de Fransche militaire missie in Siberië, die de Russische revolutie en de Russische burgeroorlogen medemaakte, een prachtig boek schreef over Japan, was in de gelegenheid drie maanden lang Spanje te doorkruisen en daar allerhande zeer belangwekkende politieke indrukken te verzamelen, die nu het licht zien. Onder het mom eener zoogenaamde republiek, betoogt de vooraanstaande Europeeër, vindt men een onzeggelijke tyrannie, die in een atmospheer van anarchie door weinig talrijke, maar energieke groepen anarchisten wordt uitgeoefend op een tien malen sterkere meerderheid. (Intusschen volgde de onderdrukking van de extremisten te Barcelona!) Daarentegen ziet men aan zg. nationalistische zijde een onweerstaanbare volksbeweging, waarin boeren, arbeiders, burgers opkomen tegen onduldbare aanslagen op hun maatschappelijke, staatkundige, godsdienstige vrijheden. De grootsche massabeweging, die ten onrechte op naam van Franco geplaatst wordt, is een democratische opstand tegen de dictatuur eener cultureel uiterst laag staande minderheid. Het {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} is verkwikkend om in het ‘witte’ Spanje alle steden te kunnen zien in hun ongerepte pracht, en de orde waar te nemen, door een eensgezinde bevolking bewaard. Zoo oordeelt de auteur, die met tal van hoofdpersonen in beide kampen sprak en vaststelt, dat de Spaansche revolutie een voortzetting van de Russische is, en de Komintern dienvolgens de leiding voert (verwerping van het Christendom, het pathos van den klassenhaat, samenwerking (en krakeel) van anarchisten en communisten, vermengingen van chauvinistisch en revolutionnair gevoel, het slinken van het menschelijk schaamtegevoel tegenover de kansen op wanorde, doodslag en vernieling). De-Spaansche omwenteling is geen Iberisch verschijnsel alleen. Men vergelijke nu Prof. Grondijs' gegevens met die van Dr. Brouwer, Knickerbocker, Koestier, Ehrenburg, Last, Ibarruri... Prof. Dr. Othmar Spann. - Geschichtsphilosophie. Verlag G. Fischer, Jena; 460 blz.; ing. RM 15; geb. RM 16,30. De Weensche hoogleeraar, woordvoerder van den ganschheidsgeest in de sociologie en de geschiedenisphilosophie, auteur van verscheidene zeer grondige boeken over volkshuishoudkunde, wijsbegeerte en sociologie, die klassiek zijn in de universiteiten van Duitschland en Engeland, noemt zijn eigen richting ‘Universalisme’, waardoor hij wil beteekenen, dat hij de eenheid en de ganschheid van het gemeenschapsleven wil betoonen, in tegenstelling met het individualisme, dat steeds op het individu, op de elementen duidt. De geest van den tijd heeft een ommekeer ondergaan, zegt hij; hij is wars geworden van holle feitenjagerij; van elke wetenschap eischt hij, dat ze op een geestelijke wijze haar voorwerp bekijkt, bestudeert en behandelt, en niet langer bij allerlei uiterlijkheden blijve staan. Samenleving, sociale goederen en waarden, geschiedenis, kortom gemeenschap in 't groot en in 't klein, is uiteraard geestelijk. Door de studie der feiten zelf, door het doorvorschen en doordenken van de gemeenschapsverschijnselen belandt hij in de wijsbegeerte. Alle echte wetenschap kan niet rusten, vooraleer ze haar philosophische basis heeft bereikt. Menschengemeenschap en menschengeschiedenis stammen uit den geest, en de geest is de schakel, die ons met God verbindt. Daarom bv. veroordeelt hij de geheele naturalistische geschiedenisphilosophie (Vico, Hobbes, Locke, Voltaire, Montesquieu, Rousseau, Herder, Comte, Lasaulx, Bachofen, Darwin, Marx, Mill, Taine, Buckle, Ratzel, Spencer, Lamprecht, Spengler). In zijn ‘Geschiedkundige Categorieënleer’ en zijn ‘Metaphysica der Geschiedenis’ plaatst hij zich torenhoog boven het peil der generatie, die hem in de Duitsche taalgebieden is voorafgegaan. Spann kan te recht als een keerpunt beschouwd, als een baanbreker, de vijand van de mechanische historische wetenschap. Het centrale probleem van onzen tijd gaat hierover: in de geesteswetenschappen het naturalistische, eenzijdig intellectueel, waardenvrij wetensbegrip voor goed over boord te werpen, want het voerde ons tot de huidige barbaarschheid, tot militarisme, materialisme en nihilisme. Jean Giono. - Le grand Troupeau. - Gallimard, Parijs; 270 blz.; 15 Fr. fr. Als dichter, essayist, romancier en tooneelschrijver neemt Jean Giono in de Fransche literatuur onzer dagen een zeer gunstige plaats in. Steeds treft zijn vooroordeelvrije kijk op menschen en toestanden, verwoord in een taal, die onweerstaanbaar inslaat. ‘Le grand troupeau’ is éen aanklacht tegen den oorlog, een ontmaskering van aller zelfbegoochelingen zonder weekelijke sentimentaliteit, door een sterke en onafhankelijke ziel, die opstaat tegen gendarm-discipline, wil gehoorzamen als een vrije burger en niet als een gedrilde onderdaan, als een zedelijke persoonlijkheid en niet als een gedresseerde hond, die inziet, hoe diep de eeuwen van slavernij nog immer in de gemoederen nawerken. De groote {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} tragiek van den Wereldkrijg wordt hier in het meest helle licht gezet met al zijn onnoemlijke smarten en gruwelijke verschrikkingen, allen adel verstikkend in zoovele harten, alleen nog involgend de wet der dierlijke natuur. Tal van lichamelijke en zedelijke wrakken trekken in treurige rij zonder ophouden voorbij, en eindeloos medelijden vervult ons. Een aangrijpend boek, omdat het zoo oprecht wijst op de dwaasheid, de bezetenheid, den waanzin, waaronder onze arme menschheid blijft lijden, in afwachting, dat de Geest zegeviere. Freytag's Weltatlas & Fischer's Geogr. statist. Handbüchlein 1937. - Freytag & Berndt A.G., Wien; 263 kaarten, register met 50.000 namen; 17,50 Belga. Deze uitgave biedt iets eenigs; in elk opzicht mooi en degelijk. Ze zal ieder. die ze bezigt, uitstekende diensten bewijzen; dank zij haar volledigheid zal ze niemand in den steek laten. Dr. Fischer geeft daarbij alle eenigszins denkbare gegevens in verband met aardkunde en statistiek; geen enkele onnauwkeurigheid is aan te stippen. Al deze eigenschappen maken van dit fraai en solied handboek een hoog te waardeeren werk, zoodat o.a. de studenten hun leeraren dankbaar zullen zijn als zij hen er mede in kennis stellen. Het is werkelijk een aanwinst. De kaarten zijn net, klaar, keurig; samengesteld met bewonderenswaardigen ijver. Het geheel vormt een geestelijk werktuig van groot belang, een inlichtingsbron, die men des te meer zal prijzen hoe meer men ze gebruikt. Wat is dat? N.V. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Van deze Encyclopedie voor Jongeren verschenen reeds 3 afleveringen (2e druk), elke 80 blz. groot, rijk geïllustreerd met foto's, teekeningen en een gekleurde plaat. Er zullen er in 't geheel 24 uitgegeven worden; per stuk bedraagt de prijs fl. 1,10. Afl. 1 loopt van ‘Aak’ tot ‘Aquarium’; 2 van ‘Arabieren’ tot ‘Bauxiet’; 3 van ‘Bayadère’ tot ‘Boerenoorlog’. Jeugdigen (en volwassenen) zullen er heel wat gegevens naar hun gading aantreffen. Ronduit gesproken: zulk verzamelwerk op tijd te kunnen raadplegen is voor de massa een dringende behoefte; uitgebreider naslagboeken zijn voor haar te duur en te wetenschappelijk. Daarom is de bevattelijkheid van deze uitgave haar eerste groote verdienste en moet zij ongetwijfeld opnieuw opgang maken. Allerwege blijkt de belezenheid van de auteurs, hun klaar inzicht in zaken, personen en toestanden, hun levensfrissche geest. Vooral belangrijk en wel geslaagd zijn de kapittels over: Apen en Aapjes, Aardappel, Onze Aarde, Afrika, Aladdin en de Wonderlamp, Alpen, Amerika, Amsterdam, Aquariumvreugde, Jeanne d'Arc, Athletiek, Atlantis, Australië, Automobiel, Azië, Babylon, Baden, Bagger-machine, Bali, Bananen, Barok, Batikken, Beethoven, België (de Zusternatie aan onze Zuidgrens; een bloeiende, moderne staat met een grootsch verleden), Bergen (rimpels op het gezicht van onze aarde), Berlijn, Bernhard (Prins der Nederlanden), Bevers, Bijen, Biljart, Bismarck, Blind zijn (vroeger en nu), Bloed, Bloemen, Blokkade, Boerenoorlog. Dr. JOZ. PEETERS. Nieuwe Uitgaven. Van Servire, den Haag: R. POORTMANS: Moeder, ik sterf, een verhaal uit ‘de Congo’; 224 blz. Bespreking later. Van H.J. Paris, Keizersgracht, 104, Amsterdam C: B. VERHAGEN: Het gesproken woord; 30 blz.; fl. 0.50. Dit is de voordracht, gehouden ter inleiding van de dictie-oefeningen der colleges van welsprekendheid aan de Amsterdamsche hoogeschool. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Van Gorcum & Co., Assen: JANS BAKKER: Maja en de Aardvrouw, zangspelletje in 3 bedrijven, met muziek van D. VAN KREVELD-BLOG; 34 blz.; 60 cent. Spel van elfen, kabouters en aardgeesten, gegroepeerd om moeder Aarde, die Maja den weg wijst om de verveling te verdrijven. J.J. POORTMAN: Over enige min of meer occulte motieven in de wereldlitteratuur; 26 blz.; fl. 0,50. Voordracht gehouden voor de Amsterdamse afdeling van de studievereniging voor ‘Psychical Research’. Onderzocht wordt welke verhouding er bestaat tusschen de parapsychologie en de schoone letteren. Occulte motieven spelen een zekere rol in een aantal romans en dichtwerken. De schrijver behandelt in dit verband de allegorie en het tragische en onderscheidt vier aspecten of niveau's: 1. het historisch-empirische, 2. het mythisch-fantastische, 3. het komisch-metaphysische, 4. het mystiek-persoonlijke. Het voorkomen dezer aspecten wordt aangetoond - onder verwijzing ook naar den Bijbel - in werken als de Bhagawad-Gita, de Divina Commedia, Lucifer, de Pelgrimsreis, Faust, Brand en andere. Van A.W. Sijthoff, Leiden: Tot het lezen in Jacobus van Looy, door zijn vrouw, 130 blz.; fl. 0,90. Bespreking volgt. Van H.P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij, N.V., 's-Gravenhage. JOSE ORTEGA Y GASSET: Het Gezichtspunt in de Kunsten; 29 blz., fl. 1.-. Van H. Van Tichelen, Antwerpen: De kleine Vlaming, Juni 1937. Inhoud: Nieuws van de maand. Doorheen oud-Antwerpen. Janneman. De wolf en de zeven geitjes. Van een moedig haantje. Berni op school. Een museum voor Jules Verne. Iets over Keizer Karel. Boekenkast. Van Adyar, square Rapp, 4, Parijs: R. FRANCE: Les Sens de la Plante; 123 blz., met een 20-tal gravuren; 15 fr. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den huidigen Toestand van ons Vlaamsch Tooneelwezen Zij die bezorgd zijn om de volkscultuur, hebben in den jongsten tijd herhaaldelijk gewezen op ‘den nood van ons tooneel’. Ook van regeeringswege bleek er belangstelling te bestaan voor dit probleem, want door Zijne Excellentie den Minister van Openbaar Onderwijs werd in October 1936 overgegaan tot het aanstellen van een ‘raadgevende Commissie’. Naar de officieele opdracht luidde, werd zij belast met ‘het opsporen der middelen om de tooneelcrisis te verhelpen en der wijzen van aanmoediging geschikt om het nationaal tooneel te bevorderen.’ Het is zeker niet de eerste maal, dat van het bestaan van een tooneelcrisis gewag wordt gemaakt. Wie de geschiedenis van het theater - hier en elders - heeft nagegaan, weet dat voor dezen vorm van kunst, wiens bloei in hooge mate afhankelijk is van de gunst van de menigte, periodes van depressie lang niet zeldzaam zijn. Zij waren echter tot op heden vooral van plaatselijk belang en hun oorzaken bleken van voorbijgaanden aard. De crisis, welke het tooneel op dit oogenblik doormaakt, heeft een algemeen karakter. Zij doet zich gevoelen in alle deelen van het oude Europa. Zij is een cultuurprobleem geworden, dat in eng verband staat met de geestelijke, moreele, sociale en economische verschijnselen, die in de wereld waarneembaar zijn en die, alle, wijzen op een evolutie naar een gewijzigde orde in de samenleving. Waar deze evolutie zich in ieder land niet volgens dezelfde normen voltrekt, staat het buiten kijf, dat ook het daarmee samenhangende tooneelprobleem zich bij de verschillende volkeren onder andere vormen voordoet. De vraagstukken, welke wij in Vlaanderen oplossen moeten ten einde de levenskracht van ons tooneel aan te vuren, zijn niet gelijk aan deze, waarvoor de Nederlanders, {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} de Franschen, of zelfs de met ons in één staatsverband vereenigde Walen gesteld zijn. Het