De Vlaamsche Gids. Jaargang 30 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Gids. Jaargang 30 uit 1946. Tussen vierkante haken zijn kopppen toegevoegd. p. 90 Dame sen → Dames en: 'I. - Instappen, Dames en Heeren' p. 99: I → 1: '1. - Essen-Rozendaal' p. 120, noot 5: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 171, 174: sommige koppen zijn aangevuld met een punt. p. 274: m ij n → mijn (2 maal): 'dit is dus mijn beurt, dit is dus mijn manier van ontmoeting' p. 312: herhaa. de → herhaalde: 'en herhaalde immer' p. 598: hon derd → honderd: 'Onze kust, honderd jaar her...' p. 700: p. 59: eindnoot ‘(1)’ heeft in het origineel geen nootnummer. In deze digitale editie is dat gecorrigeerd. _vla001194601_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T421 De Vlaamsche Gids. Jaargang 30. Z.n., z.p. 1946 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Gids. Jaargang 30 De Vlaamsche Gids. Jaargang 30 2020-03-26 TF colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Gids. Jaargang 30. Z.n., z.p. 1946 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla001194601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE GIDS ALGEMEEN MAANDSCHRIFT DVG DERTIGSTE JAARGANG 1946 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudstafel Blz. Aafjes, Bertus. - 't Azuur ontwend 210 Achterberg, Gerrit. - Telefunken, N.V., Intermédiaire 397 Achterberg, Gerrit. - Volmacht, Spirogeet 398 Achterberg, Gerrit. - Rina Ketty 399 Achterberg, Gerrit. - Terreur, Mimicry 548 Acker, (Hans van). - Allegro ma non troppo 4 Acker, (Hans van). - Een Puritein en een Duiveltje 218 Aken, (Piet van). - Over Sigaretten, Wandelingen en vervelende Romans 419 Baudoux, Jean. - Fransch- Belgische Letteren 423 Berkenman, Paul. - Ballade aan een Zeeman 466 Boeckaert, Remi. - Een klein geval 28 Boeckaert, Remi. - Die verkeerde Schepping, Zondagavond 559 Boeye, Eugenie. - Halfslachtigheid, Reik mij uwe Handen 628 Boon, Louis-Paul. - De Atoombom en het Mannetje met den Bolhoed 467 Brulez, Raymond. - Het Natuurgevoel in de Litteratuur 321 Buckinx, Pieter. G. - Voorjaarsnacht 465 Burssens, Gaston. - Victor-J. Brunclair 276 Burssens, Gaston. - Fabula rasa 623 Campert, Jan. - Rebel, mijn Hart 112 Cnodder, (Remi de). - Klein Afscheid, In Afwachting 749 Coole, Marcel. - Landelijk Vers à la Richard Minne 137 Coole, Marcel. - Acht Dagen Zon 348 Cornette, Arthur. - Poitiers 75 Corsari, Willy. - De Laatste Les 503 Cosyns, Max G.E. - De atomische Energie 46 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Daisne, Johan. - Kleine Wintermuziek, Zonsondergang 34 Daisne, Johan. - Schrijfhand, Gedicht 35 Daisne, Johan. - Middeleeuws Toneel te Gent 58 Daisne, Johan. - De Hollandse Reis I 99 Daisne, Johan. - De Russiese Poëzie 235 Daisne, Johan. - Ibsen's ‘Spoken’... of Moliken? 314 Daisne, Johan. - De Hollandse Reis II 496 Decorte, Bert. - Slotballade 252 Devreker, A. - In Memoriam Lord Keynes 434 Devreker, A. - Neo-Liberalisme 688 Dhondt, J. - Een nieuw Boek over Napoleon 752 Doncker, (Maurits de). - Onmacht 724 Edebeau, Frank. - Onze Kust, 100 Jaar her 598 Elsman, W.J. - De ‘Columbus II’ 230 Elsman, W.J. - Dagboek 339 Elsman, W.J. - Het Experiment 602 Foncke, Robert. - Bij de huidige Folklore-Studie in Vlaanderen, I 644 Foncke, Robert. - Bij de huidige Folklore-Studie in Vlaanderen, II 725 Francken, Fritz. - Mijn vriend Willem Elsschot 694 Gannet, A.H. - Gedachtenistekst voor een gevallen Held van de Witte Brigade 265 Gent, (Jan van). - Uit de Illegaliteit 288 Geschier, A.F. - De Anti-Tankist 281 Geschier, A.F. - Damme 625 Geschier, A.F. - In de Kano, Gioconda Smile, Brugge 626 Gilliams, Maurice. - Notities over Hendrik Conscience 577 Hecke, (Firmin van). - Musset, Abraham, Bach 2 Hecke, (Firmin van). - Ars Poëtica, Irrequietum I 206 Hecke, (Firmin van). - Later, Narkissos 391 Hecke, (Firmin van). - Irrequietum II 663 Hecke, (Firmin van). - Irrequietum III 664 Herckenrath, Adolf. - Portret van Richard Minne 131 Herckenrath, Adolf. - Ter herinnering aan het Oorlogsgeitje van R. Minne 133 Herckenrath, Adolf. - Er was een Keer 134 Herckenrath, Adolf. - Na Lezing van ‘Wolfijzers en Schietgeweren’ 135 Herckenrath, Adolf. - Twee Epistels aan Richard Minne 136 Herckenrath, Adolf. - Kwatrijn 137 Hermans, John. - Litteraire Penicilline 755 Hermans, Willem Frederik. - Loo-Lee 733 Hoste, Julius. - Bij de Herdenking van Julius Sabbe 582 Ide, René. - Adrien 483 Ile, Johan. - Ab imo Pectore 393 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonckheere, Karel. - De Zwijger 82 Jonckheere, Karel. - Gabriela Mistral 164 Jonckheere, Karel. - Bert Decorte 250 Jonckheere, Karel. - Richard Minne of het Postpapier in Eere hersteld 372 Jonckheere, Karel. - Julien Kuypers' ‘Donderkoppen’ of de Lof der geestelijke Vivisectie 374 Jonckheere, Karel. - Holland-België of de Litteraire Drawn 385 Jonckheere, Karel. - Spiegel der Zee (fragment) 461 Jonckheere, Karel. - Het Hollandsche Boek toch over de Grens 541 Jonckheere, Karel. - Doeaniers, niet over de Grens laten, a.u.b. 698 Kelk, C.J. - Doornroosje, Opnieuw 523 Kempen, Anton. - Ballade van den Regen 679 Keymeulen, (Paul van). - De oude Vrouw, O nachtlijk Duister 249 Keyser, (Sidy de). - De dode Den 417 Keyser, (Sidy de). - De rode Doek 537 Lamberty, Max. - Wezen en Waardigheid onzer Instellingen 665 Lambrechts, P. - Het Congres voor de Studie der Oudheid te Cambridge 52 Lampo, Hubert. - Confrontaties 168 Lanckrock, Rik. - Over de Novelle ‘Regen’ van Hubert Lampo 253 Lanckrock, Rik. - Kamiel van Baelen 279 Landsman, L. - Sjisjipatsov 570 Liebaers, Herman. - William Morris in Vlaanderen 592 Lilar, Suzanne. - Beschouwingen over het Tooneel (vert. Jan Schepens) 411 Lodewijckx, Augustin. - De Australische Bevolking 187 Maesschalck, (Virgile de). - De Eik in 't Krijgsgevangenenkamp. 266 Marinower, Marcel. - Vaderland en Concentratiekamp 269 Minne, Richard. - Afdeeling God 129 Mistral, Gabriela. - De Waterval van Laja (vertaling K. Jonckheere) 165 Mistral, Gabriela. - De Vulkaan Osorno (vertaling K. Jonckheere) 166 Moonen, Marc. - Het Geluk der Simpelen 751 Moorkens, Gaston. - Frikske in Oorlogstijd 561 Moors, J. - De Nederlandsche Taalkunde 1940-44 113 Munck, (Edmonda de). - Madame Red 296 Mussche, Achilles. - 's Morgens vroeg, op de nuchtere Maag 273 Nojorkam. - Van Jeroen Bosch tot Rembrandt 207 Nojorkam. - Vincent, of de Schilderswil 758 Parez, E. - Kamiel Top 283 Pée, Julius. - Herinneringen aan Julius Sabbe 351 Pée, Paul. - Dertig maanden in Japan 707 Pelemans, Willem. - Intermezzo 60 Pelemans, Willem. - Lamentoso 567 Pelemans, Willem. - Grave ma non dolendo 763 Pennincx, Joris. - Film 1940-1944 285 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Poorten, (Firmin van der). - De Aanwezigheid 750 Premsela, M.-J. - Tooneelleven in Nederland sinds de Bevrijding 438 Pitte, (Tony van). - Ultima Thule 751 Rapier, Karel. - Avond, Zwarte Jan 360 Rapier, Karel. - Vriend Hein, De oude Markeur 560 Ridder, (André de). - Arthur Cornette 65 Ridder, (André de). - Een surreolistisch Romanschrijver: Julien Gracq 427 Ridder, (André de). - Een surrealistisch Dichter: Jacques Prévert 629 Rottiers, Arthur-Kamiel. - Het Geld heeft den Maannacht vermoord 750 Rutten, Mathieu. - ‘Je maintiendrai’ 105 Rutten, Mathieu. - Vogels van diverse Pluimage 320 Rutten, Mathieu. - Paul van Ostayen of Beveiliging van het Essentiële 612 Sausmarez, (C.H. de). - ‘Public Schools’ in Groot-Brittannië 361 Schaik-Willing, (Jeanne van). - Het Hondje 673 Schepens, Jan. - Prof. dr Maurits Basse 56 Schepens, Jan. - Gentsche Oogen bekijken de Vlaamsche Literatuur 90 Schepens, Jan. - Afdeeling Minne 138 Schepens, Jan. - Literatuur, Oorlog, Weerstand 257 Schepens, Jan. - Gesmoorde Klacht 272 Schepens, Jan. - Problemen voor den naoorlogschen Mensch 400 Schepens, Jan. - Een koloniale Droom 507 Schepens, Jan. - De Theoreticus Herman Thiery 549 Schepens, Jan. - Stijn Streuvels, 75 jaar 588 Schepens, Jan. - Gaston Gurssens als Prozaïst 621 Schepens, Jan. - André de Ridder, of de Oogst binnengehaald 656 Schoofs, Henri. - Lof van Limburg 89 Sciarone, C.L. - Overwegingen van een Dilettant, I 476 Sciarone, C.L. - Overwegingen van een Dilettant, II 525 Snick, (Herman van). - Maandagavond 403 Snick, (Herman van). - Vesperkoor 404 Stichel, (Theo van). - Ballade van de Gehangenen 267 Toussaint van Boelaere, F.V. - Parijsche Dagen 193 Toussaint van Boelaere, F.V. - Zweedsche Dagen 449 Tulkens, Julia. - Leer mij uw Lied, Ik ben uw Bruid 627 Vanderpoorten, Herman. - Herinneringen aan mijn Vader 262 Velde, (Roger van de). - Levensruimte in de Literatuur 509 Verbrugge, Geo. - Verzen 539 Vercammen, Jan. - Exotische Nacht 233 Vercammen, Jan. - Zomer te Loppem 234 Verlinden, Charles. - De sociale Geschiedenis van Engeland 181 Verzele-Madeleyn, S. - Paschen 1945, Smeulen 282 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Vestdijk, Simon. - Het Probleem der Portretwaarde 36 Vestdijk, Simon. - Vader en Zoon, I 211 Vestdijk, Simon. - Vader en Zoon, II 259 Vestdijk, Simon. - Vader en Zoon, III 333 Vroede, (M. de). - Mevr. Van Ackere-Doolaeghe 742 Walravens, Jan. - Jean-Paul Sartre 513 Walschap, Gerard. - Uw Gemak houden 83 Walschap, Gerard. - Roelants pro domo 313 Walschap, Gerard. - Brief aan Achilles Mussche 405 Walschap, Gerard. - Woord vooraf bij een Studie 641 Walschap, Gerard. - Pleidooi voor Sensatie-Journalistiek 705 Werveke, (Hans van). - In Memorium Prof. dr. J. Huizinga 42 Werveke, (Hans van). - Een laatste Woord o.h. H. van Eyck-Probleem 377 Werveke, (Hans van). De bevreemdende Nederlaag 681 Wilde, (Frans de). - Eenzaam Drinklied, Levensvrees 392 Van den Hak op den Tak, blz. 62, 125, 192, 255, 320, 382, 444, 512, 573, 638, 702, 767. DE VLAAMSCHE GIDS Algemeen maandschrift Redactie: A. De Ridder, J. Hoste, K. Jonckheere, J. Schepens, M. Stijns, Herman Teirlinck, J. Van Tichelen, H. Van Werveke en R. Verdeyen. Redactie-secretaris: Jan Schepens, 53, Goezeputstraat, Brugge. Uitgave en beheer: 119, Em. Jacqmainlaan, Brussel. Postcheckrekening nr. 969.92, De Vlaamsche Gids, Brussel. Recensie-exemplaren gelieve men uitsluitend te richten aan de administratie: 119, Em. Jacqmainlaan, Brussel. Abonnementsprijs: 100 fr. per jaar (12 nummers). Prijs per nummer: 10 fr. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} L.S. VOOR de tweede maal na een wereldoorlog begint ‘De Vlaamsche Gids’ een nieuwe reeks. Met een dertigsten jaargang! In het zilveren jubileumnummer van Oktober 1937 wees Maurits Sabbe op de beteekenis van zulk een ongewonen levensduur voor een Vlaamsch tijdschrift. ‘Buiten Dietsche Warande en Belfort’, mocht hij schrijven, ‘is er geen enkel Vlaamsch tijdschrift, dat op zooveel jaargangen wijzen kan’. In feite klimt onze traditie nog hooger op: toen in 1905 Paul Fredericq en Max Rooses met eenige geestverwanten tot de uitgave van ‘De Vlaamsche Gids’ overgingen, sloot hun werking aan bij die van twee verdienstelijke voorgangers, ‘Het Nederlandsch Museum’ (1874-1894) en het ‘Tijdschrift van het Willemsfonds’ (1895-1905). Wij hebben gemeend niet langer te mogen wachten met een voortzetting van onze uitgave, ook in dezen onzekeren tijd, waarin het duister blijft, of de atoombom het einde van de menschelijke beschaving zal beteekenen, of zich als hoedster zal openbaren. Hardnekkig dient de cultus van den geest in stand gehouden, in al zijn uitingen. Dit tijdschrift wil zijn oude plaats weer innemen, en de levenshouding die er steeds in eere was, die van de liberale Vlamingen, blijven vertolken. Treffend omschreef Maurits Sabbe in bovengenoemd artikel de richtingen, die de redaktie bij het samenstellen van den inhoud steeds heeft gevolgd. Er bestaat voor ons geen enkele reden om van deze houding af te wijken: ‘Tot bepaalde partijpolemiek of tot propagandistische doeleinden heeft ons maandschrift zich nooit geleend. Alleen werden de onderwerpen van wijsgeerigen, politieken of economischen aard in den regel getoetst aan de beginselen, die in het huis de leiding geven. Het gebeurde echter even dikwijls dat de auteur van dergelijke studiën zich op een louter objectief standpunt plaatste en zich van goed- of afkeuren onthield, of te gelijk het voor en het tegen liet hooren. Voor de zuiver literaire bijdragen werd nog veel ruimer te werk gegaan. Het lag nooit in de bedoeling van ‘De Vlaamsche Gids’ om een soort van tendenzliteratuur in het leven te roepen of te bevorderen. Indien dergelijke literatuur ons aangeboden werd en tevens aesthetisch voldoening gaf, dan zouden wij ze natuurlijk gaarne opnemen, maar tendenzlooze literatuur, en zelfs literatuur, die levensopvattingen weerspiegelt, die niet de onze zijn nemen wij gaarne op. Zoo is het meer dan eens gebeurd dat ‘De Vlaamsche Gids’ werk publiceerde van schrijvers, die niet op het wijsgeerig of politiek terrein van het tijdschrift zelf stonden, en wij hopen dat zulks nog gebeuren zal.’ Wij zijn trotsch op het vele goede dat ‘De Vlaamsche Gids’ tijdens zijn langdurig bestaan zijn lezers heeft aangeboden. Wij zijn niet blind voor de tekortkomingen die hem werden aangewreven. Maar wij meenen dat zij grootendeels kunnen worden verklaard, doordat de redaktie te dikwijls heeft moeten beroep doen op het belanglooze idealisme van enkele, steeds dezelfde geestverwanten. Deze derde reeks beginnen wij evenwel in het vertrouwen, vrij van stoffelijke zorgen, den inhoud rijk en afgewisseld te kunnen maken, zoodat hij ook een trouw spiegelbeeld worde van onzen onrustigen, maar toch zoo rijken tijd. DE REDAKTIE {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Musset Gij hadt nog uwe hoop in God, En liet u door de Muze kussen. Wij kunnen niet meer kiezen tusschen De zachte bede en 't hard gebod. Al ons geloof: aan stuk gespot. En wij verdrinken bij het blusschen Der vlammen die deze eeuw doorgutsen: Zoo maakten wij ons 't bed van 't lot. Soms vondt gij nog den troost der tranen, De gaaf u een genie te wanen: Voor onze kwaal groeit er geen heeling; Boven ons hoofd een lot van lood; En onze tijd, schijnbaar zoo groot, Zaait dood of, erger nog, verveling. Abraham Tegen uw weerloos kind hebt gij het zwaard geheven, Van een gedroomden God hebt gij u slaaf getoond: Gij zijt de voorzaat die de zwakken leerdet beven, Aan moord geloovend hebt ge uw waren God gehoond. De mensch alleen verwoest in massamoord het leven: Zijn rechters en zijn priesters hebben den weg getoond Naar eenen hemel waaruit englen zijn verdreven; Verdelgen doet een God niet die in almacht troont. Uw daad, aartsvader, was een lafheid en een logen: Uit schrik voor ùw verderf hebt gij uw zoon gebogen: Een vrees die 't kleine hart in doornenkrans omknelt; Sinds worden God en gij door latere geslachten Mistrouwd, en zal de jeugd het grijze hoofd minachten: Gij hebt uw blind geloof in God te laag gesteld. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Bach Toccata en fuga in d. Boven het noodlot dreunt uw tegenzang, - Orphisch geweld uit bodemlooze bronnen Waar tranen en gebeden zijn begonnen - Dreunt onverbiddelijk, noch boos, noch bang In een heelal vol vlekkelooze zonnen; Al wat een einde heeft, en doem en dwang Zweven voorbij, in bovenaardschen drang: Reeds vóór uw strijd begon, was hij gewonnen. Tijlooze muziek der aarde en zeeën, Vlucht voor den zonleeuw van de hemelreeën, Verheerlijking van liefde en droomrefrein Van zege boven leed en alle lusten, Groet en vaarwel aan ongenaakbre kusten Waar stilte en zang verzamen, souverein. Firmin VAN HECKE {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Allegro ma non troppo S'il en avait été autrement, nous n'aurions pas cette fleur-là sous les yeux. M. SIMART [I] IN het jaar 17.. werd ik van Weenen naar Brussel verplaatst. De reiswagen die me vervoerde reed traag en zingend door het mooie Nederlandsche landschap - het was Oogstmaand - terwijl overal langs de wegen de menschen hun nijvere leven doordreven onder een stralende zon. De wielen knarsten al een heelen tijd, ze stonden immers poerdroog - tot er ter hoogte van Luik een afbrak, wat ons noodzaakte enkele uren halt te houden. Ik was blij m'n beenen wat te kunnen uitrekken, nam eerst een stevig maal ‘Au petit Prince’ en ging dan op m'n gemak de stad eens nader bezichtigen. Ik liep zoowat zonder doel straat-in, straat-uit, toen ik op een klein pleintje kwam met een spuitende fontein in het midden. Een paard, bezweet en met stof beplakt, dronk gulzig aan den waterbak. Ik leunde lui op het hek dat de fontein omsloot en keek droomerig de geopende ramen langs, vol bloeiende geraniums - de eenige bloem die op vensterbanken schijnt te gedijen - en het oude madonnabeeldje in den hoek. Het was leelijk-gothiek, denk ik - maar toch had het zijn aanbidders, zooals de bloemengarven te kennen gaven. ‘Hé’ riep plots een stem achter m'n rug; ‘hé Johan, wat kom jij hier doen?’. Ik keerde me verbaasd om met een snok en zag een lichtgekleede bruine zuiderling, met mooi zwart haar, een echt Romeinsche neus en glanzende oogen. Eerst dacht ik na en... Tonio, m'n ouwe beste Tonio was het, die ik vier jaar te voren te Milaan achtergelaten had, waar hij in dienst stond van het gerecht. ‘Tonio, welk toeval brengt jou hier, m'n bruine lieverd’ en zonder antwoord af te wachten trok ik hem mee naar een ton die voor een herberg stond. Tusschen frissche dronken in verhaalde hij wat. Tonio was een geboren Calabrees maar had van zijn moeder het zachtere Napolitaansche karakter geërfd. Reeds vroeg wees nam hij dienst in het Oostenrijksche leger als tamboer. Ik leerde hem kennen toen ik officier was in een korps dat onder Laudon tegen de Turken streed. Na enkele maanden waarin ik zijn vechtlust en vriendelijke schavuiten-natuur had leeren waardeeren, verloor ik hem eenige jaren uit het zicht. Inmiddels was ik uit het leger gegaan, want ik wenschte een rustiger en meer rendeerend ambt en ik ontmoette hem tijdens een zakenreis te Verona in ellendigen toestand. Dank zij mijn invloed gelukte het me hem tot een gemakkelijk en benijdenswaardig postje te doen benoemen. Zijn zwerversnatuur had echter de bovenhand behaald en ietwat verlegen verhaalde hij zijn ruzie met den Graaf Falconcelli, consul van Piemont te Milaan, en zijn daaropvolgend tweegevecht. Glimlachen moest ik toch wel toen ik het dwaze liefdesavontuur van signor Falconcelli - een man reeds wit van haar, maar Italiaan - met de mooie Gianna, Tonio's geliefde, vernam. Den Graaf had hij voor bijna dood achtergelaten in een klein boschje niet ver van de stadspoort. Toen had hij - en hier gaf m'n {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} raadsheereninstinkt hem gelijk - snel de beenen genomen en was langs Turijn om Frankrijk binnengegaan. Na veel avonturen - Tonio's natuur scheen die steeds tot zich te trekken - werd hij beleefd over de grens gezet en achtte zich te Luik niet heelemaal veilig voor de hand van het Oostenrijksch gerecht. Ook hier moest ik hem gelijk geven; want m'n patriotisme zelf deed me bekennen dat onze Keizerin overal oogen en armen had. Na nog een flesch goede Moezel gedronken te hebben, nam ik hem mee naar m'n koets die nu waarschijnlijk reeds te wachten stond. De koetsier stond er te zwetsen met een giechelende meid. De koets kon enkel 's anderendaags gereed zijn en dus zou der Herr Justizrat hier wel vannacht moeten logeeren. Ik nam het niet zeer ter harte en ging met Tonio avondmalen - een flink souper wat al te veel begoten met oude Bordeaux - en toen wandelden we door de reeds deemsterende stad. Luik scheen niet heel levendig en we dachten er reeds aan terug te keeren, toen we voor een tamelijk groot huis - een klein palazze eigenlijk - enkele koetsen zagen staan. De ramen waren hel verlicht. We vernamen dat de geleerde astronoom Markies de la Trémerie hier woonde en vannacht een gemaskerd bal gaf. Ons reeds door den wijn verhit hoofd sloeg bij dit nieuws heelemaal op hol - Tonio was Italiaan, het weze gezegd te zijner verontschuldiging, maar ik ben een geboren burger van Gratz. De lust om ook nu den dans te voeren deed ons een schijnbaar vernuftig plan uitdenken. Tonio trok mijn kleeren aan, ik de zijne. Hij zag er uit als een spookventje, in zwarte veel te groote kleeren, en ik als een dwaze luchtballon, in 't geel met ontzettend eng vest, dat nauwelijks een duim onder m'n oksels kwam. Zoo schoven we ons langs een openstaand balcon naar binnen. Gelukkig was het daar tamelijk duister zoodat we ons ongezien in een kleine galerij bevonden. Alsof alles door het lot zoo geschikt was vonden we op een klein tafeltje enkele ‘loups’ die ons echt onkennelijk maakten. Door een goed-verlichte maar ledige zaal kwamen we op het eigenlijke feest. Talrijke paren - de gebruikelijke harlekijns en pierrettes met zeeroovers, Turken, Romeinsche konsuls en ook een origineel in Perzisch kostuum - zwaaiden er rond in een heerlijk-georchestreerde wenteling. Heel op ons gemak, zelfzeker als de drank ons gemaakt had, zochten we lieve gezichtjes uit, toen plots m'n aandacht gevestigd werd op een groepje dat voor een der goud-belegde kolommen stond. Een Romeinsche matrone-op-leeftijd praatte met een ietwat opgewonden serenade-brengend Spanjaard. De senor scheen niet zeer goed geluimd zooals uit z'n gebaren en woordenvloed duidelijk op te maken was. Ik weet niet wat me er toe dreef hem te gaan beluisteren, maar Bacchus hield m'n hart vast en ik was dwaas en overmoedig. Ik liet Tonio alleen bij de deur, wat de arme niet eens bemerkte, vastgeankerd als hij was door een statige Vlaamsch-gebouwde herderin die hem ietwat langoureuse en niet te miskennen verliefde blikken toewierp. Als onachtzaam trad ik nader en plaatste me langs de andere zijde van de kolom. ‘Hij is heel zeker nog niet vertrokken, want z'n valet Pasquin zag ik nog vanmorgen in de rue St. Lambert buitenkomen.’ ‘Maar, cher Marquis, ik dacht dat dit bagatelletje reeds lang afgeloopen was, het is toch niet mogelijk. Enfin {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Sylvie schijnt toch heelemaal verlekkerd op dien jongen d'Estrées. Zie hen daar eens dansen’. ‘Wat ik je zeg, chère cousine, is helaas maar al te waar. Ze doet net alsof ze hem niet kent, maar ze is er in werkelijkheid onafscheidbaar van. Laatst zag ik hen nog in gesloten koets door het park rijden en je moet toch bekennen’. ‘Ja, als het zoo is, en toch. Nu, enfin, je zoudt hem willen buiten de stad zien te krijgen. Dat is toch niet moeilijk; Michel zei altijd die armoezaaiers...’ Het gezicht van den markies was ondertusschen purper uitgeslagen, wat echter evenveel het gevolg kon zijn van een overvloedige maaltijd als van de doorstane emotie. Toen wist ik genoeg: De senor was marquis de la Trémerie en de oude dame z'n cousine barones von Platenau, wier man zoo ongelukkig stierf na een dronkemansrit door de sneeuw. Sylvie was z'n nichtje, het rijke maar al te lichtzinnige kleindochtertje van den graaf de N., die zich na een schandalig leven in de Trappe terugtrok en zijn reusachtig fortuin bijna geheel aan de orde schonk met uitzondering van z'n kasteel en bezittingen te Nevers die aan Sylvie toekwamen. Reeds van huize uit was ze rijk; dit en haar schoonheid verschafte haar veel aanbidders waaronder ook een zekere de Laplace, die zich rijk en van adellijken bloed noemde en een knap uiterlijk bezat, doch weinig vertrouwen inboezemde aan den geleerden markies, die als voogd zorg moest dragen voor het uithuwelijken van z'n pupil. Deze Laplace moest tot elken kost verwijderd worden, want Sylvie scheen een echte liefde voor hem opgevat te hebben, tenminste zoo dacht het haar oom, en hij scheen geen mensch om zoo maar voor den wind te praten. Hoe groot was m'n verwondering nu ook niet toen ik in hem een oude kennis meende te herkennen - de markies immers wees herhaaldelijk heftig naar een knappen harlekijn die licht en sierlijk rondsprong of de heele wereld hem toebehoorde, niemand minder dan de Conde della Piazza uit Milaan, fameus avonturier en speler, bekend als bruidschatsjager doorheen heel Lombardije. Toch had hij m'n sympathie weten te wekken door de manier waarop hij met prettigen glimlach grof geld verloor aan de speelbank of arme meisjes onderhield op de kosten van rijke douairières. Ik besloot dan ook hem te verwittigen; maar hoe goed m'n oogen ook den toer der zaal deden, hij scheen spoorloos verdwenen. De markies was wel tot alles in staat en z'n invloed was groot. Bij het gerecht als bij den Prinsbisschop. Van hoogverraad of iets dergelijks beschuldigd zou de arme Laplace wel mogen verrotten in een kerker. Met veel moeite kon ik Tonio er toe brengen niet langer de ‘beau cavalier’ te spelen en onzen gemeenschappelijken vriend te gaan opzoeken. Gemakkelijk zou z'n adres wel te vinden zijn en ook wisten we reeds dat de trouwe Pasquin hem nog steeds vergezelde, de knepen van z'n meester op keukenmeiden toepassend. Buitengekomen zagen we onze potsierlijke kleedij in haar echt licht en maakten dit dan ook snel in orde. Zooals ik gedacht had vonden we spoedig waar Laplace huisde, want heel de stad kende den jongen flierefluiter en speelvogel, hij zelf was er echter niet; we besloten dan ook hem maar af te wachten in z'n salon, want ik nam liefst het zekere voor het onzekere en de drank was ons in de beenen gezakt. Na een tamelijk verwarde discussie over de kwaliteiten en gebreken van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Lombardische en Vlaamsche vrouwen viel Tonio in een lichten sluimer dien ik benutte om den resteerenden wijn naar binnen te spoelen. De kamer waarin we ons bevonden was klein maar aangenaam, een rijk rustbed alleen reeds gaf er een zeker charme aan, terwijl het slordige in de huishouding - Pasquin was een ellendige luiaard - verscholen werd in de schaduw die de kaars verspreidde. Het was reeds over vier toen Laplace binnentrad en woest de kamerdeur dichtsmeet. Z'n kleeren waren in wanorde en z'n gepoederd haar was heelemaal zwart op sommige plaatsen. Sylvie, de slons, had hem laten steken en op het bal steeds met dat belachelijk officiertje gedanst. Ik onderbrak hem heel kalm en deed opmerken dat misschien juist dit z'n redding was, doch in elk geval zou hij er best van onder trekken zonder veel lawaai; want de markies had een sterke hand. Laplace bedankte voor den goeden raad doch wilde haar kost wat kost eerst de les spellen. Zoo'n duivelsjonk hem belachelijk maken! Onmogelijk. De heele nacht had hij hen gezocht; maar ze waren voort gaan koekeloeren. Daar hij toch van z'n gedacht niet af te brengen was, achtte ik het het beste hem naar de rue St-Lambert te vergezellen om hem zoo goed als mogelijk eenigszins bij te staan. De stad was donker toen we door de straten trokken, enkel de vreedzame roep van een nachtwachter of de gecadenseerde pas van een patrouille liet zich hooren. De nacht was prachtig, een van die warme en toch frissche zomernachten zooals ik die enkel in m'n jeugd waarnam. In de rue St-Lambert maakte Laplace halt voor een tamelijk groot hotel, waar boven een tweetal vensters flauw verlicht schenen. Hij liet den klopper herhaalde malen zwaar vallen, z'n ongeduld nauwelijks bemeesterend. Na lang wachten - wat schenen die Nederlanders me lui en gemakzuchtig toe - hoorden we het sloffen van een bediende en het openen van een spioenvenstertje. Qui est là? Laplace, porco, schreeuwde de bedrogen minnaar met een prachtig Napolitaansch vischwijvenaccent. Zooals te verwachten waren die woorden geen Sesam open u, en de bediende vroeg wijselijk wat hij op dat uur verlangde, z'n meesteres was niet thuis en hij kon het niet verantwoorden. Niet thuis, fripouille, niet thuis, en er brandt licht in haar kamer, ze zit zeker met haar liefje over koetjes en kalfjes te praten. Annette zal vergeten hebben het licht te dooven. En daarop sloeg het venster dicht en stonden we weer in de stille donkere straat. Laplace was nu heelemaal tot razernij gebracht, hij vloekte steeds maar door en geleek meer op een lakei dan op een authentiek edelman. Ik waag het, zei hij plots en poogde langs de ruwe steenen die overal nogal gemakkelijk houvast boden, naar boven te klimmen. Wat ik ook zei of deed, hij klom en Tonio, de dwaze, ging nog mee op den koop toe, want hij was niet meegekomen om toe te kijken zei hij. Ik besloot dan maar van twee kwalen de beste te kiezen en af te wachten. Ze waren nauwelijks halverwege toen een kreet boven liet hooren dat hun plan ontdekt was. Niets anders was noodig en enkele oogenblikken later grepen zwaar-behandschoende vuisten me vast en legden met veel stooten en duwen m'n handen op m'n rug. Ik hoef niets meer te verhalen; want ieder vermoedt wel wat nu gebeurde. Een korte worsteling met de twee muurratten en dan een triomftocht met fakkels en burgers die slaperig {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} door hun vensters kwamen zien wat daar toch mocht gebeuren. Tot 's anderendaags werden we alle drie in een eng en niet heel smakelijk riekend verblijf geworpen waar we tijd te over hadden om onze zonden te bepeinzen en de straf die ons te wachten stond. Tonio was de eenige die onbekommerd scheen, hij was zoo'n dingen wel meer gewend en z'n luie natuur stelde zich reeds tevreden met den dunnen bussel stroo die in den hoek lag. Ik was in een toestand van verdwazing gevallen zoodat de cel reeds begon verlicht te worden toen ik tot de vraag kwam: wat is er nu eigenlijk toch gebeurd? II Het was nu reeds drie dagen geleden dat ik me zoo belachelijk gedragen had en nog steeds was de situatie onveranderd. De cipier kwam eten brengen, driemaal daags, en daar ik immers nogal wat geld bij me had deden we ons niet te kort, maar van een verhoor scheen nog in den eersten tijd geen sprake. We gedroegen ons zooals de natuur van ons volk het vroeg. Tonio bleef liggen, zachtjes neuriënd of met halve stem - hij was een goed zanger - Italiaansche melodiën in de lucht slingerend; Laplace wiens nationaliteit even onzeker was als z'n naam, liep rusteloos op en neer, en ik zat lusteloos te mijmeren in den hoek, somber alle mogelijke bittere gevolgen overdenkend: m'n betrekking kwijt, m'n naam eerloos zoodat ik het niet meer aan zou durven naar huis terug te keeren, misschien jaren kerker - de Luiksche magistraten waren bekend om niet al te zacht te zijn - en wat nogal. Tonio scheen medelijden met me op te vatten; want op allerlei wijze trachtte hij me in betere stemming te brengen, wat echter uiterst moeilijk bleek. Laplace stelde tenslotte na veel zoeken vast dat hij nog een spel kaarten in z'n hoed had. Ik ben of liever was Justizrat maar voor het kaartspel heb ik een passie die, indien ze deze van een beroepsspeler als Laplace niet benadert, toch op haar gebied erg groot is. Ik hou er van na voldane werktaak enkele gezellige uren door te brengen met vertrouwde vrienden rond de kaarttafel. De wijn en de tabak, die de soldatenkoning ons leeren rooken had - want ook in Berlijn was ik m'n kennis gaan vermeerderen - voegden er het hunne aan toe om me gelukkig en opgewekt te maken. Dit was ook nu het geval; het spel hielp ons uren van verveling op aangename wijze door brengen. 's Nachts lag ik na te denken om een aanneembare reden te vinden die onze nachtelijke beklimming op overtuigende wijze zou verklaren: misschien had het volstaan te zeggen dat ik geenszins wist wat Laplace van plan was, dat ik hem zelfs niet eens kende en daar bij toeval voorbij kwam, dat ik dertig jaar oud en Justizrat, een geëerd burger en trouw dienaar onzer Keizerin, niet de geringste kwade bedoeling had. Doch was het niet laf m'n vrienden zoo in den steek te laten, Tonio immers zou men niet zoo gemakkelijk gelooven: gezocht door het Oostenrijksch gerecht in Italië, uit Frankrijk gezet, moest hij een rechter niet veel vertrouwen inboezemen. En dan, zou men m'n uiteenzetting aanvaarden. Een Oostenrijker is bekend om z'n trouw en de spreuk van ons huis - ik ben van lagen adel en de benjamin van een talrijke familie - ‘Feste Treue, niemals {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Reue’. Ik liet m'n vrienden niet in den steek. De kerker was niet ruim, zoodat we ons bijna voortdurend op het lijf vielen. Uren lang kon ik hen dan haten omdat ze me hier gebracht hadden en toch was er een zekere vreugde in m'n wrok: vrij te zijn van al die kleine lasten en verplichtingen die een beroep brengt, het geluk eens uren aan één stuk niet langer over paperassen gebogen te zitten of menschen te hooren liegen en flauw doen. De cipier kwam driemaal daags, meestal zonder een woord te spreken, en verder waren we alleen met enkel nu en dan een ver geroep of het gemurmel van volk op de marktplaatsen, alleen met de weenende muren, de kobbewebben in de hoeken en de verveling in ons hart. Tot ik op het plan kwam dat elk van ons nu z'n eigen leven moest vertellen en bovendien de interessantste geschiedenisjes die hij meegemaakt of gehoord had. Niet alleen ging zoo de tijd sneller voorbij maar ook werden we meer en meer innig aan elkaar verbonden. Na een regenachtigen nacht leidde men ons tenslotte gezamenlijk naar het verhoor. Zoodra ik den onderzoeker gezien had wist ik hoe laat het was. Vooringenomenheid en kwezelachtige nauwgezetheid schenen bij hem harmonieus samen te vloeien. Hij was oud en grijs, zijn gelaat dor en z'n oogen verflenst van het turen op documenten. Een uitgedroogde pruim zag hij er uit. Mijn God wat was ik toen gelukkig m'n ambt kwijt te zijn. Al onze beweringen, hoe overtuigend ook, waren nutteloos. Hij wist. Ons enkel laten gissend dat ons geval erg was, zond hij de drie vuile, vreemde lawaaimakers terug. In den namiddag echter werd ik uit de cel gehaald en door zwijgende begeleiders naar een gesloten koets gebracht. Zoo werd ik, zonder m'n vrienden zelfs te hebben kunnen omhelzen, uit het land gevoerd. Waarschijnlijk had men ingezien dat m'n geval niet erg was, en vond men het oogenblik niet heel geschikt om daarover in twist te geraken met onze regeering. Ik werd dus zonder veel plichtplegingen maar met den raad in 't vervolg beter uit te kijken wien ik tot vriend nam aan de grens uitgestort. Misschien had ik wel naar Brussel kunnen gaan en m'n geval duidelijk uiteenzetten; doch de moed ontbrak me al die gevaren te trotseeren en ik voelde me te trotsch om een knieval te doen. Ik had nog wat geld op zak - de anderen zouden nu wel droog brood knagen - en sloeg den weg naar Namen in, de Maas langs. Het was reeds avond en de nacht beloofde niet erg mooi te zullen zijn. Donkere wolken dromden samen en een absolute windstilte die den adem benam en het gaan bemoeilijkte, deed onweer vreezen. Weinig menschen ontmoette ik, hier en daar een arme boer die van zijn werk kwam of een koopman-met-muilezel die zich inspande de naastbijgelegen herberg te bereiken. Den vorigen dag had het reeds geregend en harde schoenen, een regiment soldaten scheen hier voorbijgetrokken te zijn, hadden den grond pappig gemaakt. Ik had nog steeds m'n lichte reiskleeding aan en zag bedrukt de komende vlaag te gemoet. Een ver gebrom opende het feest en zonder ophouden viel de regen als met kuipen gegoten, donderde het oorverdoovend, terwijl de bliksem het overige deed om me bij Pluto te wanen. Gelukkig dat het nog bliksemde, want in die flitsen zag ik steeds den weg voor me, heel verlaten en modderig. Ik begon te rillen en trachtte met gebogen hoofd zoo snel mogelijk {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwaarts te komen. Een windvlaag of een felle slag van een boomtak - ik weet niet meer juist wat het was - rukte m'n hoed van m'n hoofd, zoodat de regen druipend in m'n hals liep en verder m'n heele lijf streelde. Angst kende ik niet maar toch was het me vreemd te moede: pikzwarte duisternis en dan een fel rood licht, de baan die weggleed onder de voeten - misschien zat ik reeds in een veld - -de regen die van geen ophouden wist, en de gedachte aan m'n arme vrienden brachten me bijna tot vertwijfeling. Ik gleed uit en stond weer op en strompelde, met handen en voeten het gladde slijk betastend, stampend en trekkend voort. De regen hield niet op. Plots zag ik in de verte, een oogenblik verlicht, een wagen die als de arke Noachs rondzwalpte op den weg. Dit was genoeg om m'n krachten weer samen te trekken en woest liep ik er heen. Het duurde uren voor ik hem bereikte of beeldde ik me dat enkel zoo in. Telkens en telkens weer scheen hij als een fata morgana voor me uit te loopen, steeds denzelfden afstand bewarend. Ik haalde hem toch in en zag pas toen dat hij stil stond, als vastgezogen in den kleverigen bodem. Op m'n trommelen en geroep werd eerst weinig acht gegeven; maar ik hield vol en tenslotte moesten ze de deur wel openen en me binnentrekken, want veel kracht had ik niet meer. De wagen, eigenlijk een heel vreemde bak, bijna rond en ontzettend dik en laag, op hooge wielen was flauw verlicht maar door m'n binnenkomst werd de kaars heftig uitgeblazen en zaten we in het duister. Op m'n groeten, op m'n vragen antwoordde enkel een licht gesnurk, tot een harde stem riep: hou je mond en laat de menschen slapen. Ik deed dan ook maar van 's gelijke. Het was dag en de zon scheen reeds fel toen ik wakker werd. De wagen wiegelde, we reden. Pas dan had ik gelegenheid m'n medereizigers nader te bezien. Een kleine manke tafel en enkele bakken die als stoel dienst deden, een ruwe kast en twee of drie groote met ijzer beslagen kisten waren de eenige bemeubeling. Een heel oud wijf met nog bijna zwart haar en moustache zat in den hoek somber en als walgend naar me te zien. Ik kreeg het op m'n zenuwen toen ik ten slotte bemerkte dat ze blind was. Verder niets. Iemand moest echter nog op den bok zitten, want door de spleten zag ik den rug en ooren van een deerlijk paard met grauw en mager vel. Goeden morgen signor, zei een stem achter m'n rug. Ik koek verwonderd op en zag niemand. Goeden morgen signor, en de bolvormige deur ging open en een meisje wipte binnen. Ze kon nauwelijks vijftien jaar zijn en een waar beeld van de oude in haar jeugd. Haar accent en type lieten geen twijfel over. Buon'giorno zei ik dan ook maar, waarop ze in een helderen bronlach schoot zoodat ik niet wist of ze spotte met m'n accent of enkel lachte uit jeugdigen overmoed. Mijn gezicht moest wel verwondering en ietwat gekrenktheid vertoond hebben, want haar gelaat werd ernstig als was ze een spiegel die voor me stond, enkel haar zwarte oogen bleven glinsteren en haar bovenlip ging even nerveus op en neer. Dan draaide ze zich snel om en sprong de deur weer uit, sierlijk en ongedwongen. Ik had weinig tijd om op m'n verhaal te komen of reeds begon het oude orakel in den hoek te brabbelen. Ik moest er al m'n Italiaansch bijsleuren - gelukkig had ik jaren in Lombardije doorgebracht - {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} om haar diets te maken wie ik was, wat ik deed en verdere formaliteiten. Ze scheen nog schrander te zijn; want ze zweeg over haar zelf, iets wat oude wijven heel lastig valt. Ik was nog niet heelemaal frisch en de warmte van den wagen - de zon deed ons nu broeien - hielp me opnieuw in een weinig verkwikkenden slaap te vallen. De stoot waardoor de wagen stilviel schudde me recht. We waren in een klein dal, heel in 't groen gestoken, met enkel een kleinen landweg die wegvloeide naar links in de richting van een toren en een boschje op onze rechterzijde. Beppo, riep de jonge stem weer, Beppo. Ik duwde de deur van het fornuis open en sprong - er waren geen treden - in het gras langs de baan! Het meisje liep in de verte achter een witten poedel, het groen van 't gras, de donkere tinten der boomen en de blauwe hemel maakten er een heerlijk tafereel van. De baas, want hij moest het wel zijn, die op den bok zat, trad bij me en vroeg hoe ik geslapen had. Z'n stem die me in den nacht hard en barsch toegeschenen had, was nu welluidend-gebroken. De oude, flink ondanks het leven dat ze geleid had, sprong buiten en hielp hem tastend een vuurtje aanleggen. Ik bood m'n hulp aan en mocht droog hout zoeken in het boschje. 't Was snel gegaan. Het karige maal - enkel brood en kaas en aardappelen in de asch gebakken - deed geen welstand vermoeden. Later, terwijl we lui uitgestrekt aan den voet van den berk een pijp rookten, wij drieën, en de jonge Lucca - een naam die er geen was zei de vent - met den hond speelde, vertelde hij me hun geschiedenis. Hij had deelgemaakt van een groep speellieden die door de Nederlanden en Frankrijk reden; door een ruzie was de groep uiteengegaan en hij had tot overmaat van ramp z'n vrouw verloren die moest meegetrokken zijn met het overige deel. De oude, z'n grootmoeder, had een eigen wagen als haar aandeel. Daarom besloot hij dan ook met haar en Lucca verder te trekken en door verstellen van ketels, door kleine goocheltoeren en kunstjes van Beppo z'n brood te verdienen. Zoo waren ze nu hier. Ik legde hem in korte woorden m'n historie uiteen en werd aangenomen in hun troep. Immers m'n talenten - lezen en schrijven en dergelijke - konden een goede bron van inkomsten zijn in de dorpen die we zouden doortrekken. Het leven was zalig. De zon brandde hoog in den hemel en het was ons te warm om voort te trekken. De oude viel in slaap en de baas ging den wagen in met hetzelfde doel. Ik lag languit in het gras naar de blauwe lucht te turen en voelde me heel groot, onmetelijk en gelukkig. De tijd scheen stil te staan. Een plotse kilte aan m'n neus deed me opwippen. Het was Beppo die op die manier m'n aandacht zocht te trekken. In de verte, waar de weg verdween tusschen boomen stond Lucca te wenken. Verveeld stond ik recht en ging traag op haar toe. Ze scheen opgewonden, wat bij meisjes en voornamelijk Italiaansche eer een normale toestand lijkt. Doch reeds gauw bleek ze er toch eenige reden toe te hebben. Ze leidde me door den kleinen zandweg, na enkele passen draaide hij weer en een prachtig vergezicht was het daar. Van alle kanten glooiden de heuvelen naar de rivier toe die heel helder en snel vloeide; alles stond in vollen bloei. Dan merkte ik dat Lucca steeds aan m'n arm trok en me bijna te loopen dwong, verder den {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} weg af. En toen zagen we plots breeduit voor ons een kasteel heel nieuwerwetsch en prachtig, met enorm terras en vijvers. Op het terras scheen een heeleboel volk verzameld, terwijl iemand, waarschijnlijk de kasteelheer hen van boven een toespraak hield. Het schouwspel was tamelijk alledaagsch; doch Lucca was aschgrauw geworden en fluisterde in m'n oor dat de duivel daar huisde. In godsnaam, kind, waarom denk je dat. Toen snaterde ze verward, opgewonden Italiaansch en hier en daar Fransche en zelfs zigeunerwoorden. Ik snapte er niet bijster veel van maar begreep toch dat die scène haar een vreeselijke gebeurtenis moest herinneren, waarin de duivel - of was die enkel een bijnaam - een groote rol gespeeld had. Er kwam eenige beweging beneden, wat haar zoo pakte dat ze haar armen om m'n hals sloeg en heftig aan m'n borst snikte. Ik trachtte haar zoo goed mogelijk te troosten, nam haar in m'n armen - ze was licht als een pluim - en ging met Beppo voorop den weg terug. In enkele oogenblikken hadden we het boschje bereikt en dachten de kar te zien staan. Doch het was mis; want noch van de kar, het paard of de ouwe feeks vonden we eenig spoor. Ze waren er wellicht van onder gemuisd, profiteerend van de goede gelegenheid, want m'n mantel alleen lag onder den berk, al m'n geld echter - ik had nogal veel dukaten bij me en krönen - al m'n geld was weg, m'n reiszak ook. Vloeken of wanhopen deed ik niet, integendeel een gevoel van vrijheid en veiligheid maakte zich van me meester. Misschien waren het de kinderarmen rond m'n hals en de hondenoogen die trouw en vriendelijk naar me opstaarden. Voor dezen nacht zouden we maar in het boschje slapen. Ik wikkelde Lucca in m'n mantel en liet haar zoo liggen met Beppo als wacht; want ik had een machtig verlangen iets meer over dat mooie kasteel te weten te komen. Ik daalde dus langs denzelfden weg af tot ik in den tuin terechtkwam - geen afbakening was er immers aan - en trad dan behoedzaam nader. Angstgeschrei deed me opschrikken; doch het bleek Lucca te zijn, bang dat ik haar verlaten had en die nu door Beppo geleid gillend m'n spoor zocht. Ik bulderde om haar te doen zwijgen; want dat gillen ging door merg en been, maar ze hield niet op voor ze bij me was en m'n boos gezicht zag. Dan bleef ze heel rustig staan en keek onverschillig langs me heen het gebouw aan. De kleine feeks, ze bracht me heelemaal van m'n stuk zoodat ik enkel bromde en sneller naar het kasteel toeging. III Misschien was door die boosheid m'n redelijk inzicht wel verminderd, want ik ging tegen m'n plan in naar de groote deur en klopte. De portier was wat verwonderd ons op zoo'n uur te zien doch leidde ons zonder veel vragen naar z'n meester. Deze, de kasteelheer dus, bleek een oud origineel te zijn - heel vriendelijk en wat cynisch zooals het een menschenkenner past. Na een relaas van ons wedervaren - ik vertelde hem een historie van reiskoetsen en bedriegerige postillons - kregen we een goed maal. We bleven nog wat keuvelen over bloemen, want gelukkig was hij ook liefhebber, maar Lucca's oogen vielen geregeld toe, wat het heertje noodzaakte ons onze kamers te toonen. Het waren {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} twee ruime vertrekken die, zooals hij komisch genoeg deed opmerken, in elkaar liepen. De mijne gaf toch een engen indruk; een klein dik bed met troonhemel, een tafel en enkele stoelen, een mooie dikbuikige kast, alles in sombere kleuren. De vensters waren van ijzeren staven voorzien, de zoldering laag en gewelfd. Ik was nog moe van den vorigen dag en kroop dan maar vlug in bed, waar ik verward droomde van gevangenissen, poedels en Lucca. Midden in den nacht werd ik wakker door het maanlicht dat buitengewoon sterk scheen. De kamer lag blauwachtig-wit. Ik zocht alle mogelijke middelen uit om toch maar in slaap te vallen, maar het ging niet en ik was wel gedwongen te liggen denken aan Tonio en Laplace en m'n tegenwoordigen toestand die zeker zeldzaam mocht geheeten worden. De zon was reeds halverwege de hoogte in, de tuin glansde vol kleuren en de vogels in de struiken galmden hun genot uit, toen ik eindelijk oprees en me aankleedde. Op het vensterraam lag, half weggestopt door gordijnen, een klein boekje in-douze met als titel: ‘Amour fol, que c'est’. Het moest veel gebruikt zijn; want het was beduimeld en vaneengetrokken. Op de titelpagina stond: Roxane de Querlain, anno domini 1643, en dan: ‘Multum interest utrum peccare quis nolit aut nesciat’. Overal waar de drukker wit overgelaten had stonden aanteekeningen waarvan sommige als met een koortsachtige hand geschreven. Ik stak het in m'n vestzak, besloten het te lezen in een oogenblik van verveling, en trok naar beneden. In de groote eetzaal, vol goud en spiegels en fraaie sierlijk-gepolijste meubels, was niemand. Een ontbijt voor twee personen werd echter oogenblikkelijk binnengebracht en de lakei zei dat z'n meester 's morgens heel vroeg bericht ontvangen had en zonder tijd te verliezen vertrokken was. Hij zou nochtans spoedig terug zijn en verlangde dat z'n gasten intusschen gebruik maakten van het kasteel als ware het hun eigendom. Dit nieuws was me niet onaangenaam en ik was juist begonnen met eten toen Lucca binnenkwam. Ze begon spoedig te glimlachen toen ze haar beeld zoo dikwijls weerspiegeld zag en pruilde toen ik haar deed ophouden; want het begon vreeselijk op m'n zenuwen te werken. We gingen wandelen in den tuin, die prachtig onderhouden en in mooien Franschen stijl was. Op talrijke plaatsen waren paviljoenen en herdershutten kunstig nagebootst in struikgewas en op de vijvers dreven groote slanke waterlelies. Ik kreeg lust om me neer te zetten in een van de paviljoenen of op den boord van een vijver en m'n boekje te lezen, maar Lucca week niet van m'n zijde en stelde onophoudelijk de meest dwaze vragen. Beppo hapte naar de vliegen en de bloemen en sprong omhoog, z'n lijf heelemaal draaiend, als in een kunsttoertje. Aan onze linkerzijde zag Lucca plots een grafsteen, die haar aandacht trok. Een mooie treurwilg liet z'n blaren tot den grond nijgen en mos en kleine blauwe bloempjes verdoken de plaats bijna gansch. Ik ging voort zonder er acht op te slaan tot ik Lucca lachen hoorde en zeggen: Roxane, Roxane, wat een rare naam. Roxane, het was ook zoo dat de bezitster van m'n boek heette. En waarachtig op de grafzerk stond: ‘Ci gît Roxane de Querlain, dans sa vie chanoinesse de... - ik kon niet meer verder lezen; want {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} de steen was overgroeid door gras en kruiden - en dan: elle mourût en l'an de grâce mil six cent quarante-cinq à l'âge de vingt-huit ans. Priez pour elle.’ Het was dus een jong nonnetje en reeds deed m'n verbeelding een heelen toer. Ik haalde onbewust het boekje uit m'n zak en begon, op het graf gezeten, er in te bladeren, terwijl ik Lucca stil kon houden met de belofte dat ik haar zou vertellen wat er in stond. Waar ik echter gedacht had een ontroerende liefdegeschiedenis te kunnen vinden in de aanteekeningen, waren niets dan vreemde gedachten over de liefde van Christus, de kracht van het geloof, de geringheid der wereldlijke liefde en zoo meer. Teleurgesteld sloeg ik talrijke bladzijden in een keer om; maar zag ten slotte dat de tekst interessanter was dan de annotaties. Het handelde over de vurige liefde en haar eigenschappen. Ontelbare anekdoten waren samengedrongen rond een theorie hoe men bij iemand anders heftige liefde voor zich kon verwekken door op bepaalde wijze z'n blik op de hare te richten, bepaalde stembuigingen en het toedienen van elixirs. Ook de manier van bereiding stond er in. Het was wel interessant; maar ik liet het toch uit m'n hand vallen, en fantaseerde het leven van de non Roxane voort. Tot m'n schrik merkte ik dat Lucca het boekje gretig aan 't doorbladeren was en zich inspande passages in haar hoofd te prenten. Ik nam het met een ruk af en zag te laat dat ze enkel naar de gravuurtjes keek, lezen kon ze natuurlijk niet. Het was te laat; want haar pruilmond kondigde onweer aan en ze begon dan ook te weenen alsof een ontzaglijke smart haar overvallen had. Ik deed of ik het niet zag; maar ze verdubbelde enkel, zoodat ik haar wel in m'n armen moest nemen om haar te sussen, wat natuurlijk het eenige was dat ze verlangde. Ze sloeg haar armen rond m'n hals; nestelde haar hoofd op m'n schouder en begon zacht te glimlachen, terwijl haar keel nu en dan nog na-schreide. Ik zag wel dat ik gefopt was; maar er was toch niets aan te doen en ik liet ze begaan. Haar haren hadden een duistere geur zoodat ik soms bijna vergat dat ze enkel veertien was. Om mijn gedachten daar van af te brengen ondervroeg ik haar over haar leven, maar ze vertelde enkel een heeleboel leugens zoodat ik er niet wijzer uit werd. Ik kreeg er echter gauw genoeg van; want dit duivelinnetje had zoo'n roode lippen en vergat steeds dat haar rokken kort en vol gaten waren. Ik wilde opstaan; maar ze weigerde eenvoudig me te laten gaan, zoodat ik haar wel moest dragen. We draaiden juist langs den grooten vijver om, toen het heertje ons verraste. Lucca sprong bijna op den grond; maar zag toch in dat de taktiek van m'n hals te knijpen voordeeliger was. Ik voelde me wat idioot, maar het heertje lachte m'n gedwongenheid weg en noodde ons uit tot het diner, want in al dat kinderen was de morgen reeds verloopen. Tijdens den maaltijd vertelde hij het laatste nieuws uit Brussel. Hij was z'n zuster, een weduwe, toegereisd en die scheen alle schandaaltjes te kennen, doch gelukkig kwam ze enkel den volgenden dag toe. Iets vooral boezemde me belang in: het Oostenrijksch bestuur maakte zich zorgen over een Justizrat die spoorloos verdwenen was tusschen Luik en Namen. Hij had belangrijke papieren op zak en men vreesde dat boosdoeners er zich van hadden meester gemaakt. Het was als een slag in m'n gezicht, maar noch de oude, noch Lucca {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} merkten iets en ik achttte het ook niet geraadzaam er van te gewagen. Maar een tweede tijding bracht me vreugde: rond Tienen was de koets van den kasteelheer in een gracht gestort en hij had verder gereden met de post. Een der medereizenden, een rentenier van Lessen, had het gezelschap vermaakt met allerlei wreede vertelsels, onder andere ook dat twee groote boosdoeners, twee vreemde gasten uit het liederlijke Italië, er in gelukt waren uit de gevangenis van Luik te ontsnappen en nu de wegen onveilig maakten. Want reeds was een hoeve geplunderd en enkel verlaten nadat de brigands den boer en z'n zoon halfdood-geslagen en de boerin en de meiden verkracht hadden. Dat moesten wel Tonio en Laplace zijn - natuurlijk was de rest verzinsel - en ik vroeg dan ook of men niet vermoedde langs waar ze zich begeven hadden. Doch daarvan wist het heertje niets en vroeg dan aan Lucca, met een tinteling in z'n oogen, of ze goed geslapen had. Daar ze onkel verbaasd opkeek, zegde hij dat aan den lakei bevel gegeven was ons niet vroeg te wekken en dat niemand ons zou storen, want jonge minnaars waren liefst ongestoord. Terwijl ik, als door don bliksem getroffen dwaas en onnoozel met m'n oogen knipte, scheen Lucca met plezier te vernemen dat we als verliefden aangezien werden en antwoordde dat we een heel goeden nacht gepasseerd hadden maar dat ze toch wat vermoeid was, een bekentenis die het heertje buitengewoon vermaakte. Hij glimlachte dat het hem geenszins verwonderde; want ik zag er groot en sterk uit. Wat ik ook deed om hem alles naar waarheid te verklaren, hij knikte en zag Lucca aan of ze er wel meer van wist. Haar leugens en het vervelend nieuws uit Brussel deden me uit m'n kalmte opvliegen, ik gaf haar een klinkende oorvijg en ging snel de kamer uit om wat af te koelen. Het heertje was als van de hand Gods geslagen en bleef met open mond staan gapen. Ik was echt boos alhoewel ik mezelf wat later belachelijk vond; want Lucca was toch nog maar een kind. Het heertje, dat nu pas de situatie begreep, verontschuldigde zich voor z'n dwaze onbeschoftheid maar vond dat ik het zoo erg niet had moeten opnemen. Lucca was verward en triestig naar haar kamer gegaan en weigerde er uit te komen zoodat ik dien avond gerust kon zitten praten en lezen in de pandecten, want ik wilde toch nog mijn ambt niet verleeren en er lag niet veel andere lectuur, ondertusschen een mooie narghileh rookend - het heertje had ook in Hongarije gevochten - tot het tijd werd om naar bed te gaan. Den volgenden morgen arriveerde de weduwe dus. Ik verwachtte me aan een oud verschrompeld en vriendelijk wijfje, zoowat een alter-ego van den kasteelheer, maar ik bleek volledig mis. Het was een frissche mollige vrouw, ten hoogste vijf en dertig, die me oogenblikkelijk beviel. Ze babbelde geestig over het leven te Brussel, de bals, de soupers en de schandaaltjes, terwijl ze gedurig haar oogen wijd opentrok of een gichelend lachje uitbracht dat me exciteerde. Dat beloofde wat. Ik ging wat in den tuin zitten lezen in Fontenelle's ‘De la pluralité des mondes’ tot ze bij me kwam en vroeg of ze me niet vroeger gezien had, ik dacht van nee, waarom deed ik dan zoo mysterieus en wierp ik haar zoo'n dubbelzinnige {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} blikken toe. Misschien had ze wel gelijk; maar m'n blikken werden heel snel ondubbelzinnig en alle overbodige inleidingen achterwege latend zoende ik haar stevig op de roode lippen. We kregen het spoedig te warm en gingen het afkoelen in een goed-verdoken prieeltje, maar ongelukkig klepte het klokje voor het diner. Aan tafel moet ons gedrag wel opgevallen zijn; want niet alleen waren onze voeten dooreengestrengeld en ontmoetten onze handen elkaar telkens als bij toeval, maar onze oogen moeten ons zeker verraden hebben. Het heertje scheen daar echter geen graten in te vinden in tegenstelling met Lucca, maar wat kan je van kinders ook verwachten. Ik wachtte ongeduldig het einde van het eetmaal af tot de weduwe, die den mooien naam van Lucile droeg, me vroeg of ik niet eens de bibliotheek wilde zien, ik zei natuurlijk gretig ja en dat ik hoopte dat het een heel mooie was, waarop ze me zelfbewust een trotsch lachje toewierp. De bibliotheek was oud en stond heelemaal in een zijvleugel, wat ook maar goed was; want er kwam toch nooit iemand in. Er waren geen meubels, enkel een reusachtige sofa in het midden, daar geplaatst door den grootvader van het heertje, een geleerd maar ziekelijk man die er heele dagen in doorbracht, met begeerige oogen een of ander kostbaar werkje betastend. Ik was juist bezig haar een interessant oud manuscript te toonen dat heerlijk verlucht was met miniatuurtjes, terwijl m'n hand toevallig in haar corsage verdwaalde, toen Lucca de deur openstak en met haar meest onbeschaamden glimlach een boek ging uitzoeken. Lucile was eer boos dan verontwaardigd; maar ik voelde me heel zeker ongemakkelijk. Gelukkig ging de kleine snel buiten, zoodat ik allen tijd had op m'n verhaal te komen en de noodige krachten te herwinnen. De weduwe had mooie dijen en knieën, alhoewel wat dik; maar haar blanke borsten waren reeds wat te ontwikkeld om er veel genot van te hebben. Ik had echter een lange onthouding achter den rug, zoodat het me weinig kon schelen. Dat duurde zoo enkele dagen, Lucca werd steeds gemelijker en de weduwe had niet veel geheime plekjes meer voor me, toen er een uitbarsting kwam. Lucile had Lucca bevolen dat leelijke mormel van een beest uit het kasteel te houden, waarop de kleine onvermijdelijk antwoordde dat ze een grooter en leelijker mormel was dan het arme, lieve dier. Na zoo'n gelukte ouverture kon de rest nog mooi worden en zonder veel lawaai zaten ze elkaar toch bijna in het haar. Tot overmaat van ongeluk kwam ik er juist langs en ze trachtten me allebei op haar kant te trekken. Ik gaf geen gelijk en zei Lucile dat ik mij snel bij haar zou voegen terwijl ik Lucca meenam in den tuin en haar uitlei dat dit kasteel toch niet van ons was en ze dus moest gehoorzamen, doch voor haar part kon het heele huis met z'n bewoners in de lucht vliegen, zij was immers niet verlekkerd op die dikke koe. Ik kon niet anders dan lachen om haar onbedaarlijke woede en moest toegeven dat ik de weduwe ook een koe vond. Of ik dan haar niet liever zag. Natuurlijk was het zoo en ik nam haar in m'n armen, beloofde plechtig aan Lucile te verzaken, en dit ellendig kasteel te verlaten. Het was zoo'n prachtige hemel, zoo'n heerlijk weer dat ik echt geloofde wat ik zei en bovendien Lucca stond voor me, gloeiend van ontroering, met haar heerlijk haar en groote, zwarte oogen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik zag niets anders meer. De fonteinen spoten hun zoete lied, de waterlelies dreven slank en statig rond, het gras was malsch nog en de vogels kwetterden zoo heerlijk. We besloten denzelfden dag nog te vertrekken; want hoe meer ik me de overdadige aantrekkelijkheden der weduwe voorstelde, hoe meer ik walgde. Ik vond het heertje gelukkig alleen en zei dat ik tot m'n groote spijt oogenblikkelijk moest vertrekken; m'n plicht riep me, ik bedankte hem voor al z'n vriendelijkheden en daalde zonder de weduwe te gaan groeten langs het perron af naar den weg toe. We hadden geen reisgoed en ook geen geld, zoodat we te voet verder trokken tot de honger begon te nijpen. In een groot dorp maakten we halt voor een smidse, want elders brandde geen licht meer, en vroegen of we er konden vernachten. De smid scheen niet zeer ingenomen met dit nachtelijk bezoek tot ik in de opschietende vonken hem als een oud soldaat herkende die onder m'n bevelen enkele jaren lang gestreden had. Dat was een groote opluchting en met geroep en gejuich werden we in de keuken geleid, waar we stevig onze maag konden vullen. Ik stelde Lucca als m'n pleegkind voor, want welke andere uitleg was aannemelijk, en ze zou slapen bij de huisvrouw, ik en de smid op den grond. In plaats daarvan bleven we echter den heelen nacht opzitten, allerlei avonturen oprakelend die we beleefd hadden in den goeden krijgstijd. 's Morgens moesten we echter voort en we konden een koets nemen; want ik had diep in m'n zak enkele munten gevonden. Het zou echter tot 's namiddags duren tot de diligence voorbijkwam en we gingen maar wandelen in de omgeving waar het heel heuvelachtig en beboscht was. De groote en kleine poederwegen zagen we als linten slieren tusschen de boomen en een riviertje in de diepte glinsterde als een zilveren staaf. Ik was gelukkig en zat op een omgevallen berk met Lucca's hoofd op m'n knieën en Beppo tegen m'n beenen geleund. Wat scheen Lucile en heel die rommel me dwaas en zelfs onmogelijk toe. Ik had maar naar beneden te kijken om te zien dat alles een leugen, een droom geweest was. We gingen nogmaals eten bij den braven smid die trotsch scheen z'n dorpsgenooten te kunnen bewijzen wat een kennissen hij toch had - want ook Lucca had op het kasteel mooie kleeren gekregen - bedankten hem voor z'n goede ontvangst en wachtten geduldig de koets af. Geduldig is wel het woord; zij kwam heelemaal niet, zoodat ik er aan begon te denken nog een dag in het dorp te blijven. Maar misschien zou een private koets ons ook wel opnemen en toen er een voorbijkwam aarzelde ik geen oogenblik een plaats te vragen. Gelukkig reed zij naar Luik, en ik was overtuigd dat m'n vrienden daar een schuilplaats zouden gevonden hebben en langs Pasquin om zou ik hen wel vinden. De inzittenden, twee dames - een oude en een jongere - zaten over literatuur te praten toen ik binnenkwam. Rousseau en Helvétius, d'Holbach en Diderot, ze vlogen er al door en waarschijnlijk lazen ze thuis enkel de almanachs of ten hoogste Crébillon fils en de ‘Petit Carême’ van Massillon. Bovendien wist ik er zelf niet zoo heel veel van en kon hen dus gemakkelijk tegenspreken. Dit onderhoud bespoedigde den tocht en nog in den loop van den namiddag kwamen we te Luik aan. Welke veranderingen waren niet gebeurd sedert ik hier laatst was. Zonder dralen ging ik naar de ‘Pe- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} tit Prince’ waar nog enkele goederen lagen, zond met een koerier bericht naar Brussel dat ik na vreeselijke gebeurtenissen me opnieuw op weg zou begeven in korten tijd en ging Pasquin opzoeken. Ik vond hem voor het portaal van de kathedraal, in gesprek met een onooglijke bedelares. Hij wierp zich bijna aan m'n hals van vreugde, maar hield zich toch voorzichtig in en wenkte me de kerk binnen te gaan. De vespers waren juist aan den gang en ik zette me heelemaal achteraan, waar Pasquin zich snel bij me voegde. Lucca had ik in de herberg achtergelaten. Tonio en Laplace verdoken zich bij een kleerenverkooper in een klein straatje aan de Maas. Het beste ware 's avonds te komen om verdere plannen te bespreken. Ik bracht m'n tijd goed door, bezichtigde de kathedraal, ook den gerechtelijken kommissaris die me joviaal ontving en zei dat alles vergeten en vergeven was en dat de rechter een berisping had opgeloopen om me zoo lang vast te houden op dwaze vermoedens. Er schenen wel hoogere krachten gewerkt te hebben. Bij het invallen der duisternis begaf ik me naar den fripier. Het kleine houten winkeltje, weggestopt tusschen pakhuizen, was moeilijk te vinden, want de bultige grond en het donkere water beneden hadden niet veel aantrek. Langs elken kant kon men een of ander boosdoener verwachten, doch enkel kwamen priesteressen van Venus te voorschijn die hun droevig ambt gingen uitoefenen in de stad. Ik klopte op de wijze me door Pasquin voorgeschreven en omhelsde verblijd Laplace en Tonio wien de tranen in de oogen stonden. Eerst vertelden we alles en legden een plan-de-campagne uit om naar Brussel te geraken waar ik hoopte voor Tonio genade te bekomen. Zeker zouden we daar veilig zijn. Ik had trouwens besloten m'n gedrag opnieuw goed te maken en ook van Tonio en Laplace deugdzame menschen te maken. Den volgenden avond zou ik hen komen halen, en als koetsier en lakei verkleed buiten de stad leiden. 's Anderendaags was ik onophoudelijk in de weer om alles gereed te maken voor de reis. Gelukkig verliep het vlot: daar men op de vingers getikt was werd ik voorkomend behandeld en durfde men zelfs niet nazien wie die bedienden toch eigenlijk waren. Ook kwamen we zonder ongeval of vertraging te Brussel aan waar ik me presto presto naar het gerecht begaf en dank zij m'n kennissen en een ingewikkeld relaas van m'n wedervaren, in genade hernomen werd. Ik was van plan niets half te doen, maakte Tonio tot m'n sekretaris en hielp Laplace, die onder geen voorwaarde wilde blijven, naar Engeland. Hij zou nu eens de deugd van Albion's maagden gaan beproeven met hoop op een meer fortuinlijken uitslag. Alles was nu in orde en ik hervatte m'n bezigheden met het vast gedacht me aan niets anders dan m'n ambt te wijden. Lucca plaatste ik en een nonnenschool te Tienen; want ze moest nog wat geschaafd worden om presentabel te zijn. Talrijke stukken lagen reeds op me te wachten in de kanselarij zoodat ik m'n handen vol had en Tonio zelfs geen tijd vond z'n luiheid ten toon te spreiden. In regelmaat verliepen de dagen, studie onderbroken met aangenaam tijdverdrijf, tot weer ongemakken kwamen, natuurlijk door Lucca: op een goeden dag liep ze uit het klooster weg - ze kon dien muffen reuk niet verdragen, zei ze - en kwam zoo onschuldig mogelijk me plagen. Ik zond haar zonder dralen terug; want wat moest ik er anders {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} mee aanvangen. Ze was echter onverbeterlijk, en ze verdween kort nadien heelemaal, iets waarvoor ik eer verheugd was, ze begon een lastig blok aan m'n been te worden nu ik weer deftig ambtenaar en burger was. IV De eerste dagen van Januari van het volgend jaar waren ijskoud. Voor de kanselarij, op het plein, was bijna niemand te zien. Zij die er toe gedwongen waren op straat te komen, liepen stampvoetend, in dikke wanten geduffeld, zonder opzien voorbij, terwijl hun adem als vastvroor in de lucht. Ik had juist m'n arbeid afgehandeld en bleef enkel zitten omdat de koude zoo groot was daarbuiten. Om den tijd te dooden ging ik wat door het raam staren naar de witte daken der huizen en kerken, toen plots op de deur geklopt werd en een lakei, wiens livrei ik niet goed thuis te wijzen wist, binnentrad. Het was met een uitnoodiging vanwege Graaf Fitzpatrick, Engelsch gevolmachtigde, om het intieme feest bij te wonen dat hij voornemens was te geven in zijn hotel. Het zou door muziek opgeluisterd worden en dansen en andere intermezzo's zouden voor de goede stemming zorgen. Daar ik me juist nogal verveelde, was het nieuws me goed gekomen. Ik bleef niet langer maar ging naar m'n kamers waar Tonio reeds op me wachtte. De jongen was wat vermagerd, wat ik toeschreef aan het klimaat; maar in werkelijkheid was heimwee naar een zorgeloos leven vol avontuur de eenige reden. Hij durfde echter niet klagen uit vrees voor ondankbaar beschouwd te worden en ik was zoo dwaas niet te beseffen dat z'n natuur andere behoeften had dan de mijne. Dit jaar scheen gelukkig te zullen worden. Mijn wedde werd verhoogd zoodat ik er een valet kon bijnemen; een brave maar trage Brabantsche boerejongen. Op den vastgestelden dag ging ik naar de Fitzpatricks. Het heele gebouw stond als in vlam en er heerschte een koortsachtige bedrijvigheid in de omgeving. Talrijke gasten waren reeds verzameld en de Graaf verwelkomde me hartelijk, want ik had het geluk gehad hem een dienst te bewijzen korten tijd te voren. De muziek begon spoedig on gelukkig waren het Couperin en Rameau. Ik luisterde met zalig gevoel; ondertusschen soms een woord wisselend met de jonge en mooie dochter van den bekenden koopman Coorenaer. Ik kon haar karakter goed verdragen en haar ouders beschouwden me reeds als een mogelijke en niet heelemaal te verachten pretendent. Ze hield wel niet erg van de gespeelde muziek, maar wist heel gemakkelijk een air te nemen alsof ze opgetogen was. Ze had het juist over een der laatste schandaaltjes: de vrouw van een hoog beambte was van haar man weggeloopen met een veel jonger militair; na enkele maanden reeds had deze er genoeg van en zond haar naar haar echtgenoot terug met een cynisch briefje waarin hij den horendrager een recept aanbood om temperamentvolle oude dames te voldoen. Zooals het steeds gaat wist de gansche stad het gebeurde tot in de minste details. Aline, want zoo heet m'n beminde, was op dit punt van haar verhaal gekomen, toen een gekir en gegichel achter ons haar dwong zich om te wenden. Van deze onderbreking maakte ik dankbaar gebruik om me te veront- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldigen: ik had iemand gezien dien ik absoluut spreken moest. Zoo kon ik ergens terzijde met een oud doof heertje een ingebeeld gesprek aangaan; want al die vrouwenpraat en Kaffeeklatsch hingen me de keel uit. Het volgend intermezzo moesten eenige barbaarsche dansen zijn van Turken en andere Araben. Op al m'n tochten was ik nog in de gelegenheid niet geweest zoo iets waar te nemen en ik nam me voor goed toe te zien, maar Aline wenkte me en ik moest weer de heele zaal door, en haar enkele complimentjes aanbieden voor m'n ongemanierdheid, wat ze zeer gracieus aanvaardde. Doch daarmee was de dans reeds bijna gedaan en ik keek eer gemelijk dan blij. Tot m'n verwondering en nog meer tot m'n schrik merkte ik dat de jongste danseres verduiveld goed op Lucca leek en toen ze haar handen met de palmen omhoog draaide en haar gezicht boog zoodat ze heelemaal onder m'n blik viel, was er geen twijfel mogelijk. Ik moest trachten tot elken prijs van daar weg te geraken, want God weet waartoe ze in staat was eenmaal dat ze me bemerkt had. Doch het was toch ook onmogelijk om op te staan en zonder meer voort te gaan; want dan zou ik zeker haar aandacht trekken. Ik legde dan maar m'n hoofd in m'n hand alsof ik kiespijn had en verdook me zoo goed als mogelijk achter den rug van hem die voor me zat. Het moest echter wel geschreven staan; want ze kreeg me toch in de gaten. M'n hart stond stil, die schande, dat heel m'n geschiedenis zou overbabbeld worden door gansch Brussel, die schande was al te vreeselijk. Doch ze bleef enkel koel toekijken en draaide minachtend haar rug half naar me toe. Dit had ik juist gewenscht en toch was ik er niet tevreden om. De rest van den avond ging goed voorbij, Aline toonde zich van haar beste zijde en scheen zeker van het sukses. Ik had den moed niet, thuisgekomen, meer klaarte in het geval te zoeken en werkte den heelen nacht door, toen ik zag dat de slaap niet komen wou. Den volgenden morgen brak Pieter, m'n valet, z'n vijfde flesch, en ditmaal was de maat vol. Ik zond hem onverbiddelijk weg alhoewel de jongen bijna weende, want ik moest een valet en geen sukkel hebben. Ik zette Tonio op zoek naar een nieuwe, hetgeen hem beter beviel dan z'n sekretarisambt en bleef bij den haard het laatst verschenen werk van Daguesseau lezen, iets wat me gewoonlijk interesseert maar dien dag wilde het niet vlotten, hetgeen ik enkel goed besefte toen ik wakker werd door den geur van verbrand leer: het boek was van m'n knieën in het vuur gegleden en hetgeen nog overbleef was het opvegen niet meer waard. Dat alles bracht niets bij om m'n stemming te verzachten en ten slotte ijsbeerde ik dan ook de kamer door, van de deur naar het venster en terug, me steeds maar verwijtend dat ik Lucca toch eigenlijk aan haar lot overgelaten had, enkel m'n eigen gemak raadplegend. Toen ik voor de twee en dertigste maal de deur bereikte, ging ze open en Tonio trad binnen. Hij schudde de sneeuw wat van zich af, warmde z'n handen en voeten en zei dat hij een waardig plaatsvervanger voor Pieter gevonden had. Zijn toon was zeer droevig, wat me geenszins verwonderde toen ik vernam dat het Pasquin was die juist uit Engeland terugkwam waar z'n meester aan de gevolgen van een of andere besmettelijke ziekte overleden was. Arme Laplace, al was hij lichtzinnig en niet heel eerlijk, hij was {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} een goed vriend en toch ook een moederskind. Doch het leven gaat met de levenden en m'n gedachten bleven meer aan Lucca en Aline hangen dan aan nem. Op een morgen - het weer was reeds verbeterd - ontving ik bericht dat m'n heele familie verongelukt was tijdens een speelvaart op den Donau. De boot was omgeslagen en alle inzittenden uitgenomen één roeier verdronken. De brief zette me aan spoedig naar Gratz te komen; want de bezittingen van m'n vader zouden me toevallen, daar er me enkel een zuster bleef, Maria-Angelica, die den sluier aangenomen had. Ik vertrok zoodra m'n loopende zaken in orde gebracht waren, nam een ontroerend afscheid van de teleurgestelde Aline en reisde in een speciale reiskoets met Tonio die verheugd was naar warmere streken te gaan, en Pasquin naar Weenen, waar de familienotaris me alle inlichtingen en papieren die ik noodig had, verstrekte. Dan nam ik bezit van het vaderlijk landgoed. Het duurde een twee-tal jaren voor ik er alles terug op z'n pooten gezet had, want m'n vader had veel verwaarloosd en de zaakvoering heelemaal overgelaten aan den intendent. Tonio huwde ondertusschen met een knappe maar onfortuinlijke wees en te dier gelegenheid maakte ik hem tot m'n rentmeester. Pasquin was m'n geliefkoosde valet en ik beschouwde hem meer als vriend dan als dienaar. Het werd zoo stilaan tijd aan een huwelijk te denken; m'n familie en kennissen drongen er sterk op aan, daar anders het geslacht zou uitsterven en het goed in handen van vreemden komen. Ik had wel keuze genoeg, daar ik nu vermogend was, doch het scheen moeilijker de juiste te vinden. Daar m'n groot-oom, baron von Hohenklam, me steeds meer en meer ermee plaagde, besloot ik nog eens een korte reis te ondernemen doorheen Italië, Frankrijk, de Nederlanden en Duitschland, en dan, thuis gekomen, snel te huwen. Ik zou langs Duitschland vertrekken en nam enkel Pasquin mee, want Tonio zou blijven om m'n goed te beheeren en ik kon hem maar moeilijk van z'n vrouw scheiden die nu een kleintje verwachtte. Het werd een prettige tocht, want ik was vast van plan van alles zooveel mogelijk nog eens te genieten. Het moet half-Mei geweest zijn, toen ik weer Brussel binnenreed. Ik legde enkele vriendenbezoeken af en vernam terloops dat Aline gehuwd was met een rijke maar reeds oude groothandelaar. Toen ik haar ontmoette was ik verwonderd over de verandering, want van het kokette, lieve meisje bleef niets dan een babbelende kous die op allerlei wijzen haar man bedroog, wat de sukkel wel bemerkte maar toch toeliet om geen schandaal te verwekken. Ik zette m'n reis voort, bezocht Brugge, Oostende, Roeaan en trok dan naar Parijs waar ik snel vrienden maakte die even snel vergeten waren. Toen ik Italië binnenging begon ik reeds aan de thuiskomst te denken; want nu zou het er toch van moeten komen. Ik reisde door naar Rome en Napels daar ik de noordelijke steden toch reeds goed kende. Het was in die laatste stad dat zich weer een gebeurtenis voordeed die m'n verdere leven beïnvloedde. Ik was er nog maar enkele uren toen me een bezoek aangekondigd werd van een zekeren Alpino die zegde goed m'n vader gekend te hebben en daarom me nu in de kringen der stad {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde leiden, wat ik gretig aanvaardde. Denzelfden avond hadden we een kleine wandeling gedaan door het centrum, toen plots een man voor ons opsprong als uit de duisternis verwekt en riep: ‘Alpino, bandiet die je bent’ en zonder meer toestak. Ik kon den stervende niet helpen; maar nam toch z'n hoofd op m'n knieën en luisterde naar z'n gestamel. Ik verstond dat hij wraak vroeg tegen Rimena of Rimona en ik moest het hem plechtig beloven vooraleer hij m'n krampachtig vastgehouden arm losliet. Ik liet hem naar z'n huis voeren en troostte zoo goed als mogelijk z'n jammerende weduwe. De belofte aan een stervende is me heilig en ik zette dan ook zonder verwijl Pasquin op zoek naar dien Rimona. Enkel ergerde me het feit dat duel op doodstraf verboden was. Pasquin kwam terug met het nieuws dat er twee Rimona's, een Rimini, een Raotto en nog enkele andere dergelijke waren, maar dat Raotto bekend was als vijand van Alpino. Ik begaf me 's anderendaags naar diens woonst. Het was een groot, verwaarloosd huis, gelegen enkele minuten buiten de stadspoort. Raotto ontving me heel vriendelijk, bekende dat hij het was en toonde zich in den hoogsten hemel toen ik hem uitdaagde. Als beleedigde mocht hij de wapens kiezen en nam de sabel. Secondanten zouden gauw genoeg gevonden zijn en als plaats werd een klein pleintje achter een herberg aangenomen. Het gevecht zou heel vroeg in den morgen plaats grijpen om zoo weinig mogelijk argwaan te wekken. Ik bereidde me voor, ging ter biecht en ter communie, schreef een korten brief aan m'n oom en ging vroeg naar bed om goed uitgerust te zijn voor wat komen zou. Vergezeld van m'n secondanten kwam ik op het pleintje aan. Ik was niet bang en ondervond enkel nerveuze trillingen in m'n beenen. Signor Raotto stond al te wachten. De twee sabels werden uitgehaald en we ontblootten het bovenlijf. Het teeken gegeven, sloegen we er op los. Ik was officier geweest en kon dus nogal goed den sabel hanteeren, en die Turken gebruikten niets dan vreeselijk gebogen moordtuigen. Het duurde wel vijf minuten en nog was niemand gewond, alleen liep het zweet tappelings van ons. Raotto's voet gleed echter plotseling uit en m'n houw sloeg z'n linkerhand af. Ontzettend veel bloed verliezend viel hij ten gronde en de chirurgijn sprong toe. Het moest geen fameuze zijn; want hij bond den ader slecht af en m'n tegenstrever bloedde dood. Terwijl ik nog een laatsten blik op het lijk wierp, kwam van achter de herberg een wacht die me zonder meer aanhield. De listige Raotto had hem verwittigd om zoo in geval van verlies gewroken of bij overwinning voldoende verontschuldigd te zijn. Ik werd in de koets gestopt waarmee ik gekomen was en snel naar de gevangenis geleid, waar ik een aangename kamer kreeg uitziende op een groot plein. Ik was hevig verontwaardigd over die laffe listigheid die heel het Italiaansch karakter kenmerkt. M'n verzorging was uitstekend, want Pasquin liet niet na me zoo goed te voeden als ware ik een te slachten varken. Volgens de wet werd ik terdoodveroordeeld en koos daar ik van adel ben het zwaard. De dag was aangeduid en ik maakte me ernstig en vroom gereed voor onzen oppersten rechter te verschijnen, toen een van de segondini me geheimzinnig vroeg of ik geld genoeg had. Voor vijfhonderd louis wilde hij het wagen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} me buiten de gevangenis te brengen. Ik stemde begeerig toe en 's avonds bracht hij me vrouwenkleeren waaronder ik, zonder argwaan te wekken, aan z'n arm naar buiten trad. Hij zei me vaarwel, want hij was bang en zou naar het zuiden, naar Calabrië vluchten, maar hij toonde me wat verder Pasquin die ongeduldig op me te wachten stond. De schelm wist wat hij deed: ook aan m'n valet had hij een zelfde som gevraagd om me te verlossen. Pasquin had al ons bezit bij zich en zonder dralen begaven we ons naar de poort, ik steeds als vrouw. De wacht deed ons echter wat nader onder de lantaarn komen; m'n snor was een voldoende aanwijzing en ze hielden ons vast. Zoo kwam ik van den regen in den drop. Uitstel werd niet meer verleend daar men bang was voor een tweede ontvluchting en op het heete middagsuur werd ik op het marktplein gebracht. Rond een verhooging waarop de beul en z'n knechten stonden was het zwart van 't volk. De heele stad kende m'n geschiedenis en bejammerde me met nieuwsgierigheid. De hemel was mooi als een Napolitaansche hemel het zijn kan, de duiven zaten op de goud-glinsterende daken, door de topvensters keken mooie meisjes en heel het leven scheen gelukkig en zonder einde, terwijl op mij alleen het kapblok wachtte. De beul toonde z'n spieren en het zwaard dat als zilver blonk in de zon. Ik kuste innig het kruisbeeld dat de capucijn me toestak en rekte aarzelend m'n naakte hals. Toen, toen kwam plots eenige beweging in het volk en er weerklonk geroep maar ik hoorde en zag niets, m'n oogen verblind door de zon. Een mooi-gekleede heraut kwam tot bij het schavot en las met luider stem dat ik genade bekomen had. Verder weet ik niets, want ik viel flauw. De geneesheer die me adergelaten had zei dat alles achter den rug was en ik enkel wat zou moeten uitrusten. Nu werd alles weer verward: een dienaar of een beambte kwam met een brief van den gunsteling: door toedoen van een meisje had ik genade bekomen. Het was Lucca en we huwden, daar ze het vroeg en ik haar wel niets kon weigeren. Toen brak ze los; 's avonds wilde ik den echt voltooien; maar ze weigerde: dat ze me enkel gehuwd had om zich goed te kunnen wreken over haar slechte behandeling, dat ze een hoer geweest was want hoe dacht ik wel dat zij m'n leven had kunnen afkoopen, en dat ze het nog zou zijn. Enkel ik mocht haar niet raken want ze spuwde op me. Wat kon ik doen. Trots alles had ze me het leven gered en ik bouwde vooral op den tijd die alles heelt. V Nadat ik aan m'n oom bericht had gezonden trok ik op huwelijksreis; want ondanks Lucca's manieren was ik nog niet van plan m'n wittebroodsweken in wanhoop door te brengen. Spanje kende ik nog niet en we zouden dan maar daarheen gaan. Het gevaar voor zeeroovers bestond wel niet meer erg, maar ik deed het toch zoo voorkomen enkel en alleen om Lucca den duivel aan te doen, want ik was er zeker van dat, zoo ze eens uit haar vel sprong, alles weer terecht zou komen. De kapitein was een oude, nog flinke zeerob en ik vermaakte me met z'n avonturen aan te hooren die natuurlijk fel overdreven waren. Den tweeden dag {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} stak een geweldige storm op, ik sloot me in m'n hut op om er het einde van af te wachten. De zee was pikdonker en stond hol, het schip helde heelemaal over. Lucca vertoonde zich enkel toen de storm zich gelegd had. Ze zag er moe en droevig uit; maar ik was niet van plan het op te merken. Voor het overige verliep alles vlot. We kwamen aan wal in Valencia en trokken recht naar Madrid waar ik per brief reeds alles gehuurd had, voor ons, Pasquin en Anita, de jonge kamermeid van m'n vrouw. We namen een levenswijze aan die zeker zonderling mocht lijken in de oogen van oningewijden. Elken dag zagen we elkaar enkel aan 't ontbijt, dan gingen we elk onzen gang en Lucca kwam 's avonds thuis met een gedetailleerd verslag van haar amusementen. Ik lachte dan zoo onverschillig mogelijk of het me erg vermaakte, wat haar tot nog grooter buitensporigheden dreef. M'n oom had aanbevelingsbrieven meegegeven aan enkele vrienden zoodat we van tijd tot tijd samen ergens naar toe moesten. Dit was ook het geval voor het tuinfeest door den schatmeester van het hof, de markies Narracho Olivarez. Het was zomer en dus stikheet, maar het feest greep 's avonds plaats en het weer was draaglijk geworden toen we er naar toe reden. De tuinen van Graaf Olivarez lagen niet ver buiten de stad in een droge maar niet al te onaangename omgeving. Onze verwondering kende geen grenzen, toen we de tuinen zelf zagen. Hovenierskunst als door een god uitgevoerd. Alles was zoo aangelegd om een roos te vormen en van binnen waren dan telkens fantasieën er op in alle mogelijke kleuren. Van alle kanten waren menschen toegestroomd om ze te bewonderen; want de Graaf was een zonderling die enkel om wille van z'n kinderen z'n tuinen éénmaal 's jaars openstelde. Hij liep er nu trotsch en gelukkig rond, aan iedereen uitleggend hoe deze bloem zoo mooi was en dit arrangement en dergelijke. In mij vond hij iemand die hem begreep en hij liet me dan ook niet meer los, maar stelde onophoudelijk vragen over het tuinieren in Oostenrijk en de flora in m'n streek. Lucca was er stilletjes van onder gemuisd en zat hevig lief te doen met een piepjong officier die, overtuigd van z'n mannelijke schoonheid, aan z'n moustaches streek met een glimlach als een Mona Lisa. Ze deed alles om m'n blik op haar te trekken en verdubbelde dan haar lieftalligheden. Het officiertje nam haar hand in de zijne, keek lang en teeder in haar oogen, en drukte er dan een zachten kus op, waarna ze zich afzonderden tusschen de struiken, echter niet zonder dat Lucca een beteekenisvollen en spottenden blik in m'n richting had geworpen. Ik was wat op m'n zenuwen gepakt; maar de Graaf liet me niet gaan en vroeg maar voort. Fonteinen spoten zingend in de lucht, het gekweel en gebabbel in een taal die ik moeilijk verstond was als een ver gezang, slanke windhonden praalden weemoedig op hun lange pooten. De Graaf stelde me ten slotte voor aan z'n nicht, gehuwd, heel knap en bekend om haar galanterie. M'n in die streken ongewoon uiterlijk - groote gestalte en blond haar - had haar blik getroffen en ze lispelde zoetjes over allerlei beuzelarijen, terwijl haar oogen iets heel anders vroegen. Ik had een genialen inval en speelde de rol van verliefde, deed of ik heel geestdriftig en bekoord was, wat haar lang niet {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ongevoelig liet. Maar ondertusschen keek ik uit naar Lucca tot ik haar aan zag komen wandelen met haar cavaliere servente. Dan wijdde ik heel m'n aandacht aan m'n zware maar aangename taak en zag schuinsweg dat Lucca zeker niet gecharmeerd was en eerder verbluft. Toen we afscheid namen wist ik een afspraak af te dwingen voor den volgenden dag en op dergelijke wijze dat Lucca het wel moest hooren. We reden zwijgend naar huis, ik met een lach van gelukzalige voldoening op m'n lippen, zij boos en gemelijk. Ze ging zonder meer naar haar kamer, waar ze, zooals ik den anderen morgen van Anita vernam, heftig geweend had en van den heelen nacht niet in slaap had kunnen vallen. Mijn vermoeden was dus bewaarheid, haar rare toeren waren enkel een vreemde vorm van liefde maar haar trotsche koppigheid of wat het ook was wilde dat niet toegeven. Ik dreef het spel nog wat verder en ging in den frisschen morgen naar m'n rendezvous. De Spaansche was al te temperamentvol zoodat ik me niet meer kon terugtrekken en tegen m'n zin den ritus voltrok. Dit was echter een goed punt; want Anita, die langs Pasquin om m'n bondgenoot was, vertelde dat Lucca me had doen volgen en er alles van wist. Ik begreep waaraan ik me verwachten moest en maakte me grondig gereed. De bui brak los na het diner: ik verhaalde onachtzaam de geschiedenis van een weduwe uit onze buurt toen ze beurtelings bleek en rood werd en uitviel dat ik altijd zooveel op weduwen gesteld was - ze zag de Spaansche zeker ook voor een aan -. Ik deed onnoozel maar ze liet me geen tijd: dat ze me altijd bemind had, van den eersten dag af, enkel zoo gedaan had om te zien wat ik eigenlijk voelde voor haar, dat ik een bedrieger en een lafaard was - dat had ze me al wel honderd keer gezegd - dat ze nu wist dat ik haar met dit wijf bedrogen had en dat ze er van onder zou trekken, en dat ze... ze bemerkte echter plots m'n nog steeds half verbijsterden glimlach, lei dien verkeerd uit en vloog de deur uit naar haar slaapkamer, waar ze in volle veiligheid haar hartje kon luchten. Ik zette dus m'n heele batterij aan het werk: Anita moest onrechtstreekschen druk uitoefenen, Pasquin speelde verbindingsofficier en ik bleef voorloopig nog achter de schermen. Het was wel wat laf maar plezierig vond ik het toch dat zij nu de vernederde was en niet langer ik. Anita vertelde haar de gebruikelijke smoesjes: dat ze het niet zoo erg moest opnemen, de mannen zijn nu eenmaal zoo, en ik meende het zoo slecht niet, trouwens had zij zelf ook geen schuld en de tijd heelt alles. Ondertusschen leefde ik als voordien, aan ieder laten hoorend dat m'n vrouw ziek was en dat de dokter bezoeken afried. Dit warm klimaat joeg echter m'n bloed op en na enkele dagen voelde ik weer iets aankomen. De Spaansche ging niet meer; want ik had haar zoo maar laten staan en zoo kwam het dat ik 's avonds door den wijn verhit thuis kwam en nog licht zag branden in Lucca's kamer. Ik dacht niet verder na maar opende haar deur. Ze sliep als een kind met haar mond half open en heur haar als een krans om haar gezichtje. Ik kleedde me snel uit, trok de lakens open en vooraleer ze goed wakker werd was er niet veel meer aan te doen. Verschillende gevoelens worstelden op haar gelaat maar ze liet zich maar gaan en deed flink mee. Het was een heerlijke nacht, m'n eerste echte huwelijksnacht. 's Morgens lagen we moe in elkaars {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} armen, en Lucca schreide zacht en gelukkig haar laatste verdriet uit. Ik suste haar en loog er maar dapper op los; want nu geloofde ze toch alles. Wanneer ze trouwens een pruilmond trok, liet ik m'n lippen glijden over heur haar of haar borsten en ze voelde zich weer zalig. We hadden zoo wel altijd kunnen blijven liggen; maar Anita klopte op de deur en bracht Lucca's ontbijt. Ze scheen in den hoogsten hemel toen ze ons beiden zag want het was echt een goed kind en ze ging snel het nieuws aan Pasquin vertellen iets wat tamelijk lang duurde zooals alles wat die twee te bespreken hadden. We besloten zonder meer Madrid te verlaten want aan die stad bonden ons te veel onaangename herinneringen. Trouwens ik was wat moe van al dat reizen en verlangde naar huis en een rustiger leven. Te Weenen werden we door m'n oom, den baron, met open armen ontvangen. De man scheen over van geluk en wenschte me meesmuilend proficiat over m'n goeden smaak. M'n tante was minder enthousiast; want ze vreesde het te heete temperament van Lucca en was wantrouwig tegenover haar zuidersche schoonheid, doch Lucca's aanvalligheid en de ingetoomdheid die ze zoo goed mogelijk toonde hadden snel het hart der barones veroverd. Er bleef niets over dan na een visiten-tournee m'n landgoed te gaan betrekken. Tonio stond lachend te wachten op het terras, z'n vrouw was bevallen van een mooie, een prachtige tweeling, twee meisjes die Maria en Angelica geheeten werden, want m'n zuster was meter en had niets liever dan dat ze met de kleintjes bezocht werd. Alhoewel ik zelf er niet veel anders in zag dan schreeuwende mormels, loofde ik toch zoo dichterlijk mogelijk hun schoonheid en buitengewone gaven. Lucca was er niet meer van te scheiden en was verontwaardigd toen ik eens liet ontsnappen dat zoo'n klein bucht toch soms verveelde. Ik toonde haar m'n landerijen, waarop de boeren vol ijver werkten en ging wandelen door de mooie heuvels. 's Avonds speelde ik wat op 't clavecimbel en ze zong er met haar kristallen stem bij. Dit jaar was de oogst overvloedig, de wijnkelder, de schuren stonden vol gepropt en ik maakte groote winsten. We waren zoo vurig in onze liefde, dat het niet lang duurde of Lucca werd zwanger. Ze kon dan heel stil zitten droomen vóór den haard met haar hoofd tegen m'n knieën en bereidde aan ons zoontje, want het moest een Rudolf zijn volgens m'n oom, een schitterende loopbaan voor, een leven vol geluk en rozen. In dien tijd huwde Pasquin met Anita, want als een goed dienaar volgde hij steeds de daden van z'n meester. We kregen twee mooie gezonde kinderen, Bruni en Rudi. Toen ze groot genoeg waren om aan de voedster alleen toevertrouwd te worden, deden we een klein reisje, want ik was bang dat Lucca, die sterk vermagerd was, niet meer zoo als vroeger zou zijn. Maar m'n vrees bleek ongegrond. Ze was als een bloem die zich enkel begint te ontplooien en haar schoonheid vermeerderde met den dag. We kusten elkaar als minnaars heel den dag door en wat we ook bezochten, we zagen enkel elkaars oogen. Bruni en Rudi groeiden en speelden en leefden dat het heerlijk om zien was. Ik had besloten dat we zelf hun leermeesters zouden zijn, en daarom nam ik ze mee op m'n wandelingen en leerde hun ongemerkt het werk der landerijen kennen, of speelde hun voor op het clave- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} cimbel, ofwel verhaalde Lucca met haar droomerigste zangstem heldere sprookjes uit het zuiden. De dorpspastoor, die elken Zondag bij ons dineeren kwam, wijdde hen in in de gedachte aan God en droeg er zorg voor dat ze niet te veel als heidenen opgroeiden. Het was een wijs en doorbraaf man, die het leven niet van de slechtste zijde opnam en liever bij een goede wijnflesch zat dan sermoenen uit te deelen. Ik leefde zoo lang en gelukkig, gelukkig en zonder zorgen, met m'n vrouw en m'n kinderen. En vermits ‘le bonheur n'a pas d'histoire’, leg ik het hier maar stil. Enkel voeg ik er nog aan toe dat ik nu nog gelukkig samenleef met Lucca, die eeuwig jong blijft en dat Bruni en Rudi gehuwd zijn, zoodat ik reeds een schare kleinkinderen heb, die langs mijn beenen spelen. Hans VAN ACKER {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Een klein geval HIJ was hun oudste en hun jongste, Gaston. ‘Tony’ noemden wij hem. Dat klonk mooier, modern en sportief. Maar Tony was alles behalve sportief. Hij was een dichter, wij meenden het althans. Wij leerden hem kennen op het college, waar hij verzen schreef die gloedvol waren en romantisch. ‘Een nieuwe Rodenbach?’ vroegen wij ons af. Een knap student was hij niet, zijn hart bleek grooter dan zijn hersens. En daar hielden wij van, van zijn passie. Hij kon speechen en ons bezielen. Desnoods zouden wij voor ons ideaal den dood zijn ingegaan, in de vergaderzaal althans, want wij waren nog jong, vol vuur en verblind. Achttien jaar. Ons contact met het leven deden wij op tijdens de wandelingen. Heimelijk loerden wij naar de meisjes en op zomeravonden vertrouwden wij elkaar onze geheimen toe. Elk van ons had zijn lief, hetzij in werkelijkheid of in verbeelding. Alleen Tony bleek minder openhartig of was hij misschien de minste leugenaar? Maar hij kon luisteren naar onze verhalen, en wie weet, ons misschien begrijpen. Dat begrepen worden hadden wij noodig, het collegeleven was zoo eentonig dat het ons dreigde te verdorren. Het deed ons soms ruw worden of buitenmate romantisch. Soms werd de eenzaamheid onuitstaanbaar. Nog altijd voel ik die zondagnamiddagen toen wij in de kapel zaten, waar de vespers als klaagliederen kreunden. Daar buiten lag het leven: de zon, de straten, de velden, de meisjes, de vrijheid. Er kwam een dag, waarop we als uit een gevangenis werden ontslagen. Een lang verlof scheidde ons nog van het universiteit-loopen. Geen twijfel, Tony Verbergen zou met mij meegaan naar Leuven, Germaansche philologie. Er wachtte ons een heerlijke tijd! Tijdens het verlof ontving ik van Tony een brief. Een brief die mij ontgoochelde: ik zou alleen naar Leuven moeten vertrekken. Wij hadden het ons zoo anders voorgesteld: wij zouden een ‘kot’ huren, ergens in een verlaten straat, tot een stuk in den nacht zouden wij er discussieeren of werken. Maar Tony's vader had het anders gewild, of liever hij had het niet anders gekund. De ‘Handelaarsbank’ was gesprongen! In mijn kinderjaren had ik ook nog over zoo iets gehoord, ik herinnerde mij dat ik naar de bank ging kijken, maar die stond er nog heelemaal en onbeschadigd. Pas nu leerde ik dit begrijpen en me eenigszins voorstellen, wat dit voor Tony, onzen Tony, beteekende. Hij deed staatsexamen om pennelikker te worden en slaagde. Sindsdien vervreemdden wij van elkaar. Ik geloof dat Tony te romantisch was om dien slag te kunnen aanvaarden. Zou hij nog verzen schrijven, speechen voor een betere gemeenschap of zich doodeenvoudig laten drijven en verdwijnen? Ik durfde het hem niet vragen wanneer ik hem ontmoette, en uit vrees hem te kwetsen gewaagde ik er ook niets van in mijn brieven. Trouwens, het correspondeeren hield stilaan op, wellicht omdat we ons tot zakelijkheden en onbenulligheden beperkten. Ik voelde dat ik een vriend had verloren. Het was mijn eigen schuld, mijn fijngevoeligheid belette mij als een man op te treden. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ik wist hoe Tony tegenover de zakelijkheden van het leven stond, kan ik me voorstellen wat zijn kantoortijd voor hem heeft beteekend. Hij zal een van die klerkjes geweest zijn, die krom groeien over hun lessenaar en die met opluchting halfzes hooren slaan. Ik zie hem buitenkomen door de breede poort van zijn bureau, een golf van menschjes, die haastig huiswaarts schrijden en die reeds denken aan morgen. Een heele Piet zal hij wel nooit op zijn bureau geworden zijn, daarvoor was hij te schuchter en het kwam in hem niet op iemand den kop af te bijten om zijn plaats te veroveren. Hij leefde, maar hij was nauwelijks meer dan een machine. Het ware misschien minder erg geworden indien zijn hart van dan af ware stilgevallen. Maar nog altijd leefde zijn droom, zijn smerige romantische droom. Ik kan het niet anders noemen, want droomers droomen zich ziek, ze droomen zich stilaan dood. Nog altijd schreef Tony verzen en 's avonds, na overdrukken kantoortijd, las hij boeken en ze voedden zijn droom. Tijd om met makkers naar de herbergen te gaan had hij niet. Ze hadden het hem dikwijls gevraagd, maar hij had het niet gekund. Hij zou er verstrooid hebben gezeten, een dubber. En de meisjes zouden hem uitgelachen hebben daarbij. Tony werd te wijs voor zijn leeftijd en ook wel te dwaas. Hij geloofde nog in zijn boeken, zijn roekelooze toekomstbeelden. Hij had geen vrienden meer en als hij van vrienden mocht spreken, waren het van zijn boeken. Maar hij begreep niet dat ook zij zijn ongeluk werden. Een mensch mag misschien alles hebben, uitgenomen boeken. Die maken ons kapot, ze leeren ons altijd hooger vliegen, altijd maar meer van ons-zelf vragen, ze laten ons nimmer gerust. Nooit zou Tony rusten vooraleer hij een boek had geschreven. Het boek van zijn jeugd, zijn eigen leven. Het boek van zijn ontgoocheling en romantisme. Misschien was het ook eerzucht die hem tot schrijven noopte. Maar klaar kreeg hij het niet, soms voelde hij zich ziek, leeg en anderzijds te nerveus om het te kunnen voleinden. Dan schreef hij verzen en critici verkondigden, dat ze niet slechter waren dan zoovele andere probeersels. In zijn uitersten nood kon hij misschien tot God spreken, maar God was onstoffelijk en zoo ver van hem af. Daarbij, als kind had hij God leeren vreezen, steeds was de biecht hem een nachtmerrie geweest, wellicht was God hem een Meester en geen Vader of Vriend. Op zijn dorp werd hij als een zonderling beschouwd. Die hem aanspraken gaf hij antwoorden die ze niet verstonden. De menschen lachten er om en toch moesten ze hem respecteeren. Maar dat zijn hautaine houding niet gemaakt was, voelden zij wel. En sommigen kregen medelijden met hem. ‘Ja’, zegden ze, ‘die jongen heeft zijn doel gemist.’ Eerst had de schoolmeester dit gezegd en allen aapten het hem na. Wij kunnen de schouders ophalen en zeggen: ‘Bah, die Tony, wat een brave Hendrik! Een leven zonder dramatische sprongen!’ En inderdaad, zoolang er geen vrouw tusschenkomt, neemt het maar zelden een andere wending. Maar wat er in Tony verborgen lag, zou ook eenmaal in hem blootgewoeld worden. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Er kwam een nieuwelinge op zijn kantoor. Voor zijn kollega's beteekende dit telkens een prettige verwachting of desillusie. Natuurlijk bleek Tony er zich niet om te bekommeren. De anderen vonden haar mooi en sympathiek. En ze hadden gelijk. Vriendelijk was ze en ze had mooie oogen, blauwe. Ze leek iets grooter dan de doorsnee-meisjes, en haar beenen waren daarom niet magerder, maar welgevormd. Julienne, heette ze, een Française, die slechts een paar jaar in een nabije stad woonde. Ze sprak ook Nederlandsch, maar met een vreemd accent. Het bleek dat haar vader officier bij het Fransche leger en haar moeder een volbloed Vlaamsche was, met haar ouders naar Parijs uitgeweken. Men vermoedde dat de officier van zijn vrouw gescheiden leefde, ofwel dood was. ‘Dit komt op hetzelfde neer’, merkte er iemand op. ‘Heeft geen belang’, filosofeerde een ander, ‘ik ben eens benieuwd wie Julienne het eerst zal...’ Natuurlijk algemeen gelach en Tony keek verstrooid op. De collega's merkten plots Tony op en boden hem de eer en... het genoegen. ‘De deugd’, verbeterde een snottertje. Voor zulken praat bloosde Tony niet meer. Hij weerde met de hand af en bleek door te willen werken. Maar het ging hem niet af. Voortdurend dacht hij aan haar. Hoe het kwam wist hij zelf niet. Hij kreeg lust om het dwaasheid te heeten en er mee te spotten. Niet langer echter. Hij kon zichzelf maar moeilijk bedriegen. De eerste dagen scheen Julienne hem niet op te merken. Ze knikte hem van ver ‘goeden dag’, beleefdheidshalve. Maar toen Tony het aangedurfd had haar even aan te spreken, bleek ze verblijd en praatte ze ongedwongen en hartelijk. Den volgenden morgen veranderde haar ‘goeden dag’ in een glimlach. Het was Tony of zijn hart opsprong van vreugde en steeds zocht hij Julienne op. En zij hem. Ze praatten langer met elkaar dan met de andere collega's. En dezen vonden het verdacht. Er werd er soms om gespot, maar niet al te brutaal. Vroeger zou Tony zich om dien spot hebben geërgerd, nu deed het hem deugd. Hij verlangde er zelfs naar, hij voelde zich niet langer een minderwaardige, zich misschien wel een meerderwaardige. Trouwens, Julienne verdook hem haar sympathie niet meer; ook zij luisterde verrukt, wanneer Tony's naam werd genoemd. Het was liefde. Wat verliefden doen is eigenlijk doodeenvoudig. Elkaar ‘engel’ noemen of iets in dien aard, elkaar kussen, elkaars handen streelen en naar de kino gaan, avondwandelen en als het weer gunstig was naar den buiten trekken. Tony was een mènsch geworden. Hij durfde het aan plannen te maken. Ook zij zouden eenmaal trouwen, voor altijd bij elkaar zijn. Wat mag een mensch meer van het leven verwachten? Maar zoo hier geen klink in den kabel kwam, zou het geen leven geweest zijn. Het zou iets anders zijn, wàt weet ik niet, maar àlles behalve leven. Want leven is strijden, lijden en ten slotte sterven. En nochtans, Tony had geen reden om zich over Julienne te beklagen. Ze was op hem verliefd; haar verliefdheid was wellicht ook liefde geworden. Ze kocht hem soms een boek en de verzen, die hij aan haar opdroeg, apprecieerde ze. Niet omdat ze verzen beoordeelen kon, maar {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat ze van Tony kwamen en voor haar bestemd, waren ze haar liever dan deze van de Musset. En om met dien romantischen Franschman te kunnen concurreeren, moet er nogal ernst of liever ‘liefde’ mee gemoeid zijn. Dat Julienne zich door anderen in het duister liet knijpen, geloofde hij niet. Alhoewel een Française, zag ze er minder temperamentvol uit dan haar rasgenooten. Maar we moeten er ook rekening mee houden dat er in haar ook Vlaamsch bloed stroomde. Ze was dus mooi, trouw en niet onverstandig. Wat kan men nog meer van een vrouw verlangen? Ze had misschien één gebrek: groote behulpzaamheid. En de kantoorchef maakt daar dankbaar gebruik van. Als de bedienden huiswaarts waren, ook Tony, vroeg haar de chef om over te werken. Of er werkelijk zooveel werk was, valt te betwijfelen. Wellicht deed de chef haar met opzet overwerken. Want hij was niet te vertrouwen, die chef. De dactylo's konden er over meepraten. Maar bij Julienne durfde hij niet onmiddellijk aandringen. Er was iets in haar dat haar boven de anderen stelde. Op een avond dat het onweerde kwam hij naast haar zitten en vroeg hij of ze schrik had. Ja, ze had schrik, maar niet voor het onweer. Hij had haar hand in de zijne, een oogenblik maar. En al opeens werd Julienne zich van zijn bedoeling bewust. Ze trok haar hand ruw uit de zijne en beefde. Hij streelde haar rug en fluisterde iets in haar oor. Wat hij fluisterde begreep ze niet, zoo ontsteld was ze. Ze werd hoogrood en sprong op. De chef keek haar bedremmeld aan en na zich hervat te hebben probeerde hij het met een kwinkslag goed te maken. Uit cynisme zegde hij dat hij het als een experiment beschouwde. Julienne groette niet eens en vertrok. Dagenlang liep ze er over te piekeren of ze het geval aan Tony zou verklappen. Misschien beter van niet. Maar er was iets in haar dat haar onrustig maakte. Ze voelde te moeten spreken om zich te bevrijden, maar hoe er over beginnen?... Tony ondervond dat er iets haperde en giste er naar. Hij deed het tamelijk tactloos en Julienne maakte zich kwaad. Ze wandelde koppig naast hem. Hij wilde haar als het ware de bekentenis uit den mond persen. Hij drong echter zoo aan dat ze nog norscher werd. Tony voelde zich wanhopig, klein en verloren. Dan begon hij te fleemen en haar te streelen. Ze wendde het hoofd met een ruk om, maar speelde komedie. Had hij de vrouwen gekend, hij zou haar verder met rust hebben gelaten. Maar hij streelde haar opnieuw en smeekte haar als een romantische, versuikerde minnaar. Stilaan begon het ijs in Julienne te smelten. Ze had hem lang genoeg overwonnen. En dan liet zij zich overwinnen... Het was op een eenzame plek tusschen koren en elskanten. ‘Als ge me werkelijk liefhebt...’ en verder kon hij niet. Hun bloed werd meester over hun rede. Twee maanden later wist Julienne, dat ze zwanger was. Tony ‘kon’ het niet gelooven omdat hij niet ‘durfde’ gelooven. Maar Julienne voelde zich 's morgens als zeeziek en ze moest dikwijls braken. Het minste voedsel kon ze op den duur niet meer verteren en ze werd bleek. Als Tony haar kuste voelde hij dat haar mond flets was. Wat stond er hem anders te doen dan aan haar zwangerschap toch maar te gelooven? Hij voelde zich radeloos en bevreesd. Wat {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden de menschen er van zeggen? Hij begreep dat ze het niet langer konden verzwijgen. Maar telkens ontbrak hem de moed thuis van trouwen te praten. Als Julienne het hem lastig maakte trachtte hij haar te paaien: ‘Toekomende week zal ik uw moeder vragen met u te trouwen,’ beloofde hij. Maar als de week om was bleef hij even futloos. Julienne pruilde en verweet hem dat hij van haar niet meer hield. Hij maakte zich kwaad en schold haar uit. Zij begon te schreien en haar armen rond zijn hals te vleien. Hij kuste haar als een automaat, misschien was het beter haar te begoochelen dan haar te ontgoochelen. Julienne werd somtijds bits. Vroeger had hij haar nooit zoo geweten, zoodat hij schrok. Had hij zich in haar vergist? Was ze dan werkelijk niet beter dan de anderen? Maar eens had hij gehoord dat zwangere vrouwen kitteloorig zijn en hij probeerde haar toestand te begrijpen. Hij zou een besluit nemen, voor de zooveelste maal, maar thans zou er wel iets van terecht komen. De chef bleek het gevalletje met Julienne vergeten te zijn. Opnieuw vroeg hij haar over te werken. Ze aarzelde maar aanvaardde toch. De collega's hadden het opgemerkt en loenschten naar Tony. Hij beet op zijn vingernagels om zich te beheerschen. Hij voelde zijn hart feller kloppen en het werd hem onmogelijk een optelling te maken. Eindelijk sloeg het half-zes. Een collega stapte met hem op. ‘Ge moet een oogje in 't zeil houden,’ spotte hij. ‘De chef schijnt verduiveld verliefd op Julienne!’. Een messteek zou Tony minder pijnlijk hebben getroffen. ‘'t Kan me niet schelen,’ snauwde hij zijn collega af. ‘Als 't nood doet zijn er anderen genoeg.’ Er waren anderen genoeg, inderdaad. Maar toen hij van zijn collega afscheid nam keerde hij terug naar zijn bureau. Julienne had zich voorgenomen desnoods den chef een kaakslag te geven. Maar in het begin liet hij zich eerbiedigen. Hij gebaarde met ijver te werken, maar af en toe blikte hij naar Julienne op. Hij kwam vóór haar zitten en stak nerveus een sigaret op. Met de anderen had hij het minder moeilijk gehad. Trouwens, het was ook nooit meer dan een avontuurtje van hunnentwege geworden. En lang mocht het van beide zijden niet duren om het mooi te doen blijven. Nu voelde de chef dat hij het met Julienne ernstiger meende. Misschien zou hij haar nooit in den steek laten. Misschien was het liefde, misschien was zij de vrouw die hem, levensbeu, nog iets anders van het leven kon geven? Nooit had hij als toen naar woorden moeten zoeken. En plots flapte hij het uit dat hij haar liefhad, dat al dat andere maar spel was, dat zij alleen maar zijn honger kon stillen. Julienne veerde niet op en gaf hem geen kaakslag. Ze voelde zich lam en willoos. Haar mond sperde een oogenblik open, haar kaakspieren werden als geëlectriseerd en plots brak ze in snikken los. Ze vouwde haar armen op haar machine en vlijde er haar hoofd op neer. Iets, dat haar maanden pijnigde, werd als een zweer in haar opengestoken. Het gaf haar een gevoel van verlossing, bijna een gevoel van buitenwereldsche vreugde. De chef streelde haar krieuwelend haar en ze liet hem begaan als werd ze als een kind geaaid. Maar met een ruk werd de deur opengestooten en stond Tony in het bureau. Hij zegde niets, hij voelde zich bleek worden en als dronken strompelde hij naar buiten. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien nacht heeft Tony niet kunnen slapen. Voortdurend zag hij Julienne voor zich opdoemen. Hij vocht als het ware tegen haar schim, maar telkens zag hij haar zooals ze zich aan hem had gegeven. Haar schroeiende mond zoog hem als willoos, de adem van haar neusvleugels blies als een bries over zijn koortsig gelaat, hij greep haar verwilderd haar dat zacht was als zijde, hij zag alles om hem heen als met vuur overgoten. Soms vloekte hij luidop en verwenschte hij haar, God zou haar straffen. Maar hij zou niet wachten op God, hij zou het zelf doen. Hij dacht er wellustig over na hoe zich het geraffineerdst te wreken. Doch toen de morgen aanbrak was hij enkel in staat drie uren later de grens over te rijden. Men zegt dat hij geleefd heeft als een vagebond. Soms voelde hij zich opgelucht, er was niets dat hem nog begoochelde. Uren kon hij langs de straten slenteren en als hij geld had kon hij de liefde koopen. Altijd iets nieuws en ten slotte altijd hetzelfde... En op een avond is hij weergekeerd. Voor het laatst wilde hij nog eenmaal de menschen zien die hem hadden gekend. Hij wilde weten hoe het met zijn moeder was, met zijn vader. Nog eenmaal wou hij thuis slapen en vaarwel zeggen. Hen zeggen dat hij niet ongelukkig was en dat de wereld schoon is. Dat de wereld groot is en de mensch maar een mier. Dat God de wereld voor ons heeft geschapen en dat wij ze moeten ontdekken. Zijn ouders waren niet dood zooals hij soms had gevreesd. Hij heeft zich aan tafel gezet en ze hebben hem te eten gegeven. Alles bleek te zullen worden gelijk vroeger. En almeteens zag hij een foto op den schoorsteen. Julienne! Maar die leefde niet meer. En boven hoorde hij gestommel van iemand die uit een bed kwam. ‘Ge moet niet schrikken,’ zei zijn vader. En toen wist hij dat het zijn kind was. Remi BOECKAERT {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Kleine wintermuziek Geschreven in een boek een dag van wind en regen gezeten in een hoek alleen langs binnenwegen. Geschreven in een boek los blad er in gelegen oud kind weer op bezoek geroeste lier, gebroken degen Geschreven in een boek los blad in wind en regen naar niemendal op zoek maar dankbaar voor genegen laat-winters droombezoek. II'45 Zonsondergang Ben je moe, ben je af, met gekneusde voeten en het hart vol van draf van dromen en wroeten - Laat je leve' als een boek glijden uit je handen, leg het weg, in de hoek, bij de andre banden: Poëzie van de jeugd - prozaiese zonden - en toneelspelersvreugd: maskers op de wonden. Laat het glijde' en bekèn tot jezelf en allen: arme schoft die ik ben, ik laat 't àl afvallen! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} En leg 't weg in de hoek en treed in de rangen van die zitten voor 't doek van zonsondergangen - Naar niets meer op zoek. IV'45 Schrijfhand Hand die voor me op tafel ligt, eens van een kind, tans man geworden, hand in het bleke lampelicht, half bloesemend nog, reeds half verdorde - O waar, waar zijn ze heen, de tijden, toen je nog zo onhandig was, maar onbedaarlik levensblijde, dat ik er slechts Geluk uit las? In 't werk heb je vuur geblust en werkend leerde je sterk worden maar blussend kwam in jou de rust waar mijn geluk traag in verdorde - Hand, die mijn weenoog sluitend sust!... V'45 Gedicht Gedicht waar ik naar hengel zwaar hoofd over mijn ziel zwart water witte engel onder het schip zijn kiel. Gedicht, dames en heren, die lacht: literatuur! U wil dat wij vereren het leven en zijn vuur? Gedicht, dat vuur, die tengel, ben jij, pijl in mijn hiel! En 't leven sinds gebengel touwladder uit mijn ziel. VII'45 Joh. DAISNE. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Het probleem der portretwaarde VAAK heb ik mij afgevraagd of de personages op de schilderijen onzer groote 17de eeuwers er ook zoo hebben uitgezien als zij daar staan afgebeeld. Ten aanzien van de kunstwaarde dezer doeken maakt dit uiteraard geen verschil; men zou het alleen graag willen weten. Allereerst deze overweging: in een tijd, die de foto als mogelijkheid van vereeuwiging nog niet kende, moet in zake gelijkenis de opdrachtgever in het algemeen strenger eischen hebben gesteld dan tegenwoordig, nu men de foto (en zelfs reeds de film) heeft voor het ‘echte’ gezicht, en het schilderij, desnoods, voor de afval van het ‘echte’, - de artistieke aspecten er van. Natuurlijk zijn er nog genoeg brave burgers, die uitsluitend gelijkenis vragen wanneer zij eenmaal in de beurs tasten, en genoeg schilders die zich daarbij aanpassen; maar een verschuiving moet er toch hebben plaats gehad: een kunstenaar als Kees van Dongen is in de 17-e eeuw nauwelijks denkbaar als societyschilder! A priori mogen wij dus verwachten, dat de gelijkenis bij Rembrandt, Hals, Jan Steen, Vermeer, Van der Helst, etc. grooter is dan bij de corypheeën van tegenwoordig. Maar hoe wil men dit aantoonen? Een probleem, boeiender en, lijkt mij, ook belangrijker dan beschouwingen over het vernis of twisten om de echtheid van handteekeningen... Men zou kunnen beginnen verschillende portretten van een en dezelfde persoonlijkheid met elkaar te vergelijken, - hetzij van de hand van verschillende kunstenaars, hetzij van een; het eerste zal vrijwel alleen voorkomen bij vorstelijke of beroemde personen, het tweede vooral bij het zelfportret (Rembrandt!), het portret van de vrouw van de kunstenaar (Rubens, Jan Steen, Rembrandt al weer), of in de gevallen waarin een schilder bij een vorst, een edelman of een prelaat in dienstbetrekking was. Neem b.v. de portretten van Willem de Zwijger, wat hebben zij ons te vertellen? Een bezwaar is hier al dadelijk, dat deze schilderijen op verschillende leeftijden gemaakt zijn, - evenals Rembrandt's zelfportretten, - zoodat een ontbrekende onderlinge gelijkenis (bij Willem de Zwijger is de overeenkomst tusschen de portretten m.i. vrij gering) nog niet de schilders ten laste gelegd hoeft te worden, en zich wellicht zoo zou hebben voorgedaan, indien men op dezelfde tijdstippen foto's had genomen. Het menschelijk gelaat is nu eenmaal onophoudelijk in wording, en verandert van jaar tot jaar, - onder invloed van ziekte, lijden, wijzigingen in haaren baarddracht, soms heel sterk zelfs. Daarnaast is er zelfs nog een fluctuatie van dag tot dag, ja haast van uur tot uur, zoodat ook een geringe overeenkomst tusschen twee geschilderde portretten, vlak na elkaar vervaardigd, niets bewijzen zou. Let maar eens op hoe sterk foto's kunnen variëeren, op een en dezelfde zitting genomen. Men heeft niet alleen zijn ‘beau jour’, maar ook zijn ‘belle minute’... Men kan het probleem anders stellen en zich afvragen of het eene geschilderde portret van het andere afwijkt op dezelfde wijze als de eene foto van {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} de andere. Kennelijk is dit niet het geval: aan de meest scrupuleuze portretschilder, van voorheen en thans, worden ‘afwijkingen’ toegestaan, die uit zijn kunstenaarspersoonlijkheid voortvloeien en die dus een geheel andere oorsprong hebben dan de afwijkingen op de foto. Ook de fotograaf is een kunstenaar, zal men zeggen; maar ik geloof toch niet, dat men er ooit in slagen zal de afwijkingen van zijn foto's van de werkelijkheid met zijn artistieke persoonlijkheid in verband te brengen (tenzij hij sterk retoucheert, maar dan is het geval niet zuiver meer). Men dient zich trouwens rekenschap te geven van de moeilijkheid om ‘werkelijkheid’ en ‘schijn’ van elkaar af te grenzen in dezen. Iedere foto brengt als het ware een stuk werkelijkheid; dat de foto's onderling verschillen, berust alleen daarop dat het inderdaad slechts een ‘stuk’ is dat zij brengen, een fragment, of aspect, nooit de geheele werkelijkheid. Afwijkingen van de werkelijkheid gehoorzamen hier aan physische wetten die zelf tot de werkelijkheid behooren. In het schilderij daarentegen doet zich de psychische factor gelden, al treedt deze dan ook soms, b.v. in het goed gelijkende portret, weinig op de voorgrond. Alle portretten van een en dezelfde hand vertoonen een zekere ‘familiegelijkenis’, - uiting van de persoonlijkheid van de schilder, die men bij het becijferen der portretwaarde van de totaalindruk moet aftrekken. Maar, is dit ‘aftrekken’ van gelijkenissen reeds een uitermate hachelijk schatterswerk, nog lastiger is het die ‘familiegelijkenis’ als zoodanig op te sporen en met eenige kans op exactheid te bepalen. In welk opzicht lijken het Joodsche Bruidje en kapitein Banning Cocq van de Nachtwacht op elkaar, afgezien van de voor de hand liggende omstandigheid dat zij in dezelfde ‘stijl’ geschilderd zijn (wat trouwens ook maar ten deele juist is)? Maar het gaat hier niet om een stijl, het gaat om de gelijkenis, en men ziet nog niet goed hoe een zelfportret van Rembrandt en het conterfeitsel van Elizabeth Bas onder dit zuiver ‘menschelijk’ gezichtspunt tot een en dezelfde categorie herleid zouden kunnen worden. Sommige kunstcritici hebben zich van de moeilijkheid afgemaakt door te beweren, dat de schilder altijd ‘zichzelf’ uitbeeldt, - een theorie die men zeer scherp geformuleerd vindt in een bekende passage uit The Picture of Dorian Gray. Een goed geschilderd portret, zegt Wilde hier ongeveer, is steeds een afbeelding van de kunstenaar, niet van het model; de schilder openbaart op het doek alleen zichzelf. Een extreme, een paradoxale theorie, - maar een theorie, die zelfs in den mond van Wilde toch uitsluitend betrekking kan hebben op de ‘ziel’ van de kunstenaar, niet op diens uiterlijk! Voor de ziel neemt men dit soort zelfprojectie ook zonder meer aan, - het beteekent immers alleen maar, dat de schilder een eigen stijl heeft, dat hij een kunstenaar is, - maar juist dit brengt ons geen stap verder zoodra het gaat om het in rekening brengen van zichtbare gelijkenissen. De ‘familiegelijkenis’, wortelend in de persoonlijkheid van de schilder, wat die verder als berekenbare factor ook waard moge zijn, is niet het eenige dat van de totaalimpressie moet worden ‘afgetrokken’ om de ware, of misschien is het beter te zeggen: de fotografische gelijkenis te vinden. Behalve de schilder {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} is het ook zijn tijd die invloed heeft op het eindresultaat: er bestaat een ‘tijdgelijkenis’ die in de 17-e eeuw nu wel niet zoo bijzonder groot schijnt te zijn, - in tegenstelling tot de Middeleeuwen, in het algemeen tot alle primitieve, weinig op individualiseering ingestelde perioden, - maar die toch niet geheel verwaarloosd mag worden. Dringt de tijdgelijkenis zich sterk op de voorgrond, dan lijken de portretten van persoon A en persoon B, geschilderd door schilder B resp. schilder D, die in dezelfde tijd leven, meer op elkaar dan het portret van A, geschilderd door D, op het portret van A, geschilderd door de drie of vier eeuwen later levende E, waarbij wij voor deze gelegenheid veronderstellen, dat A Mathusalem concurrentie aandoet. Maar al weer: hoe de tijdgelijkenis aan te toonen, te meten, onder woorden te brengen, in minder sprekende gevallen? Geabstraheerd zou ook moeten worden van de invloed van haar- en baarddracht, kleeding (vooral bij de vrouw!), belichting en entourage en dergelijke factoren, die een zeer reeële tijdgelijkenis teweeg kunnen brengen, zonder dat er van een gelijkenis in de hier bedoelde zin sprake is, n.l. in de zin van een overeenkomst in artistieke opvatting van het menschelijk gezicht bij de meest uiteenloopende schilderfiguren uit een en hetzelfde tijdvak. Naar mijn meening is het vraagstuk van de gelijkenis van portretten uit vroeger tijden minder goed door dergelijke ‘exacte’ besommingen op te lossen dan langs intuïtieve weg, waarbij de wetenschappelijke betrouwbaarheid toch niet geheel prijsgegeven behoeft te worden. Bij datgene wat iedere volstrekt betrouwbare wetenschappelijkheid van meet af aan in den weg staat: onbekendheid met het menschelijke materiaal in kwestie, moeten wij ons neerleggen. Wij zullen nooit weten hoe een Rembrandt, een Hélène Fourment, een Willem de Zwijger, er ‘in werkelijkheid’ hebben uitgezien. Wij weten alleen, ongeveer, hoe onze eigen tijdgenooten er uitzien, - wij herkennen hen op grond van onze desbetreffende voorstellingen en herinneringsbeelden, - wij kunnen aangeven in hoeverre hun portretten gelijken of niet gelijken. Welnu, indien dit dan onze eenige zekerheid is, waarom dit hedendaagsch materiaal dan niet als vergelijkingsobject gebezigd? Waarom niet de portretten van Rembrandt vergeleken, in plaats van met Rembrandt zelf, met een tijdgenoot die veel op de portretten van Rembrandt lijkt, of, indien deze tijdgenoot niet te vinden is, met onze subjectieve, doch op veelzijdige ervaring berustende voorstellingen van hoe zoo iemand er uit zou moeten zien? Dit lijkt misschien fantastisch; maar ik zal zoo aanstonds enkele concrete voorbeelden geven, die wellicht een eenigszins ander licht op de zaak zullen werpen. Vergeten wij ook niet, dat deze methode door verschillende personen zou kunnen worden toegepast. Wanneer van twintig beoordeelaars achttien er beweren, dat zelfportret A meer met hun subjectieve voorstelling van ‘een Rembrandt’ strookt dan zelfportret B, dan kunnen wij gevoeglijk aannemen op den bodem der feiten te staan. De kans, dat A inderdaad beter lijkt dan B nadert dan vrijwel tot zekerheid. - een zekerheid, in dit geval verkregen door een wetenschappelijk waardevol com- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} bineeren van subjectieve indrukken (ongeveer op dezelfde wijze als waarop Heymans en Wiersma karaktereigenschappen vaststelden met behulp van een enquete: de personen, die de lijsten invulden, konden zich stuk voor stuk vergissen, maar de onderlinge overeenstemming tusschen hun opgaven had toch een wetenschappelijke beteekenis). Neem het bekende ‘Huishouden van Jan Steen’, uit het Mauritshuis, en leg daarnaast het ‘Driekoningenfeest’, uit Cassel. Op beide schilderijen komen zoowel Jan Steen zelf als zijn eerste vrouw Grietje van Goyen voor. De tijdsruimte tusschen de beide scheppingen kan men op gemiddeld 8 jaar stellen: het eerste is tusschen 1655 en 1660 geschilderd, het tweede tusschen 1661 en 1669. Een dusdanig leeftijdsverschil drukt zijn sporen op de gezichten; intusschen kan ik niet zeggen, dat de schilder en zijn vrouw er op het tweede schilderij veel ouder uitzien dan op het eerste. Grietje is op het eerste iets voller in het gezicht, Jan op het tweede waarschijnlijk iets meer gerimpeld. Een en ander is daarom zoo moeilijk te beoordeelen, omdat de uitdrukking van de gezichten (bij Grietje op het tweede schilderij vroolijker, uitgelatener dan op het eerste, bij Jan op het tweede komisch berispend of verbaasd, op het eerste lustig zonder meer) een schatting van de leertijd in de weg staat. Vragen wij ons af welk van de portretten het best moet hebben geleken, dan dienen wij deze vraag dus te vervangen door die andere vraag: in hoeverre zouden deze portretten afbeeldingen kunnen zijn van thans levende personen, die wij kennen, of zouden kunnen kennen? - eenvoudiger geformuleerd: welke van deze twee paren portretten maakt het meest de indruk van een werkelijk, levend mensch? Daarbij veronderstellen wij natuurlijk, dat een afwijking van de portretwaarde niet tot resultaat heeft dat wij met bepaalde typen uit onze omgeving juist een grootere, in plaats van een geringere gelijkenis ontdekken, - een grootere, in plaats van een geringere menschelijke authenticiteit. In theorie is dit denkbaar: wanneer een portret slecht lijkt, kan het bijzonder goed lijken op een willekeurige andere persoon! Maar practisch behoeven wij m.i. met deze mogelijkheid geen rekening te houden. Het antwoord nu kan niet twijfelachtig zijn. Jan Steen komt ons menschelijk veel nader op het eerste schilderij, - op het tweede lijkt hij beter op een bulldog, - en Grietje eveneens, al zijn de verschillen hier minder sprekend. Op het ‘Huishouden’ is Grietje meer een Hollandsche vrouw zooals men ze hier nog ziet, op het ‘Driekoningenfeest’ doet zij iets te veel aan een schalksche bacchante à la Rubens denken. Het gezicht van Jan Steen op het ‘Huishouden’ is een van de merkwaardigste facies die ik mij herinner ooit gezien te hebben: ondanks alle vroolijkheid scherp en starend, ietwat visionair zelfs, - de kop van een genie. Ik teeken hierbij nog aan, dat op het tweede doek Grietje's gezicht mij aantrekkelijker voorkomt, - dergelijke overwegingen mogen natuurlijk op ons oordeel betreffende de menschelijke authenticiteit geen invloed hebben. Hierna wil ik een analyse geven van de portretwaarde van de Officieren van de St. Joris Doelen van Frans Hals, van 1627 (Stedelijk Museum te Haarlem). {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaat een gelijknamig schilderij van 1616: men zou de namen der officieren willen vergelijken, ten einde eventueele gelijkenissen op te sporen! Naar mijn meening zijn het zonder uitzondering andere officieren (is dit mogelijk in elf jaar tijd?); maar juist bij degenen die naar de ‘intuïtieve’ methode slecht afgebeeld lijken kan ik mij natuurlijk vergissen. Het schilderij van 1627 bevat een elftal officieren, van wie er, wanneer ik op mijn indrukken afga, acht een vrij hooge portretwaarde vertoonen. De een meer dan de ander; vooral enkele donkere (‘Vlaamsche’) types hebben het overtuigende van fotografieën: men herkent kennissen en familieleden, men ontdekt, dat een van hen op Frederik Van Eeden lijkt, men voelt zich op vertrouwd terrein! Met de drie anderen evenwel, de uiterst links en uiterst rechts gezetene en vooral de vaandrig staande in het midden, weet ik niets aan te vangen, en ik verdenk Frans Hals er van, dat hij deze, waarschijnlijk leelijke en onaantrekkelijke officieren flatteuzer heeft geconterfeit dan hij zou hebben gedaan met een volledige vrijheid van handelen. Flatteeren met het penseel hoeft de menschelijkheid nog niet dadelijk aan te tasten; maar een realist als Hals kon dit procédé misschien minder straffeloos toepassen dan menig ander schilder. In mijn oogen is de bedoelde vaandrig in het geheel geen mensch meer, maar een aangekleede pop; opvallend is ook, dat de techniek hier dadelijk veel slordiger en improviseerender is geworden. De door mij geschatte portretwaarde van deze elf schutters heb ik door cijfers tusschen 1 en 10 aangegeven, en kom daarbij tot het volgende resultaat. Zittend van links naar rechts: 3, 7, 6, 8, 9, 2, - staande van links naar rechts: 6, 1, 7, 8, 8. Laat men deze schatting nu nog door twintig of dertig andere onderzoekers verrichten, geheel onafhankelijk van elkaar, dan zou men tot een gemiddelde kunnen komen, dat de werkelijkheid op een of ander wijze benaderen moet. Boeiende secundaire problemen, die zich bij een dergelijk onderzoek voordoen, kan ik hier slechts aanstippen. Ieder onderzoeker heeft uiteraard zijn eigen stel normen, samenhangend met aard en uitgebreidheid van zijn kennissenkring; hoe grooter die kring, des te gevarieërder en beweeglijker de normen, en hoe meer kans dat de normen van de eene onderzoeker samenvallen met die van de andere. Een methode, die op de hier geschetste lijkt, past men voortdurend onbewust toe wanneer men nieuwe gezichten ‘registreert’, en deze aan de reeds bekende toets. Daarbij komt men er vaak toe ‘typen’ vast te stellen: groote groepen van op elkaar gelijkende gezichten, naar meer of minder subtiele kenmerken, dus meer op de expressie betrekking hebbend dan op vorm en kleur van het gezicht, grootte van de neus, kleur van de oogen, en zoo meer. Een wetenschappelijke behandeling van dit soort ‘physionomische’ problemen staat nog geheel in de kinderschoenen. Voorts zou men, vooral in verband met de volgens de intuïtieve methode slecht gelijkende portretten, willen weten of het menschelijk type zich misschien in drie eeuwen eenigszins gewijzigd heeft, m.a.w. of er een ‘tijdgelijkenis’ bestaat, die in de snit der gezichten zelve zetelt. Van Frans Hals' schuttersofficieren is opvallend het robuuste, vitale, degelijke, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} betrouwbare: heeft de schilder dit er zelf ingelegd, of is het een van hun tijdskenmerken? En indien het eerste, is dit dan een eigenaardigheid van Frans Hals alleen of van alle 17-e eeuwsche schilders gezamenlijk? Het valt te betreuren, dat het beschikbare materiaal waarschijnlijk niet rijk genoeg is om dergelijke vragen te beantwoorden; met name het ontbreken van dezelfde groepen personen, geschilderd door verschillende kunstenaars, doet zich hierbij pijnlijk gevoelen. S. VESTDIJK. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam prof. dr. Johan Huizinga TIJDENS de bezetting werd Prof. Dr. Johan Huizinga door de Duitschers in een interneeringskamp opgesloten. Hij verliet het als een gebroken man. Hij is gestorven zonder de bevrijding van zijn vaderland te hebben kunnen bijwonen. In hem herdenken wij den meest vooraanstaande onder de historici van de Nederlandsche taalgemeenschap, een van de grootste geschiedschrijvers van onzen tijd. In deze hulde betrekken wij tevens het dappere en gemartelde Nederlandsche volk, dat van den aanvang af, door zijn taai verzet, een voorbeeld is geweest voor alle onderdrukte naties, en dat voor zijn bevrijding den zwaarsten tol heeft moeten betalen. Te Groningen op 7 December 1872 geboren, behoorde Huizinga tot den kleinen, voornamen kring van een doopsgezinde omgeving. Hij ontving zijn akademische opleiding in zijn geboortestad. Het Nederlandsch universitair onderwijs kende toen nog niet de scheiding tusschen filologie en geschiedenis, die ons sinds lang vertrouwd is. Dat verklaart hoe Huizinga, later vooral als historicus bekend, heeft kunnen promoveeren op een verhandeling over ‘Vidushaka in het Indisch Tooneel’. Hij werd leeraar in de geschiedenis aan de H.B.S. te Haarlem, professor te Groningen (1905), welke Universiteit hij in 1915 voor Leiden verliet. Koningin Wilhelmina droeg hem op prinses Juliana in de vaderlandsche geschiedenis te onderrichten. De vorstin bracht hem later een verdiende hulde door hem te verzoeken als getuige op te treden bij het huwelijk van de kroonprinses. In 1932 werd Huizinga algemeen voorzitter van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, en naderhand rector van de Leidsche Universiteit. De man, die door zijn ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ een internationale faam verwierf, was in den omgang de eenvoud, ik zou haast zeggen, de schuchterheid zelve. Welsprekend was hij niet: bij den aanvang van meer dan één lezing onderging het publiek aanvankelijk eenige ontgoocheling, tot het dan plots de onvergetelijke diepte van den inhoud en de voldragenheid van den vorm door het eentonige debiet voelde heenbreken. Overschouwt men het oeuvre van Huizinga, dan treft vooral hoe uitgestrekt het gebied was waarop hij zich bewoog. De overheerschende trek van zijn wetenschappelijk streven is het gericht zijn op de cultuurgeschiedenis. Zijn schitterendste verwezenlijking op dat terrein blijft het reeds genoemde ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, dat in 1919 voor het eerst verscheen, en sindsdien herhaaldelijk werd herdrukt en in de verschillende wereldtalen vertaald. Huizinga, die zich zoo vlot in de hoogere sferen van de synthese bewoog, heeft het niet versmaad aan den dorren voorarbeid mede te werken, dien men gemeenlijk als de taak van de harde wroeters in het vak beschouwt. Zijn Haarlemschen tijd heeft hij benut tot het uitwerken van ‘De Opkomst van Haarlem’. Hij toonde er o.a. aan dat deze stad haar recht via 's-Hertogenbosch aan Leuven heeft ontleend, wat vooral van beteekenis is als men bedenkt dat het Haarlemsche stadsrecht op zijn beurt het moederrecht van een groot aantal Nederlandsche {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} steden is geworden. Ook heeft hij zich de moeite getroost een uitgave te bezorgen van ‘De Rechtsbronnen der stad Haarlem’ (1911). Het wezen van de geschiedkundige wetenschap vormt bij Huizinga het onderwerp van twee bundels: ‘Cultuurhistorische Verkenningen’ (1929) en ‘De Wetenschap der Geschiedenis’ (1937). Om de strekking van zijn eigen prestaties op historisch gebied te begrijpen, is het gewenscht even op de opvattingen in te gaan, die Huizinga daarin ontwikkelt. Wat is geschiedenis? Is om te beginnen de geschiedenis een wetenschap? Dan moet zij weer, ingevolge de bepaling, die zegt dat wetenschap alleen over het algemeene handelt, zich boven het afzonderlijke geval kunnen verheffen. Zij is echter de kennis van het slechts éénmaal gebeurde, de kennis van een oneindige reeks individueele gevallen. Zij schijnt, in dat licht gezien, op den rang van de wetenschap geen aanspraak te kunnen maken. Vooraanstaande geesten in de XIXde eeuw hebben daarom getracht haar op een meer exacten grondslag te vestigen. Dat streven vinden we vooral in twee richtingen terug, bij de school van het historisch materialisme, en bij hen die de geschiedenis, en speciaal de kultuurgeschiedenis, ‘naar de normen van de natuurwetenschappelijke methode’ hebben trachten op te bouwen. Daartegen is weer verzet losgekomen en die pogingen om enge causaliteitsverbanden of wetmatigheid in de historische wetenschap in te voeren zijn weer opgegeven Huizinga zegt ons dan, in zijn welluidende, gedragen taal, wat de geschiedenis wel is: ‘Haar taak bleef de wijde en wisselende en oneindig gevarieerde, om vast te stellen en te beschrijven al wat een tijd van het verleden der menschelijke samenleving weten wil, al wat de overlevering over zulk verleden toestaat te weten. Haar weten bleef een inzicht, een verstaan van samenhang, een voorstelling van bijzondere feiten... Haar objekten bleven altijd complex, altijd diffuus, 't zij klein of groot, nooit te isoleeren uit den stroom van het gebeuren, onherhaalbaar, onherleidbaar’. (‘De Wetenschap der Geschiedenis’, blz. 33-34). Maar dan moeten we opnieuw de vraag stellen: als de geschiedenis geen eigen wetten bezit, ziet zij de individueele feiten dan los van elkaar, als bij haar het causaliteitsbegrip slechts van beperkte gelding is, raakt dan in haar betoog de zin voor het algemeene niet zoek, en verliest zij niet het recht als wetenschap te worden beschouwd? Neen, luidt het antwoord, de historicus ziet in het verleden zekere vormen. Om die ook voor anderen zichtbaar te maken, tracht hij feitelijkheden zinrijk te rangschikken’. (Ib., blz. 54) ‘De historicus dus ontwaart in de verschijnselen van het verleden zekere ideëele vormen die hij tracht te be schrijven. Hij om schrijft ze niet als zoodanig, dat is immers de taak der sociologie, maar brengt ze in een bepaalden samenhang van eenmalig historisch verloop der aanschouwelijke voorstelling... Hij ziet die vormen altijd in actu.’ (Ib, blz 64-65). Geen wetten dus, geen strenge causaliteit, maar vormen, door andere wetenschappen aan de hand gedaan, vormen waarin de feiten worden in beweging gezien, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dat maakt in de geschiedenis mogelijk de betrachting van het algemeene, die haar tot wetenschap verheft. Revolutionnair is deze opvatting niet. Huizinga heeft alleen op heldere en genuanceerde wijze geformuleerd, wat velen vóór hem gevoeld en min of meer bewust hebben toegepast. Overbodig was een dergelijk theoretisch exposé evenwel niet, want uitgestreden is de strijd geenszins. De titel van het hoofdwerk van Huizinga luidt: ‘Herfsttij der Middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden.’ De keus van het studieobjekt is op zich zelf reeds typisch. De levens- en gedachtenvormen, die de schrijver uit de teksten afleest, men krijgt den indruk dat zij zijn als ‘gegeven’, dat de voornaamste taak van de historie is ze in hun groote samenhangen ter kennis van den lezer te brengen, en dat het op de verklaring van hun ont staan en be staan minder aankomt. De aanhef van het eerste hoofdstuk, ‘'s Levens felheid’, hamert reeds dadelijk in het brein van den lezer een reeks schrille contrasten, in wier teeken het streven naar levensschoonheid van de eindigende middeleeuwen dient te worden gezien. De kennis van de levens- en gedachtenvormen van een tijd, hun beteekenis voor het gebeuren van dien tijd, ook als zij niet rationeel te verklaren zijn, dat tracht Huizinga den lezer bij te brengen. Hoofdstuk VII, ‘De beteekenis van het ridder-ideaal in krijg- en staatkunde’, is hiervan misschien het sprekendste voorbeeld. In de late middeleeuwen leven de oude ridder-idealen nog voort, ridders voeren nog strijd met elkaar, volgens de vaste code van een soort hoogstaand spel. Maar ondertusschen heeft de krijgskunde vorderingen gemaakt, zoodat het naleven van de verouderde regelen meer dan eens noodlottig wordt. Huizinga's oriëntatie naar de studie van dergelijke levens- en gedachtenvormen vertegenwoordigt een reaktie tegen het al te uitsluitend aandacht wijden aan stoffelijke faktoren. Ook in het gebruik van de bronnen beteekent ‘Herfsttij’ een waarschuwing: Huizinga herstelt de letterkundige bronnen in eere, die men vóór hem al te zeer was gaan verwaarloozen ten voordeele van archiefbronnen (oorkonden, rekeningen en dergelijke). De levens- en gedachtenvormen die Huizinga bestudeert verhouden zich als een spel tot de rauwere werkelijkheid van het materieele leven. Het probleem van het spel in het leven, het spel niet enkel van het kind, maar ook en vooral van den volwassene, is hem blijven bekommeren. Hij heeft het in latere jaren op het denkbaar ruimste plan onderzocht, doorheen de gansche menschelijke beschaving. De neerslag van zijn onderzoekingen vindt men in zijn laatste groot werk. ‘Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der kultuur’ (1937). Als opvatting en struktuur zet het de lijn voort door Huizinga in ‘Herfsttij’ aangegeven. Anders is het gesteld met het boek ‘In de Schaduwen van Morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd’ (1935). Het is geen geschiedkundig werk, - de titel impliceert het reeds. Het handelt over het heden, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} niet over het verleden. Schrijver gaat gedrukt onder het bewustzijn, dat onze beschaving een zware krisis doormaakt. Hij zoekt het wezen van die krisis te bepalen. Zij strekt zich uit tot alle domeinen van de Westersche kultuur; zij blijft niet beperkt tot de ekonomie; zij houdt niet alleen verband met de opkomst van totalitaire ideologieën; zij geldt ook voor de wetenschap, ook voor de meest exacte wetenschap, en in dat opzicht, maar in dat opzicht alleen, treft den hedendaagschen mensch geen schuld. Het is geen geschiedkundig boek. Toch kon het moeilijk door een niet-historicus geschreven zijn. Het eerste hoofdstuk ‘Ondergangsstemmingen’, geeft reeds een ‘Herfsttij’-beeld, dat in de gebruikte middelen doet denken aan Huizinga's klassiek geworden boek. De volgende hoofdstukken zijn doorloopende ‘diagnose’. De konklusies zijn bondig, wat de vooruitzichten voor de toekomst betreft: ‘De historie kan niets voorspellen, behalve één ding: dat geen groote wending in de menschelijke verhoudingen ooit uitkomt in den vorm, waarin vroeger levenden zich haar hebben verbeeld’. (‘Schaduwen’, blz. 210). Een woord dus dat de deur openlaat voor de hoop, ingegeven door de overtuiging, bij den historicus, van de beperktheid van zijn middelen. In het voorlaatste hoofdstuk van zijn ‘Wetenschap der Geschiedenis’ had Huizinga de ‘waarde der historie’ trachten te bepalen. ‘Onze hedendaagsche wereldkultuur’, besluit hij, ‘is meer dan ooit gedrenkt in het verleden. Om zich zelf te begrijpen kan zij niet anders dan zich voortdurend spiegelen in het beeldvlak van alle tijden’. (‘Wetenschap’, blz. 106-107). ‘De wereld te verstaan in en door het verleden, dat is de aspiratie der geschiedenis... Niet om een nuttige les voor een bepaald geval in de naaste toekomst is het te doen, maar om een standpunt in het leven. Zich rekenschap geven, wel weten, waar men staat, zijn plaats oriënteeren aan punten ver uiteen in den tijd, dat is het werk van den historiekenner.’ (Ib, blz. 107-108). De plaats van den denkbeeldigen leek, die in deze laatste uitspraak is verondersteld, heeft Huizinga zelf ingenomen, toen hij de ‘Schaduwen van Morgen’ ontwierp. Maar eerst met de doordringende visie op het verleden, die zijn vorming hem gaf, heeft dit boek voor onze tijdgenooten zijn schrijnende beteekenis gekregen. Huizinga nam, onder de Hollandsche geschiedschrijvers, een eenige plaats in. Hij bleef niet binnen den engen kring van het vaderlandsche verleden, waarover hij toch bij gelegenheid belangrijke bijdragen leverde, zooals het opstel ‘Uit de Voorgeschiedenis van ons nationaal Besef’, dat hier onbesproken moest blijven. Door geografische grenzen liet hij zich moeilijk intoomen. Bestudeert hij het ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ nog binnen de perken van Frankrijk en de Nederlanden, het spoor van den ‘Homo ludens’ volgt hij in alle tijden en door de gansche wereld heen. Met ‘Schaduwen van Morgen’ was nog een verder stadium bereikt: Huizinga had zich met vasten tred buiten het domein van zijn wetenschap begeven. Dat kon hij doen, zonder gevaar, beter dan wie ook, omdat niemand als hij zoo duidelijk haar grenzen had bepaald. Hans VAN WERVEKE {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De atomische energie VRAAGSTUKKEN voor dewelke er tot vóór kort slechts in de laboratoria belangstelling bestond, zijn plots, door de atoombom, het voorwerp der algemeene nieuwsgierigheid geworden. Het is niet zonder eenig gewetensbezwaar dat ik mij er heb toe laten overhalen dit onderwerp hier te behandelen: Vooreerst worden bepaalde bijzonderheden omtrent deze bom om redenen van militairen aard geheimgehouden. Aan den anderen kant, is het niet mogelijk de werking van dit oorlogstuig uit te leggen zonder te spreken over dingen die hemelsbreed verschillen van degene waarmede wij door het gewone leven vertrouwd zijn. Voor dergelijke uiteenzetting past slechts de taal der moderne wiskunde, welke echter, spijtig genoeg, alleen voor een klein groepje ingewijden verstaanbaar is; doordat men er zich niet kan van bedienen, moet men noodzakelijkerwijze zijn toevlucht nemen tot benaderende uitdrukkingen en schematische voorstellingen, die niet al te woordelijk mogen opgevat worden. Ten slotte, zal ik vooraf even moeten herinneren aan enkele eenvoudige begrippen over de inwendige structuur der stof; ik verontschuldig mij hiervoor bij degenen die er van niet onwetend zijn, doch meen zulks niet te kunnen nalaten zonder hetgeen volgen moet volstrekt onbegrijpelijk te maken voor de overigen. Sinds lang vermoedt men dat de stof niet onafgebroken is, doch integendeel bestaat uit elementen, te klein om zichtbaar te zijn en identisch in den schoot van elk enkelvoudig lichaam. Deze elementen noemt men atomen. Het is niet meer dan zestig jaar geleden dat het bestaan dezer atomen klaar uitgemaakt is geworden en men begonnen is ze te meten. Zij zijn veel kleiner dan al wat onder het bereik valt van onze zelfs door de beste microscopen geholpen zintuituigen. Een korreltje fijn zand bevat er een milliard milliarden van. Ongeveer veertig jaar geleden heeft men er zich rekenschap van gegeven dat de atomen uiterst ingewikkelde gebouwen zijn, die uit nog kleiner deeltjes samengesteld zijn. Een atoom bestaat uit een centrale kern, welke de haast volledige massa van het atoom draagt, doch slechts het tienmilliardste gedeelte van het volume er van beslaat. Rondom deze kern bevinden zich electronen, deeltjes nog duizenden malen kleiner dan de kern, met een negatieve electrische lading gelijk aan de positieve electrische lading van de kern. Zelfs in de dichtste stof overtreft het ledige het gevulde; de verhouding ziet er ongeveer uit alsof er een zestal muggen in een kathedraal zouden rondvliegen. De electronenkrans die het atoom omgeeft is uiterst broos en het valt niet lastig er een of meer electronen uit te onttrekken; doch hierdoor brengt men geen wijziging aan de natuur van het atoom, dat zich op eigen kracht weder samenstelt ten koste van de rondzwervende electronen, die binnen zijn bereik komen, en welke het tot zich trekt dank zij de omstandigheid dat de lading zijner kern grooter geworden is dan deze van zijn electronenkrans. De kern daarentegen, beschut door haar electronen, is buitengewoon stevig. Twintig jaar lang {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben de natuurkundigen getracht ze te ontbinden, doch zonder succes. Het probleem loonde anders wel de moeite, want een kern wijzigen staat gelijk met het omzetten van een enkelvoudig lichaam in een ander, beteekent m.a.w. de verwezenlijking van den eeuwenouden droom der alchimisten. Doch benevens de belangrijkheid van het in 't verschiet liggend doel hadden de physici nog een anderen prikkel: de oplossing van het vraagstuk had er den schijn van zichzelf te willen opdringen, want, als om het te tarten, schijnen de kernen van bepaalde lichamen er een ondeugend behagen in te scheppen zich vanzelf om te zetten. Ik bedoel hier de radioactieve lichamen. Deze lichamen hebben kernen welke, zonder aanleiding van buiten uit, breken en een fragment laten ontsnappen, bestaande hetzij uit een electron, hetzij uit een kern van een heliumatoom (atoom dat viermaal zwaarder is dan dit van het waterstofgas, hetwelk het lichtste is der gekende atomen). Deze atomen verliezen zoodoende aan gewicht en na een zeker aantal heliumatomen te hebben uitgeworpen, eindigen zij met niet zwaarder te wegen dan deze van lood; alsdan houdt het proces op en gaat de ontbinding dezer atomen niet verder. Er zijn niet meer dan een twintigtal jaren verloopen sedert men er in geslaagd is kernen van atomen op kunstmatige wijze te verbreken. Daartoe had men electriciteitsgeneratoren van verschillende honderdduizenden volt noodig. Maar slechts het dichtst bij de oppervlakte gelegen gedeelte van de kern werd zoodoende aangetast, en dan nog alleen bij de kleinste atomen en met een bespottelijk gering rendement: enkele tientallen atomen werden er in den loop van één proefneming gewijzigd. Om de diepere lagen van de kern te bestudeeren nam men alsdan zijn toevlucht tot de cosmische stralen, projectielen die veel krachtiger zijn dan al hetgeen men in de laboratoria kan bewerken: er zou een spanning van nagenoeg een milliard volt noodig zijn om ze te produceeren. Deze stralen, welke ons bereiken van ver buiten het zonnestelsel, zijn buitengewoon bevorderlijk geweest voor de verdieping onzer kennis van het binnenste der kernen. Een tiental jaren geleden gelukte men er in een nieuw bestanddeel van de atoomkern af te zonderen, namelijk het neutron. Dit deeltje is zonder electrische lading en zijn massa staat gelijk met deze van een kern van waterstof. Doordat het niet electrisch geladen is, vermag het neutron den electronenkrans der atomen zonder moeite door te dringen. Zooals reeds aangetoond werd, is het immers niet door de plaats die zij innemen doch door hun electrische lading dat de electronen de kern beschermen: een stofdeeltje zonder electrische lading zal derhalve door den zwerm electronen trekken zonder van den rechten weg te worden afgebracht. Deze neutronen zijn zeer doelmatige projectielen om de kernen te breken, op voorwaarde dat hun snelheid niet te groot zij, want in dit geval kunnen zij door de kern trekken zonder den tijd te hebben deze te doen uiteenvallen. Op deze manier slaagde men er in, een tiental jaren geleden, de kernen der zwaarste atomen te breken, en ditmaal niet slechts enkele oppervlakkige scherven er aan te ontrukken, doch ze in twee gelijkwaardige deelen te splitsen. Men kwam alsdan tot de ontdekking dat deze twee helften niet langer als kernen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} leefbaar waren en enkele overtollige deeltjes bezaten. Om een ietwat simplistische vergelijking te maken, zullen wij de kern van het atoom door een pyramide knikkers laten afbeelden. Zoo wij deze pyramide in tweeën verdeelen, zal iedere halve pyramide in wankelbaar evenwicht verheeren en zullen er een aantal knikkers te gronde vallen; zoodoende verkrijgen wij twee nieuwe stabiele doch kleinere pyramiden, alsmede enkele vrije knikkers die een zekere snelheid bezitten. Zoo ook zal, indien wij een neutron afschieten op de kern van een uraniumatoom (zwaar metaal dat nogal op lood gelijkt), deze kern zich in twee kleinere kernen verdeelen en het overtollige, hetzij vier neutronen, wegslingeren. Wanneer deze neutronen op hun beurt ieder een uraniumatoom treffen, zullen er viermaal vier, hetzij zestien neutronen voortgebracht worden, en zoo voorts, wat beteekent dat het verschijnsel als een lawine in versneld tempo zal voortgaan en dat, per slot van rekening, al het uranium de transmutatie zal hebben ondergaan. Wij hebben gezien dat, om dit resultaat te bereiken, ten minste één der vier vrijgemaakte neutronen opnieuw moet gebruikt worden, maar de ondervinding leert dat een neutron ongeveer een meter afstand kan afleggen in massief uranium alvorens een kern te raken, zoo ongemeen klein zijn de kernen in verhouding tot de afstanden die hen van elkander scheiden. Derhalve zou men behoeven te beschikken over een massa uranium van ten minste twintig ton, opdat de reactie niet zou teloorgaan. Dergelijke proefneming is mogelijk, doch uiterst gevaarlijk, vermits de aldus voortgebrachte energie gelijkstaat met deze vervat in vijfhonderd millicen ton dynamiet. Zij werd nochtans voorgesteld door Frederic Joliot, enkele jaren vóór den oorlog. Zoo er geen gevolg aan gegeven werd, dan ligt de oorzaak hiervan niet, zooals men in sommige dagbladen heeft kunnen lezen, in een veto van wege de Fransche regeering, doch in de ontdekking door Joliot en zijn medewerkers van een secundair verschijnsel, dat de reactie kwam verstoren en het onmogelijk maakte deze te bewerken door middel van het oorspronkelijk bedachte eenvoudige apparaat. Men was er derhalve toe genoopt te trachten de kansen op botsing tusschen de neutronen en de kernen te vermeerderen. Dit kan verkregen worden, hetzij door de snelheid van de neutronen te verminderen, b.v. door hen te jagen door uit lichte atomen bestaande lichamen, hetzij door een ander lichaam uit te zoeken dan het normaal uranium (U 238), waarvan de kern beter door neutronen kan bewerkt worden. Bij het uitbreken van den oorlog, waren de opzoekingen deze beide richtingen uitgegaan. De gedachte het uranium te transmuteeren was bijna gelijktijdig te Parijs, te Rome en te Berlijn ontstaan. Pas vóór den aanvang der vijandelijkheden liepen de voornaamste Italiaansche en drie op vier der voornaamste Duitsche physici met pak en zak naar het kamp van het anti-fascisme over. Ten tijde van de capitulatie van Frankrijk, keerde Joliot naar Parijs terug, na de door hem verkregen resultaten alsmede zijn medewerkers in veiligheid te hebben gebracht in Engeland; hij stelde zich oogenschijnlijk ten dienste van de Duitschers.... doch joeg hen in werkelijkheid het verkeerde spoor op. De Engelsche en Amerikaansche laboratoria pakten alsdan de studie in {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} vollen ernst aan, kregen de ettelijke noodige milliarden en wisten het probleem in minder dan vier jaar tijds op te lossen. Hoe kwamen zij er toe? Het geheim is goed bewaard gebleven. Al wat wij weten is dat de gebruikte lichamen het Actino-Uranium (U 235) en het Plutonium zijn, waarschijnlijk vermengd met een bepaalde hoeveelheid gewoon uranium (U 238) en met een lichaam dat remmend werkte, vermoedelijk een uit waterstof of uit deuterium (zware waterstof) samengesteld lichaam. Het Actino-Uranium is uit het uranium gehaald geweest door afwijking der geïoniseerde dampen dezes in een magnetisch veld. Sinds heeft men op groote schaal inrichtingen kunnen volmaken, die berusten op het diffusieverschil der isotopen. Wij mogen ons derhalve de atomische bom voorstellen als zijnde samengesteld als volgt: een bepaalde hoeveelheid Actino - Uranium of Plutonium - ongeveer een kilogram - is derwijze ingericht dat zij, onmiddellijk vóór het gebruik, met het tot een rem dienend lichaam automatisch kan vermengd worden; vóór het gebruik was de massa verdeeld in groepjes, door waarschijnlijk uit cadmium bestaande protektieschermen gescheiden. De detonator bestaat uit een bron van trage neutronen (radium E + berillium + zilver, b.v.) bijeengebracht en gedompeld in de massa actino-uranium op het oogenblik dat de ontploffing moet verwekt worden. Dergelijke bom maakt ongeveer twee gram vrije energie onder vorm van neutronen vrij; het zijn deze twee gram die een stad verwoesten en met nagenoeg twintigduizend ton gewone brisant-explosiefstof gelijkstaan. Zoo geweldig is deze kracht, dat er een vertragingstoestel noodig is om aan het vliegtuig toe te laten zich een vijftiental kilometer te verwijderen vooraleer de bom ontploft. De bom wordt dus uitgeworpen, voorzien van een dubbel valscherm en van een barometrisch apparaat, dat haar op enkele honderden meters van den grond doet ontploffen. De actie der bom is drievoudig: 1o de warmteuitstraling van de door de neutronen verhitte lucht (in de nabijheid der bom bedraagt de temperatuur milliarden graden) is voldoende om de lichamen te verbranden en alle brandbare stof in lichtelaaie te zetten; 2o de schokgolf verwekt door de plotse uitzetting der lucht onder den invloed van deze verhitting volstaat om gebouwen kilometers ver letterlijk weg te blazen; 3o de vrijmaking van cathodische en X-stralen veroorzaakt gevaarlijke brandwonden en kwetst of doodt de hernieuwingscentra der roode bloedbolletjes, hetgeen op enkele dagen tijds den dood door bloedarmoede kan tot gevolg hebben. Bovendien worden de door deze uitstralingen getroffen voorwerpen zelf radio-actief, zoodat de geteisterde gebieden gedurende eenigen tijd onbewoonbaar worden, doch zeer waarschijnlijk verzwakt deze radio-activiteit spoedig en wordt zij na enkele weken onbeduidend. Kan er, benevens hun macht tot vernieling, eenige weldoende invloed van deze machines uitgaan? Op deze vraag dient, volgens mij, zonder aarzeling bevestigend geantwoord. Stippen wij eerst een onrechtstreeksche weldaad aan: de met het oog op het vrijmaken der atomische energie ondernomen opzoekingen hebben tot een nauwkeuriger kennis van de kern der atomen en van de techniek der transmutaties geleid. Het is ons voortaan mogelijk nieuwe radio-actieve {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} lichamen tot stand te brengen die dezelfde eigenschappen bezitten als de in de therapie gebruikte produkten en die kunnen aangewend worden om ziekten zooals kanker te bestrijden; er zijn reeds zeer bemoedigende uitslagen in deze richting verkregen geweest in de Vereenigde Staten, onder meer door een jongen Belgischen geneesheer, Charles Pécher, die spijtig genoeg tijdens den oorlog is gestorven. Aan den anderen kant is het thans, voor de eerste maal, mogelijk de atomische energie vrij te maken. Het is de taak van morgen deze energie aan banden te leggen, haar om te zetten in warmte of in electriciteit op een minder brutale wijze dan bij de ontploffing van de atoombommen. Mijns inziens, is de grootste stap gedaan; maar het zou voorbarig zijn van nu af te zeggen dat er eenige maanden of enkele tientallen jaren zullen verloopen vooraleer dit vraagstuk practisch opgelost zal zijn. Men is er reeds in gelukt van af het Uranium het element Plutonium door een kettingreaktie voort te brengen, die analoog verloopt als de ontploffing van Actino-uranium, maar ingewikkelder is. De ontbinding van ten minste één der elementen van deze reaktie geschiedt met zekere vertraging, wat toelaat het omzet-proces te remmen. Ook brengt deze reaktie niet alleen Plutonium, maar ook enorme hoeveelheden warmte voort. Wat mogen wij na afwachting van dien tijd verwachten? Dat de atomische energie eerlang de benzine in de motoren der auto's of der gewone vliegtuigen zou kunnen vervangen lijkt mij weinig waarschijnlijk; daarentegen zullen de groote electrische centrales, de groote schepen, misschien zelfs de locomotieven en de vliegtuigen met groot vliegbereik de eerste zijn om er voordeel uit te trekken. Ongetwijfeld zal men het middel vinden om de energie van andere lichamen dan het actino-uranium op te vangen, of om er een aanzienlijker gedeelte van te gebruiken dan de twee per duizend die het huidige maximum vertegenwoordigen. Alle lichamen zijn onder dit oogpunt gelijkwaardig: de vernietiging van een gram van om het even welke stof, maakt altijd ongeveer vijf en twintig millioen kilowatt-uren vrij; de relativiteitstheorie heeft aangetoond en de ondervinding heeft bevestigd, dat de door de totale vernietiging van een bepaalde hoeveelheid stof vrijgemaakte energie gelijk is aan de energie welke noodig is om aan dezelfde massa een snelheid te geven gelijk aan deze van het licht, hetzij 300.000 km per seconde, te rekenen volgens de klassieke mechanica. Ik ben niet van meening dat dit een gevoelige verlaging van den kostprijs der electriciteit zal teweegbrengen; het voornaamste bestanddeel van den prijs der electriciteit is immers het voor het bouwen der centrales en vooral het aanleggen van het distributienet vastgelegde kapitaal. Het groote voordeel door de atomische energie geboden is dat zij om het even waar beschikbaar is en niet langer alleen in de nabijheid van watervallen en kolenmijnen. Wellicht zal de levensstandaard in de van nu af reeds sterk geïndustrialiseerde streken hierdoor niet verhoogd worden, maar overal elders zal zulks wel het geval zijn en alle vrees voor een mogelijke uitputting der natuurlijke reserves aan brandstof wordt hierdoor weggenomen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaagt men er in het totaal gewicht der generatoren van atomische energie op minder dan een tiental ton te brengen, dan mag men zich verwachten aan transportvliegtuigen waarvan de snelheid en de hoogtegrens nog slechts beperkt zullen zijn door de versnelling welke de passagiers kunnen verdragen. Op een twintigtal minuten zou men zoodoende den Atlantischen Oceaan kunnen oversteken; de reis van Engeland naar Nieuw-Zeeland zou niet langer dan één goed uur duren. In deze voorwaarden zou het ondernemen van interplanetaire reizen binnen de perken van ons zonnestelsel volstrekt geen bijkomende moeilijkheid opleveren; het zou zelfs betrekkelijk niet veel moeilijker zijn buiten die perken aanzienlijke afstanden af te leggen, aanzienlijk zelfs volgens den maatstaf der sterrekundigen. Van zoodra zij heelemaal buiten de atmosfeer geraakt zijn, namelijk op meer dan 600 kilometer hoogte, is er niets meer dat de snelheid der raket-vliegtuigen verder beperkt, tenzij de relativiteit, welke belet de snelheid van het licht te overschrijden. Daar de versnelling haar invloed op de passagiers doet gelden, zullen dergelijke groote snelheden slechts trapsgewijze kunnen bereikt worden; zoo zullen er meer dan twee weken noodig zijn om zonder gevaar voor organisch letsel de snelheid van het licht te benaderen. Doch alsdan zal er zich een nieuw verschijnsel, dat wellicht paradoxaal schijnt, voordoen: voor de passagiers zal de tijd een steeds langzamer verloop kennen, gezien van het standpunt uit van hen die op de aarde gebleven zijn: hoe lang ook de reis zal schijnen te hebben geduurd voor deze laatsten, zullen de reizigers, bij hun terugkeer, den indruk hebben slechts een weinig meer dan een maand te zijn verouderd. Zooals men ziet, is het een echte ‘machine om het gebied van den tijd te onderzoeken’, die evenwel alleen in de richting der toekomst werkt. Zulks zou het ons mogelijk maken, na een wandeling door de ruimten tusschen de sterren, terug te komen leven te midden van onze achterkleinneven. Rein utopisch, zal men zeggen. En toch staan wij er op dit oogenblik dichter bij dan wij twintig jaar geleden bij de atoombom stonden. In den loop der laatste jaren zijn er in de laboratoria voorbeelden te vinden geweest van dergelijke verwezenlijkingen. Men mag gerust van de physici verwachten dat de werkelijk door hen verkregen resultaten steeds de stoutste scheppingen der verbeelding van de schrijvers van toekomstromans in de schaduw zullen stellen. Max G.E. COSYNS {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Het congres voor de studie der oudheid te Cambridge IN Engeland heeft de studie der klassieke Oudheid zich immer in een ruime belangstelling mogen verheugen. Zij wordt er gecentraliseerd door twee geleerde genootschappen, de ‘Society for the Promotion of Greek Studies’, die zich meer speciaal toelegt op de kennis der Grieksche Oudheid, en de ‘Society for the Promotion of Roman Studies’, waarvan het arbeidsveld de Romeinsche Oudheid bestrijkt. Het zijn deze twee vereenigingen die, gezamenlijk, het groot Congres voor de studie der Oudheid hebben ingericht, dat te Cambridge is doorgegaan van den 8en tot den 15den Augustus. Dat de Engelsche geleerden het hebben aangedurfd een dergelijk Congres te beleggen zóo kort na het eind van de vijandelijkheden in Europa en nog vóór den oorlog in het Verre Oosten tot een succesvolle conclusie was gebracht, mag op zich zelf reeds opzienbarend heeten. Onze verwondering - en bewondering - stijgt echter nog als wij bedenken, dat dit ‘Joint Meeting of Classical Societies’ de reëditie is van een experiment, dat reeds in vollen oorlogstijd is gewaagd geworden. Inderdaad, in den zomer van 1942, op een oogenblik dus dat, naar het oordeel van niet weinigen, het bestaan van Engeland zelf nog in de weegschaal lag, greep te Oxford het eerste, grootsch opgezette Congres voor de studie der klassieke Oudheid plaats, en kende een onverhoopt succes. Dit stoutmoedig initiatief moge een bewijs zijn voor het onverwoestbaar optimisme en de kalme zekerheid waarmede de Britten de wisselende kansen van het oorlogsgebeuren hebben gadegeslagen, het getuigt ook voor de diepe bekommernis die hen altijd heeft bezield: het hooghouden, midden in het oorlogsgeweld, van de hoogere geestelijke waarden, het handhaven van een geleerde traditie, noodzakelijk bestanddeel in een gecultiveerde samenleving. Op het Congres te Cambridge is ook een begin gemaakt met het heraanknoopen der intellectueele betrekkingen tusschen Britsche geleerden en collega's van het vasteland, en dit ondanks de groote hindernissen die nog steeds het verkeer tusschen de onderscheiden landen in den weg staan. Was de Hollandsche gedelegeerde in de onmogelijkheid zijn land te verlaten, drie Fransche geleerden, waarvan de huidige Cabinetsoverste bij het Ministerie van Nationale Opvoeding, waren aanwezig, terwijl ikzelf de eer had ons land te vertegenwoordigen. In de toekomst zal om de drie jaar een soortgelijk Congres worden gehouden. Aldus werd ontegensprekelijk een belangrijk initiatief genomen voor de instandhouding, in onze Westersche landen, van de studie der Grieksch-Romeinsche wereld, aan dewelke deze hun vooraanstaande plaats in de beschavingsgeschiedenis der menschheid te danken hebben. Het weze mij veroorloofd, geachte lezers, u snel een beeld op te hangen van de voornaamste werkzaamheden van dit Congres, waarvoor meer dan 350 deelnemers zich hadden laten inschrijven. Laat mij dan beginnen met de spreek- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} beurten. Wij zijn vergast geworden op niet minder dan 17 voordrachten, gehouden door de meest vooraanstaande Britsche classici. Ontegensprekelijk echter - en dit lijkt me waard te worden aangestipt - ging de voorkeur der sprekers naar het Grieksch gedeelte. Aeschylos en Sophocles, Homeros en Hesiodos, Pindaros, het Athene van Pericles, de philosophie van Zeno en de Grieksche sculptuur stonden in het centrum der belangstelling. Wat over de Romeinsche Oudheid werd ten beste gegeven was veel minder, zoowel in kwantiteit als in kwaliteit. Ook in Engeland bestaat bij sommigen, vooral jongeren, de tendenz om het nut en de opportuniteit van het Grieksch onderricht in twijfel te trekken. Te oordeelen echter naar het groot getal en de eminente waarde van de geleerden die te Cambridge het resultaat van hun langdurig verkeer met de groote figuren van het onsterfelijk Hellas hebben medegedeeld, en de blijkbare belangstelling waarmede deze uiteenzettingen door een select publiek werden onthaald, is een buitenstander de overtuiging toegedaan, dat in het land van Bentley althans, voor de toekomst der Grieksche studiën geen onmiddellijk gevaar dreigt. Een tweede eigenaardigheid verdient te worden onderlijnd. Met uitzondering van één enkele spreekbeurt over den persoon en den tijd van Julius Caesar is, in den loop van dit Congres, geen enkel geschiedkundig probleem der klassieke Oudheid aangeraakt geworden. Een zuiver toeval zal men mij zeggen, dat verband houdt met de persoonlijke voorkeur der aangeworven sprekers, of liever der inrichters van het Congres. Mogelijk: maar mij lijkt het toe, dat naar een diepere oorzaak moet worden gezocht. Dit volk, dat in het gedenkboek der menschheid, meer dan welk ander ook, roem heeft verworven door de geschiedenis die het heeft gemaakt - meer dan door de geschiedenis die het heeft geschreven - bezit, ondanks zijn spreekwoordelijke nuchterheid en zijn mercantiele geaardheid, een uitgesproken neiging tot het uitdiepen van vraagstukken van moreelen en philosophischen aard. Gedurende de Congresdagen kwam dit duidelijk tot uiting. Op een avondzitting is het probleem van de politieke en intellectueele vrijheid in de Oude Wereld door 5 Universiteitsprofessoren belicht geworden, en in de daaropvolgende bespreking zijn verschillende aanwezigen op glansrijke wijze in het debat tusschenbeide gekomen. Wat den vreemdeling daarbij opvalt is de groote vertrouwdheid met de antieke schrijvers die heel wat niet-universitairen schijnen te bezitten: Thucydides b.v. mag zich in een ruime belangstelling verheugen. Het feit dat een dusdanig thema als onderwerp voor een bespreking werd uitgekozen, alsook de warme belangstelling waarmede het debat werd gevolgd, toonen ten overvloede aan hoezeer het begrip ‘vrijheid’ den Brit in hart en nier zit. Een ander aspect der werkzaamheden zij nog aangestipt. Men weet dat in het domein der oudheidkundige opgravingen Groot-Brittannië steeds een vooraanstaande plaats heeft ingenomen: in Egypte, op Creta, in Mesopotamië, in de Indusvallei, overal in de landen van het geheimnisvolle Nabije en Verre Oosten, hebben zijn archeologen, door het werk van de spade, in den loop der tijden ver- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} loren gegane schakels in de evolutie der menschelijke geschiedenis kunnen herstellen. In de laatste jaren is men zich echter meer en meer voor het eigen land gaan interesseeren. Door de oorlogsgebeurtenissen zelf is deze belangstelling voor de nationale oudheidkunde aanzienlijk gestegen: de verwoestingen die door de bombardementen in sommige steden werden aangericht zijn voor de opgravers een welkome gelegenheid geweest tot aktiviteit. Zoo is men te Londen op dit oogenblik druk bezig met het onderzoek van de ‘Belgische’ en de ‘Romeinsche’ faze in de ontwikkelingsgeschiedenis der stad. Het aanleggen van talrijke vliegvelden heeft ook aanleiding gegeven tot de ontdekking van nieuwe archeologische stations. Door de studie van de omgeschreven archieven die vergane beschavingen in den bodem hebben achtergelaten, begint men nu de geschiedenis op te stellen van bepaalde streken van Engeland die, geographisch en historisch, een gesloten geheel vormen. Zoo is dan een avondzitting van het Congres heelemaal in beslag genomen geworden door een exposé van 4 geleerden over de vroegste geschiedenis der Fenns, de karakteristieke veenstreek in Cambridgeshire. In aansluiting hierbij werd een zeer geslaagde excursie ingericht naar de indrukwekkende kathedraal van Ely, met wier constructie werd begonnen in de 2e helft der XIe eeuw - kort na de verovering van de streek door de Noormannen, en die, op een hoogte gelegen, thans nog op indrukwekkende wijze het lage veenlandschap beheerscht. In een goed geslaagde voordracht heeft een bekend archeoloog-historicus uiteengezet welk programma werd opgesteld voor een systematisch bodemonderzoek. Op een oogenblik dat ook bij ons dergelijke plannen worden gesmeed (ik verwijs b.v. naar het belangrijk probleem van het Romeinsch verdedigingsstelsel der IVe eeuw in ons land, dat ten nauwste verband houdt met het ontstaan der taalgrens in België), lijkt het mij gepast op de synchronisatie in het wetenschappelijk werk in Groot-Brittannië en bij ons den nadruk te leggen. Zeer tot mijn spijt is het mij niet mogelijk verder te verwijlen bij andere aspecten van het Congres, de tentoonstelling van manuscripten van antieke auteurs in St. John's College, het bezoek - onder deskundige leiding - aan de schatten van het Fitzwilliam Museum, en vooral de tea party in King's College. Den namiddag vóór de plechtige sluitingsceremonie van het Congres, in een heerlijk decor waarin de traagvloeiende Cam, de statige zwanen, de eeuwenoude boomen, de effen groene grasperken en de gekanteelde silhouetten der eerbiedwaardige colleges, de voornaamste bestanddeelen uitmaakten, werden door slenterende groepen deelnemers vriendschappen gesloten, indrukken medegedeeld, en plannen voor de toekomst gesmeed. Een paar woorden nog tot besluit. Gedurende meer dan vier jaar hebben de verdrukte volkeren van het continent naar Engeland uitgekeken als naar het laatste bolwerk der beschaving. Dank zij de taaiheid en den heldenmoed van gansch een volk hield het bolwerk stand. Zoo werd ons de dierbare vrijheid teruggeschonken. Nu het oorlogsgeweld is geluwd wacht ons allen een grootsche {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} taak. Aan de staatslieden der Verbonden Naties er zorg voor te dragen deze diep geschokte wereld op een gezonde basis te reorganiseeren. Wat tijd en energie het economisch herstel der uitgeputte landen zal vergen, is nog niet te overzien. Maar ook op intellectueel gebied is veel goed te maken. Vijl jaar vreemde overheersching, moeilijke materieele werkcondities, het afwenden van den geest van het zuiver wetenschappelijk en speculatief domein naar doeleinden van onmiddellijk en practisch nut, hebben in onze universiteiten een malaise doen ontstaan waarvan men hopen durft, dat zij spoedig tot het verleden zal behooren. Ook op dit gebied is een schoone taak voor Groot-Brittannië weggelegd: het is geroepen in dezen troebelen en gevaarlijken overgangstijd de hoeder te zijn van het humanistisch ideaal. In tegenstelling met de landen van het continent heeft Engeland geen breuk in zijn geleerdentraditie doorgemaakt. Het Congres van Cambridge heeft dit schitterend bewezen. Dat is voor ons allen een hoopvol vooruitzicht. P. LAMBRECHTS. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. dr. Maurits Basse HET ligt niet in onze bedoeling, van dezen bescheiden letterkundige, leeraar en voorman, een volledig levensbeeld te schetsen. Dit kan later eens geschieden. We hebben reeds in 1939, toen hij door vrienden en vereerders werd gevierd, de gelegenheid gehad, op zijn literaire verdiensten te wijzen. Laten wij thans even den mensch herdenken. Op 18 Februari 1944 ging prof. Basse heen, op 75-jarigen leeftijd. Hij maakte de ook door hem zoo vurig verwachte bevrijding van ons vaderland niet meer mede; maar hij zag ze toch in het verschiet. Zijn geest gaf dit sterkte en hoop; zijn hart kwam echter niet tot bedaren en bleef ontroostbaar; want de oorlog had hem zijn dierbare echtgenoote ontnomen. ‘Mijn jaar is slecht begonnen’, schreef hij ons op 22 Januari 1941. ‘De hartziekte van mijn vrouw heeft op gevaarlijke wijze toegenomen, en ik vrees het ergste. Zij is 65 jaar oud, maar ik zou ze nog honderd jaar willen behouden. Ik moet mijn lot afwachten.’ Den volgenden dag ontsliep mevr. Basse. Alhoewel hij met teedere zorgen door zijn kinderen was omringd, toch heeft prof. Basse steeds diep dit gemis gevoeld en altijd kwam hij er in zijn correspondentie op terug, met de roerende aanhankelijkheid en de taaie vastberadenheid, hem beide eigen. We zijn nu en dan eens naar zijn stemmig hoekhuis aan de Hofstraat en het ‘Paradijspark’, te Gent, getrokken, om met hem wat te praten. Zijn weduwnaarseenzaamheid drukte op hem en versterkte zijn neiging tot zwaarmoedigheid. Hij bleef daarin zijn diepsten aard getrouw. Hoewel hij zoo vaak een gewaardeerd en gevierd humorist was (getuige zijn jeugdnovellen, zijn brieven in ‘Het Volksbelang’, zijn lessen), toch merkte men ras op, dat zijn romantiek naast de lichtzijde, ook een rijk geschakeerden schaduwkant had. Hij kon soms zoo zwaarmoedig zijn. Op het Gentsche Atheneum hebben wij ons dikwijls afgevraagd, waarom hij, de schrijver van ‘Pet, Pijp en Schaats’, zoo zielsveel, zoo eenzijdig veel van de droefgeestigheid der gezusters Loveling hield, zoo bewonderend over Vuylsteke's mannelijke onbuigzaamheid en bitter-sterk pessimisme kon spreken, zoo hoog met de wereld van Byron en Tennyson opliep. Als leerlingen begrepen we het toen niet; maar we hielden allen van hem, alhoewel we zijn neerhalen van de modernen nooit aangenaam vonden. De eerste, die ons toen op prof. Basse's verdiensten als schrijver en geleerde wees, was prof. Frank Baur, zijn collega. Prof. Basse sprak met overredingskracht; maar een zekere toon van ik weet niet welke verbittering, een soort van neiging om het contact tusschen hem en de jeugd voortdurend te verbreken, een soort van ontoegankelijkheid, beletten dezen strijder datgene te veroveren, waarvoor hij hardnekkig en herhaaldelijk opkwam. Hij zocht geen succes als letterkundige, geen populariteit als leeraar. Zijn woord, zijn houding getuigden van dit gedurig worstelen tegen vooroordeelen, zoowel politieke als philologische en letterkundige. Zijn eigen meening {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} drong hij niemand op en hij was zeer breed voor andersdenkenden; maar hij bond telkens opnieuw den strijd aan tegenover kwaadwilligheid en onbegrip. Dan deed hij er nog ‘een schepje bij’. Meer dan eens, bij een discussie met franskiljonsche studenten in de klas, wanneer het over de vervlaamsching der Gentsche hoogeschool ging, gaf hij na twaalf uur een extra-les en hij liet ons niet vóór halfeen naar huis gaan. Dit strijdbare karakter beviel ons in Basse. In zijn laatste levensjaren heeft de teergevoelige romanticus Basse het luidst gesproken. De pittige humorist zweeg: er was trouwens geen aanleiding meer tot lachen en glimlachen. Had Rosalie Loveling toen op aarde kunnen terugkomen, om er een pendant te schrijven voor haar onvergetelijke novelle ‘Meester Huyghe’, in haar verdienstelijksten biograaf en exegeet Basse, ontroostbaar in zijn weduwnaarsmart, hadde zij het beste model gevonden. Dooden roepen dooden op. En zoo herinner ik mij een namiddag bij prof. Basse, terwijl wij elkanders oorlogstabak keurden en een vredespijpje stopten, dat wij over bijna niets anders praatten dan over de Lovelings, George Sand (van wie hij verscheidene boeken opnieuw aan 't lezen was), Helena Swarth en de gezusters Brontë. Ik geloof, dat toen reeds prof. Basse zijn Paradijs aan het voorbereiden was, de wereld van zijn voorkeur, waarin het goed is eeuwig met de dierbaarste afgestorvenen te leven, na een verdienstelijk leven op aarde, zooals het zijne. ‘Beatrice’ (in de drie beteekenissen: die van Dante, die van Rosalie Loveling en die van prof. Gaston Colle) wenkte, dringender en dringender. De terugkeer tot de koude oorlogswinteraarde was ontgoochelend. Wij namen afscheid van elkaar. Ik heb prof. Basse niet meer teruggezien, wèl nog geschreven. Op het einde verminderde zijn zichtsvermogen. Hij deed nog zijn best om in zijn brieven op de lijn te schrijven; doch het ging niet meer goed. Zijn geschrift ‘daalde’, in functie van zijn snel dalende levenscurve. De stoffelijke oogen weigerden dienst, de geestelijke zagen des te beter. Prof. Basse, die ons heel wat leerde over het geestesleven uit de negentiende eeuw, zullen we niet vergeten. Jan SCHEPENS {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelkroniek Middeleeuws tooneel te Gent DIE vier ons bewaard gebleven XIVde eeuwse spelen, abel ofte scone ende edel, genoemd, zoals wij tegenwoordig van (wereldlik) drama tegenover komiek, zouden spreken, zijn onderling wel zeer verscheiden. De ‘Gezellen van den Spele’ hebben oordeelkundig gehandeld door ons tans, nà ‘Esmoreit’, ‘Lanseloet’ te brengen. ‘Lanseloet’ moét inderdaad, naar de inhoud te oordeelen, ouder wezen, d.w.z. later geschreven. Dit spreekt het duidelikst, wanneer we ons even die stukken gemoderniseerd voorstellen. Speel ‘Esmoreit’ niet in 's-Gravensteen, maar in geklede rok, en je bekomt, al naar de geest en het talent van de bewerker, een roman-ciné, wanneer de klem wordt gelegd op de snoderij van de kinderroof, en op de moraliteit dat ‘quade werken te quaden lone comen’ - een draak dus, genre ‘Martijn, de Vondeling’ - of wel een lichtelik magies-realisties spel, een variant op ‘Le Lion des Mogols’ van Epstein en Mosjoekin, wanneer daarentegen de klem wordt gebracht op de exotiese tegenstelling tussen de halfwerelden van kruis en halve maan, op Platus, de Oosterse wichelaar, die zijn sultan uit de sterren bericht dat in Sicilië een koningszoon werd geboren, of op de psychologiese feeërie van de liefde tussen broer en zuster die geen broer en zuster zijn. Van deze twee visies zou de tweede hypermodern kunnen wezen, maar met literatuurhistoriese nuchterheid bekeken, ligt de eerste meer voor de hand; bovendien, wat is dat hypermoderne anders, dan een berekende terugkeer naar de arcanen der primitieven? In beide gevallen zou ‘Esmoreit’ dan vroeger geschreven zijn dan ‘Lanseloet’ dat, gemoderniseerd, een psychologies drama geeft, genre XIXde-XXste eeuw, zoals dat de feuilleton wou zuiveren en naar binnen keren: Bourget, Bordeaux, en huns gelijken. Het is weer een spel van liefde, niet van hoofse liefde, maar een pleidooi voor zulke liefde, tegen een liefde van ‘dorperie’. ‘Sprect hoveschelike ende mint met trouwen’, luidt hier de moraliteit. Het conflict is hier dus ‘dieper’, zoals de moderne psychologiese literatuur dat vindt; het gaat niet tussen mensen die entiteiten van boos of goed zijn (de edele Esmoreit en de snodaard Robberecht) - maar tusschen twee strijdige gevoelens van een zelfde mens: tussen goed en kwaad in de ziel en in de daden van de beklagenswaardige prins Lanseloet, toen ‘hi wert minnende ene joncfrou die met sijnder moeder diende’. Om te beginnen was Lanseloet's liefde voor de kamenier Sanderijn beslist hoofs: de prins wil haar huwen, maar Sanderijn verzet zich, vanwege het standsverschil, en wil ook ‘geens mans vriendinne’ worden. Lanseloet's boosaardige moeder dan, om haar zoon te genezen van zijn dwaasheid, doet hem het meisje bezitten, berekenend dat onder het effect van het ‘post actum animal triste’, de prins zich, al was het maar één oogenblik, van de geliefde zal afkeren. Het sluwe opzet slaagt, en de gewonde Sanderijn vlucht weg naar een vreemd land, waar ze de vrouw zal worden van een heus ridder, die niet wil achten op de éne bloem, die een valk van de nog zoveel andere en mooier bloemen rijke boom heeft {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} geroofd. Met het berouw ontwaakt ook weer de eerste liefde in Lanseloet, dubbelzinnige houding die als een prefiguratie is van die andere prins van Denemarken: Hamlet. Hij zendt zijn kamerling Reinout uit om de jonge vrouw op te sporen; deze vindt haar, maar ze is niet te bewegen om terug te keren. Reinout durft zijn heer de waarheid niet te bekennen en meldt hem dat Sanderijn is gestorven, waarop Lanseloet's hart breekt. Drie belangrijke punten van de liefdespsychologie worden hier dus aangesneden: de hinderpaal van het standsverschil, de hinderpaal van het ‘post actum’, en de hinderpaal van de geroofde bloem. Zoals het een kunstwerk past, wordt echter meer 's mensen gestruikel over die hinderpalen getoond, dan dat een quasi wetenschappelijke methode voor hun opruiming zou worden geleerd. De oplossing is à rebours: Lanseloet sterft van spijt, maar 't leven begin je niet opnieuw, een echte oplossing is er niet. Als in ‘Esmoreit’ is de toneelverwerking hier weer zeer vlot en ineengrijpend: een schijnbaar eenvoudig kluwen van zielsconflicten en conflicten metterdaad; het toneel, plasties, als een grote balans met rechts de wereld van Lanseloet en links die van Sanderijn tegenover elkaar afgewogen; Reinout als een reiziger tussenbeide en Lanseloet stervend op de punt der naald, op de midden-breuklijn van de staatsietrap tegen de ruwe fondmuur, in nog maar één enkele uitdovende lichtbundel - blond, bleek en bloedrood in zijn smalle prinserok. Hulde aan J. Boes, directeur en regisseur der Gezellen; aan Gustaaf Boebaert, die voorzeker in rechte lijn moet afstammen van het geslacht der Esmoreits en Lanseloten; G. Gyselinck (als Reinout), een bizonder begaafd acteur, een en al talent en beheersing; Frans Roggen, de goedlachse echtgenoot van Sanderijn; J. Speelthore, de warandehoeder, die even de grappige noot brengt vóór de tragiese val van het verhaal; Lode Fierens, statelike proloog; mevr. U. Hart, somber feeksige koningin-moeder. Celine Weenen, die Sanderijn speelde, is bepaald van een aanbiddelike klei: iets van Marthe Dugard, iets van Marcelle Dambremont, èn zichzelve: glijdende gracielikheid en kwijnende roos van een glimlach. Door dat glijdende en glimlachende is ze, vergeleken bijvoorbeeld met Diana de Ghouy (Damiët), méér van de film, want, in tegenstelling tot zekere verkeerde meningen, is het spel op de film veel verstarder dan dat van het toneel. Wij hadden een tragiese Sanderijn verwacht, die nóg van Lanseloet houdt, al zal ze nooit terugkeren. Celine Weenen heeft ons integendeel iets féërigs gegeven, glijdend door dat middeleeuwse kasteel als een prinses uit prenteboeken, met al de bitter-charmante onberoerdheid der vrouweziel... Als in ‘Esmoreit’ werd de stemming ook weer verrijkt door het harmonium van G. Verschraegen, en wat de costumage betreft, - de schoonheid van oude schilderijen. Tot besluit de sotte klucht ‘Nu noch’, grappig, en picturaal wezelik mooi, met Gyselinck, Nina Schmidtz, Fierens en Speelthore. Johan DAISNE {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Intermezzo ALVORENS een nieuw, onafhankelijk tijdperk van onze nationale kunstontwikkeling in te zetten, is het niet van belang ontbloot een bestek op te maken van de verschillende positieve waarden en jonge strekkingen, welke zich thans in ons beleven van de klankenkunst voordoen. Wij hebben vier jaar geleide muzikale beoefening achter den rug. De bezetter bekommerde zich zeer weinig om onze nationale produktie. Hij vertrouwde de inrichting van onze koncert- en radioprogramma's toe aan enkele van zijn trawanten en beperkte zijn toezicht tot het verwijderen van de Joodsche toondichters en een systematisch inlasschen van eigen produktie en eigen uitvoerders. Zijn Vlaamsche en Waalsche lakeien zijn veel verder gegaan. In naam van het volk, van de nationale kultuur, van het verleden, waarover zij het groot symbool van Peter Benoit zwaaiden, werden alle modernistische strekkingen op de zwarte lijst gebracht. Met de Benoit-referentie bewezen deze collaborateurs, dat zij weinig of niets van die groote figuur uit het verleden begrepen hadden. Benoit is noch de stichter van de Vlaamsche muziek, noch de eerste toondichter die op Vlaamsche teksten komponeerde. Hij was de modernist van zijn tijd en de nieuwe beweging ging toen in heel Europa naar de volkstaal. Als dusdanig stond Benoit strijdvaardig tegenover de muzikale konservatieven van zijn tijd. De reaktie groepeerde namen als Fétis, Gevaert, Tinel. Deze twee laatsten waren eervolle Vlaamsche toondichters, die trouwens, ondanks hun begrip van de kompositiekunst, Benoit naar waarde wisten te schatten. Benoit gaf aan het Vlaamsch muziekbeleven de stuwkracht van het Europeesch realistisch romantisme. Zijn strijd liep evenwijdig met de ontwaking van het Vlaamsch taalbewustzijn. Daardoor kreeg, historisch, de figuur van den kamper zulk helder lichtenden krans, dat men niet aarzelde zijn komposities als onveranderlijken maatstaf voor de Vlaamsche toonkunst van heden en morgen te beschouwen. Heel Benoit's streven was gespannen naar de toekomst. De kortzichtige pro-Duitsche collaborateurs negeerden het heden in naam van Benoit en zagen niet in hoe zij toen tegenover den Antwerpschen meester eigenlijk de plaats innamen van een Gevaert of een Fétis vroeger. Deze reaktie kreeg vier jaar volmacht. De vruchten van haar arbeid optellen is niet moeilijk. Geen enkel werk van beteekenis werd gekreëerd. De schoolsche traditie van den meester blijft stevig berusten in de handen van Flor Alpaerts, waar zij over Keurvels, Mortelmans, Candael haar toppunt vóór Mei 1940 had bereikt. De huidige na-oorlogsche periode heeft ons wel van dezelfde school van toondichters een groot en merkwaardig werk gebracht: het vioolkoncert van Lodewijk De Vocht. Doch met dit werk breekt De Vocht, bewust, met zijn voorgangers af. Hij schijnt Brahms of Mendelssohn als toonbeeld te hebben genomen. Te Antwerpen zelf was, kort na 1918, een modernistische beweging ontstaan. Iedereen herinnert zich de aardige vondsten van Karel Albert op het gebied van de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelmuziek. Minder bekend zijn de kurieuze experimenten van A.L. Baeyens. Beide komponisten hebben naar allen schijn hun vernieuwingspogingen opgegeven. Karel Albert schreef tijdens den oorlog drie symphonieën. Hiermede verlaat de toondichter systematisch het expressionisme om een klassieke vormgeving met volksche inspiratie na te streven. Terwijl Benoit nog leefde, was er te Brussel een nieuwe school ontstaan, onder leiding van Paul Gilson, wiens voornaamste aanhangers in Benoit de gevaarlijkste kracht van de reaktie zagen. Zoo is nu eenmaal het leven. Sindsdien is de Gilsoniaansche school zelf tot verstarring gekomen, alhoewel te Brussel een Marcel Poot aan de orkestrale techniek van den Brusselschen meester Vlaamsche zenuwen wist te geven, en onlangs de jonge Antwerpenaar Daan Sternefeld met zijn eerste symphonie dezelfde techniek tot een toppunt van orkestrale machtsuitbreiding dreef. De jongste maanden brachten al enkele nieuwe namen naar voren. De toon-dichteressen Vignery (Gent) en Tolkowsky (Antwerpen) zoeken een compromis tusschen onze Vlaamsche traditie en de poëtische expressie van de Fransche school. De veelbelovende jonge Vlaming, Victor Lagley, uit Ieper, schijnt voorloopig volledig opgeslorpt te worden door het konventioneel modernisme van den Brusselschen komponist Absil. De uit Italië overgevlogen Gentenaar Norbert Rosseau blijft met zijn symphonische studie H2 O in het vaarwater van Respighi. De Antwerpenaar René Van de Velden en de in Engeland geboren Vlaming David Van de Woestijnen blijken al rijk te zijn aan beslist zelfstandige waarden, de eerste met een kernachtige klaviersuite, de tweede met een piano- en een vioolkoncert. Dit inventaris van onze jonge krachten verraadt nog geen kwantitatieven rijkdom. Doch laat ons niet vergeten dat de bevrijding juist vóór den inzet van het winterseizoen kwam. Talrijke kunstenaars dachten er al niet meer aan iets op een programma te brengen. Daaruit ontstond bij sommigen een lichte aarzeling: een intermezzo, waaruit slechts enkelen voordeel konden halen. Het nieuwe koncertseizoen zal ons wellicht verrassende stemmen brengen. Willem PELEMANS {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den hak op den tak Maurits Sabbe en ‘De Vlaamsche Gids’ Naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van ons tijdschrift schreef onze betreurde leider in 1937 een algemeen opgemerkt artikel over verleden en toekomst van ‘De Vlaamsche Gids’. Daarin komen o.a. volgende beschouwingen voor. ‘Men zou er in Vlaanderen, althans voor een algemeen tijdschrift, moeten toe komen om niet meer in zoo ruime mate als in het verleden beroep te moeten doek op toewijding voor een ideaal, overtuiging, goeden wil, kameraadschap en dies meer om kopij te vinden. Men moet er toe komen om ook in ons tijdschriftleven het beginsel toe te passen dat elke arbeid, ook intellectueele, behoorlijk moet vergoed worden. Om tot dit zoo gewenschte resultaat te komen, moet de redactie meer kunnen rekenen op haar medestanders, die soms te veel onverschilligheid tegenover haar streven aan den dag leggen. Wie een goed tijdschrift wil, moet er wat voor over hebben.’ We zijn intusschen acht jaar verder. Maurits Sabbe's stem weerklonk niet in de woestijn. Maurice Dekobra's genegenheid voor de papeeters Maurice Dekobra, door de atoombom uit zijn evenwicht gerukt, zonder evenwel den zin voor publiciteit te hebben verloren, maakte zijn testament (het hoeveelste?) bekend: hij zal zijn bibliotheek en zijn kunstwerken aan de inlanders van de stad Papeete op Tahiti nalaten. Doet hij zulks uit genegenheid voor het primitieve Oceanië en uit misprijzen voor het eens zoo beschaafde Europa? Hij voorspelt de totale vernietiging van Parijs, Londen, New York. En Moskou niet? Is hij er wel zeker van, dat Papeete zal worden gespaard? Die stad is nochtans het dichtst bij de atoombommencentrales gelegen... Arme Dekobra, uw geflirt met Oceanië laat ons onberoerd. Paul Gauguin en Pater Damiaan, dat waren andere kerels! Gij doet ons denken aan den Perzischen tuinman, die naar Ispahan vluchtte om er aan den Dood te ontsnappen en hem daar vond. Werk als dit van Dekobra heeft niet eens een atoombom noodig om te verdwijnen. - J. Achilles van Acker en de literatuur Een jonge vriend, die niet van Kanegem komt, maar van Petegem, schreef ons onlangs, of men weet, dat eerste-minister Van Acker in ‘De Garve’ werk van Raymond Brulez, Richard Minne, André de Ridder, Jan Greshoff, Multatuli, Poesjkin, Marcus Aurelius en andere Pieten heeft uitgegeven, en dat de huidige Premier reeds twee verhaaltjes in het weekblad ‘Zondagspost’ liet verschijnen. Wij lieten onzen jongen vriend weten, dat hij juist aan het goede adres was gekomen; want het redactiesecretariaat van ‘De Vlaamsche Gids’, gelegen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} precies rechtover de woning van den eerste-minister, bevindt zich eenigszins in de ministerieele buurt. Weet hij, dat er nog veel meer is dan dat? Zooals vele Belgische Ministers weerstond Achiel ook niet aan de bekoring der Muze en in 1926 waagde hij het zelfs, een dichtbundeltje, ‘Moederweelde’ in het volle daglicht te zenden. Paul van Ostayen besprak het destijds in ‘Vlaamsche Arbeid’; en het zou wel interessant zijn, te weten, wat ‘Paus’ van Ostayen er over dacht, over Achilles' poëzie. Wie het nummer vindt (1926, blz. 399-400), bezorge het ons. In ieder geval mogen we hier Jules Janins bekenden slagzin over de journalistiek (volgens Margadant, met een vraagteeken) aldus paraphraseeren: La poésie mène à tout, à condition d'en sortir’. Achilles Van Ackers twee verhaaltjes uit ‘Zondagspost’ zijn de moeite waard, om gelezen te worden. Bij ‘Montje’, het beste, zit 't venijn in den staart. In de tweede short story, ‘Een valsche Verklaring’, typisch voor een minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, krijgt Van Acker het aan den stok met den fiscus. In 1910 gaf ‘De Vlaamsche Gids’, toen in zijn zesden jaargang, een Brugsche novelle van een zekeren André Van Acker: ‘Stanse’. Of die André Van Acker, die wel wat ouder dan Achiel zal wezen, familie is van den Premier, weten we niet. Eén oogenblik hebben we ons afgevraagd, of André en Achilles toch niet één en dezelfde persoon waren; maar 't is onmogelijk; want in 1910 telde Achiel amper 12 lentes. Het feit, dat Achilles Van Acker zich tijdens dezen oorlog voor ‘Monsieur André’ liet doorgaan, zal menigen ‘magies-realist’ à la Johan Daisne doen watertanden en droomen; want Achilles is aan zijn eersten goocheltoer niet. Literair gesproken blijft het alleszins een feit, dat André Van Ackers ‘Stanse’ familie is van Achilles Van Ackers ‘Montje’ en ‘Moederken Staelens’. Achilles heeft drie zonen, die alle drie wel eens de pen ter hand durven nemen. Of die drie zielen in één zak zijn zooals de gebroeders Ter Wilgh uit Daisne's roman ‘De Trap van Steen en Wolken’, weten we eveneens niet; maar dat de drievuldigheid Jan-Hans-Frank wel eens een magisch-realistisch geval zouden kunnen worden, behoort tot de literaire toekomstmogelijkheden. - J. Merendree Dit lieve Oostvlaamsche dorp, waar Pastoor Basiel De Craene opnieuw zijn ‘Vlaamsche Poëziedagen’ liet doorgaan, kan men langs twee tegenovergestelde wegen bereiken, zooals men deze kunstmanifestatie op twee tegenstrijdige wijzan kan beoordeelen. De heeren Hinderyckx en Winderyckx zijn dit jaar, op Zondag 12 Augustus, beiden naar Merendree geweest. Hinderyckx kwam met den trein tot aan Landegems station, bereikte na een half uurtje de pastorie van Basiel en voelde zich opgeruimd en bereid om alles door den bril der welwillendheid te bekijken. Winderyckx reed met de tram tot aan de Lovendegembrug, en na een zwoegenden {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} marsch van een uur landde hij eindelijk, vermoeid, op het Poëzieplein aan. Viesgemutst bekeek hij alles met een critisch-streng oog. - Ik wou dat ik hier mijn laatste levensjaren kon slijten, droomde Hinderyckx. - Deze overdaad van stilte zou me klein krijgen, zuchtte Winderyckx. - Wat een gelukkige mensch, die Pastoor De Craene, jubelde H., waarbij W. liet opmerken: - Ongelukkig voor hem en voor ons beeldt hij zich in, een dichter te zijn. - Hij is een dichter, beklemtoonde H. - Hij zou het kùnnen zijn, beet W. terug. - Zijn werk is een revelatie, die ons vandaag wordt gebracht, sprak H. met overtuiging. - Het is een baaierd, die op den Eersten Scheppingsdag wacht, riposteerde W. - Kom, laten we juichen om dezen Propagandadag ten bate van de Vlaamsche Poëzie, vergoelijkte H. - ... van Basiels poëzie, meende W. te moeten verbeteren. - Hij wil aan Vlaanderen toonen, dat er nog dichters zijn, vervolgde H. - ... die naar hun eigen werk komen luisteren, voleindigde W. giftig. De ruziemakende vrienden gingen bij elkaar zitten, ze hadden elkander noodig als licht en schaduw. Ze luisterden naar de declamatie en naar de spreekbeurten, woonden de avondvertooning bij, aten aan dezelfde tafel, sliepen in hetzelfde bed. Het gaat niet op, U hier al hun tegenstrijdige opvattingen mede te deelen. - Een echt Paradijs voor dichters, sprak H. opgetogen. - Zooals de Hel geplaveid is met goede voornemens, zei W., zoo tiert hier welig de slechte Poëzie. - Ze zal van zelf verdwijnen, zooals de blaren in den Herfst, vergoelijkte H. - Maar daardoor geeft ze een wintersmaakje aan onze zomervreugden, merkte W. op. - Ge moet grootmoedig zijn jegens beginnelingen en veeleischend voor u zelf, meende H.; en als ge er van overtuigd zijt, dat ‘Geerolfswal’ nog niet kloek genoeg is gebouwd, breng zèlf wat goede aarde aan dezen dijk. Dit is beter dan hem te helpen afbreken. - Afbreken in géén geval, besloot Winderyckx als eerste en opperste toegeving aan zijn optimistischen vriend. Hinderyckx wou Winderyckx ook ter zijde staan en zei daarom: - Zelfs als ‘Merendree’ een vertoon van middelmatigheid zou blijven of zou zijn, dan nóg is zulks te verkiezen in dit heerlijke natuur-décor, liever dan achter de groene ruitjes van een of andere Vlaamsche Akademie. Een Kermis is altijd prettiger en geanimeerder dan een Ceremonie. - J. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Arthur Cornette VOOR onze letterkunde beteekent de in zekeren zin voorbarige dood van Arthur Cornette, - immers was de schrijver slechts 65 jaar oud, toen hij op 22 Januari 1945 overleed - een heel zwaar verlies. Wel is waar, een ‘populair’ schrijver is hij nooit geweest. Daarvoor was hij, ondanks zijn groote werkzaamheid - een activiteit welke hij voornamelijk gedurende zijn laatste levensjaren heeft toegespitst - te bescheiden en te verfijnd, in zekeren zin te traag; daarvoor stelde hij aan den lezer, en aan zichzelf, te hooge eischen, want Cornette's proza is eigenlijk slechts ten volle genietbaar voor ontwikkelde menschen; daarvoor behoort het literair genre dat hij bij voorkeur beoefende, het essai, niet tot diegene welke in Vlaanderen vooralsnog in ruimeren kring belangstelling verwekken; daarvoor is zijn literair bagage te gering in een land waar 't er nog naar uitziet of men karrevrachten boeken moet schrijven, liefst ‘volksche’ romans, om burgerrecht in de letterkundige geschiedenis te verkrijgen en waar de quantitatieve maatstaven al te vaak de bovenhand op de qualitatieve hebben. In weerwil van deze bij wat men gewoon is het ‘groot’ publiek te noemen, heel beperkte bekendheid van een schrijver die, naar het voorbeeld van zijn meester Stendhal, zich liefst tot de ‘happy few’ richtte, heeft Arthur Cornette in onze Vlaamsche intellectueele wereld, op allerhande gebied, een vooraanstaande plaats in beslag genomen, niet alleen als letterkundige en als kunstgeschiedschrijver, tevens als museum-conservator, als professor, als voordrachtgever enz. Bij hen die ik gemakkelijkheidshalve de ‘fijnproevers’ zal heeten, bij de ‘kenners’ en ‘genieters’ - in het Engelsch, met een raak, ietwat ouderwetsch woord als ‘connoisseurs’ bestempeld - van een gedachtenfijne, gevoelsfijne on in stylistisch opzicht keurige literatuur stond hij hoog aangeschreven. Wat mij betreft, ben ik er van overtuigd, dat over vele jaren de ingewijden zich nog in zijn werk zullen verlustigen, wanneer al het geschrijf van thans meer befaamde en zooveel vruchtbaarder literatoren voor goed in de vergetelheid zal zijn verzonken. Nooit vulgair-alledaagsch, maar evenmin geforceerd of gezocht is zijn kunst terzelfdertijd ‘modern’ en van bijna klassiek gehalte: rijk en pittig van inhoud, subtiel en sierlijk van vorm, wars van overlading en opgeschroefdheid, in den grond even eenvoudig als voornaam, even verwijderd van het schilderachtige, het sappige, het vlak-realistische, het overdadige waarin velen in ons land behagen scheppen - zoodat men er in zekere middens de kenmerken van den ‘typischen’ Vlaamschen schrijver in is gaan zien - als van het verbloemde en het precieuse. Een man die, een veredelden smaak, het instinct van het matige en den drang naar soberheid bezittend, alles wat hij neerschreef toetste aan deugdelijke normen; hij gunde zich den tijd om het geziene en ervarene te laten bezinken en er, in alle natuurlijkheid, met ‘zijn’ natuur van cultuurmensch, steeds met zorg en overleg de degelijkste uitdrukking voor te vinden. Als essayist heeft hij twee lijvige bundels gepubliceerd: ‘Periscoop’ (1932) {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} - een reeks letterkundige opstellen -; ‘Van Budapest tot Toledo’ (1944) - een bundel reisindrukken -; daarbij kunnen we den posthumen bundel ‘Octaaf’ (1945) voegen, grootendeels uit in de ‘Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie’ verschenen opstellen samengesteld; verder, twee kortere werkjes ‘Een Levensbeeld’ (1915) en ‘Liszt en zijn Années de Pélérinage’ (1920) het eerste op 300, het tweede op 250 genummerde exemplaren getrokken. Daar komt echter heel wat geleerd-wetenschappelijk of vulgarisatorisch werk bij, door hem in zijn hoedanigheid van Hoofdconservator van het Kon. Museum voor Schoone Kunsten te Antwerpen en van Hoogleeraar in de Moderne Kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit te Brussel uitgegeven: ‘De schilderkunst in de Tentoonstelling van Oud-Vlaamsche Kunst te Antwerpen 1930’, ‘Honderd jaar Vlaamsche schilderkunst’, ‘Inleiding tot de oude meesters van het Koninklijk Museum te Antwerpen’, ‘Een Antwerpsch Maeceen, Ridder Florent van Ertborn’, ‘Petrus Paulus Rubens’. Degelijk studiewerk, met nog veel meer dan louter kennis en critisch inzicht, tevens met smaak en verfijning en met den lossen zwier, den rasschrijver eigen, neergepend. Heel zijn politiek was gericht op keus. Gewikst koos hij zijn vrienden uit, evenals de boeken die hij las, de schilderijen waarmede hij zich omgaf, de muziekstukken die hij op de piano vertolkte, de steden die hij bezocht. Zijn geestelijke nieuwsgierigheid kende geen grenzen. Maar deze bedoelde niet alomvattend te zijn - hij verslond niet het eene boek na het andere, noch wierp hij in 't voorbijgaan een blik op alle mogelijke kunstwerken, noch reisde hij in een paar weken alle landen af, enkel om te kunnen zeggen: ik ben op de hoogte van alles wat op de boekenmarkt verschijnt, ik heb heel Europa afgereisd, ik weet alles wat er zich in de musea bevindt -, doch was bij uitstek selectief. Met onfeilbare zekerheid leidden zijn geslepen instinct en zijn geoefende geest hem naar het zeldzame boek, het weinig bekende schilderij, het niet in den Baedeker beschreven hoekje. Hij dweepte met enkele schrijvers, enkele schilders, enkele steden, bekommerde zich weinig om de rest. Zoo hij voor wat hem lief was, bezielde woorden vond, wees hij, ietwat minachtend, veel af van wat anderen prezen. Van ‘parti-pris’ mag hier nochtans geen sprake zijn. Uiteraard houdt een fijn besnaard en critisch aangelegd cultuurmensch van zijn slag er enthousiaste voorliefden en even besliste antipathieën op na. Deze hebben we te aanvaarden voor wat ze zijn, in functie van het uitgelezen individu dat ze enkel tegenover zichzelf te verantwoorden heeft. Wanneer we de eigenschappen nagaan, die Cornette's werk tot iets eenigs stempelen, dan worden we in de eerste plaats getroffen door het feit, dat we met een dóor en dóor beschaafd, van den huize uit aristocratisch mensch te doen hebben, welke onverpoosd een gaaf evenwicht tusschen sensibiliteit en intellect tot stand wist te brengen, zoodat bij hem verstand en gevoel elkaar niet in den weg staan, maar integendeel, organisch versmolten, verre van elkaar te schaden, elkaar aanvullen. In achterlijke kringen heeft men hem wel eens voor ‘estheet’ gebrand- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt. Wellicht omdat de kunst hem in het bloed zat en hij feitelijk voor haar leefde, omdat hij zich al haar uitingen, letterkunde en muziek, beeldende kunsten en tooneel, eigen had gemaakt. 't Volstaat niet eens te beweren, dat hij veel belangstelling voor de kunst aan den dag legde: deze maakte deel uit van zijn intiemste wezen, was onafscheidbaar met zijn leven vergroeid. Maar, naar het mij voorkomt, is dit kleineerend epitheton hem door enkele verdwaalden naar het hoofd geworpen, vooral omdat hij er nooit in toegestemd heeft zich voor het banale, het vulgaire warm te maken. Desniettegenstaande zonderde hij zich niet in een ‘ivoren toren’ af. Een boekenwurm was hij allerminst, wat dan ook voor gevolg heeft, dat zijn essayistisch werk nooit eenig spoor van pedanterie of dorheid vertoont, integendeel altijd een zeer levendige allure aanneemt, frisch aandoct. Bovendien van meening zijnde, dat niet alleen het sublieme en het heroïsche van tel zijn, stelde hij het leven onder al zijn aspecten op prijs, de gewone naast de buitengewone, altijd in de eerste plaats door het menschelijke geboeid. Indien enkele lievelingsschrijvers op hem beslag hadden gelegd, naar dewelken hij altijd opnieuw greep: Stendhal, Stevenson, Maurice Barrès, André Gide, Georges Moore enz. - en in hun oeuvre hield hij wel het meest van hun gedenkschriften en reisindrukken, van ‘Henri Brulard’, van ‘Mes Cahiers’, van ‘Si le grain ne meurt’, van ‘Travels with a donkey’, van ‘Memoirs of my dead life’ -, werd hij in hoofdzaak door hun menschelijkheid aangetrokken, door wat ze hem rechtstreeks betreffende hun avonturen, hun geestes- en gevoelsreacties toe te vertrouwen hadden, door wat ze hem daardoor als verrijking van zijn kennis van het leven en den mensch, als middel tot verdieping van zijn inzicht, als verscherping van zijn gevoeligheid bijbrachten. Daarin ligt wellicht de reden waarom hij tuk was op mémoires, oude en nieuwe, op briefwisselingen, op reisverhalen, op biografieën, op geschiedkundige werken enz., meer dan op romans. Onder de Fransche schrijvers zullen we, benevens de reeds genoemde, ook nog Marcel Schwob en, in den laatsten tijd, Marcel Proust en terug Anatole France, onder de Engelschen de Quincey, Walter Savage Landor, Walter Pater, Arthur Symons, Synge, Lytton Strachey, Priestley vermelden: zeg me wat U leest, en ik zal zeggen wie U zijt. Zijn liefste ontspanning, ik herhaal het, was het reizen. En zoo hij als ‘toerist’ - in den Stendhaliaanschen zin van het woord - veel getrokken en gezworven heeft, is het nooit zijn voornemen geweest als globe-trotter, in den kortst mogelijken tijd, de helft van de wereld te doorloopen. In dit opzicht ging zijn voorkeur niet exclusief uit naar ‘wereldsteden’, die op alle reizigers hun aantrekkingskracht uitoefenen en waarmede een beschaafd mensch bijna verplicht is kennis te maken, want nog gevoeliger was hij voor het charme van zooveel minder befaamde steden, door de haastige reizigers doorgaans verwaarloosd, tot dewelke hij o.m. Poitiers, Chartres en Montauban, Toledo en Avila, Cassel en Hildesheim, Oxford, de Toscaansche en Umbrische steden rekende en waarover hij herhaaldelijk zoo prachtig heeft geschreven. Dagen aan een stuk {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} verbleef hij in een dezer kleine kunststeden, slenterde hij door een landschap, tot hij er zich niet enkel het uitzicht, maar de stemming van eigen gemaakt had. Deze voorliefde voor pleisterplaatsen belette hem nochtans niet zich bij gelegenheid in ‘altijd even verbluffende grootsteden’ als Londen en Parijs of zelfs Amsterdam en Weenen te vermeien, waaraan zijn hart vast zat en waarnaar hij steeds met dezelfde koortsachtige blijdschap, als een jong verliefde, terugkeerde (1). Bovendien behoort hij niet tot deze door kunst en archeologie verblinde maniakken, die in een vreemd midden enkel om musea, kerken en oude gebouwen bekommerd zijn. Ook het schouwspel in de straat, de menschen in hun alledaagsche doening trekken hem aan. Gaarne verwijlt hij op het terras van een café, van waar hij de voorbijgangers gade slaat, den polsslag van het leven beluistert. Op gastronomisch gebied b.v., evenals op allerlei ander geschoold zijnde, weet hij wanneer het pas geeft, met iets dat naar een nuchter epicurisme zweemt, met den Angelsaksischen humor verwant is, heel druk en gemoedelijk over een wijnsoort of een gerecht te schrijven, zooals hij, op een ander oogenblik, heel kleurig over een danspartij, een stoet, een volksvertooning kleurige bladzijden ten beste geeft. Overigens houdt hij evenveel van de natuur als van de steden met hun beschavingsmonumenten, en laat hij zich met evenveel monterheid uit over bergen en weiden, meren en bosschen als over historische kerken of abdijen, schilderijen of beeldhouwwerken. Behendig vlecht hij het verleden met de actualiteit, zijn literaire herinneringen met zijn persoonlijke bevindingen, de beleving van menschen uit vroegere eeuwen met de door hem opgedane impressies ineen. In Cornette's reisverhalen ligt een der aantrekkelijkste kanten bij den cultuurschat waarmede deze rijke schrijver op weg gaat en die, met zijn tandenborstel, zijn scheergerief en zijn pijama, van zijn uitrusting deel uitmaakt. De eigenaardigheid van de cultuur, haar weldaad, is juist, dat ze - eens dat men den vereischten graad van belezenheid en informatie op allerlei gebied heeft bereikt, zijn geest en zijn sensibiliteit voldoende heeft geslepen - één is en des te meer één naarmate ze uitgebreider en veelzijdiger wordt. Ze is één en onverdeelbaar. Onverpoosd draagt ze er toe bij om onzen kijk op het leven, op de natuur, op de kunst te beïnvloeden. Een levenskunstenaar - want dàt is de cultuurmensch, meer nog dan louter een kunstenaar - scheidt niets af van wat tot zijn innerlijken rijkdom behoort, laat er niets van ongebruikt. Onverwachts doemen al zijn verworvenheden op, terwijl hij bezig is een boek te lezen, een schilderij te bekijken, naar een symfonie te luisteren, een landschap aan te blikken. Of, wat nog aangenamer is, gansch zijn geestelijk bezit dient hem bij het uitoefenen van één dezer bezigheden, de eene gewaarwording met de andere samenwerkend om zijn begrip en zijn genot te verdiepen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Cornette is deze simultaneïteit van indrukken buitengewoon treffend. Beschrijft hij bv. een stad of een landschap, dan rijzen onverhoeds in zijn geest herinneringen op, niet alleen aan andere steden of landschappen, maar aan een schilderij of een teekening, een gedicht of een roman, aan een muzikale phrase. Omgekeerd, leest hij een boek, dan roept deze of gene volzin hem zooveel anders te binnen, dat in zijn bewustzijn, of zijn onderbewustzijn, sluimert. Zoo breidt het register van zijn opvattingen en impressies zich voortdurend uit, gaandeweg verrijkt door de gedachten- en gevoelsassociaties welke te zamen in hem worden gewekt. Zijn natuurindrukken worden door zijn herinneringen verlevendigd, alsook zijn overwegingen naar aanleiding van boeken, kunstscheppingen of muzikale composities door zinspelingen op bevindingen van allerhande slag, in de meest uiteenloopende richtingen vertakt, ten slotte geharmonieerd. Verrassend rijk is zijn werk aan deze gedachten- en gevoelsassociaties, aan deze flitsen uit zijn geheugen, aan vele luttele maar gevoelige details, terloops, op het geschikte oogenblik te voorschijn geroepen, die het geheel zoo levendig maken en er een zoo vol-menschelijken klank aan bijzetten. Een langdradig beschrijver is Cornette nooit. Ik denk hier aan zijn eerste reisindrukken, ‘Spleen te Londen’ (1), waar vier korte impressies ons een beeld van Londen bezorgen, alles behalve traditioneel; bij gebrek aan voorlichting betreffende gebouwen en straten, is daarin heel de atmosfeer, de geheimzinnige stemming van de Engelsche hoofdstad bevat. Hetzelfde geldt voor de uit denzelfden tijd dagteekenende Parijsche indrukken. Wel te verstaan, ligt het geen oogenblik in het inzicht van den schrijver deze steden te ‘beschrijven’, als gids te dienen: 't zijn een paar van zijn hoogsteigen belevingen, van zijn intiemste gewaarwordingen die worden opgeteekend, maar dan zoo typisch gekozen, dat in deze fragmentarische beelden de ziel zelf van de met zooveel dichterlijke fantaisie weergegeven stad trilt. Cornette ondergaat hier de werking die velen onder ons, vooral als ze - zooals hij - ondanks alles nog in den greep van de Romantiek zitten, hebben doorgemaakt, wanneer ze beginnen uit boeken en kunstwerken een stad te leeren kennen en er eerst later werkelijk kennis mede maken, zoodat ze er in belanden hun brein en hun hart gevuld met allerlei reminiscenties. Later zal hij zich niet langer met deze snap-shots tevreden stellen en methodischer de film zijner ontdekkingen ontrollen, zooals o.m. in zijn heerlijke ‘Dagen te Rome’ (2), maar daarbij niets van zijn raakheid of innigheid inboeten. Ofschoon hij in deze latere reisopstellen uitvoeriger beschrijft en vertelt dan in de eerste, al neemt hij daarin zijn rol van voorlichter ernstiger op, toch is niemand zoo huiverig als deze kunstgeleerde om zich pedant aan te stellen. De bij poozen lyrische, maar daarom niet minder bedachtzame toon - een ongedwongen causerietoon, die den lezer boeit, ontroert {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} en vermaakt - verleent aan deze stukken, zooals er o.a. in ‘Van Toledo tot Budapest’ heel wat voorkomen, een stemmige en evocatieve tooverkracht. Ik liet verstaan, dat Cornette, zijn schalkschheid ten spijt, nog met heel wat vezels van zijn wezen aan de Romantiek vastzat. Geen beter bewijs daarvan dan zijn voorliefde voor Chopin en Liszt. Over dezen laatste heeft hij een werkje gepubliceerd, een dichterlijk-muzikale fantaisie, dat mij bijzonder dierbaar is, niet het minst omdat het ten volle getuigt van den, elders meestal onderdrukten, romantischen hang van dezen schrijver. Tot een generatie van hedonistische sceptici behoorend, van trant zelf-beheerscht, wars van onbedaarlijkheid en pathos, liet hij zich soms verleiden door fijn-geschakeerd gevoel en zacht-getinte melancholie, door het schilderachtige en het teedere of heroïsche van het verleden. Daardoor vermocht hij, onverhoopt, zooveel innigheid en daarna weer zooveel gloed - altijd een verstilden gloed - en, benevens zijn preciesheid, zooveel droomerigheid in zekere zijner bladzijden te leggen. Herlezen we den aanhef van ‘Liszt en zijn Années de pélerinage’: ‘De melancholie van een eenzame kapel in de Alpen; de rimpelingen van het zilverig meer en het avondlied dat schalt tegen den rotswand; het gebabbel der onzichtbare bronnen in het bergland; het luiden der kerken in het dal; de bellen van de koeien in hooge weiden; de zoete vlijming der liefde en de weemoed van het verleden; de wereldsmart van Obermann en de blauwe sereniteit van Raphaël; de stormachtige tarentelle bij toortslicht gedanst op een Italiaansche dorpplaats; het fluisteren der cypressen in de tuinen van Tivoli en het frissche geklater der fonteinen in de bemoste bekkens, - dit zijn alles geluiden en vizioenen, herinneringen en stemmingen uit het leven van Franz Liszt, saamgevat in het muziek-album Années de Pélerinage.’ Onmiddellijk zijn we op dreef en begrijpen we, dat Liszt een vertolker heeft gevonden, die tegen hem opgewassen is. In ‘Dagen te Rome’ - waar we den typischen zin in aantreffen: ‘Laat ons het maar bekennen: ondanks alles zitten we nog in de greep van de Romantiek’, een uitlating waardoor mijn opmerking wordt gestaafd - komen beschrijvingen voor, als deze van het Colyseum, waarin Cornette zich evenmin dat confidentieele ontzegt, waarvoor hij anders danig op zijn hoede is. ‘Het is niet goed bestendig in het sublieme te vertoeven en de zware dampen van het verleden in te halen. Laat ons terugkeeren tot de aarde, tot de genoegens des dagelijkschen leven’. Daar hebben we Cornette op zijn best, als humanist en als epicurist. Tot nog toe heb ik vooral over zijn reisliteratuur gesproken, omdat ik daar persoonlijk het meest van houd, deze als een nieuwigheid in onze literatuur beschouw. Nochtans zullen we den criticus Cornette niet onderschatten. Wel is waar zijn de gaven waarvan hij in zijn essayistisch-toeristisch werk blijk heeft gegeven ook deze waardoor zijn literair-critische opstellen op zulke uitzonderlijke verdiensten mogen bogen. 't Is in hoofdzaak in ‘Periscoop’, dat wij zijn critisch proza aantreffen. Door zijn geaardheid en scholing was hij voor literair ‘keurder’ als geknipt: eruditie, smaak, verstandelijke onderlegdheid, scherp ondescheidings- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogen, gevoeligheid, zijn dat niet de eischen die we, benevens vlijt en methode, loyauteit en onbevangenheid, en wellicht ook een tikje humor, aan elken recensent mogen stellen? Deze bezat hij in hooge mate. Met zijn wikkenden en wegenden geest, zijn ontvankelijk, voorzeker niet sentimenteel, maar, op den keper beschouwd, hartelijk gemoed heeft Cornette dan ook onze vooralsnog zeer arme critische literatuur vele diensten bewezen. Naast het uitgebreid verslag over den Staatsprijskamp in de Vlaamsche letterkunde - ‘Acht jaar Vlaamsche literatuur 1910-1917’ - opstellen over Jan Van Beers en Pol de Mont, talrijke in het groote Noord-Nederlandsche tijdschrift ‘De Gids’ verschenen recensies, bevat het boek één essai dat boven al de andere uitsteekt: ‘Met Henri Brulard te Grenoble’, waardoor Cornette verdient tot de schranderste en gevoeligste Stendhal-kenners te worden gerekend en - ook om wille van het in ‘Octaaf’ opgenomen stuk ‘Stendhal herdacht als toerist’ - zelfs posthuum, als eerelid van de eerste, in Vlaanderen nog te scheppen Beylisten-club gepromoveerd (1). In ‘Octaaf’ zullen we nog enkele andere voortreffelijke opstellen gebundeld vinden: over Wagner, over Benoit, over Max Rooses, over Karel van de Woestijne, over Jacob van Maerlant, een vergelijkende studie over ‘Madame Bovary’ en ‘Anna Karenina’. Alleen reeds uit deze opsomming blijkt de veelzijdigheid van dezen fijn-bewerktuigden, van een onalledaagsche belezenheid getuigenden, door de schoonheid als bezeten mensch. Ten slotte zouden we ook nog bij Cornette's kunsthistorische en kunstcritische opstellen dienen stil te staan, inz. bij zijn ‘Petrus Paulus Rubens’. Maar ook op dit eerst later betreden gebied is het meeste van wat hij schreef onuitgegeven gebleven: voorwoorden voor allerlei tentoonstellingen, rechts en links gepubliceerde stukken over oudere en nieuwere meesters - o.m. voor de catalogi van ‘Kunst van Heden’ te Antwerpen - zoodat we de hoop uitdrukken, dat de tweede bundel van ‘Periscoop’, waarin Cornette's opstellen over kunst en kunstgeschiedenis zouden verzameld worden, ons reeds in het voorwoord van deel I beloofd, ons niet langer zal onthouden worden. Ofschoon hij eerst op rijperen leeftijd geregeld voor deze onderwerpen belangstelling aan den dag is gaan leggen - nadat hij, eerst tot Directeur-Generaal voor Schoone Kunsten, daarna tot Conservator en Hoofdconservator van het Museum voor Schoone Kunsten te Antwerpen, later nog tot professor in de kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit te Brussel aangesteld was geworden en de kunstgeleerde het geleidelijk op den kunstliefhebber, die hij van jongs af geweest was, maar toenmaals meer als dilettantisch snuisteraar, had gewonnen - is zijn inzicht in vele daarop betrekking hebbende problemen zoo vernuftig, zijn manier om het werk van allerlei schilders te kenschetsen zoo gevat, dat we verlangend uitzien naar den dag waarop we zijn desbetreffend proza zullen kunnen herlezen. Maar het boek waarnaar ik het gretigst uitzie, omdat het, naar mijn meening, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} indien hij het had kunnen voltooien, zijn meesterwerk zou zijn geworden - zelfs de enkele bestaande fragmenten zullen welkom zijn, indien ze ooit openbaar worden gemaakt - is Cornetts's ‘Gedenkschriften’ of ‘Herinneringen’. Voor memoirenschrijver was iemand als Cornette in de wieg gelegd, die in enkele regels zoo suggestief een mensch kon typeeren, een landschap beschrijven, een stemming weergeven, die zulke scherpziende oogen had en wien het geheugen des harten nooit te kort schoot, en die bovendien door zijn verscheiden, aan afwisseling rijke loopbaan - als advokaat, als politiek man, als hooger ambtenaar, als museum-conservator, als inrichter van tooneelvoorstellingen, concerten en tentoonstellingen, als hoogleeraar, enz. - in de gelegenheid werd gesteld om in allerlei middens door te dringen en met ontelbare bekende figuren in aanraking te komen. Wat hij daarvan terecht zou hebben gebracht, bewijst een boekje als ‘Een Levensbeeld’, het met zooveel stille liefde, schroom en bescheidenheid aan zijn vader gewijd werk, waarin heel het Antwerpen van de tweede helft der XIXe eeuw herleeft. Ook het in ‘De Gids’ opgenomen stuk ‘Theater te Antwerpen’, zijn in ‘Weerspiegeld Antwerpen’ verschenen stuk over de ‘Vijfde Wijk’ e.a., geven de maat van zijn kunnen op dit gebied aan. Wat Cornette's stijl betreft, is deze zeer persoonlijk: de zijne, vermits elk authentiek schrijver zijn zeggingswijze bezit, dewelke aan zijn geaardheid en zijn aanleg beantwoordt. Zoo er over den bekenden, thans gebanaliseerden, maar op het oogenblik dat hij neergeschreven werd, verbluffend diepzinnigen slagzin van Buffon, ‘Le style, c'est l'homme’, niet te twisten valt, kan deze zonder bezwaar omgekeerd worden: ‘L'homme, c'est son style’. Als mensch een ietwat vreemd maar aantrekkelijk mengsel van lyrisme en spot, van gemoedelijkheid en bedachtzaamheid, van critisch overleg en opwellende sensibiliteit, is de schrandere en nerveus-gevoelige Cornette in het bezit van een stijl welke deze eigenschappen maximaal weerspiegelt. Hij bezit in hooge mate de kunst bondig en raak zijn indrukken weer te geven, meer in de diepte, bij wijze van zinspeling, door middel van flitsen en toetsen, als een impressionist, dan in de breedte, maar aan de oppervlakte, zooals de meeste realisten dat deden door middel van overvloedige beschrijvingen of uitgerokken bespiegelingen. Er is iets kleurigs en nochtans gedempts in, iets zonnigs, maar zonder hitte, de schaduw naast het licht gevat zijnde. Uiterst geslepen en desondanks eenvoudig en duidelijk, want nooit ‘esthetisch’ aandoende - deze schrijfwijze blijft heel ver van ‘l'écriture artiste’, welke in dien tijd de volzinnen van menig auteur met nuttelooze sieraden overlaadde en, door een overdaad van fraaie, al te fraaie, op den duur gezochte woorden en beelden, deze ten slotte ontkrachtte - is zijn taal prettig om lezen; ze is pittig en kruimig, gaat licht-veerend en gracievol, soms lichtelijk nonchalant, als flaneerend voort, nochtans recht op het doel af, zoodat alle omwegen worden vermeden, zelfs wanneer de auteur even stil schijnt te staan, om wat te droomen of te mijmeren. Slaat hij een kronkelend zijpad in, waar hij meent iets aantrekkelijks in te ontdekken, spoedig keert hij naar de {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} rechte baan terug. In dit proza zit veel zwier en harmonie, zoodat het zegevierend de proef van het luid-op voorlezen onderstaat. Ik wees er reeds op, dat dit de taal is van een gezellig keuvelend, maar met veel omzichtigheid en evenveel zekerheid zijn woorden kiezend, van den huize uit welbespraakt man. Bij hem staan deze natuurlijkheid en deze ongedwongenheid geen oogenblik de zelden vereenigde gaven: preciesheid en sierlijkheid, bondigheid en frischheid in den weg, noch de heel fijne genuanceerdheid van het woord. Zoo synthetisch-evocatief is Cornette's stijl, dat zijn kortste stukjes doorgaans de beste zijn; niets voortreffelijkers in zijn oeuvre dan zijn ‘Randjes’ (1); trouwens, heel dikwijls bestaan zijn langere opstellen uit aaneengekoppelde fragmenten, waarvan elk op zich zelf als een volmaakt afgerond geheel mag worden beschouwd (de toekomstige samenstellers van bloemlezingen zullen het niet lastig hebben om uit Cornette's werk voorbeeldige uittreksels te kiezen): in een kostbaar snoer moet elke parel zijn volle waarde vertoonen. Door zijn cultuur, door zijn kennis van allerlei talen (2), door zijn herhaalde verblijven in den vreemde, door zijn talrijke connecties met buitenlandsche schrijvers, kunstenaars en geleerden, was Cornette op en top een cosmopoliet, onder de Vlamingen een dergenen die den ruimsten uitkijk op het intellectueel en artistiek bezit van de wereld hadden. Maar nog even wil ik er in dit verband op wijzen hoe deze cosmopoliet terzelfdertijd een onvervalscht Vlaming was gebleven, ja zelfs een echt Sinjoor. De liefde, niet alleen voor Vlaanderen, maar meer in 't bijzonder voor zijn stad, waarvan elk hoekje en kantje hem bekend was, voor haar stroom, haar oude kerken, haar straten, pleinen en plantsoenen, zat hem in het bloed. Aan belangstelling voor alles wat Europa hem aan eersterangs cultuurwaarden bood, voor velerlei uitgelezen steden en landschappen in het buitenland, voor talrijke bekenden van vreemde nationaliteit, paarde hij een onverwoestbare gehechtheid aan het cultuurwerk van zijn streek, aan de kunstenaars van eigen bodem, aan zijn Vlaamsche vrienden. Dóór en dóór aan zijn land en zijn volk verknocht, heeft niemand juister en guller dan hij over zekere, soms miskende, voormannen van den Vlaamschen strijd of de Vlaamsche kunst - een Pol de Mont, een Max Rooses, een Jan van Beers, een Peter Benoit, enz. - geschreven; heeft niemand vastberadener zich ingespannen om deze kunstenaars te verklaren en bekend te maken; heeft niemand grondiger en goediger onze schrijvers besproken. Als eerste voorzitter van de ‘Vereeniging voor het behoud van Natuur- en Stedenschoon’, heeft hij de ondankbaarste landschappen en de nietigste geveltjes in dorp en stad tegen het vandalisme van speculateurs en {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwwillers verdedigd; in enkele zijner beschrijvende opstellen heelt hij innemend zijn genegenheid en zijn bewondering voor het Vlaamsche land, inz. voor Antwerpen, vertolkt. In dit opzicht klinkt zijn afscheid aan het geliefde Rome bijzonder aandoenlijk: ‘Het is tijd dat ik vertrek en al die geesten ontvlucht. Morgen ga ik naar het Noorden. En ik ben gelukkig, want mijn hart is aan de Schelde, bij het Steen, ik denk al aan de lucht en het licht van Henri de Braekeleer’. (1) Zoo dient hij tot de weinigen gerekend, die, Vermeylen's parool indachtig, het er steeds op aangelegd hebben terzelfdertijd breedzinnige en fijnzinnige wereldburgers en niettemin onverbasterde, trouwe - maar ontwikkelde en niet enggeestige of achterlijke - Vlamingen te zijn, tot de weinigen die Europeeër zijn geworden, zijn kunnen worden, omdat ze bewust Vlaming waren. André DE RIDDER {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Poitiers POICTYERS is een seer grote stadt, ende betamelijck bevesticht; heeft aen d'eene syde hooch gebercht, daer de riviere verbyloopt, sijn binnen de muiren veel coren ende wijnackers; seer bewoont van adel, gelegen in een schoon lantschap, dat volder is van heerlijckheit ende edelhuisen dan eenich ander plaetse, die ick in Vranckrijck gesien hebbe. Heeft een academie ende redelijcke coopwinckels. Zoo schreef Pieter Cornelisz. Hooft op 7 Februari 1599 in zijn ‘Reis-Heuchenis’. Opvallend is de indruk van grootheid en heerlijkheid bij den jongen burgemeesterszoon die van het toch veel aanzienlijker Amsterdam kwam? Blijkbaar was Poitiers een stad van belang, vergeleken bij de huidige provinciestad? Maar P.C. Hooft was pas achttien, gemakkelijk verbluft en nog niet ervaren in de waardeering van steden en de scheppingen der menschen. Zoo was de Notre Dame van Parijs ‘een stuk werx dat niet schoon maar uytermaete groot is, en veel gecost moest hebben’, en het slot van Nuerenberg ‘niets bysonders’. Vestingen, een academie en coopwinckels. Van de vestingen zal wel niet veel meer te zien zijn geweest, wat brokkelige fundamenten van muren en torens verspreid in weilanden en moestuinen buiten de stad. Meer dan twee honderd jaar te voren bezat Jean de Berry daar een van zijn vele kasteelen. Wij kunnen het nog zien in het beroemd ‘Getijdenboek’ te Chantilly. In het kalender staat Juli in het teeken van de kreeft en van den leeuw. De oogst wordt afgedaan, de schapen worden geschoren in de weide op de boorden van de Clain. Op den achtergrond verrijst het driekantig slot, op elken hoek een ronde toren. Het was gebouwd door Guy de Dammartin, meester der werken van den hertog, bouwmeester op groot formaat die de kasteelen aanlegde van Bourges, Riom, Mehun s/Yèvre, Lusignac bij Poitiers, en de Sainte Chapelle te Parijs. Dertig jaar voor het bezoek van den jongen Hooft werd het kasteel bestormd door de Hugenoten, aangevoerd door Admiraal de Coligny, en rond den tijd van Hooft's reis was het al niet meer dan puin. Onze toerist heeft er dus geen tijd aan verspild. Al konden die ruïnen stemmen tot meditatie. Middeneeuwsche puinen waren echter nog niet in de mode, de Renaissance-mensch had slechts oog voor die der Oudheid. Gelukkig was er iets levend te Poitiers - een Academie! Het zou van belang zijn te weten welke poëtasters en geleerden daar toen bijeenkwamen. Hooft dacht meer aan Galathea, aan Diana en haar vluchtige nymfen, dan aan den hertog Jean de Berry. Ten slotte die redelijcke coopwinckels - daarvan hadden wij ook wat meer willen vernemen. Men kan het hem niet kwalijk nemen dat hij niet méér opteekende. Men zag niet veel in dien tijd. En de ‘Reis-Heuchenis’ kan zelfs een record van opmerking geheeten worden. Men schonk weinig aandacht aan wat ons thans het meeste boeit, burgerlijke en geestelijke bouwkunst. Men liep de kerken voorbij, gebouwen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den Barbaarschen tijd, geen observatie waard. Het hoeft ons niet te verwonderen wanneer wij bedenken dat twee honderd jaar later de jonge Goethe te Assisi niet anders zag of wilde zien dan de kerk van Santa Maria sopra Minerva waar hij de laatste teekenen der Oudheid bewonderde, het fronton en de zuilen van den antieken Tempel, terwijl wat verder op den heuvel, gesteund door bogen als van een aquaeduct de kerk van St. Franciscus ligt waar hij de fresco's van Simone Martini had kunnen zien, en het leven van Franciscus door een navolger van Giotto. En zoo heeft Hooft, die te Chartres de cathedraal niet schijnt bemerkt te hebben, niets gezien van Notre Dame la Grande (Montaigne had er het jaar te voren iets over geschreven), noch van die Poitevijnsche heiligen St. Hilaire en Ste Radegonde. Poitiers, op een matige helling, glooit naar het Oosten af tot de bedding van de Clain. Een trap van honderd en twee treden klimt van het station naar den abrupten kam waar de hooge stad begint. Bij mijn eerste bezoek in 1920 was ik er nog geen uur of ik werd aangeklampt door een romantische figuur op leeftijd met een grooten deukhoed en lavallière; hij geleek op Mistral, en had tevens iets van Aristide Bruant, la fière allure des boulevards extérieurs: Jules Robuchon, archeoloog-in-Poitou, en bovendien beeldhouwer. Hij zag de kans schoon om de hand op een toerist te leggen. Hij toonde mij zeldzame aardige hoekjes van de oude stad, die ik alleen niet zou hebben ontdekt, binnenhofjes achter zwaar bespijkerde deuren, verborgen gevels der XVIe eeuw, het Hôtel Fumée, waar de Faculteit der Letteren gevestigd is. Ik moest mee, naar zijn atelier, waar ik bemerkte dat hij meer aanleg had voor de oudheidkunde dan voor de beeldhouwerij. Hij overlaadde mij met zichtkaarten en een aardige heliogravuur, het panorama van Poitiers, gezien van de oevers van de Clain. Gelukkig liet hij mij alleen dwalen in de kerken. Fransche provinciesteden evokeeren altijd Balzac. De herinnering gaat naar de ‘Scènes de la vie de province’. Balzac was vooral door het westen van Frankrijk aangetrokken. Een enkele maal bewerkt hij de Dauphiné, in ‘Le médecin de campagne’, nooit het land van zijn vader, Provence. In zijn geboortestad situeerde hij de nare geschiedenis van den priester Birotteau ‘Le Curé de Tours’. De behandeling van ‘Béatrix’, ontwikkelt zich te Guérande, in Bretagne. Met ‘Le Curé de Village’ zijn wij te Limoges, ‘Eugènie Grandet’ slijt haar triestig leven te Saumur, het verhaal van ‘Les deux poètes’ begint in Angoulème. De physionomie der provinciestad is het gewenschte decor voor een drama in de jaren '30. Het kan niet anders of er moet een sombere geschiedenis aan verbonden zijn. De gevel van een gerechtshof, altijd onheilspellend, een hermetisch klooster, een patriciershôtel met antieke gordijnen, de kleur van een postkoets, de snit van een kleed, meer is er niet noodig om episodes van Balzac te doen herleven. Het geheim van een geboorte, de captatie van een testament, krakeel en intrigen - Balzac is dàar om met wellust in familiezaken te wroeten. In een geel Empire-salon zitten een pokdalige heer en een douarière (hebt ge bemerkt {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Balzac liefhebberij heeft voor pokdaligen? zeker de ziekte in de mode?), tusschen muren van folianten werkt in de eenzaamheid een priester, een diligencie rolt in de koer van een gasthof. Een naam, de titel van een boek in de vitrien van een boekwinkel, en heel de Balzac- atmosfeer staat U voor den geest. Zoo bemerkte ik te Saint-Flour deze ontstellende naamplaat ‘Vert, Huissier’; en in een stoffig papierwinkeltje te Rodez kocht ik een boek over ‘l'Affaire Fualdès’. Maar Poitiers komt niet voor in het repertorium van Balzac! Het lijkt haast onwaarschijnlijk. Want die stad wàs iets voor hem. Een bisdom, een universiteit, een Hof van beroep! Stel u voor, in de dagen van Balzac, die gesloten adel, magistraten doortrokken van Portalis en Tronchet, advocaten die pleitten in glacéhandschoenen, nieuwe rijken die hadden gewoekerd in het Keizerrijk, agioteurs uit de Restauratie. Ook de romantische ligging had in den smaak van Balzac kunnen vallen: het plateau met panorama op de vallei van de Clain, die traag over grasachtigen bodem langs antieke witte huizen spoelt; kronkelstraatjes met doorkijkjes in rustieken koer; ieverig gaan en komen van priesters in wuivende soutane; stilte 's namiddags in de hellende straten van gestampte aarde zonder voetpad, cafétjes waar militairen komen, winkels waar gij door een gordijn moet van ritselende kralen. En de vocabels vliegen door ons geheugen, Mortsauf, Popinot, Vandenesse, Ajuda Pinto, of hoe zij ook heeten. Het is alles Balzac. Gelukkig zijn er andere literaire herinneringen. Een straat draagt den naam van Emile Faguet. Hij was hier op het Lycée tot de rhetorika, voordat hij ging naar Charlemagne te Parijs. Na zijn Ecole normale werd hij hier leeraar aan hetzelfde Lycée. Misschien heeft hij wel les gegeven over de XVIe eeuw, in de atmosfeer zelf van de Pléiade, colleges over Pierre Ronsard die niet ver van hier geboren is, bij Vendôme, en die van 1542 tot '49 te Poitiers verbleef met zijn vrienden, de poëten Jean Antonin de Baïf en Rémy Belleau. Ronsard was in zijn landelijke gedichten geïnspireerd door de oevers van de Clain, hij noemt het riviertje driemaal in ‘Le Voyage de Tours, ou les Amoureux’. Ook Pierre Lasserre heeft hier gewerkt. Maar van zijn verblijf en dat van Faguet weten wij niet veel. Des te beter zijn wij ingelicht over Hippolyte Taine. Taine kwam hier in April 1852. Hij was toen vier en twintig, en woonde in de rue des Carmélites nr. 6, un peu plus loin du collège, schrijft hij aan zijn moeder. Een straat of drie te Poitiers... En zijn weg liep, met wat goeden wil, langs Notre-Dame la Grande en Saint Porchaire - dat is te onthouden. Hij kwam van Nevers, met zijn schoone kerk van St. Etienne en zijn zestiendeeuwsche huizen op den rand van de stad. Hij had daar een professor van philosophie vervangen en was te Poitiers benoemd als leeraar van de rhetorica in het Lyceum. Hij leefde afgezonderd tusschen zijn boeken en zijn piano, want hij was een goed musicus. Je vis fort heureux à Poitiers, occupé à écrire une thèse sur la Sensation. Maar de leerlingen vielen niet mee. C'est le comble de la paresse, de la bêtise, de la platitude, bien pis qu'à Nevers. Duidelijker kan het niet. Na den staatsgreep van 2 December 1851 deed de ultramontaansche tyrannie zich in het onderwijs duchtig voelen. Taine beklaagt er zich over dat hij verplicht is aan {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn leerlingen de lectuur te moeten ontzeggen van de Provinciales, Tartufe, l'Ecole des Maris en Jocelyn. Ziehier wat hij schreef aan Prévost Paradol: Me voici Poitevin, il n'y a pas de quoi être fier. La ville est affreuse, pavée de têtes ou plutôt de pointes de clou, religieuse au possible, peuplée de nobles légitimistes ultras, et qui font bande à part. Ville affreuse stemt tot nadenken. Het was in 1852 niet beter gesteld dan in 1599. Het is haast onbegrijpelijk dat Taine die eenige jaren later zijn ‘Philosophie de l'Art’ zou schrijven, geen woord zegt van de romaansche kerken. Muziek trekt hem meer aan. Aan zijn moeder schrijft hij: Je vais quelquefois chez deux jeunes gens qui font des duos de flûte et qui jouent avec goût. Cela est doux et suave et assoupit la pensée comme le souffle d'un vent d'été. Taine was wijsgeerig aangelegd, maar ook romantisch dweepend, lezer van Hegel's Philosophie der Geschiedenis en tevens van ‘Le Compagnon du Tour de France’ - dan is zijn ziel toute en éruption (sic.) Het verblijf te Poitiers was geen gezegende tijd. De thesis over ‘La Sensation’ - men moet zijn brieven lezen, o.a. aan zijn vriend de Suckau om zich een denkbeeld te vormen van zijn inspanning en zijn grondige studie - werd geweigerd op grond van zijn doctrines dangereuses. Toen hem in het najaar een sixième te Besançon werd aangeboden, bedankte hij voor die verandering. Voor den lezer der brieven is het een oplichting dat hij Poitiers verlaat en zijn intrek neemt te Parijs in een klein hôtel der rue Servandoni, bij Saint Sulpice. Pas toen hij een betrekking kreeg in het Institut Carré Demailly waar hij o.a. kennis maakte met Boutmy, kwam er klaarte in zijn leven. En nu de kerkgang. Aan de cathedraal van St. Pierre, die afgezonderd ligt op een plein, zijn de namen verbonden van Henry Plantagenet en Eleonore van Aquitanië, namen van suggestieve muzikaliteit. St. Pierre maakt den indruk wat verzakt te zijn. Drie portalen, geklemd tusschen twee lompe, vierkante torens, zonder spits. In de tympan van het middenportaal het gewoon thema van het Laatste Oordeel. Links de Dood Mariae. Rechts Christus en de Apostelen, de Ongeloovigheid van Thomas en St. Thomas in Indië. Dat Laatste Oordeel is minder pathetisch dan sommige Oordeelen in gothische tympans. Christus is in de bovenverdieping opgesteld volgens de formule van Parijs, t.t.z. geflankeerd van twee engelen, daarnaast O.L. Vrouw en St. Jan. De Christusfiguur is opvallend gracievol, jong en bemoedigend. In de tweede verdieping worden de goeden van de boozen gescheiden. De duivels zijn niet zoo woest als die te Bourges, Zij gelijken op de meeste gothische demonen. Met hun dikken buik en korte beentjes zien zij er uit als Papoea's. Een vrouwmensch wordt horizontaal aangedragen naar den muil van een Leviathan om als een brood in den oven worden geschoven. De Opstandling beneden vertoont de woelige beweging van de rijzende zerken. Binnen gloeit het alles beheerschend glasraam der absis: Christus op het Kruis. Van groote afmetingen, herinnert Christus aan het traditioneel schema der Trecentisten: de spieren van buik en borst sterk afgeteekend, het lichaam in zig-zag, beweeglijk, de armen kort, het tegendeel van de gewilde gerokkenheid {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Grünewald. Naast den Heiland zijn Longinus, St. Jan en de Sponsdrager, slechts half zoo groot als Christus. Het bloedroode kruis gloeit daar eenzaam op den achtergrond. Niet ver achter de cathedraal ligt Ste Radegonde, en daarachter zijn die witte huizen langs de Clain. Een plompe vierkante toren, met achtkantige bovenverdieping, links geflankeerd van een traptorentje met lantaren. De toren en de kerk zijn smal, er is slechts een middenbeuk zonder transept. Dat geeft aan de kerk meer het uitzicht van een kapel, in tegenstelling met de lage breed uitgezette St. Hilaire. Onder de kornis van elke verdieping loopt een fries van maskers; specifiek romaansche, ruw gehakte wezens die doen denken aan de figuren van Cantré, Permeke en Gustaaf de Smet. De Heilige Radegonde is de patrones van Poitiers. Pikant dat deze Duitsche koningsdochter, geboren in 548, afkomstig uit het land van Thüringen, een heilige is geworden in Frankrijk. Snood bedrogen door Chlothar I, werd zij door broeder Medardus van Noyon meegenomen naar Poitiers. De herinnering aan die Chlothar moet wreed geweest zijn, want om haar zielesmarten te heelen stichtte zij het klooster van het Heilig Kruis, waar zij zich opsloot in een cel. Zij deed de cel dichtmetsen, behalve een kleine opening, gelijk een brievenbus, zooals wij zien op een boekverluchting. Door die opening kon hare hand allerlei wonderen verrichten, zooals beschreven werd door Venantius Fortunatus. Maar wij hoeven het Latijn van Venantius Fortunatus niet te lezen, want op een XIII eeuwsch glasraam der kerk zien wij hoe zij een blinde genas, den duivel uit een bezeten vrouw joeg, gevangenen verloste, en visschers uit den storm redde. Al die mirakels hebben diepen indruk gemaakt op de verbeelding der Poitevijns, die haar den 13n Augustus vieren. En Puvis de Chavannes heeft haar afgebeeld op een muurschildering in het Stadhuis, waar zij in wit gewaad met bevallig zijdelings gebogen hoofd luistert naar den H. Fortunatus die zijn gedichten voordraagt in het pand van een kloostertuin. Voor St. Hilaire moeten wij naar den westkant. Die St. Hilaire is ook een heilige van beteekenis. Mettertijd werd hij de groote heilige van Poitou. In den grond een bekeerde heiden, zooals wel meer gebeurt, maar die als neophyt veel vlijt aan den dag legde, bisschop werd en te velde trok tegen de Arianen. St. Hieronymus heeft een plechtig woord: ‘zijn boeken hebben de onweerstaanbare kracht van de Rhône’. De pelgrims die langs Poitiers trokken, op weg naar St. Jacob van Compostella, verzuimden niet hun devoties te doen aan St. Hilaire. De kerk is laag en breed uitgezet met een absis van vijf uitpuilende romaansche absidiolen gedekt door petasen van schaliën. De binnenruimte verrast door den wijdschen aanleg der zware beuken onder romaansche rondgewelven, met perspectieven in alle richtingen, wel niet zoo grootsch als de St. Front te Périgueux, maar toch wekken zij een gelijkaardige gewaarwording. Op onzen weg door de stad loopen wij langs St Porchaire. De kerk is van weinig belang. Maar de zware, vierkante toren van twee verdiepingen in grijzen steen is een eerbiedwaardig stuk en maakt een aardigen indruk in het stadsbeeld. Gekneld tusschen winkelhuizen - links Vêtements, rechts M. Phi- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} loque, Sellier - staat deze toren daar vertrouwelijk en gezellig. Een geluk dat hij niet ontmanteld is, in 1843 liep hij zelfs groot gevaar te worden afgebroken, ware hij niet gered door tusschenkomst van de Société française d'archéologie. In den toren hing vroeger de klok der Universiteit die werd geluid om aan te kondigen dat een thesis zou worden verdedigd. Maar het schoonste bezit van Poitiers is Notre-Dame-la-Grande. Montaigne heeft haren oorsprong verteld: On dict que la fondation de Nostré Dame la Grand', à Poitiers, print origine de ce qu'un jeune homme desbauché logé en cet endroict, ayant recouvré une garse, et luy ayant d'arrivée demandé son nom, qui estoit Marie, se sentit si vifvement esprins de religion et de respect de ce nom sacrosainct de la Vierge mère de nostre Sauveur que non seulement il la chassa souldain, mais en amenda tout le reste de sa vie; et qu'en condition de ce miracle, il feut basty, en la place où estoit la maison de ce jeune homme, une chapelle au nom de Nostre Dame, et depuis l'église que nous y veoyons. Zoo ver de legende van dien braven jongeling. Intusschen weten wij dat de gevel van Notre Dame la Grande gebouwd werd even na 1143. Hij wordt geroemd als de schoonste romaansche van Centraal-Frankrijk, slechts te vergelijken met dien van Angoulème. Maar die lijkt drukker en bijna overladen. Notre Dame la Grande is de naam. En de kerk is opvallend klein. Wat ziet zij er oud uit, verschrompeld! Maar wat prachtig uitgevreten steen, grijsgroen gepatineerd. Zij lijkt wel gebouwd uit mos. Klein en toch groot, schoon van verhoudingen, zoo maakt zij indruk door haar stille majesteit. En men denkt dadelijk aan het Oosten. Die byzantijnsche rondbogen, die korte stevige zuiltjes op de tweede verdieping, die wachttorens met geschubde puntdaken gelijk perzische mutsen, de groote toren op de kruisbeuk met een dak van hetzelfde in deze streek zeer verspreid type, allemaal bouwelementen die de Kruisvaarders uit Morgenland hebben meegebracht. De gewelfribben van het hoofdportaal zijn met oneindig geduld bewerkt in afwisselende ornamenten. Kijk aandachtig toe, gij zult er een boog bemerken van vogels en kruipdieren die in hun staart bijten en gekruld zijn als krakelingen. In de kapiteelen der kleine rondbogen nestelen allerlei dieren die daar te voorschijn treden uit het struweel van steen; op een hoek zit een gevleugelde leeuw, dragend een gebaard mannenhoofd gelijk een beeld van Khorsabad in miniatuur. In kleine nissen, beklemmend-opgesloten onder lage vout, schuilen roofdieren. Van de romaansche horror vacui getuigen de figuren die aangebracht werden boven den linkerboog: heelemaal links, Adam en Eva onder den boom der wetenschap, in hun primitieve vormen herkent men toch den wil om de erfzonde aan het voorportaal te brengen, een rilde Eva en een onbeholpen, schuchtere, door den tijd geschonden Adam. Dan, afgezonderd op een troon de Oosterling Nabukodonozor, de tijd heeft zijn gezicht uitgevreten. Dan volgt het drama der Propheten, gëinspireerd op het Sermoen van den pseudo-Augustinus, dat werd gelezen op Kerstmis, de vier Propheten: Mozes, Jeremias, Jesaia en Daniel dragend boeken, banderollen, de tafelen der Wet. Van Adam en Eva slaan zij de brug naar de Boodschap, Gallische godheid met {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gekruld hertsgewei en den Boom Jessé. Op de tweede verdieping hebben de Apostelen plaats genomen. Bijna allen hebben veel geleden van weer en wind - slechts een die den kop niet verloren heeft! - het doet er niet toe, zij hooren daar vlak onder den Christus hoog gezeten in de mandorla van het sober fronton. Waar het maar kon, onder elke kornis, is weer een fries van maskers aangebracht, geen stutsteentje, of het werd uitgehakt tot een grimas, verstarde tronies met uitpuilende oogen, blazende wangen, wreede knevels, of lange spookgezichten met spleetoogjes en dichtgesnoerden mond, die herinneren aan precolumbiaansche afgoden. Wij bemerken ze op de drie verdiepingen van den pyramidalen middentoren, tot onder de hoogste, de derde kornis, telkens die krans van koppen, zij loeren acht honderd jaar over Poitiers. Het jaargetijde en het uur zijn gunstig voor het genieten van oude kerken. September. Stille, ietwat weemoedige vacantiemaand, ze geeft nog milde warmte die de peren doet rijpen aan het spalier, en brengt regen die het grijs en het oker der oude gebouwen bevochtigt. Langzaam verzadig ik mij aan dezen westgevel. Laat in den namiddag wordt hij door de zon met donkergoud geverfd. Mijn gedachten gaan even naar Amiens, de rhythmische stijging van zijn verdiepingen, naar Chartres en zijn twee scherpe rotspieken, naar de breede ontvouwing der vijf grotten van Bourges. Daar is alles triomf, hemelbeklimming, drift naar verlossing, jubelkreet van bevrijding. Alle boeien zijn gebroken en de mensch stijgt er uit. Notre-Dame-la-Grande integendeel is ingetogen, gesloten; de mensch bukt ter aarde, vol devotie, in zichzelf gekeerd, meer mediteerend dan extatisch. Geen heerschzucht, geen woede, geen liberalisme. Het lichaam gaat zich buigen onder de rondvouten. De bouwmeesters en de monikken die dien gevel hebben opgezet en versierd, hebben gekeken naar de huiselijke ivoren dyptyken. Geen muziek die de ziel van het Romaansche zoo innig uitdrukt als het ‘Orgelkoraal’ in G van J.S. Bach. Ik loop in de klamme straten van Poitiers, langs de treffelijke winkels. M. Philoque, Sellier, hindert mij niet naast den grijzen toren van St. Porchaire. In de vitrien van een kleerwinkel herken ik Pranzini aan zijn verglaasden blik en mottigen knevel. Bij M. Vollat, patissier-glacier in de rue Gambetta, koop ik een heelen bussel angélique, Tintoretto-groen in roze faveur. Bij den brillenmaker gaat de capucin in zijn weerhuisje verdwijnen: wij krijgen regen. De eetzaal van het Hôtel du Palais is geheel in zwart-en-zilver. Het is de provincie. Arthur CORNETTE {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwijger Wie 's nachts den kop langs 't kussen van zijn vrouw kan leggen en weet dat in den regen menschen vechtend zijn, voelt zich opeens bezwaard met mannelijke pijn, die schaamte en ikzucht is en bijna niet te zeggen. Hij vraagt zich dubbend af waar hij het heeft verdiend om naast zacht vrouwenvleesch zijn slaap te mogen strekken, met warme wol en rust zijn lijf en zorg te dekken en overtuigd te zijn: de dood is nog mijn vriend. Hij luistert naar den wind, die geeselt met den regen, hij weet dat hij geen held maar ook geen lafaard is, geen duivel zonder god, geen heilige in een nis, maar mensch, die vier jaar lang gewacht heeft en gezwegen. Gezwegen en gehoopt, maar dan met zekerheid en koppig in zich zelf, dat eens het tij zou keeren; in stilte heeft hij geweend bij 't wreede bombardeeren, zich troostend in 't besef: het is een harde strijd. Had men het hem gevraagd, hij had een brug doen springen, den blinddoek zelfs geweerd, ware hij gefusilleerd. Maar niemand vindt zijn lot, dat eigenwijs regeert en dat men nooit tot eigen baat of wil kan dwingen. Doch hier in 't lauwe bed staat zijn geweten op als hij zijn rijkdom ziet en voelt wat men kan derven, wanneer men in den regen voor zijn land moet sterven. En hard wendt hij zich om met in zijn keel een krop. 11-1-45 KAREL JONCKHEERE. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw gemak houden VOLGENS Jan Van Mijnsheeren moest ge tijdens de bombardementen met V een en twee op Antwerpen anders niets dan uw gemak houden. Jan was schrijnwerker, maar een goede. En specialist in het bijwerken van antieke meubelen. Kisten die vijftig jaar op een zolder, melkkasten die nog langer in een boerenachterkeuken hadden gestaan op drie, twee, een of geen pooten en onder twintig lagen dikke, vuile verf. Jan waschte die met caligène, repareerde hun rotting en verminktheid, beitste, boende ze en het waren nieuwe oude. Hij deed dat niet voor firma's of antiquairs, maar voor liefhebbers, rijke, ontwikkelde heeren, die hem met vreugde brachten wat ze zelf ontdekt hadden, bij hem kwamen zitten terwijl hij er aan werkte en een beetje spijt hadden als het gedaan was, omdat het zoo aangenaam was bij Jan in zijn werkhuis achter in den hof. Hij had de rust en de wijsheid van die meubelen. Jan kon uitwijken zoo goed als een ander, hij woonde met zijn vrouw alleen. Zijn zoon Oscar was marineofficier op zee voor de Engelschen, zijn dochter Céline was getrouwd te Tongeren, de heeren klanten brachten geen nieuwe meubelen meer. Maar Jan vond dat hij op niemands kap moest gaan zitten. Hij werkte gewoon voort. In dien van '14 had hij vier jaar loopgracht gedaan, twaalfhonderd nachten buiten geslapen, nooit bang geweest. Nog niet eens gebeefd. De werkhuiszolder stond vol oud goed dat hij als onherstelbaar afgekeurd had. De heeren lieten dat dan maar bij hem staan. Jan haalde nu stuk voor stuk naar beneden en had nog nooit zoo plezant gewerkt. Want het is plezant voor eenen stielman iets te maken dat niet meer kan gemaakt worden, niet moeten klaar zijn op een zelfgestelden dag en denken aan de blijdschap en de verrassing van de heeren. Maar Jan toch, jongen, zie dat is het grootste plezier dat ge mij kondt doen! Jan onderschatte het gevaar niet. Hij vond dertig V's per dag op een stad als Antwerpen veel en zeventig, tachtig, negentig, zooals het ooit geweest is, overdreven. Negentig vond Jan vanwege den Duitsch beesterij. Hij was daarin nochtans breed. In zijn gedacht kon de oorlog niet wreed genoeg zijn, anders werd de mensch nooit slimmer en hij is van zijn eigen al zoo stom. We mogen over den oorlog ook niet klagen, want wij hebben er niets tegen gedaan, we hebben hem allemaal goedsmoeds laten komen. Welnu met die breede opvattingen vond Jan negentig V's op Antwerpen niet gepermitteerd. Alles moet een beetje menschelijk blijven ook. Hier en daar is er wel een niet bang geweest onder de V's, maar die verschoot ten minste, die zei al eens oei! Hewel, Jan Van Mijnsheeren nooit. En ik zal zeggen waarom, als ge wat napeist verstaat ge dat. V twee hoorde of zaagt ge niet komen, V een raar of zelden en uit den weg loopen bestond niet. Dus ge moest wachten op den slag. En als ge den slag hoorde was 't gevaar voorbij en niet voor u, want dat bestond in een ontploffing zoo dicht bij u dat ge ze niet hoorde. Dus verschieten was effenaf onnoozel en daarom verschoot Jan nooit of jamais. Als zijn vrouw naar heur hart pakte en moest gaan zitten, keek Jan {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zachtmoedig over zijn klein oorlogsgazetje en zijn ijzeren bril. Maar kind toch, dat ge nu nog wilt verschieten, ze ligt er immers al lang. Jan lachte niet met bange menschen, hij stoefte niet met zijn sterkte. Ieder zijnen aard. Aan 't front ook. Rechtover hem woonde een bediende met vrouw en dochterken van zestien jaar, een schoon kind. Hij liep met een matras op zijn kop naar een schuilkelder, kwam er niet meer uit en stuurde driemaal daags zijn vrouw en dat schoon kind in het gevaar om zijn maaltijd te gaan klaar maken. Zelfs over dien sprak Jan niet minachtend. Schrik hebben moet erg zijn, zei Jan. Jan had een braaf zacht vrouwken, nog schoon, een kop kleiner, maar dezelfde lieve, heldere oogen, iets grooter open en een titsken donkerder grijs. Hij had er in dertig jaar geen woord mee gehad. Toen de eerste V's vielen kalmeerde haar zijn sterkte, toen het erg werd, werd ze kwaad op hem. Zij schrikte zich allegedurig halfdood en hij ging, at, zat, stond, werkte en sliep alsof er niets gebeurde. Jan begreep die ergernis. Aan 't front ook. Een kameraad van Boisschot zou hem soms geslagen hebben als hij gedurf had. Jan zei nederig: Ja, kind, en ge zult gij mij zoo moeten verslijten. Eerst wou ze naar Céline in Tongeren. Goed. Maar ze ging niet zonder hem. Toen raadde Jan het af. Wat zouden zij daar zitten doen? Op een ander zijt ge een doolaard en een sukkelaar, ge hebt uw gerief en uw werk niet, ge zijt rap te veel, er kan daar ook een vallen en thuis blijft ge op uw gemak. Dan wou ze in den kelder wonen. Jan raadde dat af. Uw meubelen versleuren, uwen kelder versterken beschermt u niet, zet u uit uwen haak, maakt u bang, ge doet flerecijn op, weet niets meer liggen, zijt niet meer op uw gemak en ge houdt het niet vol. Het is al erg genoeg zonder dat ge u zelven van alles aandoet. Dan sprak dat braaf goed Marieken hem drie volle weken niet aan. Dat ging over met patientie. Den dag van acht en negentig kon haar niets meer schelen. Is 't voor ons dan is 't maar gedaan. Ze had zich met liefde opgewerkt tot de hoogte van den man dien de Duitschers nog niet eens konden doen verpinken met al hun lawijt. Ze week van hem geen voet om zijn lot te deelen. Ze werkte zooals hij, breien bij hem in het werkhuis. Verschieten natuurlijk nog wel. En bij een heel harden slag wenschte ze dat de laatste Duitsch en zijn laatste kind kapot werden gemaakt. Dat zacht Marieke. Laat ze maar doen, zei Jan dan, verstrooid, het breed timmermanspotlood tusschen de lippen en veel meer met zijn meubel bezig dan met de V's. Den eersten keer vlogen bijna al de ruiten van den achtergevel en het werkhuis uit en het dak open. Wat nu, schreide het vrouwken, zult ge nu luisteren, gij leelijke koppigaard dat ge daar staat! Wacht wat, suste Jan, 't zal rap gemaakt zijn. Vóór den donker lag het dak toe en was vóór al de ruiten triplex geslagen. Waren ze nu eens weg geweest, dan had hun huis hier schoon gestaan. Allee, kind, maak eens ne goeien pot koffie. Veertien dagen later, juist om één uur 's middags, vlogen al de ruiten van {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} den voorgevel en twee ramen radicaal uit. Om half zes stonden de ramen er weer in en was alles toegenageld met triplex. Ge moet doen wat er te doen is en uw gemak houden. Ze dronken ne goeie pot koffie, zeiden dat de Engelschman en de Amerikaan hem die V's dubbel zouden terugsturen, aten in de keuken, sliepen op het eerste en werkten in het werkhuis zooals zij heel hun leven hadden gedaan. Ze woonden in een slecht kwartier, een week later viel er een op twintig meter van het werkhuis waar Jan Van Mijnsheeren een antieke vitrine herstelde en Marieke kousen stopte met haar knieën tegen het duvelken. Ze hoorden geen slag. Een wind die niet floot, een onhoorbare zucht vouwde muren en dak toe en alles was gedaan eer zij hadden kunnen denken dat het gedaan was. Hun leven hield op zooals de stem van een radiospreker zonder dat hij het gewaar wordt, afgesneden wordt door een technische storing waarover de redactie zich twee minuten later verontschuldigt. De reddingsploegen waren er bijna tegelijk met de V. Ze zochten de dooden en gekwetsten natuurlijk eerst in de huizen, maar nog vóór zonsondergang zagen zij dat er iets gestaan had op de kleine plek waar Jan dik dertig jaar gewerkt had. Een toeval en zoo zijn die twee brave menschen nog denzelfden nacht naar het gasthuis gevoerd. Hun identiteit en hun overlijden waren gauw vastgesteld, om acht uur 's avonds lagen zij al in het doodenhuizeken tusschen den hoop en last van familiebezoeken en geschrei heeft het gasthuis niet gehad, want wie kon rieken dat Jan en Marieken een dochter hadden te Tongeren en zoo hield ieder zijn gemak. Den dag van zijn begrafenis, terwijl hij naar kerk en kerkhof gevoerd werd en in den put neergelaten, hoorde Jan Van Mijnsheeren een groot, aanhoudend en agaçant gerucht en hij had een gevoel van ongemak. Maar het was een onbehaaglijkheid totaal buiten hem, want hij wist niet wie hij was. Hij kon zich niet weren en het zou niet geholpen hebben. Niemand dacht er aan dat een man die niet eens oei zei voor negentig V's per dag, van één V nog niet dood was. Eenmaal onder de aarde en niet meer geschokt, vond hij weer de rust van zijn bewusteloosheid, Jan sliep nog eens uit. Daarna werd Jan wakker. Hij opende de oogen, sloot ze, opende ze, deed dat dikwijls na elkaar en besloot dat hij in den pikkendonkeren lag ofwel blind was. Hij had nooit iets aan zijn oogen gehad, dus was het donker. Hij wilde tasten waar hij was, maar zijn twee armen sliepen en verroerden niet. Hij probeerde zijn voeten te bewegen, maar zijn beenen sliepen tot boven. Hij hield zijn gemak en trachtte langzaam vingeren en teenen in beweging te krijgen om het bloed te doen vloeien en intusschen dacht hij na wie hij was. Hij herinnerde zich eerst het agaçant gerucht en de onbehaaglijkheid, dan mijnheer Vos van de vitrine, zijn beste klant en zooveel als zijn vriend, dan Sophie, de meid van mijnheer Vos, die hun angora-kat en papegaai gebracht had vóór hun vertrek, en toen opeens zijn vrouw, zijn huis, Oscar op zee, Céline te Tongeren, de vitrine waaraan hij werkte. Hij vroeg zich af of er soms geen V een of twee zou gevallen zijn. Als dat waar was, was het een leelijke affaire. Voor hem zoo {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, maar voor Marieken, die er niet tegen kon vermits ze schrikachtig van aard was. Iets voor haar doen kon hij nog niet, daarom wilde hij ze al eenigszins gerust stellen. Hij riep in den donker haren naam. Nu hoorde hij zijn eigen stem niet. Geprobeerd en nog geprobeerd, hij hoorde het binnenwaarts kraken dat we vernemen als we slikken, maar geen stem en hij wist niet of hij werkelijk riep en het niet hoorde, of moeite deed om te roepen en het niet kon. Gelukkiglijk voelde hij toen eenig avans: aan weerskanten van zijn lichaam was zijn duim over zijn wijsvinger aan 't wrijven, of wijsvinger en duim over iets dat er tusschen stak, misschien een beitel, hij kon het niet onderscheiden. En ginder ver, wel honderd meter van hem af, bewogen zijn teenen. Zijn bloed begon dus te vloeien. Patientie. Die had hij, maar waar was Marieke? Opeens herinnerde Jan zich dat hij aan de vitrine bezig was, den lijmpot noodig had die op het duvelken stond, tegen zijn vrouw zei: ‘Geef den lijm eens, kind’ en ze had hem niets meer gegeven, er was iets tusschengekomen. Dat moest een V geweest zijn, want van zijn eigen was Jan niet van zijn zelven gegaan. Ongetwijfeld lag Jan bedolven onder het werkhuis, misschien met geluk onder de vitrine die hem beschermde. In alle geval had hij weer eens chance gehad. Aan het front ook altijd. Het voornaamste was zijn vrouw gerust stellen en zien hoe het er mee was. Dat zou hij gauw kunnen doen, want van weerskanten voelden zijn handen zijn beenen, twee dikke ronde klompen, precies niet van hem. Hij neep er in zonder kracht en voelde dat zijn ledematen niet sliepen, maar versteven waren van een afgrijselijke kou. Lag hij in vollen winternacht onder den blooten hemel? Lang en scherp hield hij de lucht in 't oog, luisterend naar een nachtelijk gerucht, maar niets. Hij werd moe van de inspanning en sliep nog maar eens patientig in om kracht te winnen, want zoo was het geen avans. Toen hij wakker werd ging het veel beter. Hij wist wat hij allemaal moest doen, kon zijn teenen tasten en wel nog niet zijn handen opheffen, maar ze glijdend over beenen en buik naar boven halen. Zoo voelde hij dat hij geen wonden had, maar ook niet heel veel aan 't lijf, vandaar die kou. Gelijk bij het bombardement van Contich moest de luchtdruk hem de kleeren hebben afgerukt. Hij had in alle geval geen broek meer aan, gênant, maar in Mechelen was het ook gebeurd. Het beste tegen die terribele kou was zich op zijn zij keeren en zijn knieën optrekken, zich oprollen en zich warmen aan zijn eigen warmte. Wat verschoot Jan toen hij dat niet kon. Zijn teenen bewegen was alles. Zijn lee moest kapot zijn, zijn onderste helft was precies niet meer van hem. Voor den eersten keer voelde hij zich verlaten en hulpeloos. ‘Hulp!’ riep Jan, maar hoorde niets! ‘Hulp!’ en er kwam vocht in zijn mond, een straalken liep uit zijn linker mondhoek. Daar had hij geen goed oog in. Hij trok zijn handen naar boven, maar of het speeksel of bloed was kon hij niet voelen. Niet meer roepen. De redders zouden hem wel vinden. Onpatientig meer willen doen dan ge {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt, is niet goed, ge verergert uwen toestand en het is geen avans, Jan hield zijn gemak. Hij liet zijn handen weer afglijden. Zooals hij gepeinsd had lag hij op hout, maar zijn vingeren waren niet gevoelig genoeg om te zeggen: het is eik, olm of deen. Hij schoof zijn handen uiteen. Langs weerskanten een plank. Hij lag in een specie van bak. Wat hem fel verwonderde was de smalte. De vitrine was van boven een meter zestien, van binnen gemeten voor de schabben, en van onder een meter vijf en veertig. Dit was hoop en al zestig. Zou de vitrine toegedrukt zijn? Een kas van die maat had hij niet en waar waren dan de splinters, de glasscherven, de barsten en de ongelijkheid van oude meubelen? Dit was nieuw werk. Waar was het onderste en het bovenste? Jan werd oprecht ongerust. Hij kreeg een voorgevoel dat hij in een slecht parket zat. Hij werd gelijk een dier in een kot. Hij kon wat hij nog niet gekund had, zijn handen kwamen recht op zijn ellebogen. Ze voelden dat hij onder hout lag, zeker drieduimsplanken die tegen den muur stonden, wat een geluk dat die hem niet hadden gepletterd. Hij tastte met den rug van zijn middelste vingerleden. Het waren de drieduimsplanken niet, want ze waren geschaafd. En ze lagen in dakvorm. Jan lag tien tegen een in een doodskist. Nog hield Jan zijn gemak. Hij liet onmiddellijk zijn handen op zijn borst vallen en tastte aan den kraag van zijn hemd. Er stond een knoppeken aan en al zijn hemden sloten van boven met een colknoppeken. Hij was dus gelijkt en in het hemd van een ander in een doodskist gelegd. Zijn eerste gedachte was niet angst of iets in dat genre, het was: hewel, 't is goed. Ik ben toch kapot, kan mij niet verroeren of verleggen, op de wereld kan ik niets dan last verkoopen. Hij bracht zijn handen samen, de vingers tusscheneen. Twee en zestig was jong voor een man zoo sterk en gezond, nooit ziek geweest, maar hij hield er rekening mee dat hij had moeten sneuvelen aan het front, minstens drie keeren was hij miraculeus ontsnapt, hij had dus een toemaat van meer dan vijf en twintig jaar gekregen in vergelijking met de gesneuvelde kameraden. En hij had een schoon leven gehad. Tot aan zijn eerste communie was hij thuis geweest in zijn dorpke bij Tongeren, vader en moeder waren braaf en goed, naar school gaan, barvoets loopen, vuurke stoken, nesten zoeken, vischkens scheppen, schoone tijd. Dan was moeder gestorven, hij was in de leer gegaan bij grootvader te Tongeren, die was stoeldraaier. Het was daar goed. Grootvader was gestorven, Jan kon de zaak voortzetten, maar jong en nog niet slimmer zijn, hij trok naar de groote stad. De twee eerste jaren ging het zoo goed niet, maar dan leerde hij Marieke kennen, de dochter van een tolbeambte van Tongeren, het braafste vrouwke van geheel Antwerpen, dat durft Jan gerust zeggen zonder te stoefen. Vóór den oorlog hadden ze al een kindje, Oscar, nu op zee voor den Engelschman. Na den oorlog kochten ze Celine. Een schoon leven, oprecht. Rustig, regelmatig, vree in huis, zijn eigen meester, overal gaarne gezien, geen politiek, met Marieke naar de kerk, maar meer niet. En nu hadden ze hem in een doodskist gelegd vóór hij dood was. Dat had Jan niet {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiend. Waarom hadden ze niet wat beter uit hun oogen gezien? Mocht hij dat niet vragen? Jan voelde tranen loopen. Een onmetelijk medelijden met zichzelf zwol in hem, vulde boordevol zijn borst met een warme sterke golf en opeens wist hij niet of zijn lichaam snikte dan wel zijn kist bewoog. Hij dacht dat ze hem opnamen om hem weg te dragen naar het graf, hij sloeg met zijn handen, tokte met zijn ellebogen, hij meende dat geheel zijn roerloos lichaam bewoog, schudde, stampte, sloeg. Zijn handen vielen, hij krabde op den bodem. Hij kreeg ze nog eens tegen het deksel, hij duwde dat omhoog, hij liet een schreeuw, maar in plaats van geluid gaf zijn mond een overvloedig vocht uit. Jan Van Mijnsheeren gaf het niet op, hij wilde leven, niet levend begraven worden, hij vocht tot hij in bezwijming viel. Nog eens kwam Jan bij kennis. Hij had geen kracht meer. Hij wist dat het gedaan was, hij zou er zelfs niet van verschoten hebben dat hij al onder den grond lag. Hewel, hij lag daar goed. Een wereld waarin dat allemaal mogelijk was, die twee oorlogen, al wat hij gezien had aan het front, dat torpedeeren van schepen met vijftienhonderd man, duizenden jongens kapot maken op eenen dag, geen brood of geen patatten hebben, menschen dood martelen in die kampen, die V's, Belgen ondereen malkander vervolgen en kwaad doen, al die onbarmhartigheid voor den mensch en als er dan een V valt pakken ze u op en steken u in den grond zonder te zien of ge wel dood zijt, hewel Jan verliet dat allemaal content. Hij is stillekens ingeslapen zonder ambras maken. Zijn schoonzoon was een regent, een klein beetje mank en geen klein beetje gierig. Hij vond het sentimentaliteit dat vader en moeder niet bijeen lagen. Hun centen lagen bijeen, dat was genoeg. Maar iets later kwam Oscar, identiek de manieren van zijn vader, dat stil, langzaam spreken, die zachtheid. Het minste dat hij en Céline, de twee kinderen, voor vader en moeder konden doen, was volgens hem een klein kelderken koopen voor twee kisten en ze daar in netjes naast elkaar leggen. Céline zou waarschijnlijk in Tongeren blijven, vanwaar de familie afkomstig was en ik word in den volgenden oorlog getorpedeerd, ik heb geen graf noodig. We zullen iets betalen om het graf te laten onderhouden en elk jaar hier eens bijeen komen, Céline. Hij als jongman wou dat absoluut alleen bekostigen, maar Céline had een beetje spaargeld waarvan de regent niet wist, gelijk alle kort gehouden vrouwen, dat moest er mee aan besteed worden, anders verweet ze het zich heel haar leven. Zoo werden Jan en Marieke opgegraven en toen ze boven waren moesten de kinderen vader en moeder toch nog eens zien. En ze zagen dat hun teeder beminde en vereerde vader op het allerlaatste van zijn leven zijn gemak niet gehouden had. Zijn handen stonden nog omhoog om tegen het deksel van de kist te duwen. Gerard WALSCHAP {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van Limburg voor gouverneur H. Verwilgen Zoo zag ik in Limburg de seizoenen gaan: Wie dàt zag weet dit beeld in zich bloeien staan: In het voorjaar staan de tuinen hel van bloemen zoo blank en van zonnespel; en nergens is er een hemel zóó blauw en rijzen de torens als in deze landouw. Met Paschen is het land een lachend kind, licht en blinkend in den voorjaarswind; En een meiliedje zingt in een lindenlaan langs alle wegen kapelletjes staan. De zomer, die brengt de warmste zon en een bloeiend licht, dat niet schooner kon. De weidsche hei is een zee van goud van bremmen en zilveren berkenhout, en geen rust is zoo rein, geen droom zoo teer als van leeljen op het diepblauw meer. Als het najaar komt is het land zóó stil dat de stervende heide zingen wil; de purperen brem en het bruine kruid - Het land geurt dan zwaar van druiven en fruit en er valt gouden licht in de schaduwlaan, waar, zwijgend en grootsch, de berken staan. Des winters rusten de hoeven zwaar; dan wordt het land zóó wijd, de hemel zóó klaar dat de schuine zon op het witte land de stilte met duizend droomen bemant. Henri SCHOOFS. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Gentsche oogen bekijken de Vlaamsche literatuur I. - Instappen, Dames en Heeren Schrijvers komen en gaan. Elk jaar van onze gezegende en onvermoeibare tijdrekening zijn er, die debuteeren, en anderen, die literair of vleeschelijk (of beide te gelijker tijd) sterven. Niemand ontsnapt daaraan. Maar komt daar nu de ordenende Geest, dien men Critiek noemt en die den veelvuldigen natuurgroei te ingewikkeld-ordeloos vindt, en gemakshalve begint te splitsen en te vereenvoudigen: Menschen uit allerlei eeuwen, menschen van vóór, van na en van tusschen de oorlogen, stelt U allen in rijen; wij zullen U indeelen volgens leeftijd en uitzicht, in scholen, in klassen, in groepen! Aldus luidt de wenk van alle critiek. En wij, die critiek, studie of essay beoefenen zooals anderen even onvermijdelijk moord of zelfmoord plegen, wij doen aan dit spelletje mee, met min of meer ernstig aangezicht. Niet alleen trachten wij min of meer arbitrair, min of meer verantwoord onze voorgangers in een wagen te duwen van den Trein, die voert naar de Eeuwigheid (d.i. Onsterfelijkheid voor de eenen en Vergetelheid voor de anderen); maar elke schrijver kiest daarenboven in den trein van zijn tijd den coupé, waar zijn vrienden en hij het zich knusjes kunnen maken. Kwestie van comfort en gezelligheid. En voor elke periode speelt een of ander essayist de rol van machinist voor den steeds langer wordenden Literatuurtrein. En elk spoor naar de Eeuwigheid brengt gedurende een min of meer lange tijdspanne leven en richting in het Groote Bedrijf, en blijkt ten slotte een dood spoor te zijn. Leve de ‘doode sporen’, die de ‘nieuwe banen’ mogelijk maken! En elke locomotief belandt uiteindelijk na glorievollen dienst in het entrepôt van de doode en donkere Literatuurgeschiedenis. En het moet U zelfs niet verwonderen - we leven immers in een tijd, dat iedereen kan sturen en rijden! - dat er heel wat machinisten zijn, om ons Literatuurtreintje op rechte of kronkelende banen, over lange of korte afstanden, door berg en dal te voeren, ja zelfs om het te doen ontsporen; want we leven ook in een tijd van ontelbare verkeersongelukken. Instappen, Dames en Heeren, kiest Uw collega's, Uw makkers en gezellen, Uw vriendinnen, Uw supporters en hovelingen, Uw knechten en medewerkers, Uw heiligen en Uw duivels maar naar hartelust uit, bevolkt elk Uw coupé met de menschen van Uw soort, en plaatst, naast de gebruikelijke bordjes ‘Niet rooken’, ‘Niet spuwen’ en andere, Uw eigen overduidelijk uithangbord: ‘Nederlandsch Museum’, ‘Van Nu en Straks’, ‘Vlaanderen’, ‘De Boomgaard’, ‘Ruimte’, ‘'t Fonteintje’, ‘Pogen’, ‘De Tijdstroom’, ‘Pan’, ‘Prisma’, ‘Vormen’, ‘Werk’, ‘Westland’, ‘Klaverendrie’ et tutti quanti. U vergemakkelijkt daardoor aanzienlijk de taak van de Critiek: zij zal dan wel zorgen, dat de schuifdeuren tusschen al uw onderscheiden en gesloten compartimenten gesmeerd open en dicht gaan. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} II. - De stootbrigades van het Vlaamsche proza Vermeylen, de scherpe en klaarziende geest uit de impressionnistisch-realistische periode van onze literatuur, de man die het Woud overschouwde, terwijl zijn tijdgenooten zich meestal blind staarden op bezonde dennen, schaverdijnende ‘ijsvogels’ en Casselkoeien, heeft de voor zijn Tijd geldende waarheid verkondigd, dat Guido Gezelle het begin beteekende van onze Nieuwe Literatuur. We staan sindsdien weer wat verder. De hoogte (hoogten en waarheden zijn altijd relatief), waarnaar hij ons allen heeft gevoerd, stelt ons allen in de gelegenheid, nog beter het gansche Vlaamsche literatuurlandschap te omvademen. En het parool, waarmede hij de bijziende impressionnisten en realisten betooverde, geldt niet meer voor ons; want wij lijden aan de tegenovergestelde kwaal, wij zijn verziend. En ten gevolge van dit nieuwe gebrek zeggen we: In den beginne was Conscience. Met ‘Gezelle’ als paswoord kan men geen levenskrachtige en levenver-wekkende literatuur meer dienen. Wij hebben vooral romanschrijvers noodig om de laatste étape af te leggen, die ons ten slotte bij de andere Europeesche literatuurtroepen moet brengen. Wij beweren nu niet, dat ‘Conscience’ het meest gepaste magische woord is. Het klinkt wat verouderd in vele ooren; maar wie kent er een beter? ‘Buysse’? De Roomsch geloovigen zullen niet willen marcheeren. ‘Streuvels’? De anderen zullen meesmuilen. En ‘Walschap’, ‘Roelants’ of andere klinken nog te jong. ‘Elsschot’ misschien? Maar hij zal er zelf voor bedanken. ‘Conscience’ blijft ten slotte toch nog een levend symbool van gezonden en gestadigen scheppingsarbeid, waar om allen zich nog heen zullen willen scharen. Zeker, we hebben Gezelle en Van de Woestijne; maar dit zijn dichters, de aristokraten van het Woord, met al de andere poëten de lucht- en zeemacht vormend van ons Geestelijk Legertje. En we hebben ook Vermeylen en Van Ostayen; maar dit zijn essayisten, de universiteit van het Woord, met al de andere critici deel uitmakend van Genie en Artillerie van onze intellectueele weerbaarheid. Op het Proza komt het in de eerste plaats aan, als weerspiegeling èn transformatie van het groote, veelzijdige, moderne Leven. Gemotoriseerd of te voet, om het even, het Proza is de Infanterie van elke Literatuur; het is Proletariaat en Burgerij in één machtige beweging samen. Op de hoogte, waar Vermeylen de jonge geslachten bracht, op deze barre, verschrikkelijke en toch zoo heerlijke hoogte, waar wij allen ons zoo klein, zoo nietig weten, kijken wij om ons heen naar het Heden, kijken wij naar het Verleden, blikken ook eens speurend de Toekomst in. Bezwerende en bedwelmende formules wellen naar onze lippen op; maar er hangen nog te veel wolken in die {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} richting, en we willen eerlijk zijn en geen aanleiding geven tot een nieuwen ‘Parabel der Blinden’. Wie lust heeft, trekke valsche wissels op een problematische Toekomst en geve zich uit voor een nieuwen Profeet. Geen nood, die dagen weldra uit den mist van morgen op. Wij doen aan dit bedrog of aan die autosuggestie niet mee. Wij willen eerst eens den sinds meer dan een eeuw door onze prozaïsten-regimenten afgelegden weg overschouwen. In den beginne heerschte de Chaos in ons Vlaamsche Beotië. Eerst werd de Woestenij overwonnen door de eerste stootbrigades, de geslachten van Conscience, Snieders, Zetternam, Van Kerckhoven, Sleeckx, Bergmann, Loveling, Courtmans e.a. Hun taaluitrusting liet soms te wenschen over; maar zij hebben ‘bergen verzet’ en den grond begaanbaar gemaakt. Arm Vlaanderen werd vruchtbaar, productief. Op dorren bodem trokken zij de Romansteden op. Na de zwoegers en strijders zijn de estheten gekomen, de vormkunstenaars. Deze tweede stormbrigade bracht minder vechtlust, maar meer schoonheid mede. Op een paar na minder stootkrachtig, zorgden Buysse, Streuvels, Teirlinck, Vermeylen, Van de Woestijne, Sabbe, Baekelmans, Toussaint e.a. voor verfijning, verruiming, rijkdom van allerlei levensaspecten. De deftige, stijve romantische Roman-steden kregen impressionnistische parken en lanen, kleinmalerische tuintjes en groezelige, maar interessante naturalistische achterbuurten. Natuur en Kultuur betwistten er elkander den voorrang. De derde stootbrigade, de huidige, de moderne, kwam reeds in twee golven aangerukt. Sommigen beschikken weer over het elementair geweld van de eerste troepen, anderen zetten de tactiek van de tweede invasie voort. De eerste golf gaf Elsschot, Walschap, Roelants, Zielens, Brulez, Gilliams, Demedts, Fonteyne, Berghen, Van Hoogenbemt e.a.; in de tweede daagden de gestalten van Daisne, Van Aken, Boon, Lampo, Van Baelen, Van Lishout e.a. op. En daarachter komen d'r nóg, zegt 't liedje. We hopen het... Het mistgordijn van de Toekomst schijnt dus toch beloftenvol open te schuiven... III. - Gent, torens en dichters Uit het hart van Gent schiet het Belfort op, en daarboven schittert en glimt de Draak. Niemand denkt aan deze stad zonder de drievuldigheid van een belfort en twee kerken te vermelden. Zoo is en zoo was ons vergezicht, zoowel voor onze stoffelijke oogen als voor deze van onzen geest, en zoo zal het voor ons altijd blijven. In het geestelijke landschap onzer letterkunde kijken wij, Gentenaars, ook naar drie torens van poëzie op. In het Gent van de Stof doemen St. Niklaaskerk, Belfort en St. Baafskathedraal kort na elkaar, dynamisch en droomerig tevens, op. In het Gent van den Geest zien wij in even sterke gelijktijdigheid Charles Van Lerberghe, Karel Van de Woestijne en Maurice Maeterlinck: onze {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} drie moderne toppunten. Van de Woestijne, onze Toren, ons dichterlijk Belfort, bevindt zich in het midden, trouw aan en verbonden met dat ruwe, joviale, dadenrijke Gentsche volk, en anderzijds er toch even aristocratisch hoog van verwijderd als zijn Franschtalige toren- en tijdgenooten. Wij, Gentenaars van dertig tot zeventig jaar, konden geen stap op ons geestesgebied verzetten, of we hoorden zijn stem, zijn zware, onvergetelijke versmuziek. We konden naar onzen geesteshemel niet opkijken, of daar schitterde, daar fascineerde zijn Vers, onze Draak. En al de pogingen, die jarenlang werden ondernomen om den Van de Woestijne-draak van zijn belfort te halen, bleken vruchteloos. Toren en Draak bleven pal, meer dan ooit nog imponeerend: de Toren door zijn massale gestalte, de Draak door zijn schitterend-morbiden vorm. Niet zijn bestrijders, maar de gewijzigde tijdsomstandigheden hebben ten slotte ook van dezen Draak een museumstuk gemaakt. De belangstelling gaat nu naar andere draken uit. IV. - Van de Voorde, Herreman, Gijsen en wij Toen omstreeks het jaar 1925 de eb van het expressionnisme was ingetreden en er is een lichte terugkeer te bespeuren viel naar de traditioneele dichtvormen, konden en wilden de Jongeren van toen dit niet gereedelijk aanvaarden en erkennen. De fascineerende eenzaat Van Ostayen werkte immers nog voort, en ook Brunclair en Burssens leverden nu en dan experimenten, die ons boeiden, wegens hun eigenaardigheid. De man, die in deze wankelmoedige jaren bij de jongeren voor den Jupiter tonnans doorging, was Urbain Van de Voorde. We vonden hem erg antipathiek; maar we luisterden toch naar hem, wel wetende dat hij soms gelijk had. We zagen immers ook in, dat het expressionnisme niet meer aan onze diepste verzuchtingen beantwoordde. Maar we verwenschten hem, omdat wij liever het avontuurlijke expressionnisme hadden zien zegevieren. Van de Voorde had goed te praten; zijn uitgangspunt was de periode van vóór 1914, het onze 1918-28. Wij startten in de grootste verwarring. Hij kende reeds degelijk de Van Nu en Straksers, eer hij te reageeren kreeg op het expressionnisme. Wij hebben onmiddellijk na den leeftijd, waarop men Conscience leest en voor de eerste maal kennis maakt met Gezelle, tezelfdertijd Van de Woestijne en Moens, Buysse en Marnix Gijsen, Vermeylen en Van Ostayen te slikken gekregen. De impulsieven, de durvers, de roekeloozen en de geestdriftigen kozen partij voor het nieuwe; de twijfelaars aarzelden, enkelen zochten een onmogelijk compromis. Onze aandacht ging natuurlijk het meest naar de nieuwlichters; de uitersten, de hevigsten hoorden we het best. In het kamp der expressionnisten schreeuwden ze allen om het hardst, en in dat der traditionalisten was het Van de Voorde, die het meest spektakel maakte. Onze aandacht ging toen minder naar het voortreffelijke werk, dat de dichters van 't Fonteintje hadden gepresteerd. Dit inzicht zou later komen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Voorde's zwaarwichtigheid drukte op ons jong enthousiasme als een nachtmerrie. Om uit de straatjes-zonder-eind van het expressionnisme te worden gejaagd, was er een strenge pandoer als Van de Voorde noodig. In de periode 1926-39 heeft hij trouwens het nuttigste werk verricht voor ons: ons geslacht terughouden van de vorm-anarchie, waarin we met wellust aan het ploeteren waren. Toen eenmaal, na lang zoeken, onze houding vaststond, was zijn taak van boeman en brutalen schoolvos afgeloopen en is die begonnen van Raymond Herreman, die meer psychologisch en esthetisch inzicht bezat en een aangenamer proza schreef. Van de Voorde's strenge stoerheid maakte plaats voor Herreman's diplomatische soepelheid en beminnelijke nonchalance. Na het vervaarlijk geblaf van den buldog, het gezellige gesnor van de poes. Van de Voorde beet soms: maar beet altijd aan hetzelfde been; hij lag immers vast aan den ketting van de ‘eeuwige lyriek’-manie. Herreman bewoog zich vrij en soms vrij slordig, op alle mogelijke gebieden; maar 't poesje durfde wel eens klauwen, onverwacht, om daarna dan weer poeslief te zijn. Tusschen hen beiden vinden wij Marnix Gijsen, die evenwicht hield en Van de Voorde's strengheid aan Herreman's humor wist te paren. Van de Voorde: te zwaar; Herreman: soms te licht. Van de Voorde was de criticus voor de periode 1926-33. Herreman voor 1933-40. De jongeren, die onderscheidenlijk in een dezer twee periodes met schrijven aanvingen, hebben naar een dezer twee critici opgezien en geluisterd: Demedts, Buckinx, Vercammen, De Doncker, e.a. naar Van de Voorde; Coole, Daisne, Van Brabant, Van Snick, e.a. naar Herreman. De eerste groep van onze generatie heeft zich aan Van de Voorde's donker vuur gewarmd en er bij gehuiverd, de tweede groep heeft in Herreman's helder gelaat den glimlach en een op het eerste zicht oppervlakkige, maar toch levensechte blijheid gezien en overgenomen. Vóór 1933 was Herremans uur als criticus nog niet geslagen; maar hij oefende zich reeds, o.a. met zijn critieken uit ‘Den Gulden Winckel’. Toen Herreman's tijd was aangebroken, begon ook Van de Voorde zijn oude streken eenigszins af te leeren (het debuutwerk van Demedts, Buckinx, Vercammen heeft hij anders beoordeeld dan dit van Daisne, Coole, Van Brabant). Marnix Gijsen, vollediger, wist zich te handhaven; en zijn gezag boette er niets bij in. Aldus zijn nogal dikwijls het werk en de critiek uit een bepaalde periode bijna volkomen op elkander afgestemd. Wat onze generatie betreft, hebben rationalisten en confessioneelen, vrijdenkers en geloovigen elkaar om zoo te zeggen angstvallig vermeden. Nochtans, op het filosofische standpunt na, streefden beiden dezelfde artistieke doeleinden na; en zelfs filosofisch hebben ze veel met elkaar gemeen, vooral de individualistische levensopvatting: maar de metaphysische problematiek, voor de eenen van bijkomend belang, voor de anderen primordiaal, lag reeds als een onoverkomelijke hinderpaal in den weg, vooral in een tijd als den onzen, waarin het ‘primauté du spirituel’ door eenieder werd erkend, maar natuurlijk niet door allen op dezelfde wijze beleden. In een vroegere periode, waarin het kunst-om-de-kunst-principe den doorslag gaf, kon men daar gemakkelijker over heen stappen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de jongeren, die vóór 1933 debuteerden, getuigde Van de Voorde eens: ‘Modern, al te modern’. Van de tweede groep had hij kunnen zeggen: ‘Vlot, al te vlot’. Wat de eerste ontbrak brengt de tweede in overvloed mede: de positieve scheppingsvreugde, de bevrijdende daad van het schrijven-zonder-meer, het oncritische zich uitleven-in-het-woord. Dit beteekent de noodzakelijke overwinning op het aarzelende en onvruchtbare eclectisme van de eerste groep, een eclectisme dat er geen was, dat geen zin had, omdat het tot een soort van scheppingsvrees, tot een verdorren, tot een malthusianisme-in-de-poëzie had geleid... Het streven naar zg. kunst op Europeesch peil en het besef, dit toch niet te kunnen bereiken, had tot een verlamming van de schrijfdaad zèlf, tot een doodelijke inertie gevoerd. Het ligt in de lijn van de evolutie, dat beide groepen elkaar een tijdje wederkeerig hebben genegeerd. Maar nu komt men geleidelijk tot een juist inzicht. In dien geest dienen de poëziebloemlezingen van Demedts, Daisne en De Rijck als beteekenisvolle pogingen te worden beschouwd, om tot dit inzicht in de eenheid van ons geslacht te komen. Het zijn er uit de tweede groep, die het eerst tot de daad overgaan, het initiatief nemen (Daisne en De Rijck); maar de eerste, waarachtige proeve van synthese, het eerste vrij ruw geschetste, maar aanvaardbare Gesamtbild komt van André Demedts, iemand uit de eerste groep. Aldus vullen beide groepen feitelijk elkander aan. Nu staan zij trouwens op den drempel van de komende tijden voor dezelfde taak. De eerste groep van ons geslacht kwam precies als uit de duisternis van den nacht, de tweede groep verschijnt in volle daglicht. Zoo kan men zich, zinnebeeldig, het tafereel van onze generatie voorstellen: eerst donkere knapen, plechtig sprekend van smart en wonden; daarop volgt een levenslustige bende blonde jongens, wien alles toegelaten schijnt. En ook de schutspatronen der critiek mogen niet ontbreken: op den achtergrond van het ‘donkere’ paneel’, de zwaartillende Urbain Van de Voorde; op dien van het ‘lichte’, de propagandist van het epicurisme, Raymond Herreman. En ergens bovenaan, in het midden, Marnix Gijsen, die beide periodes egaal beheerscht: met den strengen mond van den censor en den milden blik van den schoonheidsgenieter. V. - Onze generatie Het is begrijpelijk, dat wij thans, bij het opnieuw verschijnen van dit tijdschrift, dat zich geestdriftig verjongd heeft, even aan 1918 denken, toen eveneens uit het oude het nieuwe werd geboren. De thans opgekomen maandbladen hebben minder tijd verloren dan hun voorgangers van 25 jaar geleden, en dit na een oorlog die veel meer vernielde en brak dan de vorige. De twee belangrijkste literaire periodieken van nà 1918, Het Roode Zeil en Ruimte, verschenen slechts in 1920. We hebben dus alleszins een voorsprong van enkele maanden. Zullen wij, om het in de taal van 1920 uit te drukken, Roode Zeil zijn, of Ruimte? In de taal van 1945 antwoorden we: beide! Wij zullen èn de {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} traditie eeren èn den vooruitgang. Langs lijnen van geleidelijkheid gaan wij, zonder de lessen van het Verleden te vergeten, met vertrouwen de Toekomst in. Het stevigste standpunt voor den intellectueel van dezen tijd is dit van den Man aan het Venster: met scherpen blik en warm hart slaat hij het schouwspel gade van wat het Forum hem biedt; maar hij laat er zich niet toe verleiden, om zijn Kamer, zijn veilige haven, zijn burcht van wijsheid, geringer te schatten dan de Straat. De Straat, dit is de voorbijgaande actualiteit. Zijn Kamer, dit is de zoo gewenschte Stilte, waarin de groote gedachten en de schoone kunstwerken rijpen. Maar het Venster moet steeds open blijven; een bestendig contact met het Leven moet er zijn. De Straat weze het arbeidsterrein voor de Analyse, de Kamer de werkplaats voor de Synthese. Wij hebben geen lust meer om ons in onze kamers hermetisch op te sluiten; vijf jaren bezetting hebben ons al genoeg tot kluizenaars gemaakt. De vensters moeten openstaan; we moeten weer volop bezit van het Leven nemen. We hebben al te lang ons hart moeten opvreten, opdat we nu met welgevallen decadent zouden doen, naar onze gepolitoerde nagels kijken en van fashion droomen. We moeten eerst weer gewoon, normaal worden, eer we er weer kunnen aan beginnen denken, buitenissig te doen en het abnormale interessant te vinden. De abnormalen hebben vijf jaren over ons geheerscht, en we verlangen een eerlijk en gezond, liefst een bescheiden humanisme. Geen groote trom roeren, geen propaganda, geen praal- en machtsvertoon: we zijn dit alles grondig beu. Na de vervuiling van onze oorlogskeukens, na het ‘comfort’ van het maquis (dat deze maal de vochtige loopgraaf uit 14-18 verving), na de verrotting in de concentratiekampen, snakken wij er naar, weer beschaafde menschen te worden; maar onze linnenkast is leeg, ons uitgeflauwd vitalisme roept eerst en vooral om vitamines, en onze geest gruwt nog van Buchenwald en Belsen. Neen, we moeten niet vreezen, decadent te zijn. De zoogezegde vijanden van het bolsjevisme hebben onze levensvoorwaarden grondig gebolsjeviseerd. We zijn nu al een viertal winters de vreugden van Menapiërs en Eburonen deelachtig: geen kolen, geen glas, hout, turf en spriet. We hebben een eerbiedwaardigen trap van primitivisme bereikt en deze maal dank zij Europa zèlf, zonder medehulp van negerkunst, van totem en taboe. Op dit gebied zullen we het Roode Zeil moeten hijschen, niet dit van den opstand, maar dit van de beschaving. Voor een herhaling van het Ruimte-programma moeten we meer op onze hoede zijn. Het is te voorzien, dat de literatuur weer de straat zal willen veroveren. Het is een gevaarlijk werkterrein; want de politiek maakt er zich zoo spoedig meester van. Laten we hopen, dat de straat geen nieuwe slachtoffers vergt; we hebben nu al Martelaars genoeg. Want de straat is verdeeld, en jong bloed roekeloos en vlug opgehitst. Op den duur droomt men er van, tot zelfs Brussel te veroveren. Het stage werk van 30 jaren diplomatie wordt door één dag straatrumoer zoo niet vernield, dan toch verbrod. En dan, wat al elastische strategie om, als men 30 jaar is, de jeugddwaasheden van toen men er 18 was, te doen vergeten. We hebben thans zwarte en witte brigades gekend. Vervloekt de eerste, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} leve de tweede. Maar nu de Demokratie weer is gered, dienen het geweld dat haar verkrachtte en het geweld dat haar bevrijdde, beide tot bedaren gebracht, tot inkeer. Het eene met de zweep en den muilband; het andere door overreding, met een huldewoord en het verzoek, thans positief en geweldloos aan 's Lands wederopbouw mee te werken. Geen zwakheid, niet capituleeren, niet zwichten voor diegenen, die vroeger ‘V.N.V. Houzee’, ‘Weg met België’ en ergers brulden, en zich nu plotseling willen aanstellen als de verdedigers van een België, dat ze vroeger altijd en dit tot verleden jaar toe uitgejouwd hebben. Maar ook geen zwakheid aan den anderen kant, ons niet laten leenen tot de maneuvers van hen, die tijdens de bezetting den Weerstand organiseerden om, mèt hun Vaderland, terzelfdertijd en nog meer de oogmerken van een partij en een buitenlandsche politiek te dienen. Laten wij zoowel tegenover het neofascisme als tegenover het bolsjevisme waakzaam blijven. Wij hebben er niets bij te winnen, af te dwalen naar rechts of links. Ons instinct van zelfbehoud zal ons redden; verliezen we onzen klassieken zin voor evenwicht en standvastigheid niet. Waarom zou West-Europa, dat nu al verschillende eeuwen het voorbeeld aan de wereld gaf, nu plots de les moeten worden gelezen door anderen? Het is niet noodig, dat wij in onze literatuur getuigenissen zouden krijgen als die van Cecile de Tormay of Alja Rachmanova, of een reeks van gehuichelde fascistische bekeeringen. De Geest moet vrij blijven. Uit alle richtingen zal de wind waaien. Wij zullen pal blijven als onze torens. Het Rome-of-Moskou-dilemna aanvaarden we niet; er zijn ook nog Londen en Parijs. Tusschen Henri Massis' ‘Défense de l'Occident’, dat den weg voor het fascisme hielp schoonmaken, en Oswald Spenglers ‘Untergang des Abendlandes’, dat den Westerschen geest rijp maakte voor overgave aan de wilde krachten van het Oosten, ligt een veiliger weg, die de onze is: het vertrouwen in onze eigen, geestelijke krachten. We zijn niet ouder of meer moe dan andere, zoogenaamd dynamischer volkeren. Vijf jaren bezetting en dictatuur zullen ons nu toch de waarde hebben doen inzien van vrijheid en democratie. Klinken de woorden soms wel eens hol, hun beteekenis blijft hecht. Al is de mensch, evenals het paard, er toe bestemd, in de Maatschappij, in het gareel te loopen, toch kan hij de zweep missen en te ruwe of baldadige voerlui. We verkiezen thans sterke persoonlijkheid boven gehoorzaamheid aan een programma. Na dézen oorlog, meer dan ooit, bedanken we voor een Leider of Leiders. We gunnen elk zijn vollen bloei en elk zijn aandeel in de Zon. Trouwens, wat komt er van leiders en programma's terecht? Heeft er wel ooit iemand zijn beloften gehouden? Het Leven lacht met bij voorbaat genomen schikkingen. Daarom, ‘De Vlaamsche Gids’ zal U geen tuinen van Versailles beloven, zoolang men met den Vlaamschen zandgrond moet voortdoen, en er geen Lodewijk XIV opdaagt om ze te financeeren. Trouwens, ‘le roi-soleil’ greep maar uit de Staatskas, en dit kan niemand hem hier in België nadoen; want we leven, gelukkig, in de Democratie. Maar het zal U toch zooveel mogelijk de rustige schoonheid van enkele lieve stadsparkjes aanbieden. En dit is dan toch nog te {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} verkiezen: liever het burgerlijk-stevige, waar ge alleen wat belastingen voor betaalt, dan het koninklijk-pralerige, dat ge toch maar eens van ver moogt bekijken en waar men zelfs uw leven, goed en bloed kan voor opeischen. We willen vrije burgers zijn in dit bevrijde land; en het is logisch, dat wij in de eerste plaats, zonder aan de rechten van de anderen te tornen, over de cultureele belangen zullen waken van de Vlaamsche vrijzinnigen in Vlaanderen. Het groote verschil met de vorige generatie ligt vooral hierin: de eenheid van het Ruimte-geslacht was er een van meet af aan, van boven en van buiten opgedrongen. Politiekers lazen de les aan dichters; Herman Vos en Joris Van Severen drongen een politiek-wijsgeerig programma op: eerst een welsprekende voorgevel en daarna kon men het Gebouw beginnen optrekken. Het gevolg is geweest, dat de eene arbeider na den anderen voor eigen rekening is gaan werken, eenmaal de na-oorlogsche roes voorbij. Met ons geslacht is het net andersom gegaan. Wij zijn in verdeeldheid, in kleine groepjes begonnen; we hebben nooit naar iemand buiten de kunst geluisterd in zake kunst. Een wel omlijnd programma hebben zelfs de katholieken onder ons nooit gehad. En toch is met de jaren onze eenheid gegroeid; er zijn teekenen genoeg die er op wijzen, dat het besef van deze eenheid reeds bestaat. Zoowel geloovigen als vrijdenkers onder ons zijn sinds lang reeds trouw aan een zelfde levenshouding en geestesgesteldheid: individualisme, of zoo ge dit liever hebt, personalisme. Dit wil niet zeggen, dat wij ons van de samenleving wenschen af te zonderen. Deze mag ons echter niet verknechten, zooals ze het, helaas, al zooveel heeft gedaan in dezen tijd, zoowel door de machine als door den ersatz-Ubermensch. Wij zoeken naar de harmonie tusschen Mensch en Maatschappij. Geen anarchistische levensopvatting en ook geen slavenmoraal, geen ivorentorenkunst en ook geen Vijfjarenplanproza. Wij willen niet buiten onze eeuw leven; integendeel er volop in; maar om te slagen in onzen Arbeid, zal het noodig zijn, dat wij er in onze meest begenadigde oogenblikken boven uit groeien: zooals een boom, de wortelen diep in den grond, de kruin hoog in de lucht. Onze eenheid zal trouwens nooit gesteund zijn op een arbitrair, bij voorbaat beraamd programma, alleen spreken uit onze literaire en artistieke verworvenheden. Wij hebben geen kiesplatform van beloften noodig. Alleen het Werk telt. Wij zijn bezig een Gebouw op te trekken. Wat op den voorgevel zal prijken, is zorg voor later. Jan SCHEPENS {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hollandse reis Een Poéties Tijdsbeeld van Herrijzend Nederland door Johan Daisne Wanneer zal de horizon weer lichten met die smalle gloorstreep onzer hoop? Zij behoeft geen grootse vergezichten om zich op te richten uit de dood. MARSMAN 1. - Essen-Rozendaal Nog één omwenteling van 't wiel, en rail en wagen schuiven over een grenslijn in een land zijn ziel - 't is telkens weer een kleine tover. Gegroet o Hollands buurmanland, het licht herwonnen op de rover - ik klem mijn reisgenoot zijn hand, hang weer verliefd uit 't raam voorover. Gegroet! Ik zoen u met de blik, dit is weer Holland van de doeken, het schilderland van zand en slik. en het vergulde uit de boeken. Men sloeg u neder, Nederland, men heeft u gruwelik geschonden, maar God Zijn zee wast weer uw wonden, Zijn zon u weer oranje brandt! Het mocht, het kon niet anders wezen: een lijn door God Zijn wereld gaat van Harmonie, die niet toelaat dat ooit gerechten niet herrezen - 'k zie u, o Holland, mooier al genezen! 2. - Noord-Brabant Reeds door de nacht nu snelt de trein, en zonder licht - een vroegereeuws model, het raampje kan niet dicht. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar binnen vloeit een lucht van weiland, slote' en mist; ik hoor een koe die zucht, een krekeljoch dat krist. De wagens stommelen - vooruit of achteruit? Ik zit te dommelen, een licht bloost aan een ruit. Na 't weerzien in de dag is dit, van ziel tot ziel, de zoen als hij de nacht alleen altijd ontviel. Oud-Holland zit in lang en mistgewaad als bruid naast me, met kikkerzang en blooslicht aan een ruit. 3. - Nijmegen Leave Transit Centrum for Allied Officers Een zaal zoals een halle, en bed naast bed naast bed, en door mekaar ze allen die 't land hebben gered. De nacht tocht door de ramen met laatzomerse geur; het maanlicht smelt ze samen tot een-en-zelfde kleur. Soms vangt één aan te woelen en slaakt opeens een kreet - ziet hij nog bloed en doelen, streelt hij een vrouw haar kleed? Het zijn meest ook Germanen, zoals daar op de wand de schim nog van oelanen, geschetst uit Pruisenhand. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} O herfst om de kazerne... breng jij nu het geween der meid-bei-der-Laterne? Te laat, Lily Marleen. 4. - Arnhem En nu? Een uitgebrand station, een platte stad, geen dak, geen eten - die deze beevaartreis begon verstomt: we zullen 't nimmer weten wat men hier overleven kon! Ik sta en staar over het land: geëffend puin, doorzeefde muren, en zevenmaal te zwaar bemand éen treintje soms op toevalsuren, en lifters in verstijfde stand. Een auto - vol - toch óp de hand. Voorbij. Een ander - leeg... de naarling! En zo soms lang, tot zich iemand ontfermt en dominee naast darling, in stroo verpakt, meevoert door 't land. 5. - De Veluwe In memoriam ‘Eline Vere’ Het gegons van de banden doet denken aan 't branden der zee - een vluchtig verwantschap, en het waaierig landschap vlucht mee. Frédérique, De Horze, twee steigrende horsen die - bons: een gat door granaten in het asfalt gelaten - en gons... {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} weer van banden die glijden langs naaldboom en heide van zand; zo, over een tijdszicht van verwoesting weer spreidt zich de Plant. Frédérique, De Horze... 6. - Zeist Maar Holland, ook dakloos en glasloos, vol puin, het blijft Holland, de zorgzame aangename tuin. Zo sierlik gerieflik van lijn, niet te groot, niet te klein, het slootje, het brugje, het plein, zo nuchter vertrouwelik, zo binne- waarts helder en rein - hier moést wel een Vrouwe Vorstinne van zijn. O landje van zuivel, de baarlike duivel heb je gezien, maar je leven tans dank je aan het lichtend leesplankje van Pim en Mien. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. - Utrecht I Hier trokken ze voorbij, de duizend in een rij, van schooljongen tot grijsaard, vergijzeld door Seysz-Inquart. Waarheen? Over de Rijn, ontberingen en pijn, de meesten naar hun einde - in allen iets verkwijnde. Het regende, maar kou en 't grimmige feldgrau ten spijt, de vrouwen stonden met voedsel voor die monden. Ze hadden zelve niet, maar liefde vindt steeds iet, en die geen bron meer wisten, die armsten vonden listen. Een vrouw met kinderwagen, verzon opeens te vragen: ‘Zeg Pa, 'k ben moe, rij jij!’ en floep! éen uit de rij! O liefde uit die dagen. 8. - Utrecht II Hier trokken ze vandaan, haar deel op en de baan, over gezwollen beken, door wind- en sneeuworkaan, de vrouwen, rose en bleke, voor lange, lange weken, met haar voetlappen aan. Ze trokken, dié een slede, een karretje de tweede, terwijl weer andre met een kinderwagen reden. Ze trokken, moe, maar deden, verbeten of als in gebed, naar deel in het Verzet. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verzet tegen de nood, want zij zochten het brood, en werd, teruggekomen, hun 't kostbare ontnomen, de vrouwen, grauw en groot, ze trokke' opnieuw, de zomen verleggend van de dood. 9. - Ina Boudier-Bakker Utrecht, de Oude Gracht, driehonderd drie en dertig - het zonnelicht wordt zacht al en de bomen herfstig. Een oud en voornaam huis, toch op z'n Hollands poppig, éen glans, geen stof, geen pluis, kristallicht, kaarsedroppig. Klop! waag ik aan die deur. Ze is er niet, en schemer blijft zweven om een scheur van licht: de wereld zweemt er naar het visioen van een auteur. 10. - Prof. Dr. C.G.N. de Vooys Hier woont de oude taalgeleerde, de lettervriend en hoogleraar die als studenten we vereerden - ik voel me weer een eerstejaar. Daar zit hij met zijn echtgenote, zijn lachebril en knevelhaar dat trilt - zo kunnen enkel groten eenvoudig wezen, diep en waar. Hij mocht de rampen overleven; hem sterkte wat-ie redde: 't Werk, en morgen zal hij weer lesgeven over 't aanstaande bloeitijdperk! Johan DAISNE {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van de Nederlandsche Poëzie ‘Je maintiendrai’ EEN eerste maal tijdens den Tachtigjarigen Oorlog (1568-1648), Nederland's onafhankelijkheidsstrijd, een tweede maal tijdens den pas voorbijen tweeden Wereldoorlog, Nederland's verwoedsten bevrijdingsstrijd, hebben onze Hollandsche Noorderburen bewezen, eerst en vooral wat zij onder nationale fierheid en weerstand verstaan, maar dan ook wat voor hen poëzie in den weerstand beteekent. Het geuzenbloed kruipt waar het niet gaan kan. Pas waren, 5 Juni 1568, Egmont en Hoorn op de Groote Markt te Brussel onthoofd geworden, - de Raad van Beroerte ofte Bloedraad had hen, onder het voorzitterschap van Alva, deze Himmler der XVIde eeuw, wegens zg. hoogverraad ter dood veroordeeld, - pas was Oranje, hoofd van het nationaal verzet, in hetzelfde jaar tegen den verafschuwden Alva in het strijdperk getreden, of rond denzelfden tijd begon het geuzenlied, dit religieus en politiek Nederlandsch weerstandslied, vasten vorm aan te nemen. Rond 1564-65 waagden de eerste geuzenliederen hun kans als gewone spotliederen. Men vermoedt dat de kern, waarrond het latere ‘Geuzenliedboek’ gegroeid is, uit dergelijke spotliederen heeft bestaan, die dan eerst, net als de ons thans bekende clandestiene trakten en illegale vlugschriften en uitgaven, in het geheim op losse, vliegende blaadjes in omloop werden gebracht. Volgens de meest betrouwbare opzoekingen kan het oudst verschenen ‘Geuzenliedboek’ voorloopig op 1574 worden gesteld. Men bezit daarvan echter geen exemplaar en ook moeten er nog een drie- à viertal ons eveneens ontbrekende drukken worden verondersteld, vooraleer te kunnen wijzen op de oudst bekende verzameling geuzenliederen, het eenig exemplaar van de Kon. Bibliotheek te Den Haag uit 1581, in het licht gezonden onder de strijdleus: ‘Vive Dieu, la Santé du Roy et la Prospérité des Geus’. En van dat oogenblik af, tot in volle XVIIIde eeuw, houdt de stroom van ‘Geuzenliedboeken’ niet op. Het ‘Geuzenliedboek’, dit herhaaldelijk herdrukt en steeds maar aangevuld religieus en politiek poëtisch testament van het opkomend en doorbrekend Nederlandsch Calvinisme en ook nationaal vrijheidsgevoel in de XVIe eeuw, behoort tot de waardigste Nederlandsche gemeenschapslyriek. Tot vollen bloei gekomen toen de Nederlanden voor hun godsdienstige en staatkundige vrijheid, voor hun vrijheid als volk op de bres stonden, geeft het als het ware een beeld van de heele geschiedenis van den bevrijdingsstrijd, ten overstaan van het traditioneel Roomsch-katholicisme en het politiek beleid van Philips II. Ziel van de beweging is Oranje, kerngedicht van het liedboek het fiere, waardige, overtuigende ‘Wilhelmus’, naar het woord van Kalff, ‘dien geboortekreet onzer nationaliteit’. Aan den kant van de tegenpartij staat de gehate, verguisde, uit- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} gespuwde Duckdalve, den Hertog van Alva, den ‘ouden grijs’, die al het kwaad van de ‘papen, papisten allegaer’, vooral van de bloedige onderdrukking, op den hals krijgt geschoven. Het hoek is een tot in de kleinste bijzonderheden uitgewerkt fresco, bestaande uit aanklachten en noodkreten uit den geweldigsten tijd en strijd van de Nederlandsche historie, waaruit is gebleken dat de calvinistische strijd nog iets anders was dan een verbeten vechten om het geloof: dé strijd om Nederland's bestaan als volk en natie. ‘Je maintiendrai’, - een eerste maal had de strijdkreet van Oranje over de Lage Landen weerklonken, en wonderen verricht. ‘Je maintiendrai’, - vierhonderd jaar nadien zou dezelfde kreet voor het Nederlandsch volk en de Nederlandsche natie een tweede maal de beteekenis van een verzamelkreet krijgen en het nationaal lied, het ‘Wilhelmus’, dit oud, beproefd geuzenlied, wellicht binnensmonds, maar dan toch in het aangezicht van den vijand worden uitgezongen. Van Londen uit werd het althans door Radio Oranje, als een heilig en dagelijksch protest, over de heele wereld uitgezonden. Doch er is meer geweest. Te midden van het onverzoenlijkst verzet, - het verraad werd veelal waardig voorbijgegaan, - waarop tijdens vijf jaar bezetting en onderdrukking het Nazisme als op een staalhard schild stuitte, heeft het Nederlandsch volk zich zijn ouden geuzenstrijd herinnerd en is het, net als tijdens het verzet tegen den ‘ouden grijs’ Duckdalve, weer eens aan het dichten en aan het zingen gegaan. Het wonder heeft zich in deze zelfbewuste en, niettegenstaande alle mogelijke krenkingen en wonden, hooghartige natie een tweede maal herhaald en voltrokken: wij bezitten een Nederlandsche verzetspoëzie, er is thans in de ontwikkeling van de Nederlandsche lyriek plaats voor het herrezen geuzenlied. De Nederlandsche verzetspoëzie 1940-45 kan literair-historisch niet worden losgedacht van de anti-nazistische weerstandsliteratuur zooals die, wellicht eerder platonisch dan combatief, maar dan toch duidelijk met de opkomst van nationaal-socialisme en fascisme vorm is beginnen aan te nemen. Dit voert ons terug tot omstreeks 1930. De figuur die, in mijn geest, het verbindingsteeken vormt tusschen de oudere socialistische en communistische, m.a.w. democratische anti-reactionnaire literatuur, en de nieuwere, uitgesproken anti-nazistische, maar toch algemeen menschelijke verzetspoëzie, is Henriette Roland Holst (1869), zelf voorttrekster van den geest en het werk van Herman Gorter (1864-1927). Indien er iemand is die in de Nederlandsche letteren de sociale en anti-reactionnaire literatuur van de vrijheid boven de doopvont heeft gehouden, dan is zij het geweest, bijaldien haar meterschap in dezen niet te scheiden is van het peterschap van Gorter. Tusschen ‘De nieuwe Geboort’ (1902), geschreven na haar toetreding, samen met Gorter, tot de Hollandsche S.D.A.P. (1897), en haar jongste medewerking aan de clandestiene en illegale verzetsliteratuur ligt een meer dan veertigjarige noeste strijd in het teeken van het eenig doel: de menschelijke vrijheid en waardigheid. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdens de bezetting vreesde men voor haar einde. Zij heeft het alles nog mogen bestaan. Naar echter op te maken valt uit een opstel dat ze, onlangs nog, aan de nagedachtenis van prof. J. Huizinga, Holland's moderne cultuurfilosoof en slachtoffer van het Nazisme, wijdde, moet haar diens overlijden weer in de ziel hebben geraakt. Omstreeks 1930 doen er zich teekenen voor die er op wijzen dat men in de Nederlandsche poëzie aan den vooravond staat van een, alhoewel nog niet duidelijk anti-nazistisch, dan toch algemeen proletarisch en vrij herboren geuzenlied. Revolte, passie, combatieviteit, verzet weerklinken in ‘Tijdsignalen’, (Bloemlezing uit moderne revolutionnaire poëzie, Gedichten van Jan W. Jacobs, Jef Last, Freek Van Leeuwen en Garmt Stuiveling, Verzameld en ingeleid door H. Roland Holst, 1929). Daar bleef het niet bij. Andere bloemlezingen, - ‘Tijdsignalen’ (1930), een aan Vlaamsche arbeiderspoëzie gewijd nummer van ‘Helikon’ (1931), ‘Het roode lied van heden’ (1932), ‘Flarden’ (1932), ‘Van één wereld’ (1934), - alsook brochures en tijdschriften, als ‘Links richten’ (1932-33), geven het bewijs dat er voor een hernieuwd Nederlandsch geuzenlied nog eenige kans weggelegd was. Er was alleen de schok toe noodig. Die zou tien jaar nadien komen, op den beruchten 10 Mei 1940, zoodat namen als die van Halbo C. Kool en tal van anderen, die rond 1930 in proletarisch-opstandige richting opgedoken waren, terug te vinden zijn in de ‘ondergedoken’ verzetspoëzie. Tusschen 1930 en 1940 breken verzetsgedachten tegen het zich ontwikkelend en veld winnend nationaal-socialisme meer en meer door. Op 7 September 1933 schrijft Menno ter Braak zijn ‘Voorrede over Stirner’ ter inleiding van ‘Politicus zonder Partij’ (1934), en van toen af werd het het eene opstel na het andere, het eene al heftiger dan het andere, - tot hij, ter Braak, naar het woord van zijn vriend Thomas Mann, ‘den ondergang van de vrijheid van zijn land en van zijn eigen vrijheid niet overleven’ wou en, bij de eerste alarmsignalen in Mei 1940, voor de verknechting ‘de vlucht in het tijdlooze’ heeft willen nemen 1. Vanaf 1933 breekt ook in het werk van Jan Greshoff het verzet door. Uit dat jaar zijn de ‘Bruine Liedjes’, ook dit treffend ‘Wiegeliedje’, dat aldus begint en eindigt: Kleine S.A.-man, slaap zacht, Hitler houdt immers de wacht; Voor hèm heb je pas in het holst van den nacht Een zoodje marxistische joden geslacht: Kleine S.A.-man, 't gaat goed, Geen betere meststof dan bloed. Kleine S.A.-man, slaap zacht, Jezus houdt immers de wacht; {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft uw partijgenoot Krupp ruim bedacht, Die voelt al zijn koninkrijk naadren en lacht: Kleine S.A.-man, mijn held, De kogel krijg jij, hij het geld! Het was profetisch gezien. Greshoff heeft trouwens moeilijk een blad voor den mond kunnen houden. In ‘Jean-Jacques in 1933’, ‘Voces Mundi’ (1934) en ‘Een verloren Zoon’ (1935), reeds verschenen in ‘Gedichten 1907-36’ (Maastricht-Brussel, A.A.M. Stols), is de neerslag van het verzet, zoo niet altijd van het blad, dan toch tusschen de regels af te lezen. Europa was hem trouwens een rotzooi geworden. ‘De mallemolen draait verkeerd!’ - en de ‘verloren zoon’ zou het probeeren overzee, eerst in den Oost, daarna in Transvaal, ten slotte in New-York wat verschere lucht te gaan inademen. Zoo zou het ook Herman Marsman beproeven, hij die in zijn laatste gedichten, - ‘Derde Periode’ (1936-37), in ‘Verzameld Werk, I, Poëzie’ (Amsterdam, Em. Querido), - echo's van den geweldigen moreelen strijd, dien Europa ooit heeft gekend, laat doorschemeren. ‘Herman Gorter’, ‘Dies Irae’, geschreven ‘voorbij 't moeras van dezen lagen tijd’, ‘Kerkhof te Carmona’, waarin de Spaansche Burgeroorlog in grisaille wordt opgeroepen, zijn daarvan zoovele voorbeelden. Marsman zou echter zijn vlucht uit het Europeesch ‘moeras’ op zee met zijn leven bekoopen. In 1936, een jaar voordat hij stierf, zou een andere, gezaghebbende stem weerklinken: die van Albert Verwey. In het uitgebreid gedicht ‘De Dichter en het Derde Rijk’ (Santpoort, C.A. Mees) nam hij het op, in naam van de vrijheid des geestes en des dichtens, tegen het Derde Rijk van Hitler en voor het Vierde Rijk van het vrij dichterlijk scheppen: Want mijn rijk is oninlijfbaar, daar het Zonder lijf is: wat uw Wijzen noemden Rijk des Geestes.... Volken waar een dichter niet kan leven, Staten waar een dichter niet wil sterven, Zijn vervallen tot het puin van de aarde, Tot het molm dat laatren mogen keren Eer de wind van zee verstikte kiemen Weer doe spruiten en de dampkring zuivre. Hoor dit, gij verscholenen in holen: 't Minste lied dat ge in 't verborgen neuriet Is veel meer dan 't machtwoord van uw leiders... En de dwingland voor gesloten ramen Zal het horen en zal bleken, beven, Omdat gij ontwaakt zift, lof- en strijdzang Van het oninlijfbre Rijk, het Vierde. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vierde Rijk der ‘verscholenen’, waarin het vrij dichterlijk scheppen nog zou samengaan met de verdediging van den vrij te vechten grond en wat den mensch, als mensch, nog zijn volle waardigheid schenkt, zou, na de profetische en strijdbare stem van hem, die gedurende een halve eeuw de fakkel van het Nederlandsch dichterschap had hoog gehouden, op 10 Mei 1940 een aanvang nemen. De moderne Nederlandsche verzetsliteratuur, zooals die in ontelbare clandestiene en meestal anonieme uitgaven, vliegende blaadjes, gepolicopieerde bundeltjes en gedrukte boeken door de ‘ondergedokenen’ en politieke gevangenen gedurende vijf lange jaren werd aan den man gebracht, is thans in twee bundels het meest typisch vertegenwoordigd: in ‘Het vrij Nederlandsche Liedboek’, uitgegeven in ‘Bezet Nederland’ en samengesteld door Jan H. De Groot, Han G. Hoekstra en Halbo C. Kool en in ‘Gedichten uit de Bezette Nederlanden’, (Voorwoord van Z. Exc. Baron Mr. B. Ph. Van Harinxma thoe Slooten, Inleiding van J.B. Braaksma, Brussel, Uitg. Mij. A. Manteau, 1945), die in den Zomer 1944 in eerste uitgave bij de uitgeverij ‘Oprecht’ te Zürich verschenen. Daarbuiten kan nog, onder tal van andere, gewezen worden op het ‘Eerste en tweede vervolg op het Geuzenliedboek’, ingeleid door Albert Helman, ‘Luchtalarm’ van Adriaan Morriën, ‘De zeven Hoofdzonden’ van Hector Mantinga of M. Mok, ‘Waaiend’ Pluis en ‘Bescheiden Gastgeschenk’ (beide Mansarde-pers, 1944) van Anton Van Duinkerken, werk van A. Roland Holst, H. De Vries, A. Donker, Ed. Hoornik, alsook uitgaven van ‘De bezige Bij’, de ‘Vijfpondenpers’, de ‘Schildpadreeks’, ‘Astra Nigra’, ‘De blauwe Schuit’ en ‘A.A.M. Stols’. Zoo moet ook rekening worden gehouden met naamlooze bundeltjes van reeds bekende dichters, die echter hun ‘vorm’ geweld hebben aangedaan, om door den vijand of het ‘Mussertgebroed’ niet te worden geïdentificeerd. Onder hen zijn er die dergelijke poëzie reeds als overwonnen beschouwen en er esthetisch niet meer willen van hooren (1). Waar, hoe en waarom deze verzetspoëzie ook ontstaan is, één ding staat vast, dat deze al dan niet anonieme dichtkunst in de evolutie van de Nederlandsche lyriek weer eens een hoogtepunt van voldragen ervaringsleven en zuivere expressieve kracht vertegenwoordigt. Op enkele honderdtal jaren doet zich dat niet zoo dikwijls voor. Daartoe is een omwoeling van's menschen geest en gemoed noodig en wellicht vooral van's menschen vrijheid en waardigheid. En dat was het waarop het monster, dat Nazisme heet, een aanslag had gepleegd. En dat was het waartegen de Nederlandsche geest zich, al was het maar met een lied in plaats van met een bom, zou schrap zetten, zooals men dat in Nederland kan. Bommengooier en dichter, ondergedokene en artist, zooals die prachtfiguur {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Van der Veen, ‘de bommengooiende beeldhouwer’ en animator van het illegaal blad ‘De Vrije Kunstenaar’, of ook Jan Campert, patriot, martelaar in het concentratiekamp Neuengammen en dichter van twee thans reeds classieke gedichten van de verzetspoëzie, ‘Rebel, mijn hart’... (1) en ‘Het Lied der achttien Doden’, zij waren veelal één en dezelfde man. Het wonder van den zingenden en strijdenden David, van den neuriënden en zich verzettenden geus heeft zich hier weer eens op merkwaardige wijze herhaald. In dezen tijd van Gestapo, concentratiekampen en crematoria is het gedicht, eens te meer, een bajonet, een kogel, een granaat geworden. En een bron van schoonheid! Inderdaad, indien het tevens dat niet was geworden, zou het niet meer beteekenis hebben gehad dan een gewoon, trouwens met de beste bedoelingen verspreid strooiblaadje. En dat is het verzetsgedicht niet eenvoudig geweest. Voor zoover thans het voornaamste in beide genoemde bundels verzameld is, kan men wel zeggen dat de poëzie zichzelf in het verzetsgedicht allesbehalve verloochend heeft. Er is meer, - zij heeft weer, na gedurende een heelen tijd afgedwaald te zijn geweest in onwerkelijke, elyseesche en surrealistische gebieden, bij deze gelegenheid de groote traditie van de aard- en daadverbonden Nederlandsche heroïsche poëzie teruggevonden: Wij strijden voor het heilig leven, Voor licht en lucht en boomgeruis, Voor al wat is van God gegeven, Voor onze kinderen en ons huis... Voor onze akkers, onze stranden, Voor wat geduld verwierf, ontgint, Voor al wat in de Lage Landen De harten en de geesten bindt. Dat is eenvoudige, kloeke, schoone taal, die van den geest en van het hart, die van Oranje en van zijn huidige nazaten. Hetzij het gedicht, als in ‘Vechten’, opstandig klinkt: Vechten - tot in het uur, waarin wij vrij staan, Dat is wat elk te doen staat, man voor man... als in ‘Wildzang’ beroep doet op het gemarteld geweten van de wereld: Gemartelden van alle landen Verenigt U! Het uur der wrake Zal straks het wild tot jager maken... {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} als in ‘Martha en Maria’, ‘Concentratiekamp’ of dat direkte ‘Westerbork’, de anecdotiek binnen het poëtisch stramien betrekt, of ook, als in ‘O, Jezus’, ‘Op Nebo's Top’, ‘De Vlag’, ‘In de Woestijn’ en ‘Nieuw Purimfest’, bij de middeleeuwsche geestelijke of latere calvinistische traditie aansluit, welken vorm deze weerstandslyriek ook kiest, steeds geeft ze blijk van een intuïtief besef en een adequaat gebruik der poëtische uitdrukkingsmiddelen. Waarachtige lyriek, omdat ze gezonde lyriek is en wijst op een gezond poëtisch verleden, dat wortelt in vorm en inhoud van het ‘Wilhelmus’ en het ‘Geuzenliedboek’. Trouwens wie, als in volgend ‘Executie’, in zes schamele verzen een wereld van angst, moed en bovenmenschelijkheid kan samendringen, is als dichter het nageslacht waardig: Zijn angst werd moed, Hij zag de werelden Als kleine stenen aan zijn voet Hij hoorde 't Spannen van de haan En is gegaan... Het dankbaar nageslacht zal zijn naam echter nooit kennen en misschien juist daarom, als uiting van zoovele naamloozen, gevallen vóór het executiepeloton, dit hoogtepunt van expressieve Nederlandsche verzetspoëzie van geslacht tot geslacht doorgeven. M. RUTTEN. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Rebel, mijn hart... Rebel, mijn hart, gekerkerd en geknecht Dat aan de tralies van den al-dag rukt, Weest om uw tijdlijk lot geenszins bedrukt Al zijn de kluisters hard, de muren hecht. Want in den aanvang is het u voor-gezegd Dat het aan enkelen steeds is gelukt Het juk te breken, dat hun schouders drukt, Want in den aanvang is het u voorzegd Breekt uit en blaast de dorre sintels aan Die zijn verdoken onder't dovend puin. Vaart storm-gelijk over den lagen tuin, Die Holland heet, slaat dood'lijk toe en fel, Opdat het kwaad schriklijk zal ondergaan, O hart, mijn hart, o bloedrode rebel! Jan CAMPERT (gestorven in het concentratiekamp Neuengammen) Aan bovenstaand sonnet, alsmede aan ‘De Ballade van de Waarheid’ van Jan Engelman, werd door de stad Amsterdam de literaire prijs toegekend voor het best geslaagd Nederlansch verzetsgedicht. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandse taalkunde 1940-1944 EEN volledig overzicht geven van wat onder de oorlog verscheen, is niet gemakkelijk, te meer daar we niet ingelicht zijn over wat in Nederland gedrukt werd in 1944, evenmin als in Zuid-Afrika, waar men zich vóór de oorlog was gaan interesseren voor historische grammatica, Middelnederlands, toponymie en volkskunde⁽¹.⁾. Om deze bijdrage niet te overladen met geleerdheid wil ik de behandelde vakken niet aanknopen bij de periode vóór 1940. Hiervoor vindt men de volledigste inlichtingen in werken zoals dat van L. Grootaers, ‘Inleiding tot de taalkunde’⁽².⁾, waarin bronnenlijsten na elk hoofdstuk, alsook in ‘Een halve eeuw Nederlandsche taalkunde in Vlaanderen (1890-1940)’ in ‘Het boek in Vlaanderen 1941’⁽³.⁾. De bekende publicaties gewijd aan de nieuwe uitgaven bleven gedurende deze periode verschijnen: zo b.v., behalve het ‘Boek in Vlaanderen’, ‘Nieuwe uitgaven in Nederland’⁽⁴.⁾, ‘Museum’⁽⁵.⁾, ‘Nijhoff's index op de Nederlandsche periodieken van algemeenen inhoud’⁽⁶.⁾, ‘Nederlandsche bibliographie’⁽⁷.⁾, ‘Contact’⁽⁸.⁾, ‘Boekengids’⁽⁹.⁾. Door een Brusselse firma, waarop de Duitsers de hand hadden gelegd, werd vanaf Augustus 1941 een maandschrift gedrukt, getiteld ‘Bibliographie’⁽¹⁰.⁾. Wat opvalt gedurende deze vier jaar is, dat de fonologie in de mode is, vooral in Noord-Nederland; dat de toponymie ijverig beoefend wordt; dat in de dialectologie meer en meer gewerkt wordt met taalkaarten; dat in zake lexicografie de technische terminologie gekeurd wordt; dat de studie van de persoonsnamen weer opnieuw belangstelling geniet; dat de folklore mooier bloeit dan ooit - op wetenschappelijke grondslagen. De voornaamste tijdschriften bleven verschijnen, alhoewel met minder bladzijden en onregelmatiger, sommige tot einde 1943, wanneer de Duitsers de censuur verplichtend maakten, doch de meeste tot voor de bevrijding. Die ons vooral aangaan, zijn, door elkaar opgesomd, ‘De nieuwe taalgids’¹¹., waarin o.m. artikels over spelling, syntaxis, moderne en historische grammatica, ‘Neophilologus’¹²., het ‘Belgisch tijdschrift voor philologie en geschiedenis’¹³., waarin, zoals vroeger, voorkomen waardevolle recensies, inhoud van tijdschriften, lijsten van de universitaire proefschriften en artikels over folklore, filologie, enz., het ‘Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letter-kunde’¹⁴., met vooral bijdragen over Middelnederlands, de ‘Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie’⁽¹⁵.⁾, met de jaarlijkse overzichten van de Nederlandse en Waalse dialectstudie, plaatsnamenstudie en patronymie, en talrijke uitvoerige studies, de ‘Verslagen en mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde’⁽¹⁶.⁾, ‘Leuvensche Bijdragen’⁽¹⁷.⁾, vooral gewijd aan dialectstudie, folklore en lexicografie, met ‘Bijblad’⁽¹⁸.⁾, dat een massa nieuwe boeken samenvat, ook uit het buitenland, ‘Onze taaltuin’⁽¹⁹.⁾, waarin vooral de dialectologie en, onlangs, de fonologie beoefend wordt, ‘Volkskunde’⁽²⁰.⁾, en nog een vracht {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} gewestelijke tijdschriften, waarin de locale folklore en geschiedenis bijzonder tot haar recht komt, en die ik hier onmogelijk alle kan citeren, hoe verdienstelijk ze ook zijn. Een uitzondering maak ik voor ‘Eigen Schoon en De Brabander’⁽²¹.⁾ en ‘Limburg’⁽²².⁾, waarvan de vitaliteit en de degelijkheid opvallen. Alvorens nu over te gaan tot de afzonderlijke gebieden moet ik de gedrukte hulde vermelden, die gebracht werd aan vier van onze meest vooraanstaande geleerden: de ‘Bundel opstellen van oud-leerlingen aangeboden aan Prof. Dr. C.G.N. De Vooys’⁽²³.⁾, het ‘Album René Verdeyen’⁽²⁴.⁾, ‘Prosper Verheyden gehuldigd’⁽²⁵.⁾, de ‘Feestbundel H.J. Van de Wijer’⁽²⁶.⁾. Hier citeer ik ook het ‘Repertorium’ van L. de Wachter⁽²⁷.⁾, een standaardwerk, dat een ontzaggelijke bibliografie bevat over plaatsnamen, taal, volksleven, en andere gebieden, die hier minder te pas komen. Het allernieuwste stokpaardje is dus de fonologie, waarvan ik maar liever geen definitie geef. Men raadplege ‘La Phonologie’ van M. Michel⁽²⁸.⁾, die alle bestaande termen en theorieën aan een grondig kritisch onderzoek onderwerpt. Deze nieuwe wetenschap, die in Nederland door N. Van Wijk⁽²⁹.⁾ voor het eerst volledig beschreven werd en voornamelijk door de artikelen van J. van Ginneken⁽³⁰.⁾ aan het grotere publiek bekend werd gemaakt, dreigt wegens haar ogenschijnlijke gemakkelijkheid de fonetiek te verdringen bij de studie van onze dialecten en zelfs bij het verklaren van de klanken in de moderne spraakkunsten voor schoolgebruik⁽³¹.⁾. Fonologische vragenlijsten worden voor de Nederlandse dialecten uitgezonden en ingevuld⁽³².⁾. Er valt niet veel nieuws te noteren in het hoofdstuk van de fonetiek. Voor enkele accentstudies verwijs ik naar de afdeling dialectologie. Van de ‘Practische Uitspraakleer van de Nederlandsche Taal’, van E. Blancquaert⁽³³.⁾ kwam er een tweede druk. Een uitstekend werk voor het bestuderen van de klankorganen, het voortbrengen van de klanken, de dialectische afwijkingen, de uitspraak van moeilijke en vreemde woorden. Het gelijknamige boek van A. Van der Plaetse⁽³⁴.⁾, waarvan een omgewerkte druk, is bestemd voor de school en ook voor hen, die een betere omgangstaal willen spreken; het leert ook voordragen. ‘De beschaafde uitspraak van het Nederlandsch’, van A. Bossaerts beleefde een zesde druk⁽³⁵.⁾; het is een verdienstelijk handboek voor normaal en middelbaar onderwijs. H. Kupershoek-Vos, ‘De zuivere uitspraak van de Nederlandse taal’⁽³⁶.⁾ houdt zich vooral bezig met het verbeteren van uitspraakfouten en spraakgebreken. ‘De korte o-klanken in het Nederlandsch’ werden, in Noord-Nederland, grondig bestudeerd door B. van Dantzig⁽³⁷.⁾. De schrijfster komt tot het besluit dat de ‘o’ van rok, enz. (meer ‘a’) en die van dom, enz. (meer ‘oe’) in de uitspraak van de meeste A.B. sprekers niet meer onderscheiden wordt, evenmin als in de spelling. Volgens haar vormen ze nog een fonologische oppositie. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} In zake taalschat is er ten eerste een poging om eenheid te brengen in de technische woordenschat tussen Nederland en België, en om de Franse termen te vertalen. In de K. Vl. Ac. werd er een commissie opgericht met dit doel⁽³⁸.⁾. Verschillende woordenlijsten werden reeds uitgegeven, o.a. van de verlichtingskunde⁽³⁹.⁾ (in vijf talen), de luchtvaart⁽⁴⁰.⁾ (het te verwerpen vreemde woord naast het aanbevolen Nederlandse), het technisch onderwijs⁽⁴¹.⁾, de mijnbouw⁽⁴².⁾ en de brandweer⁽⁴³.⁾. Ik wijs ook op de ‘Mededeelingen van de Kon. Vl. Ac. voor wetenschappen, letteren en schoone kunsten, van België’⁽⁴⁴.⁾, een bron van levend, wetenschappelijk Nederlands, met ook enkele lijsten van de voor buitenstaanders zo ingewikkelde vaktermen⁽⁴⁵.⁾. A. Van de Velde zet zijn opzoekingen voort naar oude benamingen van delfstoffen, chemicaliën, edelstenen, medicamenten⁽⁴⁶.⁾. Twee nieuwe juridische woordenboeken zijn er bij gekomen, een vertaalwoordenboek⁽⁴⁷.⁾, dat een aangevulde omzetting is van Bellefroid⁽⁴⁸.⁾, en een verklarend woordenboek⁽⁴⁹.⁾, dat beoogt de rechtskennis uit te breiden, een inventaris op te maken van onze rechtstermen, en nauwer aan te sluiten bij Nederland. Geen van beide is echter een woordenboek van de rechtstaal, zooals ze in de Belgische wetboeken te vinden is. ‘Onze taal in de administratie’, van F. Gevels⁽⁵⁰.⁾, is een bloemlezing van Nederlandse administratieve teksten. Die dergelijke stukken moeten opstellen, vinden er modellen en woordenschat in. ‘Terminologische kijkjes’ door R. Schrijvers⁽⁵¹.⁾ behandelt vooral het woordgebruik in de administratieve en juridische taal, waarin de schrijver bijzonder goed thuis was. Ten tweede wordt er weer aangedrongen op het vervaardigen van woordenboeken, waarin de woorden niet alfabetisch geclassificeerd zouden zijn, maar volgens de begrippen⁽⁵².⁾, zooals b.v. in de Duden-reeks⁽⁵³.⁾, of in ‘Het juiste woord’, van L. Brouwers⁽⁵⁴.⁾. Eenzelfde schikking wordt geadviseerd voor het verzamelen van de dialectwoorden⁽⁵⁵.⁾ en oude rechtstermen⁽⁵⁶.⁾. Aan woordenboeken hebben we overigens geen tekort en we zijn beter toegerust, toutes proportions gardées, dan de andere talen. Bij de reeds bestaande noteer ik de 20e druk van het onmisbaar verklarend handwoordenboek van Koenen⁽⁵⁷.⁾, de 6e druk van Grootaers⁽⁵⁸.⁾ (de 1ste dateert van 1931!), die nog even welkom is voor de juiste uitdrukking en de uitspraak, en waarvan nu ook een schooluitgave bestaat⁽⁵⁹.⁾. Van ‘Het woordenboek der Nederlandse taal’ werden nog enkele afleveringen gezonden⁽⁶⁰.⁾, alsook van het ‘Supplement’⁽⁶¹.⁾. De nieuwe ‘Bronnenlijst’ is klaar⁽⁶².⁾. Moet hier nogmaals betreurd worden, dat er met een supplement begonnen is, vóórdat het woordenboek zelf klaar is? De bruikbaarheid vermindert natuurlijk ook met elk bijvoegsel. Van het ‘Middelnederlandsch woordenboek’ werden de ‘Aanvullingen en verbeteringen op het gebied van dijk- en waterschapsrecht, bodem en water, aard- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkskunde, enz.’, voltooid⁽⁶³.⁾; de bronnenlijst, ‘De Bouwstoffen’, door G. Lieftinck, is gevorderd tot aan nr. 945 (Nijh.)⁽⁶⁴.⁾. Bij de middeleeuwse woordenschat moet niet voorbijgegaan worden het glossarium, dat R. Verdeyen⁽⁶⁵.⁾ opmaakte op oorkonden van de stad Luik. Het bevat een schat verbauwererende vormen in een Rijnlands-Limburgse mengtaal, die in 1360-1480 en later gebruikt werd voor de briefwisseling met Aken, Keulen, enz. Enkele boekjes om zonder -ismen te leren spreken breng ik ook onder in deze afdeling: ‘Goed gezegd zo’, van J. Van Wageningen⁽⁶⁶.⁾, de 4e druk van Charivarius, ‘Is dat goed Nederlandsch?’,⁽⁶⁷.⁾, de derde van E. De Groote, ‘Goed Nederlandsch’⁽⁶⁸.⁾. ‘Onkruid onder de tarwe, Proeve van taalzuivering’, dat rond 1900 door H. Meert geschreven werd en waarvan C. Peeters⁽⁶⁹.⁾ de uitgave bezorgde, is erg verouderd. Aan onze vloeken en krachtwoorden wijdde C. De Baere een uiterst interessant boek, genaamd ‘Krachtpatsers in de Nederlandsche volkstaal’⁽⁷⁰.⁾. Het kapittel van de woordenschat besluit ik met de vermelding van de bijgewerkte tweede druk van C. De Vooys, ‘Inleiding tot de studie van de woordbetekenis’⁽⁷¹.⁾ en van de bundel populair-wetenschappelijke beschouwingen over taalkunde, cultuurgeschiedenis en literatuur van A. Verdenius⁽⁷².⁾, die in 1941-42 in ‘De Telegraaf’ en in ‘Onze Volkstaal’ geschreven werden. Van C. De Vooys verder nog ‘Oorsprong’, eigenaardigheden en verbreiding van Nederlands ‘slang’⁽⁷³.⁾. Interessant is ook het rapport van F. De Tollenaere over de ‘Moderne lexicografie in Skandinavië’⁽⁷⁴.⁾. Alhoewel aan de andere (Belgische) universiteiten ook op toponymische proefschriften gepromoveerd wordt, krijgt de plaatsnamenstudie haar impuls te Leuven door het inzamelen en publiceeren van materiaal, door de activiteit van haar wetenschappelijk personeel (ik denk aan H. Van de Wijer en H. Draye). Laatstgenoemde liet een kaart drukken, waarop de reeds onderzochte plaatsen zijn aangeduid; in een begeleidend artikel overziet hij het verrichte werk⁽⁷⁵.⁾. Eveneens om de weg te wijzen aan de jongere krachten en om dubbel werk te vermijden, werd door E. Fairon een lijst opgemaakt van de academische dissertaties over toponymie en dialectologie⁽⁷⁶.⁾. De ‘Vlaamsche Toponymische Vereeniging’ en het ‘Instituut voor Vl. Toponymie’ gingen voort met het uitgeven van hun ‘Mededeelingen’⁽⁷⁷.⁾ met ‘Bijlagen’⁽⁷⁸.⁾, en van hun reeks ‘Toponymica’⁽⁷⁹.⁾. Daarin werden onder meer de plaatsnamen te ‘Ruisbroek’⁽⁸⁰.⁾ en ‘Bekkerzeel’⁽⁸¹.⁾ opgenomen. ‘De toponymie van Meetkerke’ door J. Pollet⁽⁸².⁾ is een verdienstelijk werk met geschied-, aardrijkskundige schets en kaart. ‘Deerlijk's plaatsnamen’ van L. Defraye⁽⁸³.⁾, is het werk van een liefhebber, die uit volksmond en archiefstukken een lange lijst plaatsnamen uit zijn geboorteplaats inzamelde. Bij het citeren van enkele werken van J. Lindemans past het er op te wijzen, dat deze onvermoeibare geleerde zich niet tevreden stelt met lijsten {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} op te maken van archief- en kadastervondsten, maar dat hij, in aansluiting bij de pionniersarbeid van J. Mansion, uit de plaatsnamen meesterlijk de geschiedenis leest van de eerste woudontginningen, van de akkerbouw van onze voorvaderen, hun beschaving en instellingen. Op een zelfde hoger plan staan de studiën van H. Draye over de taalgrens⁽⁸⁴.⁾, over de kolonisatie⁽⁸⁵.⁾, over de veranderingen en aanpassingen van de plaatsnamen⁽⁸⁶.⁾. Over de kwestie van de taalgrens werd sedert het verschijnen van J. Petri's ‘Germanisches Volkserbe’⁽⁸⁷.⁾ nog heel wat papier verbruikt onder de oorlog, door E. Legros⁽⁸⁸.⁾, J. Warland⁽⁸⁹.⁾ en anderen. J. Vannérus wijdde er nog een lijvig boek aan in verband met de Romeinse versterkingen⁽⁹⁰.⁾. Zijn enquête bestrijkt honderden kamp- en kasternamen uit Nederland en Wallonië. De kaart door J. Warland getekend bij zijn genoemd artikel stelt de huidige stand van zaken aanschouwelijk voor. In 1940 verscheen ook nog het tweede deel van het etymologisch woordenboek van de gemeentenamen van A. Carnoy⁽⁹¹.⁾. Volgens een mededeling van P. Nienaber⁽⁹².⁾. wordt thans ook in Zuid-Afrika dit vak beoefend. Vragenlijsten werden uitgezonden en de berichtgever dringt aan op het oprichten van een ‘Pleknaamgenootscap’. Een sterk gedocumenteerd onderzoek, waarin beroep wordt gedaan op de vergelijkende historische grammatica en de geschiedenis, werd door R. Verdeyen ingesteld naar de betekenis van de twee eigennamen ‘Vlaanderen’ en ‘Vlaming’⁽⁹³.⁾. Het schouwt de etymologieën, die in de loop der tijden werden voorgesteld, en geeft een bevredigende oplossing, Vlaanderen zijnde het ‘vlakke’ land en de Vlamingen de bewoners ervan. Verdere details over plaatsnaamkunde staan in de zorgvuldig bijgehouden jaarlijkse overzichten in de ‘Handelingen van de Kon. Com. voor Top. en Dial.’⁽⁹⁴.⁾, waarin ook de locale tijdschriften geëxcerpeerd zijn volgens provincie en plaats. Na Winkler⁽⁹⁵.⁾ was de belangstelling voor de persoonsnamen gaan verslappen. De nieuwste werken over patronymie hebben alle gemeen, dat ze de lezers trachten te interesseren door een gemoedelijk verhalende trant en door een ruimschoots putten uit de voorraad van de oude meesters. Zo is J. Meertens, ‘De betekenis van de Nederlandse familienamen’⁽⁹⁶.⁾ niets meer dan een vulgarisatie van Winkler, met nagenoeg dezelfde indeling van de stof en dezelfde voorbeelden. J. Lindemans⁽⁹⁷.⁾ bundelde een serie artikels, waarin hij de vóórnamen uit de vaderlandse geschiedenis voor de krantenlezers besprak, met aanhaling van bekende historische feiten, doch teruggaande op een strikt wetenschappelijke documentatie. Een register bevat over de 3.000 vormen. Van denzelfden ‘Hoe maak ik mijn stamboom op’⁽⁹⁸.⁾, waarvan het getal drukken de populariteit bewijst. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De in 1942 begonnen jaarberichten van K. Roelants in de ‘Handel. K. Comm. Top. en Dial.’ bevestigen ten andere de heropleving van de anthroponymie. Ook de folklore gaat een andere richting uit. Er wordt in de gewestelijke periodieken nog wel overal geliefhebberd, naar de uitdrukking van L. Grootaers⁽⁹⁹.⁾, doch er is nu een begin gemaakt met het strikt wetenschappelijk ontginnen van het terrein. Als bewijs kan dienen het boek van J. De Vries. ‘De wetenschap der volkskunde’⁽¹⁰⁰.⁾, waarin uiteengezet wordt welk hst doel is, hoe het materiaal moet verzameld worden en bewerkt; verder de ‘Inleiding tot de heemkunde’⁽¹⁰¹.⁾, waarin opstellen door verschillende geleerden over heemkunde in verband met toponymie en dialectologie. Een andere inleiding tot de heemkunde vormt het eerste deel van een reeks over Limburg door W. Roukens⁽¹⁰².⁾. Het is hier ook de plaats om de onverpoosde arbeid aan te stippen van een anderen (Belgisch-)Limburger, met name J. Geasler, die al sinds tientallen jaren folkloristische en geschiedkundige bijdragen levert aan Belgische en Nederlandse tijdschriften. Onder zijn jongste geschriften een lange studie over ‘Het dragen van steenen als straf’⁽¹⁰³.⁾, een andere over ‘Spuwen en vasten (despucre-jejunare) volgens philoloog en folklorist’⁽¹⁰⁴.⁾, en een zeer nuttige analytisch-critische bibliografie⁽¹⁰⁵.⁾, geclassificeerd volgens de tijdschriften. ‘Vijftig Nederlandsche sprookjes’, door J. Sinninghe⁽¹⁰⁶.⁾, is voorafgegaan door een inleiding van J. De Vries, die bondig den modernen sprookjesverzamelaar voorlicht. Het boek zelf is desondanks niet volmaakt in taalkundig opzicht: het spelt op een approximatieve manier en de schrijver heeft zelfs de spelling van zijn verschillende bronnen geüniformiseerd⁽¹⁰⁷.⁾. Over sprookjes schreef ook M. De Meyer: ‘De Vlaamsche sprookjesthema's in het licht der Romaansche en Germaansche kultuurstroomingen’⁽¹⁰⁸.⁾. De ‘Seizoenen’-reeks⁽¹⁰⁹.⁾, bevat een aantal populair geschreven studies over onderwerpen uit ons oud en modern volksleven, van de hand van bekende specialisten. De lijst is te lang, ik vermeld slechts het laatst verschenene van L. Philippen, ‘Onze begijntjes’⁽¹¹⁰.⁾, voorzien van een uitstekende bibliografie, foto's, gedrukt met een leesbare letter, in zakformaat van een honderdtal bladzijden. Sehr, overziet de laatste verklaringen van de etymologie van de naam, en besluit, dat de oplossing nog niet gevonden is. Bij de dialectologie wijs ik eerst op de jaarlijkse bibliografische overzichten van L. Grootaers in de Handel, van de K. Com. voor Top. en Dial., alwaar de lezer weer de tijdschriftenartikels kan vinden, die ik hier niet alle kan opnemen; dan naar de handboeken van J. Van Ginneken, ‘De studie der Nederlandsche streektalen’⁽¹¹¹.⁾ en van A. Weijnen, ‘De Nederlandsche dialecten’⁽¹¹².⁾. Dat van den meester is een volledige cursus en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat een bespreking van de meeste nieuwe tendensen. De leerling geeft losse hoofdstukken over en rond de dialectstudie. In Nijmegen is er leven genoeg. Van Ginneken heeft er een hele groep jonge geleerden gevormd, die druk publiceren. Te Leuven geschiedt dit door Grootaers en zijn ‘Zuidnederlandsche dialectencentrale’, van welker ‘Mededeelingen’⁽¹¹³.⁾ reeds 44 nummers het licht zagen. Te Gent is zeer actief E. Blancquaert en het Seminarie voor ‘Vlaamsche dialectologie van de universiteit’⁽¹¹⁴.⁾. Wat de woordenschat betreft, begin ik met het verslag van L. Grootaers⁽¹¹⁵.⁾, over het voorbereidend werk, dat te Leuven verricht werd met het oog op een algemeen Zuidnederlands woordenboek. De ‘Proeve van een Oudhasseltsch glossarium’, van J. Gessler⁽¹¹⁶.⁾, is eigenlijk Middelhasselts en is een verzameling nota's gemaakt bij archiefnavorsingen. Woorden, die niet in Verdam voorkomen, worden door den zelfden auteur verklaard in talrijke artikelen in ‘Leuv. Bijdr.’⁽¹¹⁷.⁾. Van Gezelle's ‘Loquela’ in woordenboekvorm, wordt de derde druk voortgezet⁽¹¹⁸.⁾. Bij wat ik hoger geschreven heb over een ideologisch schikken van de woordenschat kan ik hier bijvoegen, dat men zich ook afvraagt of men de dialectgrenzen niet zou kunnen trekken naar de woordenschat, de morfologie, eerder dan naar de klanken. Met de mogelijkheid strenge grenzen te bepalen rekent men niet meer - de kaart van de Nederlandse dialecten is b.v. uit de 5e uitgave van de besproken ‘Inleiding tot de taalkunde’(2) verdwenen - al belooft L. Grootaers nochtans binnenkort een geografische synthese te geven⁽¹¹⁹.⁾. In de reeks Nederlandsche dialectatlassen, onder leiding van E. Blancquaert, verscheen als nr. 4 ‘Vlaamsch-Brabant’⁽¹²⁰.⁾, als nr 5 ‘De Zeeuwsche eilanden’⁽¹²¹.⁾. Van de ‘Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland’ kregen we nog twee afleveringen⁽¹²².⁾. In de meeste tijdschriften worden voorts de artikels over gewesttalen met taalkaarten geïllustreerd. Zoals gezegd werden er ook veel accentstudies geschreven, inz. over de dalende of stijgende betoning in het Limburgs, o.m. door W. Dols⁽¹²³.⁾. Naast Limburg stond ook Friesland in het brandpunt van de belangstelling. Weliswaar is Fries geen Nederlands en konden naar de afdeling der wederzijdse invloeden verwezen worden: de boeken van W. Brandsma⁽¹²⁴.⁾ over de taal van G. Japicx, van K. Fokkema⁽¹²⁵.⁾, een historische behandeling en klank- en vormleer van het Leeuwardens, van H. Bos-Van der Heide⁽¹²⁶.⁾ met een studie over de taal in de 15e eeuw, van W. De Vries, ‘Iets over de verbreidheid en de herkomst van het Fries en enige opmerkingen op het gebied der Nederlandse taalstudie’⁽¹²⁷.⁾. In de brochure ‘Een Fries substraat in Noord-Holland’⁽¹²⁸.⁾, worden de argumenten voor en tegen samengevat. Zoals te voorzien was, is er geen definitieve oplossing, evenmin als in de zaak van het Ingvaeonisch, waarbij evenveel beroep wordt gedaan op de intuïtie. ‘Het eiland Urk’⁽¹²⁹.⁾ is onder meer een dialectische en volkskundige {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} studie van een oud stuk land, vóór het door de drooglegging van de Zuiderzee totaal verandert van uitzicht en bevolking, enz. In de spellingstrijd wordt er nog van tijd tot tijd een schermutseling geleverd tussen achterhoeden. De troepen worden nog steeds aangevoerd resp. door J. van Ginneken met ‘Onze taaltuin’, en met steun van J. Van Mierlo (tegen), en door C. De Vooys met ‘De nieuwe taalgids’ en de ‘Vereniging tot vereenvoudiging van onze spelling in België en Nederland’ (voor). Te Londen zou er onder de oorlog een compromis gesloten zijn tussen België en Nederland⁽¹³⁰.⁾. De geschiedenis van de strijd voor de vereenvoudiging van de spelling van onze taal werd geschreven door J. Daman, ‘Vijftig jaren van strijd, 1891-1941’⁽¹³¹.⁾. Onder het hoofd historische taalstudie noteer ik eerst een serie bijdragen over de invloed van het Spaans op het Nederlands door C. Van Dam⁽¹³².⁾, en J. Delattre⁽¹³³.⁾, van het Portugees op het Nederlands door laatstgenoemde⁽¹³⁴.⁾, van het Nederlands op de Romaansche talen door M. Valkhoff⁽¹³⁵.⁾, van het Nederlands op de Franse zeemanstaal bij het Kanaal door B. Vidos⁽¹³⁶.⁾, van het Latijn op het Nederlands door L. Grootaers⁽¹³⁷.⁾, W. Roukens⁽¹³⁸.⁾. De literatuur over de Nederlandse leenwoorden in het Waals, Frans, enz., wordt door A. Boileau opgesomd onder de misleidende titel van ‘Chronique de la dialectologie belge depuis 1930’⁽¹³⁹.⁾. Dezelfde schrijver levert t.a.⁽¹⁴⁰.⁾ een proeve van verklaring en rangschikking van de leenwoorden. Behalve de 5e druk van L. Grootaers, ‘Inleiding tot de taalkunde...’ (2), eigenlijk een college in de encyclopedie, ken ik nog een nieuwe, minder geleerde ‘Inleiding tot de taalstudie’ voor athenea, colleges en normaalscholen door R. Sterkens en P. Sterkens-Cieters⁽¹⁴¹.⁾. Van de ‘Geschiedenis van de Nederlandse taal’ van C. De Vooys kwam een derde, bijgewerkte druk van de pers⁽¹⁴².⁾. Een nieuw boek van T. Frings, ‘Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen’⁽¹⁴³.⁾, was onbereikbaar. Van E. Kruisinga eindelijk, nog een nieuw onderzoek over de gevoelswaarde van de verkleinwoorden in het Nederlands, Engels en Duits⁽¹⁴⁴.⁾. Luik, 1 Juli 1945. J. MOORS {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} (1.) - Zie verder noot 92. (2.) - ‘...en tot de geschiedenis van het Nederlandsch.’ Leuv., Vl. Drukkerij, 1942 (5) (3.) - Jaarboek van de Vereeniging ter bevordering van het Vlaamsche boekwezen en de Vereeniging van Letterkundigen. (4.) - Tot einde 1940. (5.) - Maandbl. voor philol. en gesch. onder red. van J. Salverda De Grave, J. Heinsius, F. Muller, N. Royen, N. Tenha[...]ff +. (6.) - Laatst ontvangen jg. 35. nr. 5 (Mei 1944). (7.) - Tijdschr. voor boekenvrienden. Red. Cok Brinkman. Leid., Sijthoff. Laatst ontvangen jg. 61,1 (15 Juni 1944). (8.) - Maandschr. voor boekenvrienden. Antw., De Ndl. Boekh., vanaf 1934. (9.) - Algemeen Nederlandsch bibliografisch tijdschrift. Orgaan van het Algemeen verbond van katholieke boekerijen. Laatste jg., 21 (1943). (10.) - Bruss., Agentschap Dechenne. 11. - Onder red. van Prof. Dr. C.G.N. De Vooys. Groningen-Batavia, Wolters, vanaf 1907. 12. - Driemaandeliks tijdschr. voor de wetenschappelike beoefening van levende vreemde talen en van hun letterkunde en voor de studie van de klassieke talen in hun verband met de moderne. Onder red. van Prof. Dr. J.J. Salverda De Grave, Prof. Dr. K.R. Gallas, Prof. Dr. A.G. Van Hamel, Prof. Dr. Ferd. Sassen, Prof. Dr. J.H. Scholte, Prof. Dr. K. Sneyders De Vogel, Prof. Dr. A.E.H. Swaen. Gron.-Batavia, Wolters. Laatst ontv. dl. 61 (1941). 13. - Driemaandel publicatie uitgeg. door de Société pour le progrès des études philologiques et historiques. Bruss., Falk, Parijs, Droz. Laatste dl. 1943. In 1942 verscheen een register 1927-1941; het vorige omvatte 1922 (1e jg.) - 1926. 14. - Uitgeg. vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (Leiden, Brill). (15.) - Ministerie van Openbaar Onderwijs, Brussel. Tot XVIII (1944). In 1942 verscheen er een register op jg. I-XV (1941). (16.) - Tot jg. 1942. (17.) - Tijdschr. voor mod. philol. opgericht door Ph. Colinet en L. Goemans, uitgeg. door L. Grootaers, met de medew. van A. Carnoy, J. Van de Wijer, H. De Vocht, J. Gessler, P. Sobry, E. Rombauts en J.L. Pauwels (Naamsche Steenweg, Heverlee). Tot XXVe jg., nr. 3-4 (1943). (18.) - Tot XXXV (1943). (19.) - Maandbl. voor de wetenschap der taal als volksuiting, nationale cultuurschat en instrument voor schoone kunst. Officieel orgaan van de Dialectencommissie der Nederlandsche Akademie van wetenschappen. Redacteur: Prof. Dr. J. Van Ginneken, met medew. van Dr. J. Grauls, P.J. Meertens, Dr. J. Pollmann, Dr. A. Weijnen en Dr. J. Wils. Tot nr. 11 van jg. 10 (1943). Maastricht, Van Aelst. (20.) - Driemaandelijksch tijdschr. voor de studie van het volksleven. Officieel orgaan van de Volkskunde-commissie der Ndlsche Academie van Wetenschappen (A'dam, Elsevier). Laatste nr.: 45e jg. = 3e jg. nieuwe reeks (1943), nr. 3. (21.) - Orgaan van de geschied- en oudheidkundige kringen van Westbrabant en Oost. brabant. Red.: J. Lindemans. Laatst verschenen XXVIIe jg. (nieuwe r. XIX) (1944), nr. 3. (22.) - Maandschr. gewijd aan gesch., oudheidk., kunst, folklore en ltk. Maaseik, Van der Donck-Robyns, vanaf 1919. (23.) - ...ter gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig hoogleraarschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht 1915 - 16 October - 1940. Gron.-Batavia, Wolters, 1940. (24.) - Bruss., Manteau - Den Haag, Nijhoff, 1943. (25.) - ...ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag 23 October 1943. Antw., De Ndl. Boekh., 1943. (26.) - ...den Jubilaris aangeboden ter gelegenheid van zijn vijfentwintigste hoog-leeraarschap aan de R.K. Universiteit te Leuven 1919-1943. Leuv., Inst. voor Vl. Topon., 1944. 2 dln. (27.) - ‘Repertorium van Vlaamse gouwen en gemeenten. Heemkundige dokumentatie 1800-1940’. Antw., De Sikkel, 1942-43. 2 dln. Een 3de deel moet nog verschijnen. (28.) - Tijdschrift voor levende talen, VII (1941), blz. 42 vlg. Ook afzonderlijk verschenen in ‘Levende Talen’, nr. 2 (Bruss., Didier, z.j.). (29.) - ‘Phonologie. Een hoofdstuk in de structurele taalwetenschap’. 's-Gravonhage, Nijhoff, 1939. (30.) - o.a. in Onze taaltuin, vanaf jg. 2 (1934). (31.) - b.v. in de 8e uitg. van de ‘Nederlandse spraakkunst’ van E. Rijpma en F. Schuringa. Gron.-Batavia, Wolters, 1941. (32.) - Zie J. van Ginneken, ‘Internationale vragenlijst over dialect-phonologie’. Onze Taalt. 6 (1937), blz. 259 vlg., en van denzelfden ‘Leidraad bij de Nederlandsche beantwoording der internationale phonologische vragenlijst’. Ib., blz. 282 vlg. (33.) - Antw., De Sikkel, 1942(2). (34.) - ‘Practische uitspraakleer’. Tielt, Lannoo, 1941(2). (35.) - Antw., Bossaerts, 1942(6). (36.) - A'dam, Kuurstra, 1942. (37.) - Gron., Noordhoff, 1940. (38.) - Zie A. Van de Velde, ‘De academische commissie voor technische taal’ (verslag). Versl. en Meded. 1943, blz. 131 vlg. (39.) - Arnhem, Ndl. Stichting voor verlichtingskunde, z.j., 2e dr. (40.) - Commissie voor luchtvaart-terminologie, Gorinchem, Noorduyn. - Brussel. De Standaard, z.j. (41.) - Interprovinciale Commissie voor de éénmaking der Nederl. terminologie in het technisch onderwijs. Antw., Prov. bestuur, z.j. (I. Metalenleer, II. Weg- en waterbouwkunde, III, Scheepsbouwkunde, IV. Burgerlijke bouwkunde.) (42.) - Technologisch instituut Vlaamsche Ingenieursvereeniging. Schoten, Paeshuys, 1942. (43.) - Ontwerp Teohnol. Inst. V.I.V., 1942. (44.) - Vanaf 1940. (45.) - b.v. ‘Woordenlijst der kolloidenleer’ door R. Ruyssen. Kl. der Wetensch., jg V, nr. 8 (1943). (46.) - ‘Technische woorden’, XIIe stuk. Versl. en Meded. K. Vl. Ac. 1943, blz. 33, vlg. (47.) - P. Maginelle en C. Evenepoel, vertalers van (sic!) de Bank van Brussel, ‘Ndl.-Fr. woordenboek der rechtstermen’. Bruss., Pée, 1942. (48.) - P. Bellefroid, ‘Dictionnaire français-néerlandais des termes de droit’. Bruss., Pée, 1930(3). (49.) - R. Schrijvers, ‘Ons recht in ons taalgebouw’. Turnhout, Brepols, 1942. (50.) - Lier, J. van In, 1942. (51.) - Turnhout, Brepols, 1942. (52.) - Zie J. Schölte, ‘Het begripswoordenboek’. Neophil. 26 (1941), blz. 211 vlg. (53.) - Leipzig, Bibliographisches Institut. Een Nederlanse Duden ontbreekt nog. (54.) - Beteekenis-woordenboek der Nederlandsche taal. Turnhout, Brepols, 1931. Een 2e dr. verscheen onder de oorlog, 1942. (55.) - Zie A. Weijnen, ‘Plan voor een ideologische ordening van de woordenschat vooral der dialecten’. Leuv. bijdr., XXXV (1943), blz. 61 vlg. (56.) - Zie F. Prims en E. Strubbe in ‘Verslag over het oprichten van een commissie voor het Histor. Wdb. der Ndl. Rechtstaal’. Meded. K. Vl. Ac. van België, Kl. der moreele en staatkundige wetenschappen, jg. III (1941), nr. 3. (57.) - M. Koenen-J. Endepols, Verklarend handwdb. der Ndl. taal tevens vreemde-woordentolk), 20e dr. uitgeg. door K. Heeroma, met medew. voor het Zuidndl. van R. Verdeyen. Gron.-Batavia, Wolters (1942). (58.) - L. Grootaers ‘Nouveau dictionn. fr.-néerl., néerl.-fr.’ Bruss., Bieleveld, z.j.(6) (59.) - Fr.-Ndl., Ndl.-Fr. Schoolwoordenboek. Bruss. Bieleveld, 1940. (60.) - Van dl. VII, komma-kool (1940), kool-kop (id.), kop-korei(e) (1941), korei(e)-kortegaard (id.), kortegaard-kozijn (id.), dl. XII, prijswaardig-proef (1940), proef-prompt (1941), prompt-prouvette (1942), prouvette-psalter (1943), dl. XVII, tiend-tijger (1941), tijger-tirasseeren (1942), tirasseeren-toe (1943). 's-Gravenhage, Nijhoff, Leiden, Sijthoff. (61.) - Dl. I, A-aanscherpen (1942), aanscherpen-aarde. (1943), aarde-actueel (id.). Ib. (62.) - door C. Kruyskamp. Ib., 1943. (63.) - door A. Beekman, 's-Gravenhage, Nijhoff, 1941 (=dl. X van het Mndl. Wdb.). (64.) - Mndl. Wdb., dl. X, Bouwstoffen, afl. 12. Ib., 1943. (65.) - Régestes de la cité de Liège’ éd. par E. Fairon. ‘Glossaire philologique des textes germaniques des tomes I-IV’ par R. Verdeyen. Luik, Commission communale de l'histoire de l'ancien pays de Liège, 1940. (66.) - A'dam, Holkema en Warendorf, 1941. (67.) - Antw., Het Kompas (1941) (4). (68.) - Antw., De Sikkel, 1942(3). (69.) - Turnhout, Brepols, 1941. (70.) - Antw., De Ndl. Boekh., 1940. (71.) - Antw., De Sikkel, 1943(2). (72.) - ‘In de Nederlandse taaltuin’. A'dam, Elsevier (1942). (73.) - Meded. der Ndl. Ac. voor wetenschappen, Afd, Ltk., Nieuwe reeks, dl. 3, nr. 7 (2), A'dam, 1940. (74.) - ‘...De woordenboekcentrales te Kopenhagen en te Lund’. Versl. en Meded. K. Vl. Ac., 1943, blz. 603 vlg. (75.) - ‘Twintig jaar toponymisch onderzoek in Vlaanderen’. Feestbundel Van de Wijer, I, blz. 61 vlg. (76.) - ‘Thèses relatives à la toponymie et à la dialectologie présentées pour l'obtention des grades de licencié ou de docteur en philosophie et lettres aux universités belges’. Overdruk uit de Hand. Kon. Comm. Top. en Dial., XVII (1943), blz. 175 vlg. (77.) - Te Leuven, vanaf 1925. Laatst verschenen is jg. 17 (1941). (78.) - Vanaf 1931. De laatst verschenene is nr. XIV. (1940). (79.) - Bijdragen en bouwstoffen uitgeg. door de Vla. Top. Vereenig. te Leuven, onder leiding van H. Van de Wijer. Laatst verschenen zijn II, 8, VII, VIII (alle 1941). (80.) - J. Lindemans en C. Theys, ‘Plaatsnamen te Ruisbroek’. Bijlage XIII, 1940. (81.) - J. Lindemans, ‘Bekkerzeel’. (Brab. Plaatsnamen VIII). Toponymica II, 8, 1940. (82.) - Brugge, Desclée de Brouwer, 1942. ‘Vereenig. v. offic. gediplom. gidsen’. (83.) - Deerlijk, bij den schr., 1942. (84.) - ‘Historisch-critische studie over het onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandsch-Romaansche taalgrens’. Door de K. Vl. Ac. met goud bekroond in 1939. Zie het verslag van de keurraad in Versl. en Meded. van 1939, blz. 634 vlg. (85.) - ‘Landelijke cultuurvormen en kolonisatiegeschiedenis’. Toponymica VII, 1941. (86.) - ‘De gelijkmaking in de plaatsnamen (Ortsnamenausgleich)’. Hand. K. Comm. Top. en Dial. XV (1941), blz. 357 vlg. (87.) - ‘...in Wallonien und Nordfrankreich. Die fränkische Landnahme in Frankreich und den Niederlanden und die Bildung der westlichen Sprachgrenze’. Bonn, Röhrscheid, 1937, 2 dln. (88.) - ‘Le Nord de la Gaule romane (Linguistique et toponymie)’. Hand. K. Comm. Top. en Dial. XVI (1942), blz. 161 vlg. (89.) - ‘Bild und Bildung der germanisch-romanischen Sprachgrenze in Belgien’. Album Verdeyen, blz. 387 vlg. (90.) - ‘Le limes et les fortifications gallo-romaines de Belgique. Enquête toponymique’. Kon. Belg. Ac., Verhandelingen in 4o, 2e r., bk. XI, afl. 2 (1943). (91.) - ‘Dictionnaire étymologique du nom des communes de Belgique’. Leuven, Universitas, 1939-1940. 2 dln. (92.) - ‘Suid-Afrikaanse plekname as studievak’. Bundel opstellen De Vooys, blz. 275 vlg. (93.) - Versl. en Meded. K. Vl. Ac. 1943, blz. 407 vlg. Ook apart verschenen in ‘Université de Liège, Séminaire de néerlandais’, nr. 3 (1944). (94.) - door H. Van de Wijer; in samenwerking met H. Draye vanaf 1940. (95.) - in 1885 ‘De Nederlandsche geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis’ (Haarlem, Tjeenk Willingk); in 1900 ‘Studiën in Nederlandsche namenkunde’ (ib.). (96.) - Naarden, Rutgers, 1941, ‘Bibliotheek voor geslacht- en wapenkunde’, nr. 11. (97.) - ‘Bijdrage tot de geschiedenis en de beteekenis van de Vlaamsche persoonsnamen’. 1e reeks. Turnh., Van Mierlo-Proost, 1944. (98.) - ‘...Kleine inleiding tot de Vlaamsche familiegeschiedenis’. Antw., De Standaard, 1943(3). (1e dr. van 1941). (99.) - In Leuv. Bijdr. XXIX (1937), blz. 78. (100.) - A'dam, Elsevier, 1941, ‘Hoekstenen onzer volkskultuur’, 1e r., dl. I. (101.) - Dl. I van de Heemkundige bibliotheek onder leiding van J. van Overstraeten. Brussel, De Standaard, 1943. (102.) - ‘Limburg. I. Land, volk en kultuur’. Lutterade, Fonds voor Heemkunde, 1943 (103.) - Belg. Ts. voor Philol. en Gesch. XXI (1942), blz. 113 vlg. (104.) - Philolog. Studiën, 13-14 (1942-43), blz. 30 vlg. (105.) - ‘Folklorica uit Limburgsche tijdschriften’. Verzam. Opstellen XVI (1941), blz. 210 vlg. (Hasselt, Geschied- en Oudheidkundige kring). (106.) - A'dam, Elsevier, 1942, ‘Hoekstenen onzer volkskultuur’, 1e r., dl. II. (107.) - Blijkens zijn noot, blz. 11. (108.) - Uitg. Kon. Vl. Ac., r. VI, nr. 63 (Leuv., De Vl. Drukkerij, 1942). (109.) - Antw., De Ndl. Boekh., vanaf 1940, 54 dln. (110.) - ‘Hun naam, hun leven’. De Seizoenen, nr. 54. (111.) - A'dam, Elsevier, 1943, ‘Hoekstenen onzer volkskultuur’. 3e r., dl. I. (112.) - Groningen, Noordhoff, 1941. (113.) - Vanaf 1922. (114.) - Dl. I verscheen in 1933. (115.) - ‘De voorbereiding van een Zuidnederlandsch dialectwoordenboek’. Versl. en Meded. K. Vl. Ac. 1942, blz. 359 vlg. (116.) - Hasselt, St. Quintinus-Drukkerij, 1940. (117.) - De laatste, de 6e reeks, in jg. XXXV (1943), blz. 39 vlg. (118.) - Tielt, Lannoo, 1944. (119.) - ‘Inleiding tot de taalkunde...’. Leuven, Vl. Drukkerij, 1942(5), blz. 314. (120.) - Door H. Vangassen. Antw., De Sikkel (1940), 2 dln. (121.) - Door E. Blancquaert en P. Meertens. Ib. (1941). (122.) - Nieuwe Noord- en Zuid-Nederlandse dialectbibliotheek onder leid. Van Dr. L. Grootaers en Dr. G.G. Kloeke. Dl. I. Leiden, Brill. De 1e afl. is van 1933, de 2e van 1941, de 3e van 1943. (123.) - ‘Een phonologisch probleem der Limburgsche dialecten.’ Onze Taalt. 9 (1941), blz. 193 vlg. (124.) - ‘Het werkwoord bij Gijsbert Japicx’. Friesch-Saksische bibliotheek I. (125.) - ‘Het Stadsfries’. Ib. II. (126.) - ‘Het Ruidolfsboek’. Ib. III. (127.) - Assen, Van Gorcum, 1942. (128.) - Lezingen, gehouden voor de Dialecten-Commissie der Ndl. Ak. van Wetenschappen op 4 Aug. 1942 door Prof. Dr. G. Gosses, Dr. G. Karsten en Dr. K. Heeroma, met een woord ter inleiding en een nawoord van Prof. Dr. J. Van Ginniken. (129.) - Door P. Meertens en L. Kaiser. Alphen a. Rijn, Samson, 1942, ‘Publicaties van de stichting voor het bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders’, nr 9. Secties voor taalkunde en phonetiek, anthropologie, psychologie... (130.) - Naar een bericht van J. Kuypers in ‘Zondagspost’ I,26 (1 Juli 1945), blz. 4 (‘Onze intellectueele samenwerking met Nederland. De Spellingkwestie’). (131.) - Purmerend, Muusses, 1942. (132.) - ‘De Spaanse woorden in het Nederlands’. Opstellen De Vooys, blz. 86 vlg. (133.) - ‘Invloed van het Spaans op de Westeuropeese talen’. Ts. voor Lev. Talen IX (1943), blz. 1 vlg. (134.) ‘Invloed van het Portugees op de Westeuropeese talen’. Ib., blz. 133 vlg. Ook afzonderlijk, in één boekdeel samen met het vorige, bij Didier te Brussel, z.j., ‘Levende talen’, nr. 11. (135.) - ‘De expansie van het Nederlands’. Den Haag, Biblioth. voor wetensch. en denken, nr. 20, 1941. 2e druk in 1943 bij Manteau te Brussel. ‘Een lijst Nederlandse scheepstermen overgenomen door het Romaans.’ Album Verdeyen, blz. 329 vlg. (136.) - ‘Bijdrage tot de studie van de Nederlandsche woorden in het Fransch’. Neophil. XXVII (1942), blz. 7 vlg. (137.) - ‘De lotgevallen van een paar Latijnsche leenwoorden in onze dialecten’. Versl. en Meded. K. Vl. Ac. 1943, blz. 171 vlg. (138.) - ‘Limburgia Romana. Uit de werkplaats van het Limburgs woordenboek’. Album Verdeyen, blz. 317 vlg. (139.) - Ts. voor Lev. Talen X (1944), blz. 28 vlg. (140.) - ‘Un chapitre de linguistique générale. Les emprunts’. Ib. VIII (1942), blz. 90 vlg. (141.) - Bruss., De Boeck, 3 dln. (142.) - ‘...in hoofdtrekken geschetst’. Antw., De Sikkel, 1943(3). (143.) - Halle, Niemeyer, 1944. (144.) - ‘Diminutieve en affektieve suffixen in de Germaanse talen’. Meded. der Kon. Ak. van Wetenschappen, Afd. ltk., nieuwe r., dl. 5, nr. 9. A'dam, 1942. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den hak op den tak Albert Mockel of de zelfkastijding Albert Mockel, de vereerde Meester van vele Waalsche jongeren, was eens te gast bij hen, op een banket door het tijdschrift ‘L'Avant-Poste’ te Brussel ingericht. Na het ernstige gedeelte werd ook een plaatsje ingeruimd voor den lach en de ondeugende zetten. Met of zonder toestemming van zijn kameraden, haalde Maurice Carême bijna alle aanwezigen in korte epigrammen eens geducht over den hekel. Ook zichzelf spaarde hij niet. Men lachte gul, men lachte goed, men lachte ook wel eens groen. Alleen Albert Mockel lachte niet. Als académicien en officieele ‘Onsterfelijke’ vond hij het waarschijnlijk niet prettig tot de onkwets-baren te worden gerekend. ‘Je réclame mon coup de cravache’, zei hij, tezelfdertijd plechtig en guitig. Niemand verroerde; niemand stond op om dezen eleganten grijsaard een epigrammatische oorvijg te geven. Toen dacht de stichter van ‘La Wallonie’ een oogwenk na, en bij gebrek aan een beul diende hij zichzelf een striem toe, in een paar vijfvoetige jamben, die ik hier naar den vorm in het Nederlandsch vertaal: ‘Albert, zei ik, wat zal er van je blijven; heb je wel ooit een mooi vers kunnen schrijven?’ Alle aanwezigen waren diep onder den indruk, omdat een oudere zijn ceremo-niekleed van ‘Cher maître’ wenschte af te leggen en beschouwd te worden als de gelijke van de jongeren. - J. De papegaai van Maurice Careme Maurice Carême, dichter en onderwijzer, heeft bestendig een leerling thuis, een papegaai uit onze kolonie. De auteur van ‘Mère’ en ‘Chansons pour Caprine’, vindt er zijn genoegen in, het dier nu en dan iets aan te leeren. Schoolmeesters zijn onverbeterlijk in het verbeteren; en zelfs thuis, ja, thuis vooral, geven zij daar blijken van. Carême spande zich in om zijn papegaai Descartes' beroemden zin, ‘Je pense, donc je suis’, te doen opzeggen. Allicht omdat Lorretje tot nu toe enkel een illustratie was geweest van de variante: ‘Je crie, donc je suis’. Het moet zijn, dat het nabootsingsvermogen van Coco eerder zijn uiterste grens bereikt, dan zulks bij menschenkinderen het geval is; want de papegaai slaagde er wel in, de twee hoofdzinnen correct uit te spreken; maar toen hem aan het verstand werd gebracht nu ook nog het voegwoord er tusschen te schakelen, ging het vlijtige dier wat al te synthetisch te werk, en versmolt het de woorden pense en donc tot één phonetische contaminatie: ‘Je penque, je suis’. Niet alleen leerlingen hebben last met het zinsverband, tot zelfs papegaaien, worden er mee gekweld, hoe gewillig ze ook zijn om Cartesiaansche propagandisten te worden. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme papegaai, u weze veel vergeven in deze eigenaardige menschenwereld, waar zelfs keizers en koningen het recht hebben te stotteren of te lispelen. - J. Visitekaartje voor Raymond Brulez Raymond Brulez telt thans vijftig jaren en een paar weken, in den tijd. Met minder boeken dan grijze haren won hij den kamp om de Eeuwigheid. Een halve eeuw achter den rug: wat gaat het leven vlug! Hij schreef ‘De schoone Slaapster’ en ‘Scheherazade’, ‘De beste der Werelden’, ‘Novellen’ en ‘André Terval’. 't Leven ontnam hem, tot ons aller schade, zijn vrijen tijd. Hij stak niet meer van wal, en ligt voor anker op den B.N.R.O., wijl andren reisden tot in Mejico. Maar weldra breekt de tijd weer aan van 't varen in schoone wateren van roman, tooneel, verhaal; want eens de klip voorbij der vijftig jaren, belemmert niets meer 't zicht op 't Ideaal. J. Het heengaan van een groot taalgeleerde Pater van Ginneken is overleden, na een operatie te hebben ondergaan. We hebben meer dan een reden, om voor zijn werk in bewondering te staan. Philologen en literatoren, staakt alle klein krakeel, geen onverschilligheid bij dit afsterven; want onze kultuur heeft daarom al te veel van hem mogen erven. Hij bracht frissche lucht in de linguïstiek, ons moedertaalonderwijs vond hij ziek. Wordt dit, dacht hij, nog ooit gezond? Met een flinke brochure stak hij't vuur aan de lont. Geen knapper kerel om de Nederlandsche taal te smaken en te kleuren! Hij loofde geestdriftig haar regenboogkleuren. En over ons eerste stamelen, het betooverend kindergeleuter, schreef hij dien onvergelijkelijken ‘Roman van een Kleuter’. Wat bij anderen droge en saaie philologenarbeid bleef, behield bij hem den glans van't leven; hij was steeds op dreef. Wie den Roman van een Paard wil schrijven (over de beteekenis van 't hinniken), Ga in de leer bij den psycholoog, philoloog en artist van Ginneken. J. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles vloeit... De heeren Hinderyckx en Winderyckx hadden een ganschen namiddag over de Vlaamsche literatuur gediscussieerd. Hinderyckx was in de wolken. Hij had lust om al zijn diepzinnige bedenkingen te boek te stellen. Hij orakelde als Mussche, schwärmde en praatte volubiel als Daisne en bouwde reeds laborieus ingewikkelde doolhofzinnen à la Kloos. Hij droomde van een ‘Twintig Jaar Vlaamsche Literatuurgeschiedenis’ in 20 deelen. - Het zal oprijzen als een Tempel, jubelde hij. - ...en vallen als een baksteen, spotte Wynderickx, cynisch als Elsschot, giftig als Gijsen en gedesabuseerd als Richard Minne. - Mijn waarde, vervolgde hij, blaas je niet op. Je spreekt me bombastisch over Ruimte, De Stem, De Akker, Het Overzicht, Ter Waarheid, Pogen, Diet-brand, Jong Dietschland, Hooger Leven, Averbode's Weekblad, De Pelgrim en andere verkapte dominee- of patertaalliteratuur. Weet, dat't Fonteintje, De Tijdstroom en Waterkluis, eveneens je twintig jaar Vlaamsche letterkunde resumeerend, alle aan het vlietende, vluchtende, verdampende water herinneren. Of wil je, zooals de betreurde Bruncläir in een van zijn burleske visioenen, ‘de wereld overstroomen met urine’? Hierop zweeg Winderyckx. De ingespoten dosis tegengif werkte bij den gevoeligen Hinderyckx te geweldig. Was deze schreeuwend enthousiast geweest, gene had zich schreeuwend onrechtvaardig uitgesproken. En ze scheidden van elkaar als kat en hond. - J. Poëzie, het schoon bedrog Herreman schrijft: ‘Had Van de Woestijne ooit in proza bekend, wat hij zijn geheele leven lang in verzen heeft uitgedrukt, hij zou voor een vuilschrijver zijn uitgekreten door sommige menschen, die nu met een zalvende stem van hem spreken als van een heilige’. Hij kon Joris Eeckhout niet fijner prikken! - R. Literatoren in rennerstrui Lezer, kent u het onderscheid tusschen een dichter, een novellist en een romancier, in wielrennerstermen uitgedrukt? Weet dat de dichter een spurter is (een soort van Schorens), dat zijn kracht ligt samengebald in zijn machtigen jump; dat de novellist een stayer is (een soort van Michaux), dat zijn gangmaker (zijn onderwerp) hem mee zuigt, dat hij van meet af volle gas geeft, dat hij steeds sneller, sneller en sneller rijdt, dat hij in het zicht van de eindmeet zijn gangmaker voorbijspurt, dat hij zorgt voor een verrassend, een opjagend einde, dat hij zekere gelijkenis heeft met den spurter, maar dat hij over langoren afstand rijdt; {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de romancier een ronde-renner is (een soort van S. Maes), dat hij beschikt over uithoudingsvermogen, dat hij kan klimmen en dalen, dat hij regelmatig is, dat de overwinnaar dikwijls een paar ritten vóór het einde gekend is, dat de ronde moet beschouwd worden in haar geheel. Weet, dat de schrijvers maar één soort vijanden mogen hebben, dat de uitgevers zouden protesteeren indien zij het waren... dat een ongelezen boek een beleediging is voor den auteur, dat hij, de geïnviteerde, in de spreekkamer wacht om binnen te komen. - R. Vischmarkt en concertgebouw - Als ik de ontelbare polemieken, die er sinds Adam en Eva in de Wereldliteratuur werden gevoerd, lees, opnieuw lees en er over nadenk, zei de teergevoelige Hinderyckx, dan lijkt die gansche boel me één reusachtige Vischmarkt. - Gelukkig, antwoordde de gepantserde Winderyckx, zijn er daarnaast, van Adams liefdesverklaring tot Valéry's Cimetière Marin, nog meer momenten van eeuwige lyriek, zooals jij dat noemt. Jij kunt dus gerust de Vischmarkt aan mij overlaten en het Concertgebouw binnentreden. - Hier, lees jij maar ‘Be Faun’, stelde Hinderyckx voor. - Ik laat je ‘Be Spiegel’ en ‘Klaverdrie’, besloot de andere, er niet aan denkend dat allebei geen tijd te verliezen hadden. - J. Philoloog en strateeg In het ‘Tijdschrift van het Willems-Fonds’ van 1896 vonden we van den bekenden Gentschen professor H. Logeman volgenden opmerkelijken zin, die meer van geestdriftigen strijdlust dan van objectieve, wetenschappelijke bedaardheid getuigt: ‘Want slechts de stellingen van een vijand breekt men zoo mogelijk af, voor die van een vriend brengt men hulptroepen aan’. In het rijk van de wetenschap schijnen er dus ook bondgenootschappen en combines te bestaan. - J. Staatsburgerlijke opvoeding De toestand eens volks hangt af van zijne kennis, zijne zedelijkheid, zijne begrippen van recht - maar wij kunnen zijne kennis vermeerderen en zijne begrippen louteren en aldus zijnen toestand wijzigen. Zeker zou het gevaarlijk wezen, van de macht geene rekenschap te houden; maar men moet trachten, dat zij er toekome in den dienst van het recht te zijn. EMILE DE LAVELEYE (Uit: ‘Nederlandsch Museum’, 1874) {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Afdeeling God IK sla een dichtbundel open, een bundel die nog naar den verschen inkt ruikt en op iedere bladzijde, onder ieder rijm, achter elke metaphoor stuit ik op God. Op het woord God, op den naam God, op den klank God, op de drie letters God. Iedereen komt met zijn God en hij levert hem af, hij zet hem daar neer, gelijk een zak aardappelen, gelijk een kattejong waarvan ge u wilt afmaken, zoo tusschen de verzen, eronder, erboven, erin, waar een hoekske vrij is. Sommige van die Goden hebben een aangezicht gelijk een blinde muur, en die daar, gelijk een ladder om over dien blinden muur heen te komen. Wat wilt ge dat ik met al die Goden aanvang? Ik ben geen pantheon. Als ik bot sta, dan heb ik niets aan uw God, aan uw woord God, aan uw klank God, aan uw drie letters God. Houd ze in uw pen, die drie letters. Iedereen weet dat ge niet verder kunt, dat ge voor den afgrond staat, waar er geen weg meer is, voor den sterrenhemel, voor de diepte van uw eigen oogen in den spiegel. Ge kunt niet verder, ik kan niet verder. Dat is geen schande. Uw begrensdheid is de begrensdheid van iedereen. Zeg: ‘Ik kan niet verder’, gelijk ge zegt, zonder schaamte: ‘Ik heb genoeg gegeten’, of: ‘Het is stikkend vandaag’. Maar laat uw God erbuiten. Wij hebben zoo al genoeg aan onze vrienden, aan onze collega's, aan onze geburen. Die ziet ge ten minste, die kunt ge hooren, ruiken, betasten. Maar uw God is niets meer dan een zwiep, dan een zwalp, een sliert, een flodder. Niet eens een kleurige luchtbel, of een lexicon, of een Leviathan. Niets dan drie hongerige letters. Zeg mij: ‘Hier is Zeus, hier is Shang Ti, hier is Wotan’. Desnoods: Wotan. Dan weet ik ten minste waar ik ben, hoe ik mij moet instellen, welken voelhoorn ik uitsteken moet. Zeg mij: ‘Hier is die van Bethlehem’. Die welken ge aantreft in de kathedralen, in de nissen, in de pottekariewinkels, op de prentkaarten, op de vaandels, op de lijkkisten; die met zijn bloote voeten en zijn programma. Dan antwoord ik u: ‘Oké, we kunnen praten’. Of onze hemdsmouwen opschuiven. Wanneer Francis Jammes met zijn witten baard en zijn neusnijper van Maria zingt, dan zeg ik: ‘Jammes, ik weet het, gij gaat tot daar en niet verder. Ik houd uw God in mijn hand gelijk een vol ei’. Wanneer Péguy te voet van Parijs naar Chartres trekt, omdat zijn jongen ziek ligt, dan zie ik hem gaan, met zijn mantel en zijn stok en ik zeg: ‘Dat heb ik aan u en dat heb ik niet aan u’. (Ik heb veel aan Péguy). En ik zie den God, die naast hem stapt, van Parijs naar Chartres, door dat land tusschen de Seine en de Loire, te midden van de korenvelden. Hij is het die hier ook thuis is, bij ons. Hij zorgt voor den groei der vruchten, zeggen ze, die van hier, en opdat we intijds een nieuwen lijfrok zouden kunnen koopen. Hij houdt den boel in gang, gelijk de vuurmaker uit de fabriek. Met den valavond kunt ge hem op den hoek der straat zien staan, met zijn twee armen uitgestoken, gelijk een marchand daar zou staan, met een paar bretellen en een onderbroek op zijn linkerarm, en op zijn rechterarm van die witte katoenen kousen gelijk ze nu dragen, en donkergrijze, voor {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude sukkelaars. En in zijn zak zitten misschien een paar Evangelies, voor wie er mochten naar vragen. (Maar ze vragen er niet naar, ze vragen naar kousen en satinetten voorschooten). Zoo zie ik hem. Ik ken zijn mate, zijn peillood. Ik weet hoever hij reikt, hoever hij in mijn binnenste tast, hoever ik hem laat tasten. Ge kunt gerust naar zijn eenzelvigheid vragen: hij draagt zijn papieren, zijn mobilisatieboekske bij zich. 't Is niet gelijk die drie letters van de dichters, die drie goedkoope scholastieke letters. Steek ze weer op stal, die drie letters, en geef ze wat hooi. l Richard MINNE. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Portret van Richard Minne I Een boek, een boterham, een pijp die scherpt de zinnen, wat kiekens rood van kam, al kaâklend rondom Minne. Een wortel en wat thijm, zijn eigen groenten winnen, en tusschendoor een rijm: God schept den dag, droomt Minne. Konijnen en een geit, een kat die zit te spinnen en kalm haar leven slijt: zoo daalt de rust in Minne. De geur van gras en locht, ruikt als gewasschen linnen, en stormt het sparrevocht, 't is ambrozijn, zegt Minne. Wat zon door vensterruit, ‘Den zoeten Inval’ binnen, waar Noach met zijn schuit ter Leie kwam voor Minne. Een boomgaard en een vrouw, een vogel op de tinnen, dat maakt het harte lauw, van ‘Heinke Vos’, van Minne. II Ik zie u zitten lijk een kater, met uwen rug gekeerd naar 't vuur. De warmte uw leên genoeglijk blakert, zooals de zon een ouden muur. Vermoeid, laat g'uw gedachten spelen, - de zoelte na snikheeten dag - en 't is alsof ge een schim ging streelen of van 't Lam Gods geslagen lag. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Den rug gekromd gelijk een bogen, die voor den pijl zijn koorde spant, zit ge bij 't vuur te zienderoogen, en wacht op ‘'t manneken met zand’. *** 'k Gedenk den ‘bloed’, als ‘strop’ geboren, die draagt, gebrandmerkt in 't gelaat: ‘wie heeft bij 't baren me bezworen?’ Hij droomt van ‘alle malkontenten’, van wie hij 't erfelijke zaad ontving, als geestelijke rente; en 't gaat door zijn gedachten krielen, hoe met drie meter koord, als smaad, eens 't volk in boetkleed neêr moest knielen. Hij blijft verbeten knarsetanden, en voelt om hals en door 't gewaad, als gloeiend ijzer, ‘'t strop’ hem branden. Soms zijt ge, als ik stil blijven staan, uwe oogen op ten hooge, naar sterren starend en de maan, en stondt ge, als ik bewogen. Van 't aardsche leven, ver vandaan, door 't schouwspel opgezogen, is u geen zucht uit 't hart ontgaan om al die schoone logen? Want droomen brengt ons in den waan, dat de muziek der sferen, door ons gemoed in nood, gevaên, de wereld kan verkeeren. Kom, glimt in 't oog een leede traan, wat zou 't den dichter deren! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter herinnering aan het oorlogsgeitje van Richard Minne Het hongrig geitje zwijmelt op zijn pooten, gelijk een dronkaard die zijn stappen meet. Van alle waardigheid en kracht verstooten, heeft het zijn vuur, gelaten uitgezweet. Met smalle heupen, op een wei gestoken, niet grooter dan een schort en kaal gewied, staat 't beestje met de knobbels door de knoken en wacht den meester die geen redding biedt. Het raspt met droge tong de taaie sprietjes van 't zon-doorbeten gras en trekt de koord wat nauwer aan den hals, om maagre nietjes, en voelt niet hoe de pijn door 't lichaam boort. Zoo staat het poover geitje nog t'herkauwen, het schamel voêr en wacht vergeefs op meel. Wie licht van hart dit treurspel durft aanschouwen dien grijp ik koel (figuurlijk!) bij de keel. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was een keer... Er was een keer: ‘Een geitje op hooge pooten, gelijk de stelten van een ooievaar, ter nauw zoo dik, en stijf als wilgepoten; zoo stond een geitje in allerdroefst gestaar. Het schudde schuw, als door een heks bereden, zijn grijs-grauw rokje, reddeloos verkleurd. Het knielde en het vergat van lieverlede zijn maag, die door den honger werd verscheurd. Als uit een mist verrees, vrij ongeschonden, der zinnen-vreugd, waar 't vroeger prat op stond, 't Geneugt, was als een uurwerk afgewonden, geen sotternije sprak zijn dorre mond. Zoo prijkte 't geitje, o bittre hongerwetten, met strenge logica gestyliseerd, 't vel over 't been, met schromple coteletten, als Don Quichotte's uitgerafeld peerd; Besluit. Ik zocht vergeefs uw blanke lijn. - Misschien is 't, godverlaten, beter dood, dan hulploos ondervoed te zijn. Zoo'n narigheid, dat slaat me uit het lood. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Na lezing van: ‘Wolfijzers en schietgeweren’ Ik ken een armen stakker, die 't leven droomen vond. Maar 't leven blies hem wakker; nu draait hij dolend rond. Lijk wind, langs boeg en steven, vloog Naarheid om zijn hals. Zoo heeft hij zich gegeven, en vroeg om d'eersten wals. Hij danste, 't hart verbeten, als in een molen, stuk, en wou zijn schaduw meten aan 't schijnbaar dol geluk. En 't leek een maskarade, waar elk zijn wezen dook. Hij draaide rond, en spade; hij zweefde als in een rook. Thans, op 't gelaat gesloten, heeft hij een mom gelegd, waardoor hij onverdroten de bittre waarheid zegt. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee epistels aan Richard Minne 1 Wat hebbe ic di misdreven, wat hebbe ic di misdaen? Dat ic in d'Eickeldreve aen doefmans-deur moet staen? Ghequetst ben ic van binnen: des vraghic, Ritsert myn, hes ic, bedruckt van sinnen, soe ver van di moet syn. Nu sittic hier verleghen, soe swyghsaem is dyn mont. Ach! com myn verskens teghen, du wis die vreucht mi jont. 1942 2 Myn vraghe viel int duuster; Verloren gongh myn clanc. Hoe breekic dynen cluuster, du maects myn herte cranc. Soe luttel can ic weten, di reden van dyn druc. Mi gruewelt myn geweten; waerom slaets du mi stuc? Waer bestu, Ritsert, bleven; mi lanct na di soe seer. Des blivic di, gheneven, waer ic mi wend of keer. 3 Maart 1942 {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwatrijn Vriend Richard, Daar is geen stad, behalve Gent, of zijn er nog, geen zijn er beter, die stroppendragers heeft gekend, met op hun borst, reuk van salpeter. Gegroet: Adolf HERCKENRATH. Landelijk vers a la Richard Minne Een vogelkeel die juicht en schalt, een blad dat door de takken valt, twee dronken vlinders in het licht, zijn ruim genoeg voor een gedicht. Een witte bank, een roode trui, wat groene selder en een ui, twee blauwe bloemen en een boek, zijn ruim voldoende voor een doek. Een zwarte snoet, een dartel kind, een simpel strikje of een lint, twee oogen en een frissche mond, zijn ruim genoeg voor een verbond. Een vijver en een oude schuit, een knaap die als een merel fluit, twee eenden slapend in het riet, zijn ruim voldoende voor een lied. Een appel en een zoete kers, een roemer wijn en een jong vers, twee vriendenhanden en een lach, zijn ruim genoeg voor dezen dag. Marcel COOLE. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Afdeeling Minne I SINDS lang vroeg ik mij af, of die eigenaardige Richard Minne-stijl natuurgave ofwel langzaam verworven kultuurproduct was. Met dit doel heb ik naar jeugdwerk gezocht. Schreef de zeventienjarige Minne zooals de dertigjarige of heeft hij zich dien specialen schrijftrant later eigen gemaakt? Een tiental jaren geleden kreeg ik eens een pakje gepolycopieerde studentenblaadjes ter hand, waarin ik een reeks dor-wetenschappelijke artikelen van Minne las over sociologie en economie. Niets stond meer diametraal verwijderd van Minne's later sappig, zoet en zuur dichtwerk als deze vulgarisatieopstellen. Maar dit bewees nog niets. Herman Gorter als dichter en als theoreticus waren precies ook een en dezelfde persoon niet. Ik moest litterair jeugdwerk van R. Minne trachten te vinden. En ten slotte ontdekte ik enkele stukjes in een paar ‘Vooruit’-almanakken, uit 1909 en 1914. De oudste dagteekenen uit 1908, toen de dichter 17 jaar oud was: een 12-regelig gedichtje ‘Vrijheid’ en een prozaschets ‘'n Leven’. De dichter ziet het leven rooskleurig in, maar de jonge prozaïst is een zwartkijker. Een paar zinnen uit dit typisch jongelingsopstel laten onmiddellijk vermoeden, welke modellen de jonge Minne wilde nabootsen, eenerzijds het romantische medelijden van Beets, Ouden Heer Smits, Van Maurik e.a. en anderzijds het naturalistisch pessimisme van Aletrino, Coenen, Buysse. Belangrijker is het gedichtje ‘Vrijheid’, omdat het hetzelfde onderwerp behandelt als het ‘Liedje’, een van de zwakste stukjes uit den Zoeten Inval. De vergelijking van beide gedichten geeft ons een bewijs, dat Minne's menschelijke en dichterlijke oorspronkelijkheid uit den Zoeten Inval niet uitsluitend aangeboren, maar vooral geestelijke en technische verworvenheid is. 1908 1920-29 Dan zal, o licht, o vrijheid-zegen; Dan zal uw naam niet meer een schijn, maar vrijheid uit den nood gestegen, dan zcd de vrijheid, vrijheid zijn. Vrijheid, wij weten niet wie gij zijt Uw wegen blijft immer gedoken, uw aangezicht van licht verstoken, en toch voelen wij uw aanhankelijkheid. Misschien zijt gij maar deel van 't Fatum en wiegelen wij ons in zacht bedrog..... Waar de jongeling nog met de woorden worstelt en meent het àl gezegd te hebben wanneer het woord er uit is, daar wentelt de volwassene ideeën aarzelend om, waarvan de woorden slechts een afglans geven. De oudere dichter aanvaardt den nevel, die de sociale illusie van de werkelijkheid scheidt. De jongeling ziet zijn verbalisme voor een realiteit aan. Waar vroeger ‘'t luid gegalm der strijd-geruchten’ en ‘de geestdrift in de morgenluchten’ weerklonk, en alles uiterlijke actie betrof, daar heeft de dichter thans zijn leven in de ziel, van de stille innerlijkheid geplaatst. De jonge revolutionnair, die luid en con amore zijn vrijheidslyriek aanhief, prevelt nu in minore zijn aanhankelijkheid. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de drie stukjes uit den ‘Vooruit’-almanak van 1914 naderen we tot den lateren Minne, maar slechts stapvoets. ‘'n Ontmoeting’ parafraseert Multatuli's beroemde tirade ‘Het volk is laag gezonken’ in een vorm, die al even doorzichtig aan Multatuli's even beroemd ‘Sprokkelvrouwtje’ herinnert. De bank te Haarlem is hier een bank te Gent. ‘Oproerlied’ lijkt wel een voorlooper van het befaamde ‘Droomde ik niet eens van alle malkontenten’. Dit slechte jeugdgedicht vol holle frazen is ook in vijfvoetige jamben geschreven en het bevat een reeks van ergerlijke datieven en genitieven, waarvan het vierde vers uit het prachtige ‘Droomde ik...’ nog als een laatste echo klinkt: al 't schroomlijk leed der menschheid aangedaan. Vreeselijk opgeschroefd lijkt dit ‘vrije lied den opstand toegewijd’. Maar het bevat een paar regels, die èn ‘Droomde ik’ èn het machtige, breed-epische N o ë-gedicht aankondigen: en 't rukken van dien machtigen menschenhoop, bij 't dreunen over de aarde, wijd en zijd. Maar met welk een anderen geest bekeken in N o ë! Het derde stuk, weer proza ditmaal, ‘Een à-propos’, geteekend R.J. Minne, geeft enkele beschouwingen weer over leven en maatschappij, naar aanleiding van het bericht, dat de Fransche dichter Léon Deubel zelfmoord pleegde. Daarin zien we reeds den schamperen Minne, die den romantischen klaagtoon vaarwel zegde om een zg. koud-cynische, maar brandend verontwaardigde taal te schrijven. Hij richt zijn haat tot den burger: ‘Burgerman en familie zullen...’. Hij ziet niet meer vaag-algemeen, maar anecdotisch-nauwkeurig toe. De belangstelling gaat van de algemeene zaak naar de ‘duizend vormen’. En hij noteert in zijn verbeelding de reacties in zoo'n bourgeois-gezin. We komen dichter bij den lateren Minne, den antiburgerlijken dichter, zèlf burger. En het slot van ‘à-propos’ toont aan, hoe Minne toen reeds de grenzen van zijn artistiek kunnen kende: ‘Onze meesters van op het katheder leeraren dat wij gelukkig moeten zijn, omdat we leven in de beste der maatschappijen. Wie zich de kracht gevoelt te juichen, late zijn genius een lied van lof zingen. Een dichter heeft zich gezelfmoord.’ Deze juichkracht heeft Mussche meenen te bezitten en inderdaad een tijdje werkelijk gehad. Minne heeft de loftrompet voor altijd bij het oud speelgoed op den zolder geworpen en het eenige loflied, dat hij later gezongen heeft, was zijn ‘Ode aan den Eenzame’. De dichter keerde naar den enkeling, bron van alle hoogere krachten, terug. We zijn gewoon ons een kluchtigen Minne voor te stellen, een soort van enfant terrible, zonder al te zeer op den ‘onderstroom’ (zooals hij het in zijn Gebed voor de Galg noemt) van pessimisme te letten. Leed i s de ondergrond, waaruit zijn lach en zijn spot soms opborrelen. En aldus bekeken, staat hij zeer dicht bij dien anderen ‘veronachtzaamde’ van zijn groepje, nl. Karel Leroux. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is precies voor hen beiden, dat Leroux enkele van zijn beste verzen heeft geschreven: Komt nu de tijd dat al de wanen zijn opgegaan... En deze pakkende slotstrofe: Zijn deze Lente en deze vrede geen versche waan, (‘zacht bedrog’, zegt Minne) mijn God, verzink ik niet in stede van op te staan? Er is alles voor te zeggen, om Minne ook eens langs den tragischen kant te bekijken. Zijn gestalte draagt onloochenbaar de trekken van den levensgeslagene. *** Zijn solide dichtersreputatie heeft Richard Minne aan zijn gedichten te danken, welke in 't Fonteintje verschenen. Veel lange gedichten, op het eenigszins heterocliete ‘De Wespen en de Appelaar’ na, heeft Richard Minne precies niet meer geschreven. Het schijnt hem sindsdien aan adem te ontbreken. *** Moesten Roelants en Herreman den Zoeten Inval niet zelf hebben uitgegeven, ik vraag me af, of Minne er wel zou toe overgegaan zijn. Hoe zij dit hebben gedaan, d.w.z. in hoever zij zelf beslisten welke stukken er zouden in opgenomen worden en welke niet, was tot nu toe een geheim gebleven; maar sinds de publicatie van fragmenten uit brieven van Richard Minne in ‘Wolfijzers en Schietgeweren’, hebben dezelfde vrienden een tipje van het gordijn opgelicht en ons een blik ‘achter de schermen’ gegund. Het gebeurt me vaak, bij het lezen van verzen van Minne, Roelants en Herreman, dat ik me afvraag: hebben zij nu gelijktijdig dezelfde inspiratie gehad, of heeft de eene den andere beïnvloed? Als op elkaar afgestemde vrienden hebben zij natuurlijk in geest en hart heel veel gemeenschappelijks. ‘'t Fonteintje’ was geen toevallig samentreffen: poëtische visie en klimaat, geestesgesteldheid van hen allen hebben het Fonteintje bepaald; doch anderzijds heeft ook die Fonteintjes-geest ten slotte hen-zelf gedetermineerd. In het werk van de mannen van 't Fonteintje vindt men verscheidene snij- en aanknopingspunten. Het ontgoochelde, berustende Don Quichotisme hebben de Minne van de Hoveniersgedichten en de Herreman van ‘Van achter de koe uit’ onloochenbaar gemeen. En het gelaten-christelijke van ‘Rozenkrans’ toont me bij Minne een Roelantsch facet, iets Latemsch, landelijk-mystieks. Dit is de schoone cohesie, die hun werk zoo hecht verbindt, een eenheid van geestes- en gemoedsgesteldheid. Maar die gepubliceerde brieffragmentjes van Minne leeren me ook een wilden, spontanen Minne kennen, een soort van ongelikten beer die aan alles den brui geeft en die zich eenigszins de contrôle van zijn twee raadgevers laat {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} welgevallen. Ze treden als zijn uitgevers, zijn zaakgelastigden, zijn managers op. Zij schiften zijn producten, als hij arbeidt; en zij porren hem uit zijn inertie op, als hij lui is. Sinds de uitgave van den ‘Zoeten Inval’ zijn ze alleszins verantwoordelijk voor de Richard Minne-figuur, zooals die thans in de moderne Vlaamsche letterkunde verschijnt. Het maakt de gestalte van Minne eenigszins raadselachtig, te weten dat er een export-Minne bestaat, bestemd voor het groote publiek, naast een verborgen, intieme Minne, alleen door zijn vrienden bekend. Eenerzijds zijn we dus blij, dat die Brieven ons iets over dien onbekenden Minne mededeelen; maar anderzijds vinden wij het jammer (maar dat kàn niet anders) dat die epistelbrokken ons te veel wijzen op Minne's onmacht, een bijna permanente onmacht als schepper. Zij maakt van dezen uiterlijk komischen dichter op sommige oogenblikken een tragische figuur. Tot nu toe konden we het enkel vermoeden, maar deze brieven geven zekerheid over de dramatische worsteling bij dezen dichter tusschen zijn epicuristische luiheid en zijn verlangen om voort te brengen. Ze zijn niet van aard om Minne's werk in waarde te doen stijgen. Ze verhaasten het herfstproces, dat het werk van iederen kunstenaar reeds vroeg genoeg aantast: ze vestigen de aandacht op enkele, stilaan verdorrende bladeren. En willens nillens ziet men daardoor sommige verzen in een ander licht. Zoo kan ik hier en daar ‘een kreupel vers’ niet meer met dezelfde oogen bekijken. ‘De Dichter spreekt weer’, bijvoorbeeld, heb ik nooit een van zijn beste gedichten gevonden; maar ik hield er veel van, omdat hij daar de Muze zoo goed bij de lurven had. Maar nu ik door de lectuur van de brieven bijna zeker ben dat het een door zijn vrienden ‘afgeperst’, uitgelokt werkstuk is, beschouw ik het thans als opgejaagde, opgehitste, opgeporde poëzie: Minne voert er een schijnmaneuver uit om de al te waakzame vriendschap in slaap te sussen. Veel van wat bij Minne maakwerk is, zal aldus zijn ontstaan: het product van de gedurige aansporingen tot regelmatige activiteit. Maar de wildzang is nu eenmaal niet gemaakt om in een kevie plichtmatig te fluiten zooals een kanarievogel. En Minne verlangt soms zelf, in oogenblikken van ontevredenheid over zichzelf, naar zoo'n vergulde kooi (die hij zeer schilderachtig ‘een sinecuurtje tusschen Leie en Schelde’ noemde). Herreman schijnt me ten opzichte van Minne de stimuleerende kracht te zijn en Roelants de schitter. De 5 à 6 minder goede ‘gelegenheidsgedichten’ uit den Zoeten Inval lijken me door Herreman uitgelokt te zijn (met de beste bedoelingen trouwens); terwijl de bloemlezing uit vroeger gebundelde gedichten, uit ‘Wolfijzers en Schietgeweren’, veel meer de hand van den gevoelspuritein Roelants verraadt. Het is kenmerkend zoowel voor Herreman en Roelants als voor Richard Minne, dat zij naast het streven om goede poëzie te geven, tevens gepoogd hebben een humanistisch ideaal te dienen: nl. levenskunst te geven. De periode, waarin ze met hun werk op den voorgrond traden, bracht mee dat de meeste dichters offerden aan een opgeschroefd en, hoewel echt beleden, valsch gebleken levensgevoel en aan een lyrisch paroxysme, dat niet vol te houden was. Waar {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} velen uitzinnig pralerig of heldhaftig deden, huldigden de dichters van 't Fonteintje een opvallende nederigheid, die weldoend ontnuchterend werkte. Humor heeft hen voor banaliteit gehoed. Die afkoelende grijns spreekt het felst bij Richard Minne. Hij vond de wijsheid, die het echte beschermt en het verbaal-valsche ontmaskert. Toch vindt men nergens een te-veel aan ruw- en rauwheid. ‘In den Zoeten Inval’ is een misleidende titel, al zoo misleidend als die van 't Fonteintje. *** Ik hou van Chaplin en van Richard Minne om dezelfde reden. Omdat ze beiden zijn: het grappige Paradox. De ernst die op zijn kop staat. Beiden zijn virtuozen der onbehendigheid. Ze doen zich op onfeilbare wijze voor râté doorgaan. Heer en clown: beide rollen spelen ze bewust verkeerd. In het onevenwichtige vinden zij prachtige poses van evenwicht. Zij spelen schijn en wezen tegen elkander uit als schaduw tegen licht. Ze zijn als honden die in hun staart bijten: speelsche drift die zichzelf ontvlucht en alleen zichzelf als slachtoffer weet te achtervolgen. Gedesabuseerden, die zich ongelukkig voordoen en anderen gelukkig maken. Onzichtbare kindergeesten achter zichtbare groote-menschen-rimpels, maar oogen, mond en ledematen, 't verraadt het al. Vermeende uiterlijke armoede die den innerlijken rijkdom tenauwernood weet te verbergen. Grillige slingering der uitersten: van het revolutionnaire, opstandige in één flits naar het bezonken-mystieke. Het litteraire expressionnisme sleepte alle foorattracties in de wacht; maar onze eenige trapezist hing boven 't Fonteintje aan de touwen virtuoos te zweven, zóó virtuoos, dat hij zelfs genade vond bij den orthodoxen fanaticus Paul Van Ostayen, die zichzelf alle vrijheden toestond, maar de anderen in zijn systemen wou opsluiten en de weerbarstigen banbliksemde. Van Ostayens ‘Avontuur’ is m.i. de overwinning van 't Fonteintje, dank zij Minne's voorbeeld, op de toen zg. avant-garde-tijdschriften. Juist zooals Chaplin kan men Minne een komische of éen tragische figuur noemen, naar gelang men den nadruk legt op het volmaakte of het onvolmaakte van hun arbeid. Aan den balanceerstok, waarmee zij werken en zich in even-wicht houden, zijn tragiek en komiek de uiterste tegenwichten. En het is alsof de natuur er zich zelf mee gemoeid heeft: uit beider physische verschijning spreekt hetzelfde tragi-comische oneven- en even-wichtige complex van revolutionnairen burger en burgerlijken revolutionnair. Is het niet waar, dat Richard Minne sprekend op Chaplin gelijkt? Herlees Minne's zeer speciale liefdelyriek; en zeg me, of ge daarin niet de Chaplinsche malice van verteederden grapjas terugvindt. *** Op het persoonlijke, menschelijke plan kunnen we ons gemakkelijk voorstellen, waarom Minne zoo weinig productief is: iemand die liever leeft dan {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} droomt, liever droomt dan schrijft. De mogelijke invloed van zijn vrienden doet er feitelijk zoo weinig toe. Minne's epicuristische luiheid of traagheid legt m.i. nog niet alles uit. Ziedaar een dichter, die litterair gesproken al heeft wat hij moet hebben: veel talent, begrijpende vrienden, en die toch weinig schrijft. Hij loopt gebogen onder den last van de vele schitterende plannen, die hij jaren koestert. Al dit zaad verrot niet in zijn bodem, maar blijft een taai, onderaardsch leven leiden. Minne is een rijke grond, die niet veel oplevert; maar elke opschietende plant getuigt van vollen wasdom. Toch zou de akker honderd maal meer kunnen rendeeren, oordeelen de landbouwexperten onzer Vlaamsche literatuur. Als we Richard Minne nu eens even losrukken uit zijn Fonteintjes-verband en hem als afzonderlijke figuur in de Vlaamsche letterkunde situeeren, dan kunnen we hem op een grooter afstand bekijken. En het wil me voorkomen, dat zijn zoogezegde onvruchtbaarheid eenigszins ligt in het feit, dat hij voor sommige richtingen in onze literatuur een eindpunt beteekent. Hij herhaalt zich niet, omdat hij niet wil, omdat zijn gansche denk- en stijlvermogen zóó werken, dat al wat hij zegt, goed of slecht, onafwendbaar definitief klinkt. De auteur van een definitief werk loopt in eigen schepping als in een straat zonder einde verloren. En toch was het een weg naar de Eeuwigheid, maar de kunstenaar ontstijgt geen tweede maal aan de stoffelijke begrenzing. Hij zoekt dien goddelijken uitweg van daareven, doch vindt hem niet meer en treurt er om als om een verloren geluk. De dichters Roelants en Elsschot zwijgen daarom des te gereeder omdat zij den breeden prozaweg voor zich open zagen liggen. Maar zelfs daar wil een Elsschot zich niet in het uiteindelijke schikken en een definitief boek als ‘Kaas’ meent hij bij elken nieuwen druk telkens weer te moeten retoucheeren, zonder aan de innerlijke structuur te durven tornen. Minne, als prozaschrijver niet zoo zelfverzekerd, lijdt onder zijn dichterschap en wacht verbeten het eenmaal opnieuw verschijnende Mirakel af. Hij is een resumeerende, synthetische verschijning, die geen voorbeelden schenkt, omdat zij het oerbeeld gaf. Niet overwegingen op moreel, godsdienstig, filozofisch of artistiek gebied zullen Minne ooit beletten, bij voorbeeld, een ‘schandalig, crapuleus Jezusleven’ te schrijven, maar het onnavolgbare, onherroepelijke ‘Gebed voor de Galg’ zelf. Deze Gentenaar met zijn amper vijftig gedichten is de volledigste en de meest complexe Vlaming, die onze moderne literatuur aan te wijzen heeft. Zijn gansche Zoeten Inval bewijst het. Deze bundel biedt een summa, een samenvatting van de moderne Vlaamsche letterkunde. Niet alleen is het in zijn lyrische, epische en didactische drievuldigheid een mozaïek van al wat den Vlaamschen mensch bij natuur en mensch, in de stad en op het land beroert, maar in elk dezer genres werd een definitief specimen geteeld, dat in zich alle kiem- en groeikracht opslorpte. Het definitief, strak karakter van Minne's vers heeft hier niets te maken met zijn esthetische waarde. Zoowel de allerbeste als {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} de minder geslaagde strofen getuigen van Minne's zeer speciale scheppende geaardheid. Hij is de man van het fel stempelend beeld. Niet toevallig spreekt hij over sporen, ‘die diep zijn als een drift’ en over ‘een matrijs (die) tot wil en waarheid slaat’. Het gedichtje ‘Eldorado’ vat op praegnante wijze Omer Wattez' boek over de Vlaamsche Ardennen samen, dat Minne graag gelezen heeft. ‘Beevaart’, ‘Drieluik’, ‘Rozenkrans’, ‘Gebed tot het Gebed’, zij wegen op tegen een gansche bibliotheek Vlaamsche godsdienstige geschriften. ‘Noë’ en ‘De Wespen en de Appelaar’ geven de twee extremen weer (het eene Bosch-Brueghel, het andere Tijtgat-Epinal) van een epiek, die in de Vlaamsche letterkunde De Laey en Albrecht Rodenbach als de twee uitersten kent. En zooals ik wegens zijn volledige menschelijkheid een Brueghel verkies boven de nochtans niet te onderschatten, overrijke verbeelding van den wildromantischen Gustave Doré, zoo houd ik meer van Minne's ‘Noë’ dan van Rodenbachs epische stukken. Wat ‘De Wespen’ betreft, verhindert Van de Woestijne's monumentale Adam, om daar wat meer dan een leuke Spielerei in te zien. Buitelende invallen, bijna zonder doel, ware daar niet de zoo heel anders klinkende slotstrofe, die het geheel redt. Het is trouwens een eigenaardigheid van dezen bundel, dat de minder geslaagde gedichten meestal mooi, diep of aangrijpend eindigen. Dit zal dan waarschijnlijk ook wel de reden zijn, waarom ze genade vonden bij den dichter en zijn vrienden-uitgevers. Zie de bitter-zoete levenslessen op het einde van ‘De Wespen’, van de ‘Hoveniersgedichten’ (waarvan ik het korte epigram op den boer en het feeërieke Roos-gedichtje de beste vind, maar meesterlijk alleen is het laatste stuk), van ‘Stof en Geest’ (rijmelarij zonder meer, met een prachtige finale). Ook in ‘De Dichter spreekt weer’ maken de twee eindverzen alles goed. De ‘Ode aan den Eenzame’ verkondigt den lof van het individualisme op het cosmische plan. Symboliek die in uiterste woordenarmoede een wereld van gedachten oproept. Superieur aan den nochtans beroemden ‘Pallieter’ spreekt de geest van den eeuwigen Vlaming uit ‘Utopia’. Samuël Simrock moet het voor den Lierschen dagmelker niet afleggen. Hoe wilt ge dan, Minne, dat ge romans of novellen zoudt schrijven over dergelijke onderwerpen? Van al wat ge ons daarin zoudt kunnen vertellen, hebt ge de essentie hier gegeven. ‘Liedjes van den Wandelaar’ doen me onvermijdelijk aan Vermeylen's ‘Wandelende Jood’ denken en aan zwerversverzen van meer dan één Vlaamschen dichter. En waarom van het ‘Gebed voor de Galg’ nog een donker-vulgair ‘Kindeken Jezus in Vlaanderen’ of een ‘Tseezeken onder ons’ gemaakt? De ‘Medaljons voor Galathea’ koncentreeren al onze moderne, galante liefdelyriek van Paul Kenis tot Johan Daisne. ‘Nocturne’ roept de atmosfeer op van Streuvels' ‘Dorpsgeheimen’ en andere hekserijverhalen. En met alle decadente boulevard- en bordeellyriek rekent Minne eens en voorgoed af in ‘Inscriptie’ en {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nihil’. In den ‘Rozenkrans’ evenaart hij onze lyrische toppunten Gezelle en Van de Woestijne met denzelfden elegischen ernst, die Van Langendonck en daarna Roelants kenmerkt. Een Buysse- of een Walschaproman is ‘Einde goed, alles goed’, dat in zijn twaalf regels even fel en definitief tot verbeelding en geheugen spreekt als romans van een paar honderd bladzijden. En van ‘Villegiatuur’ kan precies hetzelfde geżegd als van een Elsschotroman-in-vingerhoedformaat. Al wat de kritiek aan het Vlaamsche woordexpressionnisme te verwijten heeft, waarover verschillende essayisten ettelijke bladzijden schreven, vinden we geestig en grondig samengedrongen in twee korte gedichten: ‘Sourdine’ en ‘Aan Tristan Derème’. Minne's auto-kritische houding, zijn Selfdefense, resumeert hij in ‘De Dichter spreekt weer’ en vooral in dit zoo veelbeteekenende, zoo wijze ‘Anti-dotum’. ‘Lentefanfare’ vervangt meer dan een St. Jansvrienden-verhaal van Ernest Claes en anderen en ‘Oude Prent’ blijft als realistische Kleinmalerei een picturale traditie getrouw, die ontelbare Vlaamsche poëten hebben gevolgd, van Sauwen tot A.W. Grauls. De Leie inspireerde heel wat Oost- en Westvlaamsche dichters, Minne slechts eens, in ‘Van op de hooge Brug’. En zijn bijdrage tot de unanimistische literatuur, die ook in Vlaanderen haar beoefenaars heeft gehad, is zooals steeds beknopt en synthetisch-volledig met ‘De jonge Republiek’ en vooral met ‘Internationale Treinen’, hoewel de spot der verzwegen ontgoocheling hier het opkomend enthousiasme helpt dempen. Tot de bezinningspoëzie van onze lyrici in halve tonen, onze ‘creposcolari’, behooren het ‘Haat’- en het ‘Liefde-Rijm’. De zoo satirische Minne laat hier slechts een paar epigrammen los, de twee ‘Grafschriften’. En ten slotte resumeert het centrale stuk, het hoofd-stuk, ‘De arme en de rijke Dagen’, Minne's gansche levensgeschiedenis: zijn jeugd, zijn roeping, zijn opstand en zijn berusten. Geen dichter, geen prozaïst, geen essayist uit de moderne Vlaamsche letterkunde kan worden genoemd, of men vindt een facet in Minne's ‘Zoeten Inval’. Daarom mogen meer musisch-ontvankelijken allicht een anderen dichtbundel boven dien van Richard Minne verkiezen, ik blijf van den ‘Zoeten Inval’ houden als van het meest representatieve, het volledigste dichtwerk uit de jongste vijf en twintig jaren. Geen van de hier vergeleken auteurs wil ik daardoor devalueeren, alleen wensch ik aan te toonen hoe Minne zich overal op hùn peil bevindt, hùn gelijke is in 't kleine wat zij in 't lange en in 't breede beschreven of bezongen. Hun werken zie ik als illustratie, als zoovele facetten van een rijk artistiek leven in Vlaanderen en geen enkel zou ik willen missen. Maar de syllabus daarvan lijkt me de ‘Zoeten Inval’ te zijn. Ziedaar de reden, waarom ik het zoo hoogschat. *** Maar waar nu Minne grondig verschilt met al zijn tijdgenooten met wie hij een of ander aspekt deelt, het is dat elk gedicht van hem onder zijn eigen schoonheid zijn eigen zelfvernietigend vergift verbergt. En daaraan kan ook voor {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} een deel zijn zoogezegde onvruchtbaarheid te wijten zijn. Minne is een mensch, die zich nooit lang geheel kan overgeven aan een illusie of een schoonheidsdroom. Onmiddellijk komt de twijfel ontnuchterend om den hoek kijken. Meer ten gevolge van zijn geaardheid dan uit lust om aan het modernisme mee te doen (waartegen hij theoretisch gekant is) geeft Minne vaak een deuk aan het klassieke evenwicht van inhoud en vorm, impressie en expressie. In zijn epische stukken steigert nauwelijks bedwongen een lyrisch élan, in lyrische zangen schuilt een kritisch-didaktisch virus, epigrammen en didaktische brokken eindigen soms onweerstaanbaar lyrisch. Maar al dit heterogene vormt toch een onverbrekelijke natuurlijke eenheid, dank zij Minne's uitzonderlijke gave van natuur-echte menschelijkheid. Als een poëtische spelbreker, die zichzelf en de poëzie stokken in de wielen steekt, gaat hij op twee inverse wijzen te werk: Ofwel gunt hij zijn maakwerk-rijmen een vaak heerlijk slot (De Wespen en de Appelaar, Hoveniersgedichten, enz...); ofwel verknoeit, vervormt hij moedwillig ernstige stukken. Het meest typische staaltje van deze tweede werkwijze is wel het derde Galathea-medaljon. In bijna al zijn gedichten houdt Minne niet vast aan de klassieke beeld- en stemmingseenheid. Niet zoo abrupt-snel als de expressionnisten breekt hij een stemming af door het onvoltooid laten van het beeld, maar even veranderlijk-grillig laat hij de eene stemming de andere verdringen. Bij de expressionnisten gebeurt dit in funktie van het vereischte, filmsnelle tempo, bij een ‘fantaisist’ als Minne wordt de eene gemoedstoestand voor een diametraal tegengestelden opgegeven, op bevel van den ironischen, spottenden geest. In de beste gedichten steekt die felle geest zijn scherpen en oolijken kop door het gordijn der lyrische illusie en is zijn woord zeldzaam diep; maar soms gebeurt het dat Minne's spelbrekersgeest er zich bij bepaalt grof zijn tong uit te steken. Dit goede recht om er een lyriek op na te houden volgens eigen geaardheid en wetten, heeft Minne in een van zijn brieven beknopt, maar knap verdedigd: Gelooft gij werkelijk dat de ironie niet tot de hoogste essentie der lyriek behoort?.. Zuivere lyriek, lyriek ‘an sich’, wat is dat? Of moet men dan schreien om groot te zijn? We kunnen het er allen over eens zijn. Minne is alleszins groot in zijn oogen-blikken van bezonken rust. Waar andere dichters aan het ‘schreien’ of het jammeren gaan om van de lyrische hoogte naar de epische vlakte terug te keeren, verkiest hij de buiteling van ernst naar lach. In zijn beste stukken vullen de grapjas en de filozoof elkaar aan, in zijn maakwerk echter hinderen ze elkander. In de ‘Hoveniersgedichten’ en andere kunst- en vliegwerkstukken legt de levenswijze ten slotte den potsenmaker het zwijgen op. In gedichten als ‘Galathea’, ‘Nocturne’, ‘Inscriptie’ is het juist andersom: daar houdt de clown zich koest tot op het laatste oogenblik, maar dan breekt hij ook onhoudbaar los. Gemoed en geest speelt Minne vaak tegen elkander uit. Maar slechts daar, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} waar ze harmonisch in elkaar versmelten, levert de dichter zijn grootsten en schoonsten arbeid: ‘Rozenkrans’, ‘De arme en de rijke Dagen’, ‘Liedjes van den Wandelaar’, enz... Minne's vijand nr. 1 is de Ernst met hoofdletter. (Ook daarom wou de exclusieve Paul Van Ostayen hem als de niet-expressionnistische uitzondering aanvaarden). De Ernst die zichzelf ernstig opneemt. Deze Gentsche spuiter is deels bewust, deels onbewust een ontwijder, een demagoog, een parodieerder, plus nog alles wat hij in de ‘Liedjes van den Wandelaar’ van zichzelf getuigde. Minne kan niet groot zien in de ernstige beteekenis van het woord. Zij, die zich door de ernst-illusie laten misleiden of er zich alleen willen laten door leiden, zullen door Minne nooit geheel bevredigd worden. Zij vergeten evenwel, dat de Ernst in dezelfde mate als de Lach slechts één facet is van het Wezenlijke. Noach, Jezus en Samuël Simrock worden door Minne niet tot helden geboetseerd, maar tot menschen met alle mogelijke tekortkomingen. Zijn ‘Inscriptie voor een Meisjesboek’ misleidt: nooit zal er iemand dit overrijpe gedicht in een poëzieboekje durven overschrijven, of hij zou al zoo tegendraadsch als Minne moeten zijn. De ‘Medaljons voor Galathea’ zullen meer dan een Romeo, meer dan een Galathea schandaliseeren. De dichter van den ‘Zeer Eerbiedigen Rozenkrans’ zal wegens een paar vrijpostigheden, ondanks zijn oprechten, goeden wil, het bij heel wat geloovigen toch nog verkorven hebben. Het tweede ‘Winterkwatrijn’ zal menige vrouw ongepast cynisch vinden, hoewel de diepe genegenheid tot de echtgenoote luid genoeg klinkt. ‘Lentefanfare’ en ‘Van op de hooge Brug’ zijn treffend zeldzame voorbeelden, hoe Minne mooie gedichten op het hachelijke randje af met een banale mededeeling durft eindigen. Voor ‘Lentefanfare’ komt het er zoo erg nog niet op aan; maar in ‘Van op de hooge Brug’, deze gedempte lofzang aan de Leie, scheelde het weinig of de prijscourant-mededeeling over het palingroosteren schond bijna dit heerlijke beeld: Jezus, het veer, de nenufaren. Minne's gedichten zijn, klassiek gesproken, modellen van liefde-lyriek, oden, gelegenheidsgedichten, epische verhalen, gebeden zooals ze NIET moeten gemaakt worden. Ze kunnen gelden als parodieën van de norm van elk genre. Maar Minne heeft er in de beste gevallen meesterstukjes en anders heel bijzondere, eigenaardige en buitengewoon oorspronkelijke werkjes van gemaakt, tot ons aller vreugde en geluk. *** Gentenaar en boer. Half landelijk, half steedsch vertoont hij zich in zijn ‘Zoeten Inval’. Kritisch staande tegenover den boer, heeft hij ook den Gentenaar even vinnig bekeken. Het agressief-fiere, door een sereen landelijk inzicht, en opstand van den stedeling en vrome berusting van den boer, wisselen bij hem af. Periodiek krijgt de Gentenaar Minne bevliegingen van liefde tot het land: Gent-Waarschoot, Gent-Latem. Maar even regelmatig vindt hij den terugweg. Het land lokt hem, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} het land temt hem. Het kwatrijntje over den boer met stroo in zijn klompen en in zijn hoofd, is van den Gentenaar afkomstig, die zich toch niet 100 t.h. één voelt met den grond. Van dit tweegevecht tusschen Gentenaar en boer, die om beurten zegevieren en verliezen, vernemen we uit Minne's verzen vele echo's. *** Minder door zijn verzen dan door zijn brieven en door enkele gelegenheids-rijmpjes weten we, dat Richard Minne het terrein is van een anderen bestendigen tweestrijd, dien tusschen den vrijheidslievenden bohémien en den burger die ‘een sinecuurtje tusschen Leie en Schelde’ verlangt. Elk krijgt zijn oogenblik van volle uitspreekbaarheid. De zwerver spreekt het luidst in ‘Noë’ en in ‘Liedjes aan den Wandelaar’, de burger in ‘Jonge Republiek’ en ‘Villegiatuur’. Weer brengt Minne's meest representatieve stuk ‘De arme en de rijke Dagen’ het evenwicht tusschen beide tegenstrijdige zienswijzen. *** Over het karakter van de door Minne gebrachte vernieuwing sprak ik reeds. Over de vormen, waarin ze zich openbaarde, dient iets gezegd. In een bij uitstek lyrisch-declamatorische poëzieperiode heeft Richard Minne niet alleen het epische gedicht in eere hersteld, maar het ook verjongd. Zoowel kleine stukjes als Lentefanfare en De jonge Republiek, als zijn brio-gedichten Gebed voor de Galg, Einde goed, Villegiatuur, Utopia en Noë behooren tot dezelfde epische familie. Hier waardeert men niet alleen het scherpziende oog van den realist, maar ook de éénige geestesgevatheid van een veelzijdig ontwikkelden cultuurmensch, die de betrekkelijkheid van alle geesteswaarden, de onstandvastigheid van velerlei gevoelens en de menschelijke gedragingen heeft gadegeslagen en bestudeerd. Deze eenzaat vindt er een speciaal genoegen in, den maatschappelijken schijn te ontluisteren en al wie sociaal misprezen wordt in een kleine aureool te zetten. Zijn wijze van opstellen van figuren en zaken, zijn schier antidichterlijk inventariseeren van de minst bij elkaar passende zelfstandigheden, zijn grillige, maar toch zaakzekere verteltrant doen hem soms wel eens de mindere zijn van andere Vlaamsche epici; maar over het geheel heeft hij in het epische dichtgenre uitslagen bereikt, die nóch romantiekers als Rodenbach, nóch realisten als Pol de Mont hadden durven droomen, gebonden als zij waren aan de conventies van het genre. Het werk van Omer De Laey is in onze literatuur de eerste aanduiding, méér zelfs, de eerste beslissende stap naar een felgekleurde volksepiek. Felix Timmermans bezorgt haar in het proza haar breedste vlucht; terwijl de Vlaamsche poëzie op Richard Minne moet wachten alvorens deze epiek haar vollen, menschelijken klank bekomt. Ik weet het: als men aan detailkritiek doet, vindt men dat Minne vaak een strootje in den aesthetischen of in den prosodischen weg legt, dat zijn lyrische {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} stroom soms wat troebel water meesleurt; wat een algeheel en onvermengd genieten belet bij de voorstanders van ‘zuivere poëzie’. Maar het mag Richard Minne als een zeer groote verdienste worden aangerekend, dat hij zich meer door het echte leven laat leiden dan door dorre theorieën en vernuftige stelsels. Zijn brio-stukken Noë, Gebed voor de Galg e.a. doen het alleszins betreuren, dat hij sindsdien geen blijken van zoo'n levenskrachtigen scheppingsadem meer heeft gegeven. Ook de lyrische poëzie heeft hij te onzent nieuwe elementen geschonken. Het is de verdienste en de moeilijkste taak van Minne en gansch 't Fonteintje geweest, niet openlijk met de traditie te hebben gebroken, den Van de Woestijne-cultus te hebben geëerbiedigd (waardoor zij onverdiend den naam van epigonen kregen, vanwege de modernisten) en terzelfder tijd tóch een uitweg te hebben gevonden, uitweg die gebleken is duurzamer te zijn dan de halsbrekende ontsnappingsfratsen der expressionnistische dichters. Wat Minne's lyriek van die der anderen onderscheidt, is haar speciaal doseeren van geest en gevoel. Hij-zelf geeft ons het recept van zijn levenskunst en zijn woordkunst gehoorzaamt daar volledig aan. Omdat het zoo moet zijn, heb ik uw liefde - zoeten wijn - met wrangheid versneden. En in zijn lyriek onderscheiden we nog duidelijker dan in zijn epiek (want rechtstreeks uitgedrukt): 1)den bezonken dorpsfilosoof met licht mystieke neigingen, die glimlachend berust; den dichter o.a. van de Rozenkrans-reeks en van de Gebeden (dat voor de Galg uit te zonderen!); 2)den levens-, maar vooral cultuurzatten stadsmensch, die cynisch spot of sceptisch toekijkt: den auteur van de Galathea-medaljons, van Inscriptie, van Internationale Treinen... Het positieve element schijnt vooral bij den landelijken Minne te vinden te zijn; maar ook de stadsmensch kent zijn beslissende momenten, nl. wanneer hij zich opstandig voelt (‘Soms tusschen tulpen...’ en ‘Droomde ik niet eens...’). In zijn beste stukken vinden we beiden, den levensaanvààrder en den ontgoochelden pessimist. In ‘Noë’, ‘De arme en rijke Dagen’, ‘Villegiatuur’, ‘Utopia’, ‘Gebed voor de Galg’ krijgt het negatieve ten slotte de bovenhand, in ‘Rozenkrans’ en ‘Drieluik’ gaat het andersom. *** Richard Minne dankt vooral zijn reputatie aan zijn grillig-geestige vondsten. Zijn gekke en wijze invallen en zijn bitter-zoete lach sloegen in en velen zagen niet verder. Wie dieper delft, zal 't erts wel vinden, schreef hij jaren daarna in zijn gedichtje aan Gent, als een soort van late waarschuwing. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie inderdaad aandachtiger toeziet, vindt in de meeste stukken een pessimist, een ontgoochelde, een door de wereld gekwetsten schuchtere. En er schuilt ook in Richard Minne een religieuze natuur, hetzij hij positief zoekt naar de kern van leven en wereld in de ascese van droom en gedachte, hetzij hij even positief naar de opstandige, meestal kettersche daad snakt en deze onvoorwaardelijk ophemelt. Maar daaruit blijkt allicht het overwicht van zijn Gentenaarschap, dat zijn revolutionnaire lyriek, waarin de stadsmensch zich van zijn droomen bevrijdt, de eenige volledig ernstige Minne-poëzie is; terwijl de verzen van den landelijken (en ook van den klein-burgerlijken) Minne alle zonder uitzondering gemengd zijn: ernst en luim, lach en traan. Uit Richard Minne's ‘ernstige’ poëzie vermelden we als de twee merkwaardigste produkten: ‘Droomde ik...’ en ‘Soms tusschen Tulpen’. Daar is een Willem Elsschot hem het meest verwant, de Elsschot van ‘Verzen van vroeger’ wel te verstaan. Ernstig ook bij Minne is de exaltatie van het Individu. De Muiter, de Eenzame en Jezus stijgen onvergetelijk positief op uit ‘Drieluik’, ‘Ode aan den Eenzame’, (heelemaal niet pindarisch naar den vorm en toch even verheven) en ‘Gebed voor de Galg’. Maar Minne zou niet de volledige Minne zijn, moest hij ons ook van deze medalje de keerzijde niet toonen: zijn helden Samuël Simrock en Noach neemt hij zacht-meewarig in 't ootje. Daarin herkent hij zichzelf, dit zijn de zwakken, de humoristen zooals hij, de ‘droeve gezel’. Zie ‘De arme en de rijke Dagen’: de sterke, jonge Minne durft alles; maar het laatste gedicht is van den ouderen, door het leven geslagen Minne. Hoe traag en aarzelend verheft zich de stem van den volwassene boven den uitdagenden juichtoon van den jongen wildzang. 's Levens op- en aftocht worden beide in den ‘Zoeten Inval’ bezongen: rijp van klank, soms vol en soms schor; maar altijd definitief als menschelijke uiting. *** Zijn exaltatie van den opstandeling en zijn bijna conformistisch aanvaarden van de eeuwige levenswaarden mogen ons niet uit het oog doen verliezen, dat tusschen den weerbarstigen stedeling Minne en den berustenden ‘boer’ Minne de Gentsche kleine burger staat: dit is de man van de geestige zetten als de zon schijnt en de neurasthenieker als het regent; dit is ook de plager en de vitter, die in elke soep een haartje vindt, hoe fijn ze ook mag wezen. Zijn spottend en kritisch didactisme doet onvermijdelijk denken aan die lange rij van negentiende-eeuwsche Gentsche volks- en burgerdichters, waaronder Napoleon Destanberg, Karel Waeri en Emiel Moyson de meest representatieve blijven en bij wie hij, over de reuzenfiguur van Karel Van de Woestijne heen, geestelijk aansluit. Onbewust allicht voltrekt Richard Minne deze evolutie verder. Maar waar Destanberg en andere rijmelaars verzenmakers waren zonder meer, daar weet Minne zekere volksonderwerpen, droog-komische details en fantastische en buitenmissige invallen te transfigureeren in de schoonheidssfeer van zijn {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst. Het is een mirakel, dat Minne sommige banale mededeelingen een poëtische bekoorlijkheid heeft kunnen bezorgen: Die erwtjes zijn als boter. Zwijgt. En eet. (Villegiatuur). En een klassiek voorbeeld, hoe een dichter soms met de banaliteit kan spelen en deze heeft kunnen verzoenen met de zuiverste poëzie, blijft altijd die eigenaardige slotstrofe van het gedicht ‘Van op de hooge Brug’: Of wist ge 't niet: de Jezus 't veer kwam overzetten, (de lelie drijft, alwaar zijn riemslag heeft verpoosd), en dat men tot zijn glorie, onder de gloriëtten, des Zondagss aan een matig prijsken paling roost? Tientallen malen vindt men dezelfde details, dezelfde gegevens bij zijn talrijke Gentsche voorgangers uit de kleinburgerlijke, realistische volkstraditie. Maar de bloem van hen allen heet Richard Minne, zij dienen slechts als de bladeren te worden beschouwd. Hij is de eenige Gentsche dichter van dezen tijd, die wegens zijn geaardheid (in eenklank met de Gentsche volksziel) durft en kàn aansluiten bij de Gentsche volkstraditie van het pittige gezegde en de giftige insinuatie. Op een ander gebied doorspekte Edward Anseele er zijn redevoeringen mee en Karel Van de Woestijne aarzelde niet er enkele van zijn eigenaardigste bladzijden proza mee te voeden. Typisch in dit verband voor den litterairen Gentenaar is Richard Minne's voorkeur voor de Leie, zijn antipathie bijna voor de Schelde-als-lyrisch-thema (waardoor hij Van de Woestijne boven Verhaeren zal verkiezen). Van het proletarische Gent gewaagt hij alleen in de reeds hooger vernoemde ‘Droomde ik...’ en ‘Soms tusschen Tulpen’. Hier spreekt het Gentsche bloed fel en ongedwongen. *** In drie gelegenheidsgedichten heeft Minne zelf zijn litteraire positie afgebakend. ‘Van op de hooge Brug’ geeft op typische wijze zijn verhouding tot Karel Van de Woestijne weer. Naar den geest is het het meest treffende bewijsstuk van de diplomatie van 't Fonteintje èn tegenover Van de Woestijne, aangevallene, èn tegenover de expressionnisten, aanvallers. In de uitnoodiging om het voorbeeld van ‘Meneer Van de Woestijne’ te volgen, zit de looze sluwheid en de voorgewende bescheidenheid van de Fonteintjes-dichters, die zich liever voor epigonen lieten doorgaan dan het air van beeldstormers aan te nemen. Maar ook de vorm van dit gedicht vertoont de bewijzen van de aanhankelijkheid aan het Van de Woestijniaansche vers. In de eerste en in de derde strofe hooren we den plechtstatigen Van de Woestijne-dreun, terwijl de tweede en de vierde strofe heelemaal Minne's miniatuurnauwkeurigheid en zijn gansch bijzonderen humor weerspiegelen. ‘Aan Tristan Derème’ bepaalt Minne's houding tegenover zijn tijdgenooten, de expressionnistische ‘kosmische poëten’. Hier spreekt weer die nederigheids-diplomatie, waaraan het publiek zich alleszins de eerste jaren heeft laten vangen: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} uw dienaar (voor 't grof spel) al blazend in de spleten. ‘Sourdine’ ten slotte is een soort van zelfverdediging van den schaars produceerenden Minne tegenover de àl te vruchtbare schrijvers. Zelfs de uitverkorenen heet hij terecht ‘microcosmosjes van God’. Slechts deze drie gedichtjes! En toch bevatten zij genoeg stof, niet alleen om er het gansche Fonteintjes-programma mee te illustreeren, maar ook om er een doctrine uit samen te stellen. *** In zijn taal blijft Minne meer de leerling van Van de Woestijne dan van Gezelle bijvoorbeeld. Dit wil zeggen, dat hij minder philologisch te werk gaat, veel minder zoekt zijn eigen dialekt aan te wenden. In dit vormelijke vlechten van dialekt en zg. ‘beschaafde’ taal, waren en blijven de West-Vlamingen vooral virtuozen. De Gentenaar houdt even sterk aan zijn Gentsch, maar in zijn poëzie en in zijn proza wenscht hij minder het volkstaalelement te benuttigen, kàn hij het minder gebruiken (juist wegens haar zeer zwaar-aardsch specifiek gewicht!) Daarom kleeft hij zoo exclusief de Gentsche volksvisie, den Gentschen volksgeest aan. Met een armoedig minimum aan specifiek Gentsche woorden en uitdrukkingen was Van de Woestijne en zijn Minne, Mussche en anderen onvervalschte, rasechte Gentenaars. Zij zijn zoo Gentsch als Guido Gezelle Westvlaamsch was en toch heeft hun werk geen speciale woordenlijsten noodig om door anderen begrepen te worden. De eenige Gentenaars, die met idioticons werken, zijn folkloristen als Lodewijk De Vriese, Emiel Andelhof, e.a., die ook graag eens de Muse onder den arm namen. Ze liet zich wel tooien met hun verdroogde bloempjes uit het volkstaalherbarium, maar geven deed ze zich niet. Minne schonk geen Gentsche curiositeiten, maar levend Gentsch bloed, bitteren en zoeten Gentschen geest aan de Vlaamsche poëzie. En ‘juffrouw Polymnia’ was in haar schik. Maar helaas, Richard Minne past op haar het Malthusianisme toe... Of, om het op zijn Gentsch te zeggen, na den ‘Zoeten Inval’, meer dan een misval! *** Na Van de Woestijne's levenszatheid voltrekt Richard Minne de neerwaartsche, negatieve geestesevolutie tot het bittere einde toe: de kultuurzatheid. Ook daarin is hij een eindpunt. Van de Woestijne's negativisme betrof uitsluitend het lichaam. Zijn geest bleef heerlijk-positief. Minne negeert kinderlijk-middel-eeuwsch bijna de barokke vleesch-exaltatie; maar wat de gebieden van het intellekt betreft, doet hij decadent-vermoeid, gedesabuseerd. Hij is de intellektualist, van alle geestesmarkten ontgoocheld thuisgekomen, die weer primitief wil worden. Minne: de overbeschaafde stadsmensch, die zich als boer ontnuchteren wil, geen echte boer kan worden en toch geen volledige stadsmensch meer wil zijn. Maar het leven is hem lief, zoo in vreugde als in leed. Zelfs als de wereld zoo droef is, dat hij ons aanraadt twee oogen te sluiten, geeft hij in ‘Villegiatuur’ de zijne goed den kost en niets van de comédie humaine ontgaat hem. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne's invloed, in Vlaanderen en in Nederland liet zich. van meet af aan gelden, maar het duurde enkelen tijd eer het algemeen werd erkend. Zoo. aanvaardde Dirk Coster vrij laat Minne's beteekenis. voor de Vlaamsche letterkunde en maakte hij er zich met een oppervlakkige voetnota in de tweede en volgende edities van zijn bekende ‘Nieuwe Geluiden’ van af. Bij Greshoff en de Forum-dichters kan men een en anderen Minne-trek herkennen. In Vlaanderen hebben eerst en vooral Jan Van Nijlen en Paul Kenis de beteekenis van Minne en 't Fonteintje begrepen en daarna zijn zelfs de modernisten met hun waardeering niet achterwege gebleven. In de Vlaamsche poëzie gaf Minne het vers een ander accent. Hij huldigt niet meer het bij Van de Woestijne overwegend lyrisch-rhythmische procédé. Hij spreekt in zijn vers, praat zelfs soms. En wat het beeld betreft: hij volgt Van de Woestijne's weidsche barok niet na, hij verkiest de naïeve volksprent zooals Felix Timmermans. Maar hij doet het in zijn stijl, den hard-Gentschen trant, en volgens de vereischten van zijn tijd. Hij is de broer, wat jonger of van gelijken leeftijd, van Jules De Bruycker, den etser, en van de houtsnijders Masereel, Jan en Jozef Cantré. Heeft het litterair expressionisme hem langen tijd uitgestooten, het plastisch expressionisme verloochende hem niet. *** Richard Minne en Omer-Karel De Laey.... Stellig is de tweede de meest opvallende voorlooper van den eerste. Het ligt geenszins in mijn bedoeling den Gentenaar tegen den Hoogledenaar uit te spelen: hun werk karakteriseert immers niet alleen twee verschillende periodes, die met elkander weinig gemeens hebben, het is ook voor elk het product van een gansch ander milieu en een andere levensopvatting. Bij het eerste zicht zouden we geneigd zijn De Laey's bijna fotografisch en zoo dikwijls aan de grens der uiterlijkheid blijvend realisme ver beneden Minne's geestelijk realisme te stellen en die indruk wordt nog versterkt door de schier eindelooze en gedurige herhaling van kwatrijnen met talrijke hortende enjambementen. Ik stel me zoo een Richard Minne voor, die meer dan honderd gedichtjes in den aard van ‘Lentefanfare’ zou hebben geschreven: dan gaan we Minne's ‘onvruchtbaarheid’ als een zegen beschouwen. Maar er is méér bij De Laey: deze kloeke boerenverschijning had een speelschen geest, een uitgebreide cultuur en juist in dien tijd van uitersten vormcultus en kunst-voor-de-kunstmanieën werkte zijn ‘kreupel’ vers als een weldoende reactie. En wat een beeldend vermogen! Het studentikoze, zijn goochelen met Latijnsche citaten schrijve men op rekening van zijn leeftijd. Richard Minne is hem wat verschuldigd, zelfs al zou hij De Laey nooit hebben gelezen. En staat de dichter van den Zoeten Inval in zijn beste oogenblikken alleszins boven De Laey, ik ken van beiden meer dan een gedicht, waardoor ze gelijken zijn. Het werk van den Hoogledenaar kondigt dat van den Gentenaar aan in een tijd, dat Van de Woestijne's woord overheerschend weerklonk. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} II Bijna vijftien jaar later verschijnt Minne's tweede dichtbundel ‘Wolfijzers en Schietgeweren’. Sommige verzen er uit zijn meer dan 10 jaar oud. Naar geest, atmosfeer en klankexpressie verschillen ze grondig van de Zoeten Inval-gedichten. Ze hebben niet dat welige plein chant-accent van Minne's beste stukken. Een stiller, inniger, ouder dichter spreekt tot ons. De woordenrijkdom werd gesnoeid, de geestes- en gemoedsvolheid komt tot zuiverder uiting: dit is menschelijk en artistiek de aanwinst. Maar daarnaast zien we den dichter meer zijn toevlucht nemen tot het zoeken naar nieuwe vormen. Geen dichter in Vlaanderen, en zelfs elders, kan zich zoo moeilijk verzoenen met een eenmaal aanvaard model. Dit is een van de treffendste kenmerken van zijn oorspronkelijkheid, dat geen enkele geijkte dichtvorm hem langer dan een paar malen heeft kunnen bekoren. Waar anderen hun gansche leven kwatrijnen, sonnetten, balladen, elegieën etc... schrijven, wordt hij ze alle spoedig ontrouw. Ja, zelfs de meest klassieke procédé's als die van het sonnet bijv. heeft hij nooit beoefend. Hier in zijn nà-Zoeten Invaltijd doet hij me denken aan den Van Ostayen uit Het eerste Boek van Schmoll. Maar waar Paul Van Ostayen onmiddellijk na zijn vaarwel aan vroegere dichtprocédé's zijn laatste ontdekking (de volksmelodie) als een nieuwe herhalingsoefening exploiteert, blijft Minne Van Ostayens meerdere als artist, door alle seriewerk, alle stramienen te verwerpen. Elk gedicht van Minne kan als stramien worden gebruikt, maar dit laat hij aan anderen over. Er zijn maar enkele voorbeelden in zijn werk aan te halen, waarin hij een bepaalden vorm een paar malen gebruikt: de achtregelige gedichten ‘De jonge Republiek’, ‘Lentefanfare’ en ‘Gebed aan Mei’; de disticha van ‘Gebed voor de Galg’, ‘Einde goed’ en ‘Villegiatuur’. In verschillende gedichten uit Den Zoeten Inval trof de voorliefde van Minne voor het opstapelen van allerlei ongelijksoortige zelfstandige naamwoorden. In zijn Wolfijzers en Schietgeweren-periode is deze eigenaardigheid vervangen door een andere: de voorkeur voor volksgezegden, het inventariseeren niet meer van woorden alleen, maar van uitdrukkingen. Het opsommen van buitenissige en vooral antipoëtische woorden gaf aan gedichten als ‘Noë’ e.a., waar nog iets van Van de Woestijne's plechtige rhythmenpracht in overbleef, een nieuw uitzicht. Door het aanwenden van volksuitdrukkingen krijgt Minne's huidig vers een gedrongener zeggingskracht. Na Gezelle's natuurbloei beteekende Van de Woestijne een majestatische vaart van natuur tot kultuur. Van de Woestijne's erfgenamen hebben als bergbeekjes grillige beddingen moeten graven om van de kultuurhoogvlakte terug naar het natuur-laagland te vloeien. Geen wonder, dat velen als kleine bergmeertjes op dit verschroeiend plateau na enkelen tijd zijn uitgedroogd. Zoowel de expressionnisten, die als watervallen donderend tegen de rotswanden spatten, als de traditionalisten, die voorzichtig hun weg naar het dal {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zochten, hebben instinctief begrepen, dat het zich-verwijderen-van-Van de Woestijne eenigszins een terugkeer tot Gezelle beteekende. Het blijft de groote verdienste van Paul Van Ostayen dit theoretisch te hebben aangetoond. Terugkeer tot Gezelle: niet tot den negentiende-eeuwschen particularist, maar tot den schepper van nieuwe, levende taal, tot den gezonden en weelderigen lyricus, voor enkelen ook tot het Gothieke in Gezelle. Ook Minne beproeft hier, technisch en lyrisch, dezen terugweg. En dit is nu het groote verschil tusschen de twee dichtbundels van Minne. In ‘Den Zoeten Inval’ was de kultuurmensch overwegend aan het woord: anti-intellectualistisch, parodieerend, negatief, corrosief. Hij bestreed, bespotte de kultuur en vooral haar ontaarde aanwassen met de taal van die kultuur zelf. ‘Wolfijzers en Schietgeweren’ beteekent een terugkeer tot de natuur, niet zoo levenskrachtig, maar gezuiverd van alle decadentie. Minne's taal en vers vallen daardoor soms wat armoediger uit. De ‘terugkeer’ tot Gezelle belijdt en beoefent Minne natuurlijk op de hem eigen wijze. Hij legt zijn Gentschen aard geenszins aan banden; integendeel, hij zegt het vlakaf hoe hij zijn verhouding tot Guido Gezelle wil (in ‘Gezelliana I’): maar anders gegoten, anders gehamerd en gevijld (dit naar den vorm) van den ketter en den blootvoet, van den kromme, scheef geschoold en dweers gestijld; (dit naar den inhoud) als 't nood doet, janverdomme. Hij wil dus een verzoening, een versnijden van Gezelle.... met Minne (of van Gezelle met Elsschot). In dien geest vind ik dan ook ‘Gezelliana II’ minder geslaagd, omdat het naar taal en bouw te uitsluitend Gezelliaansch-Westvlaamsch klinkt en er aldus uitziet. Het mist het oer-Gentsche volksaccent van ‘Gezelliana I’. I is uitsluitend van Minne; II zou ook van Gezelle zelf kunnen zijn, of van Karel De Gheldere b.v. I is noodzakelijke Minne-expressie, II slechts spel, oefening, inleving in andermans psyche en geaardheid. Als er toch iets uitsluitend aan Minne toebehoort, dan die grollende nijdigheid als van een hond, die zijn veroverd kluifje niet loslaat. Meer gegroeid tot eigen uitdrukking zijn enkele volkstaalelementen in gedichten als ‘Art poétique’ (die van blz. 105 natuurlijk!), ‘Waarom?’, ‘Hopeloos’, ‘Critiek’ en vooral die frissche ‘Dag van Schoonheid’, wel niet een van Minne's hoogste lyrische uitingen, maar waarin hij zoo weergaloos-zuiver en direkt de ongeschonden levensvreugde uitzingt, al is het met een gekneusd hart. Van Ostayens Schmoll-experiment wordt hier voortgezet, minder doelbewust, des te doeltreffender. En stellig zijn het nóch de gothische, nóch de franciskaansche Gezelle, die hier als uitgangspunt worden genomen. Naar den geest zal men veeleer aanknoopingspunten vinden bij de gemengde genres, waarin lyriek, epiek en didactiek voor elkaar niet vies zijn, doch roerend eens om eenzelfde idee te {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen. Vooral de Fransche literatuur heeft ons met heel wat voorbeelden vertrouwd gemaakt. Gezelliaansch naar den geest (nu eens alle vers-techniek ter zijde gelaten) doen een paar van Minne's schoonste gedichtjes aan. ‘De verre Zekerheid’, dat ik in Minne's werk een Goethiaansch moment van subliemen zelfinkeer vind en dat mij liever is dan dit andere Goethiaansche bezinningsoogenblik, de bekende ‘Ode aan den Eenzame’, roept voor mij dezelfde atmosfeer op van Guido Gezelle's kleengedichtje ‘'k Hoore tuitend hoornen...’ Hoe groot en diep men in het kleine soms kan zijn! En Minne, die in dezen bundel bijna niets dan kleingedichtjes geeft (Is het bedoeling? Ik denk het niet. Veeleer duiden deze stukjes de huidige grenzen aan van zijn kunnen.) toovert nogmaals die natuurgewijde atmosfeer voor, die terzelfder tijd innig en grootsch is, idyllisch en tragisch, in het gedicht ‘Aan Gerard de Nerval’, dat verwantschap vertoont met Gezelle's ‘'k En hoore u nog niet, o Nachtegale’: dezelfde algeheele ontvankelijkheid voor geest en natuur, dezelfde hoogere weemoed en die uit het gemis ontstane en gelouterde vreugde. Het gemoed baant zich hier vrij een weg, de spottende geest barrikadeerde niet. Zijn grinnikend grimas bleef achterwege. Dit gemisgevoel en -besef gaven Minne een van zijn zuiverste en schoonste gedichten in, ‘Verweer tegen den Winter’: een zacht-elegische klacht met gevoelens in mineur, die we van dezen geharnasten cynicus, dezen schamperen spotter nog niet te hooren kregen. Hier spreekt een zachter gestemde, een teergevoelige. En daarom mag het geen toeval worden genoemd, dat een zesde van dezen bundel aan het Lente-wonder is gewijd. Minne, de zanger van de antithese, ziet de Lente geboren worden uit den strengen Winter, uit zijn eenzaamheid, uit zijn verveling: ze bot met des te meer spankracht uit zijn Vers. Uit ‘Grindelwald’ vernemen we een romantische stem. Echt woorden voor een Schubert-melodie, hoewel de vroegere Minne hem te week vond. *** Niet altijd vernemen we de stem van den ingetogen dichter. In meer dan één stuk is hij volledig de oude gebleven. ‘Vade-Mecum voor den Dichter’ en ‘Hopeloos’ geven weer een paar staaltjes van zijn averechts gezegd, maar juist bedoeld humanisme. In ‘Ook Ruiters’ etst hij nog een buitengewoon giftig en vinnig spottend tafereeltje, waarin hij het dier hooger schat dan den mensch. Tot hetzelfde anekdotisch-epische genre behooren ‘Pijper’, ‘Adieu’, ‘Gent’ en ‘Zij’, maar het verhaaltje is tot het striktste minimum herleid en uit de schijnbaar luchtige opmerkingen springt telkens weer met onvermoede kracht de diepere meditatie. In ‘Geslacht ligt dieper dan Cultuur’ had de eerste strofe beter kunnen zijn, maar de tweede maakt veel goed. Vooral de laatste regel blijft als klinkende, programmatische leuze onvergetelijk. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} In ‘Harlekijn of de Eclecticus’ treedt nog eens Minne-Chaplin op, de virtuoos die zich voor een onbehendige wil laten doorgaan. Het gedichtje ‘Gogol’ (juist zooals vroeger het hoveniersgedichtje op Tsjechow) zegt me niet veel: gelukkig dat de slotverzen met hun diepere beteekenis de stuntelige beginrijmen goedmaken. ‘Uitkijk’ doet wegens enkele details aan ‘Utopia’ en een paar andere ‘Zoeten Inval’-verzen denken en ‘Eenzame Wind’ roept de ‘Nocturne’ uit den vorigen bundel voor den geest. En beide gedichten geven treffend het verschil weer tusschen beide verzenbundels. ‘Nocturne’ luidt opruiend-levenskrachtig, terwijl ‘Eenzame Wind’ eerder kalm-compassieus klinkt. De opstandige storm heeft voor den moeden, radeloozen wind plaats gemaakt. ‘Dagen I’ herinnert naar den vorm aan de simpel-kloeke Lovelingsgedichtjes. Wat mij echter in dit representatieve tweede bundeltje het felst trof, was het ‘Nawoord’ (o misleidende, stomme titel), waarin Minne op ongeëvenaarde wijze, met zin voor humor en tragiek terzelfder tijd, zijn definitieve poëtische akte voor den litterairen burgerlijken stand heeft opgemaakt. Het klinkt buitengewoon aandoenlijk, dit voorloopige afscheid, dit grimmige verzaken. Feller accent slaat er uit den bundel niet op. De zwijgzame Minne heeft hier nog eens verbeten geblaft. III Moest Heineke Vos vóór den Zoeten Inval zijn verschenen, het hadde waarschijnlijk een beter onthaal gekend. Een dichtbundel wordt meestal als een mozaïek ineengestoken. Welnu, dit prozawerk vertoont dezelfde grillige structuur: ongelijksoortige fragmenten werden bijeengebracht, met den dunnen draad van een chronologisch relaas aaneengenaaid. Mogelijk staan er hier passages in, ouder dan het oudste gedicht uit den Zoeten Inval, in ieder geval verschenen er enkele in 't Fonteintje. Het vangt aan met een herinnering aan 1908-09, toen Minne zijn eerste verzen uitgaf. We zien er den Gentenaar, die toen reeds zijn stad schamper kon bekijken. We vernemen er, dat Heineke Vos (die toch meer dan eens zoo goed op zijn auteur gelijkt) als stadsjongen een deel van zijn jeugd op het platteland sleet. En dit legt Minne's Gentenaar-boer-dualisme uit. Zijn afkeer voor de stad en haar beschavingsvormen slaat in gehechtheid aan land en dorp om. Maar periodiek schommelt ook hier dit gevoel en die geestesgesteldheid van het eene uiterste naar het andere. Op blz. 6 noemt Minne zijn stad ‘een provincienestje: En men moest waarlijk van 't platte land of uit een spelonk komen om in het Gent van die dagen een groote stad te kunnen ontdekken’. Maar als de dorpsche verveling op Heineke begint te wegen, betreurt hij de stad en het verleden: ‘Wat was de stad groot! En wat een reuzen van menschen! Zij schreven hun geschiedenis op de muren van den hemel’ (blz. 63). Dan doet de schrijver al zoo plechtig-romantisch en heroïsch als de dichter van het Beiaardlied, met wiens woorden hij op blz. 88 bedekt-gichelend spot. En zie hoe hij op blz. 62 hevig tegen de boeren te keer gaat! En later, bij de begrafenis van Tante Zalia, voelt de {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} verveelde stadsmensch weer de illusie van de dorpsrust als een werkelijkheid aan, verkiest hij weer de landelijke atmosfeer: ‘Er is iets intiems, iets vriendelijks aan, op een dorp begraven te worden... Hier is men niet gejaagd. Men heeft tijd over’ (blz. 93). Maar twee bladzijden verder, bij zijn aankomst te Gent, helt zijn voorkeur weer over naar de stad: ‘Mijn God, ik kan niet anders: Leve Babylon!’ Schrijver is in zoover decadent, dat hij uit afkeer voor overbeschaving en te veel aan kultuur, de landelijke eenvoud en geestesbeperktheid als een ideaal gaat beschouwen. In enkele bladzijden spreekt feller en duidelijker nog dan in zijn verzen de cultuurzatte Minne: ‘Die menschjes hebben de rust. Laat rust, waar rust is. R.I.P.’ (blz. 95). Op de begrafenis van Tanta Zalia denkt Heineke aan Meester Huyghe's uitvaart: ‘die tragische bladzijde’ (blz. 92) van Rosalie Loveling. De gedesabuseerde stadsmensch Minne bekijkt het dorp anders dan de op de buitengemeente Nevele geboren ‘stadsgeesten’ Loveling en Buysse. De literaire en geestelijke evolutie brengt dit mee. De strijdbare, negentiende-eeuwsche vrije geest, die bij Buysse-Loveling positief werkte en negatief aanviel, ageert bij Minne juist andersom: hij is geneigd, zij het tijdelijk en als gril te beschouwen, te aanbidden wat zij verbrandden. Zoowel Minne als de Nevelsche schrijver en schrijfster zijn kinderen van hun tijd. Afgezien van het feit of men het met hen eens is of niet, moet men erkennen, dat Buysse's en Loveling's geest positief-opwekkend was; Minne's aarzelend zwalken werkt negatief-vermoeiend. Vermoeidheid is altijd een teeken van decadentie. In dit verband is zijn typeering van den zonderlingen, bijna uitsluitend monosyllabisch sprekenden en vaak zwijgenden dorpsjongen Badelon doorslaand. Geen figuur stelt hij zoo sympathiek voor. Badelon is de kloeke, domme oermensch, tegen wien al Heineke's filozofie als tegen een rots te pletter loopt, de incarnatie van den primitieven mensch. Hij troont in dit boekje als een afgodsbeeld, als een Boeddha, die al zijn wijsheid uit zijn enorme domheid haalt. En als pendant stelt Minne in de stad de meid Marie, die voor Heineke meer beteekent dan de geëmancipeerde vrouw Fanny of de Parijsche nicht. Marie ‘had bruine oogappels, Vlaamsche borsten, maar was dom en voos als een raap’ (blz. 117). Kortom, twee parels, die Badelon en die Marie, waarmee Minne ons toch zeker niet de illusie wil geven van een teruggevonden Paradijs!.. Voor decadenten is de kuur allicht heilvol, maar velen zullen er met reden voor bedanken. Minne's dwarsdrijverij bereikt wel haar doel, maar zet niet tot navolging aan. Hetzelfde decadent verschijnsel behandelt Toussaint van Boelaere in ‘De Doode die zich niet verhing’. Ook Walschap heeft er zich op de hem eigen dynamische wijze mee ingelaten in zijn roman ‘Celibaat’; maar hij werkte meer in den geest van Buysse-Loveling: hij schenkt zijn Heerken ten slotte genade. De met decadentie spelende stadsgeesten Minne en Toussaint zijn cynischer: wel klinkt er deernis door hun spot heen, maar zij houden hun held ongenadig kopje-onder. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een zeer eigenaardige bevinding: de dichter Minne verwerkt in zijn verzen steeds interessante onderwerpen; wanneer hij proza schrijft, vindt hij er echter soms zijn genoegen in ‘tamelijk saai’ aan realisme te doen. Hij heeft het over een ‘onbeduidend toeval’, zijn Heineke ziet er uit ‘alsof hij altijd gehuld ging in een onbestemde, neutrale kleur’ en doet zich ‘bewust onmondig’ voor (vandaar Heineke's sympathie voor Badelon). De gansche geschiedenis schijnt ‘minder vervelend... op papier dan in de werkelijkheid’. Maar men mag dit alles niet letterlijk opnemen. Heineke huldigt de lusteloosheid bijna als een levenswet. Hij is een voddevent over de gansche lijn. *** Deze Heineke Vos, voor wien Richard Minne zooveel sympathie gevoelt, al schetst de schrijver hem zoo moedwillig negatief, is ‘de geheimzinnige dubbelganger van (z)ijn jeugd... of eerder nog de anti-these er van’. Inderdaad, Heineke kan maar als Minne's schaduw worden beschouwd. Al zijn negativisme heeft de auteur op den rug van zijn triestigen held geschoven; als een soort van zondenbok van Minne's tegendraadsch zijn, fungeert Heineke. *** Dit kleine boekje bevat verscheidene details, stemmingen, gedachten, die ons uit den Zoeten Inval bekend zijn. Door zijn anecdotisch-episch karakter geeft het ons een juisten blik op de wereld van den dichter. Het vult Minne's dichtbundel aan, zonder er evenwel iets schooners aan toe te voegen. Het geeft een massa bijzonderheden uit Minne's leven en uit zijn gedachtenwereld. De aanduidingen liggen voor het grijpen. Hier volgen de meest in 't oog vallende aanknoopingspunten: De Wespen en de Appelaar (cfr. Heineke Vos, blz. 77); Gebed voor de Galg (blz. 24); Ode aan den Eenzame (40); Hoveniersgedichten (62, 79, 82, 115, 117); Nihil (95); Liedjes van den Wandelaar (72); Van op de hooge Brug (89); Villegiatuur (47, 115); Noë (26, 125, 127); Galathea (27); Einde goed alles goed (69) en Utopia (125-26). *** Boven dit proza, hoe belangrijk ook, zullen de meesten toch Minne's verzen blijven verkiezen. En de auteur waarschijnlijk ook. Het is alsof hij het weet; want eenerzijds geeft hij toe, dat ‘de eenheid tusschen al die schuifjes ver te zoeken is’ en anderzijds bekent hij spontaan-ongeveinsd: ‘Een vers, jandorie, dat komt er gemakkelijker uit dan een brief’ (bl. 54). In zijn verzen liep hij niemand achterna, al sprak hij wel eens van ‘Meneer Van de Woestijne’, die ‘het ons voorgedaan’ had. Hier in zijn proza zoekt hij een paar malen aanleuning bij oudere schrijvers, wier werk hij in zijn schooltijd waarschijnlijk leerde kennen. Als Minne over het Gent van 1908 schrijft, krijgt zijn zin de zacht-weemoedige tint van Tony Bergmann's stijl: ‘Lukt het soms, dat ik bij zomeravond over den Kouter dwaal, dan vind ik er, helaas! {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} niets van het rustige verleden terug’. Zoo liep Bergmann ook op het Liersche Begijnhof. Bij de beschrijving van ‘Uitvaart no 1’, denkt hij niet aan de talrijke begrafenistafereelen bij zijn onmiddellijken voorganger Cyriel Buysse, maar aan Rosalie Loveling's ‘Meester Huyghe’. In zijn proza gaat Minne minder met zijn tijd mee. En zoo hij als dichter heel wat volgelingen en nabootsers telt, loopt hij als prozaïst ietwat verloren. Boven Heineke Vos' wereldje, staat de hemel van Minne's scepticisme en daarin drijven de fantaisistische wolkjes van zijn humor of de topzware donderkoppen van fatalistische en pessimistische gedachten. Die loodzware hemel drukt er àl te veel op. *** In Heineke Vos werkt zijn zoo bijzondere synthetische kracht ten nadeele van het proza. Hij balt in één bladzijde de stof samen, waarmee een ander een gansch boek vult. Dit boekje bevat genoeg themata om er een tiental romans en novellen mee op te bouwen. In één bladzijde, ‘Een Nichtje uit Parijs’, vat Minne Buysse's Lente samen. Drie bladzijden ‘Dagelijksche Zonde’ volstaan hier, waar Lode Zielens, René Berghen e.a. ettelijke hoofdstukken aan besteden. Het kantoorleven bij Monsieur Claeskens en Heineke's vriendschap voor Meneer Charles, worden in een paar korte hoofdstukjes verteld, terwijl ze aan Elsschot de stof voor verschillende boeken zou verschaffen. En zoo zou ik kunnen doorgaan. Kortom, Minne weet met al die levensstof precies geen weg. Hij schudt ze haastig-nonchalant uit, als een kolenlosser. Kwestie er van verlost te zijn! Gelukkig nog dat hij daarbij zijn eigen, geestige invallen ten beste geeft, zoodat het geheel ten zeerste lezenswaard blijft. *** Zelfs als hij vertelt, kan Minne het niet verbergen een dichter te zijn, iemand die impressies en gedachten strofisch groepeert en aldus uitdrukt. Heel wat strofisch ingedeelde hoofdstukjes zijn daar om dit te bewijzen: Na ‘Uitvaart no 1’, komt ‘Uitvaart no 2’. Geen enkele romancier zou zulks wagen, al is er hier een duidelijke tegenstelling tusschen beide gebeurtenissen. De Badelongesprekken (Dialoog en Seizoenenklapper) kunnen, naar den bouw, gerust prozagedichten worden genoemd. In een paar hoofdstukjes lascht Minne zelfs gedichten in. De meeste kapittels hebben titels, die beter boven verzen dan boven verhalen passen. De ‘Brieven aan de geëmancipeerde Vrouw’ zijn meer op strofische tegenstellingen gebouwd dan gesteund op psychologische evolutie. In zijn eersten brief gelijkt Heineke veel meer op een spottenden, virtuozen Van Deyssel-volgeling, dan op een ontgoochelden minnaar. Plots denk ik aan Karel Leroux' verhaal ‘De barmhartige Samaritaan’: hetzelfde medelijden met het schamele. Bij Leroux, dood-ernstig, zonder humoristischen hocus-pocus. In dit Heineke Vos zit stof voor heel wat gedichten, welke hier slechts even werden aangegeven. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter Minne staat vast in zijn schoenen. De prozaschrijver aarzelt, verschuilt zich achter de fictie Heineke Vos, om te zeggen dat er iets in zijn artistenleven niet naar zijn zin is gegaan. De plaats, die hij voor Heineke bepleit, ‘in de volgeladen schuit onzer schoone letteren’, schijnt hij precies voor zichzelf als prozaïst te vragen. De zelfverzekerdheid van den dichter heeft hem verlaten, wanneer hij als Heineke's biograaf verklaart: ‘Ik voel me daartoe vooral gedreven door een gevoel van rechtsherstel tegenover een generatie die, volgens mijn bescheiden oordeel althans, terzijde gedromd en geslachtofferd werd’. Dat er critici rondloopen, die tooneel of romans willen schrijven om te ontsnappen aan den algemeenen roep: ‘Zeggen is gemakkelijker dan doen’ (La critique est facile, mais l'art...), ziedaar een klassiek verschijnsel. Het geval Minne bewijst, dat er ook befaamde dichters zijn, die zich ongelukkig gaan voelen omdat ze geen Tsjechow of geen Maupassant worden en aan hun roem als dichter niet genoeg hebben: Gewonnen roem ........... is als een bloem ........... Daar is de sneeuw en dekt het al. In de Vlaamsche letterkunde zie ik dit kernenrijke, maar onafgewerkte Heineke Vos, in de afdeeling voor kenners en fijnproevers staan, naast de grotesken van Paul Van Ostayen, de verhalen van Raymond Brulez, Joris Vriamont's ‘Exploten van Tabarijn’, proza van Gabriël Opdebeeck, e.a. Multatuli en Van Ostayen komen hier trouwens een paar malen om den hoek kijken. IV Tien jaar geleden verscheen Heineke Vos in boekvorm. Pas in 1942 kwam Minne's volgende werk van de pers. Heeft hij al die jaren dan niets geschreven? Sporadisch verscheen er wel eens een vers van hem, maar jarenlang gaf hij wekelijks een anoniem ‘Briefken van Pierken’ in het Gentsche dagblad ‘Vooruit’. Dit anonymaat was spoedig een ‘secret de polichinelle’. We hebben hier niet na te gaan, waarom Minne deze wekelijksche karwei, die hij tot Mei 1940 volbracht, al die jaren op zich had genomen. Maar in dit opstel, dat zoo volledig mogelijk Minne's literaire gestalte tracht uit te beelden, mag dit feit niet achteloos worden voorbijgezien. En een feit was het, dat Vlaanderen's eigenaardigste dichter, die tot nog toe uitsluitend volgens eigen luim en wet scheen te hebben geleefd en geschreven, zich plots aan een regelmatige taak zette (het opstellen van een wekelijksch humoristisch verhaaltje voor het volk) en dat een van Vlaanderen's begaafdste schilders, Fritz Van den Berghe, dit in gelijkaardigen trant illustreerde. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarenlang heb ik dezen dwangarbeid tot vermaak van de massa, en uitputting, neen afstomping, van die twee uitzonderlijke artisten Zondag op Zondag gevolgd, eensdeels meelachend om die gekke, demagogische invallen, waar wijsheid en dwaasheid elkaar hotsebotsend achterna zaten, maar anderdeels sakkerend op Minne en Vanden Berghe, die hun uitzonderlijk talent zoo aan het vergooien waren. Welhoe, Minne had geen tijd of lust om de dichter van den Zoeten Inval te blijven; maar voor deze in moedwillig slechte taal geschreven verhaaltjes en overpeinzingen kwam er toch iedere week iets uit zijn pen! Deze averechtsche training, die echt in de lijn van zijn weerbarstig nonconformisme lag, heeft hem meer dan waarschijnlijk als artist geschaad. Hier was nu (ironie van het lot!) de formule gevonden voor de sociale rendeering van Vlaanderens wild-afzijdigsten dichter: leuke verhaaltjes waarin Minne al zijn gal mocht uitspuwen, àl zijn gal moest geven. Hij maakte er een soort van roman van een gezin van: Spiegeleire, diens vrouw Euze, hun dochters Irene (plus haar man, De Gazebuize, en haar minnaar Kozijn Meedar) en Godelieve en hun zoon Pierken (de zg. schrijver van de Briefkens), de ‘Broeder’ uit Pierkens klas en enkele schavuiten, de onderpastoor Piekavet, Manse uit Tsapeurke en tutti quanti. In deze Spiegeleire-kroniek werd de aktualiteit op den voet gevolgd, geanalyseerd in Gentsch-volkschen trant. Alles werd er bij de haren bijgesleurd. Wat Minne over Heineke Vos schreef, kon men hier ook over hem meenen: ‘maar ik vraag me af of hij zich niet bewust onmondig voordeed en met mij een loopje trachtte te nemen?’ Maar ten slotte vangt elke goochelaar zich aan zijn eigen streken en spel. Het aangeleerde, kunstmatige wordt op den duur tot een tweede natuur. En Minne zal nog lang den last ondervinden van zijn Spiegeleire-experiment. Bewijs daarvan: zijn nochtans belangwekkende bijdrage over Gent in den verzamelbundel ‘Vlaanderen, welig Huis’, die stylistisch een achteruitgang op Heineke Vos beteekent. Hoe Minne deze taak taalkundig opvatte, moge blijken uit een paar zinnen: Gij ga mij een leerzaam huiswerk make voor u fakanse over den artistiek heeft den broeder teege mij gezeit en al de jonges ware djaloes. Vroeger was da maar een kakske dat spel maar tseedert dan de proofesters da in hulder klokhuis gestooke hebben van da malgree te wille verekspliekeere moochde al den eerste den beste niemeer zijn om daar nog iets van te ferstaan. De lezer krijgt daardoor een idee, hoe ver Minne ging in zijn koud-verbeten taal- en stijlontluistering. Vroeger was een schrijver er trotsch op, zijn volk te leeren lezen. En hier deed een dichter juist al wat hij kon om te knoeien, juist in een tijd van geestelijke bewustwording der massa: feitelijk een decadente manie om op dergelijke wijze vorm en inhoud demagogisch te vernederen. En om in {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} die bewuste onmondigheid teugelloos te kunnen doordraven verschool Minne zich achter het brieven schrijvende schoolkind Pierken. Een goed dichter gooide zich zoo te grabbel en wij allen hebben gelachen. Mea culpa... V Richard Minne is op 30 November 1941 vijftig jaar oud geworden. Te dier gelegenheid gaven zijn vrienden Herreman en Roelants een boek uit met oude en nieuwe verzen, briefuittreksels en een paar verhalen: Wolfijzers en Schietgeweren. Van je vrienden moet je 't hebben. Minne zal zelf wel gegrinnikt hebben van genoegen: deze wijze van vieren is inderdaad zeer ‘gemengd’, want ‘versneden’ zijn hier alleszins het verzamelen van nieuw werk (wat feestelijk stemt) en het publiceeren van intieme brieven (wat posthuum - onbescheiden, ja voor een levende macaber aandoet). Die lof- en lijkplechtigheden zullen hem, den bitter-zoeten eenzaat, welgevallig zijn geweest. Want Minne zal zijn vrienden wel de toelating gegeven hebben, hem niet alleen ten voeten uit te toonen, maar ook in zijn hemd. En hij zal het wel jammer hebben gevonden, dat Herreman en Roelants in de brieven (met de beste bedoelingen trouwens) hebben gesnoeid. Bij het lezen van al die brieven en gelegenheidsrijmpjes denk ik onweerstaanbaar aan de fabel over den krekel en de mier. De moraal pleit voor de mier, maar onze sympathie gaat ondanks alles naar den krekel. Vergeleken bij den mierenarbeid van een Walschap of een Zielens, hebben de mannen van 't Fonteintje slechts geschreven en gedicht als 't hun paste; en van hun viertal blijft Richard Minne zeker de grootste en wildste krekel. Deze brieven leeren ons, hoevele literaire plannen Minne in de jongste twintig jaren heeft gekoesterd en het opstellen van de lijst der doodgeboren Minne-boeken zou meer dan een bladzijde vergen. Het gevatst weet Minne nog over zijn ‘luiheid’ (cfr. blz. 161) te spreken, wanneer hij het in rijmen zegt: Ik ben in zweet en zog en schreef bladzijde dertien. Het einde zult ge nog in lang niet zien. (blz. 85) Of wanneer hij zijn ernstig-komisch toontje er bij te pas brengt: De Heer zal mij laten opbellen: Hoezoo, ik kan uw rijmkens op mijn vingers tellen! Wat maaktet gij van mijn schoone dagen die ik u gaf? - Kaf. (bl. 87). ... ik zal voortknoeien tot wanneer ik eens onder een tram of in de akademie geraak... (blz. 95). De brieven geven ons soms ophelderingen over het ontstaan van sommige gedichten, of varianten op enkele stukken. Maar voor het genieten van Minne's werk hoeft men ze niet noodzakelijk te lezen. Ze leeren ons vooral den mensch beter kennen en begrijpen. Brugge, Maart 1943. Jan SCHEPENS. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Gabriela Mistral ALS men bedenkt hoe bitter weinig dichters een wereldvermaardheid verwierven in onze moderne tijden, dan is het apport van Amerika niet te misgrijzen. Noord-Amerika kan Walt Whitman vooruitzetten, Zuid-Amerika Ruben Dario. Het komt nog zeldzamer voor dat een dichter met den Nobelprijs wordt bekroond. Door den aard van deze onderscheiding zelf, wordt ze gewoonlijk toegekend aan iemand, wiens werk de penicilline bevat om ten minste één geslacht van het menschdom te genezen van de ontsteking, die oorlog heet. De Zweedsche Akademie heeft op het einde van 1945 anderhalf millioen frank willen besteden om het overwegend poëtisch oeuvre van de Chileensche dichteres Gabriela Mistral (1889) bekend te maken. We laten het buiten bespreking of de jury aan hooge politiek heeft willen doen en even de aandacht heeft willen vestigen op een half-continent, dat niet al te rechtstreeks bij den oorlog werd betrokken en, daar het Latijnsch is van uitdrukking, een soort van evenwicht kan lijken tegenover Angel-Saksische krachten. Het feit, dat Mistral door Frankrijk werd uitgenoodigd om enkelen tijd te gast te zijn, kan eveneens stof tot nadenken geven. Want Zweden is zeer subtiel in het kiezen van zijn kandidaten. Het heeft nu liefst buiten Europa gekozen, maar toch in de sfeer van het Latijnendom. Dit kan een troost zijn voor Jules Romains en Georges Duhamel en geen ressentiment scheppen in Engeland, de States en Rusland. Als dusdanig kan Gabriela Mistral een goede keus worden geheeten. Wie het geval louter op litterairen grond beschouwt, kan enkele bedenkingen in het midden brengen. De bijna onvertaalbare, poëzie van Mistral zal nooit mondgemeen worden over de gansche aarde. Van uit dien hoek bekeken, draagt de bekroning niet. Zeker is Mistral een zeer persoonlijke dichteres. Zij is nationaal en tevens algemeen menschelijk. Ze ankert in de traditie en is terzelfdertijde modern. Op dit oogenblik is ze onbetwistbaar Zuid-Amerika's grootste woordkunstenares. De gedichten, die we trachten te benaderen met Nederlandsche woorden en klanken, geven een zeer zwak beeld van haar poëtische uitstralingskracht. Deze dankt haar charme en haar resonantie overwegend aan een klimaat, dat voor ons wegvliedt, precies als het licht over een landschap, wanneer een wolk zich tusschen zon en aarde zet. Voor Mistral geldt, wat voor den Spaanschen dichter Federico Garcia Lorca geldt: haar vertalen is haar ziel en kleur ontnemen. Karel JONCKHEERE {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] De waterval van Laja Val van Laja, (1) oud tumult, sap van Indiaansche pijlen, brieschend heete paardelip, mulder van uw eigen boorden. Rotsenwanner, die u zelf want en plettert uw trezoren, die op leven en op dood steeds u neerstort uit den hooge. Gij valt neer en eindigt nooit 't blinde springende mirakel, 't oude, aardsche lied danst gij, bezetener dan Salomé. Gij verspeelt uw lijf en ziel, alles wagend zelfmoordwater; gij valt met de tijden mee, met de vreugden, met de wanhoop, met het Indiaansche lied, met mijn vleesch en met mijn leven. Gij begraaft elk dier met schuim, blindt de hazen met uw spatstof, kwetst mijn armen en mijn knieën met uw witte vuurwerkpijlen. Hij die hout hakt, hoort u vallen, zij die brood maakt, zij die zwerven, zij die slapen, zij die dood zjn, wie zijn ziel geeft of een mijn graaft, wie op weide of in lagune coïpo's jagen en chinchilla's. Met u valt de hooge liefde, halve smart en halve zoetheid; valt het vurig hart der moeder, die haar kindren weder vindt. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik hoor u zonder hooren, val van Laja, dolle roeper, koker vol van oude snikken, lofzang, die tot klaaglied valt. Met den Lajastroom vertrek ik, met de witte adderslangen door het lichaam van mijn Chili; 'k schenk mijn wil en 'k schenk mijn leven, wil mijn bloed en hart verspelen, 't zij gewonnen, 't zij verloren! Val van Laja, onbeschaamde, blanke borst, gij eeuwig water, wilde wereld zonder leiband, Moeder, vallend zonder schande. De vulkaan Osorno Vulkaan Osorno, die als David U verbergt in 't eigen wezen, herder in de groene vlakten, groote herder van uw broeders. Sprong, die zelf straks springen zal, doch zich zelf gevangen houdt, hertbeest, dat den jager blindt met uw sneeuwen pelsglans. Vulkaan van 't Zuiden, vol van gratie, ik had u niet en gij waart mijn, gij hadt mij niet en 'k was in u, ginds in 't dal, waar men mij baarde. Thans vervult gij gansch mijn oogen, thans bewoont gij gansch mijn hart; plots zijt gij mijn buit geworden, witte zeerob, oude vetgans... {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Lichaam, glans en glinster, lichaam dat trofee werd voor onze oogen, wacht uw drinkend kroost ten oever bij 't meer van Llanquihue. (1) Vulkaan Osorno, vuur is goed, voor ons bloed en voor uw flanken, 't vuur, dat elk bij zijn geboorte, krijgt van 't Indiaansche land. Het behoudt deze oude streken, het bewaart uw heilig ras, 't redt onze Indiaansche hakkers, en het leidt den dronken zeeman. Leid de herders met uw vuurzuil, vulkaan Osorno, oude hamel, hef den hals op van uw ooien, staande glorie van uw kudde! Drijver met uw witte juk op, geef ze dubbel voêr en sterkte, schenk de weelde naar uw oerbeeld, snijd den honger door met stenen! Louter en versterk ons willen, word ons vleesch en word ons leven, brand uw fakkel vóór ons zwerven en verhaast wat nimmer kwam! Vulkaan Osorno, steenen wekroep, zingend zwijgend godenlied, brand ons oud verdriet tot assche, dood den dood als Jezus Christus! Gabriela MISTRAL Uit ‘Land van Chili’. - Vertaling K, Jonckheere. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Confrontaties (1) ‘Si nous regardons la même lumière nous ferons notre ombre du même côté’. Georges Duhamel I. DOKTER Joris Vallee is kalm. Het is overigens zijn gewoonte, zich achter het masker van zijn gepolijste kalmte terug te trekken. Tot vijf uur heeft hij seminarie gehouden. Geen der studenten heeft iets van zijn verbeten ontroering waargenomen. Hij kan hard zijn zoo hij wil, als glanzend staal, dat koel aanvoelt onder de hand. - Die hardheid heeft zijn beroep hem geleerd. - Daarna nog een dringende operatie. Rustig gleed het mes waar hij het wilde. Wel heeft hij wat gezweet in de rubberhandschoenen. Maar meer niet: geen beven, geen zichtbare ontroering. - Weer een, waarop ze wat langer zullen moeten wachten! heeft zijn assistent geglimlacht, vol bewondering voor het kranige vakmanschap van zijn leermeester. - Inderdaad... Dien hebben we er nog net op tijd doorgehaald. Ofschoon ik meende, dat het een vogel voor de kat was... Ondertusschen trok hij rustig en voldaan zijn handschoenen uit. Dit alles overpeinst hij thans. Toch schijnt het al ver achter hem te liggen, in een nevel; alles verdwijnt nu in de schaduw van het obsedeerende vooruitzicht waardoor zijn gemoed vervuld wordt. Hij heeft den tijd niet gehad om andere kleeren aan te trekken. De weeë chloroformreuk hangt nog om zijn lijf. Dat wordt hij zelf niet meer gewaar. Kwestie van gewoonte. Er is niet de minste aarzeling in hem, niet de geringste zenuwachtigheid. Maar het staat hem nochtans klaar en duidelijk voor den geest, wat hij doen zal: een wetenschappelijke stelligheid, zooals hij ze soms bijna dogmatisch zijn studenten pleegt voor te houden, scherp en concreet in zijn gedachten. Het wapen weegt zwaar in zijn zak, waar anders zijn sigarettenétui zit. Hij loopt door de stad in den najaarsavond en heeft geen oog voor wat hem omgeeft. De helverlichte winkel-etalages zijn er niet, de gestage regen, het aan en af rijden van auto's niet, niet de drukte voor schouwburgen en bioscopen. Rond hem: niets. Maar in hem: een heelal. Het cosmos van zijn eigen horizont, van zijn vermeend geluk en van de pijn, die naar het hem dunkt, zijn aangezicht meer gerimpeld heeft en zijn haar gedund. Dat heeft hij haar nog op het laatst met kalme ijzigheid in de smartelijke vertrokkenheid van haar gelaat geslingerd: - Ik word oud. Ik begrijp. Daar kan ik met al mijn wetenschap natuurlijk niets aan veranderen. Over enkele jaren zullen mijn handen beven en mijn hoofd misschien. Wie weet? Mogelijk, dat mijn adem gaat ruiken. Waarom niet? Ik snap het opperbest... Ieder in jouw plaats zou hetzelfde doen, Hélène! Dat is {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de gang van de wereld, daar is nu éénmaal niets aan te veranderen. Ik had mij er moeten aan verwachten sedert het begin... Je moet niet eens voorwenden, dat het je spijt... Nu is hij er tevreden om, geen aandacht aan haar pijnlijk zwijgen gewijd be hebben. Hij loopt over de blauwe en roode spiegelende beverigheid van neonlicht op het natte asfalt. Er klepelt een klok. - Wat niet meer is, is niet meer! mompelt hij. Hij denkt aan een kankerende borst, die hij voor een week verwijderde. Met die woorden heeft hij de nog jonge vrouw gerustgesteld, wanneer ze hem vooraf met angstige oogen smeekte, of hij wel geheel zeker was, dat daarmee het kwaad geheel besnoeid zou blijven. - De korte middelen, - de meest pijnlooze! Toch smelt een langzaam wordende pijn om zijn mond. Zoo plooien zich zijn trekken als hij voor een hopelooze operatie staat. Hij weet, dat zijn rendez-vous met den voorbijtrekkenden dood vandaag iets geheel anders is dan gewoonlijk. Daarstraks, geen uur geleden, waren ze nog verwoede tegenstrevers. Dikwijls heeft de ontvleesde belager de vlag moeten strijken voor zijn vlijmscherp operatiemes. Die confrontaties zijn ridderlijke en aangrijpende duels, met het al of niet teloorgaan van een leven als inzet. Wat hij zich thans voorgenomen heeft... Op dit terrein is hij niet zoo familiaar met zijn tegenstander, wiens bondgenoot hij gedurende een onsplijtbaar deel van een seconde zijn moet. Maar hij aarzelt niet. Dat ligt niet in het spoor van zijn gewoonte. Hij weet grondig te overwegen. Maar ééns dat de patiënt naakt onder het witte linnen van de operatietafel ligt, kan hij doortasten en zijn daden tot de uiterste konsekwenties drijven. Het besluit is niet tijdens een dwaze opwelling van woede in hem gegroeid. Integendeel. Doch het is de duidelijke oplossing van een duidelijk gesteld probleem. Anders kan het niet meer. Het ware een storing in de logische wet van oorzaak en gevolg. Er zijn ketens, die niet verbroken kunnen worden. - Niet denken! peinst hij. Hij klemt zijn tanden opeen, maar merkt, dat zijn schreden trager worden. Hij schrikt om die onbewuste zwakheid en stapt weer door. - Nu is hij bij haar, overweegt hij. Nu geeft ze zich aan hem, gelijk ze zich aan mij en misschien aan anderen gegeven heeft... Waar zou het eindigen? Zoo hij het wil, kan hij haar betrappen: hij heeft nog den sleutel van het appartement. Maar ook dat ligt niet binnen den kring, dien hij om zijn denken getrokken heeft. Achter haar beeld, dat nog in hem is, als een kwijnende iris, rijst een vaag belijnde mannenschim, zonder oogen, zonder gelaat. Zwijgend, groot. - Natuurlijk jonger dan ik... Dat doet de grootste pijn om zijn hart trekken. Vrouwen, die jong zijn als zij, moeten hem oud vinden. Er zijn veel jaren van leed en arbeid over zijn hoofd {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gewenteld. Ze heelt soms met onverholen belangstelling naar zijn studenten gevraagd... Hij verlaat het. centrum der stad. In deze rustige straten verdroomen dezelfde plechtstatige gevels met veel loof en beitelwerk in het arduin dezelfde dagen in passieve berusting. Hier kent hij ieder huis en iederen steen. Hier leidt hem elken avond het verlangen van zijn vergrijzend wezen naar de jeugd van haar lichaam. Aan de overzijde is het huis. Even bekruipt hem de lust den sleutel te nemen en als gewoonlijk naar boven te gaan, zooals hij het zonder dit alles over een uur of wat zou gedaan hebben. Maar hij verdringt die dwaze begeerte uit zijn gepeinzen. Het wapen werd warm in zijn klamme hand. De man herkent den vertrouwden glimp van het licht der schemerlamp, die brandt achter de toegeschoven gordijnen van haar venster. Hij steekt een sigaret op, zooals hij dit zelfs voor de meest dringende operatie doet. Nog steeds ruischt de regen door den avond. Er staat geen enkele lantaarn dichtbij. Hij luistert een tijdlang naar de stilte. Of wat hij voor de stilte nam. De regen zeurt in de goten, er schrijden lichte vrouwenvoeten over het glanzende pad. De motor van een auto slaat aan in een naburige straat en het portier klapt droog dicht. Er is nog het gerinkel van een tram. Dan niets meer. Tot een zware wagen traag voorbijdokkert en heel in de verte op den stroom een sirene roept. De aanzame man zet zijn kraag op. Het wachten begint hem te ergeren. - De begoocheling is voorbij, denkt hij. Het einde naakt. Ik heb steeds wenschen en gevoelens beheerscht. Nu moet ik den toestand meester blijven, tot de oplossing van het probleem naakt en duidelijk voor me staat. Hij spreekt tot zijn gemoed, zooals hij tot zijn studenten spreekt. Helder, duidelijk. De dokter klikt de zekerheidssluiting van den revolver los. Hoe hij ook tegen de stijgende herinneringen strijdt, hij slaagt er niet in, ze geheel uit zijn gepeinzen te verdrijven. Men breekt zoo maar niet met eigen banden een schoonen droom. Er is dat gevoel van de eerste verwijdering van zijn vrouw, daarna de strijd om het kind. Het pijnlijke probleem van de echtscheiding, dat ze obstinaat heeft geweigerd onder oogen te zien. Hoe zijn zoon van hem verwijderd werd en hoe het hem slechts zelden gegeven was, hem nog eenige oogenbliken bij hem te hebben.... Later, de volledige vervreemding van den jongen, wanneer die tot • man groeide.... Maar dan, als een zuivere belofte: de ontmoeting met Hélène, de schuchtere hoop naar een nieuw geluk?.. Het regent. Ze had zijn dochter kunnen zijn. Dat dachten sommigen, die hen beiden ontmoetten, - vele menschen zijn slechte waarnemers. Zijn aandringen tot het samen beginnen van een nieuw leven. Haar weigeringen. De roep van haar jeugd {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijn hart en zijn vleesch. Ten slotte, geheel onverwachts: haar toegeving. Waarom in feite? De nieuwe jeugd, die hem doorstroomd heeft, het onbevroede geluk, dat plots zuiver en vrij van voorbijgetrokken schaduwen voor hem openging als een morgen... Die eenig schoone voorjaarsreis door Italië, hij voor het Internationaal Kongres voor Heelkunde te Bologna, zij voor de lente onder den zuidelijken hemel... De stilte van de exotische nachten - de geur van den nacht, van de bloesems en van haar lichaam, het verlangen naar den volgenden avond bij het ontwaken... De gedeelde droomen, - meende hij. De terugkeer, blank als het begin na een huwelijksreis. Dan, met het komen van het najaar, baar sombere stemmingen en haar onbegrijpelijke weemoed door het ruischen der regens... Ten slotte, als een donderslag: haar ontrouw. Geen vaag vermoeden, maar een stellige zekerheid. Zijn innerlijke verscheurdheid, in den beginne. Doch eindelijk zijn glasheldere conclusie, ook al kent hij de gevolgen: - Geen tweede maal... Onsamenhangend glijden al die herinneringen door zijn geest. Maar ieder van deze flarden is duidelijk, als onder de lamp van de operatietafel. - Een laatste afscheid, denkt hij, daarna zet ik het voorgoed uit mijn geest. Hij ademt diep en schudt alles van zich af, - zoo meent hijl Het licht achter het venster van de flat is plots uitgegaan. Hij wacht. Een eeuwigheid. Hij' telt de seconden aan het slaan van zijn hart. De deur gaat open, - een vertrouwd geluid, - een natte lichtstreep schuift over de keien tot vlak vóór zijn voeten. Hij dringt zich tegen een muur om niet in het licht te staan. Al zijn spieren spannen zich: de eerste snede voor een gewaagde operatie. Daarna: terug kalmte, als bij een wetenschappelijke analyse: - glad. Hij had gehoopt haar óp den drempel te zien verschijnen, - Ze namen afscheid in de gang... De kans haar te treffen glijdt hem als water door de vingers. Een slanke mannengestalte, den hoed diep over de oogen getrokken en den kop tusschen de schouders, steekt tien meter verder schuin de straat over. Een schot breekt door den najaarsavond, als glas dat barst. Dan niets meer. Toch: schreden, die zich haastig verwijderen, vóór er hulp toesnelt. Dan: de avond, de regen. II. Dokter Vallee steekt een sigaret op. Hij verwondert zich over de rimpellooze rust, die na zijn daad over hem is gekomen. Daar is weer de stilte. Neen - er is de regen, die buiten ruischt. - Vreemd, die stilte. Dat is geen rust. De rust ligt niet in die verlatenheid. Hij neemt een boek en leest. Smartelijke verzen. Nooit hebben die hem {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} veel gezegd. Hij was steeds de man van de daad, van de exacte wetenschap. De tastbare smart van het vleesch was hem altijd vertrouwder, dan die van de ziel. Wonderlijk, dat hij er dezen avond stiller bij wordt. Zijn sigaret brandt uit op den rand van zijn bord. In twee krinkelende strepen stijgt de rook rustig omhoog naar de lamp. Is de woekering, die hij uit zijn leven wenschte te snijden een onoverwinlijke kanker, die nog steeds nieuwe wortels door zijn gedachten schiet? Weer drijven de herinneringen als sombere avondvogels onder een geladen lucht. De klank van haar stem en hoe ze haar hoofd soms in de kussens rusten liet. Het geruisch van een ritselend kleedsel. Een exotisch parfum, waarvan ze boven alle andere hield. Haar schijnbare bezorgdheid om hem... Maar heel in de diepte van zijn gemoed trilt nog de verre echo van een ander geluk. Een rustige, zwijgzame vrouw, met donkere, trouwe oogen. Een kind, zijn jongen. Daarna het onverklaarbare conflict, dat er plots was, zonder dat iemand de nadering er van voorspeld had. Maar zeker en dreigend, of het sedert altijd zoo in de sterren beschreven stond. De wederzijdsche zwakheid, de geslotenheid van beide karakters. Ten slotte: de breuk, dat kon niet meer anders. De jaren van vereenzaming, met alleen zijn arbeid als troost, gelukkig... Het nieuwe leven met Hélène, daarna... Vita nuova... Het geluk... o ja, het geluk... Hij glimlacht sceptisch: - Zoo heb ik dan ook mijn Faustrolletje gespeeld... Maar ik, ik kreeg amper een gedeelde almoes! Plots een een luid gerinkel, dat door zijn moegeworden hoofd snerpt, ééntweemaal, drie.... Telefoon. Het geeft hem heel even den indruk, dat hij hierop wachtte. - Ja, dokter Vallee. Ik zelf. - Een kind? Dringend? Blindedarmontsteking? Etterend reeds? Een oogenblik... De tijd om zijn wagen voor te rijden. Hij komt. In de operatiezaal alles in gereedheid doen brengen en alle noodige maatregelen treffen! Hij haast zich koortsig: heeft hij iets goed te maken tegenover de eeuwigheid? Hij denkt er niet over na. De dwaze droom is voorbij. Zijn mijmering lost zich dra op tot een ijlen nevel, die onmiddellijk wegtrekt van zijn geest. Alleen dat warme, dringende bewustzijn: er is een leven in nood. Een kostbaar, jong leven. Hij zal helpen. Hij moet. De plicht, het eenig ware uit zijn dagen staat stralend en schoon gebiedend vóór zijn oogen. In volle vaart glijdt zijn wagen door de stadsdrukte. Het regent. De menschen gaan en komen, of er niets gebeurd ware, dien avond. Er is veel licht op het donkerglanzend asfalt. Wanneer hij, geheel gekleed voor de taak, in de operatiezaal komt, stijgt een ingehouden zucht van verlichting uit de heerschende spanning op. De narcose is reeds begonnen. Onrustig wendt het kind het blonde hoofd. Een meisje. Acht of negen jaar. De stemmen klinken gedempt en meewarig. Alle aanwezigen wenden zich nochtans reeds lang aan dit schouwspel. Maar thans geldt het een kind. Het had het hunne kunnen zijn, of hetgene ze zich {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien ééns gedroomd hebben. Leven of dood zijn nu gebonden aan het verloop van eenige oogenblikken. Niemand kan zeggen of het reeds niet te laat is. Het kind slaapt. Een vleeschgeworden engel. - Masker verwijderen! gebiedt de dokter. Hij beziet het kindergezichtje en legt zijn koele hand op het gloeiende voorhoofd. Even. Hij denkt aan zijn jongen, die ook zoo was, op dien leeftijd. Een eeuwigheid kan door het verloop van één enkele seconde vloeien. De anderen zien de aarzeling. - Dokter, alles is gereed... Hij ontwaakt. De werkelijkheid staat vóór hem. Misschien is de strijd hopeloos. - Ik wil! siddert hij. Dat kind zal gered worden! Of hij er zijn eeuwige verdoemenis mee afkoopen wil? Even zijn vol spanning de vragende oogen op zijn wezen gericht. Kort en droog, zooals zij het van hem gewoon zijn: - Wij beginnen: Een aanmoediging en een bevel. De vingers worden bedrijvig. De witte gestalten gaan en komen onder het felle licht der lamp. Een nauwelijks merkbare beweging van het vlijmscherpe tuig onder den rustigen druk zijner rechterhand. Het vleesch wijkt in een diepe wonde. Nu slaapt het kind en weet niet wat er haar geschiedt. - Zoo gebeurt er met ons het vreeselijkste, zonder dat wij het zelf beseffen! peinst de dokter. Maar hij werkt. Heel zijn leven ligt thans binnen den straal van eenige centimeter om de groote wonde in het weeke kindervleesch. Zijn vingers zijn lenig als die van een vrouw in de schijnbaar gevoellooze handschoenen. Een groote, rustige liefde beheerscht de zekerheid van zijn doen. Het is stil. Zoo wil hij het. Een operatie is meer dan een gewijde gebeurtenis: de strijd van den mensch en zijn overwinning op het fatum, een contactname van tijd en tijdeloosheid. Zijn bevelen klinken kort en helder: als glas. Niemand lost een woord. Maar tien biddende oogen zijn gericht op zijn handen. De adems verstijven. Doch de stem van zijn assistent aarzelt door de stilte, schuchter, om de schending van het oogenblik te vermijden: - Patron... Denkt u niet, dat het te... Vallee antwoordt niet, maar voelt zijn blik wit worden. De tijd waart ongestoord langs de muren. Hij werkt. De instrumenten glanzen met blauwe metaalglimpen, helder en vreeselijk onder het witte licht. Een enkele druppel bloed vlekt op het linnen. De stilte rekt de seconden tot minuten. Hij bijt op de tanden: nu kan het van een ondeelbare spanne tijds afhangen. De kinderen, die dit kind ééns ter wereld kan brengen... Er komt een brandend willen in zijn oogen achter zijn brilleglazen. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder draagt een stuk van de goddelijke zaligheid in zich, zegt men. De regen klettert tegen de ruiten. Dokter Joris Vallee werkt. De spanning wordt tastbaar boven al die witheid. Doch eindelijk glijdt zijn zachtere blik voldaan en licht befloerst tot de anderen op. De kramp wijkt uit zijn voorovergebogen lichaam.. Langzaam trekt hij zijn rubberhandschoenen uit. Een oogenblik verwijlt zijn hand op de blonde haren van het kind en wischt het zweet, dat op de slapen kleeft. Hij voelt zich moe, alsof hij op die eenige oogenblikken ouder geworden is. Maar een groot en onverwacht geluk stijgt in hem op. Hij verlangt naar het oogenblik dat hij, zooals men dat meer met kinderen doet, het herstelde patiëntje op zijn knie nemen zal. Maar hij is moe. Het lijkt hem of op dien eenen avond de heele eeuwigheid over zijn lichaam en zijn gepeinzen gewenteld is. Hij ziet in den spiegel zijn rimpels en zijn grijze haren. Een weemoedige glimlach speelt een oogenblk om zijn mond. Hij is een oud en vaderlijk man. De dwaasheid van de wereld is hem thans vreemd. Waarom heeft hij niet zonder haat af wraak verzaakt? Dan herstelt hij zich. Hij schrikt om zijn weekheid: is dat een begin van berouw? Een gesloten en verhard masker spreidt zich van zijn voorhoofd tot zijn glad-geschoren kin. Reeds zet zijn auto aarzelend aan, wanneer hij door een toegeschoten verpleger schielijk teruggeroepen wordt. - Een onverwacht, een hoogdringend geval, dokter! hijgt de man. Of hij onmiddellijk komen wil? Het gaat om leven of dood. - Dat is de tweede maal dezen avond, glimlacht Vallee, de derde... de vierde maal vandaag... Goed... Ga maar al... Ik kom onmiddellijk! Het regent niet meer. Hij* staat onder de huiverende sterren in een zuivere lucht. Hij ademt even diep. Met heel den wil van zijn wezen. Zoo voelt hij langzaam de moeheid van zijn oogen en uit zijn hoofd wegtrekken. Er blijft echter een hevige pijn in zijn rug van in groote spanning gebogen te staan. - Wat voor een geval? - Weet het niet precies, dokter. Een slachtoffer van een moordpoging, of een ongeluk, geloof ik. Men heeft mij gezegd u onmiddellijk terug te roepen. III. Een vreeselijk vermoeden schiet plots door zijn gedachten, een groote, zinlooze leegheid. Hij wil van daar gaan, doch er is iets, dat hem weerhoudt. De fatale aantrekkingskracht van het noodlot? Hij weet het niet en gaat, zonder duidelijk beseffen wat hij doet, gedreven door dien onverklaarbaren drang, die ons soms naar onverklaarbare droomen of naar onverklaarbare daden leidt. Wanneer hij vóór de deur komt, aarzelt hij een oogenblik, gaat dan vast-beraden binnen. Dat gebeure, wat gebeuren moet. Even knippert hij tegen het {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} felle licht boven de tafel, waarop reeds het ontkleede slachtoffer ligt: een jonge gestalte met slanke ontspannen spieren, - een stervende Grieksche god. De grond wankelt onder zijn voeten. Hij kan zich nog aan de deurpost vastgrijpen. Het licht wordt verblindend wit, hij ziet niets meer dan een oneindige witheid. Maar dat duurt geen seconde. - Mijn jongen! wringt het uit zijn keel. Zijn ooren bruisen. Alles wordt bloedrood na het brandend wit. Het schot, dwars door de stilte! Maar met een bovenmenschelijke krachtsinspanning grijpt hij naar zijn ziel en veegt met gespreide vingers het geronnen bloed van zijn oogen weg. Hij voelt de bleekheid van zijn voorhoofd en zijn slapen wijken, zijn ooren gloeien. De dingen krijgen weer vorm en kleur... Die tragische verbazing op alle gezichten? Een uurwerk tikt plots en luid. - Herman, zegt hij stil; mijn goede jongen... Meer niet. Zijn gebaren worden terug kort en bevelend, zijn woorden klinken onwederroepelijk: hij schijnt weer de oude. Hij hoort het eerbiedig zwijgen der anderen, terwijl hij de wonde in het warme lichaam met teere vingers onderzoekt. Daarna steunt hij het hoofd in zijn handpalm en volgt met toegeklemde kaken hoe de pijnlijke trekken op het gelaat zich traag ontspannen. - Heelemaal zijn moeder... Onverwachts gaan de donkere oogen open. De dokter legt zijn hand verkoelend op het brandende voorhoofd. - Vader... Laat me niet... De woorden breken. De stem, is heel zwak. Zoo is ze als de dood naakt. Maar die onuitgesproken vraag verheldert veel in zijn binnenste, waarover een groote onuitgesproken droefheid bezonken lag en geeft hem zijn helder vertrouwen terug. Een glimlach zoekt over het gelaat van den jongen man te ontluiken. Even. Dan sluit hij de oogen. Een krampachtige rilling trekt om zijn mond. De verdooving is begonnen. Dokter Vallee houdt de hand van zijn zoon in de zijne. De pols is vastgeriemd. Hij staart rond in de operatiezaal, of hij er voor de eerste maal kwam. Hier heeft hij zijn strijd gestreden, hier alleen. Al wat er buiten lang: wankele zelfbegoocheling, ijdele droom. Voor de eerste maal schrikt hem even die witheid af. De hand van zijn jongen is klam. De oogen zijn op hem gericht boven de witte maskers, vol van stil begrijpen. Toch beseffen zij niet de helft van wat er in de diepte van zijn zwijgen omgaat. Wat hij vreesde gebeurt. De jongen ijlt tijdens de narcose. Eerst slechts een naam, dien de anderen niet begrijpen. - Hélène... - smeekend en met lange tusschenpoozen - Hélène... - God, denkt de vader, god, is die beproeving dan nog niet groot genoeg? - Hélène, ben je daar? Laat me niet alleen... {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar heeft hij voor de eerste maal in zijn leven zijn zelfvertrouwen voelen wankelen. Maar nu slaapt Herman rustig. De vader ademt diep den chloroformgeur van het vertrek in. Hij voelt onder zijn huid de spieren op zijn kaken zich spannen. - Mijn verstand bijhouden. Nu hangt alles er van af... Alles... Weer glijden zijn oogen over de vertrouwde dingen, als een liefkoozing. Te midden van dit al heeft het fatum zijn lot naar dezen eenigen avond gedreven, onweerstaanbaar, door ieder uur, door iedere seconde. Elke gedachte, elk gebaar en elk woord bracht hem nader tot dit oogenblik. Is het een zinlooze jacht geweest, waar wij het doel niet van beseffen? Het vleesch wijkt onder den behoedzamen druk van zijn hand. Het groote spel is begonnen. Dat is niet meer de strijd met den grijzenden dood, het is de wanhopige worsteling ter verovering van een heelal. Wanneer hij soms opziet om een instrument uit de hand van de verpleegster over te nemen, schemert het voor zijn oogen. De stilte stolt over de gebogen hoofden. Hij voelt zijn blikken nat worden van een schrijnend schuldbewustzijn. - Het moet! denkt hij Dan schuift hij een staalhard pantser om zijn ziel. Toch voelt hij een pijn, of zijn vingers door zijn eigen open vleesch grijpen. Doch nu is er nog alleen de diepe snede in den onderbuik, er is alleen het weeke vleesch, waarin hij het staal met zachte voorzichtigheid naspeurt, alleen de vrees, dat een orgaan onherstelbaar geraakt ware. Dat zou de dood beteekenen. Het schijnt hem of hij slechts thans voorgoed beseft, wat de dood wel is, of hij voor de eerste maal zijn ongesluierden grijns bemerkt. En weer klemt hij zijn tanden op elkaar. De tijd suist hoorbaar door de stilte. De energie van jaren arbeid prangt zich ballend saam in zijn ziel tot een ingehouden dynamische geladenheid. Hij beeft boven het gekwetste jonge vleesch. Even schijnt het Vallee toe, of hij voelt vier gebiedende vrouwenoogen op zijn handen gericht. Dat trekt een pijnlijke kramp door heel zijn lichaam. De angst, dat dit leven, dat nog ademend en warm vóór hem ligt, zou vernietigd zijn of onherstelbaar verminkt, legt een onbevroede bezieling in de koortsige bedrijvigheid van zijn geest en zijn banden. De anderen merken aan zijn spalkende blikken boven het masker, dat zijn gelaat pijnlijk vertrokken is. Maar plots ontwaakt een stille glimlach achter zijn brilleglazen. Nog drijft de vertraagde tijd om de hoofden. Doch tusschen de glanzende punten van een fijne nikkelen tang geklemd, heft hij een door het bloed gekleurde brokje staal omhoog. De spanning boven de hoofden dient uit tot een drukke bedrijvigheid, eenieder door zijn taak opgelegd. Behoedzaam naaien de vingers van den dokter door de vormelooze ingewanden. De flauwe reuk van het geopend lichaam, bloed en chloroform mengen zich door de stilte. Hij sluit de wonde. Teer raken zijn vingers de gespannen huid. Nu beeft hij over zijn heele lichaam. Drie worstelingen met den dood in enkele uren tijds zijn hem echter te machtig geweest. Hij valt uitgeput op den eersten den besten stoel en zonder de {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} rubberhandschoenen uit te trekken, laat hij zijn achter het masker betraand gezicht in zijn handpalmen zinken. Zoo verbijt hij de spanning van de laatste uren. Niemand merkt het. Dokter Valle staat naast het bed van zijn zoon en waakt zwijgend over zijn slaap. Ergens in de verte slaat het middernacht. Hij wacht op het ontwaken - dat is het pijnlijkst. Hij voelt zich doodop, doch strijdt tegen het gewicht, dat zijn brandende oogleden drukt. Maar plots luistert hij gespannen toe. Gedempte stemmen klinken achter de deur, - een hardnekkig geluisterde weigering, dan een nerveus en ongeduldig aandringen in onverstaanbare woorden door een van ouds vertrouwde stem. De verpleegster bekijkt hem vragend. - Alles moest komen, zooals het is! mompelt hij stil, maar luid genoeg opdat de zuster het hooren zou. Zijn gebaren zijn loom, maar zeker en volstrekt geruischloos. Hij opent de deur. - Lea! - Joris! Hij heeft haar onmiddellijk herkend. De jaren omlijnden haar diep vrouwelijke schoonheid. Ze is weinig verouderd op dien tijd. - Joris... Herman? Onze jongen? - Onze jongen, flitst het door zijn hart. Onze jongen! herhaalt hij luidop. Er is een bezonken weemoed in zijn gedempte stem. - Wees gerust, Lea... Het ergste is voorbij... Hij neemt haar hand in de zijne en leidt haar tot bij het witte bed. In haar wasbleeke gelaat vragen haar donkere, eindeloos liefdevolle oogen: - Lijdt hij? - Neen, hij slaapt nog. Ik moest veel chloroform gebruiken... Hij weet van niets. De pijn komt pas bij het ontwaken... Maar dan kan het geen kwaad meer! Beschermend buigt ze zich over zijn slaap. Nu waken ze samen bij de sponde. Ze volgt speurend iedere beweging op het gelaat van haar kind. Het leed van dit vleesch is onverbreekbaar aan het hare verbonden, of het nog in haar schoot rustte en de navelstreng nimmer verbroken werd. Toch ziet hij, dat ze kalm blijft. Hij zegt: - Als de temperatuur niet onverwachts stijgt vóór den morgen, is het grootste gevaar geweken... Zijn stem trilt. Hij wil het verbergen. Ze legt haar koele hand op de zijne en zwijgt. Maar haar heele wezen spreekt uit één weemoedigen blik van onderlinge verstandhouding: - Ik heb vertrouwen in je... Niettegenstaande alles... Voor de eerste maal sedert het begin van de eeuwigheid vloeien hun gedachten en hun wenschen in mekaar. De brug van hun zielen welft zich beschermend over het ademende lichaam. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} - Lea... aarzelt hij... Lea... moeder... Dat het zóó ver komen moest eer wij elkaar terugvonden... En opeens smelt er een stugge hardheid uit zijn gemoed weg. Dokter Vallee weent, als een kind. De laatste beklemming, die nog als een ijzeren reep om zijn ziel knelde, lost langzaam haar greep. Lea komt geruischloos uit de stilte tot hem en legt haar arm om zijn schouder - De jongen is immers gered? Hiij hoort haar licht gesluierde stem, doch wil niet opzien. Hij vraagt zich af: - Wat zullen mijn oogen in de hare ontmoeten? Maar wanneer hij haar eindelijk aanstaart, glimlacht ze als uit een schooner en gelukkiger verte. De spanning, die nog in haar binnenste natrilde, breekt weg in twee verlossende tranen. - Niet weenen, moeder... Lea... alles is goed... Ze antwoordt: - Ja, alles is goed... We hebben onzen jongen tweemaal het leven geschonken... Ze bekijkt haar kind. Die is gegroeid uit haar eigen bloed, ze heeft hem gevoed uit haar eigen lichaam. Ze voelt zich thans onuitsprekelijk rustig. Haar moederlijke intuïtie zegt haar, dat het gevaar geweken is. In dat geloof heeft ze vertrouwen. Wanneer vroeger de kleine jongen ziek was, kon ze vooraf zeggen, wanneer de koorts verkoelen zou. Nooit heeft het haar bedrogen. Hoe het kwam, wist ze niet. Nu wacht ze rustig naar het licht van den morgen. Ze bekijkt vader en zoon met trage blikken en peinst: - Hadden we zóó voor twintig jaar voor één gedeelde smart gestaan, hadden we onze blikken naar één licht gericht, de harten aan één vuur gewarmd... Haar glimlach drijft naar de stilte. Het bloed stroomt warmer door haar lichaam. - Hij heeft Lea gezegd en moeder... En ze herhaalt die schoone namen in zichzelf. Het klinkt vreemd en nieuw. Ze moet er van rillen. Het zwiigen is als een belofte. Nooit was de stilte zóó vol van een onuitgesproken bekentenis. Daardoor gaat het stage schriiden van den nacht. Hun zoon slaapt of er niets gebeurd ware. Die gedachte aan het volgroeide kind zweeft als een verbindenden droom tusschen hun bereide zielen. De dag plooit open in een breeden waaier boven de daken van de stad, die daar beneden ligt, nog grauw in het aarzelende licht. Zonder dat ze het beseft drukt ze de hand van haar zoon stevig in de hare. Het wordt een zomersche herfstmorgen boven de zuivergeregende daken. En langzaam opent hij de oogen. Niemand spreekt een woord, de stilte is te broos geworden. Maar zijn blikken vragen: - Vader? Joris Vallee komt naderbii. De jongen wendt langzaam het hoofd en lacht. Hij wil iets zeggen, - iets vragen? - maar hij heeft er de kracht niet toe. Ze {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Sien de bovenmenschelijke inspanning over zijn gelaat komen, doch zijn mond blijft gesloten over zijn vraag. Lea kijkt haar man vragend aan. Die lacht weemoedig door de vermoeidheid van zijn rimpels. - Hélène... aarzelt hij. Herman glimlacht weer en sluit dan kalm de oogen, Gerust. Even kijkt hij naar den openwaaierenden morgen, of hij dien nooit meer verwachtte. Dan voelt hij den pols van zijn zoon. Hij knikt geruststellend: - Alles, zooals het zijn moet. Over een uur vernieuw ik het verband. Nu is het nog maar een kwestie van dagen... Hij neemt de handen van zijn vrouw in de zijne en kijkt haar aan. Ze legt haar vinger op den mond, met een hoofdbeweging naar den jongen, die niet gestoord mag worden. - Wie is?.. - Hélène?... Je zult het zelf zien... Zijn eigen stem klinkt hem in de ooren, als die van een vreemde. Ze knikt, begrijpend. Hij voelt zijn ziel grooter worden bij de gedachte aan de verzaking. Hij herinnert zich zijn brozen droom, als iets dat hem naglanst uit een ander Leven. Hij glimlacht tot zijn hart: - Nu begrijp ik, hoe heiligen verzaken en zich met zaligheid om den mond laten vierendeelen. Gelijk het is, moet alles gebeuren. Anders kon het niet... Ik ben er niet op afgestemd om in een klassieke tragedie of een derde-rangsfilm een hoofdrol te spelen. Even staart hij droomend naar den hemel en de laatste bitterheid wijkt van zijn lippen: - Er is geen schande mee gemoeid. Ik heb haar nooit wezenlijk bezeten... O, ijdele droomen, die wij naloopen in ons korte dolen over dezen wankelen grond... Zijn hart is warm. Hij belt Hélène op. Automatisch grijpen zijn vingers haar telefoonnummer. Wanneer hij aan den anderen kant van de lijn hoort afhaken, spant hij zich in, om alle merkbare ontroering uit zijn woorden te verdringen. Maar ze schijnt zich niet eens over zijn tusschenkomst te verwonderen. Heel haar wezen roept alleen om hem - als ze zijn naam noemt: een nauw ingehouden snik. Een halfuur later is ze er. Ze schijnt Vallee amper op te merken - een verstrooid hoofdknikje. Herinnert ze zich nog wel, wat er tusschen hen beiden geweest is? Ze werd schooner in haar angst. Zóó wonderlijk was de vrouw niet, die hij eens in haar meende bezeten te hebben. Ze glimlacht weemoedig naar de moeder en zit naast zijn zoon op den bedrand. Zacht raken haar lippen het warm voorhoofd. Hij opent de oogen en de pijn trekt weg van zijn gelaat. Glijdend over het witte laken zoekt zijn hand tastend de hare. Er is nog maar alleen een onuitsprekelijk groot schuldbewustzijn en een groote hoop in het gemoed van dokter Joris Vallee. Een wijl staart hij wezenloos {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} in den zwellenden morgen. Dän voelt hij den blik van de jonge vrouw op hem gericht, vol droefheid maar vrij van alle verwijt. Hij kijkt een andere richting uit en peinst: - Nu zijn we hier alle vier... Waarom hebben zich onze levens zóó vernietigend dwaas door elkaar gewenteld? O, die kalmte, die uit de harmonie der dingen spreekt... Een hand rust vragend op zijn schouder. - Lea... Hij kust haar voorhoofd, eerbiedig, als een relikwie. Met een rustige beweging van haar schoone grijze hoofd wijst ze de twee jonge menschen. - Lea... herhaalt hij... Ik wist nooit hoe schoon en goed je wel waart... Hij nam haar in zijn armen als jaren geleden. Er klonk geen weemoed om het verloren bezit in zijn stem. - We hebben zóóveel tijd verloren... Naar schimmen gegrepen, als een kind naar de sterren boven de daken. Maar ook wij kunnen nog gelukkig zijn... Hij wees haar den ochtendhemel met een stil gebaar van zijn hand. Er gleed een lange goudkleurige zonnestraal door de witte chrysanten op de tafel. De dissonanten verstierven tot een ongesproken harmonie in het rijke akkoord der stilte. En het leven begon opnieuw. 1941. Hubert LAMPO {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De sociale geschiedenis van Engeland PROF. G.M. Trevelyan heeft gedurende den oorlog een zeer mooi boek gewijd aan de maatschappelijke geschiedenis van Groot-Brittanje. Het werk, dat in de Vereenigde Staten in 1942 het licht zag, kon slechts in 1944 in Engeland worden heruitgegeven door den Londenschen tak van de firma Longmans en Green (1). Zulks was natuurlijk te wijten aan papierschaarschte, een plaag waaronder het Engelsche uitgeversbedrijf evenveel geleden heeft - en nog lijdt! - als het onze. Op het vasteland kan men de exemplaren van Prof. Trevelyans boek nog tellen, zoodat het voor ons de bekoring bezit van het nieuwe. Ik twijfel er echter niet aan dat men er weldra een Nederlandsche vertaling - of misschien een bewerking - zal van geven, wat het ten andere volkomen verdient. De schrijver is een kleinzoon van den beroemden Thomas Macaulay en bekleedt tegenwoordig het ambt van Master in Trinity College te Cambridge, waar hij vroeger Regius Professor voor moderne geschiedenis was. De groote Engelsche historicus behoort dus werkelijk tot de hoogste traditie der Britsche universitaire en verstandelijke elite. Evenals zijn grootvader, die onder koningin Victoria een voorname plaats innam als staatman en historicus, houdt Prof. Trevelyan van groote algemeen-menschelijke waarheden, en bezit hij het talent steeds levendig te blijven en de behandelde onderwerpen op een schilderachtige wijze voor te stellen. Doch terwijl Macaulay, evenals Taine, met wien men hem dikwijls heeft vergeleken, niet alleen een historicus was, maar ook een voorstander van de politieke opvattingen eener bepaalde partij, is het opzet van onzen auteur uitsluitend het verleden tot nieuw leven te wekken. Om dit doel te bereiken beschikt hij over natuurlijke begaafdheden van allereerste gehalte, wat voorzeker de lezers van zijn - nu reeds een twintigtal jaren oude - History of Engeland niet ontgaan is. Dit boek, verschenen in 1926, heeft sedertdien talrijke herdrukken beleefd. Het is één van die werken, die men niet alleen raadpleegt, maar die tevens genoegen schenken. Men leest het van de eerste tot de laatste bladzijde, steeds met voldoening en soms met hartstocht. Het is niet onmogelijk dat Prof. Trevelyan er gedeeltelijk toe gebracht werd het te schrijven door het voorbeeld van zijn befaamden grootvader, die insgelijks een geschiedenis van zijn vaderland heeft nagelaten. Maar Macaulay slaagde er niet in de taak in haar geheel te volbrengen, niettegenstaande de vijf boekdoelen welke hij er aan besteedde. Integendeel heeft de professor van Cambridge zijn History voleindigd in 700 bladzijden met de sierlijke vaardigheid, die hem eigen is. Het tijdvak waarin onze schrijver zich het best thuis voelt is de XVIIIe eeuw, waarover hij het ook heeft in de drie deelen van zijn Engeland under {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Queen Anne. Zijn laatste boek levert insgelijks een treffend bewijs van die voorliefde voor deze periode, die de Engelsche historicus zoo goed kent. Meer dan een vierde van zijn English social history is er aan gewijd. Wat de chronologie betreft, is het werk nochtans veel breeder opgevat. Het begint met de XlVe eeuw, die s. in twee hoofdstukken behandelt onder den gemeenschappelijken titel: Chaucers Engeland. Dit procédé laat hem toe geheel de atmospheer van den tijd onder het teeken van den verbaler der Canterbury Tales te plaatsen. En, daar hij deze manier om de evolutie in te deelen sprekend acht, heeft hij er om zoo te zeggen een. stelsel van gemaakt. Aldus wordt de XVe eeuw het tijdvak van Caxton, den beroemden drukker. Er zijn ook twee hoofdstukken over Shakespeare's Engeland. De XVIIIe e euw verdeelt onze auteur tusschen Daniel Defoe, den schrijver van Robinson Crusoe, en Samuel Johnson, den opsteller van het bekende woordenboek. Cobbett, een radicaal dagbladschrijver, die de hervorming der kieswet aankondigde en overleed in 1835, drie jaar na haar verwezenlijking, neemt de twee hoofdstukken over het begin der XlXe eeuw voor zijn rekening. Zoo wordt elk der groote tijdvakken van de sociale geschiedenis van Engeland als het ware belichaamd in een figuur, die er de intellectueele temperatuur van aangeeft. In haar geheel gaat de uiteenzetting van 1340 tot 1901, d.i. van het einde der middeleeuwen tot aan den dood van koningin Victoria. De manier waarop Prof. Trevelyan de sociale geschiedenis opvat is zeer breed. Voor hem is zij eenvoudig de algemeene geschiedenis van het gansche volk, met weglating van het zuiver staatkundige. De politieke geschiedenis speelt dus slechts een zeer ondergeschikte rol. Maar de economische evolutie beschouwt de Engelsche historicus als onontbeerlijk voor de verklaring van de maatschappelijke ontwikkeling. Naar zijn meening bepaalt de economie de vormen der samenleving, evenals deze op hun beurt de basis zijn van het politieke stelsel. Op het eerste gezicht schijnt deze opvatting niet zeer verwijderd van het historisch materialisime. Die strekking is haar inderdaad niet geheel vreemd, doch men vindt hier veel minder den geest van Karl Marx terug dan dien van de Engelsche Utilitaristen. Jeremy Bentham heeft er veel meer mee te stellen dan de schrijver van Das Kapital. Zulks is ongetwijfeld een specifiek Engelsche trek. Welke ook de diepere wijsgeerige overtuigingen mogen wezen bij de denkers aan de overzijde van het Kanaal, allen gaan ze min of meer akkoord met Bentham om te meenen dat om het even welke regeering hoofdzakelijk vier doeleinden hoeft na te streven: de bestaansmiddelen verzekeren, den overvloed begunstigen, waken over de veiligheid en streven naar gelijkheid. Zelfs een vluchtige lectuur van Bertrand Russel bv. volstaat om dit patent te maken. Het spreekt vanzelf dat vooral de gelijkheid volgens tamelijk verschillende normen kan worden opgevat. Onder de denkende elite zijn er conservatieven, liberalen en labourists. Maar de vreemdeling is er steeds over verbaasd hoe gering het onderscheid eigenlijk is dat daaruit voortvloeit. Een zelfde verschijnsel kan men vaststellen in de Vereenigde Staten. Republikeinen en democraten bestrijden {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} er voorzeker elkaar met heftigheid gedurende de kiescampagnes, maar de vlaggen waaronder zij kampen zijn geenszins de symbolen van een werkelijk diepgaande gedachtenoppositie. Boven het conflict der partijen heerscht voortdurend de typische Angelsaksische mentaliteit, vol werkelijkheidszin en geduld, veel meer geneigd tot hervormingen dan tot omwenteling, wat ontegensprekelijk een waarborg is voor het behoud van het sociale evenwicht en voor de bestendigheid van den staat. De opvatting van het historisch verloop heeft bij de meeste Engelsche en Amerikaansche geschiedschrijvers heel weinig gemeen met het bekende trinum van Hegel: thesis, antithesis, synthesis. Voor Prof. Trevelyan bv. hebben we veeleer te doen met een haast biologische of zelfs vegetale gedaanteverwisseling. ‘The social scene grows out of economic conditions, to much the same extent that political events in their turn grow out of social conditions’ zegt hij in zijn voorwoord. De sleutel van zijn opvatting schijnt wel het organisch begrip van wasdom. Voorzeker kan de plant lijden aan ziekte, en de mythe van den voort- durenden en fatalen vooruitgang heeft hier niets te stellen. Maar de twijgen van het gewas zijn zoo talrijk, dat wanneer één ervan kwijnt, de natuur steeds daar is om over de andere te waken. De sociale ontwikkeling hangt inderdaad bij Prof. Trevelyan niet enkel af van de ekonomische betrekkingen tusschen de standen, van de eigenaardige kenmerken der familiale groepeeringen of van de huishoudkunde in de verschillende tijdvakken, maar ook van de natuur, den godsdienst, de letterkunde, de wetenschap en de kunst, zooals die groeien uit de algemeene levensomstandigheden. M.i. is deze opvatting van de sociale geschiedenis zóó breed dat ik eerder zou geneigd zijn van beschavingsgeschiedenis te spreken. Ze is echter het logisch gevolg van de schier biologische wijze waarop de Engelsche geleerde zich de evolutie van zijn vaderland voorstelt. Een ander kenmerk van de voorstellingswijze van onzen auteur is de plaats, die hij aan de verbeelding inruimt. Hier moet men zich echter voor vergissingen wachten! Nergens doen zijn uiteenzettingen - al was het maar even - denken aan de soms zoo onverkwikkelijke fantasie van de specialisten der geromanceerde geschiedenis. Doch Trevelyan kan er niet mee over de baan dat Carlyle aan den geleerde, die zich ophoudt met de studie van het verleden, den bijnaam heeft gegeven van Dryasdust, wat zooveel als Droogstoppel beteekent. Deze droogstoppel heeft zeker niets gemeen met dien van Multatuli, en de Engelsche historicus meent dat hij in den grond een dichter is. Het kan best dat de geleerde een zekere moeite ondervindt om de poëzie, die hij zelf in de archieven ontdekt, aan anderen te doen medevoelen. Doch de aandrang, die een beteekenis verstrekt aan zijn bestaan, is wel degelijk de begeerte om het werkelijke leven van het verleden aan te voelen en zich te verheugen over eigen familiariteit met ‘the chronicle of wasted time’ om wille van ‘ladies dead and lovely knights’ (Inl. blz. 8). Walter Scott is een archievensnuffelaar geweest alvorens romanschrijver te worden, en zijn romans zijn als gevoed door het verleden. De uitvin- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} der van Dryasdust - Carlyle zelf - dacht dat er meer poëzie schuilt in de geschiedenis dan in gansch het werk van Shelley. Wanneer men te doen heeft met een historicus van het formaat van Prof. Trevelyan krijgt het verleden vanzelf vorm en kleur. De menschen uit vergane tijden zijn geen schimmen meer. De gedetailleerde studie hunner geschiedenis doet ze herleven met hun gebaren, hun hartstochten en hun lang vervlogen gedachten. Van geslacht tot geslacht herrijzen ze vóór de verbeelding met hun gewoonten van elken dag. Ze zijn onderworpen aan het steeds veranderend gezag der wet, aan de actie der politiek en der gebeurtenissen in binnen- en buitenland, waaronder sommige geheel buiten de verstandelijke sfeer van den gewonen man verloopen, zonder nochtans op te houden hem zoowel op stoffelijk als op zedelijk gebied te beïnvloeden. Er is niets, zegt onze schrijver, dat den cultuur-mensch beter onderscheidt van den half-wilden dan de bewustheid der door de voorouders geschapen traditie. Het is geen grooter wonder sterren te wegen, zooals de astrophysiek dat heden doet, of de onderzeesche scheepvaart mogelijk te maken, dan getrouw het verloop van vergane eeuwen te reconstrueeren. Wat Trevelyan beoogt is dit laatste wonder te verwezenlijken. Hij wil het verleden vóór den lezer laten verrijzen evenals Michelet, maar zonder diens pathos. Evengoed als de schrijver van de Histoire de France streeft hij naar ‘la résurrection de la vie intégrale, non pas dans ses surfaces, mais dans ses organismes intérieurs et profonds’. En de Engelsche geleerde bereikt dit doel op schitterende wijze, zoozeer dat bij hem zelfs het landschap uit het verleden herleeft, dank zij een zeer fijn gevoel voor de eigenaardige schoonheid van het materieele uitzicht van zijn vaderland. In het tijdvak waarmee het boek begint wordt Engeland een natie. De hoogere standen zijn niet meer Fransch; de boeren zijn geen Angelen meer noch Saksers. Gansch de bevolking is samengesteld uit Engelschen. Engeland ondergaat voortaan niet meer uitsluitend de buitenlandsche invloeden; het is sterk genoeg en voldoende geïndividualiseerd om de toenmalige wereld met aanwinsten te verrijken, die uit zijn eigen nationaal wezen zijn ontstaan. Na de mislukking van den Honderdjarigen Oorlog is Groot-Brittanje iets meer geworden dan een eenvoudige verlenging van het Europeesche vasteland. Het is een wereld op zich zelf, die echter in het geheel niet afgezonderd leeft. De ‘splendid isolation’ was niets anders dan een politieke opvatting. Op maatschappelijk, economisch en cultureel gebied heeft ze nooit bestaan. Het ligt niet in mijn bedoeling in het beperkte kader van dit artikel de 600 bladzijden van het boekdeel van Prof. Trevelyan samen te vatten. Eigenlijk is alles te lezen, en ik wil het genot der lectuur niet 'bederven. Alle onderdeelen hebben hun eigen waarde, maar ik meen dat het publiek vooral belang zal stellen in de hoofdstukken over de XVIIIe eeuw en het tijdvak van koningin Victoria. Overal weerklinkt de stem van het verleden dank zij het inlasschen van uittreksels uit schrijvers der onderscheiden tijdperken, van dichters tot memorialists, van reisverhalen tot juridische verhandelingen. De documentatie is {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} geput aan de beste bronnen: al de wetenschappelijke bijdragen tot en met 1941 werden geraadpleegd en verwerkt. De machtige herbouwende verbeelding van den grooten Engelschen historicus gaat slechts aan het werk op een solieden grondslag. En dat heeft hij gemeen met den vóór tien jaar afgestorven Belgischen meester Henri Pirenne, van wien hij zich nochtans onderscheidt door een meer acute belangstelling voor de literatuur en over het algemeen voor de intellectueele geschiedenis. Op elke bladzijde van Prof. Trevelyans boek treden menschen uit vleesch en bloed den lezer tegemoet met hun eigen opvattingen, vreemd of aantrekkelijk naar gelang de omstandigheden. Welk een aangenaam gezel is bv. een koopman, die den naam draagt van Thomas Betson. In 1476 schrijft hij aan zijn zeer jeugdige verloofde - ze was toen twaalf jaar oud en hij huwde ze toen ze vijftien was! -: ‘Eet altijd goed Uw vleesch, om groot te worden en vlug een vrouw te zijn. Groet wel mijn paard; misschien geeft het U wel vier of vijf jaar van zijn leeftijd om den Uwen te verhoogen. Wanneer ik terug naar huis kom, krijgt het dan wel vier of vijf jaar van den mijnen en vier paardenbrooden als dank op den koop toe’. Betson was later heel gelukkig met de kleine Katherina. We weten het uit een verzameling brieven, waarvan de Camden Society een geleerde uitgave bezorgde. Het briefje, waaruit ik zooeven een stuk vertaalde, werd opgesteld te Calais op 1 Juli, ‘wanneer iedereen was heengegaan voor zijn middagmaal en de klok noen sloeg’. En onze schrijver voegt er bij: ‘Meer dan vier en een halve eeuw zijn voorbijgeslipt sinds die oude klok noen sloeg te Calais, maar Thomas Betson, wanneer hij oprijst van zijn lessenaar en zijn brief plooit met een glimlach op zijn gelaat, is een Engelschman, dien we allen kunnen verstaan en van wien we allen kunnen houden’. Een dergelijke trek bevalt des te meer dat Prof. Trevelyan geenszins één van die schrijvers is, die het schilderachtige najagen uit louter dilettantisme. Hij is een echt geleerde, die zijn bronnen aanhaalt en elk hoofdstuk beëindigt met een bibliographie, zooals de traditie het eischt. Wat voortdurend treft bij hem is de opeenvolging van rake details en van diepzinnige beschouwingen. Lees bv. deze overwegingen over de Elisabethaansche bouwkunst (blz. 156): ‘Overal ten zuiden van de Schotsche grens met haar grimmige steenen kasteelen en baar omheinde torens, werd Engeland onder Elisabeth bij uitstek het land der heerenlandhuizen, verbazend verschillend van elkaar door de grootte, het gebruikte materiaal en den stijl, maar alle getuigend van den vrede en den voorspoed van het tijdvak, van zijn voorliefde voor weelde en schoonheid, en van zijn bewondering voor de glorie van 's menschen leven op aarde. Weelde en macht en, daarmee verbonden, de leiding in de bouwkunst waren overgegaan van de kerkvorsten op den adel. De groote tijd van de kerkelijke bouwwerken, na zooveel eeuwen te hebben aangehouden, was ten langen laatste voorbij. De nieuwe godsdienst is de godsdienst van het Boek, van het sermoen en van den psalm, veeleer dan van het geheiligd bouwwerk: er waren reeds mooie kerken {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg om aan de godsdienstige behoeften van het protestantsche Engeland te voldoen’. Men weerstaat moeilijk aan het genoegen gansche passussen aan te halen en te vertalen. Hoe talrijk zijn niet de groote en kleine dingen waarop men de aandacht zou willen vestigen, bv. op het ontstaan der bloementuinen onder Elisabeth en de eerste Stuarts, op de overwegingen over de wetgevende bedrijvigheid onder de eerste koningen van de Hanoversche dynastie, - bedrijvigheid die zeker niet zonder gebreken was, maar toch de basis legde voor de hervormingen, welke het Parlement zonder omwenteling doorvoerde gedurende de XlXe eeuw. Dat alles wordt eenvoudig en duidelijk voorgesteld, met een raakheid en een behendigheid, die nochtans in het geheel niet schaden aan den ernst, waarvan getuigen de opname van lange tabellen betreffende de inkomsten van de verschillende sociale groepen tijdens de XVIIe eeuw, het aanwenden van diagrammen ter verduidelijking van het op- en neergaan der bevolking ten tijde. van Malthus, of het afdrukken van kaarten en plans der topographische ontwikkeling van Londen. Geheel het boek getuigt van een stevig verstandelijk en zedelijk evenwicht, zoodat men bijna met verwondering een enkelen keer den weerklank van den oorlog waarneemt, zooals bv. wanneer de schrijver, na de aandacht te hebben gevestigd op het feit dat niemand er ooit in geslaagd was de St. Pauluskerk van Wren in haar geheel te zien, er in een nota aan toevoegt: ‘Deze volzin werd geschreven vóór den Blitz!’. Doch die kalmte, die zelfbeheersching beletten niet dat het werk door en door Engelsch is, zoozeer zelfs dat het voorzeker een der recente publicaties uitmaakt, waarin men op de meest directe wijze het hart van Engeland hoort kloppen als een weergalm van het gestadige tempo der vergane eeuwen. Charles VERLINDEN. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De Australische bevolking OP een oppervlakte niet veel kleiner dan geheel Europa telt Australië een bevolking van ruim zeven miliioen inwoners, dus een millioen minder dan Beigië. In de ten noorden en ten noord-westen van Australië gelegen Aziatische landen wonen daarentegen 1000 tot 1200 millioen menschen, meer dan de helft van de bevolking der aarde. Java alleen telt 50 millioen inwoners. Deze wanverhouding begint eindelijk in Australië een zekere ongerustheid te verwekken, hoewel de draagwijdte van de hiermede samenhangende problemen nog slechts door weinigen wordt ingezien. De voornaamste studies aan dit onderwerp gewijd zijn in de jaren 1928, 1930 en 1933 in Australië en Engeland verschenen. (1) Wat bij het doorlezen dezer studies vooral opvalt zijn de ver uiteenloopende opvattingen der deskundigen wat betreft de bevolkingscapaciteit, d.i. het vermogen van Australië om aan een bepaalde bevolking een bestaan met een behoorlijken levensstandaard te verzekeren. Sommigen schatten deze capaciteit zeer laag. F.C. Benham van de universiteit te Sydney en prof. Huntington van de Yale universiteit meenen dat het zoogenaamde optimum, d.i. de toestand waarbij de gunstigste levensvoorwaarden zouden verwezenlijkt worden, reeds bij een bevolking van 12 tot 15 millioen zou bereikt worden. Professor East van de Harvard-universiteit beweert dat slechts 16,000,000 hectaren van den Australischen bodem voor akkerbouw geschikt zijn en vergelijkt het land in dit opzicht met Spanje of Italië. Daartegenover staat de meening van prof. A.E. Richardson, vroeger bestuurder van een bekende Australische landbouwschool, het Waite Agricultural Institute in Zuid-Australië, die de mogelijke graanproductie van het werelddeel voldoende acht voor een bevolking van 100 millioen. De voorzichtige aardrijkskundige Griffith Taylor gelooft dat wij onze bevolking tot ongeveer 20 millioen zouden kunnen vermeerderen, voor de tegenwoordige toestand van de Vereenigde Staten zou worden bereikt, en tot 80 millioen ‘indien men met een toestand als dien van Europa wil genoegen nemen’. In deze laatste bewoordingen komt natuurlijk de meening tot uitdrukking, dat Europa reeds overbevolkt is. Volgens H.L. Wilkinson vindt men in Australië ruim 56 millioen hectaren grond geschikt voor akkerbouw. Dat is bijna twintigmaal de oppervlakte van België. Daarvan zijn 16 millioen hectaren goed land met voldoenden regenval. Op {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} deze laatste oppervlakte, vijfmaal zoo groot als geheel België, meent Wilkinson dat plaats is voor slechts 370,000 hofsteden; als men de minder goede gronden met twijfelachtigen of onvoldoenden regenval meetelt, meent hij dat het aantal hofsteden 472,100 en dat de geheele bevolking, landbouwers en alle andere beroepen samen, 23 millioen zou kunnen bedragen. Ik heb de zes staten van het Australische Gemeenebest bereisd en den staat Victoria herhaaldelijk in alle richtingen doorkruist. Als men de vruchtbare landouwen van de kuststreken van Victoria, Nieuw-Zuid-Wales en Queensland, de boomgaarden en wijngaarden van de oevers der Murray Rivier in Victoria en Zuid-Australië, de onmetelijke graanvelden van de Wimmera in Victoria en de Riverina in Nieuw-Zuid-Wales en van den zuidwesthoek van West-Australië, de vette zwarte aarde van zuidelijk Queensland, de suikervelden van noordelijk Queensland, de appelboomgaarden en aardappelvelden van Tasmanië bezoekt, dan valt het moeilijk bovenstaande berekeningen van Wilkinson ernstig op te nemen. Waarom zouden gronden in alle opzichten even vruchtbaar als die van Vlaanderen, Brabant of Haspengouw, met een beter klimaat dan dat van België, een zooveel kleinere bevolking moeten hebben dan in België, in Nederland of in andere West-Europeesche landen? Welke hooge eischen men in Australië gewoon is te stellen, blijkt uit uiteenzettingen over een zoogenaamde ‘home maintenance area’ d.i. de landoppervlakte noodig geacht voor het onderhoud eener familie. Voor een gemengde graan- en zuivelboerderij wordt een oppervlakte van 400 hectaren met een span van 9 paarden en de daarbij hoorende gereedschappen als minimum beschouwd. Uitvoerige statistieken over het aandeel der immigratie aan de toeneming der bevolking in Australië sedert het begin der Europeesche kolonisatie bewijzen, dat gedurende de eerste 23 jaren (1788-1811) niet minder dan 84 t.h. van de toeneming der bevolking op rekening der immigratie kwam. Dit cijfer werd later veel geringer. In de jaren 1851-61, toen duizenden gelukzoekers naar Australië werden gelokt door de ontdekking der goudmijnen (gold rush) klom het cijfer weer tot 75 t.h., maar in 1921 tot 1931 was het nog slechts 26 t.h., en tijdens de crisisjaren 1930-35 hield de inwijking zoo goed als geheel op. Zeer interessant zijn de bladzijden gewijd aan den psychologischen achtergrond van de Australische immigratie-politiek. Hierbij spelen zoogenaamde imponderabilia een voorname rol, o.a. de vrees der Australische arbeiders voor de mededinging van vreemdelingen op de arbeidsmarkt en het rassenbewustzijn. Dit laatste komt tot uiting in de ‘Blank-Australië-Politiek’ (White Australia Policy). Oorspronkelijk was hierbij de bedoeling den toegang te ontzeggen aan gekleurde inwijkelingen, namelijk Chineezen, Japanners, Britsch-Indiërs, Kanaken (Zuidzee-Eilanders), enz. Maar gaandeweg dachten velen ook aan personen uit Zuid-Europa, zooals Spanjaarden en Italianen die dikwijls met den scheldnaam ‘dagoes’ worden aangeduid en als niet geheel blank worden beschouwd. Daarbij speelt de dwaze meening mede een rol, dat nijvere en {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} spaarzame vreemdelingen een gevaar zouden opleveren voor den hoogen levensstandaard in Australië. Intusschen wordt in de practijk weinig of geen verschil gemaakt tusschen inwijkelingen uit Zuid-Europa en die uit Midden- of Noord-West-Europa. Aan de geestelijke cultuurwaarden, die hierbij op het spel staan, wordt door de meesten niet gedacht. Het economische, materieele element wordt telkens naar voren gebracht, alsof de mensch alleen van brood leefde. Twee richtingen komen aan het woord. Sommigen leggen al den nadruk op den Australischen uitvoer: wol, graan, enz. Dit is de zoogenaamde externe school. Anderen onderzoeken de mogelijkheden van de ontwikkeling der binnenmarkt. Dit is de interne school (autarchie). De vertegenwoordigers van de tweede richting komen tot andere gevolgtrekkingen dan die der eerste en zijn geneigd de bevolkingscapaciteit tamelijk hoog te stellen. De vertegenwoordigers der eerste richting daarentegen zien de toekomst zeer donker in wegens de talrijke beperkingen waaraan de Australische producten in vele landen onderworpen zijn. Een onderzoeker behandelt de beteekenis van de Australische nijverheid voor de toeneming der bevolking en gaat zoo ver te beweren, dat eigenlijk onze bevolking reeds te snel gegroeid is en dat de vraag als volgt zou moeten gesteld worden: Hoe kunnen wij onze te vroegtijdig toegenomen bevolking in het leven houden? Deze onderzoeker beweert dat de opbloei der Australische nijverheid wellicht het opnemingsvermogen van het land heeft verhoogd, doch ten koste van den levensstandaard. Een andere bijdrager onderzoekt in groote bijzonderheden de gevolgen van de Ottawa-overeenkomst en komt tot de slotsom dat deze overeenkomst wellicht eenige tijdelijke voordeelen voor de Britsche volken zou opleveren, doch dat de nadeelen, hoogere productiekosten, bemoeilijking van de handelsbetrekkingen met niet-Britsche volken, op den duur grooter zouden zijn dan de behaalde voordeelen. Een der belangwekkendste studies brengt bijzonderheden over kolonisatieplannen die tusschen de twee wereldoorlogen in het werk worden gesteld om de Brititsche immigratie in Australië te bevorderen op kosten van den staat. De lezing dezer biidrage is hoogst ontnuchterend. Kort na den eersten wereldoorlog zagen grootsche plannen het licht. Men sprak van niet minder dan honderd duizend immigranten uit Groot-Brittanje per jaar. De Britsche en de Australische regeeringen stelden vele millioenen ter beschikking. Maar toen men tot de uitvoering der plannen overging werden de groote getallen weldra tot een betrekkeliike kleinigheid teruggebracht. De staat Victoria verklaarde zich bereid 10,000 kolonisten op te nemen. In werkelijkheid kwamen slechts enkele honderden. Verreweg de-meesten van hen bleken echter ongeschikt voor de Australische omgeving. Na korten tiid waren zij zoo ontevreden met hun lot, dat zij op schadevergoeding aanspraak maakten. Zij werden daarbij ondersteund door de Britsche regeering en kregen voldoening. In West-Australië beproefde men het op een andere manier, de zoogenaamde {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} groepsgewijze kolonisatie. Doch hier was het fiasco nog grooter. De oprichting van 1700 hofsteden in de jaren 1922-31 heeft daar bijna 10 millioen pond sterling gekost. In het geheel werden ternauwernood 10.000 personen op deze hofsteden geplaatst en de meeste der nieuwbakken kolonisten bleken na tien jaren nog hulpbehoevend te zijn. De onderneming kostte meer dan 5000 pond per hofstede, d.i. zoowat drie kwart millioen Belgische frank. Oorzaak van deze ongehoorde geldverspilling was, zooals meestal bij dergelijke staatsondernemingen, een slechte keuze der kolonisten. Jarenlang werkten deze mannen in groepen aan de ontbossching en voorbereiding van het land en kregen daarvoor een dagloon. De rekenplichtige regeeringsbeambten berichtten echter dat vier van zulke arbeiders onder de leiding van een ploegbaas hetzelfde werk deden als één voor eigen rekening werkende kolonist op zijn hofstede. Geen wonder dat met dergelijke would-be-kolonisten, dien het er in de eerste plaats om te doen is eenige jaren een lekker leven te slijten op kosten der regeering, er niet veel van de grootsche plannen om Australië te bevolken terecht kon komen. Daarom vragen zich sommigen af of deze onnatuurlijk hooge levensstandaard geen hinderpaal is voor de bereiking van het nagestreefde doel. Wel is waar eischt de schapenteelt of graanbouw op groote schaal, zooals in Australië gebruikelijk, aanzienlijke kapitalen. Maar het is de vraag of de staathuishouding op den duur een dergelijke dure organisatie van landbouw en nijverheid kan bekostigen. Is niet een naar aartsvaderlijke wijze op en van den bodem levende boerenstand een onmisbaar bestanddeel van iedere gezonde volksgemeenschap? In Australië ontbreekt een dergelijke boerenstand zoo goed als geheel. Ware hij voorhanden, dan zou men in tijden van voorspoed arbeidskrachten uit dien stand kunnen putten. In tijden van crisis of slapte in handel en nijverheid zouden deze arbeiders naar hun boerderijen kunnen terugkeeren. Als men in plaats van met groote kosten ongeschikte kolonisten uit Groot-Brittanje te laten komen, het eens met echte boeren van het Europeesche vasteland wou beproeven, dan zouden waarschijnlijk de kansen op welslagen heel wat grooter zijn. In de vorige eeuw hebben zich eenige duizenden Duitsche landbouwers in Zuid-Australië en Queensland gevestigd. Het waren eenvoudige boeren, die Pruisen verlieten om volkomen godsdienstvrijheid te zoeken overzee. Zij hebben niet weinig tot bevordering van graanbouw, wijnbouw en fruitteelt bijgedragen en hun afstammelingen ziln meestal den landbouw trouw gebleven. Later kwamen ook Italianen, Scandinaviërs en eenige honderden Nederlanders. Maar tot een grootscheepsche immigratie is het nooit gekomen. En die werd dan ook noch door de regeering, noch door het gros der bevolking gewenscht. Telkens wordt er de nadruk op gelegd dat eerst gezorgd moet worden voor de Australische werkeloozen. Thans vergen natuurlijk de terugkeerende soldaten al de aandacht. Toch deed een paar weken geleden de beheerder-hoofdredacteur van het {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} groot dagblad The Argus te Melbourne, Brigadier E.G. Knox, door de radio een welsprekenden oproep om door intensieve immigratie de bevolking van Australië in de eerstvolgende twintig jaren tot 20 millioen op te voeren. Om dit plan te verwezenlijken zou een jaarlijksche immigratie van vier tot vierhonderd vijftig duizend menschen noodig zijn. De h. Knox stelt zich voor dat het grootste gedeelte dezer uitwijkelingen uit Groot-Brittanje zouden komen. Doch ook kolonisten van het vasteland, met name uit de Nederlanden, uit Scandinavië en zelfs uit Duitschland zou hij welkom heeten. Van vele zijden is instemming met dit voorstel betuigd. Er bestaat echter weinig kans dat dit met zooveel geestdrift verdedigde plan zal worden uitgevoerd. De federale minister voor Voorlichting en Immigratie, A.A. Oalwell, oppert allerlei bezwaren. Het vervoer alleen van zooveel menschen, zoo beweert hij, biedt onoverkomelijke moeilijkheden. Hij pleit voor een bescheiden plan, een jaarlijksche inwijking van 70,000 personen. In 1937 schreef ik een artikel over het bevolkingsvraagstuk in Australië In de Australian National Review, waarvan het slot luidt als volgt: ‘Bij de verwarring en onrust die thans in Europa heerschen is het niet ondenkbaar, dat een toestand zal worden geschapen, waarin een krachtige beweging tot uitwijking naar overzeesche landen zal worden in het leven geroepen, Het is te hopen dat in dit geval een meer verlichte en energische politiek zal worden gevolgd in Australië dan in het verleden’. De toestand dien wij een tiental jaren geleden hebben voorzien is thans voorhanden. Misschien is dit de laatste gelegenheid om de Westeuropeesche beschaving in dit werelddeel voor goed te vestigen. Zal ditmaal met de noodige krachtdadigheid worden gehandeld? Melbourne (Australië) A. LODEWYCKX {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den hak op den tak Elk zijn beurt Ge kent uit Herman Teirlincks jeugdwerk ‘De Doolage’ waarschijnlijk wel dit plezierige volksvertelsel van Tip, die zijn moeder niet wou helpen, en van die koe die naar 't water sprong, ‘en 't water naar 't vuur, en 't vuur naar den kluppel, en de kluppel naar Tip’, ten slotte. Niet alleen in de folklore gebeuren zulke rare toeren altemets, ook in de literatuur kunt ge somtemets dergelijke komieke kuren te zien krijgen. Het toeval, dat den criticus al even veel als zijn eruditie helpt (of in den steek laat), toonde ons onlangs volgende eigenaardige bokkespr ongen. Eerst lazen we het weekblad ‘De Spectator’. J. Berchmans slaat en geneest er Jozef Muls. Hij looft hem als ‘den Vlaamschen kransenvlechter’, na hem eerst vrij onzacht te hebben afgemaakt met den als een knotsslag neervallenden zin: ‘Muls is een dilettant’. Noch bloemen, noch kransen. Arme Muls! Maar deze, op zijn beurt, hanteert een wapen uit het arsenaal der litteraire rechtspraak. In nr. 4 van ‘Dietsche Warande en Belfort’, onze achtbare collega en concurrente, teekent hij zonder meer het doodvonnis van Marinetti's futurisme: ‘Werken van blijvende waarde heeft het Futurisme niet voort gebracht’. Arme Marinetti! Om ons een juist begrip te vormen van zijn tijdelijke beteekenis, sloegen wij er nog eens zijn beroemd boek met manifesten, ‘Le Futurisme’, op na, dat als baanbrekend werk toch wel een zekere kans heeft om de vele ontzettende stommiteiten van zijn auteur, om Muls en anderen te overleven. Dit proza krioelt van banbliksems en terdoodveroordeelingen. Hoor, hoe Marinetti den ouden, degelijken John Ruskin te lijf gaat: ‘Wanneer toch zult gij u van de bloedlooze ideologie bevrijden van den erbarmelijken Ruskin, dien ik u voor eeuwig zou willen belachelijk maken?’