is enkel het Vlaamsch aspect van de tooneelcrisis, waaraan we aandacht wijden zullen. Dat zal ons niet beletten beschouwingen te formuleeren, welke van algemeener beteekenis zijn. * * * Het hoeft geen nader betoog, dat de economische inzinking, welke zooveel jaren het land heeft geteisterd, een der oorzaken geweest is van het verminderen der belangstelling voor het tooneel, dat gelijk alle kunst een weeldeartikel is. Zoowel de schouwburgen als de dilettanten-vereenigingen hebben het aantal hunner getrouwen zien slinken. Maar waarom lang stil staan bij een verschijnsel, waarvan thans reeds kan worden gezegd, dat het wegens zijn tijdelijken aard op het leven van het tooneel geen diepgaanden invloed uitoefenen kon? Van veel meer belang achten we de geestelijke en sociale factoren, welke in de ontwikkeling van de tooneelcrisis al meer en meer zichtbaar worden, naarmate de inwerking van de economische oorzaken vermindert. Ons tooneel was tot vóór den grooten oorlog in wezen een volkskunst. Het waren volksmenschen die op de planken verschenen en daar, ten behoeve van het volk, - van den middenstand en van het proletariaat, - drama's en kluchten opvoerden, waarvan de verwikkelingen vooral geschikt waren om de verbeelding en het gevoel te treffen, doch slechts bij uitzondering het verstand beroerden. Ook toonden de Vlaamsche intellectueelen uit dien tijd maar luttel belangstelling voor het tooneel in eigen taal. Hun afzijdigheid, welke ze wettigden door te wijzen op de geestelijke minderwaardigheid van onze dramatische kunst, heeft het voortwoekeren bevorderd van de kwaal, die ze bestrijden wilden. Het is een feit, dat ons tooneel, hetwelk na 1830 in zóó aanzienlijke mate bijgedragen heeft tot de bewust-wording van ons volk, in veel langzamer tempo heeft geëvolueerd dan de Vlaamsche letterkunde... Toch moeten we erkennen, dat we al heel vroeg begaafde spelers hebben bezeten. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} We mogen evenmin vergeten, dat reeds voor den oorlog van 1914 talrijke voorteekenen, een opgang van ons tooneel voorspelden. De schouwburgen van Antwerpen en Gent stonden niet meer geheel buiten den invloed van de artistieke stroomingen, die in de Europeesche dramatiek merkbaar waren. Brussel spande zich in om te volgen. Dr de Gruyter en de leden van de ‘Vlaamsche Vereeniging voor tooneel en voordrachtkunst’ verlieten de gebaande wegen en wilden de hoogste toppen bereiken. Die beloften kwamen eerst in 1920, en dan vrij plots, tot verwezenlijking. Er stonden jonge dramatisten op. Er werden door theoretici, die bij de Russen en de Duitschers in de leer waren geweest, stoute esthetische stellingen verdedigd. Regisseurs voerden nieuwe speelwijzen in. Men discussieerde rond ‘ismen’ en ‘leuzen’ velerhande. De dramatische kunst stond in het brandpunt van de belangstelling. En toch werd reeds dàn gerept over het bestaan van een tooneelcrisis en werd naar middelen gezocht om deze te bezweren. In een geruchtmakende academische rede beweerde Teirlinck, dat het tooneel slechts dan weer levenskrachtig blijken zou wanneer het de heele gemeenschap boeien kon. Daarom hoefde het theater op het volk dezelfde aantrekkingskracht uit te oefenen als een sportgebeurtenis of een fel-bewogen film. Wanneer hij zich aldus uitdrukte, gaf de auteur van ‘De vertraagde Film’ onwillekeurig uiting aan de vrees, dat de sport en de film de op spektakel-verzotte massa geheel veroveren zouden! En thans kunnen we vaststellen, dat zijn inzicht juist was en dat de menigte van dezen dag veel meer belangstelling over heeft voor filmsterren en voor de helden van de ‘Ronde van Frankrijk’ dan het vroeger, in de glorierijkste dagen van het romantische tooneel, blijken liet voor onze grootste acteurs en bevalligste actrices. Wat verbazing wekt is het feit, dat de scherpzinnige Teirlinck, die toch behoort tot de verfijnde schrijversgeneratie van ‘Van Nu en Straks’, in zijn theoretische uiteenzettingen is opgekomen voor te-gemoetkoming aan den smaak van het publiek en dit ten koste van het Woord en dus van de geestelijke waarden in de dramatiek. Het verloop van de tooneelcrisis, waarvan hij niet zonder eenige voorbarigheid het bestaan vaststelde, heeft hem als theore- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} ticus geheel in het ongelijk gesteld en verscheidene van zijn geestesverwanten met hem. Het streven naar verheviging van de spectaculaire uitdrukking van de dramatische elementen heeft inderdaad niet kunnen beletten, dat het doorsneepubliek het theater al meer en meer den rug toekeerde om zich te vermeien in de dynamiek van de filmromantiek, bij wie zelfs de tranerigste melodrama's van het oude repertorium het afleggen moesten. De rolprent bevredigde bovendien alle kijklustigen, welke zelfs niet door het best gemachineerde theater konden geboeid worden. Moeten we er aan herinneren hoe een schouwburg als het ‘Theâtre Pigalle’ te Parijs, waarvan het tooneel opzettelijk gebouwd werd om in de opgevoerde spelen de uiterlijke bewogenheid van de film te evenaren, het publiek geheel onverschillig liet? Het is thans gebleken, dat de redding van het theater alleen bewerkt kan worden door een versteviging van die elementen, waardoor het zich van de film onderscheidt. En deze zijn: de geestelijke bewogenheid van het drama en de poëzie, welke zich zoowel ontwikkelt uit den tekst als uit de actie. De waarheid van dit inzicht is ons klaarder gebleken naarmate we met meer aandacht de jongste ontwikkelingsfases volgden van de tooneelbeweging in het buitenland. Speurend naar de oorzaken van den groei der publieke belangstelling voor de prestaties van den Nederlandschen schouwburg te Antwerpen, kwamen we tot hetzelfde resultaat... Voor wie de tooneelcrisis beschouwen in het licht van deze vaststellingen, blijkt het duidelijk, dat de film zuiverend heeft gewerkt, zoowel op de opvattingen van de dramaschrijvers, die op het punt stonden de wel is waar subtiele doch zeer reëele grens tusschen tooneel en spektakel uit te wisschen, als op de samenstelling van het schouwburgpubliek. Het