. Poor Ruskin! U, dien wij steeds als een right honorable man hebben vereerd, zult U ten minste met dergelijke koppensnellerij niet hebben beziggehouden. Daar lijkt U ons te deftig voor, en trouwens U stelt het opperbest bij de Onsterfelijken! Maar, wat lezen wij daar in Uw ‘Arrows of the Chance’? Tu quoque! Een van Engelands wijsgeeren, een anderen John, een van Uw ‘concurrenten’, noemt Gij, onbeheerscht, onbeschaamd en onbeleefd, ‘dien armzaligen, idioten ellendeling Stuart Mill’. Arme Mill! Of liever, neen. Beklagen we niemand; want wie weet op wien Mill het gemunt had. Als U veel tijd hebt, zet het onderzoek voort. Misschien belandt U ten slotte bij Kaïn en Abel, die allebei niet deugden, en toch beiden onsterfelijk zijn. - J. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijsche dagen WIJ vertrokken met zijn zes, wij kwamen met zijn zes terug. Zoo moet het zijn. Wij zaten naast of tegenover elkaêr in de coupé: de lichte trein, niets dan dun metaal, schokte en grokte, maar we rookten onverdroten sigaretten, en Gérard de pijp. Aan dat schokken en grokken is het ongetwijfeld te danken dat er, uren lang, geen hiaat in de conversatie kwam; de machine zorgde er zelf voor dat wij af en toe eens sprakeloos tegenover elkaêr stonden, één ondeelbaar oogenblik, om op asem te komen. Er schoot af en toe een lach door de ruimte, en niemand keek naar het landschap dat snel voorbijgleed. Niemand, behalve Arië die nu en dan zich in de conversatie mengde, maar intusschen door 't raam van het coupévenster keek: hij kan het nooit laten, ook al had hij honderdmaal reeds het landschap in oogenschouw genomen. Het was trouwens een zeer losse conversatie, niemand wist nog, vijf minuten na datum, wat de andere had gezegd of verkondigd, en wat hij zelf had in het midden gebracht: zoo gezeid, zoo vervlogen. Niet dat ze precies allen zoo'n vrienden waren, die praten kunnen zonder goed te weten waarover zij het hebben, gelukkig nu eens samen te zijn en met het vooruitzicht over eenige dagen ongedwongen samenzijn te kunnen beschikken. Er waren er onder hen die banden van vriendschap bonden sedert jaren, en in hun gezelschap bevonden zich dan makkers, die wellicht ééns echte vrienden zouden worden. De toon van warme gehechtheid aan elkaêr zonder redeneeren, heerschte in de coupé. Solidariteit onder menschen, die nooit elkaêr om een dienst zullen vragen - omdat zij zichzelf steeds hebben geholpen, zonder andermans steun; en omdat de diensten die ze toch eventueel elkaêr zouden kunnen bewijzen, zoo luttel van tel en beteekenis zijn, dat er geen woorden, en niet eens gevoelens dienen aan verspild. Het heeft dus geen nut alsnog te trachten uit te maken, wat die zes heeren zooal onder elkaêr hebben besproken, terwijl de sneltrein ze voerde naar Parijs, de wereldstad. Waarom heeft de wereld thans weêr eens, vijf jaar lang, brand gesticht en moord gepleegd? Om die wereld ditmaal te bevrijden van fascisme en nazisme, - om de vrijheid. Om het kwartier verscheen nochtans in de trein een man die met of zonder uniform, met of zonder linnen armband waarop twee roode letters prijkten, u kwam vragen naar uw pas, naar den inhoud van uw portefeuille, naar den inhoud van uw reiskoffer, eerst dezerzijds, vervolgens generzijds van de grens. Hoe vrijheidlievend je ook bent, die vrijheid om u maar met vragen op vragen te overstelpen maakt je ten slotte toch kribbig. Te meer wanneer je, dwaas genoeg, niets noemenswaard hebt gesmokkeld, je vreesachtig heilig aan het reglement hebt gehouden. En op zak helaas niet meer geld hebt dan de toegelaten duizend frank, waar je precies één dag meê rondkomt, of juister meê rondkomen kunt. Want wij stonden er beter voor: de ‘Société des Gens de lettres’ was onze gastvrouw. Gelukkig, want anders! Je kamer: 250 fr. per nacht. Ontbijt inbegrepen, natuurlijk. Maar het ontbijt bestaat enkel uit zwarte {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ersatz-koffie en wat droog Fransch brood, vijf schelletjes. Je krijgt boter en wat jam, maar die is extra en die wordt afzonderlijk gerekend. Twintig frank. Een déjeuner in een normaal-goed restaurant, kost ook al, met de belasting, een 250 frank. Diner, zoowat het zelfde. Koopt je wat kranten, drinkt je een apero, koopt je een pakje sigaretten, nog een kleinigheidje daarbij, en je duizend frank zijn naar de maan. En wat daarna? Maar wij met ons zes hadden een opmonterend gevoel: wij waren invités, en veel zou ons verblijf derhalve aan mondbehoeften en slaapgelegenheid niet kosten - en er zou ons nog wel genoeg overschieten om allerlei Parijsche waar meê naar huis te brengen: reukwerk, schoonheidsproducten, eau de cologne, enkele pijpen voor de jongens, boeken en andere souvenirs. L'espoir fait vivre. En welgemoed kwamen we te Parijs aan. Wij hadden reeds afgesproken, dat er wel geen taxi's zouden zijn en we dus de metro zouden gebruiken. Maar onze gastheeren wachtten ons op en we konden met een wagen naar het hotel. Fijn. Er stonden anders heel wat taxi's in en om het station, en nu je verwachting was beschaamd, vondt je dat er hier wel héél veel taxi's waren, véél meer dan noodig, in verband met de ellende van den tijd. Het was nog niet zoo laat in den namiddag, en nochtans viel al de avond donker. Ik gaf mijn oogen de kost. Zeker was er in de omgeving van het station verkeer, maar geen enkele maal weêrklonk er het fluitje van den sergent de ville, die het verkeer zou regelen. En zoodra waren wij niet buiten den onmiddellijken omtrek van de spoorhalle, of de straatweg leek nachtelijk verlaten, en alle winkels dicht. We dineerden, en lachten ons een bult. Indien we niet onder kameraden waren geweest, die (de meesten) de ijsperiode van het scepticisme hebben doorgemaakt, zouden wij hebben ingezien dat het geval wel een heel tragischen kant had. Tragisch om het beeld vooral, dat het ons zou geven van den toestand die moest heerschen bij den man of the street, den gewonen burger te Parijs. Den burger: want het is een feit dat, terwijl wij vroegertijds, vóór den jongsten oorlog, niet zonder spotzucht, niet zonder zweem van misprijzen zelfs, neêrkeken op den ‘bourgeois’, op den burgerstand, op de klasse der ‘deftige burgerlui’, wij thans wel moeten beseffen dat het juist de burger is, de intellectueele burger, die het diepst onder de ellende van den tijd gebukt loopt, het wreedst in de knel van den onverbiddelijken nood zit. Gij en ik, broeder... Waarom wij dan zoo'n uitbundigen pret hadden? Om het menu. Het ongeschreven menu... in een van de goede restaurants van Parijs, catégorie A. En het is best ook dat men niet vooraf weet, wat men te eten zal krijgen. Althans den eersten en ook den tweeden keer, wanneer men verwacht dat het menu, hoe ook weer óngeschreven, toch van a tot z van het eerste verschillen zal. Als weleer. Maar den derden keer is men ‘geleerd’, en weet men van te voren dat het diner zal bestaan uit: een bord soep, het vierde van een filet de hareng met wat groenten daarrond (een klein stukje van een saladeblad, enkele boonen, enkele teirlingen wortels, roode bee- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ten), een ‘plat’ gebakken visch met een kleine portie noedels (zonder de smaakgevende kaas), een gang spinazie (à l'anglaise, maar dat wordt niet gezegd; alleen in water gaar gemaakt, zonder vetstoffen) en, als nagerecht, een gebakken appel. Het was niet altijd spinazie, eens was het inderdaad een ‘macédoine de légumes’, maar het was altijd visch met on-bekaasde noedels, en het was altijd, een gebakken appel, bestrooid met wat gecaramelliseerde sacharine. Was het Gerard die meende, vóór wij weêr vertrokken, dat we nu rijp waren voor de Pomona-keuken, het zuivere vegetarisme? Ik bekeek intusschen het, trouwens on-fijne, wijnglas, dat op de tafel stond, en zei bescheiden, dat ik er mij in verheugde eindelijk kennis te kunnen maken met den nieuwen Franschen tafelwijn - tot een ferm glas bier op de tafel verscheen. Ik zei vergoelijkend, ‘zoo zoo, lijk in Hongarije: eerst een flink glas frisch bier. Voortreffelijk!’ Maar in den loop van het vegetarisch diner stak plots een onverwachte arm tusschen onze schouders naar het wijnglas uit, greep het met sterke vingeren; en 't wijnglas verdween. Wijn werd niet geschonken. Er is geen wijn, behalve dan hier en daar wat oude wijnen, aan astronomische prijzen. In het land van den wijn, dronken we dus geen wijn. Alleen op een paar ‘officieele’ diners, kregen we vleesch of kip en goeden wijn. En echte koffie. Want in ons restaurant werd enkel malt-koffie opgezet. Geen sprake van melk en suiker. Maar op tafel kwam een kleine flesch te staan, den korten hals bekroond met een rubbertuitje: precies een zuigflesch, met gesuikerd water. We bekeken de flesch niet zonder argwaan, we waren allen dicht bij de vijftig of de vijftig voorbij. Wie zou, op dien leeftijd, vertrouwen stellen in een zuigflesch? De dapperste was Julien. Hij is een man van het ondergrondsch verzet. Hij greep de flesch met vaste hand, bekeek ze langs alle kanten, beschouwde het vocht in het licht van den kroonluchter, liet een paar druppels voorzichtig op zijn handpalm druipen, rook, snoof, lekte ten slotte, en besloot: in water gesmolten sacharine voor de malt-koffie. En met een ernstig gezicht, plaatste hij de ersatz zuigflesch kalm in het midden van de tafel. Ze bleef er ongeroerd. Raymond I dacht aan zijn kleuterjaren, toen zoo'n zuigflesch met suikerwater hem ‘lag’, en hem den zoetsten aller glimlachjes, - dien met gekrulde bovenlip, de oogjes half geloken, de wangen bolrond -over het gelaat voerde... De koffie smaakte bitter... Maar gelukkig dacht geen van ons er aan, dat dit nu een uitzonderlijk menu was, dat wij ‘privilégiés’ waren in dat Frankrijk, waar in vroegeren tijd, God zich thuis voelde. En wij, hoe goed wij het thuis hadden, ons, als wij er mochten komen, voelden als God in Frankrijk... En waar nu zonder twijfel ondervoeding algemeen heerschte, en wellicht op sommige plaatsen hongersnood... Het nijpt u de keel toe. Lachen in het land van den lach is thans een onmogelijkheid, zou een schanddaad zijn. We liepen nog wat door de stad: Boulevard des Italiens, Boulevard des Capucines, Boulevard St. Denis... Doodsch was de stad. Geen groepje menschen, - behalve wij met ons zes - alleen wat koppels, een paar heeren, een paar middinetjes, enkele alleenloopende heeren; Amerikaansche soldaten, wel {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} eens een dronken soldaat daar tusschen in; en op de middenkassei, die asfalt is, een enkele auto, die voorbijsnelt. Geen verkeersagenten. Men loopt van den eene trottoir naar den andere, zonder om te kijken, zonder eenige voorzorg. Het is ontzettend! Men komt onder den naren indruk. Is dit Parijs? Te Brussel is het verkeer, op dit uur, heel wat drukker, rijden heel wat meer auto's, is het licht heller... Neen, is dit nu Parijs? De stad was wel niet zoo luguber als ik ze zag in Februari 1940, toen ik voor de Fransche micro een lezing hield: toen waren alle vitrines blauw en waren de straten gedompeld in een triestige duisternis met hier en daar een blauw-doorschijnend lampje. Luguber, maar 't was Krieg. Maar nu is er geen oorlog meêr. Het is niet het stadsuitzicht dat het doet: het zijn de harten, de gemoederen die thans onder den verschrikkelijken economischen toestand lijden - die er jaren lang onder gebukt hebben geloopen en geen toekomstbeeld voor oogen hebben zien rijzen, dat moed en hoop uitspreekt. De hopelooze tijd die teneerdrukt. Trouwens in de metro, waar je opgepropt zit, tegen elkaêr gedrukt als sardines, valt het je op: die lui staan naast elkaêr, zij spreken niet met elkaêr, niemand flapt er een aardigheid, een kwinkslag uit. Het gemoed is grijs - en amper een man of een vrouw op honderd leest een krant of een boek. En Gerard, erg onder den indruk, zei: Frankrijk gaat kapot. Niemand sprak een woord van verzet. Ook wie niet meende, dat Frankrijk inderdaad kapot gaat. De ellende van dien verlaten avond heerschte onbeperkt. Fel onder den invloed van al die ellende, liepen we niet verder, en keerden naar het hôtel terug. Een teug alcohol, een glas fine of zoo, zou deugd doen. Maar de bar was al gesloten en trouwens, van likeuren geen sprake. Er zijn er geen. Wijn dan? Er is geen wijn, geen ‘ordinaire’ of tafelwijn. Of 't moest zijn een ‘overgebleven’ flesch oude wijn - alles is betrekkelijk - en peperduur, in het land van den wijn. We moesten ons tevreden stellen met, op mijn kamer, een glas helder bier, dun bier, frisch van smaak zeker, maar koud als de huid van een visch. Toch kregen we een half fleschje oude roode wijn - witte was er weêral niet; - de oudste van jaren genoten van den Godendrank. Maar de stemming helderde daarom niet op. Parijs was triestig... Toen ik echter, vroeg van honk, 's anderdaags eens uitliep, op mijn eentje, terwijl de jonge mannen van mijn gezelschap zich klaar maakten voor het ontbijt, was het mij of ik liep in een atmosfeer van fijne helderheid, in een soort meiweêr, met een zon die nog geen warmte geeft, maar de lucht ijler maakt. En het verkeer was zeker niet zoo druk als in den vooroorlogschen tijd, maar zóó oneindig drukker als in de avonduren van den vorigen dag: men mocht weêr meenen: ik adem Parijs. Verkeersagenten, en hun fluitje doorsneed af en toe de dunne frissche lucht, en veel meer wagens, personen- en vrachtwagens, en mansvolk druk in de weêr, en de snoezige Parijsche meisjes, eenig in hun soort. Fijn, fijn. Het leven is zoetzappig, het leven is goed... Die vijf heer en in 't hotel aan de ontbijttafel, lachten dat ze er van schokten, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} toen ik de eetzaal betrad. Ze lachten om een economisch experimentje. Ze hadden elk bij hun ontbijt, op vriendelijk aandringen van den bediende, één peer opgesmuld van gewoon formaat. En nu kwam de rekening: vijf peren, 200 francs. Het was zoo zot dat niemand dacht aan afzetterij of wat dies meer zij, - maar het uit moest proesten! En daartusschen zei: 't zal nimmer meer gebeuren mij na dezen dag. Als men maar over duizend francs beschikken mag... Waar gaan wij heen? Maar ik kon vertellen van een das ‘pure soie’, niet zoo heel mooi, die ik voor een raam had uitgestald gezien, en die kostte 650 francs plus un point. Niet gekocht natuurlijk: van mijn duizend waren er nog slechts 350 overgebleven (den ‘point’ ongeacht), genoeg dus voor acht à negen peren... Merci. Tot dan toe hadden wij nog geen Franschen schrijver ontmoet. Maar telkens en telkens verscheen, om ons op onze tochten te leiden, een zeer vriendelijke oude heer, wiens naam wees op een Elsasser afkomst en op de groote dagen van David en Salomon. Maar wat ooit van zijn hand is verschenen, niemand, ook niet onze Fransch-Belgische collega's, wist er iets van. Doch we zouden nu gaan naar het Hôtel de Massa, een oud hoerenhuis, prachtig in een park gelegen, waar de ‘Société des Gens de Lettres’ haar zetel heeft gevestigd. Een oude heer, Georges Lecomte, voorzitter van de Société, ontving ons op de meest hartelijke wijze: hij behoort tot de litteratuur, maar sedert een groot aantal jaren heeft hij niets meer gepubliceerd en op zijn leeftijd - 83 jaar - zal wel niets meer van hem te verwachten zijn. Maar enfin, dat was nu toch al één auteur! De ondervoorzitter was een dame: ik kan er niet aan doen, maar zwaarlijvige dames, met kwabbige wangen - Teirlinck mocht haar wel eens het adres geven van een treffelijk Institut de beauté - daar houd ik minder van. Maar men heeft het niet altijd zooals men het gaarne wenscht. De tweede ondervoorzitter was een bizonder gedienstig man, zeer in de wêêr, goed in de kleeren, goede snit: toen ik een Franschen kennis, een van die auteurs waar het buitenland nooit dan bij toeval van hoort, vroeg of die gedienstige heer een dichter of een prozaschrijver was, kreeg ik lakoniek ten antwoord, dat hij een collaborateur was - ik schrok mij al dood - van modebladen. Ik kwam mijn schrik te boven. Wat kan zoo'n collaboratie sympathiek zijn! En ik dacht plotseling aan Mallarmé. Verder kwam ik steeds terecht bij mijn Vlaamsche vrienden of bij de groep der Fransch-Belgische auteurs - ik kreeg geen enkelen Franschen schrijver van naam en faam op het oog of in de gaten. En ik dacht bij me zelf: wij Vlaamsche schrijvers, reizen, en zijn hier, incognito. Uiteraard. Geen mensch immers kent ons werk. Maar die heeren Fransche auteurs toonen zich alles behalve ‘aimable’ of zelfs ‘poli’ tegenover onze Belgisch-Fransche beroemdheden, wier hart nochtans popelt van gelukzaligheid als ze maar een Franschen confrater de hand mogen drukken. Ze moeten wel heel ‘dépité’ zijn bij zooveel openlijke onverschilligheid. Jawel, Colette is te Parijs, en ook Mauriac, en Lacretelle en Paulhan. En ook de nieuwe Minister van Voorlichting, André Malraux: al literaire hoogwaardigheidsbekleders die te Brussel zoo hartelijk werden onthaald, nog deze laatste {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden, door opgetogen bewonderaars - amis de la Prance éternelle. Wat ik trouwens ook ben, wat ik trouwens ook meen, - maar met kalm gemoed. In hartstochtelijkheid koel en kalm, is mijn leus. Die ik niet altijd observeer, moet ik erkennen. Na een glaasje champagne-wijn en wal al te zoet gebak - sacharine - begaven we ons haast stoetsgewijze naar de conferentie-zaal van het Hôtel de Massa, waar aan de bestuurstafel de heer Georges Lecomte, zooals het hoorde, zat met naast zich aan den eenen kant een onbekend seigneur, aan den anderen kant den heer Georges Rency, président van de Société des Ecrivains belges. En ik dacht aan het woord van Baudelaire: belge comme enz. Want ‘bête’ is dit accapareeren van het hoedanigheidswoord Belge als het een aangelegenheid geldt waar het Belgisch element uitsluitend uit Walen (qui n'osent dire leur nom) bestaat, met uitsluiting van alle Vlamingen. Zoodat door dit misleidend gebruik van een naam, die gemeenschappelijk is, die heeren telkens en telkens in het buitenland de leugen verspreiden of versterken dat België alléén Fransch spreekt. Littérature belge, écrivains belges - terwijl hier, op het literair gebied, beige alleen beteekend: provinciaal Fransch. Die ‘écrivains belges’ zijn, in verband met de Fransche literatuur, niets anders dan provinciale schrijvers, met geen andere beteekenis dan een schrijver ‘de sous-préfecture’ kan hebben. Want wie geniaal is, is zooniet universeel dan toch geniaal overal waar zijn taal wordt gesproken. Wat er ook van zij, de Waalsche heer Louis Piérard loopt wel de Waalsche congressen en betoogingen af, maar noemt zich niettemin, en laat zich steeds noemen ‘Président du P.E.N.-club beige’ ofschoon er geen P.E.N. club beige bestaat, alleen, naast een Vlaamsche P.E.N.-club, een Walloon-P.E.N. zooals de Engelschen dit centrum noemen. De Engelschen hebben er zoo geen belang bij verwarring te stichten als wel de Brusselsche Amis-de-la France en als de Fransche élite, dewelke van die Belgische literatuur niets afweten, en eventueel op die provinciale, sous-préfecturale literatuur neêrkijken als een leeuw op een proefkonijn en ze voor belge houden, belge comme ... zooals Baudelaire zei, behalve wanneer de Fransche expansiepolitiek er meê gemoeid is. Maar Frankrijk voert op dit oogenblik - en zal, in verloop van eeuwen, geen expansiepolitiek meer voeren. Het vernederd, en bij lange nog niet herrezen Frankrijk zoekt allerwegen steun en vriendschap. Bij haar naaste geburen, voor het oogenblik. Meer niet... De heer Lecomte is een man van vrij hooge gestalte, en zeker niet zwaarlijvig. Zijn kop is rood als de lel van een kalkoen. Vleezige neus, wit haar, witte baard. Hij lijkt sprekend op Anatole France, dien ik een paar keer heb ontmoet, te Brussel. Georges Rency is klein en zwaarlijvig als een tabakspot. Zijn kleeren zitten hem losjes aan het uitgezette lijf. Zoo kaal als een raap, en de grauwe kleur ook van de raap. Totaal geschoren. Het gelaat als de maan in kille nachten - maar een grauwe maan. Om ons, Belgische schrijvers te verwelkomen, haalde de ersatz-Anatole France, die Georges Lecomte heet, een keur herinneringen aan oude Belgische schrijvers aan: Rodenbach, Georges Eekhoud, Maeterlinck, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhaeren. Hij had in lang vervlogen jaren de gelegenheid Maeterlinck aan Koningin Elisabeth voor te stellen: een onvergeetlijke gebeurtenis. Kortom, hij was er bijzonder blij om dat zijn ‘Ami’ Rency overgekomen was, met een gezelschap Belgische schrijvers, onder wie er enkele Vlaamsche waren, vertegenwoordigers van een literatuur uit Fransche vertalingen bekend. Ik neem het nooit een voorzitter kwâlijk dat hij spreekt, bij wijze van welkomgroet, over een zaak waar hij nu eenmaal niets eigenaardigs of substantieels van afweet. Daartoe heb ik alle reden. Maar werden wij, door de toespraak van den ouden heer Lecomte, onverwachts teruggebracht tot de ‘histoire ancienne’, Georges Rency, die zei namens àl de Belgische schrijvers, Vlamingen en die ‘d'expression française’, te spreken borg ons op in de safes van de opportunistische banaliteit. Hij sprak van de gemeenschappelijke taal, van Paris, la ville lumière, en meende ten slotte dat de zoo hartelijke betrekkingen tusschen de Fransche schrijvers en de Belgische nader dienden te worden toegehaald. Hij sprak ook uitvoerig over de boches en de ellende van den bezettingstijd. Hij noodigde ten slotte de Fransche confrères - qui brillaient par leur absence! - naar Brussel uit, waar hun een enthousiast onthaal zou worden voorbereid. Het was duidelijk dat het opgemaakt spel was tusschen den heer Lecomte en Georges Rency, want deze had zijn antwoord geschreven. Ik haalde eerst de schouders op, maar voelde onmiddellijk daarop zekere kregeligheid mij naar het hoofd stijgen, en terwijl Madeleine Renaud enkele gedichten van Belgen, waaronder twee heel eigenaardige van Kamiel Top voordroeg, deed ik aan Rency teeken dat ik ook wat zeggen wilde. Ik sprak onvoorbereid, maar bedankte de Société des Gens de Lettres om haar vriendelijke geste, nu voor het eerst ook Vlaamsche schrijvers te hebben uitgenoodigd, waar zij bedoelde het contact met de Belgische literatuur hoog te houden. Ik zei o.m. ook dat ik niet meende dat de ‘apport belge à la littérature française’ ooit nog het belang zou hebben dat het ten tijde zan Verhaeren had gehad, dat men niet moest verwachten in Vlaanderen nog ooit een groep schrijvers te zien opstaan, die het Fransch als schrijftaal zouden hebben gebruikt, wat niet belette dat een Vlaming zich wel eens zoo verwant aan het Fransche cultuurleven zou voelen dat hij zijn gemoedsaandoeningen en belevingen in het Fransch openbaar zou maken en aldus de Fransche literatuur zou verrijken, zooals Conrad de Engelsche, Stuart Merrill, de Heredia, Milosz en thans Julien Green de Fransche hadden verrijkt. Ik zei ook dat ik wel begreep lat Parijs vroegertijds eenigen argwaan tegen het Vlaamsche element in België aan den dag had gelegd, daar het alleen kon voortgaan op verhalen van Fransche krantencorrespondenten, die tusschen twee treinen Brussel aandeden en even een gesprekje voerden met de eerste de beste ‘personnalité Bruxelloise amie de la France’, of op den dwazen prietpraat van die heeren der Amitiés Françaises, die meenen dat Frankrijk met vazaldiensten wordt gediend. Ik zei ook nog dat de Vlaamsche beweging tot het verleden behoorde, dat zij haar historische rol had vervuld, nu de Vlaming weêr heer en meester was in eigen huis. Dat men nu voortaan in Vlaanderen zekerlijk niet meer zooveel ersatz-Fransch zou spreken {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} als weleer, maar dat de Vlaming, zonder gevaar voor eigen behoud, nu de vensters van zijn woning open zou kunnen zetten en vanzelfsprekend het venster van den voorgevel op het Zuiden. Dat wij inderdaad beseften deel uit te maken van het Latijnsche cultuurgebied, want ook wij waren, in merg en been, imbu de I'esprit latin, de I'esprit de latinité... En ik die hier voor U sta, meende ik nog - steenig me niet! - sedert de schoolbanken ben ik bij de Vlaamsche beweging aangesloten, een ‘militant’, maar geloof me, nooit heb ik een woord uitgesproken, noch in mijn hart, noch in mijn geest, dat tegen de Fransche cultuur zou zijn gericht en waar ik in dit milieu mij zou moeten over schamen. En... ab uno disce omnes. En ik sloot met een woord van dank voor het vriendelijk onthaal, dat ook ons was te beurt gevallen. Ik keerde een beetje beschaamd naar mijn plaats terug: had ik niet de schreef overschreden, die de gast steeds voor oogen moet hebben, of hij laakt of looft. Want, terwijl ik sprak, had ik een moment den indruk ‘kerel, je gaat wat zeggen wat je Waalsche confraters zal krenken’, maar ik had mij op tijd herpakt en had alleen gezegd: neen, dat was het niet wat ik u zeggen wilde; en andere woorden waren over de lippen gekomen dan die welke ik zelf me reeds hoorde uitspreken... Was ik niettemin niet over schreef gegaan! Edoch, waar ik een stille afkeuring verwachtte, klonk integendeel een waarlijk bizonder levendig applaus. Wat ik had gezegd, in dit milieu waar men zeker van mij een meer ‘beleefde’ toespraak had verwacht, had ‘ingeslagen’ - ik meen om den nieuwen klank na het banale dankwoord van Georges Rency. Mijn Vlaamsche reisgenooten zeiden dat ik afgronden had ‘gecotoyeerd’, maar er goed was van afgekomen, ze konden alleen zeggen dat ze nu en dan eens hun hart hadden vastgegrepen; maar uit het Fransche publiek kwamen enkele heeren en dames me... gelukwenschen: ze hadden nu iets gehoord dat zeer ‘interessant’ was. Een Fransch-Belgische schrijver vertelde me, later op den dag, dat onze Fransche Belgische reisgenooten niet al te best te spreken waren over mijn optreden - ah, ce que je m'en moque - maar dat hij mijn standpunt volkomen begreep. Indien ik een Vlaming was, zei me 's anderdaags nog een ‘Belgische’ collega in lite-rarüs, zou ik als II hebben gesproken. Maar wat mij bizonder verheugde was het feit dat de directeur-generaal van Schoone Kunsten bij het Fransche departement van Openbaar Onderwijs, mij, op een latere receptie te gemoet kwam en me feliciteerde over mijn ‘discours’ (!?) plein d'intérêt, enz... Ik vertel dit nu zoo maar, alleen omdat het zoo is gebeurd. Ik hecht er geen ander belang aan dan dat nu voor het eerst te Parijs, in literaire kringen, een andere klank werd gehoord dan die van de knechten der Amitiés françaises. De stem van iemand die meent dat nu de Vlamingen, wier rol in de Belgische samenleving met den dag zwaarder wordt en dus voor de West Europeesche verhoudingen van grooter belang dan voorheen, hun zelfstandigheid hebben ‘herwonnen’, een politiek van vriendschap met Frankrijk kan en moet worden gevoerd - in samengang en innige verstandhouding met Nederland... We dineerden in Café de la Paix. Gesteriotypeerd: soep, macédoine van {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} groenten (uit een blikje), gebakken visch met noedels, een schotel spinazie (à l'anglaise!), een gebakken appel. Een glas bier. Malt-koffie. Wij waren vreemdelingen en waren bevoorrecht. De gebakken appel als dessert sprak van armoede. En hadden wij pret toen hij op tafel verscheen - ik heb er telkens maar wat aan gepeuterd - dit kon toch niet beletten dat wij er het besef door kregen, dat in Frankrijk nog altijd gebrek troef is. Als ‘wij’ ons daarmeê tevreden moeten stellen, hoe voeden zich dan honderd duizenden Parijzenaars?... Ik moet er het antwoord op schuldig blijven. Het ging me soms door het hart. En nochtans hadden we ter afleiding - de groote boulevards: des Italiens, Hausmann, Capucines, enz. beu, - een paar uur door de quartier des Halles gekuierd, le ventre de Paris... En wat daar aan groenten allerhande, aan fruit (appels, peren, mandarines, druiven) te zien was, - was Emile Zolaësk. Men kon letterlijk niet over of door de straat, van de manden, de kassen, de korven, de karren, de wagens. Ontzettend druk. Met hier en daar een tafeltje, te midden van de trottoir, en moeilijk te bereiken, waar broodjes met gekookte worstjes, of worstjes met ‘frites’, of geroosterde kastanjes aan den man werden gebracht. Dit oude kindergenoegen der heete kastanjes - chauds les marrons! - kon men zich tot laat in den avond op de Parijsche boulevards verschaffen, mits een betrekkelijk hoog aantal Franschs francs. En eens ook kocht Gerard, - en zoo hij het ten slotte niet deed, had hij toch het plan het te doen - een warme wafel; ze zag er krakend uit, maar doorschijnend dun... We bezochten onder bevoegde leiding het Château de Versailles, de Trianon, het Museum der koninklijke en keizerlijke statiewagens, en de bibliotheek van Versailles. De château wordt langzamerhand in zijn vroegeren toestand - mits enkele wijzigingen in verband met de plaats die voor de Gobelins en de meubelen is bestemd - hersteld; een grijze lucht hing over de tuinen en de beelden van het grandiose park. De beruchte grandes eaux lagen stil. Al te wijdsch de zalen van het paleis. Men kan zich moeilijk indenken dat hier menschen met de kleine, hoe ook scherpe en felle driften van den mensch, hebben gewoond. Maar in de Trianon zou ik mij desnoods thuis hebben kunnen voelen, met die betrekkelijk kleine kamers, met de verfijnde weelde van salons, boudoirs, slaapvertrekken, nog geurend van de aanwezigheid van hooge dames en maitressen... ‘de choix’, la Maintenon, la Pompadour, Madame du Barry. Maar de bibliotheek van Versailles kende ik niet: en ik moet nu erkennen dat zij een van de rijkste en merkwaardigste is die ik ooit te zien kreeg. Met een ongelooflijken schat aan boekbanden ‘aux armes’ van verschillende koningen, princes de sang, echte koninginnen en van die andere, zooveel interessantere, dié naar het hart. La Pompadour, - en er is geen naam ter wereld, die zooveel lichts en triomfantelijks en lieftalligs opwekt... Het herinnert aan zooveel futiels, en rijmt nochtans met Oradour, het Fransche dorpje dat de nazis tot in zijn fundamenten hebben verwoest, waarvan zij de bevolking van kleine Fransche menschen hebben uitgemoord. Dien avond gingen we als gasten naar de opéra comique - wat laat - en {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} mochten er een paar tooneelen uit de Tosca bijwonen. Wat vielen er dooden, op de scène, bekroond door een theatrale zelfmoord, maar perfekt: de dame gooide zich in den stroom - zooals de zege van Samothrake op den voorsteven van het schip heen snelt - het dunne rose kleed, als een peplum, door den gloed van een schijnwerper belicht. Maar we hadden toch liever, hoe zeer wij de nobele tragedische kunst, zelfs in een opera comique waardeeren, in een of ander minder officieel theater de vertooning bijgewoond van een modern tooneelstuk, Giraudoux, Alacrou of Gaston Martens, en ik had, doch in mijn hart alleen, trek naar Edith Piaf, Trenet of een zanger van die lagere soort spektakelkunst, - maar wij waren nu eenmaal invités op officieel bezoek. Het valt een mensch soms zwaar een officieel personage te zijn. Vooral als men geëscorteerd is van jongen knapen die nog niet zijn verhard in de kunst (en de knepen) van de officieelerij. En ik betreurde het diepgrondig dat Serjanszoon, op het laatste nippertje door de veraderlijke griep was aangetast geworden en derhalve de reis niet had meȇgemaakt, want zeker had dit vernuftig heerschap een gulden middenweg gevonden tusschen wat officieel niet mag en wat menschelijk wel mag. Want Maurice Plutarchos heeft gelogen waar hij orakelde dat alles komt terecht. Dit viel me trouwens 's anderdaags weȇr op, toen we het Museum van den mensch, in een vleugel van de Trocadero ondergebracht, zouden bezoeken, onder de hoede van een bizonder bevoegden deskundige. We liepen er te voet heen in den frisschen grijzen uchtend, langs de rue de la Paix, de Place Vendȏme, de Obelisk van Loeksor en de Champs Elysées, waar ons groepje van zes man, plus een tweeden Antwerpenaar, de middenmoot vormde van het verkeer. Eenige auto's snelden wel is waar voorbij, maar dat was dan ook al: verder was de beroemde straatweg zoo leȇg als een... ik weet niet wie of wat. Laat ik dan maar zeggen: een nuchteren dronkaard. Wij kwamen een half uur over den gestelden tijd op het Museum aan. En zooveel aanzien had de Vlaamsche ploeg al verkregen dat men op ons had gewacht om met den geleiden rondgang in het Museum te beginnen. We bezochten amper twee zalen (en dan nog!) van de veertig of vijftig zalen, die 't Museum rijk is. Niettemin hebben we daar heel wat wetenschappelijks uit den mond van den conservator van het Museum gehoord, waarvan een en ander ons voor het leven is bijgebleven. Gerard moest er, onder meer, ondervinden dat het lijstje zijner voorouders, uit archiefstukken tot het jaar 1150 opgemaakt, alles behalve kompleet was en hij rekende uit dat hij nog wel over een duizend levensjaren zou moeten beschikken om met zijn stamboom op te klimmen tot den stichter van zijn geslacht, wiens skelet hier te pronk stond. Wij leerden hier ook het onderscheid te maken tusschen 1, 2, en 4, wat betreft die voortreffelijkheid die de Franschen ‘les appas’ noemt (in de gebonden taal), een wetenschap waar wij bij de eerste de beste gelegenheid getuigenis zouden van afleggen. Wij werden ook een voortreffelijk wetenschappelijk woord rijker, dat een der Raymond's onmiddellijk op zijn notaboekje opteekende, wat ik helaas heb verzuimd te doen, zoodat het woord uit mijn geheugen is op de vlucht geslagen, maar dat eindigde op den klank P.G. op zijn {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsch uitgesproken, twee beginletters die intusschen uit de Vlaamsche literatuur naar de Fransche journalisterij zijn overgewaaid. Het woord caracteriseert een eigenschap, waaraan de Venus Hottentote (die we hier te zien kregen) haar vermaardheid dankt. Ten slotte, en waarlijk: onder meer, maakten wij eigenlijk nu kennis met twee authentieke Fransche schrijvers, nl. Saint Simon en Descartes, wier elkaȇr-tegensprekende schedels hier achter glas worden bewaard. Ik kan niet alles vertellen van wat wij merkwaardigs hebben gezien, beschouwd en min of meer hebben bewonderd. Ik moet volstaan met de geijkte formule: het Museum van den mensch is een bezoek overwaard. Het leert U af te zien van elke pretentie, den hoogmoed te verzaken - en voor de rest van uw leven bescheidenheid en ootmoed te betrachten, zooals trouwens de katholieke leer ons voorhoudt, wat wij nu en dan vergeten te doen. Mea culpa, een biecht die, naar mijn bescheiden meening, meer nog past in den mond van mijn reisgenooten dan in mijn mond... Maar we hadden ruimschoots gelegenheid van onze nieuwe wetenschap gebruik te maken reeds den zelfden avond, toen we, na volbrachte dagtaak, op de Place Pigalle en de Boulevard de Cluny aanlandden, waar volop kermis heerschte: schiettenten, molens, worsteltenten, waarzeggerssalons, autostraden in het klein, met overal venters van worsten en frites, geroosterde kastanjes en zoo meer, alles fel belicht tusschen twee donkere wanden, want café's en bars en hotels ad hoe schenen hermetisch gesloten. Maar eens te meer bleek hier de ijdelheid van elke wetenschap: want, wat de menschelijke voorgevels betreft, wanneer een van de Raymond's één zei, hield de andere Raymond vol dat het twee was, terwijl de pessimist Gerard koppig verklaarde dat vier hier te pas kwam. Wanneer ik zei: P.G. (op zijn Engelsch uit te spreken) - het volledige, exacte woord had ik al vergeten, - beweerde Julien: ‘mis, het verschijnsel is normaal.’ Waaruit tevens zonneklaar blijkt dat wetenschap een duivelsche uitvinding is om de menschen tegen elkaȇr in het harnas te jagen, zooals de spelling, de burgertrouw, het nationalisme, het existentialisme, om bij het literaire vak te blijven. Montmartre: en eindelijk het vooroorlogsche Parijs, met het levendige drukke verkeer, den Franschen geest, het stralende licht, de monterheid in hoofd en houding, het prettige gewoel, - echter tusschen twee donkere wanden, die kilometers ver het ongedwongen, kinderlijk-vergenoegd leven, hoe ook de maag honger lijdt, insluiten. Elk meisje liep arm in arm met een Amerikaanschen soldaat en dat was niet eens een schaduwzijde... Vlaanderen mag fier zijn op zijn zonen. Eens waren wij te gast op de Belgische Ambassade, eens bij den Franschen Minister van Openbaar Onderwijs, den heer Jiaccobi: twee excepties in onze vleeschlooze dagen. Hier ondervonden wij dat het leven, naar Emanuel Hiel's bekende vers, zoetzappig is. Af en toe, althans. Wij woonden de plechtige opening bij van de Parijsche Universiteit, die tijdens den ganschen tijd der bezetting gesloten is gebleven. Een plechtigheid {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} vol kleurigheid van wege de toga's van die heeren professoren, de Fransche en hun Amerikaansche, Engelsche, Tjechoslowaaksche gasten. De Sowjet-geleerden waren jammer genoeg niet opgedoken. En prachtige koorzang. Generaal de Gaulle verscheen langer van gestalte en hoekeriger van houding, dan ooit een levend Engelschman is geweest. Hij werd vanzelfsprekend plechtig toegesproken. Hij antwoordde gevat, met steeds het zelfde gebaar met de lange armen, die van uit de diepte onder de tafel werden opgehaald. Hij sprak kalm en indringend over de rol van de universiteitsjeugd in de moeilijke taak tot heropbeuring van het gekneusd, vernederd vaderland. De plechtigheid had in de beroemde coupole van het Institut de France plaats. Het standbeeld van Richelieu verhief zich op enkele meters afstand van de plaats op een houten bank waar ik klein en bescheiden in mijn colbertje zat te luisteren. En herinnerde mij plots hoe ik hier, maar in een makkelijken zetel, tien jaar geleden, een plechtige vergadering van de Académie Française had bijgewoond, waar de maréchal Pétain als peter optrad van maréchal Dubenney d'Esperey, die als nieuw benoemd lid der Académie verwelkomd werd door Abel Bonnard. Maarschalk Dubenney d'Esperey, wiens literair werk mij totaal onbekend is, behoort niet meer tot de levenden; maarschalk Pét'ain en Abel Bonnard zitten achter slot en grendel. Sic transit gloria mundi... De Marseillaise, wij rezen allen op, de armen tegen het lijf aangedrukt, haast hiëratisch ondanks onze menschelijke postuur, en juichten toe. En trokken langzaam weg, met toch in ons een gevoel van: hoe ook de tijd verloopt, de volkswil, het volksgeloof blijven ongebroken, in hun diepste wezen onaangetast. Flandria fara da se... Het Parijssche Hôtel de ville is monumentaal van binnen - daar ook gequest, doordien het decoratieve binnenwerk dagteekent uit een periode van verval op architectonisch gebied. De president van den Conseil municipal sprak de Belgische gasten toe, sprak van de eenheid van taal en cultuur van België en Frankrijk, van de gemeenschappelijk geleden ellende onder de nazi-bezetting. Gekende formules, maar met Franschen gloed uitgesproken. De académicien Georges Rency sprak het dankwoord uit. Ik heb er, tot mijn groote spijt, niet naar geluisterd, omdat ik op de eerste rij der aanhoorders Emile Henriot zag zitten, gespannen tusschen twee andere gasten van het stadhuis, de zoo fijne kenner der literatuur, den klaren, zinvollen romanschrijver, met Wien ik daar straks eenige woorden had gewisseld, met wien ik gaarne straks, na afloop van de plechtigheid, vol vertrouwen nog eens van gedachten zou hebben willen wisselen. Een echte Franschman, ook naar de uiterlijke verschijnselen, en allesbehalve, in wat hij schrijft, van het genre ‘pompier’. Rency zal wel goed en rond en bevattelijk hebben gesproken van de noodzakelijkheid de betrekkingen tusschen de Fransche schrijvers en de ‘Belgische’ nader toe te halen. En hij zei dat hij geestdriftig instemde met een vondst van Louis Piérard, die België had genoemd een Fransch dominion. Pas moins... Gelukkig sprak na hem, uit naam van de Vlamingen, Julien Kuypers die op bizonder gelukkige wijze, met redenaarskunst, het thema {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelde, door mij den dag te voren, op de vergadering der Gens de Lettres aangesneden. En wat mij, zeer tot mijn verrassing den dag te voren was te beurt gevallen, viel hem, te recht, ten deel, nl. levendig applaus. Volledigheidshalve voeg ik er aan toe dat toen nog Louis Piérard aan het woord is gekomen, om den lof te zingen van zijn vriend Le Tocquer, president van den Conseil municipal... Louis Piérard ne perd jamais la carte of le nord. Met den nachttrein zijn we uit de Ville Lumière teruggekeerd. Het heeft ons geen oogenblik verdroten, samen met onze Fransch-Belgische confraters in het literaire vak, de reis naar Parijs te hebben aanvaard. Ik heb den indruk dat wij in de Fransche hoofdstad de kiemen hebben achtergelaten, die misschien opschieten zullen, tot een politiek van literaire en artisiteke toenadering op vastere en hechtere grondslagen, op een soliedere ‘compréhension mutuelle’ dan die welke tot hier toe hebben gegolden - en waarvan de negatieve resultaten zoo pijnlijk zijn gebleken uit de afzijdigheid der erkende Fransche schrijvers bij de begroeting van hun Fransch-Belgische confraters. Hier ook zal de Vlaamsche substantie in de Belgische litteratuur de hefboom zijn die de cultuurstaten België en Frankrijk, in wederzijdsche erkenning van elks zelfstandige waarde op cultuurgebied, nader tot elkaȇr zal brengen. Alleen boomen die diep in eigen bodem wortelen, kunnen, over een zelfs breed water, naar elkaȇr neigen, zóó zelfs, dat wanneer zij tot vollen wasdom komen, hun takken in elkaȇr strengelen. F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Ars Poetica De bergen en de boomen, stroomen en de maan, De zee, de zon, om van de sterren niet te spreken, Ze slapen er niet van dat zij nog in het teeken Van een of andre school in ‘isme’ niet en staan. Pegasus moet men eerst zijn paardepooten breken Om vlugger op zijn wiek Olympos op te gaan; En laat ons in den neus der Muze een ringje steken, Zoo wordt zij goed geleid. Of zweeft zij best vooraan? Nog gister kocht men brood, gedeegd uit 'k weet niet wat. Ik houd het bij het tarwebrood dat vader at. Doch laat ons over 't water en den wijn niet twisten. Elk blijve bij zijn leest. Eenieder is toch vrij. Doch 'k ken er die met al hun kunstemakerij De nagels smeden voor hun eigen, enge, kisten. Irrequietum Omdat gij altoos meer zult vragen, van de bloemen, Dan enkel bloem te zijn en stil onder de zon Omdat gij nooit uw naam in liefde hoordet noemen Zonder geheime siddering dat het niet kon... Omdat gij liever steeds de bijen zaagt aan 't zoemen Dan honing drinken; en de frischheid van de bron Uw leên slechts koelde om dieper te verdoemen Een ziel waarrond het lijf slechts snerpend garen spon... Omdat... En toch werd rond uw grenzeloos begeeren Door vriendschap en door liefde een heerlijkheid gebouwd Waarboven bonte vogels van het vurig leven veêren... En toch stapt ge in den storm, en toch jaagt gij de hinde Waarvan geen enkel jager ook maar het spoor kon vinden, Omdat, sinds de eerste dwaling, gij u zelve steeds mistrouwt. Firmin VAN HECKE {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Jeroen Bosch tot Rembrandt ALS een Renaissance-feest dat de weelde zijner kunstschatten voor een verrukte menigte uitstalt, zoo lijkt ons dit overzicht van bijna tweehonderd jaar scheppingen! Temeer daar het na al dat wapengeweld, los van ethische en ethnische imperatieven, de geldigheid van het genie als universeel verzoeningsmiddel bekrachtigt. Eere daarom de inrichters! Waar techniek en wetenschap de haat der volkeren dienen, daar strijkt het penseel over de wonden en verblijdt de menschen door spiegels van vrede: de werken, ontgroeid aan hun makers en hun ellendigen strijd, de tijdsbeperkingen ontstegen en gecristalliseerd door eeuwen aandacht en commentaar: de verf tot amber en ivoor en de kleur tot beteekenis. Er bestaan bibliotheken over dit onderwerp: over de tijd, de economie en de huiselijke deugden van het volk, over de meesters en hun productie. Maar veel anecdoten vallen weg als men de werken ziet. En nieuwe vragen rijzen op. We tasten naar de makers en we grijpen in hun tegenbeeld of een hunner tegenbeelden. Is de hier afgebeelde wereld geen virtueele, waarheidsliefde en nuchterheid van die eeuw en dat volk ten spijt? Waar eindigt de eisch van den opdrachtgever en waar begint de vlucht der eigenzinnigheid? Tot hoever reikt de toegestane sublimeering, hoe diep wortelt de doorgezette transpositie van den schilder? Die knusse en warme interieurs waren toch in feite vochtig en kil, die zeilen gehavend door wind en storm, die kielen geschuurd en doorzeerd van het zout... En alles lijkt hier keurig en mild? Dit is dan de eerste les: liefde. Wat mist de huidige kunst? Amoureus geduld. Deze werken zijn gemaakt door groote verliefden op hun vak. De subversieve begrippen komen maar veel later opduiken. Deze kunstenaars zijn overtuigd van de waardigheid hunner scheppingen. Vandaar een tweede kenmerk: een les in tucht. Zelfs de roode knie van een der Regenten bij Hals getuigt van tucht. Wij kunnen deze kunst der 17e eeuw bezwaarlijk meten met de normen die ons werden voorgehouden door de groote modernen. ‘Geen anecdoten schilderen’, terwijl het narratief genre hier groot- en kleinmeesters telt. ‘Geen clairobscur’, waar hier dit spel tot de hoogste vergeestelijking groeit. ‘Niet dun werken’, maar zie eens Bosch en Antoon Mor. ‘Geen knepen, geen glacis, geen sausen!’, en hier is bijna geen meester zonder dit alles! En men hoort al mompelen: Zou de waag dan eindelijk omknikken?.. De waag dezer uiterlijkheden, ja. Want de waag der constanten slaat nooit om, spijts de paradoxen der irrealisten, en die waag duldt dat ook meesters van de z.g. ‘zuivere plastiek’ met Rembrandt en Frans Hals in hetzelfde Pantheon kunnen rusten. Wanneer wij ons kunnen hoeden voor overdrijving en onbillijkheid jegens tijdgenooten en onmiddellijke voorgangers, dan zal deze eenige terugblik ons beslist verrijken aan inzicht en mogelijkheden. Er past maar weinig voorbehoud in het kader van dit feest voor de oogen. Een mateloos enthoesiasme weze het teeken van geestelijke bevrijding en pictu- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} rale bevrijding in 't bijzonder, zij het ook naar meer beheersching en meer kennis. Wat deert het dezen roes, dat Ruisdael ons lichtjes ontgoochelt (de met ‘schietgheel’ bereide groenen zijn koud, de factuur is wat dor) en Hercules Seghers onze voorkeur krijgt? Dat de bekende ‘Luitspeler’ werk is van Hals of Leyster, en niet van Hals en Leyster (het portret van Judith Leyster door Jan Molenaer, dat ons eventueel op den weg zou kunnen helpen, is vermeld, maar niet tentoongesteld), niettegenstaande duidelijke verschillen? De kunstgenieter gist. De kunstgeleerde wéét. En wie heeft het bij 't rechte eind? Stil, praten we niet over betwistingen, want dan zou de hoofddoek van de dienstmeid uit ‘De Brief’ door Vermeer sommigen ineens te onheimelijk, te opdringerig wit gaan lijken. (Vermeer's wonderlijke persoonlijkheid trotseert echter alles. In elk zijner werken hangt een ander klimaat: een onbeweeglijk landschap in warm licht, een geanimeerd interieur in koud licht, een beperkte harmonie ofwel een bonte, breed geborsteld of nauwgezet gepointilleerd). Naar de bestemming ingedeeld hangen hier twee soorten van werken. Werken uit welstand voor welstand (roemers en Oostindiëpraal voor welgedane reeders in kraakheldere kragen) en werken uit eenzelvige liefde tot de schilderkunst (de gekwetste boom bij Van Goyen, de vroegtijdige kinderernst bij Rembrandt's Titus). De eerste soort vertoont de brooddronkenheid barer rijke gamma's: fluweel en kakelbont met hermelijn afgezet, zware tafeltapijten en kroonsaaien gordijnen, tierentaaien koffers en kopergeschetter, geperel van gelten en fluiten, kantwerk en borduursel aan flepmutsen en pimpels... En daarnaast de distinctie der arme kleuren, okers, asfalten en bistres, getransfigureerd door toover van licht, in doeken bewolkt met het zwerk van het waterland. Distinctie van de beperking, derde les. Beperking in de gamma: louter blauwe harmonie bij Vermeer, louter grijsgroene bij Van Goyen (de delicate grijzen van Haarlemmer-blauw!) Sommige werken zijn aldus tot grisailles te herleiden, zonder hun koloristische volledigheid en hun rijke materie-weergave er bij in te boeten. Beperking van het motief: één figuur grootscher dan twee, drie, zes. Bontheid en menigvuldigheid vermoeien snel. En het tooneelmatige in de opstelling is nu eenmaal een trek van dit uitbundig ras. Over deze feestdrukte schuift als een schaduw van onmenschelijk, want bovenmenschelijk formaat, Rembrandt van Rijn, physisch en psychisch bezeten door een wil die alles wil omvatten en doorpeilen. De irrationneele in deze bewuste eeuw. Die de beklemtoonde vraag stelt hoe boertigheid en beperktheid door eeuwigheid zullen worden beantwoord. Hij boeit al door de lijf-aan-lijf-worstelingen tegen de stof dier groote stukken. In elk er van herhaalt hij de vragen die zijn nog onvermoeide hersenen met de regelmaat en de aanhoudendheid van molenwieken - de maat zijner jeugdjaren - formuleeren en schilderen: Wat gaat er om in Titus' kinderbrein? Wat gaat er om in Deyman's leerling? Wat in Suzanna de angstvallige? En wat in Rembrandt zelf, waar hij zichzelf doorvorschend gadeslaat? Hierin ligt een kracht van suggestie: zijn brein lost {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} de vragen niet op, maar laat hand en oog antwoorden met de waarheid van een schilderij dat de vraag in alle eeuwigheid blijft herhalen. Het is de transcendente term der vergelijking: Rembrandt = leerling-wijsgeer = meester-schilder. Daardoor blijft hij boeien. Zelfs bij de welomschreven opdracht van het Lakengild vindt hij een middel om de onbekende term onopgelost te laten: Wie komt binnen? Voor welke onzichtbare interpellant hebben de leden hun repliek klaar? Raadsel, bestendige sleutel van aandacht. Ruisdael antwoordt ons tot in de puntjes, tot in de bloempjes van den weg: we zijn derhalve tevreden en bekreunen ons niet verder om de zaak. Paul Potter antwoordt eveneens correct. En zoo de meesten. Zooniet allen, op enkelen na. Vermeer stelt geen vragen. Hij geeft als antwoord de rustige adem om voort te ademen, lang, zoo lang mogelijk. Het leven is bij hem niet onderbroken, maar continu. We keeren tot hem terug om op streek te komen, en sereen na te denken. Bij de werken der 16e eeuw heerscht nog de onheimelijkheid van geloofs-paranoïa, voelt men boven de nog middeleeuwsche zenuwen een hoogere kracht die de gestalten verwringt (Bosch) en de gelaten verlengt (Heemskerk's spierensystematiek). Nog geen onbevangenheid bij het schouwen in diepere gronden, maar verwezenheid en vrees. In den wandspiegel ziet de mensch zijn aanschijn niet, maar de aap der ijdelheidszonde. De lach is er krampachtig, het verdriet niet verlossend. Maar zie aan de overzijde, bij Hals, de hoeden scheefzakken en de bloeddruk stijgen, de Regenten boud en bewust den conterfeiter in 't gezicht kijken, en houdingen aannemen van kavalieren en prinsen! Men heet niet meer Petrus of Hieronymus, maar Hercules, Abraham en Judith! Ieder mag de schaal zijner keure opmaken. Men mag gerust de regenboogkleurige gamma van Van Oostsaenen's ‘Salomé’ verkiezen boven Bosch' ‘Verloren Zoon’! Want er is werk voor de minnaars van uiterlijkheid en evenveel voor de op afgronden verliefden. Er is voor eenieder volledigheid. En dan ook, die herzieningsdrift, die recapituleeringsbehoefte die zoo modern is! We schouwen over eeuwen cultuur. ‘Het is alsof men moet gaan sterven’, zeide Gust De Smet op zijn retrospectieve. Hoewel we hier met hardnekkigheid willen gelooven dat het om geen einde, maar om een transfusie gaat. Reeds vloeien door stille osmose de harmonieën van den wand in de roering der menigte over. Dààr, vóór de roomkleurige zeilen van Holland's admiraalschepen staat een meisje met groen-en-lila hoofddoek, en een bontmantel om Terborch uit zijn wade te doen springen! En in de Rembrandt-zaal, het heilige-der-heiligen, schuift voorbij de Staalmeesters de gestalte eener extatische vrouw, totaal in 't zwart, op het fijne gelaat na, met een halsdoek zoo vermiljoen als het tafeltapijt van het schilderij. En wat nog wonderbaarder voorkomt, na jaren treinvolk, stumperds en soldaten te hebben gezien, bemerkt men in deze zalen weer enkele schoone menschen, met in den blik het dankbare vuur dat alleen maar door schoonheid aangestoken kan worden. NOJORKAM {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Azuur ontwend 't Azuur ontwend, den lachenden bacchant En ook den landwijn welhaast gansch vergeten, Zit ik als een galeislaaf aan de keten Onder den looden hemel van mijn land. En 'k zie met dorren blik den rossen brand, Waardoor de wereld wordt vaneengevreten, Onmachtig dit in liedren te vergeten, Nu 't leven zélf zich tegen 't leven kant. De dagen van mijn weemoed zijn gezwollen Tot groote rozeknoppen van verdriet; Eens bersten zij en openen ten volle, En wat dan komen mag - ik weet het niet. Doch zou een sterveling het lot doorgronden Waartoe een god hem waardig heeft bevonden. Bertus AAFJES {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader en zoon I. - Beitschat's molen Een vader blijft steeds ver buiten zijn kind. Hij is een man die wat een jongen zoekt nooit vindt, Tot innerlijke feesten onbegaafd En aan een zinnelooze naam verslaafd. Hij laat wat jaren dood is en begraven Schijnbaar nog leven en die naam nog dragen. En als het kind op ridders en toernooien rekent, Laat hij een bouwval zien die niets beteekent. - Wij wandelden naar Beitschat's molen, hij en ik, En hij herkende niet de ontgooch'ling en de schrik, Waarmee ik wieken miste aan 't lage huis. Zijn machtloosheid werd nooit zoo zonneklaar gemeten Als aan 't gemis dat ik hem eeuwig heb verweten: Vier wieken, en hun spokig stormgeruisch. II. - Een afscheid Vertrouwen, op den duur beschaamd, En 't weten dat 't niet anders kon: Zoo was ons afscheid bij 't station, Waar ik bevrijding had beraamd Van 't levenswerk dat hij me opdrong Als sieraad van mijn jonge staat, - O vaderschap van raad en daad, Besluit eischend op stel en sprong! Ik had besloten: geen besluit. 'k Durfde niet meer te doen dan dit. Hij zag mijn toekomst in 't gelid Ver aangetreden voor hem uit, Zooals hij zelf had willen zijn Toen hij zijn loopbaan had gemist, - De nieuwe kans werd nu beslist: De zoon, het weergaloos refrein, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ook de schrilste dissonant In een onmeetlijk voorgeslacht Vanouds zoo wonderbaar verzacht, Dat alles, alles zich ontspant... Hij liet mij in mijn twijfel staan, - Twijfel niet aan mijn afkeer, maar Aan 't aangewezen schertsgebaar Waarmee de zaak was afgedaan. Hij liet mij staan, en liet mij vrij, - Zoo vrij als een nakomeling Onder 't verpletterend geding Van aller vaad'ren tooverij... Zoo liep hij vlug de deuren door, Die draaiden voor de zakenman Even geruischloos als hij 't van Mij eischte, zonder wederhoor; Een man diep in de ziel verblind, Een wandelende rekenschap Van ied're voorbeschikte stap Van hem voor mij, zijn zoon, zijn kind, Dat hij als levend duplicaat In 't leven losliet, en dat hem Beamen moest met zwakk're stem, Maar even krachtig metterdaad.... Toen, door een schrijnend wee bezield, Liep ik hem na, en in de gang, Tusschen het reizigersgedrang Dat hem van het loket afhield, Zag hij mij staan, tien hoofden ver, Opnieuw staan, in mijn schamelheid Verloren, in mijn jongensstrijd Onzeker wank'lend her en der. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar op genomen in die stoet Van dringers naar het eene doel, Wurgde hij in zich 't meegevoel En wees mij, 't eigen vleesch en bloed, Gebiedend achter zich terug, Zeker van mijn hernieuwd besluit Na weken, - en het treingefluit, De aanblik van zijn breede rug En 't haastig neer getelde geld Bezegelden het slotaccoord Van dat barbaarsche afscheidswoord Dat woordeloos was opgeweld... III. - De twee slapers Zijn toezicht was nooit drukkend zwaar, En voor een and're, kalmer knaap, Niet in 't geheim onhandelbaar, Was het een waarborg voor de slaap Van ied're dag en nacht geweest: Dit verre oog, zoo mild omfloerst, Dat tot gehoorzaamheid beleest En tot de koers die veilig koerst. Ook ik sliep; maar in 't diepst geheim Bleef ik vaak waken bij de maan, Ontnam aan elke straal zijn vlijm - Scherp ingetogen nachtbestaan En richtte 't 's morgens vroeg op hem, Wanneer hij voorbad bij 't ontbijt, Met sidderingen in die stem Van slaap'rige welsprekendheid. Dan keek ik, éenmaal maar, en dan, Voordat ik aan mijn slaap begon, - De zoon die enkel leven kan Omdat de vader 't eerder kon, - Dan schoot ik van de maan een stuk Uit mijn oog in zijn lodderoog, En ging, wellevend en gebukt, De kamer uit waar 'k hem bedroog. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie sliep het best, wie sliep het langst Van twee bewakers van elkaar: De vader, uit op kindervangst, De nobele slaapwandelaar, Die slaap in 't groot om zich verspreidt? Of 't kind, dat dóet alsof het slaapt, Dat waakt in eigen wond're tijd En maanlicht uit de hemel raapt? Nog zie ik hoe hij duiz'lig trad, En ied're zonn'ge ochtend weer, In 't werkzaam slapen van de stad, Ten voorbeeld mij, en in zijn eer Door zoet maanziek venijn getast Wanneer hij niet, zoo'n arbeidsdag, Meeslapen kon als eeregast Aan het festijn dat geld inbracht. Men zag het wel: hij had een zoon Die zich een eigen wandel koos: 't Verraad spreidde zijn oog ten toon, Blind van mijn bitt're oogentroost; Maar hoeveel nachten heb ik niet, Wanneer de maan omsluierd was, Zijn oogen en hun glans bespied Die door mijn gif gezuiverd was? Zoo zijn de rollen eens voor al En tot in eeuwigheid verdeeld: Twee slapers, wederzijdsch vazal Van 't somnambulisch tegenbeeld: Voor hem de slaap, werkdadig vroom, Maar door een spieg'ling verontrust, - Voor mij de zelfverwekte droom, Waarmee mijn haat zijn oogen kust. IV. - Homunculus Om bloed te tappen Riep hij mij: Van al zijn sappen Gaf hij dit vrij. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moest hem helpen Van nacht tot nacht: Zoo hebben welpen De leeuw ontkracht En sloegen met klauwen Hun eigen lot, Dat de oude niet bouwen Kon om de spot Over alles wat een Vader doet: Gebleven spatten Van lusteloos bloed. Toen joeg ik de vochten Wild door mij heen, En werd een bezochte, Een rollende steen, Die blindelings de helling Van 't leven afraast, Een woeste jaartelling, Met een vloekwoord er naast. En HIJ stond als een Klein oud man De val te vervalschen, Wat wist hij er van? Wat wist hij van vuursteen En amethyst Die in zijn duur geen Verademing wist? Wat zag hij van vonken De sterren voorbij, Verschoten, verblonken, - Toen riep hij mij! En de stem van zijn liefde Achter mij aan Vertwijfeld doorkliefde Diezelfde baan, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Als uitkomst bevolen Door de oude dwaas, Als gloeiende kolen De helling afgeraasd! Ving hij mij later, Haalde hij mij in? Tot het eind bleef ik hater Als van het begin. Ik ben niet geboren, Ik val maar alleen, Tot vadermoorder Raas ik als steen! Durf maar, jij oude, Te springen in 't vlak Dat mij aan mijn schouder Als erts afbrak! Durf maar en spring maar, Je komt tóch te laat: - Ik loop achter 'n lijkbaar Moe langs de straat... Spring maar en val maar! - ... In donkere tooi Naar een graf waar ik al maar Kluiten op gooi... (Wordt vervolgd.) S. VESTDIJK Okt. 1942. - Uit den bundel ‘Gestelsche Liederen’. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Inkeer Ik weet mij stil bezinnend, leeg Van moeheid om niet uit te spreken Wat ik zoolang uit nood verzweeg. Geen inkeer is bestand gebleken Tegen het staag rebelsch beweeg Van 't woord: het heeft een boog geleken, Te strak gespannen voor 't gevoel Dat nooit als pijl werd afgeschoten Dan op zichzelf, met 't eenig doel Om tot hart's warmte door te stooten: Schelp, die ik glanzend in mij voel En waar de parel ligt besloten. 1942 Kasteel Heeswijk Nooit was de muur zoo donkergrauw Als tegen deze witte wolk: Verstilde, roerelooze pauw Doodstil levend, symbool en tolk Van zulk verleden: achter de muur Ligt het kasteel waarvoor hij staat Reeds eeuwen te wachten op het uur Dat boven in zijn torens slaat. Hier reden ridders met hun lansen Of zaten lang en star te schaken, Vierden hun feesten met wijn en dansen Sliepen met schoone edelvrouwen Die, om hun schoonheid te volmaken, Honden hielden, zwanen, pauwen... 1943 Max NORD {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Een puritein en een duiveltje Quem queritis? Quaerimus Jezum Nazarenum. PURITEIN. Trotsch en fier is Johan Sireen er op. Dit is zeer begrijpelijk: u immers is er trotsch op geen puritein, maar een losbol te zijn, een idiote bourgeois, een dwaas, een onwetende die superieur lachend alles onder zich en zijn scepticisme schat. Het bed is warm, zweetachtig en riekt zuur. Dat komt door de nalatigheid. Toch is het lekker te soezen onder een geel-gewatteerde sprei; door de toeë oogleden trilt het licht als door beschilderde glasruiten in geel, rood, zwart, fijne, verdoezelde kleuren soms. Dan heb je werkelijk den indruk dat al het bestaande op de wereld vergaan is in kleuren, in schoonheid. Iemand met orde staat dan op, met een zucht weliswaar, ziet eens kort naar zijn magere, wit als ziekelijk, behaarde beenen (dit brengt een afkeer van aardsche zaken), steekt die in zijn broekspijpen en zet zijn bril op. Zoo. Buiten de kamer schijnt een lekker zonnetje, het is een mooie dag aan 't worden. Een vogel zingt en zingt, één wonderbare trilling die zich verheft en daalt, een zuivere, heerlijke melodie. Ontelbare lichtflikkeringen en kleurschakeeringen zien we in de boomblaren. Ginds snelt de Onze-Lieve-Vrouwe kerk de lucht in, statig en goddelijk. Daar staat-ie en zie hoe groot en machtig en sterk. Johan Sireen. Hoe ongenaakbaar die harde kin, de blik als staal, de tred vast als ie door de kamer loopt. Dit is onze puritein. Zijn gelaat is mager, natuurlijk, zijn wangen bleek, ijzige oogen en het geheel intelligent. Trotsch is men op zulke oogenblikken, men groeit en wast langs alle kanten, boven ieder uit, ontzaglijk voelt men zich en de wereld een speldekop. Plots begint dan op de borst de assche te kloppen. De kamer spreekt en alles vertelt het onvermijdelijke: wat moet gedaan worden. Hoor je, Johan, wat moet, moet, moet. Dwang ligt in de ouwevrouwtjeskop boven het bed, dwang in stoelen en vensters, in kasten ook en alles steekt een vinger uit en wijst naar ginds, dien hoek. Johan, denk er aan. Johan, de assche klopt. Johan, het mes is gescherpt, het lam wacht. Buig nu het hoofd en voel, voel mee het lijden dat opgehoopt werd, smeek en bid mee om verlossing, juich indien genade bekomen werd, maar lach niet, in godsnaam, lach noch spot. Uw medemensch, uw broeder lijdt, onder 't kruis gaat hij gebukt, help hem zijn kruis dragen. Lees niet verder met een lach. Pijnig mij in lichaam en ziel. Ik heb slecht gedacht, ik heb gezondigd, ik heb verlangd wat U niet was, gezocht waar Gij niet waart, met volle handen greep ik, maar niets ontving ik dan wat stof. Sla en neem al het aardsche en vleeschelijke weg. Ik ben een arme zondaar, een booswicht, een slappeling. Geesel mij en torn vleesch uit mijn rug. Harder, harder: slagen vallen in regelmaat, suizend zwiepen wiggen door de lucht en komen neer in smakkende godskus. Ik ben een hoogmoedige, ik achtte mij meer dan de andere schapen. Dit lichaam, doe het weg, geesel mij zonder erbarmen. Alles van mij los, ik ben een onwaardige, een dwaas. Uw wil kende ik en volgde hem niet op. Ter dood het vleesch, ter dood het lichaam. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter dood Johan Sireen's lichaam, zijn ziel zij aan ons, nu en in alle eeuwigheid, amen. Aan ons, oneindige beker zure wijn, papaver van liefde, kaars van glorie, onomvatbare schrijn van zaligheid, schoonheidsdroom van rechtvaardige waarheid; Moge dit komen aan Johan nu en in alle eeuwigheid. Moge zijn ziel gelouterd door zwiepende slagen, verteerd door heilige liefde, zich verheffen tot onzen troon. Onwaardig, onwaardig, ben ik van Uwe liefde, geen kind ben ik om tot U te komen. Geen deugden, geen onschuld bezit ik, niets dan dit ellendig vleeschelijk lijf, dit omhulsel vol last en droefenis. Mijn oogen zijn naar buiten gericht en zien U niet. Mijn ooren zijn naar buiten geopend en hooren U niet. Het is te erg. Verlos mij van de vrees, die ellendige vrees te vallen, verblind te worden door 's werelds dwaallampen, U niet meer te kunnen zien. Toch moet ik hopen, steeds hopen en vreezen. Blank en rein, zoo moet ge worden, als witte klooster-kleeden, puur, zuiver, rustig, onvermengd (een zachte klepel slaat in blanke stilte, muren en muren, bim, bam, bim, bam, zeer zacht in de lucht). Wanneer gij zóó getooid zult zijn als een bruid, dan zal Ik komen en u meenemen naar het hemelsch paradijs. Een zalige vreugde overstelpt me in eeuwigblijvende aanbidding. Ik hoor Uw stem, zoet gefluister langs de wanden, een stilte vol beteekenis, ik ween van vreugde, ach, hoe blij, hoe vreugdig is het, ik smeek U, behoud deze genade voor mij, laat mij er mee doordrenken, eeuwige zaligheid, eeuwige rust, eeuwig geluk. Wie bonst daar zoo op de deur? Wat een lawaai en geweld, wat een gedreun, hameraar, mokeraar, laat Johan, laat hem alleen op dit overmenschelijk oogenblik. Bons niet zoo, wees beleefd en toon u medevoelend. Val niet binnen als een baksteen in een poel, alles verschrikkend en de puiten wippen 't water in, waterjuffers trillen lang na, planten sidderen en beven en de visscher staat op, boos en wanhopig den lawaaimaker aanziend. Johan, Johan Sireen, de deur begeeft, sta op. Doe open. Uw uur is nog niet gekomen, na misdaad volgt eerst loutering. De poorten des hemels blijven een gesloten vizioen. ‘Hello, dag Johan, je sliep nog, geloof ik. Bah, wat een vieze lucht, gewoon onmogelijk hierin te verblijven, gauw een venster open. Wat zie je er vreemd uit, zoo starend en bleek. Is er iets of zijn 't maar verbeeldsels van mijn dronken geest. Je moet weten dat ik dronken ben, dronken van blijdschap, je zult gaan hooren waarom. Hier een papier, een dagblad, zie je. Een mooi dagblad, goed gekend, groote oplaag, antipolitiek, onpartijdig in alle opzichten. Die mooie kolommen of toch een er van, die mag ik vullen. Hé, wat zeg je me daarvan. Schrijven, schrijven, nu aan 't werk, Tages Arbeit, Abends Gäste, nu moet ik schrijven tot mijn vingers in zeven knobbels staan, tot de adem me begeeft en de pen wegglijdt in bloed en zweet. Je schijnt niet zeer begeesterd, hé, maar dat is te verstaan? Ik schrijf en niet jij. Ja, ja; maar treuren kan ik daarom niet, ik ben er toch. “It's a long way to Tipperary”, en een nog langer die kolom. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom, dit vieren we, in alle hou ende trouw, in alle eenzaamheid en deugd, tot meerdemut van 't nageslacht.’ Wat antwoordt onze Johan nu? Hij schijnt vermoeid en zwak en zijn gansche lijf schokt nog na. Ja, ik hen verheugd, zeer verheugd, Fred. Dat zou-ie moeten zeggen. Ik ben gelukkig, wat een bofslag, kerel, je bent met een helm geboren, trouwens met zoo'n talent moest je er komen. Ja, dat zou-ie moeten zeggen. En wat doet hij? Hij denkt,. Johan Sireen denkt: ‘IJdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid’. Fred leest dat in zijn oogen en innerlijk wat gekwetst, ben je soms boos omdat niet jij werdt aangenomen, ben je zoo'n nummer, Johan Sireen, ja dat dacht ik wel. Dat zegt hij maar gelooft er zelfs niet al te veel van. En dan praten ze en praten, wat Johan zou schrijven, wat Fred schreef, hoe mooi het was, of Johan reeds Gérard de Nerval gelezen had, zoo'n gek dat was juist iets voor hem, of geld waarde heeft of niet, wat de wereld is, het geluk, de mensch, God en liefde. Een sigaret, twee, drie, een kop koffie, en nog even praten over bosschen en meisjes, Johan hier terughoudend afkeerig, maar dit moest Fred gegund die kleine triomf en vernedering. Plots is hij weg, gevolatiliseerd, verdwenen, opgelost. Johan zit hier alleen en schouwt aan wat innerlijk in hem zwemt en drijft. Door dit holle gepraat is het of vergaan is wat zooeven gansch zijn wezen vervulde, het is als een duikboot die getroffen is door diepzeebommen, hij komt niet meer boven en plots stijgt olie, gemeene, vette olie naar de oppervlakte. Enkele mannen van het vijandelijke schip gaan er naartoe en scheppen een beetje af, het is stookolie zeggen ze triomfeerend, de duikboot is naar de vaantjes. Alleen olie komt boven en vele menschen zijn dood. *** Heel ver, aan de kimme, eindigt een helblauwe lucht, scherp afgeteekend tegen harde blaren; blaren van groene boomen; klaargroene en donkerder getinte en grasgroene, alle kleuren hebben zich versmolten, in een verrukkelijke groen-harmonie. Het mos voelt vreemd aan en schijnt te leven, o afschuw, als een naakt lichaam. Fel wiekend schiet een patrijs op, een konijn, twee wippen weg door de struiken. Witte glazen spinnen wandelen over dennenaaiden. Ook zwartbruine en boschmieren, muggen, ontelbare soorten kevertjes, en libellen aan 't beekje. Hier zit Johan reeds lang op een omgehakte boomstam. Alles schijnt tegen hem en lokt. Dan rijst hij en loopt door alles, pad, struik, beek en springt en wipt. Zie hoe boom en plant zich kronkelen, woest en dreigend om den verdwaalde een uitweg te beletten. Doornen en distels vertrekken zijn kleeren, nijpen in zijn vleesch en houden hem terug. Mierenhoopen versperren den weg, hard-omgebogen takken laten niet door zonder wringen. Hij zakt in oude opgehoopte blaren van den vorigen herfst, twee voet diep. Daar is slijk en daar een beek, te breed om over te springen. Weer het bosch en de takjes die zich verwarren in zijn haar, de blaren die aan broek en schoenen kleven, doornen en stekels waar Johan tot kniehoogte in valt. Doch ook daar bloeien bloemen en is {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} er veel moois, ongekend en onbezoedeld door menschentred. Tegen een hooge beuk geleund is het goed zitten, in de zon die brandt op het gelaat. Zoo, hier is 't dus aangenaam, hier zullen we blijven voor eeuwig en altijd, zonder denken, droomen, droomen. Kleuren en geuren. Veel groen en bruin en ginds ver een geel veld. Op z'n rug geleund in de zon staren om de oneindigheid te leeren meten. Ik ben moe, zoo moe, zoo godzalig moe. Vergeten en hier liggen als een dier, zelfs als een gewoon mensch, niet denken aan al die problemen die hart en ziel kapotvreten, steenen opstapelen in uw binnenste en een diepere kloof maken tusschen gij en de anderen. Johan knort tevreden, het dier, het zwijntje uit Epicurus' kudde is ontwaakt en uit zijn tevredenheid, laaggebukt op handen en voeten. Is dit een zwijn of Johan Sireen, dit wezen daar met vuil gelaat en grommelig geluid, op vier pooten hurkend als een puit, lallend en schreeuwend. En toch weten dat dit gek en onwaardig is, dat dit niet mag gedaan. Doch er staat iemand toe te zien, minachtend afkeurend, star en streng, gekruist zijn de armen en de wenkbrauwen liggen zwaar voorover, nevels overtrekken het voorhoofd en de bovenlip is gekruld, de neusvleugel wijdopen. Wie zou dat zijn die vreemde, die ongevraagde die niets kan verdragen, en nu reeds het vonnis velt dat vanavond moet uitgevoerd, nu reeds de slagen telt die zullen zwiepen op Johans rug, op zijn eindeloos register nog straffen bijvoegt voor de uiteindelijke afrekening? Wie zou dat zijn, ik smeek u, Johan Sireen smeekt u, dringend en niet al te vriendelijk, antwoordt zonder dralen, zonder omwegen, onomwonden, oogenblikkelijk. Het is zeer belangrijk. Wie is dat? Dit is wat wij zoeken; gij en ik, wie die persoon is die het zwijntje beloerde, die het vernederde in zijn zwijnsheid. Een ziel of een geest, een dubbelganger, Johans ware ik, zijn schutsengel of ja, wat nog, wat kan het al niet zijn. Blijft zelfs dit niet meer over zwijn te zijn in alle zwijnerij zonder het te voelen? Dan viel hem in zooals ook inviel aan u en mij dat hij, Johan, ofwel dat zwijntje was ofwel die andere, die halve heilige. Hij besloot op pelgrimstocht te gaan naar het Licht om uit te vinden wie de ware was. Dit wat nu volgt is hoe hij het Licht zocht en vond, want wie zoekt zal vinden, maar het Licht schijnt in de duisternis en ze hebben oogen en zien het niet. Ook hebben ze ooren, maar hooren niets en ze hebben verstand maar begrijpen niets. Bijgevolg Schlusz met die periode. Op zoek naar het Licht, het heilig Licht, het onsterfelijk, oneindig, volkomen, volmaakt, onvergankelijk, goddelijk, waar, noodzakelijk, goed-in-alle-goedheid, onwezenlijk mooi, onkwetsend, lieflijk-zacht, ook hel-verterend en ziedend-gloeiend Licht, het Licht, onze geleidster en richtsnoer, onze goede engel en beschermster, eenige, en ware geliefde, vergeestelijkte waarde, van al het bestaande, vertering en versmelting van alles, uit slecht en goed de Goedheid vormend. Wat niet meer zou ik kunnen aanhalen in extase, wat al niet meer van kwaliteiten en deugden, of beter van vaststaande eigenschappen die een flauw en verwaterd beeld vormen van 't geen in mijn gemoed ontstaat. Ikzelf voel mijn onmacht. Naar 't Licht dus, daar trekken wij naar toe, in plaats van naar Oostland te rijden. Dit volsta. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} In een ouderwetsche boerensjees rijdt nu onze held: ju ju, paardje ju, rijd door bosch en heg over pad en weg, ju, paardje, ju. Je rijdt, Johan, ons aller hoop, in de ouwe boerensjees, ingeduffeld tegen de kou, de beenen overdekt met een deken, een sjerp om den hals, een muts om de ooren. De boer zit naast hem, een druppel hangt aan zijn neus, z'n pijp flikkert nu en dan en hij monkelt stil, in gepraat met een of anderen onzichtbaren bevrienden landman of herbergier. De gansche streek ligt daar wit van sneeuw, als een lijkwade, dit moet je zeggen als je eenige litteraire principes hebt, als een lijkwade dus, diep en ver en wijd, eeuwig ver en wijd, tot aan den horizont die oneindbaar schijnt; de boomen staan er zoo stumperig en akelig, zoo wraakroepend tegen alle armoede en tegen de menschen die van hun posten deserteerden en nu in warme huizen zitten. De kachel ronkt, behagelijk is het daar, de vader rookt, hij leest een dagblad, moeder stopt kousen, ettelijke bergen er van, en de kinderen spelen op tafel onder de lampeschijn. Daaraan denkt de reiziger die verkleumd zich nauwelijks te bewegen weet en in zichzelf mompelt. Het rijm is prachtig, in parelen droppels hangt het daar, hulpeloos onvast, één zonnestraaltje, één glinstering en alles breekt. We volgen sporen van konijnen, ook een vos en vogels. Sneeuw knarst onder het wiel, dit knort en piept, de boer slurpt aan zijn pijp, een vogel wiekt voorbij, en wat al niet meer. De adem is ware damp, de woorden zeldzaam. Het is onmogelijk dat ooit die rit zal einden, eindeloos is de vlakte, eindeloos velden en velden, alles sneeuw, witte sneeuw, de boerderijen zijn deel van het al, witte blokjes op een groot wit laken, onzichtbaar. Plots zien we waartoe dit dient. De kleine mensch in dit eindelooze veld, de eeuwig reine kleur, dit ononder-brokene, het toont wel de onverdeelbare eenheid van al het bestaande, en onze eigen geringheid tegenover die angstig-zwijgende, onoplosbare raadsels. Hier Heer, verneder ik mij voor U en Uw werk, gij hebt mij gemaakt, nietige worm, om mee te eten van Uw vrucht, klein ben ik en groot is Uw werk, groot als ik weet niet wat van groots, het omvat alles, Uw werk. Vergeef mij dat ik mij zoo hoog schatte boven Uw andere werken. Ik heb mij vergist, vergeef het mij. Zalig hier te rijden en zich één te voelen met al Uw werk, mij een klein, een zoo klein deeltje, maar toch Uw deeltje, te voelen van al dit geschapene, een nog gloeiende kleine aschklomp in dit vuur, een weinig iets, en toch mag ik er zijn, toch hebt Ge me niet getroffen toen ik meer dacht dan ik mocht. Gezegend weze Uw werk, indien ik zeggen mag, gezegend. De weg verbetert, de boomen staan wijder uiteen, huizen zijn hier en daar geklatst, menschen zijn op gang. Daar zijn reeds de torens der goede stad. Ju, binnen, paardje, naar een warm vuurtje en een drogen stal, naar een lekker {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} maal. Ratelend gaat het verder, hobbelige steenen onder een lichte laag sneeuw, 8r hebben veel menschen op gegaan, veel pelsmantels en sneeuwballen-gooiende jongetjes. Enkele oude wijven gaan naar de kerk, die ziet er mysterieus uit, een zwart, nauw geel verlicht gat, midden al dat wit. Over het stadsplein, met die mooie gevels, verder weg, naast de toegevroren stadsvijver, naast het post-gebouw, langs heen het kanaal en de reien, de hooge populieren wuiven niet, maar buigen ineengedoken onder hun last. Ho, stoppen, paardje, halt, we zijn er. Reeds is de deur geopend, we wippen uit den wagen; onze vriend komt ons verrukt tegemoet. Binnen, de deur dicht, mantel af, voor de haard, met de voeten tegen een ruigen Sint-Bernardshond. Dit is een stille reis geweest, maar wat anders was het in de ziel van onzen vriend Johan. Toen hij gezegd had, ‘Gezegend weze Uw werk’, sprong plots een duiveltje dat ieder goed kent hem op den schouder, kneep hem eens flink wakker met die fameuze spitse klauwtjes en fluisterde het volgende in: - Zichzelf te zegenen, wat een hoogmoed, zichzelf te zegenen, wat een verwaandheid. - Ik begrijp u niet, zei Johan, ik heb mezelf niet gezegend. - Doe niet zoo stom, ik wil geen wijsgeerige discussie beginnen, daartoe is het nog te vroeg. - Maar ik begrijp er werkelijk niets van. Beleefd en bereid, zooals duivels steeds zijn, begon het duiveltje uiteen te doen wat hij zeggen wilde: Toen ge uitriept ‘Uw werk weze gezegend’, dan heb je ook jezelf gezegend, vermits ook gij een deel zijt van dit werk, en zelfs een niet gering deeltje, want zie al de anderen, hoe klein zijn ze niet naast u, hoe verachtelijk en dwaas, hoe slecht en gemeen. Ge hebt geen ongelijk jezelf te zegenen, al zeg ik het zelf. - Neen, neen, niet dàt heb ik willen zeggen, niet dàt was mijn bedoeling. Ik dacht niet aan mijzelf, toen ik die woorden sprak. Mijn God, vergeef mij, indien onbewust ik kwaad deed. - Maar werkelijk, je hebt het gezegd en het bovendien gedacht. Doch het is zoo waar: zie de menschen rond u, ze zijn oneerlijk, vuil en dom, ze zijn vreemd, niet tot uw bloed behooren ze, gij zoo goed en verstandig, zoo begrijpend en gevoelend, zoo zedelijk-mooi. Steeds lachen ze en spotten met u en de besten staren zonder meelijden of beter meevoelen langs u heen. - Waar, is 't geen ge zegt waar? Ben ik beter dan zij, ben ik van een ander maaksel? Ja, er is wel iets van, steeds dacht ik het zoo, wanneer ik gekwetst en beschaamd mij van hen aikeerde. - Haha, zie je wel, ook jij bent ‘een god in 't diepst van je gedachten’. Jij heilig suikerboontje, jij, puriteintje van kus m'n voeten, twijfelde je reeds zoo snel, was je geloof zoo wankelbaar? Haha, dat is me een goeie. Je behoort tot onze soort en niet bij die kwezels! Niet alleen zegen je jezelf, maar ik verdenk je er van jezelf te aanbidden. Puritein, bah. Toen verzwond het duiveltje, triomfantelijk schaterend. Welk een woeste {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart nam nu die zielsslede: ijzig glijdend over de sneeuwvlakte, de koetsier rechtop met de teugels in de eene en een lange zweep in de andere hand. Luide kreten, vreemde keelklanken, één razernij. Hop, hier juist een boomstronk ontweken en voort, wanhopig, de paarden schuimbekken dat de vlokken in 't ronde vliegen, de koetsier trilt van opwinding en kan zijn gebulder niet bedwingen, tot hij de teugels verliest en de paarden dol geworden voortrennen; hij ligt neergeworpen, ziek van angst en opwinding, op den bodem der slee. Over vijvers en kanaaltjes, velden en wegen, langs de straten en pleinen, onhoudbaar. Zoo stormde het in die duivelsslee, het suisde, het brandde er, alles dooreen-gegooid, de ketel stond op springen. Hoe lang houdt hij 't nog uit, vraagt men zich af met wit gelaat. *** Van toen af werd het een geweldige strijd, zonder ontzien, tusschen beiden. Niet immer was er twijfel, soms ook was er rust en zekerheid, soms dan weer twijfel. De tocht naar het Licht was toch reeds een heel eind gevorderd. Hij schreef op een avond, louter vrede, geen wind, geen hitte, alles toe en stil, dat de vreugdetranen er van langs de kaken lekten. Een roes omvatte hem, een innig-teedere roes. Hij schreef: ‘Tracht naar omhoog, laat je geest vrij uit dit geboeide lichaam en laat je hart spreken, zoo zuiver en kalm, zoo zonder passies, laat het eens spreken tot je ziel. Dan zul je dalend een beter mensch geworden zijn. De woorden in je mond zullen woorden van vriendschap, van liefde zijn. Je zult zien dat de menschen beter kunnen zijn, dat ze verleid zijn door de stemmen van hun lichaam, van deze aarde. Een waas van tevredenheid zal dan over je neerdalen. Hul je in een kleed van liefde, laat, och laat je hart eens spreken. Breek uit de banden van egoïsme, laat de bazuinen der liefde weerschallen en voort, ga voort, zonder omzien, zie alleen voorwaarts naar omhoog, en al wat je doet zal goed zijn en al wat je ziet en hoort zal mooi zijn. Je zult een melaatsche kussen zonder er van te walgen en de kus zal smaken als van engelen. Iedereen en alles is toch zoo mooi, het leven, het is toch zoo mooi. Vooral, dompel je onder in stilte, en kom dan boven verfrischt en hernieuwd. Laat het een doop zijn, een doop die nooit ophoudt. Breek los uit de banden van je benarde omgeving, uit je vreeselijk lijf, en stijg, roeiend op hoops wieken, omhoog, omhoog. Het licht tegemoet. Blijf niet weg van de zon, je zult niet verbranden als Icarus, je vleugelen zullen ook niet heel blijven, maar in haar zelve zul je opgenomen worden, in een loutering die niet te zeggen is. Hoed je voor de wind-stooten van 't egoïsme. Pas op dat ze je niet neersmakken van waar je kwaamt of nog langer. Trek je los eer het te laat is. Zweef hooger, steeds hooger, en hernieuw je ziel, hernieuw je geest. Laat de stilte doordringen, zachtjes en kniel dan ootmoedig neer voor 't hoogere. Kniel neer, zink en buig voorover voor wat je niet begrijpt. Zeg nooit: ‘ik’, met dit metaalharde van 't egoïsme. Stop je weg onder aarde als een mol. Laat je lichaam verrotten. Wat beteekent het immers? Van asch en {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} stof gemaakt, zal het tot asch en stof vergaan. Wees niet bang voor de dood, ook niet hooghartig als een stoïcijn, maar smeek er naar, die uiteindige verlossing en vereeniging met den Hooge. Je lichaam zal verspreid worden naar de vier hoeken der wereld en er zullen anderen uit geschapen worden, anderen als jij. Je ziel echter is onvergankelijk. Eeuwig zal zij leven, wanneer reeds lang alle stof zal teruggekeerd zijn vanwaar het kwam. In hoogere kringen zul je zielen ontmoeten en die opnemen in jezelf, ze zullen deel van je uitmaken en jij van hen. Eén eindelooze opslorping en opgeslorpt worden, één eindeloos doordrenken in liefde. Voel de vreugde, het genot dat ligt in het woord ‘liefde’. Eenvoudig tintend als een dorpsklokje in de verre verte. Eénwording, één enkele vorm, één enkel wezen voor een troon van 't allerhoogste. Zweef de ruimte in, het licht tegemoet'. Dit schreef hij, ietwat onbeholpen in 't uitdrukken, maar vast doorvoeld. Een soort credo dus. Op veel oogenblikken was hij niet zoo, integendeel. Dan doorboorde hem vrees en angst, pijnigde hem twijfel, kwelden hem des duivels klauwen, want deze liet niet af, licht te verstaan trouwens. Er is meer vreugde in de hel om één in 't verderf gestorte dan om honderd in boosheid verkankerde zielen. Misschien was hij nog te vatten. Enkele dagen later kwam hij terug naar zijn kamer in een vreemde stad. Het was koud. Vreeselijk had hij gedwaald door de straten, zijn geest was op hol. Hij lachte in zichzelf met die hol-open lach, welgekend van hen die reeds zoo geweest zijn. Zijn oogen stonden ietwat star-vast, hij liep onzeker maar toch snel, en bereikte zonder veel moeite de kamerdeur. In den spiegel zag hij, o afschuwelijk beeld, een vreemde, mager, aschgrauw, een grimas op het gelaat, pratend in zichzelf. Razend van angst en woede sloeg hij er met de vuist naar, en toch bleef die vreemde grijnzen door de brokstukken en splinters glas. Iets onbehagelijks moest hij mompelen. In de kamer brandde zeer flauw een kaars, schaduwen monsterachtig dwarrelden over de muren en verpletterden hem in steeds komende deining. Zoo ook, wanneer men, kind nog, in bed leest, reuzen en heksen springen naar ons toe tot we onder de dekens kruipen, en met ingetrokken beenen, opdat de duivel of wie ook ons niet zou pakken, den ganschen nacht er onder blijven. Johan nu, lachte luid, als een paard hinnikend en zette zich bevend neer. Zijn voorhoofd was nat van zweet, zijn hemd ook. Hij gluurde lang naar den spiegel of er nog iemand was, doch neen. Zeer voorzichtig sloop hij nu dichterbij, keek langs den spiegelrand heen. Daar was hij weer die smeerlap. Ontzet wierp hij zich achterover. Dan was plots alles veilig, triomf overweldigde hem, en luid schaterlachend, schreeuwend tegen de duisternis in, zat hij er neer, telkens een nieuwe schaterlach die rolde tegen de muren, tot hij rochelend bijna, in slaap viel. Hij was zich slechts vaag bewust daarvan den volgenden morgen, toen hij den stukgeslagen spiegel zag. Was hij waanzinnig geweest of was 't duiveltje weer aan 't werk? Hij bad en smeekte om verlossing, doch erger werd het. Er was iets in hem dat niet zijn was, een wezen dat zijn wil geroofd had en richtte voor andere doeleinden. Steeds en meer werd hij er door overwonnen, zoodat hij {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} vreesde niet meer te kunnen worden wat hij was. U herinnert zich nog zoo'n geval met die goeie Jekyll en die gemeene, kleine Hyde, en hun vreemde avonturen. Toen ook reeds waart ge bang, nu des te meer. Steeds moeilijker werd het terugkeeren, steeds lastiger de tocht. *** Een droom zal ik beschrijven, aangrijpend en beangstigend, die bijblijft en weerkomt. Men gaat er niet slapen zonder rillen. Langs duistere straten, druipende dakgoten likten langs de muren, als in een sprookjesboek: de heks komt, gebogen, met langen neus en wratten, grijs en grauw in haar kleed, pikzwart is het waar ze voorbijtrekt, geen bloemen meer, geen vreugde. Een woeste wind tierde en huilde, de regen plaste, het duistere steegje was nauw verlicht door een lantaarn, een man in regenmantel (Johan voelde dat hij het zelf was) doornat, zijn hoed drijvend in water, zag star voor zich uit, steeds gaand, niets bekommert hem, bang is hij niet, de regen gutst, het is nacht. Droevig weer maar hij voelt noch weet, straat in, straat uit, langs gesloten vensters en natte muien, geen levende ziel te zien. Eensklaps staat hij stil voor een hoog huis en schelt. Lang trilt de klank na, scherp en luid. Het is of ieder 't moet hooren. Binnen worden treden hoorbaar, ze komen nader, nog, nog, de deur gaat open. De man gaat binnen, zijn gelaat is verschrikkelijk, regen en zweet maken het glimmend, de haast roode oogen puilen uit, de mond is vertrokken. Voor hem iemand zonder gezicht, onherkenbaar. Enkele oogenblikken gaan voorbij (Johan herinnert zich niet meer wat toen gebeurde). Plots grijpt hij den onbekende bij den hals, snoert hard toe, de aders op zijn handen worden zichtbaar, en er komt een licht vlokje schuim op zijn lippen. Paarden kunnen soms trekken aan een zwaar beladen kar, hun heele lijf staat gespannen en uit neusgat en muil springen schuim en speeksel. Het gezicht van den ander wordt gansch blauw en geen beweging is meer merkbaar. Hij legt het lichaam neer, vreemd genoeg werd er geen tegenstand geboden, houdt het hoofd recht met de haren en stampt er op, wild, twee, driemaal. Stukken hersenbrij kleven aan zijn schoenen, alles is verbriizeld. Dan strekt hij de handen uit. Wit wordt de omtrek, blank zonder kleurloos te ziin, een gouden schijn in de hoogte wordt sterker en groeit tot het gansche vertrek dat geen wanden meer heeft, doordrongen tintelt van kleine goudschitteringen. Toen was het of goud en blank en klanken zich mengden in draaiing en schittering. Alles goud. Wakker denkt en denkt hij, liggend nog in bed, de eene hand onder 't hoofd, de ander vaag spelend in de eerste lichtstralen. En zooals de zon daar opgaat in 't oosten, gaat bij hem een verklaring op: de vermoorde is het duiveltje, hij moet het vernietigen om weer zichzelf te worden en het goddelijke te aanschouwen. Zoo vreeseliik was die droom dus niet, en juist wel. Iedereen weet trouwens dat veel droomen waar zijn en aanwijzingen bevatten voor 't verdere leven. Het beseffen van die redding maakte Johan recht gelukkig. Doch nog was de zege niet behaald, nog viel er te strijden. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij viel in een doezelig sluimeren en zijn geest zweefde rond, tippelend als een bietje van bloem tot bloem, van 't een naar 't ander overspringend, zonder te weten waarvoor of waarom. Hij, lag in dit vreemdaardig geestesdroomen wanneer men schijnt te dwalen zonder ander doel dan de oogster te volgen. Hij dacht dus aan 't duiveltje, zag toen Tolstoï's duiveltjes en Ivan de dwaas, veel Russische moejiks, zooals hij ze zich inbeeldde, braaf en goed, wat achterlijk-archaïsch, met langen baard en traag woord, toen geel graan, binnengehaald op een boerenwagen, geurig brood dat opengesneden werd, een moeder die voor tafel staat, het brood spreidend, zij is gansch toegewijd aan haar taak, vader, God de vader in al zijn aangrijpende en neerslaande grootschheid, te hoog om te beschrijven, het Lam Gods, kleur en vorm, Memling die als oud-soldaat, gekwetst en ziekelijk opgenomen werd in een klooster te Brugge (of het zoo was wist hij niet, wat gaat dat ons trouwens aan), nonnen, milde rust, zuster Beatrijs die genade vond in al haar zonden, witte lakens uitgespreid op een grasveld, groen is het gras, en wat al niet meer. Dat was zijn doezelen, vloeiend op kleur en gedaante, zonder diep door te dringen. Alles is zoo niet als het zou moeten zijn en het duiveltje wordt zoo niet overwonnen, dat weet elk die er tegen vecht. Het kwam af, duchtig bewapend en op dit oogenblik van zekerheid, vergezeld van het gansche leger ontzenuwende verschijningen, zonder gedaante, zonder iets bepaalds, maar toch en misschien juist daarom sterk inwerkend. Daar was ochtendsoezen, gehuld in roze, daar was gelukstemming, vol gouden glans en hemelblauw, zekerheidsroes donkerrood, en nog veel andere. Toen die aanvielen op Johan, liet hij zich zonder de minste aarzeling of verwarring bedwelmen en werd bedolven onder zoete geuren en denkbeeldige bloemen. Dan, op een wenk van 't duiveltje, traden deze eerste ter zijde en een heele schare, een ware Sint-Antonius verzoeking nam de plaats in. Naakte wijven of deelen er van, aanlokkelijke dieren, wellustige planten, een rookstel en veel likeuren, romans, maar het vervloeide al in borsten, buiken, billen die hem aanlokten en wenkten, vervolgden en deden vluchten, weer nader-komen en voor hem blankten, deden opschitteren, niet rein maar toch blank. Slim had het duiveltje dit overlegd. In die stemming zou Johan zich laten gaan. Wanneer dan berouw kwam, zou die puritein denken dat het reeds te laat was. Groote spijt en wanhoop zouden hem misschien juist daarheen drijven waar Satan hem wilde hebben. Doch de mensch en ook de duivel wikt, maar 't blijft toch God die beschikt. Toen het scheen dat Johan bezwijken ging, toen al die naakte lijven als 't ware zijn geest verlichamelijkten, greep in hem iets plaats dat hem onttrok aan die verschrikkelijke geestelijke nacht. Hij zag op naar het plafond en bemerkte dat ook daar vrouwenborsten hingen te kwabben, doch achter hen door zag hij geraamten en draadjes waarmee ze vastgebonden lagen als personages uit een poppenspel. Hij doorzag en glimlachte eerst, sloeg dan snel de handen voor 't gezicht, smeet zich ter aarde neer en wierp zich in 't stof, ter zelfder tijd jubelend over dit gered-worden en die blijk van God's genade en schreeuwend om 't slechte waar hij had aan toegegeven, om de zwakheid van {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn persoonlijk oordeel. Dit bevestigde grootelijks zijn droom: hij moest het duiveltje dooden zonder toe te geven aan eenig gevoel van vrees, medelijden of niet-durven. Hij moest. Vastbesloten richtten stralen zich uit zijn oog. Het was als een regenvlaag. De zon verschijnt plots weer, eerst zwak en dan verhelderend, tot ze in volle glorie aan den hemel te prijken staat. Vol verwachting staart ieder er naar toe. Zoo flakkerde zijn oog op en herwon vroegere, nu reeds grootendeels te loor gegane krachten. Groeien deed hij, snel en onverwachts, alles verdween in goud en blauw. Een Te Deum scheen aangeheven te worden, veel solemniteit, één zekerheidsdreun, één lofzang, geweldig en grootsch, omwille van het bereikte. Een nieuwe ziel was opgestaan, licht was verschenen. Te Deum laudamus, wij loven U, Heer, om Uw oneindige goedheid, den zondaar en verdwaalde hebt Ge op 't rechte pad teruggebracht, groot is Uw macht, maar oneindig Uw goedheid. We loven U, omdat ge dagelijks strijdt voor ons, omdat ge U verwaardigt af te dalen en ons te richten, ons manna te schenken. Te Deum laudamus, laudamus, laudamus. Welk een klank ligt daar in, welk een beteekenis! Voelt ge u ook zoo bewogen, zoo omgekeerd van binnen? Stijgt het hart u naar de keel en moet ge die vastgrijpen als 't ware met beide handen om tegen te kunnen houden dien jubel, die vreugde die u dreigt te verstikken? Wat blijft er te doen wanneer de ziel herrezen is? Het duiveltje viel van zelf, tot in de diepste putten der hel viel het, waar alle kwaad dat hier op aarde ongezien voorbijgegaan wordt, gestoft wordt. Velen zijn er zoo gewogen en te licht bevonden, en neergeworpen, ijlings, in de diepe hellepoel, waar tronend op zijn zetel, Satan, dit wangedrocht van onomvattelijke boosheid, gezeten is en met wellustige blikken neerziet op hen die zich aan zijn voeten wentelen, die zich krullen in pijn, daar waar ze in dit leven slechts plezier en bevrediging van hun passie zochten. Want, wees er van overtuigd dat de hel niet die is van Shaw, neen, o neen, erg is ze, afgrijselijk is ze, afschuwelijk, het walgt me alleen reeds door te spreken er van. De hemel is geen vervelend oord, maar één oneindig zichzelf vergeten bij 't aanschouwen van Gods glorie. Te gemakkeliik lachen wij om ouwe prenten en kinderlijke geloovigen die alles woordelijk opnemen en de hel materieel voorstellen. Neen, we weten wel dat alles geestelijke pijnen of belooningen zullen zijn, in den hemel eten we geen rijstpap met zilveren lepels, maar het equivalent op geestelijk gebied. En dat willen we maar al te dikwiils vergeten, wij moderne materialisten en ongeloovigen, die twijfelen aan vereenigen-met-God, die mysticisme als ziekelijk beschouwen en Thomas à Kempis als een goeie ouwe die interessante zaken geschreven heeft maar waar men niet te veel moet van gelooven. Dit alles echter is waar, alleen is noodig dieper te gevoelen wijl men denkt en natuurlijk de geestelijke waarden in plaats der concrete te stellen, te weten dat we niet zullen gepijnigd worden in het vleesch maar in de ziel. Wij sexualisten en Freudisten, lezers van Lawrence en dergeliike, liefhebbers van jazz en swing en al die vreemde zaken en richtingen, wij twijfelen en zien het ware niet. Wij voelen niet in alle goedheid en zuiverheid des herten zooals zoovelen voor ons. Doch laten we daarmee ophouden, het houdt {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ons van den feitelijken draad van ons verhaal af. De duivel is dus overwonnen en de ziel herrezen. Wat gebeurt er dan? Johan reisde voor de laatste maal, naar een oord dat vergeten en onthouden is, dat alle tegenovergestelden in zich bevat. Wel is de beschrijving daarvan de moeite waard. Langs den weg bloeiden bloemen, groote en kleine, van alle mogelijke kleuren en geuren, en uit de vier seizoenen. Er waren rozen, narcissen, chrysanten, papavers, boterbloempjes en dahlia's, hortensia's en jasmijnen, er waren gardenia's en lelies, in 't kort alle bloemen waren er, van de prachtigste orchideeën langs de lievende viooltjes om, tot grasbloempjes. Het flonkerde en schitterde, doorflitst van zon en licht. Bergen vormden die bloemen langs den weg. Het oog was onverzadiglijk. Dan de boomen, zilverberken en eiken, beuken en magnolia's, kastanjelaars en rhododendrons, groene struiken en groen gras, dan beekjes. Geluiden: kabbelen en sidderen, trillen en deinen. Al het mooie dat bestaat was er. Tot het heel eindigde in een groote gouden en purperen bloem, hemel en aarde vervullend. De kern er van was gansch zuiverlijk blank en rein. Een vurig klokje klepelde er door, een poort mischte open en daarbinnen was goud weerom en wit en zachtblauw, steeds diezelfde kleuren. Blank, blank. De poort sloot zich achter hem die verrukt scheen en glansomstraald. Nooit komt hij terug. Hij vond wat hij zocht, het eenige werkelijke hier, hij vond en mochten wij allen ook zoo gelukkig zijn. Dit is al wat ik kan meegeven op uw reis. Vindt wat ge zoekt. Dit is waar en als ge 't niet gelooft, lach er niet mee, want een obscure angst zal u immer ter zijde staan, gansch uw leven door. Vindt wat ge zoekt. Een poort, een licht, een glans! Brugge, 2 Juli-6 Aug. 1943. Hans VAN ACKER {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort verhaal van de ‘Columbus II’ VERHOUDINGSGEWIJZE hadden zich het meest Finnen aangeboden. Dat was een feit. Men zocht naar aanknoopingspunten in ethnologie, psychologie en geschiedenis, maar het bleef een vraag. Waarom hadden zich juist het meest Finnen aangeboden om het eerst van alle menschen den voet op de maan te zetten? Men had er reeds lang over gesproken op de maan te geraken. En opeens was alles in gereedheid. De Columbus II was klaar om te vertrekken. Men zocht nog slechts de bemanning. Want het was wel te verstaan dat men voor goed naar de maan ging: men vertrok en men kwam er niet meer van terug. De reis terug was nog niet uitgevonden. Het was dus een louter avontuur, een loutere opoffering. Iets wat men deed en daarmee uit. De daad te stellen, dat was al. Eens ginder (als men onderweg niet verzwindt) blijft men er: om te leven of te sterven. Adieu, wereld en menschen. Buiten Curfox, van de uitvinders, die zich opofferde, vroeg men vrijwilligers. Vier maar. Er kwamen er twee honderd zes en vijftig van over heel de wereld. Het meest Finnen dus. Daarna veel Amerikanen, dan Nieuw-Zeelanders - geen Japanners, eigenaardig genoeg - en ten slotte in de groote minderheid Europeanen, buiten de Finnen dan. Eén kleurling bood zich aan, uit Celebes. Ik vind dat men hem zeker had moeten meenemen; anders gepigmenteerd als hij was, had men zijn reacties in de andere lichtgesteldheid ginder boven kunnen nagaan. Dat wil zeggen, het liep zoo af: *** Uit de candidaten moest een strenge keuze gedaan worden. Ze moesten aan talrijke vereischten van geschiktheid voldoen, lichamelijk, verstandelijk, bijzondere vereischte voor middenrif. Onder de vier die, buiten Curfox, gekozen werden, bevond zich Vanhees, - eigenaardig dat juist een Nederlander tusschen de twee honderd zes en vijftig moest behouden worden - waarmee ik voor zijn vertrek gesproken heb. Het begrip ‘Columbus’ heeft sterk op de candidaten ingewerkt. De eerste den voet te zetten op die andere wereld, ginds hoog, een witte verre schijf. Den voet zetten en daarna misschien uit en gedaan. Vergaan, sterven, vervliegen, wie weet. Maar er geweest zijn. Ver van al de anderen, beneden achtergebleven, die naar u opkijken. Den sprong gemaakt hebben: van hier weg, lang suizend, verdwijnend, een stipje in den ether. Vliedend, vliedend. En aankomen dan. Ginds. Columbus. Ook te staan als hij, later, ver weg in de geschiedenis als een klein figuurtje, onbewogen: Curfox, Vanhees... Als een looden beeldje. Curfox: de eerste man die op de maan kwam. Of hij teruggekomen is, of het overleefd heeft, om het {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} even. Het gedaan te hebben. Curfox, Columbus. Later een klein beeldje in de geschiedenis, ver, ver. Moeder, vader, die mag men niet hebben als men vertrekt naar ginds. Geen hart voor hier beneden. Een groot kloppend hart voor ginds boven. Ach! Erheen! *** Ze gaan vertrekken. De Columbus, als een dikke naald, ligt klaar. Binnenin kloppen de vijf harten. Curfox' hart het minst nog: hij weet het meest, hij is de zekerste. Hij moet indruk maken op den staf die beneden blijft. Ja, het is voor goed dat ze weggaan. Men ziet ze nu nog. Maar zoo dadelijk zijn ze weg. Men zal scheiden en ze komen nooit meer terug. Weg. Voor eeuwig. (Tenzij iemand nog na hen naar boven ging en ze levend vond. Maar die blijft dan ook weer weg. Totdat men natuurlijk het middel zou vinden om terug te keeren. Maar dan is het aardige er van af.) Binnenin de Columbus liggen ze om te vertrekken, vastgeriemd. Met de nucleaire kracht die het luchtschip drijft kan men het, eens vertrokken, doen versnellen, maar de aanvangssnelheid moet toch zoo buitengewoon groot zijn dat men er een stelsel heeft moeten op vinden om de mannen aan den schok te doen weerstaan. Dat zal ten andere noodig zijn voor de aankomst ook. Het is eenvoudig. Het berust op het systeem van den zuiger die door zijn verplaatsing in den cylinder een gas samendrukt en aldus zichzelf remt. Twee derden ongeveer van de lengte van de Columbus is een holte, een buis als men wil: de cylinder. In zijn doorsnede past de zoogenaamde gondel die er in van voor naar achter schuiven kan, zooals de zuiger. De gondel is de cel waarin de bemanning zit - ligt op het oogenblik. Zij is nu in de voorste punt van den cylinder geschoven. Zoo dadelijk vertrekt de Columbus met een schok en vliegt de gondel naar achter. Zij blijft in werkelijkheid een oogenblik ter plaatse terwijl de cylinder rond haar alleen voor uit vliegt. Zij gaat bijgevolg veel langzamer in beweging dan het schip zelf. Het blijft een geweldige ruk, maar iets beters heeft men er nog niet op gevonden. Zie: zoojuist vliegt de Columbus weg. Kijk, kijk, hoe zij verkleint. Als een kogeltje. Men ziet haar niet meer... Zij moet nu ergens snorren. Vaarwel, Curfox, Vanhees, Gwyn, Zmuda, Frick: ik zal u allen nog eens noemen, dit is het eenige wat ik nog kan doen. Nu zijt ge weg. *** De Columbus snort. De eerste die recht komt is Gwyn. Hij kijkt door het raampje in den staart. Het is alsof hij opgezogen wordt van de aarde weg, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheen. De aarde valt, valt, kleurloos, stort weg in wolken, de wolken verzwinden als damp: het is gedaan. De wereld is weg. Een ruimte slechts. Wij alle vijf hier in een klein hokje. En toch nergens. Ach! Kan men nu spreken? Men vergeet alles, de toestellen zelfs. Men kijkt elkaar aan. We zijn weg, jongens, weg. Wij. En toch niets. Zelfs niets hierbuiten. Wij fluiten weg. Niets, niets, niets. Een weg, jawel. Een ideëel spoor. Een zoef met een richting. Maar dat waar we moeten aankomen is nog niet op de plaats. Het is ook nog ergens op komst. Er is niets. We fluiten... Een kraken! uiteenbarsten van grond. We zijn languit gevallen. Zmuda gewond, bloedt. We zijn aangekomen. Niet roeren, sst. Wie zal durven? Wat vast te stellen? Hier zijn we waar we heen wilden. Ik heb gedurfd. Ik ben buiten. Sst. Niets. Sst. Stilte. Witte bergen staan. Wit licht. We zijn op maan. Uitgestrekt. Uitgestrekte bergen. Roerloos staan. Witte flanken. Lange vlakte. Bergen. Wit. Zwart. We zijn op maan. We zijn op maan met vijf. Alléén op maan. Roerloos licht op de vlakte. De Columbus steekt in den grond: een wonde. Zmuda bloedt. Het is dag in den nacht. Ik haal een spiegel en kijk er in... Curfox, waar hebt ge ons gebracht? Is dat de aarde ginds? Men heeft ons beneden geleerd waar we ze zouden zien. Dit bol daar. Kijk nu hoe ze daar hangt. Frick zwelgt tranen weg. In zijn uitrusting lijkt hij een kikvorsch. Ik hoor hem zwelgen. Hij staat naast mij, de beenen gespreid, te zien. Staat in het licht en staart in den nacht van de lucht. Van de lucht; van de niets. Wat achter die bergen ginds? Hier wit belegd door het melklicht, één flank. De andere zwart. Als de hemel. Hemel is het niet. Ja, sterren, vele, wel te zien en nacht. Maar wij in het licht. Tegen de Columbus ligt de spiegel. Wij gaan er in kijken. Ei! Curfox gaat ginds weg: de C op zijn rug: Curfox. Hij gaat over de lange vlakte in het licht dat niet schijnt. Zmuda is dood. Ik kijk in den spiegel... *** Op de aarde verschenen de dagbladen: De Columbus landt op Omicron. Berekeningen zijn mis. De maan niet bereikt. *** Toch hadden ze iéts bereikt, de vijf. Dit was ook het lot van Columbus. 