theater heeft opgehouden een volkskunst te zijn. Het richt zich meer en meer tot het ontwikkeld publiek, tot een elite van denkende en fijn-voelende menschen. Men kan het betreurenswaardig vinden, dat het door den doorsneetoeschouwer, die daarom niet noodzakelijk een Proletariër zijn moet, verlaten wordt. Het feit is echter onloochenbaar en het heeft zich spontaan uit de omstandigheden ontwikkeld. Doch hier moeten we wijzen op een geval van Vlaamsche {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} tragiek. De elite, waarop ons tooneel thans méér dan ooit rekenen moet, is, ondanks een eeuw van strijd, nog zóó weinig Vlaamsch, dat zij op vele plaatsen slechts belangstelling en bewondering over heeft voor hetgeen haar geboden wordt door Fransche tournées, welke in het tooneelleven van dit land nog altijd een belangrijke rol spelen. * * * Uit dit alles volgt, dat de crisis van het tooneel, voor zooverre we deze beschouwen van uit een ideologisch standpunt, het best bestreden wordt door te arbeiden aan de geestelijke verheffing van de massa. Hier is een groote taak weggelegd voor de school en voor de volksvereenigingen! De school kan tooneelpubliek kweeken. Voor een Vlaamsch kindertooneel, dat geen dilettantisch karakter hebben mag omdat het werkelijk kunst brengen moet, is hier een voorname rol weggelegd. Komt er ooit een ‘Nationaal Tooneel’ tot stand, dan dient niet gedraald te worden met het inrichten van speciale voorstellingen voor de jeugd. En waarom zou men in het middelbaar onderwijs, waar de studie van de klassieken geen aanleiding zijn mag tot enkel philologische oefeningen, niet ieder jaar een vooraf bestudeerd drama onder deskundige leiding door de leerlingen laten vertoonen? Wanneer we vaststellen hoe in Frankrijk en in Duitschland de belangstelling voor het werk van de groote dichters, ondanks de verwoestingen van den tijdgeest met zijn utilitaristische strekking, zeer levendig is gebleven, dan komt de eer daarvan toe aan het onderwijs. Het is in de school, waar aan het vormen van geest en hart een veel grooter belang dient gehecht te worden dan aan beroepsopleiding, dat de grondslagen van de cultureele toekomst van een volk gelegd worden. En een dezer grondslagen is de opvoeding van een nieuw tooneelpubliek! Een grootsche taak is ook onze volksvereenigingen voorbehouden. Door hun voorstellingen kunnen zij bijdragen tot de vorming van een elite, die vatbaar is voor hooger kunstgenot. Zij moeten voor den volkschen toeschouwer den weg naar het theater effenen. Hoe zij hun taak hoeven op te vatten zou het onderwerp vormen van een afzonderlijke studie. Enkel meenen we er te {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten op drukken, dat zij hun zending niet volbrengen kunnen, zoolang ze slechts navolgen wat door de staande gezelschappen wordt voorgedaan. Wordt eens overgegaan tot de volledige reorganisatie van het Vlaamsche tooneelwezen, dan zal het noodzakelijk zijn het arbeidsveld van de volksvereenigingen met zorg af te bakenen. * * * Na deze algemeene karakteriseering van het zijn en wezen van de tooneelcrisis, waarbij we ons wellicht wat te veel plaatsten op een zuiver ideëel standpunt, wordt het tijd sommige aspecten van het ingewikkelde vraagstuk even van nabij te beschouwen en onze aandacht te vestigen op bestaande toestanden, die vaak ‘wantoestanden’ heeten mogen. In de allereerste plaats blijven we dan stilstaan bij onze ‘staande troepen’, die slechts na een hardnekkigen strijd van onze voorgangers zijn tot stand gekomen en wier werkzaamheid onze heele tooneelcultuur zou moeten bezielen... Van onze drie gesubsidieerde gezelschappen is er maar één, dat van den Koninklijken Nederlandschen Schouwburg van Antwerpen, dat beantwoordt aan betrekkelijk hooge eischen en zijn cultureele rol met eere vervult. Laten we onmiddellijk vaststellen, dat het arbeiden kan in zeer gunstige omstandigheden. Nergens in Vlaanderen, zelfs niet in de Universiteitsstad Gent, is het Vlaamsche geestesleven zoo sterk als te Antwerpen. Daar bestaat een Vlaamsche en ook Vlaamsch-voelende elite, waaruit het theater zijn publiek sorteeren kan. De Nederlandsche Schouwburg van Antwerpen, die steeds aan het hoofd van de Vlaamsche tooneelbeweging heeft gestaan, beschikt over een schitterend ensemble van over het algemeen zeer verdienstelijke, uitstekend gedrilde spelers, welke al sedert vele jaren, dank zij het optreden als leider van Dr J.O. de Gruyter, de geneugten van het ster-systeem hebben verzaakt en die allen een zeer zuiver Nederlandsch spreken. Dat de vertooningen er over het algemeen goed verzorgd zijn, alhoewel nagenoeg om de week een nieuw stuk op het speelplan voorkomt, bewijst hoe het leveren van degelijk werk tot de tradities van het huis behoort. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gemiddeld gehalte van de gespeelde stukken is er niet minder hoog dan in de voorname repertorium-schouwburgen van het buitenland. Te Antwerpen speelt men Shakespeare, Molière, Shaw, Ibsen, enkele groote Russen, Duitsche en Fransche comedies en af en toe een blijspel of een klucht. Zelfs aan de elders geheel verwaarloosde Nederlandsche klassieken wordt bijwijlen een plaats op het speelplan ingeruimd. Zoo werd gedurende het speeljaar 1936-37 ‘Adam in Ballingschap’ van Vondel met grooten bijval ten tooneele gebracht. Het is hier wél de plaats om te doen opmerken, dat de Nederlandsche Schouwburg van Antwerpen toch niet beschikt over een echt repertorium: dit is over een vrij aanzienlijk aantal werken, die regelmatig ieder jaar kunnen hernomen worden. Oorzaak daarvan is de geringe getalsterkte van het trouwe publiek, waarvan bovendien de esthetische scholing over het algemeen nog niet ver genoeg gevorderd is opdat het zich met bizondere vreugde een tweede of een derde maal verdiepen zou in de schoonheden van een drama. En deze bizonderheid leent nog meer reliëf aan de door ons te voren geformuleerde meening, dat de nood van ons tooneel in hoofdzaak een gevolg is van een intellectueele onmondigheid, die niet door het invoeren van een nieuwe tooneelesthetica te verhelpen is. We hebben altijd de gewoonte gehad onze voorname tooneelspelers te vergelijken met beroemdheden van het Fransche theater. Noemden we Mevr. van Peene-Miry niet de Vlaamsche Déjazet en Victor Driessens den Vlaamschen Frédérick Lemaître? Zoo is het dan gebeurd, dat sommigen den Nederlandschen Schouwburg van Antwerpen dezelfde waardeering hebben betoond als ze overhadden voor de heel Europa door bekende ‘Comédie Française’. Wellicht zou het meer strooken met de werkelijkheid, indien men het gezelschap van Antwerpen op één rij plaatste met dat van den Odéon-schouwburg te Parijs. Er schuilt in het vaststellen van dergelijke gelijkenis niet de geringste overdrijving. Op dit moment vindt men in het Nederlandsch taalgebied geen enkelen troep, die in waarde dezen van Antwerpen overtreft. Toch beschikt de leiding niet over aanzienlijke geldmiddelen. De toelagen, verleend door den Staat, de provincie en de stad {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen, beliepen voor de laatste twee speelgetijden respectievelijk tot 205.000 en 230.000 fr. Hierbij dienen nog te worden gevoegd de bedragen voor sommige onkosten, welke het stedelijk bestuur op zich neemt. Dat het afnemen van de economische crisis bijgedragen heeft tot het verbeteren van het tooneelbezoek, wordt bewezen door de verhooging van het gemiddeld bezoek per vertooning, dat thans het getal 500 overschrijdt. Wanneer men in acht neemt, dat het bevolkingscijfer van groot-Antwerpen het halve millioen benadert, dan bestaat er zeker geen reden tot overdadige geestdrift. Dit belet toch niet, dat de Antwerpsche schouwburg een centrum is van tooneelleven, waarvan de weldoende invloed zich, dank zij de reizen, door het gezelschap ondernomen, tot in verwijderde hoeken van ons land doet gevoelen. De andere twee gesubsidieerde Vlaamsche schouwburgen van het land spelen op dit oogenblik geen rol meer in de cultureele beweging. De schouwburg van de hoofdstad heeft in den loop van de zestig jaren van zijn bestaan niet sterk geëvolueerd. Het is een volksche instelling gebleven, waar voortdurend diende geofferd te worden aan den smaak van de massa en het melodrama zelfs in 1937 nog in eere bleef. Deze achterlijkheid is vooral toe te schrijven aan het ontbreken van alle contact met een sterk levend Vlaamsch cultureel midden en aan de Brusselsche taalverwarring. Ook de mildste subsidieering kan daaraan niets veranderen. Zoolang geen definitief statuut al wat in Vlaanderen op tooneelgebied wordt gepoogd in één rationeel verband zal hebben vereenigd, blijft het echter plicht door alle middelen het voortbestaan van den Brusselschen schouwburg te verzekeren, omdat hij is een voorpost in onzen strijd tegen de opdringende verfransching in de hoofdstad. Veel treuriger nog is het gesteld met den Gentschen schouwburg, die eens, in de jaren tusschen 1900 en 1905, toen hij door Honoré Wannijn werd geregeerd, de hegemonie in de Vlaamsche tooneelbeweging mocht opeischen. Sedert 1921 heeft het Gentsche gemeentebestuur, dat nooit veel belangstelling heeft getoond voor de ontwikkeling van de Vlaamsche beschaving, de schepping van wijlen Julius Vuylsteke laten vervallen. Het heeft vooral zijn zedelijken steun aan den schouwburg onthouden en niet ingegre- {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} pen om de verwording van het eens zoo degelijke gezelschap te keer te gaan. Het heeft integendeel de leiding aan steeds onbekwamer handen toevertrouwd, als om het vernietigingsproces zoo mogelijk te bespoedigen. Het gesproken tooneel heeft thans te Gent opgehouden te bestaan. Het is geen natuurlijken dood gestorven... Voorloopig zullen er te Gent nog twintig kunstvoorstellingen per jaar gegeven worden door het gezelschap van Antwerpen en ook door Noordnederlandsche troepen. Zoo wordt het Vlaamsche tooneel op een zelfde lijn geplaatst met het Fransche. Van het groeien van een Vlaamsch tooneelleven kan in deze omstandigheden geen sprake zijn. Hoewel te Gent de intellectueelen, meer dan in welke Vlaamsche stad ook, zich onderscheiden door hun voorliefde voor al wat Fransch is en zelfs Vlaamsch-vijandig zijn, toch bestaat er een Vlaamsche elite, talrijk genoeg om de leefbaarheid van een goed Vlaamsch tooneel te verzekeren. Gent is toch de Vlaamsche Universiteitsstad. Er wonen hoogleeraren en studenten. Mogen we niet aannemen, dat deze bewuste Vlamingen wél naar den schouwburg gaan zullen, wanneer daar kunstwerk vertoond wordt door een eerste-rangsensemble? Werd de juistheid van deze veronderstelling niet reeds in het verleden bewezen door den bijval, welke het optreden van het Antwerpsche gezelschap te Gent steeds is ten deele gevallen? Den Gentschen schouwburg heropbouwen lijkt ons geen reuzentaak, al zal het wel eens een bovenmenschelijke krachtinspanning vergen en, vooral in de eerste jaren, aanleiding geven tot het brengen van geldelijke offers door de openbare besturen, die toch het recht niet hadden een cultuur-organisme aan een gewisse vernietiging prijs te geven. Om de herleving van het werk van Vuylsteke te verwezenlijken zijn deze twee factoren onontbeerlijk: een wilskrachtige leiding en een uitgelezen gezelschap. En men vergete vooral niet de operette uit den Vlaamschen kunsttempel te verbannen. Wellicht zou dit zeer gemakkelijk gaan, wanneer men te Gent besluiten wilde tot een rationaliseering van het heele tooneelwezen, dat noodzakelijk leiden zou tot de vervlaamsching van de Opera, welke thans vooral dient om op indirecte wijze de Fransche cultuur-propaganda te dienen. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodgedwongen moeten we ons beperken tot het instellen van een onderzoek naar de nooden van ons officieel tooneel, dat dan toch den hoeksteen vormen kan van onze geheele tooneelbedrijvigheid. Daarom zien we ons verplicht menig aspect van het probleem in de schaduw te laten. Toch achten we het niet overbodig hier te herinneren aan de werkzaamheid van ons eenig niet-officieel gezelschap, aan de ‘groep Staf Bruggen’, die in 1930 ontstaan is uit het ontredderde Katholiek Vlaamsch Volkstooneel. Deze troep, die meestal optreedt in Roomsche en Vlaamsch-nationalistische middens, reist steden en dorpen af en heeft, ondanks de bescheidenheid van zijn middelen, in de laatste jaren bijgedragen om de belangstelling voor het tooneel levendig te houden. Ook moeten we toch even wijzen op den zeer hachelijken toestand waarin ons eens zoo bloeiende dilettanten-tooneel verkeert, nu het niet meer rekenen kan op de belangstelling van den man uit het volk, die de aantrekkingskracht van de voetbalvelden met welgevallen ondergaat, terwijl de jongeren veel liever een kampioenschap betwisten dan dat ze, achter het voetlicht, de taak van de ouderen overnemen. Ook blijkt het thans duidelijk, dat er te veel tooneelkringen bestaan, vooral in de groote steden. Wanneer een organisme als ‘Het Nationaal Tooneelverbond’ ijvert voor jeugdtooneel en aldus de vorming van een nieuw tooneelpubliek en van jonge spelers bevordert, is het zeker op den goeden weg om de dreiging van de crisis af te weren. Het bewijst bovendien, dat het beseft, hoe de nood van onze kringen niet met geldelijke middelen alleen kan bestreden worden, omdat in feite de geestelijke factoren ook in dit geval hoofdzaak blijven. * * * Nu we het bestaan vaststelden van een zoo groote, doch niet tot wanhoop stemmende ontreddering, is misschien het oogenblik gunstig om een afdoende oplossing te zoeken voor het tooneelprobleem, dat we hooger hebben omschreven en tot het scheppen van orde in onze officieele tooneelbedrijvigheid binnen het kader van het algemeen cultureel belang. En zoo komt het vraagstuk van de oprichting van een ‘nationaal tooneel’ van zelf weer op den voorgrond van de belangstelling. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Een principieele discussie rond het begrip zal wel overbodig zijn. Alleen wenschen we te verklaren, dat zoo er werkelijk mogelijkheid bestond om onze drie bestaande schouwburgen tot een hoog kunstpeil op te voeren en hun tevens een nagenoeg onbekommerd bestaan te verzekeren, het probleem van het nationaal tooneel vanzelf onze aandacht niet meer boeien zou. Voor den cultureelen opgang van een land, hoe klein het ook zijn mag, is het toch altijd beter drie goede schouwburgen te bezitten dan maar één enkel. Men hoeft niet eens aan de voordeelen van de artistieke decentralisatie te denken om het met deze stelling onmiddellijk eens te zijn. De omstandigheden - nl. het te-kort aan publiek en aan geschoolde spelers - zijn op dit moment echter van dien aard, dat in het kleine Vlaanderen een zekere centralisatie zich opdringt, al was het maar tot de thans heerschende crisis weer aan het ebben gaat. En zoo blijkt het dan ook onmogelijk te handelen over de oplossing van de brandende tooneel-kwestie, zonder het probleem van het nationaal tooneel aan een ernstige en objectieve kritiek te onderwerpen. Het ontsnapt ons niet hoe delicaat dit vraagstuk is. Er zijn kwesties van persoonlijke artistieke waardigheid mee verbonden, waarmede echter geen oogenblik rekening kan worden gehouden waar het gaat om de redding en de versteviging van ons tooneelwezen en niet om de vestiging van eenige intellectueele of artistieke hegemonie. Het nationaal tooneel, onder welken vorm het ook tot stand komen zou, màg niet een werktuig zijn in de hand van één man of van één groep; het màg niet ten dienste staan van één kunstrichting; het màg geen laboratorium zijn voor experimenten - wat niet beteekent, dat het een tempel van de geheiligde en derhalve onaantastbare traditie wezen moet. Zijn bestaan hoeft geregeld te worden volgens de behoeften van de veredelde volksgemeenschap, waarmede het in de engste verbondenheid dient te evolueeren en te groeien! We kunnen hier niet in bizonderheden treden over de manier waarop dit nationaal tooneel zijn rol vervullen kan. Dit zou ons leiden tot het onderzoek van vraagstukken betreffende het repertorium, de ensceneering, de leiding en de samenstelling van het {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelschap. Enkel bij de vraag: hoe zal dit nationaal tooneel tot stand komen? - willen we even stil blijven. Het is oud-minister Camiel Huysmans, die het eerst op de wenschelijkheid van dergelijk organisme heeft gedoeld en wel in een rede, welke hij uitsprak in 1913 op het vijfde congres van de tooneelvereenigingen te Brussel. In 1928 werd andermaal over de stichting van een nationaal tooneel gesproken; ditmaal door Herman Teirlinck. Deze wenschte een geheel nieuwen troep te stichten, die van Brussel uit naar de groote en kleine steden en ook naar voorname dorpen van Vlaanderen reizen zou om daar voorstellingen in te richten. De bestaande stedelijke schouwburgen zouden hun werkzaamheid blijven voortzetten en de avonden vullen, waarop het nationaal tooneel elders optrad... Alhoewel niet voldoende scherp omlijnd om als definitief te worden aangezien, liet dit plan toch vermoeden, dat de stedelijke gezelschappen in de toekomst nog enkel een tweede-planrol in het tooneelleven zouden te vervullen hebben. En daaruit bleek dan ook duidelijk, hoe Herman Teirlinck, toen hij zijn plan opvatte, uitgegaan was van de Brusselsche tooneeltoestanden en wellicht verkeerdelijk geredeneerd had, dat deze in andere steden nauwelijks beter waren. Het is ook mogelijk, dat hij bij de ontwikkeling van zijn plan niet eens wenschte rekening te houden met het bestaande. En dan werd zijn vergissing tot een tactische fout! In elk geval lokte het project van den schrijver van den ‘Man zonder Lijf’, tamelijk vinnige kritiek uit. Er werd namelijk opgemerkt, dat het niet mogelijk was dergelijk gezelschap samen te stellen zonder de bestaande troepen in min of meerdere mate te ontredderen. Men wees er op, hoe het ondenkbaar was, dat een stad gelijk Antwerpen, waar men in 1928 terugblikken kon op een tooneelbloei van vijf en zeventig jaar, zich tevreden stellen zou met de enkele kunstvoorstellingen, door het Nationaal tooneel geboden, terwijl het eigen gezelschap tot het vertoonen van vooral op amusement berekende stukken aangewezen bleef. Men wilde de gebeurlijke vernietiging van het eenige voorname tooneelcentrum, dat na den oorlog gespaard bleef, niet aanvaarden. Eén vraag werd niet gesteld en wel deze, of het verfranschte Brussel wel een ideaal midden was voor de vestiging van het {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} groote Vlaamsch gezelschap. En deze vraag lijkt ons lang niet van ondergeschikt belang. De tooneelkunst gedijt slechts dààr waar zij omringd is door de ageerende sympathie van het publiek. Zij groeit slechts welig wanneer zij wortel schieten kan in een vruchtbaren cultuurbodem. De hoofdstad, waar geen Vlaamsch intellectueel leven bloeit, waar het Vlaamsche volksbestaan geen gezonden voedingsbodem vindt, kan de geestelijke stuwkracht niet leveren, welke de Vlaamsche tooneelcultuur en het Vlaamsche gezelschap noodig hebben om te leven en zich te ontwikkelen. Dat is alles zeer betreurenswaardig, doch van een onloochenbare juistheid! Men verzuimde verder te onderzoeken of het wel mogelijk was op enkele maanden een volkomen homogeen gezelschap te vormen met elementen, van links en rechts samengebracht. Ook wanneer het officieele goud in ruime mate toevloeit, kunnen geen wonderen worden verricht in een aangelegenheid, waarin ten slotte de geest moet overheerschen en derhalve ook de traditie haar woord mee te spreken heeft! Reeds in 1928, en thans méér dan ooit, waren we voorstander van een oplossing, die alle improvisatie uitsluit en waarbij het bestaande wordt aangewend als de gezonde basis waarop het nationaal tooneel kan worden gevestigd en langzaam uitgebouwd. Zoo stelden we voor als kern van het gezelschap te nemen den troep van den Koninklijken Nederlandschen Schouwburg van Antwerpen, welke een stevige en tuchtvolle traditie bezit en steeds als eerste in den lande geroemd werd. Hij zou aangevuld worden met de meest bruikbare elementen van de gezelschappen van Brussel en Gent en verder met jonge krachten, door onze conservatoria geleverd. In den aldus uitgebreiden troep zouden twee en zelfs drie groepen kunnen gevormd worden, waartusschen echter geen definitieve scheidingslijn mag bestaan. Eén daarvan zou den dienst te Antwerpen verzekeren. De andere zouden elders optreden: een of tweemaal in de week te Brussel en te Gent, terwijl dan de overige avonden konden gebruikt worden om vertooningen te geven in Vlaamsche centra als Kortrijk, Leuven, Oostende, Brugge, Sint-Niklaas, Hasselt, Turnhout e.a. meer. Voorloopig kon het aantal optredingen in deze plaatsen beperkt worden tot vijf in den loop van ieder speeljaar. Een goed georganiseerde publiciteit en een degelijk geregeld verkeer zou de tooneelliefheb- {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} bers van de omliggende dorpen en kleinere steden naar deze centra lokken en aldus kon werkelijk heel Vlaanderen de voordeelen van een degelijke tooneelcultuur deelachtig worden. En voor het bereiken van dit hooge doel zouden de Staat, de provinciën en ook de groote steden ongetwijfeld de sommen beschikbaar stellen, die zij thans aan de bestaande organismen besteden, terwijl de kleinere plaatsen zich waarschijnlijk niet onbetuigd zouden laten. Dit alles is niet in één jaar te verwezenlijken. Doch eens het principe aanvaard en het officieel statuut vastgesteld, kan de geleidelijke ontwikkeling niet uitermate lang duren. Hoeven we te zeggen, dat in de uitbating de commercieele factor wel mag geminimaliseerd worden, doch niet geheel uitgeschakeld? Goethe, die een knap theaterdirecteur was, heeft immers doen opmerken, dat de leider van een schouwburg, welke geene financieele zorgen kent, gevaar loopt het onmisbare contact te verliezen met het publiek. Zoodra het nationaal tooneel een levenskrachtige instelling is geworden, zouden we daarnaast twee studio's willen zien oprichten; een gewijd aan het experimenteeren van nieuwe ensceneeringsmethodes en regieopvattingen en een ander, waar de opvoering van oorspronkelijke stukken zoo langzaam zou worden voorbereid, dat de auteurs voortdurend nog verbeteringen aan hun werk kunnen toebrengen vooraleer het aan het publiek voor te stellen. Het staat boven allen twijfel verheven dat dergelijk organisme voor de ontwikkeling van onze tooneelschrijfkunst van grooter beteekenis zijn zou dan het toekennen van alle mogelijke aanmoedigingsprijzen en premiën. En in dit verband mag wel eens de vraag worden gesteld, die velen vreemd in de ooren klinken kan, of we in dit land de ontwikkeling van de kunst in het algemeen en vooral van de dramatische kunst en van de tooneelletterkunde, niet te gereedelijk verwacht hebben van een milder toevloeienden regeeringssteun? Wanneer we deze kwestie opwerpen, denken we aan het erbarmelijke falen van het destijds in voege zijnde premiestelsel, dat veel meer de industrialiseering dan wel de ontwikkeling van onze tooneelschrijfkunst heeft bevorderd. Het ligt natuurlijk geenszins in onze bedoelingen deze feiten te doen dienen als bewijsmateriaal {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de stelling, dat kunst geen regeeringszaak zijn zou. We zijn ten sterkste van het tegendeel overtuigd. * * * Een onderwerp als de tooneelcrisis is vast onuitputtelijk. Het verplicht ons de blikken te richten naar alle zijden van het uitgestrekte tooneelgebied, dat zoo verscheidene uitzichten vertoont, die alle onze aandacht verdienen. We moeten ons echter beperken tot het belichten van enkele hoofdzaken. Ongaarne laten we verscheidene punten in de schaduw. Hoeveel ware er niet te zeggen over de rol van de tooneelliefhebbers bij den opbouw van een nationale tooneelcultuur; over de acteurs, die voor de verheven zending, waarmede ze worden belast, thans nog een zoo schamele stoffelijke belooning krijgen dat een onmiddellijke lotsverbetering zich opdringt; over de inrichting van de zalen, waar het volk van de tooneelkunst genieten kan! Het valt niet te loochenen, dat de bouw van onze schouwburgen, welke echte standentheaters zijn, bijgedragen heeft tot het verscherpen van de tooneelcrisis. Alle zouden met den grond moeten gelijkgemaakt worden. Het publiek verlangt thans theaters zonder loges, zonder vele verdiepingen van galerijen en balcons - zalen met een uitgestrekt parterre en een groot amphitheater, waarvan de structuur beantwoordt aan het ideaal, dat Wagner reeds in 1849 uiteenzette in zijn boek ‘Kunst und Revolution’. Daar zal de elite van het volk, gevormd door de school, zonder onderscheid van maatschappelijken stand, zich geheel thuis gevoelen en opgaan in een gemeenschappelijk enthousiasme voor de geestelijke bewogenheid, waarvan op het tooneel het beeld verwezenlijkt wordt. *** Wie even overwegen wil al wat wij in dit al te beknopt betoog naar voren brachten, zal dra inzien, dat, zoo wellicht enkele van onze inzichten aanleiding geven kunnen tot verdere discussie, wij toch al te utopistische uiteenzettingen hebben vermeden en steeds in de werkelijkheid steunpunten hebben gezocht. Zoo zal dan {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} ook gebleken zijn, dat we de huidige tooneelcrisis, hoeveel verwoestingen zij ook mag hebben aangericht, lang niet onoverwinnelijk achten. We gelooven integendeel, dat ons Vlaamsch tooneel zich in de toekomst des te krachtiger ontwikkelen kan naarmate ons volk een hoogeren geestelijken levensstandaard zal bereiken. Tooneel en cultuur zijn immers onafscheidelijk verbonden door een verschijnsel van osmose. Wanneer, zooals thans het geval is, die osmose gebrekkig geschiedt, ontstaat er crisis. Deze te overwinnen en in de toekomst haar terugkeer te beletten is de taak van allen, die een leidende rol in de volksgemeenschap vervullen. LODE MONTEYNE. {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zoeker In eeuwig homogene wenteling legt de aarde de haar aangewezen baan af in het heelal, doorkruist door miljoenen andere werelden; wisselend van nacht tot dag en van dag tot nacht, van Lente tot Zomer, van Zomer tot Herfst en Winter. Rusteloos varende beijvert zij zich zeker in de haar opgelegde taak: het veroveren van een gunstige positie in den zachten schoot der oneindige luchtlagen. Maar heden lijkt het wel of ze mangelt in haar taak. De Winter moest al lang verdwenen zijn om plaats te maken voor een heerlijke nieuwe Lente en toch nog zit de hemel steeds vol stormende luchten, aangedreven uit de koude gebieden van het hooge Noorden. Wel is de sneeuw al een paar dagen in dooi en liggen er hier en elders melaatsche zwarte plekken aarde bloot; toch lijkt het of het leven in den bodem zich dit seizoen niet wetgetrouw gaat voltrekken. De natuur schijnt in haar winterslaap gestorven en geeft zich nu vrij aan de elementen der vernieling. Ergens op een hoogte, even aan de buitenzijde van de stad, staat een eenzaam man. Sjofel is zijn uiterlijk en sjofel zijn de kleeren die hij om het lijf heeft en toch straalt uit zijn oog een groote rijkdom van diep-denken en weten. Zijn blik dwaalt in de richting van de stad, terwijl hij daar staat, geleund met de eeltige handen op een knoestigen gaanstok. Zijn leden rillen in den kouden storm en hij denkt zoo, dat zijn bestaan ook al even grauw is en dol en driftig als dat van de natuur in dit deel van de aarde. Deze natuur, die zich zelve striemt en beukt, verliederlijkt, haar hartstochten koelend op haar eigen ledematen. En die mensch, die rijp is in jaren en geest, schijnt hier te staan, niet wetend waarom noch waartoe, alleen er zich maar van vergewissend hoe de koude vrieswind om zijn bloote keel slaat, onder den opgezetten jaskraag en treitert in den vollen baard, om {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} het ingevallen gezicht. Die man lijkt wel de armste onder de armen en zijn sjofelheid is wel de vloekendste. Maar die mensch is rijk, omdat hij een hartstocht kent, dien hij bevredigen wil. Hij wil het leven leeren kennen. Hij wil desnoods het leven uitdagen tot een twistgesprek en daarom gaat hij nu al viermaal dertig dagen, gaande steeds, gaande... Hij is steeds alleen, met als eenigen metgezel zijn eeuwigen hartstocht. Geen mensch heeft ooit hem willen vergezellen. Geen mensch ook verlangt het leven te kennen; vermits de twintig-eeuwsche beschaafde mensch denkt, waant, dat het grauwe, wrange bestaan dat hij heden leeft in het roest der schurftige steden, verdrukt, verschopt en opgejaagd als een schurftige hond, hongerend en lijdend, - het leven is. En terwijl de zwerver daar staat, de verkleumde handen dichtgeklauwd om de natte kruk, staart hij, in diep denken verzonken, in de richting van de stad. Zal hij er hèm ontmoeten? Misschien niet en dan maar weer verder. Misschien wèl en dan... wèl, dan zal hij vragen en afwachten. Aan zijn voeten ligt de stad, weemoedig, lusteloos. Alleen nog maar in harmonie met het grauw van den laten winterdag; maar moe, moe vooral, want zij kent geen hartstochtelijk zelfverwijt en nog minder, zij kent geen stormen, geen dol en driftig haar leed uitschreeuwen en bovenal, haar leed wreken. Neen, ze is maar moe en lusteloos en hongerig. Hij daalt tot de stad af, de zwerver en treedt ze binnen en ontmoet er de menschen en ziet hoe zij hem schuwen, alhoewel zij zelf maar meestal armoedzaaiers zijn, die de behoeftige lijven tegen de muren opdrukken, de kragen vastgeknoopt om de kelen, den hoed ingedrukt over de hongerige gezichten, de armen vastgeplakt tegen de koude lijven en de handen dichtgewrongen tot een vuist in de uitgescheurde zakken. Dan lacht hij stil en weemoedig en peinst er over hoe zinloos het toch is vanwege een mensch, begaafd met rede en verstand, zich te wanen in het glorierijk der rijken, dan wanneer hij nog zoo dicht bij de grauwe aarde der armen nederbuigt. Na een poos oponthoud, voor het aanschouwen en het bedenken, vervolgt Mensch weer zijn eindelooze baan. Hij is nog maar {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} even buiten de laatste huizen van deze grauwe, doode stad, als een man hem achterhaalt, die hem vraagt of hij het niet droevig vindt zoo steeds alleen te gaan. Neen, antwoordt de aangesprokene, dat vind ik niet; want steeds heb ik mijn gedachten, die me bezighouden. Dan vraagt de onbekende of hij een vriend wil