17 November 1945. W.J. ELSMAN {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Exotische nacht Onder de zware lindekruinen langs de reien kwam vroeg de schemering, vertrouwd en traag, als op het zomerstrand de zilverwitte tijen. De teere dingen van de lente worden vaag: het lichte groen van licht-omwaasde twijgen, een witte hagedoren, wat jasmijnen, het azuur, waarin de sterren openbloeien. In ons zwijgen begint een nachtegaal zijn lied, ontzind en puur, wijl achter ons op een verzonken toren het nachtlijk uur, dat wij verwachtten, slaat: nog wordt het kind niet uit uw schoot geboren, dat sinds den laatsten zomer leeft in uw gelaat. Die nacht is ons door God uitsluitend toegewezen, opdat wij zalig zijn: uw oogen glanzen van zijn oogen en uw haren geuren uitgelezen naar zijn geheimste bloem, die bloeit in Hindoestan. Uw stem zingt met de zuivere vokalen, die men te Soerabaja van de moeders hoort en in den zefier zit de wind te galen, die goddelijke gamelang, dat nooit-voltooide woord. En hoor, hoe paradijselijk de sagopalmen gaan ruischen, nu mijn koele handen gaan over uw heupen, langs uw dijen talmen en helder worden van uw licht en diafaan. Gij zult den zoo vertrouwden slaap niet vinden in dezen nacht, wij zijn alleen vertrouwd met deze vreemde boomen, bloemen, wind en geluiden - en God, die door uw oogen schouwt. Jan VERCAMMEN {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomer te Loppem Hoor, hoe de dennen neuren en patrijzen zijn verre roepend in dit dichte lied, waarvan wij nooit de woorden of de wijze vergeten zullen, ook hiernamaals niet. Ik heb verlangd in deze rust te leven en hier den dood te naderen, wanneer mijn oogen brekend, wil het mij vergeven, aan u verzaken voor den eersten keer. Gij zult nog eens uw warme voorhoofd leggen voorzichtig in mijn handen, onderwijl gij zeer aandachtig dit gebed zult zeggen, gelijk men bidt voor iemands zieleheil: Hij kon alleen in mijne woning wennen, waar hij den zin vergat van zijn berouw; hij hoore voort het ruischen van de dennen, opdat wij wijlen in dezelfde trouw. JAN VERCAMMEN. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} De Russiese poezie DE Russiese mens, we kunnen wel zeggen: de Slaviese mens, is, zoals we hem onder meer ook uit zijn letteren kennen, een jonge mens. Eet Westen drukt dat soms uit met de term ‘barbaar’, maar als u weet betekent ‘barbaros’ etymologies alleen ‘vreemdeling’ en het ligt zeer in de menselike natuur al wat hem en zijn groep enigermate vreemd is, of wel overdreven te loven, of wel voor niet vol aan te zien. Laat ik er dan aan herinneren dat de Russen tot onze aloude Indo-Germaanse of Ariese volkenfamilie behoren, terwijl de wezenlike Europese ‘barbaren’, de Finnen, de Hongaren en de Turken zijn. Op Russiese bodem werden, 3.000 jaar geleden, reeds paleizen gebouwd en een alfabet geschreven. In de 9de eeuw vallen een stam van Noormannen, de Variagen, in het land; hun hoofdman, Rurik, kan als een eerste tsaar of Russiese tsesar of keizer worden beschouwd, met wie de latere Romanov-dynastie verwant zal wezen. Die Germaanse, dus onder of boven alle vijandschap toch bevriende inval, wordt door de Russen op de passende wijs overwonnen: door opslorping. Merkwaardig in dit opzicht zijn nog vandaag de in de Russiese taal te constateren sporen van het Zweeds. In de 10de eeuw zweert de grootvorstin Olga het heidendom af en met het Christendom begint daardoor in Rusland de eveneens bevriende invloed van Byzantium. Maar ziet u nu de reactie der Russen op de wezenlike ‘barbaren’: in d8 13de eeuw begint de Tataars-Mongoolse overrompeling van het Slaviese Rijk door de Gouden Horde van Dzjingis-Chan en Timoer-Leng of Tamerlan. Twee eeuwen houdt het aan, maar ten slotte winnen het de Slaven, ditkeer echter niet door opslorping, maar door definitieve uitstoting van het vreemde element. Nee, die Russiese barbaar is veel minder een oosterling dan onze dichterlike journalisten dat zouden willen. En wat de kartelmuren, torentjes en koepels van praalmonumenten als het Kreml betreft, die het nog niet weet, verneme dat het het werk is van Italiaanse bouwmeesters, evenals Leningrad, ex-St. Petersburg, zoals trouwens ook Stockholm, aardig op Venetië's van het Noorden gelijken. Bovendien, inzover de Russiese mens inderdaad iets oriëntaals heeft, laten we bedenken dat wij, nevelingen, ook eens horden zijn geweest die oorspronkelik omzwierven in het werelddeel der opgaande zon. De ‘jeugd’ van de Russiese mens houdt zeker verband met geografiese en historiese feiten - alles in 't leven is immers correlatief - maar ik wil er toch bovenal een psychologiese trek in zien. Wat vormt het wezen van die als van alle jeugd? We hoeven maar naar het kind te kijken: sterk gespannen uitersten. Bij het kind zijn dat nog maar uitersten van humeur: bald himmelhoch jauchzend, bald zum Tode betrübt; bij de Russiese mens, die al evenmin ‘kinds’ is als ‘barbaar’, staan alle uitersten van alle menselike spier-, hersen-, ziels- of hartsactiviteiten buitengewoon en benijdenswaardig hoog gespannen. Spieractiviteiten. In de dikke roman ‘Oblomov’ van Ivan Gontsjarov, de dichterlike bijbel der Slaviese vadsigheid, wordt de Rus je voorgesteld als de lamste goedzak ter aarde, maar lees in Ilia Ehrenburg's ‘Tweede Scheppingsdag’ tot {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} welk gigantenwerk hij dan eensklaps in staat is: hoogovens houwt hij, in het hart der ijswoestijnen. Hersenactiviteiten. Hij gaat door voor een domme moezjik, die lang heeft kunnen schrijven noch lezen; maar de taal van die moezjik is dialectloos, het is de taal van Poesjkin, en reeds in de tsarentijd werden driecents-uitgaven van Poesjkin's verzamelde dichtwerken op millioenen exemplaren aan die moezjiks in hun dorpen verkocht. Het wordt ons op school niet medegedeeld, het zou licht Westerse patenten in gevaar kunnen brengen, maar door Russiese geleerden werden uitgerekend àl onze grote ontdekkingen en uitvindingen precies een poosje vóór ons gedaan: telefoon, vliegmachines, weet ik veel! Onze geneesheren, ingenieurs enz. vallen vandaag van verbazing in verbazing voor wat Rusland nog alledag presteert. Het Russiese toneel is te allen tijde het eerste van de wereld geweest; toen Ivan Mosjoekin na de revolutie naar Europa kwam als een openbaring, was hij al vermoeid van een prachtig filmverleden in Rusland; en wat de namen van Sjostakovitsj, Sacharov, Aliochin en Zjoekov betekenen, weet u: evenzoveel kampioenschappen op evenzoveel domeinen van de geest en de daad. Ziels- en hartsactiviteiten. Toergeniëv beschrijft de ideëelste vrouwenliefdes, Koeprin de ergste zondes; Dostoiëvski, in dat opzicht de meest Russiese aller Russiese auteurs, verzoent misdaad en liefde in de Godmens, waarvan de graaf-moezjik Leo Tolstoi de vijfde evangelist wordt. Ivan Sjmeliov schrijft onder het tsarenregime de roman ‘De Kellner’, een van de mooiste kaakslagen in 't aangezicht van dat regime; na de revolutie, in het buitenland, geeft hij de meest conservatieve, de heerlikste mystieke novelle van de Russiese literatuur uit: ‘De nooit geledigde Beker’. Vroeger sprak men van Ivan de ‘Verschrikkelike’ en de oude Alexei Tolstoi, een intieme vriend van het keizer-like hof, schreef een vernietigend drama tegen die Middeleeuwse autocraat; de nieuwe, onlangs gestorven soviët-Alexei Tolstoi daarentegen, heeft tans een apologeties drama geschreven: ‘Ivan de Gevreesde’. Enzovoort. Voortdurend de uitersten, nu in die, dan in een andere, soms in éen enkele schrijver. En wat al rijkdommen niet in de Russiese wijsbegeerte, bij de ‘zapadnik’ of westersgezinde Tsjaadaiëv, bij de slavianofiel Soloviov, en bij Herzen, die een synthese geeft! Het Russiese volk is het meest dialectiese volk ter wereld: tot in het midden der XIXe eeuw tsaren en lijfeigenen, en in het begin der XXste eeuw tovàrisjtsji-komoenisty; een soviët-dictatuur, en niet van je malste, die een trap in de ikonen geeft, en dan een USSR met een democratiese constitutie, een concordaat met de Kerk en weer een Russies-nationalisties volkslied in vervanging van de ‘Internationale’. Het Westen kan dat niet begrijpen; wij zijn helaas ouder, decadent, corrupt; zoveel sprongen van these naar anthitese en terug, lijken ons of waanzin of bedrog, daar waar er geen hartstochtelik-eerliker mens bestaat dan de Rus, geen groter realist en geen groter idealist. Geen wonder dat Dostoiëvski in zijn volk de belichaming heeft gezien van de Godmens, dat Gorki, de vader aller Soviëtauteurs, na volbrenging van de eerstnoodwendige, sociale taken, de terugkeer van de zuivere geest heeft aangekondigd. Die bang zijn voor het rode {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaar hier in 't Westen, zou ik gerust willen stellen: je vrees is ongegrond, dat kùnnen ze hier niet, want het is je waarste Christendom. Kortom, wit of rood, ik ken geen wegslepender, geen mij liever mens dan de Russiese, niet om dat Russiese, maar omdat, misschien toevallig door dat Russiese, hij een der menselikste mensen is. Als geen ander mens zo intens, leeft hij dit proefbestaan van geest en stof, van aards- en hemelsheid, van droom en daad. Van die voortdurende spanning tusschen thesen en antithesen zijn zijn vele en velerlei prestaties telkens de merkwaardig hoge synthesen, waarvan de Russiese literatuur daar als een van de heerlikste voor ons ligt. Zoals Tioetsjev heeft gezegd: Niet het verstand kan het verstaan geijkte maten grijpe' er boven; het leidt zijn eigen lotsbestaan - in Rusland kan je slechts geloven. Het algemene beeld van die Russiese literatuur, van de Russiese poëzie, is, als in alle literaturen, een opeenvolging van synthesen (classicisme, romantiek, realisme, symboliek, futurisme, neusachlichkeit), van evenzoveel oscillaties tussen hogergenoemde grote thesen en antithesen van dichtung en Wahrheit, van God en mens. Aangezien echter die uitersten bij de Russiese mens sterker gespannen staan dan overal elders, volgt daaruit dat de Russiese synthese, de Russiese poëzie, tegelijk sterker dan overal elders het qualificatieve van die slingeringen heeft gemerkt, maar ook tevens steeds feller de limiet heeft gemarkeerd. Met andere woorden: je vindt in de Russiese poëzie de grootste rijkdom van ons bekende of niet bekende genres, maar je vindt er tevens een blijvende eenheid in de veelheid, het boven-genre dat ‘Russies-realisme’ heet, alle vormen kan aannemen, maar in de grond je duurzaamste synthese van realiteit en idealisme is. Dat is, geloof ik, het lapidairste wat van de Russiese letteren en van de Russiese poëzie kan worden gezegd en moet worden onthouden. Laat ik u dat met enkele voorbeelden mogen illustreren. Voor het gemak zal ik daarbij de classieke indeling der Russiese letteren volgen, in drie grote periodes: 1o De oud-Russiese letterkunde, in het teken van Byzantium, van het begin in de XIde eeuw, tot omstreeks 1650, dus tot en zonder de tijd van Peter de Grote. Uit die periode dagtekent dat ‘Chanson de Roland’ van de Russen, dat de ‘Mare van de Veldtocht van Prins Igor’ heet, met die heerlike ‘Jammerklacht van Jaroslavna’, Igor's vrouw. Daarin is reeds heel opmerkelik het mooie begin van dat Russiese-realisme. 2o De nieuw-Russiese letterkunde, van Peter de Grote tot 1840, een synthese van oud-Russiese cultuur en Europeïsme, synthese die culmineert in het poëtiese wonder Alexander Poesjkin. Hoe wonderbaar ook in en uit zichzelve, heeft Poesjkin natuurlik zijn wegbereiders gehad. Onder hen noem ik u Trediakovski, een ongelukkige maar veel liefde verdienende figuur, zijn leven lang met de nek bekeken als een platvoet onder de dichters, maar grond- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} legger van de Russiese metriek, waarin Poesjkin zijn oeuvre zou scheppen. Verder Lomonosov, de visserszoon uit Archangelsk, die te voet naar Moskou en Kiëv trok om de grootste eerste Russiese encyclopedist te worden. Dichter van odes als ‘Avendlik gepeins over de grootheid van God ter gelegenheid van het grote Noorderlicht’, groots-opgezette pseudo-classicistiese machines, maar die nog wel leesbaar zijn en mee hebben geholpen om Poesjkin's moderne taal te smeden. Ten slotte Diërzjavin, de hofzanger van Katarina de Grote, maar ook dichter van eenvoudige regels als deze, en daardoor voor de leermeester van Poesjkin: De stroom der tijd sleept op zijn golven de dingen met zich voor altijd en laat de tsaren als de volken verzinken in vergetelheid. En gaat niet àl aanstonds ten onder, blijft iets in lier nog of trompet, 't wordt eens door eeuwen toch verslonden, want niets ontgaat de grote wet. Nog, onmiddellik vóór Poesjkin, de fijne Zjoekovski, die vaak vzordt genoemd als de vader van de romantiek in de Russiese poëzie. Maar 't volgende puntdicht alleen volstaat reeds om u aan te tonen hoe... ‘Russies-realisties’ dat Russiese romantisme moet worden begrepen: Van al de lieve reisgezellen die weleer met hun gezelschap onze weg wisten te klaren, zeg niet bedroefd: ze zijn niet meer, maar vol erkentlikheid: ze wàren. En wat te denken van de soldateske Denis Davydov, met regels als: 'k Ben geen poëet, maar partizan, kozak. Bestijg ik soms de Pindos - fluks, verwaten en zorgeloos, met vrije hak, sla 'k óp langs d'oever van Castalia's water mijn onafhankelik bivak. Nee, 't past geen màn, in zetels hangend, te kwelen over rust, geslaap en week geaai - dat Busland dondere van het lawaai dat met dit lied werd aangevangen! Of deze profetiese regels van Ryleiëv, Poesjkin's boezemvriend, die na de mislukte Dekabristenopstand werd gehangen: Ik weet dat ondergang hem wacht die 't eerst het hoofd te bieden tracht aan hun die 't arme volk verdrukken. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lot, ik weet, werd reeds beslist. Maar waar en zonder offer is 't dat strijd voor vrijheid ooit mocht lukken? Ik weet, ik voel het, o mijn God: 'k zal sterven voor mijn land, de mijnen. Gezegend, Heer, heb ik dat lot, en glimlachend zal ik verdwijnen. En toen kwam Poesjkin, Alexander Sergeiëvitsj, ‘solnysjko roesskoi poëzii’, het ‘zonnetje der Russiese poëzie’. We willen het vandaag niet weer over hem hebben, dan nog eens resumeren dat hij iets was als Goethe, een wonder van vorm en inhoud, van verstand en hart, romanties en classiek, en daardoor dé grote beginner van het Russiese-realisme. Luister bvb. naar zijn beroemde ‘Profeet’ (1): Door dorst des geestes afgemat, sleept' ik mij voort door dorre heide, toen bij een kruisweg aan mijn zijde een seraf met zes vleugels trad; met vingers, lichter dan een droom, beroerde hij mijn ogenzoom, en zie, mijn blik werd scherp en warend als van een opgeschrikte arend. Mijn oren raakte hij toen aan en ik kon elk geluid verstaan: ik hoorde 't sidderen der sferen, de hoge vlucht van 't englental, het botten van wat groeit in 't dal, der vissen trek in zee en meren. Toen boog hij over naar mijn mond, en trok de tong, die hij bevond vol laster, leeg gepraat en zonde, mij uit; zijn hand, bebloed door 't wonden, stak toen de tong der wijze slang er in langs mijn verstijfde wang. Toen voeld' ik hoe zijn zwaard me sneed diep in mijn borst: het hart, dat beefde, ontnam hij mij en in de spleet schoof hij een kool van vuur, dat leefde. Gelijk een dode lag ik daar toen ik God's roepstem werd gewaar: ‘Sta op, profeet, zie rond en luister, wees van mijn wil vervuld, trek voort {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} door landen, zeeën, licht en duister, brand in der mensen hart je woord.’ Onmiddellik op Poesjin volgde Liërmontov, auteur van de onsterfe-like roman ‘Een Held van onze Tijd’, maar ook van een heel stel prachtige poëmata, benevens heel mooie lyriek. U kent wellicht de Soviëtroman ‘Het witte Zeil’, van Valentin Kataiëv. In het Russies luidt de titel ‘Biëliëiët paroes odinoki’, wat de eerste versregel is van een beroemd gedicht van Liërmontov (1): Een eenzaam zeil slaat witte glanzen over een blauwverwaasde zee. Wat zoekt het ver voor nieuwe kansen? Wat liet het in vertrouwder stee? De golven buitlen, winden fluiten, de mast buigt neer en kraakt beducht. Helaas! 't zoekt geen geluk daarbuiten, zo min als het 't geluk ontvlucht. Van 't helst azuur zijn 's waters vormen, daarboven brandt het goud der zon, maar 't zeil, oproerig, roept om stormen, alsof 't in storm eerst rusten kon. Als u ziet, weer eens een synthese van de Russiese dualiteit. Ten slotte, derde grote figuur van deze periode, de Oekrainiese lijfeigene Taras Sjevtsjenko, schilder, musicus, dramaturg en Poesjkiniaans volksdichter van Zuid-Rusland. Luister naar zijn ‘Testament’: Wanneer ik zal sterven, begraaft me in een koergan, in 't midden der grote steppen van mijn geliefde Oekraina, zo dat de eindeloze vlakten, de Dniëpr en de watervallen zichtbaar wezen en hoorbaar weze hoe de golven er bruisen. Wanneer ze weg van Oekraina 't bloed der vijanden zullen voeren in de blauwe zee, zal ik roeren vlakten en bergen, alles verlaten en opstaan {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} om te bidden tot de Heer. Maar tot dan ken ik geen God. Begraaft me en staat op, breekt je boeien, laat uit 't laffe vijandelik bloed de vrijheid opbloeien. En wilt dan, in 't grote gezin, in 't nieuwe, het bevrijde, een stil en goed woord aan mijn herinnering wdjden. Hierna begint dan de derde grote periode van de Russiese literatuur: de nieuwste Russiese letterkunde, van 1840 tot vandaag, en in het teken van de schepping van een nieuwe democratiese cultuur, als synthese van de vroegere adelscultuur en de steeds meer veldwinnende boerecultuur, met dien verstande dat in het Russies het woord ‘boer’ een heel klein beetje iets anders betekent als in het Zuidnederlands. Deze periode omvat ten eerste de gulden tweede helft der Russiese XIXde eeuw, èn de Soviëtliteratuur; wel weer een bewijs hoe in de Russiese geest deze laatste, voor ons zo revolutionnaire tijd, naadloos aansluit bij het voorgaande. Als dichters zijn hier dus op de eerste plaats de volks- en boeredichters te vermelden: Nikolai Niëkrasov, die eens van de hongerdood werd gered door 15 kopeken te verdienen van een bedelaar, voor wie hij in een achterbuurt-slaapstee een rekwest opstelde; voor 't overige geen begenadigd stilist als Poesjkin, maar een zielsverheffend dichter, die door duizenden, waaronder veel studenten, werd ten grave gedragen; verder de Zuidrussen Alexei Koltsov en Nikitin. Daartegenover, als antithese, de erfgenamen van de vroegere adelscultuur; op de eerste plaats de reeds genoemde Tioetsjev, een cosmist en rechtstreeks opvolger van Poesjkin; de byzantinist Apollon Maikov, de impressionist Fiët-Sjensjin, een verrukkelik cameeënsnijder, en de ook reeds genoemde, oude tsarenvriend, maar vooruitstrevend dramaturg en fijn lyricus Alexei Konstantinovitsj, uit het geslacht der Tolstoi's. Van Apoechtin heb ik in mijn ‘Trap’ het door Tsiaikovski getoonzette gedicht ‘Dat je bestaat’ vertaald, dat ik hier andermaal laat afdrukken: Stralen de dagen of zwijgen de nachten, drijf ik op dromen of strijd ik op straat, steeds, als mijn droomwijn en 't brood van mijn krachten, is er éen weten dat vóor mij uitgaat: dat je bestaat. Enkel dit weten, en recht is 't verleden, jong elke dag waar mijn hartklop door slaat, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} want er is niets in mijn leven, gebeden, geestdrift noch scheppingen, of het ontstaat aan je gelaat. Laten de dagen dan zwaar zijn of helder, laat dan mijn lot reeds getekend zijn, laat! Enkel dit weten slechts zal ik steeds tellen, zingend nog als Zijn stem me verlaat: dat Jij bestààt! Zeer populair in de kringen van vooruitstrevende jongeren was de op jeugdige leeftijd aan de ziekte van alle Russiese dichters uit die nitsjevo-tijd: de t.b.c. overleden poëet van liefde, natuur en een ideaal van goedheid: Semion Nadson. Van hem dit bijna kinderlike ‘Seringen’: Ik droomde van schemeringsluchten, waar sterren op schitterden groot, van lichtgroene wilgen die hingen op blauwlichtend water in 't park. En achter seringen verscholen een huisje met jou aan het raam, gans wit en met hangende hoofdje, heel mooi, maar zo droevig en bleek. Je weende, en lichtende tranen zijn toen uit je ogen gerold. Er weenden hoogmoedige rozen, de nachtegaal weende in 't bos. En telkens je zachtjes weer snikte, benee, in de geurende tuin, ontvlamde een glanzende glimworm, en viel uit de hemel een ster... U voelt het al, hierna moest onvermijdelik het symbolisme beginnen, wel te verstaan op Russies-realistiese wijs. Eerst nog op de voorzichtige manier van vooral een wijsgeer, ofschoon een mysticus: Dmitri Merezjkovski. Zeer bekend van hem is de mooie ballade van Sakia Moeni of Boeddha. Ziehier een edel liefdesgedicht, dat meer dan de banale klacht van een versmade, een aanklacht van de humanitaire denker is: U hebt wellicht gedacht dat bleek en sprakeloos, van u eens algeheel vervuld, door u verstoten, ik nog weer naar u toe zou komen als een bedelaar om aan uw voet geknield te mogen liggen snikken? {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} O dwaze ingebeelde! Hebt u nooit geboord dan dat niet alle' als u in zalig nietsdoen leven? Dat er ook denken is, en strijd, en eervol werk? En dat u dààrnaast niemendal bent met uw schoonheid? Ach zie om mij de tover van de wereld, in mij die vonk onsterflike natuur, ik heb de jeugd, ik heb mijn trotse vrijheid, en Raffaël, en Dante, en Shakespeare! En dat u denken zou dat ik me kwellen zal en voor uw voet hulpeloos komen snikken? Nee, schand, als ik aan u één traan verspillen zou. Zoals ik u vergat, vergeet u me wel vlugger. O gij verruklik en niet heel verstandig kind! U hebt mijn woede niet verdiend, geloof me. Maar als u kon verstaan wat voor kracht lag daar aan uw voet en waar u mee gespeeld hebt, mijn liefde, gespeeld, om alles stuk daarna te slaan - Dan werd uw aangezicht van schaamte rood en over mijn versmade hart en al zijn dromen die u met eigen hand lichtzinnig hebt vernield, niet ik, maar u sloeg dan in stomme wanhoop aan 't snikke' en huilde stekend hete tranen. Ook de romanschrijver Ivan Boenin, de Russiese Nobelprijs 1933, heeft uitstekende zgz. ‘paysagistiese’ verzen geschreven. Van hem deze ‘Kerkkruishaan’: De haan die op het kerkkruis kraait, hij staat zo hoog, hij loopt en draait zo zacht, voorzichtig en zo licht, hij drijft zo oeverloos in 't licht. Hij staat daar, steil, met hoge borst en sikkelstaart, de hoge vorst. Hem na loopt gans de hemelstoet en zingen, zingen dat hij doet! Van 't leven zingt hij, van de dood, van 't goede brood en mensenood, dat jaren gaan als golven slaan, als water vloeit en wolken gaan. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is alles waan, zo zingt de haan, en na die droom àl weer gedaan - het ouderhuis, de kinderlach en alles wat je gaarne zag... De grote vertegenwoordiger van het Russiese symbolisme was dan Konstantin Balmont, met zijn leus ‘Eta zjizn jest son’ = dit leven is droom. Van hem dit mooie gedicht ‘Zjensjtsjina’, de ‘Vrouw’: De vrouw is met ons wanneer we geboren, de vrouw is met ons in 't allerlaatst uur, de vrouw is ons vaandel van strijd en van gloren, de vrouw is verrukking, aanbidding, azuur. Eerste verliefdheid en blijvende weelde, eerste begroeting die ons leidt en richt, makker van strijd die 't vuur met ons deelde - de vrouw is muziek, de vrouw is het Licht! Of deze glanzende ‘Rozen’: Het schemert in mijn tuin van witte rozen, het glanst er stil van rozen wit en rood, mijn hart droomt vol, vol schaamte voor het boze, maar heerlik en hartstochtlik groot. Ik zie je aangezicht verbleekt verschijnen, een golvend haar als een spiraal van droom, je oog, verduisterd, sprekend in het mijne, je lip, je lippen, rood van schroom. Mijn liefd' is dronke' als trossen rijpe druiven, mijn hart droomt vol van woorden heerlik groot, de schemer in mijn tuin kan maar niet overhuiven die rozen wit en glanzend rood! Het einde van die periode is dan expressionisties en futuristies met Anna Achmatova, Igor Severianin en de cabaretkunstenaar Alexander Viërtinski, de dichter van ‘Aan je vingeren hangt wierookgeur’ en ‘Papegaai Flaubert’, een curieuse Russiese variant van Edgar Allan Poe's ‘Raven’: Weer denk ik aan die nacht, o meisje, toen je weende: uit je geverfde ogen rold' opeens in mijn glas wijn een blauwe edelsteen. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach hoeveel hoeveel keer zag ik hem weer, zag ik die nacht, die nacht nog weer, o meisje, die je meenam! Nog hangen in 't salon je lichtgevende kleren, 't enige licht dat deze dagen verft. In 't hoekje treurt je papegaai Flaubert. ‘Jamais’ zegt-ie, de hele dag zegt-ie: ‘Jamais, jamais, jamais’, om dan in 't Frans te wenen... De jonge Soviëtpoëzie begint waar deze laattsaristiese dichtkunst uitscheidt: de oude Sologoeb, de jonge Sergei Jesiënin, imaginist en zelfmoordpleger; Demian Biëdny, de toornende en bliksemende dichter van de Communistiese Marseillaise, die, gedurende hun strijd tegen de witgardisten, het Rode Leger door luidsprekers te horen krijgt; maar vooral Blok, Brioesov en Maiakovski. Valeri Brioesov was reeds lang vóór de revolutie een bekende figuur, met verzen als dit beroemde ‘Metselaar’: - Metselaar, metselaar, wit in je kleren, wàt moet je bouwen, voor wie? - Nou zeg, geen tijd om te praten met heren, dat's een gevangenis, zie. - Metselaar, metselaar, flink zijn je handen, maar wie verzucht hier eens in? - Zeker niet jij, noch de hogere standen, al voegt jullie 't stele' evenmin. - Metselaar, metselaar, 's nachts in die kerker, wie zal daar zijn zonder schuld? - Ja, licht mijn zoon wel, dat 's ook maar een werker, daar is ons lot van vervuld. - Metselaar, metselaar, zal-ie niet vragen wie of de steen heeft gelegd? - Nou zeg, pas op, geen geklets op de schragen - weten 't àl zèlf wel - ga weg! Alexander Blok, omgekomen van honger en koude, dromer van dat beerlike ‘Blauwe Slaapkamertje’ waarop Alexander Viërtiski muziek heeft geschreven, is vooral de dichter van de ‘De Profundis’ der Russiese revolutie: het poëma ‘De Twaalf’. Die twaalf zijn soldaten van het Rode Leger, boeven, als je wilt, maar tevens twaalf apostelen, want: {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ...vooraan, met bloedig vaandel, door de sneeuwstorm niet zichtbaar, en voor kogels niet trefbaar, glijdt daar zachtjes op zijn tenen, in 't gestuit van sneeuwen edelstenen, en een witte rozekroon: Jezus Christus, Godes Zoon!... De grootste dichter van deze periode, de Foesjkin van de 20ste eeuw en van de Soviëts, is de zoon van de Kaukasus, de futurist Vladimir Maiakovski. Tegenover het vroegere ‘nitsjevo!’, de Russiese uitroep van desolaatheid, schreef hij als een zijner laatste werken het poëma ‘Chorosjo!’, ‘'t Is goed!’, en pleegde, na volbrachte taak, zelfmoord. Van die reus, de onver-taalbaarste aller Russen, ziehier uit zijn afscheidspoëma ‘Luidkeels’, het volgende (1): Geachte / kameraden nazaten! Wroetend / in de vandezedagse / de versteende stront, onzer dagen donkerte doorzoekend, zult gij / misschien / ook naar mij vragen. En, misschien, zegt / uw geleerde, met geleerdheid verdekkend / der vragen zwerm, dat toen namelik leefde / een ziedend zanger en heftig vijand van ongekookt water. Professor / zet de fietsbril af! Ikzelf zal vertellen / over de tijd / en over mezelf, Ik, assainisator / en waterdrager, door de revolutie / gemobiliseerd en opgeroepen, vertrok naar het front / uit de heretuinen der poëzie... Ook voor mij was het / voordeliger en / aangenamer geweest op u per regel / romancen te schrijven. Maar ik / kalmeerde / mezelf / staande op de keel / van mijn eigen lied. Luistert / kameraden nazaten, naar de agitator / de schreeuwer-hoofdman. De klaterbeekjes van de dichtkunst / overstemmend schrijd ik / door de lyriese deeltjes, als een levende / met de levenden sprekend... Moeizaam / zal mijn vers / het massief der jaren doorbreken {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} en wichtig / groof / zichtig, te voorschijn komen als in onze dagen / een waterleiding nog gemaakt / door de slaven van Rome... Sterf mijn vers / sterf als een gemeen soldaat als, naamlozen / de onzen in bestormingen stierven. Ik spuw / op het veeltonse brons, ik spuw / op het marmerslijm. Wij rekenen af met de roem / we zijn toch onder ons - laat ons / een gemeenschappelik gedenkteken zijn... Nazaten / controleert de zwemgordels der woordeboeken... In de loop der jaren / word ik de gelijkenis van versteend-staartige / monsters. Kameraad leven / welaan / laat ons sneller doorstappen. Laten we der dagen rest / volgens het vijfjaarsplan / door-stappen. Geen roebel / cumuleerden mij de verzen, de meubelmakers bezorgden geen meubels thuis. En behalve / een schoon hemd, zeg ik op mijn geweten, heb ik niets nodig. Verschijnend / in de Tse Ka Ka / der komende / lichte jaren (1) steek ik boven de bende / der dichterlike / strevers en sluwerds alle honderd deeltjes / van mijn / partijboekjes als communisties partijbiljet omhoog. Tijdgenoten van Maiakovski waren verder Nikolai Asiëiëv, Boris Pasternak en Eduard Bagritski, een leerling van Sjevtsjenko. Van de nieuwste Soviëtdichters: Alexander Avdiëiënko, Alexander Bezymiënski en Alexander Zjarov, S. Kirsanov en M. Sviëtlov, Pavel Vasiliëv, S. Marsjak en de kinderdichteres Barto, N. Tichonov en Sergei Smirnov, Tvarovski en Michalkov, een der mededichters van het nieuwe volkslied der USSR, alsook van de o.m. door de film ‘De vrolike Jongens’ wereldbekende liederaar Liëbiëdiëv-Koematsj, heb ik al vroeger gesproken en een en ander gebracht. Het is nog moeilik een etiket te plakken op de Soviëtpoëzie van de daagse dag; de genres lopen schijnbaar door mekaar en wat ten slotte overheerschend zal blijken is nog niet zo duidelik te zeggen. Hoe het zij, het is steeds en meer dan ooit het Russiese-realisme. In tegenstelling met het Westen, waar de poëzie een soort van geheim- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift voor ingewijden werd, is de Soviëtpoëzie een zeer levend en levendig bestanddeel van het Russiese bestaan, niet alleen fijnproeverij voor literaire revues en bundeltjes, maar dagelikse krantekost, in de goede zin van het woord. Wezenlik poëzie uit en voor het leven. Histories literair zijn de Russen ons hier weer eens een stapje voor. Zij hebben weer aangeknoopt met het verleden, met de breedst mogelike opvatting van poëzie, terwijl wij hier nog de nadagen beleven van inderdaad kostbare fonteintjes, maar die ons niet wijs mogen willen maken, dat de brede stroom der dichterlikheid zich bij hun straal zou hoeven te beperken. Laat ik dan eindigen op dit steeds actuele verbroederings-gedicht van Marsjak: ‘Gesprek op het dek’: Op het stormdek van de stomer spraken zij elkander aan; zij aan zij zagen ze dromend eilanden en schepen gaan. D'ene droeg soldatekleren, d'ander een matrozepak; Spaans, gans rauw van leed, sprak d'eerste, terwijl d'ander Russies sprak. Kind van 't zuiden, kind van 't noorden, 't een kon 't ander niet verstaan; maar aan beiden zijn zes woorden dadelik naar 't hart gegaan: Ibaruri Lenin Stalin Komsomol Madrid Moskva... En het scheen of plots twee volken samen spraken, gans vertrouwd, tussen 't water en de wolken, op dat schip op 't eindloos blauw. Johan DAISNE {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] De oude vrouw Nu wordt ze met de dagen doover en zit in 't zonlicht voor de deur. Ze merkt niet hoe de sering hooger klimt en kent geen kleur. Ze kan nog enkel mompelen en bidden en met de beenderige handen in den schoot uren in het gele daglicht zitten; Ze glimlacht reeds begrijpend tot den dood. Soms zegt ze nog tot u ‘mijn vriend’, maar in den avond ziet ze u niet staan. Ze wijst u met den vinger, als een kind, de zon die traag en rood zal ondergaan. O nachtlijk duister... O nachtlijk duister dat de leesten in de stede naakt omlijnt en de wilden en bedeesden bij het morgengloren pijnt, vlugger dan de zonnewende, vlugger dan de lentetijd aan de zachte vrouwenlende droom verwekt tot eindeloosheid. O nachtlijk duister dat de wonden heelt en bet en openrijt, uit bezit van leest en monden groeit uw breede eeuwigheid. Paul VAN KEYMEULEN {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert Decorte HET is zeer spijtig voor de Vlaamsche poëzie en voor de poëzie tout court, dat hier te lande zoo weinig omslag werd gemaakt van Bert Decorte's jongste onderscheiding: den Grooten Regeeringsprijs voor de Poëzie, tijdvak 1941, 1942 en 1943. Honderden organismes spannen zich sedert meer dan honderd jaren in, met veel geduld en weinig geld, om onze cultuur een paar verdiepingen op te heffen. De uitreiking van een Driejaarlijkschen Prijs zou een gebeurtenis moeten worden, vooral waar het gaat om een talent als dat van Bert Decorte. We zijn echter gemachtigd te verklaren, dat bij volgende prijzen meer aandacht aan de regie er van zal worden besteed. Decorte werd bekroond voor den bundel ‘Een stillere Dag’, uitgegeven door het huis Manteau, in Maart 1942. Voor het vorig tijdvak stond hij reeds in de finale in competitie met Herwig Hensen, die bekroond werd. Zijn voornaamste concurrenten dezen keer waren André Demedts, Luc Indestege, Jan Vercammen, Luc. Van Brabant, Marcel Coole. De juryleden waren Franz De Backer, Achilles Mussche, Pieter Buckinx, Adolf Herckenrath en Baziel De Craene. De prijs kon aan niemand beter toegekend worden dan aan Bert Decorte. Een onderscheiding is eerst en vooral de bekroning van een betrekkelijke waarde. De beste bundel van een bepaalde periode kan op zich zelf een mager beestje zijn. ‘Een stillere Dag’ biedt echter zoo'n weidschen waaier van absolute schoonheden, dat werkelijk van een grooten prijs mag gesproken worden. Men kent de ontwikkeling van Bert Decorte. Hij debuteerde met ‘Germinal’. Het was echter meer dan een kiemen van zijn talent. Hij bracht ons met den eersten keer in het tropische woud van driftige droomen en zinnenvuur. Nimmer sedert Van de Woestijne was bij ons iemand aan het woord gekomen, die zoo prinselijk mild met klank en rhythme goochelde. Er stak daarenboven een vaart in dit vers, die den onthutsten lezer voortstuwde, niettegenstaande zijn remmingsdrang om ook eens naar de diepte, naar den tweeden zin van deze betoovering te peilen. Het was overbodig. Decorte had het bewijs geleverd, veel pregnanter dan Van Ostayen bijvoorbeeld, dat men ook zalig worden kan door poëzie zonder duidelijk begrip, maar met een bijna uitsluitende fascinatie van beelden, zang en innerlijk verantwoord tempo. Men hoefde geen profeet te zijn om onmiddellijk te voelen dat iemand met dergelijke instrumentatie eens alles zou kunnen zeggen, als het leven er maar mocht in gelukken hem in zijn waren greep te krijgen. ‘Germinal’ wàs echter reeds leven, hiervoor stond de waarachtigheid in van Decorte's accent. Zijn tweede bundel heette ‘Orfeus gaat voorbij’. De titel zelf verlokt ons om te verklaren dat hier reeds meer orchestratie aanwezig was. In zijn eerste periode ijlde en jubelde de dichter nog zelf. In ‘Orfeus’ is de eerste fase van bezinning ingetreden. De dichter is na zijn ‘pythische wartaal’, zooals Marnix Gysen Decorte's factuur noemt, aan het luisteren gegaan. Hij verneemt echter {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn tweede boek een dubbele bron van geluid. Eerst en vooral ruischen zijn eigen heidensche psalmen nog voort, weliswaar eenigszins krampachtiger, want voorbij hun eersten opgang. Maar er is tevens iets sereners in sommige verzen gekomen, iets dageraadsachtigs na de zwoelheid van de middernachtelijke hekserijen. De tooverleerling had den bezem weer in den hoek gezet. Het derde bundeltje brengt een bewerking van Geisha-liedjes. ‘Yoshiwara’ heet het. Wie zou meenen dat deze oefeningen zonder belang zijn voor Decorte's ontwikkeling, vergist zich. Hoewel Villonaansch van sfeer, maar dan met totaal andere verhoudingen, bleek het hoofdzaak voor Decorte zich gedrongener te leeren uiten. Beschouwen we ‘Yoshiwara’ als ‘oefening naar buiten’. Toen kwam ‘Een stillere Dag’, de volkomen geslaagde groote en grootsche stap naar volledigen inkeer; zoowel naar vorm als naar standpunt tegenover het leven is het een radikale vernieuwing. Wie had ooit gedacht dat Decorte een bundel sonnetten zou schrijven? Er is echter sonnet en sonnet. Hier geen kluistering aan de oude strenge matrijs. Rijmschema en caesuur en versvoeten, Decorte lapt ze aan zijn zolen. Maar welke zolen! Ze verbinden den vasten grond met een voet, die één zwier en lenigheid en veerkracht is. Pas tegen het einde van den bundel is een soepele klassiciteit in aantocht, die aan het vers een meesterschap geeft om ons te voldoen en te beroeren naar geest en hart. Niets heeft Decorte ingeboet van zijn vroegere weelde. Hij heeft alleen gesnoeid en aldus de zuiverste harmonie bereikt tusschen bron, stortvloed en stroom. Wat echter de diepere bekoring van dezen ‘Stilleren Dag’ uitmaakt, is de acuut ervaren en warm verwoorde levenswijsheid. Even rijk als vroeger zijn exotisch bloesemende verbeelding is thans de korf der vruchten. Het is zeer moeilijk voor een mensch alleen om een volledig bilan der menschelijke belevenissen op te maken. Decorte heeft ook nog niet alles meegemaakt, maar wat hij van het leven heeft geproefd en hoe hij er zich heeft over bezonnen, staat hier in miraculeuze menschentaal uitgezegd. Het register van zijn psychische gewaarwordingen is van een indrukwekkende vleugelwijdte. Nergens hapert men aan iets geforceerds en deze volledige overgave aan zich zelf en aan het spontane woord bewijst, indien het nog moest bewezen worden, hoe poëzie allesbehalve een spel is. Wie tot dergelijke vaststelling aanleiding kan geven, is een groot dichter. K. JONCKHEERE P.S. - In December 1943 verscheen van Bert Decorte nog de bundel ‘Refreinen’, uitgave Manteau. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotballade In den naam des Vaders dien 'k niet ken, in naam der milde moeder Aarde, in naam van die ik zelve ben, Decorte, kaal en zonder waarde, schenk ik dit christen boekje aan hen, de halve alsook de heelbehaarde, verketterde discipelen, die nooit hun eigen zieltje spaarden. Ik schreef het met een puntge pen. Ik ben geen van die fijnbesnaarden, zoo geen verwaterde Jan-hen die eeuwig deugd aan vreugde paarde, doceerend in een kippenren, maar een van die niet best vermaarde, vermeetle wederwilligen, die nooit hun eigen zieltje spaarden. Want 'k ben zoo een die nimmer wen aan wet en wil der getabbaarden, één van die vrije vogelen die niet in 't hoenderhok kan aarden, een die de dolste paarden men, maar ook een dier met walg bezwaarden, dier stevige onbestendigen, die nooit hun eigen zieltje spaarden. Prins Dwarshout, zoo ik schamp en schen en keer mijn hakken der eerwaarden, verslijt mij liefst voor wat ik ben, die nooit zijn eigen zieltje spaarde. Bert DECORTE {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Meeningen over de novelle ‘Regen’ van Hubert Lampo UIT het essayistisch werk van Lampo wisten we reeds dat hij sympathiseerde met het litterair procédé dat door Johan Daisne werd toegepast. Dit blijkt thans zeer duidelijk uit het feit dat Lampo zich in zijn novelle ‘Regen’ (bijvoegsel ‘Zondagspost’ van 10-2-46) eveneens aan het surrealistische genre heeft gewaagd. We moeten hier nochtans onmiddellijk aan toevoegen, dat Hubert Lampo zulks voorzichtiger deed dan de Gentsche auteur. Waar Daisne in zijn werken definitief breekt met de gangbare roman- en novelleconstructie door den lezer te verplichten zijn schepping - zoowel reëele als surreëele - zonder aarzelen te aanvaarden of te verwerpen, daar laat Lampo een diplomatische veiligheidsmarge. Laat ons dit even verduidelijken. Waar bv. Daisne de reïncarnatie behandelt - reïncarnatie die uiteraard buiten het terrein van het rationeele en empirische valt - daar aarzelt hij niet dit verschijnsel als waarheid, als een absolute normaliteit voor te stellen. Zoo ook in zijn tooneelstukken verwerkt hij conflicten en toestanden die aan de nuchtere sceptici als bokkesprongen van een overprikkelden geest verschijnen. Doch daar bekommert hij zich niet om. Wie deze spiritueels actie niet wil volgen, aanvoelen of aanvaarden, is daar vrij van, doch Daisne duldt geen compromis door een publiek tegemoet te komen dat niet tot de kern van zijn kunst kan of wil doordringen. Zoo stelt hij in ‘De Trap van Steen en Wolken’ een leven op het tweeledige plan voor: het reëele en alledaagsche leven van een normaal mensch en het surreëel bestaan van denzelfden persoon. Zulks komt overeen met twee menschelijke activiteiten: ‘doen’ (gewoon leven) en ‘droomen’ (hetzelfde leven herscheppen in overeenstemming met een geestelijke conceptie). Anders uitgedrukt en herleid tot de meest simplistische voorstelling, stemt zulks overeen met het materieel leven en het leven des geestes. Dit leven des geestes droomt de mensch zich als het ideaal; het kan slechts geleefd worden wanneer het eerste leven niet oppositair is aan het tweede. Wat neerkomt op een volstrekte onmogelijkheid: steeds zal het reëele leven, in de beteekenis van banale alledaagschheid, het ideëele en ideale leven dwarsboomen en derhalve onmogelijk maken. Hieruit volgt dat dit laatste leven steeds van spiritueelen aard is. Welnu, dit spiritueele materialiseert Daisne in zijn kunst, zoodoende dat hij naast het gewone het andere leven stelt, even aanvaardbaar, doch op een ander plan. Als hij nu in ‘De Trap van Steen en Wolken’ deze dualiteit voorstelt, dan doet hij zulks met ernst en overtuiging. Hij vraagt niet te gelooven en aan te nemen. Hij eischt dit van den lezer en dat is als kunstenaar zijn recht. In de novelle ‘Regen’ van Lampo wordt ons ongeveer een zelfde thema voorgesteld als in ‘Renée’ van Daisne, weliswaar anders geïnterpreteerd door {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} andere polarisatie en volledig verschillend naar technische uitwerking en situeering, maar toch met een identieke kern: de reïncarnatie. Lampo doet zulks op zijn manier: eveneens ernstig, er voor zorg dragend de bijzondere atmosfeer te laten aanvoelen door wendingen, die enkel een subtiel en rijk gemoed suggereeren, i.e.w. hij doet zulks meesterlijk. Dat hij de belofte die hij in de Vlaamsche literatuur was meteen tot een zekerheid heeft herschapen, laten we buiten discussie. Enkel dit eene nog: hij is een auteur van de jongste generatie en staat borg voor de toekomst van de Vlaamsche letterkunde. Dus... doch laten we niet afdwalen. Wij zegden dus dat Lampo voorzichtiger is. Hij laat een marge voor de critici, die het ‘droom’-gedeelte in de pejoratieve kwalificatie van ‘totaal fantastisch’ zouden kunnen situeeren. Door twee personages te scheppen - de toehoorder en de verteller - weet hij een gevaarlijke klip. te omzeilen. Hij zelf, de auteur, neemt geen standpunt in, omdat hij arbitrair blijft. De toehoorder luistert en de verteller verhaalt het ‘sprookje’ van de reïncarnatie. Wat doet de toehoorder? Hij reageert niet en laat aan het scepticisme carte blanche. Wat doet de schrijver? Hij concludeert niet en doet dus in feite hetzelfde van den toehoorder. Lampo heeft, schijnbaar, geen duidelijke stelling genomen. Hij liet een speelruimte. Wie het surreëele van de reïncarnatie wil of kan aannemen, is vrij. De anderen kregen de keuze het te verwerpen, met dien verstande dat ze mogelijks - in het allergunstigste geval - het esthetische van het irrationeele novelle-gedeelte zullen naar waarde schatten. Doch eischen dat men zulks voor waarheid - in de minst philosophische beteekenis van dit begrip - zou aanvaarden, dat deed hij niet. En of zulks nu een eigenschap of een gebrek is, wenschen we liever in het midden te laten. Hoofdzaak is dat hij zijn oeuvre en de Vlaamsche literatuur met een merkwaardig stukje proza heeft verrijkt. De lezing van deze novelle bevelen we aan al de literatuurliefhebbers aan, inzonderheid aan de geniepige criticasters die de jongste Vlaamsche letterkunde met een ongemotiveerd genoegen als provincialistisch en hopeloos bestempelen. Men vraagt zich af waarom? Rik LANCKROCK {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den hak op den tak De stem van twee Vlaamsche profeten ‘Het hapert onze Belgische schrijvers zeker nog al wat aan kiesche taalkennis en aan een wel doorgezette gedachtenleiding; doch het gebrek wordt dagelijks al minder en minder aanstootelijk. Wij zijn, tegenover de Hollanders in vergelijking gesteld, niet zoo kuisch en zoo kiesch, niet zoo ernstig statelijk als zij, maar misschien wel wat levendiger en wat meer populair, 't geen juist eene behoefte is voor ons land, waar het volk, en niet de geleerden, de taal moet opbeuren. Ons avenir literaire laat zich met goede voorteekenen zien.’ JAN-FRANS WILLEMS (Uit een brief aan Potgieter, 30 April 1844) ‘Sedert vele eeuwen had Belgenland onder vreemden dwang gezucht, of zijn lot was vastgehecht geworden aan het lot van andere volkeren. Het recht tot eigen ontwikkeling had het verloren. 1830 sloeg op de klok des tijds. Het Belgisch volk stond op; het streed, het kampte om de vrijheid, het zegepraalde... Maar nauwelijks is de laatste triomfgalm in het ruim verzwonden, of de twistfakkel stort hare vonken over ons uit: wanorde, mistrouwen, onzekerheid, haat en verdeeldheid richten zich dreigend op tusschen de overwinnaars... Maar te midden van dien hopeloozen toestand, van dat gevaar, zendt de hemel zijn licht over het Belgisch volk; hij toont ons de star onzer onafhankelijkheid, de star onzer macht, de star onzer toekomst...’ HENDRIK CONSCIENCE (Redevoering van 8 April 1853) Over dichterlijke samenscholingen Een aankondiging van ‘Scieutia’ (maandblad voor kunst, wetenschap en geestesleven, Mechelen) meldt ons het bestaan van twee nieuwe dichtersscholen, een Gentsche en een Antwerpsche, elk een zeker aantal vertegenwoordigers omvattend. Op een paar scholen minder of meer komt het in onzen tijd van verlengden leerplicht en kultureelen uitbouw in de breedte, hoogte en lengte (in afwachting van de diepte) nu werkelijk niet aan. Volgens dit bericht staat de Gentsche school er nog beter voor dan de Antwerpsche; want deze moet het enkel met een drietal leden en een ‘e.a.’ -afkorting stellen, terwijl gene niet alleen een vijftal leden telt, maar daarenboven over Johan Daisne als ‘haar centrale lichaam’ beschikt. Wat zullen de andere Gentsche ‘centrale lichamen’ daarover denken uit de andere ‘Gentsche scholen’? Of het nu haringen of dichters betreft, hoe meer scholen, des te meer leven en beweging. En het is misschien zelfs mogelijk van verschillende scholen tegelijk vertegenwoordiger te zijn. Waarom zouden de dichters ook niet beginnen cumuleeren? De menschen uit het onderwijs moeten het wel doen om rond {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} te komen en achter het intellectueele prestige van hun land. hun eigen stoffelijke armoede te verbergen. Gentenaars (en Antwerpenaars ook waarschijnlijk) zijn nogal dikwijls eigenzinnige menschen. Liever dan te wijzen op wat hen verbindt en ondanks alles bijeenhoudt, vinden zij er hun vermaak in, den nadruk te leggen op wat hen scheidt. Daarom, laten wij elkaar de waarheid zeggen, dankbaar voor een eerlijke opinie en op onze hoede zijn voor allerlei soorten van wierook. We dienen voor elkaar niets te verbloemen. Ons aller vader en moeder zijn alleszins niet van een Gentsche school; anders hadden zij het vijgeblad niet gewild. Het Leven zèlf legt het organisch verband, veel sterker dan alle kunstmatige akkoordjes, ontstaan uit ‘consentement mutuel’. Van de adoration mutuelle willen we eveneens niet weten. Mogen we allen nog lang op ons eentje vagabondeeren langs de vele litteraire wegen. De sterke man staat alleen, zei Ibsen. Maar de dictatuur heeft zelfs bij de verwoedste democraten den lust aangewakkerd, er hovelingen en satellieten op na te houden. - J. Pampoesologie In twee verhalen, toevallig in hetzelfde tijdschrift verschenen, trof ons een zelfde naam, zonnig en ondeugend, typisch voor het zomerseizoen: Pampoes. Julien Kuypers, uit Brussel, en Lode Cantens, uit Antwerpen, zijn beiden onder deze klankrijke bekoring bezweken. In Kuypers' ‘Minneborre’ geldt het een meisje, bij Cantens een man. Terwijl we zoo aan het filosofeeren zijn, hoe men denzelfden naam te Brussel een vrouwelijken en te Antwerpen een mannelijken inhoud en vorm geeft, terwijl we zoo in dien Pampoes-poespas aan het soezen gaan, herinneren we ons plots, die klanken nog gehoord en het beeld, dat ze opwekken, nog gezien te hebben. Te Brussel of te Antwerpen? In een vorig leven? Bij Baekelmans, Teirlinck, Toussaint, Timmermans of Claes? Alleszins in een vorig tijdperk, meenen we aanvankelijk, in een op woordklank gespitste periode uit onze nationale literatuur, toen men zoo graag en zoo veelvuldig pampoesde en onomatopeede. Na lang zoeken en tasten (we gaven het bijna op) hadden we de andere (of een van de andere) Pampoes te pakken (gelukkig een Brusselsch, geen Antwerpsch exemplaar!) in August Vermeylens roman ‘Twee Vrienden’. En driemaal is er water mee gemoeid: de ‘borre’, de Schelde, de Zee! Zoolang onze Rebecca's en Max de Winters Rozeken Van Dalen en Smul heeten, leve Pampoes, symbool van de levenskrachtige, schalksche kleinheid van onze literatuur! J. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur, oorlog, weerstand OVER de Hollandsche Verzetsliteratuur werd er reeds heel wat geschreven, over de Vlaamsche zoo goed als niets. Zij bestaat nochtans ook, maar is minder bekend. Laten we thans over het geheel geen waarde-oordeel vellen. Vermijden we, het buitenland te overschatten en het onze te misprijzen. Met de Breendonk-geschriften bijvoorbeeld, waarvan dit van Franz Fischer stylistisch het beste en dit van Victor Trido het aangrijpendste, kan een Dostojefski of een Dante van morgen een meesterwerk opbouwen. Herman Van Snicks ‘Reportage-Europa 1930-1945’, A.H. Gannets ‘Vlaanderen veegt’ en andere uitgegeven of nog onuitgegeven werken bevatten flinke brokstukken. Het is niet allemaal verlies, zooals diegenen smalen, die er steeds op uit zijn om slechts de winst van het buitenland te zien. Vergeten we bijvoorbeeld niet, dat de beste Duitsche oorlogsliteratuur van deze eeuw tien jaar na 1918 werd geschreven, ofwel verschillende jaren onopgemerkt bleef en door het succes van Remarque plots werd ‘ontdekt’. Op dit oogenblik kan men enkel oorlogsliteratuur verwachten van de slachtoffers zelf, d.i. van gekwelde, gepijnigde, gebroken menschen. Men moet hun eerst den tijd laten voor een volledig herstel. Deze Geteekenden, wier stigmaten bij elke nieuwe Lente weer aan het bloeden gaan, hooren wij de woorden herhalen van een van Heine's ‘Zwei Grenadiere’: ‘Wie brennt meine alte Wunde’. Beziet bij deze hoopvolle Lente de naakte, kaalgeschudde boomen. Ook zij hadden het in den Winter hard te verduren. Morgen reeds dragen zij bloesems, weldra bladeren, en later komen de vruchten. Sluiten we onze oogen niet voor de feiten van gisteren. De enkele hier bijeengebrachte getuigenissen zullen u er aan herinneren. Maar laten we in de mate van het mogelijke er een Lentemystiek op nahouden: geen door valsche illusies geïmproviseerde, maar een die rekening houdt met al de er aan verbonden moeilijkheden, en deze zijn legio. Zij mogen ons evenwel in onzen drang naar Herleving niet verlammen; maar het heeft ook geen zin ze te negeeren. Een dictatuur houdt niet van schrijvers en getuigen, die tevens vrije menschen zijn. Zij heeft hen op alle mogelijke en onmenschelijke wijzen het zwijgen opgelegd. Potlood, vulpen, papier, ja zelfs het gesproken woord werd aan haar slachtoffers ontzegd. Daarom zal het ontzaglijke leed van de duizenden, die met hun leven zèlf hebben moeten getuigen, door anderen te boek moeten worden gesteld. De knechten en lakeien van de dictatuur krijgen daarentegen de gelegenheid om zich uit te schrijven. In de mate, waarop de ‘zwarte’ literatuur, d.w.z. deze geschriften die den nazigeest van 1933-44 voort zouden willen propageeren, in de nabije toekomst door de Democratie zou kunnen geduld worden, zal ook de Verzetsliteratuur in kracht toenemen; want zij beteekende de weerbaarheid van gisteren en zij zal ook de weerbaarheid van morgen zijn. Krijgt haar opponente den genadeslag (wat gehoopt moet {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} worden door al wie in 1940-45 heelt geleden), dan mag de weerstandsliteratuur ook hààr taak als geëindigd beschouwen. Wij moeten groeien naar het nieuwe morgenlicht. De nacht heeft uit. Wij moeten ons aanpassen. Maar daarin bestaat precies het drama van den weerstander. Weerbarstig te zijn tegenover de zg. ‘nieuwe orde’ was juist zijn hoogste deugd. De man van den weerstand steekt thans nog grootendeels in zijn oorlogsmentaliteit, -huid en -kleeren. Waar wij dienen voor op te passen is, dat België geen nieuwe Wies Moensen, Frans Daelsen en Cyriel Verschaeve's kweekt. Er bestaat voor vrijheidlievende menschen daar maar één middel toe: het talent van waar het ook kome in geen geval fnuiken; maar verhinderen dat het de advocaat worde van een slechte zaak. Na 1918 waren de cultureele uitingen van het Vlaamsch-Belgische minimalisme braafjes en tam, die van het Vlaamsch-nationalistische maximalisme hartstochtelijk en gedurfd. De Jeugd voelde zich aangetrokken tot de waaghalzen en keerde de kalme bezadigden den rug toe. Alle tusschenoorlogsche moeilijkheden zijn daaruit voortgevloeid. Nu hebben de feiten bewezen, dat de bezadigde minimalisten het bij het rechte eind hadden, terwijl de maximalisten niets anders hebben voorbereid dan den weg naar het verraad, ‘de onderwerping en de schande’ van 1940. Het dient evenwel erkend, dat de besten onder hen vóór 1933 hebben klaargezien en den terugweg zijn ingeslagen. De fout van 1918 mag niet worden herhaald. Onze goede en rechtvaardige zaak dient met geestdrift en hartstocht te worden beleden en verdedigd. In 1918 begreep de jeugd de verbittering niet van hen, die uit de loopgraven terugkeerden. Thans kennen de tot man gerijpte jongelieden-van-toen ook de ontgoochelingen van den mensch, die uit den oorlog komt als uit een hel en zich den vrede als een paradijs heeft voorgesteld. Neen, het is een vagevuur. Wij hebben den indruk, dat de jeugd van vandaag wèl de tragedie van de overlevenden uit de Duitsche folterkampen begrijpt. Dat onder hen of voor hen een Suëtonius, een Dostojefski, een Heine opsta, niet een navolger van deze grooten van vroeger, maar equivalenten. Zoo'n uitbarsting van levenskracht als in 1918 zal het deze maal niet worden. De Weerstand (d.i. de som van alle gezonde, moreele en intellectueele, nationale krachten) heeft het daarom al te hard te verduren gehad. Als een Kanaalzwemmer is hij uitgeput; maar de schijnbaar nooit opdagende kust werd bereikt! De verloren krachten komen thans stilaan terug. De twintigste eeuw beleven wij als een tweede ‘zestiende eeuw’. Reformatie en Contrareformatie, Luther en Erasmus dragen andere namen. Laten we hopen, dat ook wij onze ‘zeventiende eeuw’ zullen krijgen, deze maal zonder Spanjaard. Misschien kan Erasmus, met zijn verouderd Latijn, maar zijn eeuwig juiste diagnose, ons daarbij nog helpen. JAN SCHEPENS {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader en zoon (vervolg) V. - Ballade van het vierde kruis Gij hebt ons smart'lijk lijden toebedeeld, O God, maar daarvoor ook Uw Zoon gezonden: Uw liefstgeboor'ne en Uw evenbeeld, Zelfs met Zijn doornenkroon en geeselwonden. Sindsdien, wanneer de wereld ons besteelt, Ons fnuikt en foltert in ons zielsverlangen, Is Hij het die de ergste wonden heelt, - Maar zelf hebt Gij niet aan het kruis gehangen. Het was Uw Zoon maar; en het mag dan zijn, Dat Gij met Hem één zijt langs and're banen Dan voor 't gezond verstand aanvaardbaar schijnt En voor de ketterij der Arianen: Zelf leedt Gij niet die duldelooze pijn, Gij werdt niet in Gethsemane gevangen En weggesleept en tot Gij dood zoudt zijn Tusschen twee roovers aan het kruis gehangen. Ontken het niet: Gij hieldt U achteraf, En liet een ander voor de zonden boeten Van heel een menschheid die Gij 't aanzijn gaf En die Ge als zwijnen in hun draf laat wroeten. De schepper knoeit, - het schepsel wordt gestraft, - Dan nog een Zoon, om't schepsel te vervangen: Het is omslachtig, - maar vooral is't laf, Want Gij hebt nimmer aan het kruis gehangen. Was Hij niet zoo zachtmoedig, 'k spoorde Hem aan Zich in een nieuwe hemelvaart te wreken, Aan 't hoofd van booze engelen ruim baan Voor 't nu eerst in zijn eer herstelde teeken Makend: het schandhout, de ontzielde waan Van schietgebeden en van kerkgezangen, En U er naar het leven mee te staan En U als Barabbas aan 't kruis te hangen! Geef, God, dat mij geen sluitrede ontgaat Bij 't overpeinzen van Uw duister wezen; Uw best verweer is dat Gij niet bestaat {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat Gij mij dus ook niet hoeft te vreezen. Maar vrees mij tóch maar, Gij die 'k leven laat, Want als een bloedhond volg ik al Uw gangen, En maak mij eeuwig schuldig aan die smaad: Zelf hebt Gij nimmer aan het kruis gehangen! VI. - De werkplaats in het bosch Mundi fabricator est in diminutione (Marcion) Toen ik de Chaos uitgetreden was, - De holle weg geleek een navelstreng, - Vond ik in 't donker woud een vuurschijn gloren, Waar God de kleine plek bewoonde die Nog niet aan de onzuiverheid ten prooi viel. Hier zwoegde Hij bij kaarslicht aan een draaibank, En paste verre maten aan elkaar, - Ver, omdat alles wat hier toegepast En als model beproefd werd in de wereld Rechtvaard'ging vond in grootere verhouding: Een knikker, die Hij in een doos liet vallen, Verbeterde 't gebrek der zwaartekracht Om zich gewetenloos in dienst te stellen Van moordtuig, oorlogs- en beleeg'ringswapens En van de hand die Cyrano versloeg. De dood werd voorts, nog algemeener en Ook waar geweld niet heerschte, overwonnen Door de aanmaak van een stel duurzame poppen, Die op de draaibank in een paradijs Dronken van liefdeslust te leven schenen; Terwijl de liefde niet door toorn beschaduwd, Door haat en door het starre zelfbehoud, Maar door de zachter schaduwen van 't kaarslicht In slaap gewiegd werd na de eed'le extase Van buiten zich te branden in een ander. Kunstmaat'ge landschappen, huizen, kasteelen, Volmaakt en als een zaal'ge lust voor de oogen, Ontsproten aan Zijn handen, die zoo godd'lijk Hamer en beitel, boor en zaag hanteerden, Dat deze wereld zich wel voegen moest... {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik, die pas nog in de wereld toefde, Ik twijfelde aan die dwang van hier naar ginder En aan Zijn macht om meer te doen dan dit: Wetten te stellen, waar de mensch van afwijkt En die geen wetten zijn, omdat zij falen. Ik sprak tot Hem: ‘Eer dat de moord verdwijnt Omdat een knikker glad in doozen rolt, Eer dat de liefde Schoonheid's marionetten Tot tastbaar en vereeuwigd voorbeeld neemt, Eer dat de mensch naar dit geknutsel zweemt, Dat Gij meent naar Uw hand te kunnen zetten, Eer dat in 't nuchtervale licht verschijnt Waarmee Gij bij Uw walmend kaarslicht solt, Zal alles blijven als het vroeger was En nimmer worden zooals Gij't bedoelde!’ Hij boog het hoofd, en knutselde nog voort Aan een nieuw stuk, dat 'k meende te herkennen, En wierp me een van Zijn blinde blikken toe, En sprak alsof Hij een beschikking voorlas, Terwijl Zijn handen onder 't werk niet talmden: ‘Helpt gij mij niet? Ik repareer hier niets Dan wat gijzelf brooddronken hebt verdaan. Nu komt uw oude speelgoed aan de beurt, Dat gij versmeet, waarom ge als kind gezeurd Hebt, dat gij in een rommelhoek liet staan. Herken de knikkers die gij toornig staalt Van makkers die er nog veel minder hadden, De poppen die gij niet op tijd gevoed hebt, En 't klein kasteel waarop ge uw hakken zette Omdat het minder mooi leek dan in de aanvang.’ (Slot volgt.) S. VESTDIJK Okt. 1942. - Uit den bundel ‘Gestelsche Liederen’. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan mijn vader TOEN mijn vader op 3 April 1945, op een stroozak in de hel van Bergen- Belsen zijn strijd tegen de typhus-ziekte moest verliezen, omdat de uitputting en de vuilheid zijn lichaam en zijn moreele sterkte hadden gesloopt, liet hij, in tegenstelling met de meeste, bij historische gebeurtenissen betrokken politici, geen bundeltje ‘mémoires’ na. De afwezigheid van de gewenschte atmosfeer tijdens zijn ballingschap op Grand Gallet, te Pont-de-Claix, en het gebrek aan een stukje potlood in de concentratiekampen, lieten niet toe dat hij wat herinneringen neerschreef. Toen we nog samen waren op het 17e eeuwsche kasteel van Montastruc, te Zamonzie, bij Bergerac, was hij nochtans van plan de manier, waarop hij de voornaamste mijlpalen in zijn leven had bereikt, toe te lichten. Hij ontwierp zelfs de eerste hoofdstukken, maar de bekommernis om de zijnen aan het heimwee en de verveling te onttrekken, deed hem er toe besluiten zich eerst met ons bezig te houden. Later, toen we hem verlaten hadden en hij als eenzame zijn ballingschap doorworstelde, schreef hij veel brieven. Daarin vertelde hij herinneringen aan zijn vader, den rijkswachtbrigadier; aan zijn moeder, die met de inkomsten van een kruidenierswinkeltje drie kinderen in 't leven moest houden, en uit zijn publiek leven. Die brieven zouden hem na het einde van den oorlog als grondstof gediend hebben om zijn plan uit te voeren. Maar de Duitschers voerden eerst hùn plan uit en door middel van hun concentratiekampen doodden ze lichaam en geest van vele vrienden der vrijheid, waaronder ook den eenzame van Grand Gallet. Mijn vader heeft dus geen bundeltje ‘mémoires’ nagelaten. Indien hij ze echter wèl had kunnen schrijven, dan zou hij niet vooral over de funkties, die hij bekleedde, hebben uitgeweid, maar wel grootendeels gehandeld hebben over de middelen, die hij aangewend heeft om zijn levensprogramma te verwezenlijken: bijdragen tot de ontvoogding en de ontwikkeling van de menschelijke persoonlijkheid, om te bereiken dat iedereen de waarden van het leven zou beseffen. Mijn vader heeft het turnen steeds beschouwd als een van de schoonste middelen om den ontvoogdingsstrijd te voeren. Het was dan ook in de turn- bəweging, dat hij zijn eerste ambten bekleedde en zich het eerst ten dienste stelde van de gemeenschap. Als atheneumstudent deel uitmakend van een groepje Liersche jongeren, die in de lichamelijke opvoeding het heilzaamste middel zagen om de moreele en physische opleiding van zichzelf en van anderen te verzekeren, deelde hij ook de meening zijner gezellen, dat zij niet bij de pakken mochten blijven zitten. Zij stichtten een turnkring en mijn vader maakte als lid van het propaganda- komiteit deel uit van het bestuur. Op 18-jarigen leeftijd zond hij zijn eerste pennevruchten de wereld in. Zijn ‘Wijsbegeerte der Turners’ moest dienen om {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} de menschen wakker te schudden en hen aan te sporen de turnsport, die niet alleen de spieren staalt maar ook de wilskracht en de vrije tucht aankweekt, te beoefenen. En alsof het turnen zelf en het in leven houden van hun jonge vereeniging nog geen zorgen genoeg baarden, richtten de bestuursleden nog voordrachten in. Zij wilden vooral hun leuze, een gezonde geest in een gezond lichaam, in praktijk stellen. Die eerste geestdrift heeft mijn vader nooit vergeten. En later vertelde hij ons niet alleen over de duurzame eigenschappen, zooals karaktersterkte, fairheid en flinkheid, die hij dank zij het turnen verworven had, maar hij verdedigde het turnen en de turners ook, toen nij gewapend was met de kracht der officieels functie. Ik heb hem één zijner gelukkigste oogenblikken weten beleven, toen hij den inhoud van het staatstelegram, waardoor hij als afgevaardigde der Belgische regeering in 1938 naar de Sokolfeesten te Praag werd gezonden, verwerkte. Toen werd een droom voor hem werkelijkheid. Hij zou dan toch het mirakel zien, waarvan allen, die het reeds hadden aanschouwd, zegden dat het onmogelijk was het met woorden te beschrijven. Hij ging naar Praag en hij zag er de honderdduizenden kleurige en keurige Sokols en Sokoletten uit alle deelen van het vrije Tsjechoslovakije; hij bewonderde er de krachtige turners op het grootsche Masaryk-stadion, dat baadde in de zon; hij zag de bonte rijen opmarscheeren en hij genóót. Hij ging op in de broeder lijke genegenheid van de Sokols en hij was ontroerd toen hij de Sokoletten begroette, die, liederen zingend, hem een beker wijn aanboden, dien hij moest ledigen op hun kameraadschap. Toen hij terugkwam uit Tsjechoslovakije, vertolkte hij zijn gevoelens na het festijn. ‘Zoo pas nog kon ik de stad met de honderd torens toejuichen, “Praha de Schoone”, de oude Boheemsche hoofdstad met haar barok-juweelen en tevens de moderne groote stad, waar ik onvergetelijke stonden heb gesleten. Ik draag in mij mede den geest van Praag, de ziel en het hart van Tsjechoslovakije. En ik hoop dat ik over zes jaar (in 1944) het geluk zal kennen nogmaals het feest van de Sokols te mogen bijwonen, vergezeld van ten minste 1.000 Belgische turners en turnsters in eenvormige kleedij, parend met den Uilenspiegelgeest van Vlaanderen, den ernst van Marnix van Sint Aldegonde, opdat allen ten onzent beter zouden leeren kennen en begrijpen het land van Tyrs, Masaryk en Benesj’. Hij is in 1944 naar het gouden Praha niet teruggegaan. Op dat oogenblik echter zal hij de film van zijn herinneringen nog eens hebben gezien. Want toen vertoefde hij in het concentratiekamp van Saxenhausen, waar hij aan een phlegmon leed. En een chirurg uit Praag verloste hem van de pijnen, door hem met een knipmes in den arm te kerven. Misschien is er tusschen hen een diepe vriendschap gegroeid, niet alleen omdat zij als vaderlanders lotgenooten waren, maar ook omdat zij den ‘Naz-dar’-groet, den groet van alle Sokols, konden wisselen. Zij hebben hun vriendschap echter nooit te Praag zèlf kunnen verwoor- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} den tijdens een Sokolfeest - een feest van bewust vrijheidsbeleven - omdat beider gebeente in Duitsche aarde is gebleven. Naast zijn groote liefde voor de ‘reine dwazen’ heb ik vooral zijn Vlaamsch- gezindheid bewonderd, die hij intens beleefde. Zijn redelijk flamingantisme, dat voor hem nooit een kwakzalversmiddel voor kiesstrijd is geweest, uitte zich niet uitsluitend in slogans en in pathetische redevoeringen, maar vooral in zijn gewone gedragingen: in zijn familie, in zijn partij en in het openbaar leven. Hij sprak overal zijn moedertaal en hij ging door gansch het Vlaamsche land om de billijkheid der Vlaamsche eischen, door democratische, nationale en zuiver menschelijke overwegingen gesteund, aan te toonen. Zijn betoog sprak vooral tot het verstand, hoewel hij ook het hart kon raken en de sluimerende Vlamingen tot de werkelijkheid kon brengen. En juist omdat hij de overreding en het steunen op degelijke argumenten als methode aanwendde, stond hij vijandig tegenover diegenen, die de Vlaamsche kwestie misbruikten om hersenschimmen als Groot- Nederland, een Dietschland of een autonoom Vlaanderen na te jagen. In zijn Vlaamschen strijd heb ik zijn redevoering, gehouden in een burcht van het franskiljonisme, steeds als een prestatie aangezien. Het bestuur van een club, bekend onder den naam van ‘La ruche wallonne’ - de titel zegt genoeg! - wou de Vlaamsche kwestie eens door een flamingant aan zijn leden laten uiteenzetten. Mijn vader aanvaardde de hem gedane uitnoodiging en hij verheugde er zich over, dat hij nu eens de kans kreeg om zijn voet in den schotel te zetten, daar waar het noodig was. Ik denk dat hij zijn blijdschap vlug vergeten was, toen zijn eerste woorden op alles behalve vriendelijke kreten werden onthaald en een verdacht gemompel onder de toehoorders opging. Hij zei nochtans wat er te zeggen was en het zaakje verliep goed, hoewel hij achteraf bekende, dat hij daar veel koud zweet had gelaten. Indien mijn vader zijn herinneringen zou geschreven hebben, dan zou hij zeker meer vertellen over zijn Vlaamschen strijd. Hij zou misschien ook gesproken hebben over zijn verknochtheid aan zijn familie; want ik weet hoezeer hij al de zijnen - de dooden in gelijke mate als de levenden - heeft geëerd. Maar omdat die banden, die hem met ons verbonden, het schoonste bezit van ons patrimonium als erfgenamen uitmaken, wil ik hun waarde niet verminderen door de herinnering er aan uit de diepte van 't hart te halen. Omdat wij zijn laatste zieleleed niet hebben kunnen milderen en omdat wij niet naast hem stonden toen zijn stervende geest bij ons vertoefde, zullen wij troost moeten vinden in de schoonheid van zijn leven en in het symbool dat zijn dood voor ons beteekent, voor ons, die de vrijheid en de democratie liefhebben. Herman VANDERPOORTEN {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachtenistekst voor een gevallen held van de witte brigade Gesneuveld te Nazareth (O.-VI.) Ik ging, zooals miljoenen gingen, Zooals ook gij eens gaat, op reis... En vele aardsch'erinneringen Verzonken reeds in 't doezlend grijs; Maar klaarten, uit hun liefde lichtend, Ofschoon gegroeid, uit tijdlijkheid, Gaan, hunne zaalge droomen dichtend, Mee met me naar de eeuwigheid. Ik voel om mij mijn lieve ouders En 't meisje, ik zoo noô verliet; De wapenbroeders naast mijn schouders... 'k Vergeet hen, na den dood zelfs niet; 'k Vergeet ook niet waarvoor wij streden, Waarvoor ik stortte 't hartebloed, Waarvoor ik doodskramp heb geleden, Waarmee ik kocht het eeuwig goed. A.H. GANNET {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} De eik in 't krijgsgevangenenkamp Hij staat, met kloeken stam en wijde kruin, en troost mijn dwalend oog; een stille symphonie van groen en bruin, met rustig takgeboog... De stoere eik in 't krijgsgevang'nenkamp is mij een kloek houvast, in warreling van weemoed en van ramp een hoop, die groenend wast. Hij staat, in eed'le welving van zijn top in blauwe of donk're lucht, een beeld van kalm-bedaard vertrouwen op der wereld dwaze vlucht; want alles hier op aard heeft toch zijn zin - soms op een lang termijn - en speurt het oog niet steeds 't begeerd gewin aan vollen levenswijn, laat droesem eerst bezinken tot den grond, na 't schuddende geweld, zoo heldert wel en geurt op tijd en stond wat uit den bodem welt, gelijk de sappen al van eeuwen her doorruischten stam en tak, en thans nog zingen van heel diep en ver door 't wijde bladerdak... Waar menschen, heerschers, lusten, smarten gaan, in onbestend'gen duur, daar blijft de troost van stoere eiken staan, als blijvende natuur. Zoolang een vezel taai, veerkrachtig houdt ons vast aan haren schoot, blijft het vertrouwen ferm en frisch en stout, ook in den barsten nood... Hij staat, met kloeken stam en wijde kruin, en troost mijn dwalend oog; een stille symphonie van groen en bruin met rustig takgeboog. 6 Augustus 1940, Colditz (Saksen) V. DE MAESSCHALCK {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballade van de gehangenen In memoriam de gehangenen van het concentratiekamp te Neuengamme (Hamburg) 1944-1945. Kameraden worden gehangen. Een rare boom is de galg. Wij voelen hun laatste verlangen, Hun hoop en hun bevrijdende walg. Wij kijken naar de stroppen. Zij wiegelen en schijnen te vangen. De hemel verbleekt waar zij hangen. Een kameraad klimt op. ‘Vaarwel kameraden!’ Hij steekt zijn geschoren kop Door den dikken rukkenden strop. Zijn oogen zijn zonder tranen. Een kameraad klimt op... Wij zien hem den nacht in staren. De lucht vangt hem op. De dood is zonder gebaren. Een kameraad klimt op. In lange rij de dooden hangen... Zij neigen hun scherpen kop. De maan valt op hun wangen. Gelukkig dat een mensch kan sterven. Geen één die niet stierf als een man. Wij staan in de koude te beven. Zij weten er niets meer van. Wat zullen de kinderen erven Van deze schamele mannen, Die zoo groot konden sterven Aan de galgen van Neuengamme? {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal men hun gedachtenis eeren? Zij worden verascht deze nacht. Zonder naam sterven de gestreepten. De waaiende wind wordt hun graf. Zij hebben hun leven niet gegeven Opdat men roemen zou hun naam. Maar voor die galg en hun geweten Hebben zij zonder fout gestaan. Die reinheid zal niemand onteeren. Wat kon haar deren de laatste schop Dien officieren kwamen geven Aan een doode in een strop? Al brengt men kronen veel en kransen, De dooden zijn niet immer schoon. Maar deze geraamten aan een koorde Treft geen enkele hoon. Zij hangen met gebonden handen, Hun koppen kijken naar de maan, Doch hun zielen als sterren staan Boven het kamp te branden. Na hun dood viel er niet veel te deelen: Kapotte schoenen en lompen zonder naam. Toch schonken nooit zóó weinigen Zooveel aan hun erfgenaam. Toen zij niet meer konden spreken Met hun koord en hun doode lijf Hebben ze hun testament geschreven. Hun beulen stonden er machteloos bij. Nooit werd er een aldus geschreven Als door die dooden in een rij. Ons hart beefde bij het lezen. Tusschen de sterren stond donker: VRIJ. Theo VAN STICHEL {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderland en koncentratiekamp Voor Myriam en Marcus Katz; ter nagedachtenis van hun zoon, te Birkenau in 1942 vergast. TOT dieren verlaagd, tot beesten vernederd, hokten wij samen in beestenwagens, krepeerden we. Onophoudelijk werden we van België uit, naar moordkampen in Opper-Silezië, Zuid-Oostenrijk, Noord-Duitschland, en ten slotte naar Bergen-Belsen gevoerd. Wij waren de eersten om te walgen van de weerzinwekkende wangedrochten die we waren geworden. Het denkende brein werd een vormelooze brei; en we kenden slechts één stage obsessie: ETEN, ETEN, om 't even wat, om 't even hoe. Soms echter, in zeldzame oogenblikken, vluchtten we voor onze vieze tronies en voor ons dierlijk leven, om ons even terug op te menschen (als ik dit neologisme mag bezigen). Onder de koperovergoten wolken van het Poolsche platteland als aan de zonnige oevers van den hyalijnen Donau, lijk in de ziltige schuilkelders van het platgebrande Hannover herinnerden wij ons, als in een bedwelmenden droom, het verre vaderland. Een vaderland is noch een ijdel woord noch een loos begrip. Misschien is het dat in natiën door willekeurige verdragen in het leven geroepen en van meet af tot verdwijnen gedoemd. Deze beteekenis is waarschijnlijk ook van toepassing in stiefmoederlijke staten die niets willen afweten van een natuurrecht op leven: de overheden negeeren er dat de mensch slechts zijn eigen meester is, de hoedanigheden der inboorlingen worden er ingedeeld in blondharigheid en in kromneuzigheid. Maar sociale, economische, politieke ademha- lingsorganen, dat bezitten zij, en wel bij de vleet: het zijn de donkere norren en de tallooze uitroeiingskampen. Voor de gebieden echter die kunnen bogen op een duizendjarigen ontwikkelingsgang van hun geschiedenis, voor die streken die prat gaan op een roemrijk verleden, en op een verzekerde toekomst - daar heeft het vaderland ook een heel anderen zin. Want daar, daar maakt het vaderland deel uit van den mensch, het gaat schuil in zijn lichaam, het tikt op het ritme van zijn hart, het klopt naar het slaan van zijn polsen, het vervloeit in zijn bloed. Zoo een vaderland missen of ontberen is dan ook een ziekte, een kwaal, een wee - het is heim-wee. Wij die meer dan het leven zijn, wij die de Herrijzing zelve zijn - wij hadden geen nevelachtig, geen zwijmelachtig vaderland; wij bezaten een schat, een ongeëvenaarden, een kostbaren, een onschatbaren schat. Onze door slagen gebroken vingers knelden hem vast in onze lillende harten en in onze door pijn en lijden rein gezengde zielen. De bruin-bronstige beulen konden ons wel nauwkeurig aftasten: hun van onschuldig bloed druipende klauwen konden den schat niet opdelven. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vaderland was steeds aanwezig in die vunzige fabriek, onder de gore fraisemachines en achter de smeerachtige draaimachines waar we dag in dag uit, twaalf uren lang doorzwoegden, en ons dan ook doodzwoegden. Maar 's nachts op onze vieze stroozakken, ondanks het bikken van allerlei ongedierte, speelde een gelukkige glimlach om onze bloedlooze lippen. Want het vaderland dat overdag, voor ons een tastbare werkelijkheid was geweest lijk het bacillenrijke soepwater waarmede men ons drenkte en de ongetelde stokslagen waarmede men ons voedde - het zoo verre en toch zoo naë vaderland werd in onzen droom een hartelijk, een meevoelend, een meewarend ideaal, lijk de blijvende herinnering aan de jonge vrouw met het mooie gitzwarte haar en met de diepe donkere oogen, die u eeuwige trouw had gezworen en wier tooverbeeld u nooit verliet. In de sombere uren van dit onmenschelijk leven, zonder medelijden, zonder vreugde verzetten zich al onze krachten om niet heelemaal in den rottenden poel onder te dompelen. Maar hoe dikwijls hebben we niet dan gesproken van de welige Vlaanders, van de loome Leie, en van dien mooien Meidag toen daar zooveel jong bloed van onze beste kameraden werd gestort, nutteloos en schuldeloos; hoe dikwijls hebben we niet gedacht aan het bourgeoise Antwerpen met zijn duizenden diamanten en zijn schoon-stroomende Schelde; aan het vorstelijke Brabant waar koren en rogge, haver en suiker eindelooze landouwen vergulden en verrijken; hoe dikwijls herinnerden we ons niet het koninklijke Brussel met zijn naar het Kruis rijzende Stiftkerk met zijn Gerechtshof dat een Hammurapi waardig had gevonden, met zijn Universiteit waar de vrijheid het eenig onomstreden dogma is; Leuven met zijn scheef loopende straten en zijn sombere steegjes waar de Galileeër zich thuis voelt omdat het huis des armen het huis Gods is; hoe vaak hebben we niet gedroomd van het noeste en ijverige Walenland, van het bruisende en broeiende Charleroi met zijn laaiende hoogovens, van den mooien Maasstroom waarin het gemartelde Luik zich eeuwig spiegelt; en ontwaarden we niet daar de mulle duinen waar een wilde wind u het gezicht striemt? en zagen we niet daar de ruige en norsche Ardennen waar de natuur zelve haar rust komt vinden? De prikkeldraad kon ons wel den terugkeer beletten naar die lage landen bij de zee waar sinds duizenden jaren een arbeidend volk geliefd, geloofd en geleefd heeft. Het vaderland echter gedijde in ons, welde in ons op, lijk een brak water, om ongehinderd, tot ons te kunnen komen. Het kwam tot ons toen de dikbuidelige Duitscher over 14-18, over Gent en over zijn ‘bom-de-vrittes’ wauwelde; het kwam tot ons in de kolommen van de door ons in het geniep gelezen ‘Oberschlesische Zeitung’; wij zagen het in een essay over den te jong gestorven Fritz van den Berghe dat we daar ergens in een oud verfrommeld weekblad hadden gevonden; het kwam tot ons in de zoogezegde vrije (?) Vlaamsche kranten die weggevoerde arbeiders ons overhandigden - en waarin een bent pezewevende petieterige penneridders die alles dorsten en alles durfden, de plak zwaaiden. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vaderland was bij ons den 10n Mei, en den 11den Juli, den 21sten Juli, en den 3en September. Dan herdachten we stil en ingetogen, in het onwrikbaar geloof van onze ontvezelde harten, ons bloedend land. Het had niets anders gewild en verlangd dan zijn eigen leven te mogen leven, te midden van den weerklank zijner zangen, te midden van het geprevel zijner gebeden. Een meedoogenlooze vijand was op hem losgestormd. De dreumesen gingen aan het gillen, de ruggen gingen gekromd, het haar werd sneeuwwit, bloed sijpelde, tranen biggelden, rouw, ellende en dood vierden hoogtij. Maar voor minder dan dertig gedevalueerde zilverlingen had Judas het aangedurfd het makelooze heiligdom van een onschuldig-lijdend land te bezwadderen en te bevuilen. *** Ons land is niet schoon omdat wij ervoor geleden hebben en ervoor gestorven zijn; maar wij hebben ervoor geleefd, wij hebben ervoor geleden en wij zijn ervoor gestorven, juist, en enkel, omdat het voor ons schoon, zacht, edel en goed was. Honderd en vijftien jaar geleden, toen ons nationaal bestaan nog gewikt en gewogen werd, heeft onze grondwet van onze gezagdragers hechte vertegenwoordigers van het volk gemaakt. Ten eeuwigen dage heeft zij dan de vrijheid afgekondigd, de vrijheid van het geweten en de vrijheid van den godsdienst, de vrijheid van het recht en de vrijheid van de pers, - grondleggende vrijheden waarop het land zich vredig heeft kunnen uitbouwen. Het staatsburgerlijk stambewustzijn dat ons eigen is is slechts denkbaar, is enkel levensvatbaar in een ongeschonden grondgebied, in een onafhankelijken staat, en in een al-omvattende vrijheid. Al de vreemde bezettingen die we moesten verdragen, al de pogingen tot inpalming en tot naasting die we moesten verkroppen, hebben nooit kunnen beletten dat we, door een stagen en zekeren ontwikkelingsgang dàt worden wat we nu zijn: staatsburgers die vrij zijn, die vrij willen blijven, die vrij kunnen blijven in een vrij, on-afhankelijk en democratisch gemeenebest. En, omdat we zoo onszelven zijn. kunnen we ook ons lot als mensch dragen, onbevreesd en onbevangen, eenvoudigweg omdat we Belgen zijn, omdat we trachten te leven lijk Belgen, omdat we willen en ook omdat we toch zoo goed en zoo schoon kunnen leven lijk Belgen, hoopvol en eervol. Uit de heidenterpen herrijzen de duizenden dooden. Uit de gaskamers walmt de heilige assche op. Mèt de dooden en mèt de levenden, hand in hand en schouder aan schouder, leggen de herrezenen de plechtige gelofte af dat, als het moest, zij nogmaals zouden kunnen leven, en sterven, voor de Broederlijkheid en voor de Vrijheid, voor het Recht en voor den Vrede. Juni 1945. Marcel MARINOWER {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesmoorde klacht O Man van Golgotha, O God aan 't Kruis, Uw beulen komen dra: Romein en Pruis. Uw maats, de Joden, gaven U prijs voor valsche goden, voor drank en spijs. Wat kon 't hun schelen, dat Gij moest gaan; één uit de velen moet er toch aan... 'k Begrijp Uw lijden in 't aardsch rumoer. O, wat voor tijden, Christus, mijn Broer! Moest Gij nog leven, Gijzelaar lief, men stak U nogmaals bij boef en dief. Christus, U griefden noch pijn, noch smaad. 'k Was enkel Liefde, nù ben ik Haat. November, 1942 Jan SCHEPENS {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Morgens vroeg, op de nuchtere maag IK laat de deur stilletjes dichtglijden, als tegen mij aan, want de buren, moeten niet weten dat ik zoo vroeg op straat kom: wat heeft een deftig mensch als ik om dit uur hierbuiten verloren? Maar ik heb mij nog niet heelemaal omgekeerd, of ik kan ternauwernood een vloek in mijzelf onderdrukken: aan den overkant staan de huizen als fantastische constructies van licht; het uur van den nanacht is zoo klaar, zoo onwezenlijk melkachtig klaar als voor een sprookje van elfen en feeën - maar wij, wij zijn verdomme geen dichters, wij hebben nu de pest aan al dat licht, wij zoeken als boeven het duister op en wij hebben niet eens aan de maan gedacht, wij stomme beginnelingen nog, er valt zoo ontzettend veel te leeren voor dit bittere vechten onder den grond, er valt zoo ontzettend veel te berekenen en vooruit te zien en om te zien bij lederen kleinen stap dien je zet, wij zullen er later een leidraad over schrijven voor wie het na ons moeten doen. Maar ondertusschen zit zij daar nu, die dwaze kallemoeie van een maan, en staat daar aan den hemel te gloriëeren als in een toovertuin. En het ongeluk, dat leert het leven ons al gauw, het ongeluk komt niet alleen. Ik draai den hoek om van de straat en daar grijpen de vuisten mij aan van een wind, een ijzigen wind die met por op por in den rug mij vooruitstoot en zoo dwars door mijn kleeren snijdt, dat ik huiver in merg en been. En meteen begint het te sneeuwen in een gierende jacht van fijne sneeuw - zij zijn nu met zijn drieën: de maan, de wind en de sneeuw, die tegen ons samenspannen; daar komt nu wel niemand meer bij. Een oogenblik weet ik niet goed meer wat ik zal doen. Daar ligt de lange laan als een laan van licht, waarover de wind de sneeuwjacht drijft; ieder gebaar, ook het kleinste gebaar, wordt gevaarlijk herhaald en vergroot in de schaduw, die het afwerpen moet Ik sta hier met mijn zakken vol strooibiljetten. Op dit zelfde uur, in het centrum van de stad, zijn onze Partisanen en een groenje studenten bezig met de uitstalramen in te slaan van enkele groote magazijnen, waar de nazi's hun propaganda voeren en onze jongens trachten te verleiden voor het front in het oosten; ik had er graag bij willen zijn om de muziek van de rinkelende scherven te hooren. En ondertusschen moeten anderen in de wijken der stad de duizenden bilietten uitwerpen over de straten: deze kostbare smalle strooken papier, die ons zooveel zorgen en moeiten hebben gevraagd, dat zij ons lief geworden zijn. Maar hier nu, op de laan. zou het roekeloos zijn. Ik zal het liever in de dwarsstraten doen, in den donker der hooge huizen, die nog als uitgestorven gesloten staan. De sneeuw heeft gelukkig ongehouden, het was maar een wilde gekke bui en ik kan u niet zeggen hoe ongewekt ik mij nu gevoel, al speelt de wind ook een hachelijk spel, want hij sleept de papiertjes met zich mee en {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} smijt ze soms tot op de laan en jaagt ze dwarrelend de hoogte in, en er rijden vaak op dit uur patrouilles rond in de stad, maar het kan mij niets meer schelen, ik ben nu volop in de goede stemming: stout en voorzichtig en betrouwend; ik weet, dat deze dingen niet kunnen gebeuren zonder een zeker percent gevaar en wij nemen dus allen dat gevaar er bij... en de wind, die blaast onze briefjes weliswaar als doode blaren op en weg, maar hij legt ze ten slotte toch ergens neer en zij vinden overal wel hun mensch. Daar gaat weer een pakje, dan nog een en nog een, uit mijn linkerzak met mijn rechterhand geef ik het over aan den grond in een gebaar, dat mij reeds eigen wordt. Het heeft iets van het gebaar van den man die zaait, en ik begrijp hier nu plots wat het zeggen wil: het zaad over te geven, het zaad toe te vertrouwen aan den grond; gij gooit het niet weg, gij strooit het uit, en gij verwacht iets van het zaad. Zoo geef ik onze papiertjes over aan de straatsteenen en den wind, en ik voel mij hier volkomen voldaan en tevreden, want ik herken nu dit zeldzaam geluk dat mij heelemaal verwarmt: gij zijt moederziel alleen om het werk te doen, maar gij weet dat anderen ergens elders bezig zijn aan hetzelfde werk; gij zijt eenzaam, maar niet verloren; gij zijt eenzaam, en toch verbonden; gij zijt eenzaam en toch opgenomen uit u zelf. Het worden mijn laatste briefjes; ik zal ze gaan neerleggen vóór de deur van een man, dien ik persoonlijk niet heb gekend, maar van wien ik heb gehoord dat hij onlangs werd gefusilleerd; het is daar vóór zijn huis ook een halte van de tram, zoo zullen de menschen de briefjes spoedig vinden en zij zullen misschien ook aan hem nog eens denken. Ik laat het dunne pakje langzaam glijden uit mijn hand, ik kijk eens op naar de hooge ramen waarachter hij heeft geleefd, en als was hij uit de steenen van de muren te voorschijn getreden, komt daar opeens een man op zijn dooie gemak naar voren, uit een donkere holte naar buiten, in het licht, op mij af. Zoo, zoo dan, dit is dus mijn beurt, dit is dus mijn manier van ontmoeting met het gevaar, dit is dus mijn uur waarop ieder van ons gedurig bedacht moet zijn. En toch, en toch, ik had het hier nu niet meer verwacht, zoo aan den rand van dit laatste oogenblik, dat ik zoogoed als on weg ben naar huis. Die man, die onbekende gestalte daar. In een puur instinctieve beweging ga ik een stap achteruit, dan blijf ik staan, en wacht hem af. Hij steekt bijna een heelen kop boven mij uit; als hij mij raakt straks, slaat hij mij neer met één enkelen slag van zijn vuist. Maar ik wacht hem beraden af; ik zal vechten, àl wat ik kan. Ik ben ach geen vechtersbaas, ik kan de jaren niet meer tellen dat ik nog eens goed gevochten heb, ik moet terug tot in mijn jeugd... maar daaruit stijgen sterkende herinneringen op, toen stoven de stukken er af in de buurt, ik ben het niet vergeten, want ik was toen het opperhoofd van een machtigen stam Indianen en ik zal den Witten Bizon nooit beschamen, ook nu niet, nu vooral niet. Laat hem daar maar toeslaan, ik doe mijn best. Hij kijkt {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} mij vlak in mijn gezicht, bukt zich ineens, raapt een papier op, werpt er een blik in, vouwt het in tweeën en bergt het voorzichtig in zijn zak. Dan keert hij zich om en gaat terug in den zwarten insprong van den winkel op den hoek, in zijn diepe nis, waar hij, buiten den wind, stond te wachten op de eerste tram. Mijn heele lichaam wordt ineens, als een boog, ontspannen. Een oogenblik blijf ik nog staan, om weer adem te halen. Ik kijk om mij heen, er is geen levende ziel. Dan ga ik traagjes, slenterend, voort, alsof ik zorgeloos, genietend loop te kuieren in den bitter-kouden nanacht, om den man in zijn nis daar te beduiden, dat ik het begrepen heb en hem geloof dat hij geen verrader is. Achilles MUSSCHE {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor J. Brunclair VOOR ‘de man in de straat’ heeft natuurlijk de naam van Victor J. Brunclair een niet zeer vertrouwde klank. Het is nu eenmaal het lot van de dichter, laat staan van de expressionistische dichter, zoeals Brunclair er één was, niet tot de intellectuële bagage van de massa te behoren, en hijzelf zou wel het meest verwonderd zijn geweest van het tegendeel. Maar dit belet niet dat eenieder mag weten dat Victor Brunclair gestorven is op 21 November 1944 in het Concentratiekamp van Lagelund (Sshleswig-Holstein). En dat ook eenieder mag worden verteld waarom hij werd gedeporteerd. Toen hij mij in het begin van 1942, met zijn toen pas gehuwde jonge vrouw, een bezoek bracht, kon hij, noch ik, weten dat het een afscheidsbezoek zou zijn. Want minder dan éen jaar later werd hij wegens een valsche aantijging gearresteerd en in de gevangenis te Antwerpen opgesloten. Toen het bleek dat die aantijging niet gegrond was, heeft de Gestapo zijn vooroorlogse geschriften gaan onderzoeken en bevonden dat hij, de sympathisant van de activisten van de oorlog 14-18, geen deutschfreundlich maar een duitsvijandig individu was. Dat bleek namelijk uit zijn groot essay ‘Het Heilige Handvest’, dat in 1937 is verschenen en bekroond werd door de provincie Antwerpen. In dit boek heeft de Gestapo o.m. gelezen: ‘De Germanen hebben ons in kultuuraangelegenheden altijd, om het zo uit te drukken, een pad in de korf gezet. Ze hebben ons altijd willen overtuigen van hun meerderwaardigheid- complexen, en dit voor betogen en prestaties die nooit aan de creatieve intuitie, altijd aan het bewust en stelselmatig rationalisme ontsprongen. De Geest is er geïnfeodeerd aan een staatstelsel dat enkel betracht de puinen van een op rationalisme en Herrenmoral gevestigde kultuur te bolwerken. De Germanen zijn Ersatzmeesters, camoufleerders van tekorten. Gretchen is bloedarm en Germania is maar mooi als ze een stormhelm draagt. - Mussolini, Hitler, Stalin, regimehouwers door bloedstorting, hoe zult gij U tegenover het hoogste gebod der mensenliefde verantwoorden? Doe ons het paradijs geen tweede maal verliezen, daar waar gij het denkt te vinden.’ Brunclair bleef dan, op grond van deze tekst, aangehouden en werd in September 1944 naar Duitsland gedeporteerd. De dood van de Fik, zoals wij hem gemeenzaam noemden, heeft zijn vrienden verrast en terneergeslagen. Laat ons daarom een troost zoeken in wat hij ons heeft nagelaten, in wat een mens, als hij dood is, het meest leven blijft: zijn geschriften. De naam van Brunclair is natuurlijk onafscheidbaar verbonden aan de groep der Vlaamsche expressionistische dichters, en dan ligt het voor de hand dat ik een woordie zeg over de positie die hij in deze groep heeft ingenomen. Eerst aarzelend in het tijdschrift ‘Ruimte’ en daarna definitief in ‘Vlaamse Arbeid’ kwam het alras tot een scheuring, zoals dat onder goede Vlamingen gebruikelijk is, tussen de dichters van het Vlaamse expressionisme, die zich in {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} twee groepen verdeelden, aan de ene kant Moens, Mussche en Gijsen, aan de andere zijde van Ostaijen, Brunclair en ikzelf. Theoretisch uitgedrukt vormden zij naar het woord van Paul van Ostaijen, de romantische en de organische of classicistische expressionistische groepen. Brunclair echter was het enfant terrible van onze groep en nu eens helde hij over naar de ene en dan weer naar de andere zijde, wat van Ostaijen eens deed schrijven: ‘Brunclair hangt aan een touw boven de kloof die beide groepen scheidt. Of het touw sterk genoeg zal blijken te wezen?’ Hij is, helaas te vroeg gestorven om hierop het antwoord te kunnen geven! Sommige gedichten uit zijn laatste bundel toonden echter aan dat hij een weg had gevonden die hem zou hebben geleid naar een dichterschap dat de meesten van ons hem zouden benijd hebben. Men heeft Brunclair tijdens zijn leven, zooals men dat trouwens ook met V.O. heeft gedaan, gescholden, aan de hand van zijn gedichten, voor clown en grapjas. De critici hebben jammer genoeg nooit geweten hoe bloedernstig hüj zijn kunstenaarschap opvatte, en evenmin hebben zij geweten hoe weinig hun critieken hem hebben kunnen raken. Eij stond boven het oordeel van de anderen, maar waar die anderen niet het creatieve van zijn eigen kunst, maar het theoretische van zijn kunstopvatting aanvielen, repliceerde hij steeds op de hem eigen, d.i. scherpe en niets ontziende wijze. En hierin ligt misschien het zwaartepunt van zijn literaire nalatenschap, ik bedoel in zijn zeer agressief proza. Want meer dan een scheppend artist is Brunclair m.i. een critisch kunstenaar geweest en dat blijkt ten overvloede uit ‘Het Heilige Handvest’. De kijk die hij had op de bestaande kunstuitingen en zijn schiftingsvermogen van de qualitatieve verschijnselen der kunst stempelen hem tot éen onzer beste critici, althans op het gebied der dichtkunst, Om dat te bewijzen wil ik een halve bladzijde aanhalen uit het merkwaardige essay dat het ‘Heilige Handvest’ is: ‘De dichter zal zijn tijd beleven, niet richten, omdat zijn invloed in dezen concreet nihil is. Als geestesmens is de dichter in het tijdgebeuren een toeschouwer. Hij aanvaardt de onmacht door zijn zuiver dichterschap aan de wedloop een ideeële bestemming te geven, maar deze onmacht schakelt zijn verlangen nààr en zijn cultus vàn een “seinsollende Welt” niet uit. Hij kan daarvan het geestelijke projectiebeeld aanlijnen, want de inhaerente hoofdeigenschap van den dichter is “de drang naar elders”, naar een nevengebied van de fenomenaliteit, weg van het reaalgebeuren naar een geestelijke oasis. Daar weit de bron van zijn lyriek. Maar met de golfslag van deze verre bergrivier kan hij nooit het maatschappelijke getij doen verebben. Wel kan hij de dingsn van buiten verfrissen, zooals v.O. zei. En in dit verband noemen wij b.v. René de Clercq een heugelijk verschijnsel, inzoverre hij de propaganda-leuzen uit een bepaald tijdsgewricht met lyrische deesems doorkneedt en hun accidenteel karakter naar poëzie omvormt. Maar men drukke de Muze geen stormhelm op de wilde lokken. En de veder van den dichter worde geen speer voor ideologische tornooien.’ Deze enkele regels duiden aan dat Victor Brunclair in de volle rijpheid {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} was van zijn critisch talent, en wat wij, gezien zijn enorme werkkracht, nog van hem hadden mogen verwachten, stemt ons bitter tegenover het noodlot dat hem uit ons milieu op zulke tragische wijze heeft weggerukt, en des te meer tragisch voor hemzelf omdat hem, tijdens zijn ballingschap een zoontje werd geboren, dat hij dus nooit heeft gekend en aan wie hij zijn laatste gedicht heeft gewijd, dat hij op sluikse wijze aan zijn jonge vrouw nog heeft kunnen doen toekomen: Aan mijn Zoon Moeders ogen zijn stille sterren In ons leven opgegaan Volgt mijn biik die baan van verre Nooit zal hun tedere glans vergaan O goede gloed der dubbellichting Waardoor ons leven wordt geleid De myriaden vergezichten Verloren in de wind verspreid Zij wijken voor uw binnenglans Oneindig minder schoon dan deze Want steeds komt in hun kleinen krans Een lichtkern hooggerezen Wiens gloed ons als een mantel hult Van louter klaarten saamgeweven En ons met goedheid houdt vervuld Ons hele leven Loods langs de barre wrakkenkust Stuur vast uw vaart door hoge zeeën Het lot gunt ons zo luttel rust Naast kleine vreugden grote weeën Daarom houd in de storm der baren Het zuivere leidslicht voor uw boeg Niets kan haar ogen evenaren Van die in smart ons leven droeg Al zijn deze simpele verzen weinig representatief voor de poëzie van Brunclair en weinig origineel voor zijn temperament, een temperament dat altijd onder hoge druk stond, toch mogen ze hier een plaats vinden bij de herdenking van het treurspel, waar hij de zo beklagenswaardige held is van geweest. Gaston BURSSENS {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamiel van Baelen NA de bevrijding werd Van Baeien's uitzonderlijk talent door bijna alle critici erkend. Zijn leven was kort, maar het was een schoon, een groot, een vruchtbaar leven. Gelukkig hebben wij het werk dat hij ons geschonken heeft. Dit oeuvre is niet omvangrijk, doch beteekenisvol en van fundamenteel belang. In 1942 verscheen ‘Be oude Symphonie van ons Hart’ dat in 1941- 42 werd geschreven en in 1943 ‘Een Mensch op den Weg’ dat in 1939-40 werd uitgewerkt. Eerlang verschijnt nog het derde en laatste boek van zijn hand: ‘Be gebroken Melodie’. ‘De oude Symphonie van ons Hart’ is een roman, dien wij moeilijk bij een bepaald genre van de Vlaamsche literatuur kunnen classeeren. Het is fantastisch, zonder wansmakelijk en levensvreemd te zijn; realistisch, zonder brutaalweg feiten ten toon te spreiden; een boek van hoogere abstractie, zonder nochtans gewone logica uit te spinnen. Van Baelen stelt in dezen roman den mensch voor als een stukje stof en een stukje van God. De substantie is verwerkt op een zeer modern plan. De indeeling, de constructie, de situeering, de interpretatie breken met een stijf conventionalisme. Van Baelen beschrijft een normalen mensch (in tegenstelling met vele andere auteurs, belust op de meest extra-vagante types uit een psychopathologische verzameling), gehukt onder materieele beslommeringen en hongerend naar hoogere idealen. Wij zouden dit werk een satire op het leven durven noemen omdat Van Baelen, scherp-hekelend, elke hoop, elke verwachting als een preludium van de ontgoocheling en de teleurstelling laat klinken. En toch getuigt dit boek met zijn naargeestige en drukkende bitterheid van geen deprimeerend pessimisme, omdat het de ‘juiste’ projectie is van het ‘ware’ leven in een ‘reëel’ milieu. Evenals de Fransche existentialistische romanciers laat hij zijn held tot de wanhoop komen. Deze wanhoop doet hem tot zelfmoord besluiten. Doch op het fataal oogenblik weet een chirurg de zelfmoordpoging te verijdelen En hier begint de ‘roman’: de held zal achtereenvolgens met verschillende harten het geluk trachten te verwerven. Hij krijgt beurtelings het hart van een groot-financier, een zwerver, een doctor in de wijsbegeerte, een krankzinnige, een losbol... en 't laatste krijgt hij er een van chroomstaal (dit wordt zijn dood: het spiritueele kan onmogelijk enkel door het materieele bepaald worden). Deze verschillende harten worden het middel om telkens den mensch in zijn zoeken naar het geluk uit een ander standpunt te bekijken. De groote synthese, het geluk, zien wij hier in een verrassende complexiteit gesteld. Ligt het geluk in fictie, droom, roes, beschouwing, ontworstelen aan stof of geest, atheïsme of theïsme, huwelijk, vrij-liefde-leven, verzaken, levensaan- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarding, mystiek, ongedifferentieerd uitleven in de natuur? Schrijver brengt geen positier antwoord, maar onbewust gaat de lezer die verschillende punten voor zich zelf verwerken. In deze schematische diversiteit ziet men de overweldigende omvangrijkheid van het groot probleem. En uit deze diversiteit kan men nu deducties maken voor een strikt persoonlijke levensbeschouwing. De praemissen van zijn tweede werk, ‘Een Mensch op den weg’ laten zich weerom resumeeren tot een strict ethisch motief, dat op allegorische wijze is uitgebeeld. Van Baeren scheen wel een zeer bijzondere voorheide te hebben voor de anegorie. Elke menschelijke daad, zelfs de meest onbenullige, kreeg door zijn vizie en zijn bezieling een hoogere symbolische beteekenis. Het onderwerp van het boek kan als volgt samengevat worden: een mensch (Ludo) gaat zijn weg. Aan een tweesprong van het leven vervoegt hij zich bij de bezinning (Viator). Alles lijkt volmaakt in orde, doch de twijfel (Thomas) daagt op en verleidt hem. Het ideëel gebinte van het boek is geschraagd door een christelijke moraliteit: verantwoording der levensdaden aan het opperwezen. Bezinning is bestemming van den mensch. Het aanvaarden der bezinning is lastig, maar noodzakelijk: de zorgeloosheid valt van den mensch af. Dit is het secundair uitgangspunt van den schrijver, een waarheid die hij impliciet en expliciet in den verderen uitbouw van zijn boek zal verwerken In dit verband raakt de auteur bijna alle menschelijke problemen aan en het is het behandelen daarvan dat het boek zoo aantrekkelijk maakt en tot een geestelijk avontuur herschept, niet zoozeer om de problemen zelf, maar wel omdat ze door den auteur zoo innig verbonden worden met het leven van zijn romanfiguren. Deze overlast aan problemen doet hem soms zwaar op de hand lijken. En dat is juist het paradoxale van zijn persoonlijkheid: naast zijn ingewortelden ernst behield hij een gevoel, ja zelfs een zeer scherp ontwikkelden zin voor humor en sarcasme. Hierin schuilt zijn merkwaardige originaliteit: het vinden van een subtiele levensechte combinatie tusschen gevoel en ‘brains’ eenerzijds, ernst en humor anderzijds. Waar er in de Vlaamsche literatuur voorheen afzonderlijke tendenzen tot humoresken, psychologische analyse, geestelijke verdieping, e.d. bestonden, komt hem, als jongere, de eer toe deze tendenzen tot een geheel van levende kunst of kunst uit het breede leven te hebben verwoord. In dit boek doet hij den mensch onvoorwaardelijk kiezen tusschen de twee levensuitersten: het extremistisch spiritualisme en het materialistisch scepticisme. Tusschen die twee antipoden zoekt de mensch naar evenwicht. Van Baelen heeft zijn symphonie gecomponeerd. Zijn melodie werd, helaas, gebroken, doch de echo van zijn oeuvre zal helpen om de composities van de jonge literatoren een grootmenschelijken en universeelen klank bij te zetten. Rik LANCKROCK {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De anti-tankist De borst van de anti-tankist is muur en afgrond. Muur: waartegen pantserwagens te pletter lopen. Afgrond: waarin pantserwagens in onpeilbare diepten te pletter vallen. De borst van de anti-tankist is muur en afgrond en bebaard bij lijkt op de strijder uit verhalen uit oude tijden: de anti-tankist. De anti-tankist is d'enige steunpilaar van de beschaving die ons rest. Met z'n behaarde borst muur en afgrond stuit hij de duistere machten van de nacht. A.F. GESCHIER {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Paschen 1945 Ons harte wentelt de steenen af, het kruipt van uit zijn puinengraf, uit kelderdonker in zonneschijn. O dronkenheid, o scheurende pijn! Uw bloesems, o Lente, zijn veel te teer, uw blauw doet onze cogen zeer, We staarden ons blind op steenen wanden. Zie onze grauwe, vergroofde handen, zie àl onze dooden, die, puin onder puinen, nimmermeer wandelen in lentetuinen... Uw weelde, o Lente, wordt schrijnend gemis, nu ze met hen niet te deelen is. Ons harte duizelt, nu 't bij zijn ontwaken in één dronk leven en dood moet smaken. Smeulen Smeul onder de asch van mijne zelfgenoegzaamheid, gij, sprankel van 't onsterflijk vuur, verlangen zonder naam... Eens komt het onafwendbaar uur dat ik mij schaam. Dan slaat gij uit, Een rechte, zuivre vlam, verteert mij gansch, uw willige buit. 1945 S. VERZELE-MADELEYN {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamiel Top WELLICHT heeft niemand van de vele leerlingen die tijdens deze bezetting aan de Gentsche Normaalschool hebben gestudeerd ook maar een oogenblik vermoed, dat het ten slotte de naam van Kamiel Top zou zijn, dien men in 1945 onderaan de gedenkplaat der school zou aan te brengen hebben, als haar glorieusten, en tragischen vertegenwoordiger tijdens dezen oorlog. Top scheen immers door geen enkele opvallende kwaliteit of door geen enkel speciaal gebrek daartoe aangewezen. Hij was noch vinnig in het debat, noch mededeelzaam in discussie. Ja zelfs die typisch Vlaamsche eigenschap van ‘dwars’ te zijn en tegengesteld aan alle gegeven bevelen, bezat hij niet. Schuchter als vele dichtende jongeren, hield hij zich ver van alle woordentwisten. Niet dat hij onverschillig was voor den gigantischen strijd of blind voor de gevaren' van een blijvende Duitsche overheersching, neen, maar de geaardheid van zijn persoonlijkheid was nu eenmaal zóó, dat hij met het inzicht van een Hamlet over onze gesprekken en ons enthousiasme kon zeggen: ‘Words’, en rustig zijn aandacht wijden aan andere, hem meer-liggende bezigheden. Misschien is daar de laatste maanden vóór zijn arrestatie verandering in gekomen, misschien was hij ook een van die stille werkers, die als zoovelen in dit land niet terugdeinsde voor het opperste offer, zonder den schijn te wekken iets meer te willen presteeren dan om 't even wie uit zijn omgeving. En ten slotte is daar zijn tragische dood, zijn ellendig einde in een der somberste concentratiekampen van het Hitleriaansche Duitschland... *** Top was een dichter hij de gratie Gods. Dat wil zeggen: dat onder gelijk welke omstandigheid, spijts gelijk welken druk hij op zeker oogenblik tot het schrijven van verzen moest overgaan. Ook al was hij niet aan de zee geboren en had hij niet de lessen gevolgd van een K. Jonckheere, toch zou het klotsen der haren, het schreeuwen der meeuwen en het spel der wolken hem steeds hebben aangetrokken en tot dichten aangezet. Natuurlijk hebben de omstandigheden zijn ontwikkeling wel eenigszins bepaald, want kind van de zee is Top in al zijn werk. Top was vroeg-rijp dichter. Naast zoovele jongeren, die soms jaren en jaren moeten werken om hun persoonlijkheid te ontbolsteren, viel het bij hem op hoe hij van bij zijn eerste publicatie uiting wist te geven aan wat diep in hem gistte en woelde. Niet alleen was er geen afstand tusschen hem en zijn werk, maar daarnaast wist hij zichzelf volledig uit te spreken in zijn verzen: weemoedig, onvoldaan, met een tikje humor. Wij gelooven dan ook dat Top niet veel vooruitgang meer zou gemaakt hebben op zuiver technisch gebied. De eerste maal dat de naam Top in Vlaanderen genoemd werd, was hij de uitgave van Daisne's bloemlezing, een vijftal jaar terug. Daarin publiceerde hij drie gedichten (Madonna, Werkmanskind, Het Oude Huis), die hij in 1941 samen met een twintigtal andere bundelde in ‘Het open Venster’. In 1943 volgde daarop in eigen beheer ‘Van Zee en Visschers’, een reeks {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} gedichten met lino's versierd. Het is hoofdzakelijk door ‘Het open Venster’, dat Top zijn naam heeft gevestigd. Twintig gedichten van ongelijke waarde en lengte, rond dit hoofdthema: zijn ontgoocheling bij de eerste kennismaking met het leven. Schier op elke bladzijde vindt men woorden als: leed, tranen, weemoed, pijn. Slechts een paar keer onderbroken door een helle noot (Een Brief van jou, Carpe Diem). Natuurlijk zit daar wel een stuk puberteitsnawerking in. Maar toch was Top geen opgewekte, uitgelaten natuur. Te zeer was de eenzaamheid der zee hem lief, opdat wij ons daaromtrent zouden kunnen vergissen. Naar den inhoud dient over deze gedichten weinig gezegd. Naar den vorm kunnen wel een paar opmerkingen geuit worden. Ten eerste is het opvallend hoe weinig het Top om woordkunst te doen was. Het heele bundeltje is in dezelfde maat geschreven, steeds naar hetzelfde vers-schema, met een herhaald gebruik van dezelfde, gemakkelijke rijmen (boomen-komen, kind-wind, enz.). Geen enkele inzet is een wonderlijk spel van klanken. Geen enkel vers kan uit het geheel gelicht worden als verrassend-schoon. Integendeel is gansch deze poëzie in mineur gehouden, met een duidelijke voorkeur voor alledaagsche beelden en uitdrukkingen (je vader dronk een extra-pint, over 't verleden vegen we de spons, enz.), al staat een enkel woord er wel ter wille van den klank (Luttinska Nowgor). Hun grootste sterkte halen deze verzen uit hun eenvoud. Een tweede opmerking is dat deze gedichten treffend dicht bij de gesproken taal staan. Het is schier gewone omgangstaal. Voeg daarbij een paar humoristische toetsen en een aanwenden van de zee als onderwerp of decorum en onmiddellijk komen we in de atmosfeer van K. Jonckheere, al kan ook de persoonlijke omgang van Top met Willem Elsschot op dit gebied tot soberheid hebben geleid. Feitelijk wordt er in dezen eersten bundel nog niet veel over de zee gesproken, maar toch vormen juist deze zeegedichten het sluitstuk naar zijn tweeden bundel, samen met een paar beschrijvende gedichten. Want van het eerste tot het laatste blad is bijna gansch dit ‘Van Zee en Visschers’ aan onderwerpen buiten den dichter gewijd. Er dient natuurlijk aangsstipt dat Top niet haalemaal buiten dit werk staat: ook een beschrijvend detail kan ons den dichter helpen onthullen. Literair, meenen we, valt ‘Het open Venster’ boven ‘Van Zee en Visschers’ te verkiezen, omdat het lyrischer, persoonlijker is. Maar toch maakte Top met dit laatste een groote kans. Indien hij bv. bij Richard Minne had kunnen ontdekken hoe dergelijke epische details kunnen worden aangewend tot de schepping van een eigen sfeer en tot spiegel voor de eigen ziel, dan had uit Top wel een degelijk dichter kunnen groeien. Ten slotte is het noch in ‘Het open Venster’ noch in ‘Van Zee en Visschers’, dat Top naar onze meening zijn hoogtepunt heeft bereikt, wel in ‘Dissonante’, opgedragen aan professor Hegmans, zijn vriend. E. PAREZ {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Film 1940-1944 HET Maquis, waarvan ik de eer had een der chefs te zijn, was vooral synoniem van Aktie en Strijd. Het was het rustende Maquis niet, waar ‘fils à papa's’ en opportunistische militairen, na den eersten Augustus 1944, den moed opgewacht hebben, waaraan ze vóór dezen datum gebrek hadden. Onder ‘Maquis’ verstonden we de eenheid voor de ondergrondsche aktie van al de elementen van een Natie, welke zich op dezer grondgebied bevonden, 't zij autochtoon of niet autochtoon, en welke met een zelfde ideaal van Recht en Vrijheid bezield waren. Aldus waren in dit schoone Maquis Aigoual-Cevennes vereenigd: Franschen, Spanjaarden, Russen en Belgen; katholieken, protestanten en atheïsten; Konings-gezinden en Communisten, lieden komende uit alle politieke of wijsgeerige. milieu's. Broederlijkheid (ieder voor allen) en gelijkheid regeerden. Als er gevaar dreigde, voerden steeds de bekwaamsten en de moedigsten het bevel. Maar wat lange, afmattende dagen zijn er noodig geweest om tot de vorming van dit Maquis Aigoual-Cevennes te komen! Eerst verzet, dat ingezet werd omstreeks 15 Juni 1940, toen alles verloren scheen. Weerstand der harten en der geesten te midden van een omgeving, die niets beter vroeg, dan de Wet van den overwinnaar te herkennen, heloten te worden van een tyran. Daarna daadwerkelijk verzet! Sabotage van alle officieele orders. Cellen-beuw onder de militairen van ondergeschikten rang en onder de talrijke vluchtelingen door de Wet van den sterkste reeds geënt en klaar om terug te keeren en zich te onderwerpen aan zijn beginselen. Eindelijk Weerstand!.... ‘Vriend, hoort ge de zwarte vlucht van de raven over onze vlakten.’ (1) Dekking zoeken, wegens verraad, in de bergen van de Cévennes,' voorheen de toevluchtsoorden van de Camisards, andere strijders voor de vrijheid in vroegere eeuwen. De eerste dagen in angst en afwachting doorgebracht. Aktieve Weerstand! Bij de van de wijs gebrachte burgerlui de schadelijke gevolgen van een verderfelijke vijandelijke propaganda saboteeren. Themistocles. Dagelijksche gang, met strenge, verborgen consignes. Uiterlijke onverschilligheid en innerlijk opwekkend leven. Altijd voortdoen en nooit stilstaan. ‘Vriend! Hoort ge den doffen roep van het land aan banden gelegd?’ Nooit hindernissen willen kennen. Kunnen lijden zonder huilen, crepeeren zonder spijt. Al degenen die verdienen de Vrijheid te helpen, meesleuren. ‘Ohé! Partisanen, werklieden en boeren, 't Is alarm!’ {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Jongens overbrengen en weerspannigen laten onderduiken. Aktie! S.A.P. - Landing en Parachutage-sectie. Een sector zoo groot als een Belgische provincie. Sabotage van Duitsche kabels. Tooverij der golven: Boodschappen. ‘Du Père Noël à Pitchounette’. Orders. Klare nachten. Donkere nachten. Wachten. Wapens. Materiaal. Proviand. ‘Vanavond kent de vijand den prijs van bloed en tranen’. Zijn chef niet kennen, uitgezonderd de Gaulle. Naamloos werken voor naam-loozen. Vergelijking: AC8B voor Archiduc Vrijheid voor Vrijheid. ‘Komt terug uit de mijnen Daalt van de aards af, kameraden. Haalt uit het stroo De geweren, het schroot, de granaten!’ Pas van den Minier. Esperou-Aigoual 1.564 meter. De sneeuw doet de jongeren weenen van kou en moeite, doch niet van spijt. Cévennes 29 Februari 1944-2 Maart 1944. Moorden. 17 strijders door de SS opgehangen. Wraak!... ‘Ohé! De dooders, met den kogel of het mes Doodt vlug!’ Pont d'Herault. 17 vijanden gedood om de Vrijheid te verdedigen. Parachutages volgen elkaar op en het Maquis wordt georganiseerd volgens Arcesilas-formuul: ‘Met mannen maakt men eunuchen, met eunuchen maakt men geen mannen’. ‘Ohé! Saboteurs, past uw last Dynamiet!’ Men streelt de mitraillette, zooals men de vrouw van zijn leven streelt. ‘Wij zijn het, die de traliën breken Der gevangenissen voor onze broeders!’ Miliciens (1) = Moordenaars. De moordenaars worden als moordenaars behandeld als het daghet. Onze gerechtigheid is onvermurwbaar. ‘De haat aan onze lurven en de honger die ons drijft, de miserie.’ La Soureilhade + Lasalle=Aigoual Cévennes. S.A.P.R.2/7 = Streek van de Vigan. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Marceau en Olivès. Juxtapositie van den militair en den politieker, van den leek on den dominee. Picard=Trapèze. Voorbereidingen voor de bevrijding. Pierre-Michel=Archiduc. Philippe=Philippe. Dauphin=Delord. Pluche = Olivès. Marceau=Marceau. Colas=Matignon. Hoche=Cassé. Kerkhofs= Georges. ‘Er zijn oorden waar de menschen In hun bed, droomen.’ Sharp=Geïnterallieerd verbindingsagent. ‘Le Gabaret est un mauvais lieu’ Plateau van l'Esperou, na het kalkplateau van Montdard. ‘La Mort de Turenne fut irréparable’, kon onherstelbaar worden. Babbelarij, verklikkingen. Parachutages. Aanval op Le Vigan. Rouw in het Maquis. Marceau, éérste overal, zelfs in den dood. Marceau dood = 28 Duitschers dood. ‘Hier weet iedereen wat hij wil, wat hij doet. Als hij gaat...’ Afscheidslied. ‘Marseillaise’. ‘Aux armes, Citoyens...’ ‘Vriend! indien ge valt Komt een vriend uit de schaduw In uw plaats’. ‘Jupiter est le Roi du Monde!’ Ontscheping in de Middellandsche Zee. 15 Augustus 1944. 40.000 parachutisten, bloeitijd voor 't Zuiden. ‘Morgen zal er zwart bloed Drogen in de groote zon Op de banen’. Maquis. Aigoual-Cévennes. Bevrijding. SLECHTS acht honderd krijgsgevangenen. DE WRAAK! ‘Fluit! Makkers! In den nacht luistert de Vrijheid’. Het was het einde van het Maquis. Er kwam scheiding tusschen den Weerstand en zijn vertakkingen. Onvermijdelijk. Ondergrondsche aktie en politiek! Huwelijk uit liefde zonder berekening. Huwelijk uit berekening zonder liefde. De naphtaline won het pleit op den Weerstand. De opportunist verdrong den Weerstander. Politiek!! Het Maquis is gestorven, maar de Geest van het Maquis blijft. Vrijheidsgeest duurt eeuwig. Eere zij het Maquis!! Joris PENNINCX {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de illegaliteit Terroristen Dertig terroristen werden gefusiljeerd. Wij kennen dit Duitsche schrikwoord al sedert lang. Al wie zijn Land trouw dient, wordt met dien naam vereerd: hij is ons goed vertrouwd, hij maakt ons niet meer bang. Al wie geen vriend is van den nazi-socialist, hij draagt den eeretitel nu van terrorist; (de geus werd ook beschimpt in den strijd om 't geloof) maar beter dàt dan 't ijzren kruis met eikenloof. Dertig terroristen werden gefusiljeerd, aldus meldt Jungclaus, de politiegeneraal. 't Brengt hem geen baat meer bij; de kansen zijn gekeerd, in een nabij en tijd gaat Jungclaus aan den haal. De verscholen vrijheid Ik zoek U te vergeefs, verbergt Gij U, Vrijheid? - Stoor me thans niet, ik leef in illegaliteit. Gij zult mij nergens zien, ' noch bij om 't even wie. Ik werk nu clandestien. Zoek mij in het Maquis. Daar wordt gij thans verwacht, daar neemt gij dienst bij mij, daar worden wij een macht, daar vechten wij ons vrij. De ondergedokene Als ze me vinden, ach, mijn beminden, zij weten niet welk lot me wacht. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ze me halen, wie zal verhalen, waarheen mijn tocht leidt door den nacht? Als ze me slaan, geen zal verstaan mijn lijden en mijn bittre klacht. Als ze me breken, wie zal mij wreken op den beestmensch, die mij veracht? Na mijn marteldood, in het Morgenrood schenk ik U, o Land, mijn kracht. Robert Ley: ‘Ons socialisme, de Haat der Wereld’. Bot en brutaal lijk alle grooten uit uw verfoeiden Herrenstaat, verkondigt gij aan uw heloten het evangelie van den Haat. Het Duitsche volk is laag gezonken, dat het zoo'n leiders noodig heeft, die het waanzinnig doen ontvonken voor iets, waar bloed aan kleeft. Gij spreekt van socialisme, kerel, en gij stipt met genoegen aan, dat het den haat ontmoet der wereld; maar wie begon te slaan? De democraat, die u doorziet, vangt ge in uw netten niet. Uw socialisme, dr. Ley, is slavernij. Wat raast gij altijd over soldateske deugden, over capaciteit en ethnische geschiktheid! Waarom stoordet gij ons in onze kleine vreugden, en voerdet gij hier in uw eigen haat en nijd? ‘Volk zonder ruimte’? Neen: Volk zonder geweten, dat woest verdelgen kwam àl wat het niet beviel. Het zocht expansie, uitsluitend in de breedte: de ware Ruimte heerscht, hoog in het Rijk der Ziel. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij spreekt misprijzend over ploetocraten, over het geld, over den Jood; maar uw agenten zijn echte piraten; gij steelt ons goud, óns geeft ge lood. De vrije volken, door u verdrukt, verlangen vurig, dat gij mislukt. Uw socialisme, dr. Ley, dwingelandij! Dat gij de ploetocraten van morgen wilt worden, maken wij allen uit uw daden op. Vergeefs gebruikt uw schildersbaas zijn nieuwste borden, uw volk komt van den regen in den drop. De ‘groote optimist van alle tijden’, zooals gij Hitler schilderachtig noemt, is verantwoordelijk voor al ons lijden. Uw werk en 't zijne, 't blijft eeuwig verdoemd. En gij durft zeggen, doelende op Londen, op Moskou, Tsjoengking en Washington, dat zij 't geluk der gansche Menschheid schonden, ùw Arbeid 't Kapitaal overwon?! ‘Het gouden kalf is van zijn troon gestort...’ Kom, leugenaar, trek het in Gods naam kort. Wèg met uw socialisme, Ley, en ù erbij! De propaganda-oorlog ‘Europa tegen blokkade bestand..’ Herr Goebbels brengt dit aan ons weerbarstig verstand. Maar hij slaagt er niet in, ons daarvan te overtuigen; want de rantsoeneeringstabel komt tegen hem getuigen. Hij haalt cijfers en ‘feiten’ en statistieken voor den dag, die kosteloos te verkrijgen zijn in de bureelen van ‘De Vlag’ en die de verknechte pers welwillend overdrukt, met het doel ons te bekeeren; waarin zij niet gelukt. Goebbels schermt met zijn nieuwe gebieden in het Oosten en belooft den hemel op aarde, om ons over zijn hel wat te troosten. Hij laat op zijn bevel het graan ten bate van het Reich in de Oekraïne groeien, terwijl Himmler zich beijvert om alle democraten als onkruid uit te roeien. Goebbels toovert met millioenen kilo's brood, patatten suikerbieten; maar zwijgt over de eigen millioenen parasieten, die het rijke West-Europa aan het kaal vreten zijn {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} nog erger dan de Colorado-kever, de sprinkhanen, de luizen en 't venijn. Moesten wij hem nu eens werkelijk gelooven, dan waren we echt alle moeilijkheden te hoven. Er zouden koeien, schapen en varkens zijn bij de vleet; maar het is enkel Duitschland dat van dien ‘overvloed’ eet. Hij maakt uitbundig den lof van het Europeesche hoorndier; doch het komt nooit op ons bord, het blijft er een van papier. Hoor hem over den landbouw in bezet Rusland raaskallen; daar wordt koortsachtig gewerkt... maar weer is een stad hun ontvallen. Laat Goebbels maar praten over de mislukte blokkade; wij weten 't wel beter dan zij, die verraden en het hongerregime van Duitschland willen doen vergeten, omdat zij zichzelf een indigestie mogen eten. Die ersatz-brochures met al hun geteekende prentjes en heerlijke statistieken jagen het hoofd op hol van tal van geesteszieken; maar in de bezette landen heeft men nog gezond verstand in voorraad, zoodat men Herr Goebbels maar betoogen en liegen laat. Voor de kortzichtigen is die propaganda een valsche, rooskleurige bril; wij blijven nuchter en zien goed het verschil tusschen al die getrukeerde ‘feiten’ en de armzalige Duitsche realiteiten. Wij moeten het nu nog wie weet hoelang verdragen; maar de hoop is reeds toegelaten, de hoop op beter dagen. Al moeten wij nog veel honger lijden en veel zwijgen, toch zijn het de moffen die bittere pillen als Stalingrad te slikken krijgen, Eens hebben wij terug corned beaf, sigaren, wit brood en chocolade en mogen de Duitschers weer voorstanders zijn van zwart brood en marmelade. Dan drinken de vrouwen weer millioenen liters koffie en thee, om in welsprekendheid te wedijveren met pastoor, rabbijn of dominee. En dan zal het volstrekt overbodig zijn dit in brochures bekend te maken aan het volk van over den Rijn. ‘Wetenschap breekt monopolies’ Anton Zischka, gij die boeken voor de Propaganda schrijft, niemand moet er lang naar zoeken om te zeggen wat er blijft van uw ‘heerlijk’ socialisme, van de Duitsche wetenschap, van 't Germaansche Messianisme en 't brutale leiderschap. 't Zijn geweldige prestaties {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} op 't gebied van nijverheid. Maar al de verslagen naties krijgen ook weer eens hun tijd. Onze kolen, voor benzine, gaan den weg naar Duitschland op; en de nieuwe margarine toovert gij uit schotelsop. Plooibaar glas weet gij te maken, en uit melk trekt gij nu wol; maar met al die ersatz-zaken slaat uw hoogmoed erg op hol. Gij verkoopt ons, zonder schaamte, al uw knollen voor citroen; en gij huldigt het geraamte als dén vorm van het fatsoen. 't Vet is voor uw officieren, wij krijgen uw woord in ruil; gij behandelt ons als dieren, en Europa wordt één kuil. Al de rijkdommen der aarde liggen buiten uw gebied; en uw ersatz stijgt in waarde, nu er niets meer overschiet. Anton Zischka, denk eens even aan de weelde van voorheen: toen kon iedereen goed leven, nu is 't vel over het been. Hitler zijt ge dank verschuldigd; hij scheert onzen knikker kaal, wijl gij 't brood vermenigvuldigt in uw propagandataal. Anton Zischka, wij verlangen Vrijheid, maar geen Duitsch genie. Weg met al uw lofgezangen op de Duitsche industrie. Telkens als gij ons komt pesten en geen vrijheid gunt den geest, blijft gij aartsvijand van 't Westen, zijt gij het barbaarsche beest. ‘Wetenschap breekt monopolies’... maar de Mof breekt steeds zijn woord. Bethmanns naam blijft hier symbolisch, Bismarck, Hitler: zelfde soort! {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied van het onafhankelijkheidsfront De Duitsche horden overrompelden ons land, de nieuwe orde kwam toen ook met spoed tot stand. De groote tocht begon der feldgraue soldaten, die tevens nazi's waren, die wij allen haten. Het log geweld brak los; de vrijheid werd verkracht; de blijde dag week bang voor den Germaanschen nacht. Maar al wie slechts verachting heeft voor Hitlers knechten, hij bond den ondergrondschen strijd aan en ging vechten, trouw aan den Vaderlandschen Grond, in 't Onafhankelijkheidsfront. Geen dwang kan ons verslaan; geen vrees voor vreemde wet. Wij kennen onzen plicht en treden in 't Verzet. Ons vaderland was steeds een land van vrije mannen; wij zijn geen slaven en wij dulden geen tirannen. Staat allen op, gezwind: gij, die 't geweer hanteert, en gij, die met uw geest de massa commandeert. Eén zelfden vijand moeten wij nu hard bestrijden, opdat een einde kome aan ons lange lijden; óp voor den Vaderlandschen Grond, in 't Onafhankelijkheidsfront! O Vaderland, o België! Gij blijft niet lang verknecht! De Duitsche macht stort in. Eens zegeviert het Recht, eens leven wij weer vrij, wij, Vlamingen en Walen; dan zal de polizei ons niet meer komen halen; dan ligt het hakenkruis verbrijzeld voor ons huis en zijn we weer verlost van Nazi en van Pruis. Daarom op dezen stond nog plechtig eens gezworen den eed van trouw aan 't Land. Dat z'onze leus thans hooren: Trouw aan den Vaderlandschen Grond, het Onafhankelijkheidsfront! Partisanen Partisanen, nieuwe banen leiden naar een beter tijd, waar het leven en uw streven aan den Vrede zijn gewijd. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Partisanen, jonge vanen wappren krachtig in den wind. O, de vrijheid en de schoonheid werden nooit zoozeer bemind. Partisanen, de Germanen bijten in het zand weldra; voor wie logen en bedrogen, kent Uw liefde geen genȃ. Partisanen, de tirannen komen om in d'oorlogsbrand. Onze zonen zullen wonen in een vrij en weerbaar land. Partisanen, jonge hanen, luidt den dag van morgen in! Heden rouwen, morgen bouwen! 't Wordt weldra een schoon begin. Partisanen, ziet, de manen van den Nationalen Leeuw! Hoe zij, ruige, gaan getuigen van een nieuwe Gouden Eeuw! Solidariteit Steun de broers die onderduiken, sta hen bij met raad en daad, eer de honden 't spoor gaan ruiken, eer de feldgendarm hen slaat. Laat ze aan hun lot niet over, steun hun ongehoorzaamheid, help ze vluchten voor den roover, doe aan solidariteit. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Denk aan hen die alles wagen, alles zetten op het spel, opdat eenmaal beetre dagen volgen zouden op die hel. Steun de ondergrondsche strijders, toon dat gij hun dankbaar zijt, help die dappere bevrijders, geef aan ‘Solidariteit’. Huldig onze Martelaren; want hun lijden en hun bloed brengen ons nooit tot bedaren. Onvergeetlijk blijft hun moed. Help hun weduwen en weezen, hard voor hen is 's levens strijd, dat hun wonden wat genezen, steun mild ‘Solidariteit’. Zij, die de Gestàpo duchten bij hun ondergrondsche taak, zij, die in de kerkers zuchten voor de grootsche vrijheidszaak, zullen nooit worden vergeten. Deze broeders in den strijd doen beroep op uw geweten, werk voor ‘Solidariteit’. België breekt weldra zijn boeien, door het lijden werd het sterk. Opdat niemand u verfoeie, sla de handen aan het werk! Smeed de allersterkste eendracht, de verraderskliek ten spijt, jaag uit 't Land de lompe Wehrmacht. Leve ‘Solidariteit’! Jan van GENT {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Madame Red FEITELIJK begon de historie ten kantore van major A. Engel, ten jare 1919, in een Belgisch grensbureel. Major A. Engel werd verondersteld als zijnde druk bezig met het bestudeeren van de wegen in de buurt van Eupen on Malmedy, doch droomde in werkelijkheid van zijn eerstvolgend verlof in de United States - toen de deur geopend werd, en een soldaat vroeg of hij een dame kon ontvangen. ‘Laat binnen’ zei major Engel. - Hij was nog niet zoo verschrikkelijk oud. De jonge vrouw kwam de kamer in. Ze maakte geen overweldigenden indruk. Ze was tamelijk groot, blond en actief. Haar oogen waren blauw-grijs, zacht on vroolijk. Ze moest nog jong zijn. Erg jong. ‘Pardon - U is major Engel?’ Ze sprak Engelsch. Vlug - zonder aarzelen - met vreeselijk veel fouten. Haar kleeren zaten strak en stevig. Hij knikte. ‘Zeer aangenaam met U kennis te maken...’ Ze stak hem haar warme kleine hand toe. Overdonderd drukte hij ze. Ze had de situatie gansch in handen. ‘Ik ben Madeleine Feyen...’ Die naam zei hem niets. Dat zag ze. ‘Madame Norris...’ - het zei nog niets. Ze bloosde: ‘Ik ben de vrouw van Red Norris...’ Nu snapte hij het - doch wist voorloopig nog niets te zeggen. Daarom zweeg hij, en wachtte, na begrijpend geknikt, en ‘aangenaam’ gezegd te hebben. ‘Feitelijk heet hij niet Red’ legde de jonge vrouw uit. ‘Hij heet - wel - Lorenz - nee, - enfin, het komt er niet op aan. In mijn trouwboekje staat het wel juist. Hij heet zichzelf Red, en iedereen noemt hem Red. In zijn jonge jaren moet hij een beetje roodachtig geweest zijn. Nu is bij beslist blond. Tenminste...’ Ze haalde diep adem: ‘Wààr is Red Norris, major Engel?’ Major Engel had bliksemsvlug nagedacht. Hij kende zijn jolly fellow, Red Norris. Dat joch had hem gezworen, dat hij zijn vrouw halen ging. En nu stond ze hier. Hij kon zóó ook wel raden, dat ze heel België, misschien wel Frankrijk en Duitschland erbij, met alle ambassaden, consulaten en militaire posten, afgereisd had om Norris te kunnen vinden. Now, Madame Red' zei hij tenslotte. ‘Een week of acht terug zei Red mij’, toen hij afzwaaide, dat hij U halen ging, om samen naar Amerika te gaan. Sindsdien... hij kreeg het warm ‘Sindsdien - heb ik van hem een kaart gehad - uit New-York...’ De jonge vrouw bewoog niet onder den slag. Haar zelfbeheersching was enorm. Misschien had ze een vluchtig visioen van een jong Amerikaansch soldaat met een prettige stem en ondeugende oogen, die met een heel jong meisje in een {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} wit-gaze toiletje en lange blonde krullen onder bloeiende kerselaren wandelde en die haar lachend plaagde, en haar kuste. Hij had sterke, stevige handen gehad. Ze zei eindelijk, en haar stem was niet noemenswaardig veranderd: ‘Kunt U mij zijn adres geven in New-York, major?’ ‘Dat kan. Het staat toevallig op de kaart. Eén oogenblikje...’ Hij kwam dadelijk terug en gaf haar de kaart. Ze keek hem peinzend aan: ‘Dus, hij zei dat hij mij halen zou?’ ‘Jawel. Diezelfde woorden: ik haal Magdalen. Dan gaan we naar Amerika. - Kan ik soms iets voor U doen, madame?’ ‘Neen. Tenminste...’ Ze glimlachte. Wanneer ze glimlachte kwam er een kuiltje in haar kin. ‘Red is toch zéker met mij getrouwd, sir? Ik bedoel...’ ‘Natuurlijk is hij met U getrouwd’ haastte de major zich haar te verzekeren. ‘En zoolang U niets van een echtscheiding hoort kunt U ervan verzekerd zijn dat hij zich wezenlijk als uw echtgenoot beschouwt. Waarschijnlijk...’ hier begon de goede major gevaarlijk te liegen ‘is hij voorop gegaan om een huis te zoeken. Ik ken Red. Daarom: schrijf hem, naar het adres van de kaart. Ik ben er zeker van dat hij zal antwoorden...’ Major Albert Engel loog. Madame Red Norris, geboren Madeleine Feyen, nam het hem niet kwalijk. Ze was zoo zoetjes-aan al op de hoogte van de leugens geraakt. Ze had haar familie al zoo hartstochtelijk veel voorgelogen om het lange, eigenaardige stilzwijgen van haar man goed te praten, dat een beetje meer of minder er niet op aan kwam. God zou het haar vergeven - maar het was niet gemakkelijk geweest. Eer is eer. Ze had haar eigen eer, en Reds eer, met onwaarheden en uitvluchten overeind gehouden. Het waren vernederende, harde maanden geweest. Maar ze was trotsch - en taai. ‘Dank U, major...’ Ze reikte hem weer de hand. Een geur van oude viooltjes kwam met die hand mee. ‘Steeds tot Uw dienst, madame...’ Ze ging. Zonder om te kijken. De soldaat kwam zien of hij nog iets noodig had. ‘Niets. Wat ik zeggen zou, Luke - wat denk je over de Belgische meisjes?’ ‘Meisjes zijn overal 't zelfde’ zei Luke, die vrouwenhater was sinds zijn vrouw er met een anderen van door was. ‘Onredelijk, onzinnig, and so on. Goeden nacht, major...’ Dat was het einde van hetgeen in België voorviel in 1919. Precies een maand later zette Magdalen Norris voet aan wal in New-York. Madeleine Feyen, geboren te Brugge, anno 1896, had afgedaan. Magdalen Norris vatte het leven aan. Ze zag schuttingen, kaaien, beambten, kruiers. Ze voelde zich draaierig {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. De zeereis was nog dragelijk geweest. Doch nu verlangde ze beslist naar Red. Er waren tien boys die op haar bagage loerden. Ze had vier koffers en een reistasch. Nog nooit was ze bazig geweest, of bevelend, of hard. Nu werd ze het. Moést ze het worden. Een vrouw alleen kan niet zijn lijk ze het graag zou hebben. ‘Hier jij’ zei ze tegen een van de kleine jongens. Hij had zooiets in den aard van een wagentje bij. De andere negen keek ze woedend aan. Ze dropen af. De jongen die ze geënterd had, had een goedhartig gezicht. Zoo zou Magdalen in de toekomst immer zijn: immer zocht ze houvast, hulp, bij goedhartige menschen. Ze hoefden dan nog niet buitengewoon snugger te zijn. Goedhartigheid was haar genoeg. Haar tocht van het vrijheidsbeeld naar Reds kleine hotel was, op zichzelf genomen, een avontuur. Een avontuur dat ongeveer drie uur duurde. Het vierde uur rekende ze af met den kleinen kruier, en had ze, met een boos ‘I am his wife’ beslag gelegd op Reds kamer. Het was een raar klein hotel. Het hield het middelpunt tusschen een negerkroeg, een Italiaanschen wijnkelder, een Fransch café en een Engelsche bar. Tusschendoor werden Duitsche maaltijden genuttigd. Het was zindelijk, doch nokvol en luidruchtig. Magdalen Norris dacht niet na. Ze wachtte er zich wel voor, na te denken. Ze trok haar japon uit, en waschte zich, en kleedde zich weer aan, en borstelde heur haar. Ze was er nog mee bezig toen Red thuiskwam. Niets vermoedend kwam hij de kamer in. - De stilte, die zijn binnentreden onmiddellijk volgde, was zwaar van raadsels. ‘Maudlin!’ ‘Goeden avond’ zei ze, beleefd, en heel gewoon, als had ze hem dienzelfden dag nog ergens gezien. Hij mompelde iets. Hij leunde tegen den deurstijl, - nog niet in staat gevoeglijk te reageeren. Zijn haar was goudblond, in de war, krullend, bijna wollig. Niettegenstaande het ongewone van den toestand bleven zijn oogen fel, ondeugend, schitteren. Ze waren groen-grijs, en jongensachtig. Feitelijk was hij heelemaal een jongen. Smal, mager, beenig, hoekig. Zoo was zijn gezicht. Zoo was zijn lichaam. Maar in dat smalle, tengere, schuilde een geweldige kracht. Nu hij geen khaki droeg, geen uniform, verloor Magdalen weer wat van haar houvast. ‘Misschien kon je me een zoen geven’ zei ze hoopvol, toen ze klaar was, en heur dikke, glanzende, krullende haar opgespeld had. ‘Ja, dat kon ik wel’ zei hij. Toen lachte hij. Hij lachte tot hij geen adem meer had. Zoo was Red. Hij had allerlei eigenschappen die veel weg hadden van ondeug- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} den - doch hij hield van grappige situaties. Hij kon ze waardeeren. Magdalen Norris deed haar best om niet mee te lachen. Doch haar oogen twinkelden, en het kuiltje verscheen in haar kin. Hij stapte op haar toe, lijk een turfboer, sloeg zijn armen om haar heen, en kuste haar: met toewijding, volharding en aanbidding. ‘Hou je nog van mij, baby?’ ‘Misschien niet meer zooveel als in het begin’ zei ze. ‘Waarom ben je weggeloopen?’ Ze streek hem door zijn woelig haar, en wachtte met kloppend hart op het antwoord. ‘Ik kon je niet aan’ hij grinnikte verlegen. ‘Je bent teveel voor mij, Maudlin...’ En hij sprak waarheid. Ze bleef bij hem. In het kleine, drukke hotel. Doch van het eerste uur af had ze hem verwittigd, dat ze er niet meer al te lang zouden blijven. ‘We kunnen geen huis hebben met hetgeen ik verdien’ zuchtte Red. Hij was zooiets als suppoost in een dure schouwburg: hij had nog niet de kans gehad iets beters te krijgen. Magdalen was niet naar de States gekomen om suppoostenvrouw te worden. Om naar huis te schrijven: ik woon in een ruikend hotel, en eet ieder en avond witte boonen met tomatensaus. Magdalen Norris had handen, en een jong, sterk lichaam. Na een sloopenden oorlog verlangde ze naar het voelbare, wérkelijke bestaan. Ze wilde léven. Ze vroeg Red naar grond. Ze had al gehoord van de Far West, van de prairies en de wildernis. Doch het verbaasde haar te vernemen dat, niettegenstaande de New Yorksche buildings, die dingen er nog waren. Kreken, bergen, woestijnen. Ze had verwacht mooie, nette landerijen te vinden, afgebakende gronden, hoeven - zoo lijk in Vlaanderen, maar dan een beetje grooter. New York ontzenuwde haar. New York was als een kokende, bruisende, wreede zee - voor Magdalen. Ze hield van niets wat haar aan de zee herinnerde. Ze hield feitelijk van niets dat rumoerig was. ‘Wij moeten weg’ zei ze tegen Red ‘Naar het land...’ ‘Land’ was voor Red iets vruchtbaars, of iets waar delfstoffen waren Iets waar geld te verdienen was. Dat kostte geld. ‘Is er dan geen land dat niét zooveel geld kost?’ Ja, Dat was er. Met kilometers en kilometers. Voor een prikje kon ze een woestijn krijgen zoo groot als half België. Red werd sarcastisch. ‘Rond de Mountains, baby, heb je zooveel land als je maar wilt. In Montana, of Wyoming, of Arizona, of Nevada. Voor een paar dollars geven ze je een waterloos land cadeau...’ Er was nog land waar, op een oppervlakte van dertig km2 geen mensch woonde. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, Red had wel kunnen raden dat Magdalen niet zou versagen vooraleer Ze midden in de wildernis zaten. Hoeveel mijl het was van West Slope, een klein, obscuur houten stadje, was niet te bepalen, doch het waren twee dagreizen met paard en kar, door een absoluut woest land, naar de bergen toe - onder een brandende, verzengende hitte. In het woud ging het nog, al vloekte Red een heel repertorium af om de smalle kar er gansch door te krijgen - doch het werd slecht over de geitenpaadjes van het rotsgebergte - en het was om te stikken in een oneindigheid prairiegras, droog en bruin geschroeid door de zon. Het was precies 46 graden. De uitgestrektheid van het door hen voor een appel en een ei gekochte domein was niet bij benadering te bepalen - doch het middenpunt lag bij een canon: tusschen twee bergen in liep een kleine, snelle rivier, en bij de rivier, in een inham, stond een oude blokhut. Ten tijde dat er goudzoekers waren in de buurt van West Slope had men in de kreek een tijd lang naar goud gezocht - tot men overtuigd was, dat men zich voor niets zoo een eind verplaatst had, en de moeite van het bouwen van een blokhut gedaan had. De oevers van het riviertje, aan den voet van de twee bergen, vormden een klein paradijs. Er groeiden loofboomen en dennen, roode en blauwe bloemen, en het mos op de rotsen was helder groen. Doch dit paradijs was maar een zéér kleine vallei, die langzaam klom, met den loop van het riviertje mee, om zich eindelijk te verliezen in den harden bodem van de bergen. ‘Hoe ga je je woning heeten’ vroeg Red aan zijn jonge vrouw - want in den grond had hij medelijden met haar. Ze had nog niets van het paradijs gezien. De plechtige sparren, die roken lijk ‘thuis’ in de Kempen, de grillige bloempjes, en de witte keitjes, die blonken op de rivierbedding. Het huis was primitief, klein - doch stevig en romantisch. ‘Genista-valley’ zei ze, met glanzende oogen: tegenover haar, in den rotsachtigen bodem aan den anderen kant, bloeide en brandde een antieke brem. De Bremmenvallei... Dien nacht sliepen ze op een bed van varens, in eikaars armen, met rondom zich de enkele runderen en het vijftal schapen: aanvangspremie van het gouvernement. Jack Norris zou in de Bremmenvallei geboren worden... Red had verwacht dat Magdalen's moed haar in de schoenen zou zinken wanneer ze de wildernis, het onherbergzame oord en de groote vlakte tusschen de bosschen achter de schilderachtige kloof zou ontdekken. Haar moed zonk niet: heel eenvoudig omdat ze er geen begrip van had wat de onvruchtbaarheid van een rotsachtigen, drogen bodem beteekende. Ze was jong. De Heer wist hoe het haar lokte: in zalig, vredig nietsdoen door de bosschen te zwerven, door het klare water te baden, bessen te eten en als een kluizenaar van God's schepping te genieten, in ootmoed en dankbaarheid. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat gaat niet’ zei ze ernstig tegen Red ‘Dat zou niet verantwoordelijk zijn tegenover onze kinderen...’ Kinderen. Babies. Het sloeg Red met sprakeloosheid. Hij had zich nooit kunnen voorstellen ooit kinderen te hebben. De Vlaamsche vrouw sleepte hem mee naar een wereld, waarin hij nooit gedacht had te belanden. Het duurde een heelen dag vooraleer zijn zorgelooze natuur weer de bovenhand had. Maar voor die kinderen zouden ze werken. Voor die kinderen bouwden ze een omheining voor de dieren, en werd hout gehakt voor den Winter, en werd een stukje grond ontgonnen op Genista-valley om maïs en koren op te winnen, -- en werden honderden dingen meer gedaan. Als de zon diep-rood boven de bergen uitklom stonden ze op - en begonnen te werken. Zij werkten in rythmisch, gelijktijdig strekken van hun jonge lichamen, naar den hemel en naar de aarde toe, en de grond dronk gulzig hun wroeten en hun zweet - kracht voor de komende geslachten. De onbarmhartige zon bleekte hun haren en bruinde hun gezichten, hun oogen werden glanzend en diep, en hun handen werden hard. Magdalen droeg overalls en shirt - en het overkwam Red dat hij het werk staakte, en op een rotsblok ging zitten, en eenvoudigweg naar haar keek. Ze had de verbetenheid van het oude geslacht, en de sterkte van het nieuwe, en haar huid was van een zacht, goudkleurig brons. Nooit zei ze hem: werk. Doe dit. Doe dat. Neen. Hij deed waar hij zin in had - doch zij werkte zoo taai, zonder ophouden, bijna woedend - dat hij haar vanzelf hielp. En het bracht op. Niet geweldig. Maar het hielp. Ze zouden eten hebben voor den Winter. En ze hadden nog een beetje wol van de schapen, en wat maïs over - en daar reed Red mee naar West Slope, en bestelde er een biggetje voor. Niemand daar in de buurt had een varken. ‘Mijn vrouw wil een biggetje hebben’ zei Red met grappigen ernst. ‘En als zij iets wil - wel, dan wil ze het. Wie brengt mij een varken mee?’. Magdalen had een zwijntje gewild omdat ‘thuis’ al de boeren varkens hielden, tot in de Kempen toe, en daar vooral. En daar Genista-valley haar ‘thuis’ moest zijn, had ze behoefte aan een varkentje. In West Slope was het juist koopdag. Er waren veel groote farmers, paarden- en schapenfokkers, die allemaal aan den anderen kant woonden, en West Slope een verdomd gat noemden. Het verhaal van het biggetje van madame Red deed de ronde, en ze riepen Red, en zwoeren hem tegen de Lente ieder een varken te brengen. Te brengen. Alsjeblieft. Hij kreeg daarenboven klinkende munt terug voor zijn waren, en opgewekt reed Red terug naar huis. Het was bijna avond toen hij op Genista-valley kwam. De zon zakte langzaam naar het riviertje toe, en droop van oranje en gouden-tranen. De wind suizelde door het harde gras en langs de toppen van de bergen, en een groote vrede daalde neer in het hart van major Albert Engel's joly fellow. Hij had grond, een huis en een vrouw. En geld. Wat moest hij meer hebben? {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het was goed, dat Magdalen naar de States gekomen was. Doch toen hij as vallei inreed, zag hij niet Magdalen, zooals gewoonlijk, bij de kreek staan, en de schapen drenken. Dan had ze altijd een japon aan, eens dat de zon bijna onder was. Ze was er niet. Hij steeg af, en ging het huis in. Ze was er ook niet. Ongerust ging hij de kleine ontginning rond achter het huis, en toen de bremmen-wildernis aan den overkant van de rivier. ‘Magdalen!’ Hij riep. De twee bergketens weerkaatsten haar naam - en schaterden een spottende echo. Toen klom hij naar het plateau, dat weer afzakte, en doodliep in de grenzeloosheid van hun domein, en eindelijk vond hij haar, op een vooruitstekend rotsblok, vanwaar mijlen en mijlen te overzien waren. Doch nu was het avond, en de mijlen waren blauw en wazig. Er was een strakke uitdrukking op haar gezicht, en heur haren zaten in de war. ‘Maudlin...’ Hij voelde dat er iets gebeurd was in zijn afwezigheid. - Was er soms iemand... Het bloed steeg hem naar het hoofd. Doch ze liet hem den tijd niet verder na te denken. ‘Red - hoor je niets?’ Werktuigelijk luisterde hij. Ze keek hem gespannen aan. Hij hoorde niets dan het fluiten van een paar vogels, het suizen van den wind, en het vergruizelen van een afschuivend rotsblok. ‘Neen’ zei hij, en schudde het hoofd ‘Ik hoor niets bijzonders...’ ‘Dat is het juist’ ze streek heur haar uit het gezicht ‘Dat je niets hoort. Zoo lang je weg waart, Red, heb ik geluisterd. Maar je hoort geen mensch - je hoort geen leven... Niets dan eenzaamheid... Kan je begrijpen, Red, dat er in een omtrek van mijlen en mijlen, en nog eens mijlen, niets is dan wij alleen? - En gisteren - was er niets dan ik alleen...’ Ze huiverde, en greep zijn arm. ‘Je moogt me niet alleen laten, Red - niet meer - dan ga ik liever mee naar West Slope... Je moogt me niet meer alleen laten vóór baby geboren is...’ Hij sperde zijn oogen open, en sloeg een kruis - impulsief: hij was van Iersche afkomst, en soms herinnerde hij zich dat hij katholiek was. Toen klaarde hij op: ‘Dan begrijp ik alles, darling... Kom naar huis... Zoodra de baby er is zal het, helaas, niet meer stil zijn...’ ‘In Mei’ zei Magdalen - en de groote stilte verdween. Toen kwamen de geweldige regens. Red zei, vroom, dat hij nooit geweten had, dat de Heer hem had willen verdrinken - en damde en wroette om hun riviertje in haar bedding te houden. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een weer, als geschapen om moedeloos te worden, doch ze hadden een droog huis, en hadden een matras van schapenwol - zoodat het Winter werd zonder dat ze het wisten. O, die verschrikkelijke, barre Winter van 1919-1920 - daar in Genista-valley, waar ijzige wind dóór joeg, en dikke sneeuwvlokken holen en spleten vulden... Waar voorraden levensmiddelen bevroren, en alle water veranderde in ijs... Waar twee jonge menschen dicht tegen elkaar kropen, bij een vuur dat nauwelijks warmte gaf, en klappertandend en hongerig luisterden naar het geloei van den storm en het gebulder van het tempeest... In die dagen vroeg Magdalen haar man haar de gebeden in het Engelsch te willen leeren: ze moest haar kinderen nadien toch leeren bidden - en bij een koude van 30 graden onder nul trachtte Red zich dat alles te herinneren. In the name of the Father... In den naam van den Vader... Bij God, een Vader hadden die kinderen dien Winter hard noodig: dien Winter kreeg Magdalen een scherpen trek om den mond - en jaren later, toen ze, goed gevoed en warm gekleed, in het koudste weder de vlakte in trok, om de ijskegels en het sneeuw-kantwerk te bewonderen, en de rust van bepoeierde dennen tegen een klaren hemel - kon ze toch nooit dat gevoel van wrok en angst van zich afzetten, dat in haar geboren was in den Winter van 1919. In Reds oogen had ze dikwijls de vraag gelezen: gaan we terug naar West Slope - terug naar de menschen? - Doch ze had gedaan, of ze niet begreep. Ze wilde alle martelingen verduren. Niet onder geven. Al leed ze duizendvoudig al de koude die hij leed, en sneed ieder van zijn huiveringen door haar hart. Hij was zoo zielig mager geworden, dat haar oogen er vochtig van werden. Vervolgens smolt de sneeuw, en werd de aarde terug vertrouwelijk bruin. Het was een verlossing - een wedergeboorte. ‘Ik ben nog nooit zoo blij geweest’ zei Red, en zijn neusvleugels trilden in den eersten Westenwind. Hij vergat hoe hij al die maanden verlangd had naar een geut whisky of gin, en rekende uit hoeveel tijd hij nu nog had om de wieg verder in orde te brengen, en hoeveel beesten er in den Zomer zouden zijn. Die Lente was een aanhoudend feest. Sleutelbloempjes en anemonen in Genista-valley-groen gras in de vlakte. Zon, die de laatste koude opslorpte en deed verdwijnen. Ze dronken melk en aten vleesch - en toen verscheen op een middag een kwaad-geluimde vrachtvoerder, met een soort houten traliewerk, waarin elf kleine varkens. ‘Er hangen kaartjes aan’ zei de vrachtvoerder, en hij zette de varkentjes neer ‘Als ze me nog eens naar zoo'n wostenij sturen, kunnen ze verd... naar de hel loopen...’ Red en Magdalen keken naar hun biggetjes, vol aandachtigen ernst. Had iemand hun gezegd, dat op dat oogenblik iedereen in West Slope en mijlen in de ronde gierend lachte om de grap: elf varkentjes voor madame Red, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} met een kaartje van den afzender aan het krulstaartje - ze zouden verschrikt en verbaasd geweest zijn. Tien jaar later herinnerden de grappenmakers zich dat zij de grondleggers geweest waren van het fortuin van Red Norris en madame. Ze waren toen eerder nijdig... Waar de Winter de ergste beproeving beteekend had voor het verzwakte lichaam van de aan comfort gewende jonge vrouw, de ergste nacht voor Red was de nacht dat zijn kleine zoon geboren werd. Het was een warme Mei-nacht. Magdalen leed, en wilde niet gillen. Het bloed sprong uit haar lippen, waar ze haar kleine ongelijke tandjes ingedrukt had. Haar oogen, groot van pijn, volgden de minste bewegingen van Red, en ze trachtte hem bemoedigend toe te lachen. Hij voelde zich mizerabel. Hij probeerde zich al de voorschriften te herinneren, al de raadgevingen uit het boekje dat de sheriff's vrouw van West Slope hem cadeau gedaan had, toen hij zoowat van alles in den winkel was komen koopen- voor baby - doch hij bleef zich hulpeloos en ontredderd gevoelen, en telkens het lichaam van Magdalen ineenkromp, wischte hij zich het zweet van het voorhoofd. Toen de baby er was, en rustig sliep in zijn groote, geweldige wieg, strompelde Red, ellendig als hij was, naar buiten, en zette zich op een rots bij de rivier. Het water kabbelde vreedzaam door de donkerte. Myriaden sterren pinkten hem vriendelijk toe. Het was geweldig, hemeltergend - dat alles zoo doodgewoon en kalm was, waar hij baadde in zijn zweet, en niet wist of hij juichen moest om de geboorte van kleinen Jack, of zichzelf vervloeken om wat hij Magdalen had doen lijden. Eindelijk, toen de zon opging, kwam hij terug de kamer in. De kleine zoon maakte vriendelijke, zuigende geluidjes. Magdalen werd wakker, en glimlachte opgewekt: ‘Je hebt een opkikkering hard noodig, arme boy’, ze haalde onder haar hoofdkussen een kleine, platte flesch uit ‘Asjeblieft. Drink dat op de gezondheid van Jack...’ Hij dronk. Hij dronk tot hij geen adem meer had. Toen verklaarde hij plechtig: ‘Ik wil hangen, Magdalen, als er volgende maal geen vrouw hier is om je te helpen...’ - en dronk de flesch verder leeg. Rond Paschen waren ze bijna een gansche week op weg om, bij een rancher achter West Slope, Jackie te laten doopen door den pater, en de goddelijke diensten bij te wonen. Ze kwamen bij de menschen, en zaten op stoelen, niet op houten blokken, en aten uit porseleinen borden. Niettemin keerden ze vol ijver, en met nieuwen moed, naar Genistavalley terug. Ze werkten. Weer bleekte de heete zon hun haren, weer slurpte de grond gretig hun zweet en hun wroeten. Ze konden er niet aan denken hun beesten te verkoopen, en durfden ternauwernood het woordje ‘Winter’ vernoemen - toen het gouvernement plots premies uitkeerde aan beginnelingen, emigranten en ontginners. Het was niet zoo geweldig veel. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het schrikbeeld van de naderende koude verloor z'n grimmigheid. En ze werkten verder. Na Jackie werd Becky geboren, een klein, blond meisje, en toen John, die lijk Jackie slank en donker was, en na hem Eva, en ten slotte Biddie en Peter. Ze maakten niet veel drukte, die kinderen. Ze hadden alle zes groote, donkere cogen, en vriendelijke gezichtjes, en ze keken toe hoe hun moeder werkte. Het was toen dat hun veestapel zóó gegroeid vzas dat Red met trots op West Slope in het postkantoor een bord kon hangen: ‘Bij Red Norris op Genista-valley worden twee veedrijvers gevraagd’ - en dat hij zelf voortdurend te paard er op uit ging om te koopen, te verkoopen, te ruilen en te zoeken. Magdalen ontdekte dat hij sluw en handig was in zaken-doen, en tot hun schade ontdekten zijn verkoopers dat niet. Hij legde ze in de luren. En wanneer hij weer op Genista-valley was, schudde hij trotsch dollar bills en silver coins in haar schort: Zij had getoond wat ze kon - en nu toonde hij ook wat hij kon. Doch onbewust bleef hij haar als het hoofd van de gemeenschap erkennen. Iedereen erkende haar als het hoofd. In West Slope sprak men méér van madame Red ‘een duivelsch handige vrouw’ dan van den farmer Norris zelf. Ze was nog altijd recht en eigenaardig mooi - krachtig mooi. Wel was haar gezicht hard, energiek, en was haar stem méér dan flink en doordringend te noemen - doch ze was intelligent, en Intelligente menschen worden niet vlug absoluut leelijk. Indien men haar oogen had willen bekijken, dan had men kunnen zien dat ze nog altijd even zacht en vriendelijk waren als toen ze met Red Norris, Amerikaansch soldaat, onder de Belgische kerselaren wandelde, en haar hart tot barstens toe klopte onder zijn onstuimige zoenen. Maar haar oogen waren lastig te vinden. Ze had altijd zooveel te doen, naar de aarde toe, en ze moest zoo vliegen van de stallen naar het huis, van het huis naar het veld, en naar honderden andere plaatsen, dat er geen tijd voor haar oogen overbleef. Ook haar kinderen erkenden haar als het hoofd van de gemeenschap, het hoofd van Genista-valley. Ze had nooit gedacht, dat die kleine menschen een oordeel zouden hebben over haar eeuwig geploeter van 's morgens tot 's avonds, tot Jackie, een Zaterdag, dat ze de loonen uitbetaald had in het knechtenhuis - wat veel drukte gaf, want de meeste boys waren niet maisch, en pingelden tot de ‘laatste halfcents’ - haar bij den arm greep: ‘Moeke’ zei hij, met zijn vriendelijk stemmetje ‘Volgend jaar zal ik het geld aan de cow-boys dragen, want...’ en zijn stemmetje was niet meer vriendelijk ‘Ik wil niet hebben dat ze u gierig kreng noemen...’ ‘Ik verbied je dat woord uit te spreken’ zei zijn moeder - doch ze lachte, en streek hem over het bolletje. Er waren nog nooit veedrijvers weggegaan van de vallei. Ze zeiden wel dat de bazin gierig was - doch dat hoorde zoo op een betaaldag. Voor de rest zouden ze voor haar door een vuur loopen. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Jackie was buitengewoon sterk. Zóó zelf dat men hem Iron-side was beginnen noemen, waarbij Magdalen steeds onbewust aan Karel Martel dacht - en na verloop van tijd wist niemand meer dat hij feitelijk Jack heette. Iron-side, en Becky, en John, en Eva, en Biddie, en Peter - ze waren opgevoed in het verminkte Yankee-Engelsch: hun moeder had de States als haar vaderland aanvaard, en had nooit gedacht dat in die kleine hoofden belangstelling zou ontwaken voor haar moederland. Het eenige Nederlandsche woord dat ze hun geleerd had was ‘Moeke’ - doch vóór ze twaalf jaar waren konden de kinderen zich verstaanbaar in 't Vlaamsch uitdrukken: zij dwongen hun moeder hun 's Zondags les te geven. Op West Slope was nu een kleine school, doch volgens Magdalen was die school ‘heidensch’. Dus moesten de kinderen vanaf hun achtste jaar naar een kostschool: de meisjes op een private school te Glendive, en de jongens heelemaal naar South Bend. Het kostte een fortuin - doch madame Red begon méér dan één fortuin bijeen te krijgen. Het oude blokhuis was lang al veranderd in Zomerhuisje: een groot woonhuis met verandahs en erkers was gebouwd midden een aangelegden tuin achter den berg, en over het Westen ging de naam van ‘den varkenskoning’ Red Norris. Het was niet flatteerend. Wél winstgevend. En al die mijlen, en al die kinderen, en al het geld, en al het werk - het rustte op de schouders van Magdalen. En zij versaagde niet. West Slope bestond niet meer. Er was een stad in de plaats gekomen, met een groote houten spoorweghall, en verschillende lijnen naar de North Pacific railway. Een breeds autoweg kronkelde doorheen het gebergte, door heen de gedunde bosschen en door de rest van het woud naar Genista-valley. Een avond, in de Lente, liet Magdalen plots haar afrekening met den meestergast in den steek, en ging naar het oude blokhuis. Er hing iets in de lucht dat haar dwong daar heen te gaan. Ze kwam voorbij een menigte menschen, veedrijvers, negers, knechten, meiden - die beleefd knikten - en ze wist, dat ze over hen beval. Ze stond op een rotsblok, aan den kant van de vlakte, en zag mijlen - niet in wazigheid, lijk weleer, doch vol grazende kudden. Ze sloot de oogen, en zag nog verder. Nog mijlen. En iedere mijl beteekende méér schapen, méér varkens, méér paarden, méér runderen - méér menschen - méér geld. En dat alles hoorde haar toe. Ze was rijk. Op hetzelfde oogenblik wist ze, dat ze fabelachtig rijk zou worden. Dat het geld, dat ze nu al had, tot in het oneindige zou aangroeien. En ze wist niet hoe het kwam - dat het haar een beetje verdrietig stemde. Want ze was alleen. De kinderen weg. Red weg - zelden thuis. En al die mijlen, die door haar beheerd dienden te worden. Ze ging naar de blokhut. In den tijd, dat John nog op bloote voetjes moest loopen, omdat er geen geld was voor schoenties, had ze vlieren geplant, doodgewone, fel-ruikende, donkere Europeesche steenvlieren. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze geurden warm in den wind, die zoel langs de dennetoppen streek. De kloof was levend van herinneringen. Hier hadden ze koude en honger geleden - hier waren de kinderen geboren - hier hadden ze gelééfd. Ze zat op een van de houten zitblokken, en keek naar den uitgedoofden haard, en luisterde naar het gesuizel in de sparreboomen, en het gesjilp van de vogels. De tocht van het nieuwe huis naar het oude had haar moe gemaakt. - Heur haren waren aan 't grijzen - al was ze nog geen veertig. Er kwam iemand de vallei in. Iron-side. Hij kwam in de deuropening staan. Zijn anders bruine huid was grauw: ‘Moeke, I am afraid... Becky...’ Ze keek hem rustig aan. Ze vroeg zich niet af waarom hij nu hier stond, in plaats van aan de Universiteit te zijn. Het was maar toen men haar het verminkte lichaam van Becky bracht, dat ze begreep, dat Iron-side haar met zijn kleine sport-auto omver gereden had. Met het langzaam wegsterven van Becky en den moreelen knak van Iron-side, begon een nieuwe episode in het leven van Magdalen Norris. Ze vocht tegen de wanhoop van Becky en de wroeging van Iron-side met dezelfde verbetenheid als ze weleer gevochten had tegen koude, armoe, droogte, pijn en ontbering. Ze moèst het winnen. De kinderen waren thuis met verlof. Red was in New York, op Wallstreet, en verdiende geld met alle mogelijke dingen. Magdalen dwong Iron-side het beheer van het goed op zich te nemen, en ging niet meer van Becky weg. Het was goed voor Iron-side dat hij vee kon merken en paarden afrijden in plaats van te denken aan het half-vermorzelde lijf van Rebecca Norris. Het was goed voor Becky dat haar moeder altijd bij haar was. Misschien was het ook goed voor Magdalen... Voor de kinderen was hun vader een vriendelijke, charmante heer, die nu en dan op bezoek kwam, dure geschenken meebracht, en grappen vertelde tot hij weer vertrok. Hun moeder, daarentegen, was de verpersoonlijking van al wat veilig, sterk en zeker was in hun bestaan. Ze zei wel niet veel, en had nooit veel tijd voor hen gehad, doch ze had hen leeren bidden, en gezegd wat goed en slecht was in het leven, en hoe ze het goed konden herkennen. Nu dwong het leven haar te praten, want blonde Becky praatte graag en véél. De ziekenkamer van Becky, Becky met haar gebroken ruggegraat en etterende voeten, werd het centrum van het groote huis. Door den dag moest Magdalen de andere kinderen, tot den dertienjarigen tweeling Biddie en Peter toe, met geweld van de kamer jagen, of ze kwamen nooit meer buiten, doch 's avonds zaten ze er allemaal, zelfs Iron-side, al viel hij bijna om van vermoeidheid. ‘Was het mooi in België, Moeke?’ - ‘Hoe hebt ge papa leeren kennen, Moeke?’-‘Hieldt ge veel van hem, Moeke?’ Magdalen vertelde. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De vensters stonden wijd open, want het was warm, en in de kamer rook het naar rozen en vlieren. Over de prairie vorderde de avond, in onwezenlijke deemstering, en bij de canon speelde een cow-boy op z'n banjo. Ze dempte haar stem, om te verhalen van het meisje in wit-gazen toiletje, en sergeant Red Norris, die samen onder bloeiende kerselaren wandelden, die elkander kusten, en die met elkander trouwden. En hoe hij vervolgens vertrok, en niet meer terugkwam. Ze begon er een vreemd genoegen in te vinden zichzelf te kwellen met het ophalen van het oude, geleden verdriet, van haar teleurstellingen en wanhopig wachten. Want, bij den Heer, was het nu niet meer juist hetzelfde? Was Red niet weg - en blééf hij niet weg? Hij was nog maar één keer naar Becky komen kijken... Ze draaide het gloeiende ijzer rond in de wonde - al die familieleden, die, in 't geniep lachend, ijverig naar Red informeerden, en of ze nog niet welhaast met hem naar Amerika ging... Toen New York. Dan West Slope, en de wildernis. Het zwoegen, den eersten, heeten Zomer. De bittere koude nadien. En hoe ze elkander liefhadden. Ieder woord dat ze snrak - het bleef hangen in de kamer, en werd levend en kreeg vorm en beteekenis. De kinderen hadden hun oogen groot open, en keken naar hun moeder - alsof ze in die oud-geworden vrouw met haar gebruinde gezicht, haar neergeslagen oogleden en griizende haar het jonge, slanke meisje zochten te ontdekken, dat met Red Norris in een blokhut gewoond had, op varens geslanen, en steenvlieren geplant. Dat gelachen had met de ontberingen - en voor eenig feest een doopplechtigheid had gehad aan den overkant van West Slope... Iron-side en Eva zaten er doorgaans zwiigend, ietwat droomerig: ze waren ernstig, bijna zwaarmoedig - en ook Becky zei dan weinig. De tweelingen fantaseerden er geschiedenissen bij - doch het was John die nooit zijn mond houden kon, en die de onmogelijkste dingen vroeg. ‘Moeke - houdt u nu nog van papa?’ ‘Waarom niet’ zei ze, kalm - berustend. ‘Omdat hij altijd weg is...’ Ze moest er over nadenken. Hield ze nog van Red? - Misschien wel. Misschien niet. - Het was zoo moeilijk. zich z'n gezicht te herinneren. Als hij lachte had hij rimpels rond de oogen, ja - en dikwijls nam hij haar hand vast, ja - en steeds was hij lief voor haar. En dan? De kinderen gingen naar bed. Ze bleef alleen met Becky. Het was nu heelemaal donker in de kamer, buiten de plek rond het nachtlampje, dat brandde naast het bed van de invalide. Becky schreef. Becky schreef iederen avond. Altoos brieven naar haar vader - brieven die ze nooit verstuurde, en zorgvuldig in een kistje bewaarde. Ze was {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} nochtans niet sentimenteel - doch de katholieke pater kon maar alle veertien dagen tot op Genista Valiey geraken - en ze had iemand noodig om haar schrijnend leed te verhalen - het leed dat zelfs haar moeder niet kennen mocht - al raadde ze het. Wanneer Magdalen aan die brieven dacht, dan dacht ze er steeds bij: ‘Brieven aan den onbekenden god’. En ze glimlachte, een tikje vermoeid. Becky kende haar vader niet. Niet zooais zij hem kende. Lawrence Norris. Red. Doch een avond, dat ze bij het open venster stond, en naar Becky keek, die weer aan een brief bezig was, viel het haar op, hoe Becky's haar donker leek, krullend, en, in het zachte licht, gloeiende gensters schoot. Alsof oud rood koper ermee vermengd was. Zóó was vroeger Reds haar geweest. Becky was haar kind - èn Reds kind. Er waren banden, die niet te breken waren - en waaraan het hart stevig vast zat... Veertien dagen later stierf Becky. Ze was bijna achttien jaar oud. Toen het voor België 10 Mei 1940 werd, kwam Magdalen Norris in een comité voor hulp aan Belgische vluchtelingen - het hart vol bange zorgen en voorgevoelens. Iron-side was terug aan de universiteit. Red in New-York. Zijzelf opnieuw zwoegend van den morgen tot den avond, in een activiteit die nooit verflauwde, en immer nieuw voedsel zocht. Alsof een inwendige onrust haar verteerde. Vervolgens kwam ook voor de Vereenigde Staten de oorlog. Genista-valley werd uiteen geslagen. Red onder de wapens. Iron-side onder de wapens. John onder de wapens. Eva verpleegster. Van de ranch moesten een menigte jonge mannen weg. Magdalen hield Biddie en Peter thuis om te werken, en voelde met zooiets als grimmige voldoening hoe zij zelf haar krachten tot het uiterste moest inspannen om het reusachtig bedrijf overeind te houden. Ze hield de teugels strak in handen. Sinds het ongeluk van Becky had ze in geen auto meer willen zitten - nu deed ze het opnieuw. Ze gebruikte alle mogelijke voertuigen om haar verstrooide kudde op te zoeken. Red in Texas: ze bereikte hem per vliegtuig, en hij schold haar vriendelijk uit, en maakte grappen met haar. Ze waren beleefd en hoffelijk voor elkaar. Ze praatten niet over den tijd van de blokhut en het bed van varens. Ze hadden het over de laatste beursberichten, en het tekort aan werkkrachten. Iron-side en John waren in Iowa. Eva in Californië. Red was bij de eersten die de States verlieten voor Europa. Hij had vlug promotie gemaakt: majoor Lawrence Norris klonk niet kwaad. Hij was lang in Engeland, en vervolgens in Afrika. Iedere maand schreef hij naar Magdalen. Dat hij leefde, en er zeker van was dat de oorlog spoedig gedaan zou zijn. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Het avontuurlijke soldatenleven beviel hem wel; enkel hinderde hem het feit, dat hij geen geld kon verdienen zooals hij dat zelf wenschte. Zoo gebeurde de landing in Frankrijk, in 1944. Van toen af hoorde men op Genista-valley niets meer van Red Norris. Op dezelfde geheimzinnige manier als hij in 1919 verdween, verdween hij einde 1944. Colonel Albert Engel had verschillende deugden en ondeugden - en in meer ondergeschikte orue had hij een gewerdig geheugen. En hij herkende Magdalen Norris dadelijk. Het was Februari 1940, en hij penae rustig in zijn kantoortje midden de Belgisch-Limburgsche hei, toen mauame Ked Norris zich liet aandienen. ‘De duivel hale me’ zei hij geraten, want hij kon raden waarvoor ze kwam, en zijn geweten was niet gansch zuiver ‘Ze is een vasthoudende vrouw, en het zal me niets baten wanneer ik nu in een jeep stap, en langs een omweg verdwijn... Laat haar binnen...’ Ze kwam binnen - en, zooals te verwachten, herkende hij haar onmiddellijk. Dezelfde kalme, zelfzekere houding. Dezelfde strak-zittende, naar bloemen ruikende kleeren, Hetzelfde zorgelooze Engelsch. Dezelfde zachte, blauw-grijze oogen. Overigens was ze op een eigenaardige manier oud, zéér oud geworden. Iets moest haar innerlijk verwoest hebben. Ze had géén rimpels - maar haar gezicht was erbarmelijk. Ze was zichtbaar aan het einde van haar uithoudingsvermogen. De kalme, zelfzekere houding kostte haar het laatste restje moed. ‘Waar is Red?’ - ze begon zonder eenige inleiding, en sprak vlug, hortend, alsof ze een langen weg achter den rug had - ‘In Washington hebben ze voor 'm geschreven - hebben ze je naar 'm gevraagd... Je hebt niet geantwoord... Hij stond niet op de doodenlijst...’ ze keek hem wanhopig aan: ‘Waar is Red, colonel Engel?’ ‘Hij is niet dood...’ zei colonel Engel, als met tegenzin. ‘Dat dacht ik wel...’ Ze ging vermoeid op een stoel zitten. Dat ze terug was in haar geboorteland, in haar geboortestreek, maakte geen indruk op haar. Ze had eenvoudig den tijd niet om daaraan te denken - noch om zich druk te maken over familieleden die nog zoowat overal verspreid waren. Alles gold Red. Hij was niet dood. Natuurlijk was hij niet dood. Maar kón die man zich dan niet indenken dat het vrijwillig verdwijnen van Red een wreeder marteling voor haar beteekende dan gebeurlijk zijn onvrijwillige dood? ‘Hij heeft niet gewild dat ik u weten liet waar hij was’ liet de colonel zich aarzelend ontvallen. Op hetzelfde oogenblik wist hij, dat ze niet zou opgeven vooraleer hij gezegd had waar Red was... {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamer 67 van het veldhospitaal, waar major Lawrence Norris nu bijna drie maanden lag, was hoog en wit. Hij had eerst nog een tijdje in een lazaret gelegen, maar hier in het hospitaal was het ontegensprekelijk beter: er waren niet zooveel soldaten die je herkenden, en in wier oogen zich onmiddellijk een rechtzinnig medelijden zou weerspiegelen - een medelijden dat hij niettemin haatte en verroerde uit den grond van zijn hart. Albert Engel had voorgesteld hem naar Amerika te laten overbrengen - maar zooiets wilde hij zeker niet. Neen. Niet terug naar Magdalen. Sinds een onverwacht ontploffende bom op het vliegveld zijn knieën vermorzeld had, zijn linker-arm weggerukt en zijn gezicht met litteekens doorgroeid, had hij een afkeer van alle gezonde, normale menschen, en een bijna panischen schrik voor Magdalen. Als hij zijn oogen sloot - en dat deed hij meestal, want hij was en bleef moe - zag hij haar gaan en bewegen door Genista-valley, krachtig, kordaat, flink. Brandende hitte of snerpende kou konden haar energie niet aan banden leggen. Het personeel vloog voor haar - en geld stroomde door haar handen. Alles wat ze aanpakte - effecten, gronden of veeteelt - het veranderde in dollars. Ze maakte alles rendeerend. Ze kon slechts rendeerende dingen gebruiken. Wanneer hij dan zichzelf zag, zijn verminkte beenen, één arm kwijt, en wit-roode litteekens door het gelaat - dan brandde in hem een diepe, verstikkende schaamte. No, hoe zouden haar klare, doordringende oogen op hem wegen. Misprijzend. Spottend misschien. Hij was een nutteloos iets... Lichamelijk en moreel geknakt. Hij had geen interesse meer voor geld. Hij walgde er van. En nieuwe golven van vrees - vrees voor Magdalen - sloegen hoog in hem op. Sloopten hem. Deden hem huiveren van radeloosheid. Hij voelde zich ellendig, en met moeite kon hij ‘God’ zeggen. Zelfs de brieven van Becky, die hij meegenomen had, en waarin telkens en telkens weer kinderlijke, bewonderende liefde voor Magdalen, de moeder, sprak, konden hem niet helpen. Ze waren lief - doch sentimenteel. Becky was een kind - een goed, lief, gestorven kind. God hebbe haar ziel. Zij had Magdalen nooit gekend lijk hij haar gekend had: een wezen dat, met ontembaren wil, altijd vooruit ging. Altijd verder. ‘Probeer eens op te staan’ had de dokter aangedrongen ‘Probeer wat te loopen, major...’ De krukken stonden bij het bed. Hij liep niet. Hij wilde niet. Hij wilde niets dan sterven. Hij hoopte zoo eens onmiddellijk te sterven. Lijk Becky. Dien morgen nu, had de verpleegster de traditioneele seringen op de vensterbank veranderd voor een bos bloeiende, goudgele brem. De takken ervan waren hardgroen. Het was heel toevallig - doch door dat toeval brak de stomme wanhoop in de oogen van Red Norris, en hij keek niet langer naar de hooge, witte muren van zijn kamer, doch naar de bloeiende brem. Bremmen-vallei. Genista-valley. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij en Magdalen. De zon, die de keitjes op de rivierbedding deed glinsteren. De harsgeur die 's morgens en 's avonds han kloof vulde. Magdaiens warme, blonde lokken. Haar zachte, lieve gezichtje. Haar kleine, streelenue handen. Hij voelde plots een ondraaglijk veriangen naar Magaaren. Hij had behoefte aan haar warmte, aan haar hulp, aan haar troost. Het was of hij een klein, héél klein jongetje was - en in zijn verlatenheid herinnerde hij zich al de uren, al de dagen van onuitsprekelijk geluk met Magdalen. Hij was dusdanig verdiept in droomerijen dat hij niet merkte hoe de deur van zijn kamer geopend werd - hoe Magdalen binnenkwam. Iemand deed de deur achter haar dicht. ‘Red’ zei ze. Ze dacht dat ze het schreeuwde - doch het was niets dan een heesch gefluister. Als door een nevel zag ze zijn verschrikt gezicht - ze hoorde hem roepen ‘Maudlin!’. Toen draaide alles weg, en verloor ze het bewustzijn. Niet lang. Iets dwong haar tot de werkelijkheid terug te keeren. Het was Red, en hij had zijn lippen op haar mond gedrukt. Hij was uit het bed gekomen, en tot bij haar gestrompeld. De leege mouw van zijn pyama-jasje hing zielig langs hem af. ‘Red... O, Red...’ Tranen stroomden over haar gezicht. Ze klemde zich aan hem vast, en kuste de litteekens op zijn voorhoofd en zijn wangen, en herhaalde immer, alsof ze niets anders kón zeggen, en al het andere niet meer telde: ‘Red... O, Red... Ga niet meer weg... Laat me niet meer alleen...’ Een onderdeel van een seconde dacht hij terug aan den dag, dat hij naar West Slope gegaan was, en bij zijn terugkeer Magdalen had moeten zoeken in de prairie: hoe de eenzaamheid haar toen verschrikt had. Iets van dienzelfden angst voor de eenzaamheid lag nu in haar ocgen. Toen sloeg hij voorzichtig zijn eenen arm om haar heen: ‘Wat kan je nog met mij doen, Maudlin?’ Langzaam, doch overheerlijk, drong het tot hem door dat voor Magdalen niet het feit telde, dat hij verminkt was, doch het feit dat hij bij haar was. Met bonzend hart wachtte hij haar antwoord af. ‘Alles’ zei ze, hartstochtelijk ‘We gaan wonen waar je wilt, Red. In Europa of in Amerika. Maar, bij God, ga niet meer van mij weg... Ik kàn het niet langer meer dragen... Ik ben op...’ Zijn adem stokte. Dat ze bij hem was... Dat ze hem liefhad... Haar zachtjes tegen zich aandrukkend, draaide hij in de richting van de vensterbank. De brem bloeide. Genista-valley. Ze gingen terug naar huis... E. DE MUNCK {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Roelants pro domo ANDRE DEMEDTS heeft in Dietsche Warande een recensie van één bladzijde geschreven over ‘Geped om een goed einde’ door Maurice Roelants. Maurice Roelants wijdt in Dietsche Warande zes bladzijden aan deze recensie. Ik wijd aan zijn zes bladzijden één bladzijde van De Vlaamsche Gids. Binnen kort zal men een gebed moeten storten om een einde, goed of slecht. Roelants kan maar niet verkroppen dat hij geen eigenlijke romans schrijft. Voor den zooveelsten keer verantwoordt hij zich daaromtrent met de vele overtollige en welgekozen woorden die zijn werk zoo aanvallig maken en die men zakelijkheidshaive moet resumeeren als volgt: Walschap en anderen beweren dat een roman vóór alles een verhaal is, maar er zijn zeer schoone romans die niet aan dynamisme doen en ik beweer te schrijven zooals ik wil. Blijkbaar heeft Roelants het gevoel dat iemand van hem eischt anders te schrijven dan hij doet en hij verweert zich daar voortdurend tegen. En telkens kom ik er bij te pas. Welnu om hem, wat mij betreft, gerust te stellen, laat ik hem langs dezen weg weten dat ik wel uitvoerig mijn opvattingen omtrent den roman uiteengezet heb en dat ik daar bij blijf, maar dat het mijn vurige wensch is dat hij en alle andere auteurs op deze wereld precies schrijven zooals het hun belieft. Al wat men hun kan vragen is goed te schrijven. En als Roelants de vrijheid opeischt romans te schrijven die niet goed in elkaar zitten, ik eisch de vrijheid op te zeggen hoe naar mijn bescheiden meening een roman wèl goed in elkaar zit. Zijn laatste bladzijde is zoo mogelijk nog typischer Roelants. In de eerste alinea zegt hij dat een roman als verhaal een meesterwerk kan zijn en een prul. In de tweede alinea dat een waarachtig schrijver een goed verhaal prachtig kan schrijven, maar dat een kletsmeier ook een trepidant verhaal kan ineensteken. In de derde alinea dat een roman als verhaal zijn eigen grootheid, maar ook zijn kinderachtige technische servituden heeft. In de vierde alinea dat ieder schrijver zijn eigen middelen altijd moet wantrouwen en herzien om niet zijn eigen copist te worden. In de vijfde alinea dat hij den roman in zijn groote verschijningen waardeert en in vele gevallen minacht. Vijf keeren ongeveer hetzelfde, vijf keeren iets dat op alle genres en op alle kunsten past, vijf keeren wat men den hoofdredacteur van De Standaard over zijn eigen boeken moet zeggen. Gerard WALSCHAP {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelkroniek Ibsen's ‘Spoken’ ...of moliken? - Naar aanleiding van een wederopvoering IN zijn ‘Weltliteraturgeschichte’ - een boek dat je altijd weer met genoegen ter hand kunt nemen - spreekt Klabund van ‘den tragisch sein sollenden ‘Gespenstern’. Ik geloof dat het heel juist is gezien en gezegd. Van wezenlike speken, van demonen (waaraan ik niet geloof), of van engelen (waaraan ik wel geloof, omdat de realiteit der ziel het bestaan van een occulte realiteit voor- of naonderstelt, als band met een goddeliker wereld) - van zulke geesten is er in Ibsen's stuk geen sprake. Zijn spoken zijn kunstmatige, kleinmenselike en slecht-literaire, fabrieksproducten. Mensen die Ibsen's stuk niet kennen en er zouden naar vragen wat voor dingen die ‘spoken’ van 'm zijn, zou men moeten antwoorden: moliken, vogelschrikken, die een verzinnebeelding willen zijn van muffe en verkeerde maatschappelike conventies, mitsgaders van pseudo-wetenschappelike dreigementen aan het adres ener afgedwaalde mensheid. Men verwijte me niet dat ik Ibsen's werk niet voldoende in de lijst van zijn tijd zet. Ik ben niet alleen geen vijand van het zgz. anecdotiese in de kunst, ik verdedig integendeel dat anecdotiese, zelfs tot in de poëzie toe, tegen de grimme uitdragers van een alleenzaligmakende, zgz. ‘eeuwigheidskunst’. Want die eeuwigheidskunst is ook maar spooksel. ‘Auch der gröszte Künstler ist am Ende nur ein verhallender Glockenschlag’, heeft iemand gezegd. En mocht het niet waar zijn, dan zullen het toch niet zijn eeuwigheidsbedoelingen zijn die hem kunnen redden. Want die eeuwigheidsbedoelingen worden veelal zo begrepen, dat de kunstenaar zou proberen zijn werk zo hoog mogelik boven het tijdelike en ruimtelike uit te tillen, m.a.w. het zo abstract mogelik te maken, en daar moet zelfs een gedicht ten slotte benevens zijn kleur en geur ook zijn ziel bij inboeten. Een kunstwerk mag niet worden gesteld buiten tijd, ruimte en de persoon van de auteur, want die zijn het leven, en daarvan kan je een kunstwerk nooit genoeg meegeven als je van óverleven droomt. Er is natuurlik la façon. Buiten de anecdote word je zielloos, binnen de anecdote blijf je zielloos als je niet diep doorboort. In de kern der anecdote ligt de ware eeuwigheid. Neem bvb. ‘Oorlog en Vrede’, van Tolstoi. Anecdote: de Russiese campagne van Napoleon èn 't leven van duizenden vergetenen daaromheen. Toch is het ‘eeuwig’ werk, en niet enkel door het abstracte, de ethica van het thema ‘oorlog en vrede’, noch door de historiese waarde van het document. Ik plaats dus wel, en gaarne, Ibsen's werk in een tijdskader. En zijn ‘Nora’, hoe stokoud ook, heeft al mijn liefde en bewondering. Nora werd door haar man behandeld als een meisje in een poppehuis. Naar aanleiding van een geringe gebeurtenis breekt het conflict los, en al schijnt haar man heel op 't laatst de vergissing van zijn tijd in te zien, Nora zal hem en hun kinderen verlaten en het ‘grote’ leven intrekken. Typies werk dus uit de tijd van de beweging voor {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwenemancipatie. We weten tans dat zowel Nora's man als Nora-zelf ongelijk hadden - de waarheid is veelal een ding dat in 't midden te zoeken is, doordien de werkelikheid nu eenmaal geen simplex is. De vrouw is zeker geen pop, maar dat maakt haar nog niet tot een man. Toch belet ons dit niet Nora's drama intens mee te leven, als een eerlike etape in de zielsgeschiedenis van het mensdom, etape die zich nog kan herhalen in de jeugdgeschiedenis van elk individu, volgens de wet der ontogenese. Maar in ‘Spoken’, nochtans nà ‘Nora’ geschreven, is Ibsen er naast. De hoofdidee is weer, maar algemener dan in ‘Nora’, een pleidooi voor emancipatie, een veldtocht tegen, als gezegd, de muffe en verkeerde conventies, zoals die, op 't eind van de vorige eeuw, in hogere kringen en kleine provinciesteden, de menselike ontplooiing bezwaarden: spoken, die een schaduwstreep over onze natuurlike ‘levensblijheid’ trekken. Je denkt onvermijdelik aan Tsjechov, die hetzelfde heeft willen brengen, en hééft gebracht, met zijn ‘Drie Zusters’ en ‘Oompje Vania’, stukken waarvan de anecdotiek ook al weer tot het historiese verleden behoort, maar die tot de ziel van dat anecdotiese door zijn gedrongen en dat uiterst pregnant maar zonder sofisterij uitbeelden. Niet zo Ibsen, wiens behendigheid hem hier blijkbaar parten speelt. Hij wil iets bewijzen, of op iets wijzen, en om een maximum van effect te bereiken, sleept hij een bende knotsstukken bij mekaar, timmert ze meesterlik ineen, maar het zijn en blijven arsenalia, die zijn bewijsvoering bedenkelik en alleszins te complex maken. Denkt u maar 's an: een vrouw is niet helemaal belangeloos getrouwd; de man, voorheen flink en levensblijde, gaat uit verveling aan de boemel; de vrouw vlucht naar een dominee toe, die zij liefheeft en die haar liefheeft, maar uit plichtsbesef, of 't moest uit kleinmoedigheid wezen, stuurt de dominee haar naar haar man terug; de man scharrelt met het dienstmeisje, het dienstmeisje blijkt een vruchtbare bodem, maar gelukkig kan er in de gauwigheid een vilein van een dronkeman en horrelpoot worden gevonden, die zich uit laat kopen om de gevallen meid te trouwen; half als gedienstige, half als dochter wordt dan later het kindder-zonde in het huis van de kamerheer opgenomen, terwijl het wettige zoontje op buitenlandse reizen wordt gestuurd om zijn blikken af te wenden van het vaderlike mispunt. Dat alles nog maar als vóórgeschiedenis van 't stuk. Wanneer het spel dan begint is de vader dood en komt de jongen terug; de dominee heeft als moeder's raadsman en zaakwaarnemer een stichting opgericht ter zuiverende nagedachtenis van de vader; de jongen en zijn halfzuster vervallen in hetzelfde minnespel als destijds hun vader met hààr moeder; de stichting - niet geassureerd, om de streng-gelovigen te ontzien - gaat als straffe Gods in vlammen op; de naïeve en een beetje laffe dominee laat zich door de duivelse horrelpoot inpalmen, en het meisje klapt de deur achter zich dicht wanneer ze verneemt wie of ze eigelik is en dat een huwelik met haar halfbroer van haar een verpleegster zou maken, want de jongen werd onherroepelijk door een geneesheer doodgevonnist, tengevolge van zijn pa's uitspattingen. Het enige licht- en steunpunt, maar niet groter dan een lucifer, in dat akelige familie- en verwarde ideeën- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} drama, is dan 't slot: de naar moderne idees overneigende moeder heeft haar ongelukkige kind beloofd hem een dodelike dosis morfine toe te dienen als zijn ziekte in 't onherstelbare stadium van krankzinnigheid zal zijn getreden - maar op dat ogenblik vindt ze er de kracht niet toe. Inmiddels is ze ook zachter over haar man gaan oordelen: hij was te levensblijde voor dit. muffe bestaan - vandaar zijn afdwaling. Toch, na de voorstelling, vraag je je ontstemd af, wat of dat alles nu wel bewijzen moet? De vage conclusie is dat de dominee, met zijn gescherm voor idealen en zijn standpunt dat je 't leven als een beproeving moet aanvaarden, licht meer gelijk heeft dan de anderen met hun eis van ‘waarheid en levensblijheid’. In dàt opzicht, maar ook in niet meer dan dat, staat ‘Spoken’ een stapje verder dan ‘Nora’, als een aarzeling van de auteur tegenover een te vermetele levens- en mensenemancipatie - dus eigenlik het tegenovergestelde van zijn uitgangspunt. Hoe kon 't ook anders in zo'n ineengewrochte boel, met als pronkknots dat getheoretiseer over erfelike hersenverweking, een modieuse gruwelvondst van de vorige eeuw; als het freudisme in het eerste derde van de onze? Men vraagt zich af wat of in Godsnaam die in zijn jeugd zo levensblijde en dus al was 't maar uit instinct harmoniese vader kàn hebben gedaan om zulk een stumperig jochie te verwekken, dan wanneer de latere dochter er weer zo lekker van stal en levensblijde uitziet? Spoken inderdaad, maar vooral in het hersenwerk van een auteur. Heus, alle aanbidding van die eerbiedwaardigen-uit-plichtsbesef. ten spijt, is dit stuk van Ibsen bij 't kantje af een draak. 't Zit zeker spannend in mekaar, maar als u weet, zijn er ook meester-like draken. Dat het dan ten slotte tóch geen draak is komt doordien: 10 in tegenstelling tot de wezenlike draak, de personages hier geen Simplexe vleeswordingen van enkel deugden of gebreken zijn (daartegenover zijn zij hier, of is hier hun dooreenvoeging, wel wat àl te complex), en 20 doordien in de dialoog hele tirades en ook replieken voorkomen, waar we inderdaad een gróót schrijver luidop en met ziel kunnen horen nadenken over het leven. Het Antwerps-Gentse ensemble, waaruit thans volgens ministerieel besluit het Belgiese Nationale Toneel moet groeien, heeft ons van dit, al was het dus maar om zijn aanvechtbaarheid merkwaardige stuk, een goede voorstelling gebracht. Johan DAISNE {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Vogels van diverse pluimage HET is verheugend, stimuleerend meteen, ‘De Spiegel, Maandschrift voor Poëzie’, Kortrijksche steenweg, 162, Gent, de nu niet zoo oude traditie van het homogeen poëzietijdschrift weer te hebben zien opnemen. Daar kan allicht heel wat verrassends uit groeien, en dan: het brengt leven in de brouwerij, al zal het brouwsel niet altijd het noodige gehalte hebben. Maar dat hoeft ook niet. Trouwens, ieder zijn gading. Een moderne bar, die zich respecteert, is van sterke én lichte dranken voorzien. Zoo zijn dan de ‘Balladen van Er. Villon’ van den aartsbrouwer B. Decorte al van het prikkelendst zoet-en-zuur, dat u kan smekken. Vertalen van poëzie kan maar één reden van bestaan hebben: het gedicht hoeft zoo te worden gedistilleerd dat het, eenmaal vertaald, op zijn beurt uiting blijkt te zijn van het persoonlijk beleven van den vertaler. En daarin is Decorte, deze distillateur van soms hemelsche elixirs, doorgaans ‘meesterlijk’ geslaagd. Het woord is, voer één keer, niet overdreven. Deze balladen van Villon zijn, onder de pen van Decorte, balladen van Decorte geworden. Wat een batig saldo is. Na deze elixirs, doet de ‘Kleine Suite in mineur voor Geertje’ van P. De Ryck wat braafjes, eerlijk, oprecht, maar wat zoetjes aan. Ligt dit aan de ongecompliceerdheid van het gevoel, aan een zekere formeele amechtigheid? Allicht aan beide. In ‘Band van den Dood’ dringt echter de beleving zuiverder, voller door. Wat mij betreft, ik geloof heel wat meer in de nochtans doorgaans ruggegraatlooze poëzie van P.H. Dubois. Al te zeer zeggen, al te weinig zingen. In medio stat virtus! Zulks benadert hij dan wel in enkele kleingedichtjes. ‘De Minnaar en de Vrouw’, van H. Van Herreweghen sluit aan bij de elyseesche poëzie van het minnaars-type, dat vóór '40 opgeld deed. Nochtans wordt het paradijs, waaraan dit gedicht zijn poëtisch ferment ontleent, door- trild door aardsche hartstochten en verzuchtingen. Ook is er een poging aanwezig om te komen tot een beweeglijk en zingend versrhythme. Ik heb L. Van Brabant, als dichter, altijd een warm hart toegedragen. Sinds wanneer kiest men zijn sympathieën? Vooral als men, zooals in ‘Voor mijn Kinderen’ en ‘Een Hart en de Maan’ uit ‘Klein Viaticum’, weer eens dat door elkaar loopen van zeggen-en-zingen terugvindt. Zoo iets zeldzaams wordt nu toch niet zóó vaak bereikt. Wat M. Coole betreft, die heeft voor goed den steven naar een soort romantisch classicisme gewend. In een vers, dat streng aan banden wordt gehouden, leeft zich een dan eens gloeiend dan weer verteederd hart uit, dat echter zijn ‘wilde vleugels’ niet meer stukvliegt. ‘Het Gedicht’, ‘Aan de Poëzie’ en ‘De Dood van den Dichter’, behalve dat het pogingen zijn tot het {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} vastleggen van het eigen dichterschap, reken ik tot de gevoeligste aanwinsten van onze jongste dichtkunst. ‘De aardsche Bruid’ van J. Tulkens zet de lijn van ‘Ontvangenis’ voort. Het verrassend nieuwe dat ‘Ontvangenis’ bracht, vinden we in ‘De aardsche Bruid’ niet terug, doch het levensgevoel is verdiept, het vers is er vaster, de strophe hechter op geworden. Het gedicht, waaraan het bundeltje zijn naam ontleent, zal wellicht eens als het gaafste voorbeeld van deze poëzie worden geciteerd. Nu vraag ik me toch af of wat meer vrouwelijk rhythme deze eerder bezonnen poëzie zou schaden? Over ‘Maandkalender’ van A. Herckenrath schreef ik in het woord vooraf tot het nummertje: ‘Ik zou Herckenrath nog een dichter van den ouwen stempel willen noemen, toen het nog een deugd was te zingen zooals men gebekt is en niet verder te willen reiken dan zijn stok lang is. Oprechtheid en eerlijkheid in poëzie werden toen nog zorgvuldig aangekweekt... en dit was het wat zoo menig vers uit dien tijd, de opkomst van onze moderne letteren, al reikt het soms niet tot de toppen van de ijlste poëtische vlucht, écht deed zijn’. Bij den lsten jaargang van ‘De Spiegel’ sluit ‘Poëziespiegel 1945’ aan: een keuze uit en van het beste in den loop van vorig jaar verschenen. Tevens een initiatief dat toejuiching verdient, vooral daar de Spiegel-dichters nu niet het leeuwendeel van de beschikbare plaatsruimte kregen toegemeten. Nu mis ik daarin toch ongaarne een gedicht van Herckenrath en Hensen. Of staat deze laatste er steeds nog op niét te worden geanthologiseerd? Niet eens gespiegeld? En als ik nu, uit die keuze, nog eens moest kiezen, dan zou ik niet weten wàt: het ‘Bericht aan de Notabelen’ van Gijsen, of de ‘Ballade der Gehangenen’ van Decorte? Het verwondert me dan ook niet dat Decorte, alchimist en distillateur van sterke dranken, de Driejaarlijksche Staatsprijs voor de Poëzie is ten deel gevallen. Een debuut dat, buiten ‘De Spiegel’ om, heel zeker opgemerkt werd is ‘Schakel der Ziel’ (Gent, L. Vanmelle) van A. Vanistendael. Herfstige, driften droombeladen poëzie, die het spoor volgt van Tagore, Rilke, Van de Woestijne en van die traditie het goede, het sonoor-rhythmisch vers, maar ook het minder goede, een stel van nu geijkte themata, overneemt. En dat men nu niet kome aanzetten met ‘eeuwige themata’! Die verkrijgen slechts essentieele waarde als ze in den geest en het hart van den dichter persoonlijk zijn beleefd en in het gedicht even persoonlijk zijn beleden geworden. Daarom is me bij Vanistendael een ‘Herfstmijmering te Brussel’, een ‘Schamper Lied’ en ‘De drinkende Vrouw’, geschreven bij een doek van Vermeer, liever dan dit soms valsch klinkend obscurantisme en zingen van ‘alle nachtegalen’. O, die nachtegalen in onze moderne lyriek, - waar zijn ze die vandaan gaan halen? H. Van Snick's ‘Reportage, Europa 1930-45’ (Antwerpen, De Sikkel, 1945), geneest eenigszins van die doloristische koorts. Vooral de ‘Zangen van {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzet', deze zoo zeldzame specimina van de eigenlijk, tot onze scha en schande, haast onbestaande Vlaamsche weerstandslyriek, verdienen meer dan gewone aandacht. Ruw, rauw, maar toch zoo naakt menschelijk, zijn ze de vertolking, in een van alle dichterlijke taal ontbolsterd hard vers, van enkele waarachtige levensmomenten tijdens de bezetting, en daaromheen. Literaire overzichten zijn, ter oriënteering, al even onmisbaar als duidelijke wegwijzers. Maar dan moeten ze ook een of andere richting aanwijzen. Zoo lijkt me de inleiding tot ‘Van Maas en Schelde’, Gedichten van Limburgsche en Noord-Brabantsche dichters, 1925-44 (Vroenhoven, A. Van Aelst), van Dr. P.C. Boeren, eerder verward en verwarrend, en wordt daarin al te zeer aandacht gewijd aan ‘kleine bazen’. De bloemlezing, die er bij hoort, kan er door, al was het maar daar het den lezer nog eens gegund is die parel, ‘Een Lied om Eva’ van Van Duinkerken, te herproeven, alsook enkele poëtische snap-shots van Pierre Kemp. ‘Dichters getuigen’ (Hoogstraten, Moderne Uitgeverij) van P. De Ryck wil een panorama zijn van een kwarteeuw Vlaamsche lyriek, 1918-43. Die stof kon moeilijk binnen zoo een kort bestek worden verduwd. Deze nauwelijks uitgestippelde richtlijnen, die poging tot classificatie en, af en toe, de bekommernis om nauwkeuriger te formuleeren en karakteriseeren, kunnen wellicht eenmaal dienen als voorstudie tot een uitgebreider en grondiger uitgewerkt totaalbeeld van de moderne Vlaamsche lyriek. Blijft nog ‘Voor Volwassenen’ (Brussel, A. Manteau, 1945), een bundel aphorismen van J. Greshoff, ook over poëzie en dichtkunst. Een kleine goudmijn voor dichters, die het nog meer willen worden, of het reeds sedert lang zijn. Reeds dit: ‘Poëzie is nooit een einde, altijd een begin, en nooit een begin doch altijd een einde’, - opent vergezichten. Er wordt hier aanhoudend getast naar de atoomkern van het poëtisch mysterie. En dat in een gecondenseerden, paradoxalen, Multatuliaanschen vorm, doch voor geesten, die iet of wat over ‘more brains’ beschikken, geladen met een kristalheldere, limpiede beteekenis. Poëzie van en voor den denkenden geest, ontmaskering van bestendige waarheden. Ook de levenskunstenaar vindt er zijn gading in. Immers: ‘Het leven is te onbelangrijk om ernst, te bitter om een grap te zijn’. Volwassene, - lees en probeer te denken. Maar dan niet verkeerd, wat ons (helaas of gelukkig?), meer dan eens, per dag gebeurt. M.R. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den hak op den tak De goudsmid en de vogeltjes Ik zeg, toeval is toeval... Toen ik opkeek, stond hij, op een paar passen, vóór en naast me: Fernand Victor Toussaint, genaamd van Boelaere. En we keken samen naar de vogeltjes, dien vinnigkouden winterzondagmorgen, op de Groote Markt te Brussel. Hij, onder zijn bleekbeigen vilthoed, een hoogrood gezicht, en onder zijn hoogrood gezicht, een witgele wollen sjerp, die goed zat. Ik,... heeft geen belang. En hij keek naar de vogeltjes, de vinken, de sijsjes, de peruchen ofte parkietjes, de kanarievogeltjes. En hij keek de vogelaars en aanstaande vogelaars vlak in de oogen. En hij luisterde, met zg. gespannen aandacht, naar wat die wel, haast op een begrafenistoon. onder elkaar vertelden... De goudsmid keek en luisterde! En ik dacht zoo bij mezelf: de goudsmid kijkt en luistert... En wie weet, of het alles weer geen goud wordt in zijn geest, gouden vogeltjes en gulden gesprekken. En straks zal de goudsmid, bij het late licht van den winterzondagmiddag, die gouden vogeltjes en gulden gesprekken in zijn geest weer oproepen, en het zullen, op het verduldig papier onder zijn geduldig ciseleerende hand, gouden woorden en gouden zinnen worden. En het wordt, allicht, een nieuw gedicht voor een nieuwen ‘Gouden Oogst’? Of een kortverhaal: ‘De Vogeltjes’? Nog dienzelfden avond heb ik een paar bladzijden van den Goudsmid herlezen. En ik heb, van al die goudsmederij, niets teruggevonden. Ik vond slechts proza, dat juist zei wat het, waarschijnlijk, juist te zeggen had. En ik was tevreden, als de Japansche steenhouwer! - Th. Traduttore, traditore Een twintigtal jaren geleden kwam een gepenslonneerd Fransch colonel, - mijn vriend, die classicus is en die het weten kan, verzekert me dat hij Godchot heette, - op het, voor hem, lumineus idee de hexametrische ‘Bucolica’ van Vergilius in Fransche alexandrijnen te bewerken. Een krachttoer waarbij de kerel zijn laatste haarsprietjes inschoot, die zóo al niet dik gezaaid waren. Hoe groot was echter zijn verbazing toen hij, bij de collatie van zijn werk, wel verplicht was te constateeren, dat zijn vertaling éen vers meer telde dan bij den zoetgevooisden Mantuaan. Wat nu aangevangen? Wel. hij kwam er niet toe het vers te schrapnen - het zou hem God weet wat gekost hebben! - hij liet het staan waar het stond, excuseerde zich daarvoor in de inleiding en hoopte, - zoo beweert mijn vriend, die classicus is en het dus weten kan, - dat hij, Godchot, Vergilius. misschien wel eenigszins ‘verbeterd’ had! - Th. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Het natuurgevoel in de litteratuur Voor Camille Huysmans HET natuurgevoel, de liefde voor de natuur, bij voorkeur de landelijke, is niet zoo oud als men het zou denken. Niets is minder waar dan het zoo vaak geciteerde ‘Nil nove sub soli’. Er ontstaan, in den loop der eeuwen, wel degelijk nieuwe gevoelens, nieuwe melancholieën, nieuwe wanhopen, nieuwe verteederingen, nieuwe geestdriften; zooals er ook teloor of zelfs te niet kunnen gaan. Het natuurgevoel schijnt zich vooral te beperken tot den stedeling. En dit hoeft ons geenszins te verwonderen. Het geluk is nu eenmaal datgene wat men niet bezit of niet mèèr bezit. Het natuurgevoel is bij den stedeling het heimwee naar een oorspronkelijken staat, de herinnering aan een verloren paradijs. Ik zal nu niet beweren dat de landman geen open oog heeft voor de natuur. Maar zijn kijk op de natuurverschijnselen is veeleer een baatzuchtige, geen esthetische. Voor den boer zijn aarde en water, lucht en licht geen componenten van een kunstwerk, maar de factoren, waarvan de harmonische samenwerking zijn materieel bestaan bepaalt. Hij ziet niet, als de dichter, de ‘velden als wiegende zeeën’ maar als gemeten gronds wier vermoedelijke opbrengst dag voor dag naar den marktprijs wordt geschat. Zij die de landelijke schoonheid met de meeste geestdrift hebben verheerlijkt waren geen boeren, maar soms kleine stadskruideniers, zooals een Felix Timmermans. Ik denk dat U mij hier het geval Streuvels zult tegenwerpen. Ik weet dat, bij het verschijnen der eerste werken van Streuvels, men - vooral in Holland - het aldus voorstelde, alsof een eenvoudige boer aan het schrijven was gegaan. In werkelijkheid behoorde Frank Lateur tot een burgersfamilie en had de toekomstige schrijver van Lenteleven, vooraleer hij zelve de pen zou hanteeren, in collegestudies contact gekregen met de litteratuur. Er is nog een andere factor die belet dat het natuurgevoel zijn rechtmatig deel verovere. Deze ligt in de soms exclusieve belangstelling voor den mensch. Zoo vertelt ons Plato een typisch geval. De wijze Socrates wandelt met zijn discipelen langsheen de liefelijke boorden van de Ilyssus. Een dezer discipelen spreekt geestdriftig over de bekoorlijkheden van het landschap: het frisch murmelende water, de lommerrijke platanen, de azuren einders... Sokrates onderbreekt hem: ‘Mij interesseert niet de natuur, maar wel de mensch!’... Deze bijzondere mentaliteit, dit zich concentreeren op het wezen van den mensch, op zijn lotgevallen, dit zich afzijdig houden tegenover de natuur, beperkt zich waarachtig niet tot dezen Griekschen wijsgeer. Een moderne Vlaamsche Sokrates is bij voorbeeld Gerard Walschap, die duizenden enthousiaste lezers telt, wiens werk zoodus aan de litteraire behoeften van een belangrijke fractie van het romanlezend publiek beantwoordt. Door anderen echter wordt de afwezigheid van de natuur in Walschaps werk als een fundamenteel gemis gevoeld. Zoo zegde mij eens Maurits Sabbe dat hij romans als Adelaïde of {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Mensch van Goeden Wil heelemaal niet kon genieten, omdat hij er geen atmosfeer in vond, omdat de heldinnen en helden zich op een eentonig grijzen achtergrond afteekenen. En nochtans beantwoordt de Walschapiaansche litteraire formule aan de oudste traditie, aan deze die bij den oorsprong der wereldlitteratuur in eere werd gehouden. De eerste dichters der Europeesche beschaving: Homeros of de scheppers van Nibelungenlied of Chanson de Roland, wat bezingen zij? Den mensch met zijn grootheid en zijn ellende, den mensch in strijd met den medemensch, met het Noodlot, met de Goden. Zij bezingen den moed van Roeland, den trouw der Niebelungen, den toorn van Achilleus. Maar wie deze heldendichten leest, ziet geenszins de landschappen, waar al deze roemzuchtige gebeurtenissen zich voordeden, vóór zijn verbeelding oprijzen. Hij ziet niet de okergele wallen van het trotsche Ilion onder den azuren koepel der Oostersche hemels, noch den machtigen Rijn tusschen groene heuvelruggen. Daar waar het absoluut noodig is, zal een Homeros wel een natuurnotatie geven. Maar deze beperkt zich gewoonlijk tot een korte kwalificatie. Zoo noemt hij b.v. de zee: de ‘luidruchtige’ of ‘de onvruchtbare’ of ook ‘de ongeploegde’. De dichter bekijkt den oceaan met de mentaliteit van een landbouwer, die zou betreuren dat er op deze oneindige uitgestrektheid geen tarwe of boonen wassen.... Ofwel beschouwen deze primitieve dichters de natuurverschijnselen met mythologische bijbedoelingen. De bliksem is een genster die Tor's hamer uit de wolken doet flitsen. De morgen is Heoos rozige hand. De zonnestralen, die in het kamp der Helleenen de pest verwekken, zijn de pijlen afgeschoten door den God Apollo. Men vindt nergens wat ik zou noemen zuivere natuurbeschrijving, tafereelen waar men de natuur krijgt om de natuur, naar de formule van ‘de kunst om de kunst’. Deze afwezigheid van de natuur stelt men vast in al de representatieve gewrochten van de verschillende litteraturen. Dit geldt ook voor onze Nederlandsche letterkunde. Daar waar een kleine natuurbeschrijving opduikt is ze de onbeholpenheid zelve. In de oorspronkelijke Middeleeuwsche versie van ‘Zuster Beatrijs’ komt de beschrijving voor van een bosch: Dus quamen si Smorgens aen een foreest. Daer stonden scone bloemkine Op dat groene velt ontploken Sie scone waeren ende zoete roken. Die locht was claer ende scone Daer stonden vele rechte bome... Dit getuigt nu precies niet van een sterk plastisch vermogen. ‘Scone bloewikine, die scone waeren, de lucht was claer ende scone’. Driemaal hetzelfde banale hoedanigheidswoord in drie regels. Het ligt geenszins in onze bedoeling slechts zulke werken te waardeeren, waar een sterk natuurgevoel {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in aesthetische vormbeelding manifesteert. Neen onze bedoeling is alleen na te gaan hoe en wanneer het natuurgevoel zich in de letterkunde openbaart, welke verschillende vormen dit natuurgevoel aanneemt. Ik wil u geen dogma, geen litteraire theorie opdringen - en terloops zal ik maar biechten dat, in mijn jonge jaren, ik zoowel als U, bij het lezen van Conscience's romans, systematisch de beschrijvingen oversloeg. De geestdriftige bewondering van de natuur vertoont zich het eerst bij de lyrische, de individualistische dichters; hij een Horatius, die fraaie oden wijdt aan het wisselend spel der seizoenen, bij een Vergilius, die in enkele verzen op wonderlijke wijze een avondstemming suggereert, zooals in zijn Eerste Bucolica: Jam summa procul villarum culmina fumant Majores cadunt altis de montibus umbrae. Met geringe technische middelen toovert de dichter een avondlandschap voor de oogen. Ik wil nu een sprong doen over verschillende eeuwen om bij een ander poëtisch genie een gelijkaardig voorbeeld aan te halen. Na een avondwandeling in het Thuringer woud, schreef Goethe het volgend eenvoudige gedicht: Ueber allen Gipfeln Ist Ruh, In allen Wipfeln Spürest du Kaum einen Hauch. Die Vögelein schweigen im Walde Warte nur! Balde Ruhest du auch. In weinige trekken, met een soberheid van middelen die ongeëvenaard is gebleven, geeft de dichter hier een landschap en een stemming weder: de rust van het bergwoud bij vallenden avond, stemming die culmineert in de gedachte van den nakenden dood. En om te bewijzen dat, naast deze twee grooten, ook Vlaamsche dichters met eer kunnen aangehaald worden, wil ik u herinneren aan het sublieme Avondstilte van Hugo Verriest: Het eindloos hangt daar hoog en ligt hier neer te droomen Te droomen in de vlakte en in het zwijgend woud, Het woud dat zwijgend rijst met halfverlichte boomen Die boomen vormeloos die schijnen eeuwenoud: Want eeuwen oud is 't al en meteloos te zamen, Als samen stilte ligt en nacht op de natuur, Natuur, onroerbaar stil, waar blad noch boomen aâmen, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch d'adem van den tijd waait in de drijvende uur. De drijvende uur ligt stil op roerelooze boomen, En roerloos voor den bosch strekt 't ongemeten land, Het ongemeten land dat donkre verten zoomen, Die verten meteloos lijk zeeën zonder strand. En zeeën zonder strand van stille, zoete smerte, Van smert, onroerbaar, kalm en vrij van bitterheid, Onroerbaar liggen, kalm in 't zwijgend eindloos herte, met 't eindeloos gevoel der eeuwige eindloosheid. Vergelijken wij nu deze twee laatste gedichten zoo stellen we vast dat, zoowel bij Verriest als bij Goethe, de poëtische strooming dezelfde bedding volgt. Zij vangt aan met een beeld: Het bergwoud, het bosch in de vlakte; gaat over naar het gevoel van de avondrust en culmineert in een gedachte: het vermaan van den dood bij Goethe, het besef der eeuwige eindeloosheid bij Verriest. In de poëzie kunnen deze drie bestanddeelen, deze drie componenten: beeld, gevoel en gedachte in wisselende verhouding staan tot elkander, zoodanig dat één onder hen bepaald overheerscht. In zekere gevallen gaat de dichter niet uit van een stemming maar is het de abstracte gedachte die het beeld als het ware visioenair schept. Zoo in een der sterkstgebalde gedichten die in de Nederlandsche taal geschreven werden. Hier brengt de dichter Urbain Van de Voorde de natuurbeschouwing met een ruk op het metaphysische plan: Azuur-bekroond torst glorie-aarde volheid van haar barens-smert wonderbare, blauw-omblaarde bloeme met een gouden hert. Alle leven mint en moedert vóór de strakke oneindigheid. 't Stuifmeel van de zon bepoedert de 'eeuwgen stamper van den tijd. Dit proces kan verder doorgedreven worden in dezen zin dat de dichter zich identificeert met een bepaald aspect van de natuur en dit laatste als een allegorisch beeld van zijn eigen zielstoestand beschrijft. Het meest typische voorbeeld hiervan is het beroemde Zeesonnet van Willem Kloos: De Zee, de zee klotst voort in eindelooze deining De zee waarin mijn ziel zich zelf weerspiegeld ziet De zee is als mijn ziel in wezen en verschijning Ze is een levend schoon en kent zichzelve niet. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander voorbeeld is het niet minder bekende O 't Ruischen van het Ranke Riet van Guido Gezelle: of zijn Ego Flos: Ik ben een blomme en bloeie voor uw oogen geweldig zonnelicht. Maar laat ons terugkeeren tot de chronologische evolutie van ons thema. Wij stelden zoodus een echt en intens natuurgevoel vooreerst vast bij lyrische Latijnsche dichters als Horatius, Vergilius, Ovidius. Op de Latijnsche volgde de kultuur der Middeleeuwen. De litteratuur staat in het teeken van het Christelijk geloof, een geloof dat tegenover de natuur een gereserveerde houding aanneemt. De Roomsche Kerk vreest dat een al te felle bewondering van de natuur de geloovigen zou verleiden om een gewillig oor te verleenen aan de verlokkelijke klanken van de boksfluit van den heidenschen Pan. Tot in deze dagen werd het verwijt van ‘pantheïsme’ van geestelijke zijde aan het adres van sommige litteratoren gericht. Zoo moet de schrijver van Pallieter op dit gebied enkele moeilijkheden ondervonden hebben. In de middeleeuwsche litteratuur is het natuurgevoel dan ook vrij zeldzaam. Wel zijn er uitzonderingen zooals een Ruusbroec, de prior van het Groenendaalsche klooster in het, Zoniënwoud, wiens mystische bespiegelingen zich trouwens ook op het randje der orthodoksie bewegen. De Renaissance die de menschelijke persoonlijkheid emancipeerde zou een betere atmosfeer, een gunstiger klimaat scheppen. Wij krijgen dan ook enkele frissche klanken te hooren zooals bij Ronsard: ‘Mignonne allons voir si la rose, qui ce matin était fraiche éclose’... en later bij La Fontaine. Ook in onze letteren bij: Hooft, die in zijn herdersliederen zich de Latijnsche voorbeelden herinnert en bij Vondel die in Adam in ballingschap een zeer zinnelijk beeld van het aardsch paradijs ophangt. Opvallend daarentegen is dat in de groote eeuw van het klassieke Fransche drama de natuur volkomen zoek is. Dit valt te verklaren door de meer rationeel georienteerde mentaliteit van de Franschen. Natuurgevoel is een vorm van romantische sentimentaliteit. Het welt op uit het hart, niet uit den geest. Er is b.v. een leerrijke vergelijking te maken tusschen het groote klassieke Fransche drama en het Engelsche. De dramatische conflikten van Corneille en Racine, worden haast uitsluitend binnen de wanden van een paleiskamer gelocaliseerd. Shakespeare daarentegen stelt de plaats van de handeling op te midden der natuur; zoowel op een verlaten eiland als in The Tempest, als op de mistige wallen van Elseneur, waar te middernacht de geest van Hamlets vader rondwaart; zoowel in het melancholische Ardennenwoud, waarheen in ‘As You Like it’ een heele hofhouding haar toevlucht neemt, als op de heide waar de eenzame Koning Lear door een orkaan verrast wordt. En daar is dan dit meesterwerk, de verrukkelijke Midzomernachtsdroom, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolkt met elfen, nimfen en woudgeesten, een spel dat evenveel fonkelt van de dauwdroppelen in de bloemkelken als van de tranen in de oogen der heldinnen. In Frankrijk zal zich echter in de tweede helft der XVIIIde eeuw een merkwaardige kentering voordoen. De verfijnde overbeschaving dezer decadente eeuw heeft in alle lagen der samenleving een gevoel van onbehagen geschapen. Jean Jacques Rousseau zoekt een psychologisch en sociaal heelmiddel en komt tot de bevinding: ‘Terug tot de Natuur!’. ‘L'homme nait bon, c'est la société qui le corrompt.’ Geen denker heeft ooit zulken machtigen invloed op zijn tijd uitgeoefend als de schrijver van La Nouvelle Héloïse. Zoowel de koningin Marie Antoinette als de terrorist Robespierre, die haar later zou doen onthoofden, beroepen zich op de leer van Rousseau. Marie Antoinette zal de leer van het ‘Terug tot de Natuur’ trouwens op zeer eigenaardige wijze in de praktijk brengen. Zij laat in het park van Versailles het rustieke Trianon als een soort modelhoeve inrichten. Binnen dit landelijke kader treedt zij op als herderin te midden van gepommadeerde schapen en zilveren melkstoopen. Aldus wordt de liefde voor het landelijke een modegril, die met min of meer oprechtheid in eere wordt gehouden. Het hoeft dan ook geen verwondering te baren dan ook op het gebied dezer nieuwe sensatie men spoedig naar het extreme, het zonderlinge, het exotische neigt. Van daar de bijval dien de volgeling van Rousseau, Bernardin de Saint Pierre geniet met zijn Paul et Virginie. Hetzelfde geldt voor de Foe's Robinson Crusoë die het probleem stelt van den mensch alleen en verlaten op een eiland in onmiddellijk contact met de natuur, met de natuur die van vijandin weldra dienares wordt. Natuurbeschrijvingen zijn zoozeer gegeerd in romans, dat Walter Scott, wiens ware aard meer belangstelling voelt voor riddertornooien, veldslagen en schakingen van edele jonkvrouwen, dergelijke natuurbeschrijvingen eenvoudig weg in bestelling geeft aan zijn secretaris, die ze dan ook op maat levert. Heel wat oprechter is de natuurvisie en de natuurinspiratie bij de Engelsche dichters der romantische school: ik noem Keats en Shelley, wellicht de toppunten van alle poëzie die op deze planeet ooit werd voortgebracht. Keats de schepper van Endymion, dit heerlijk natuurpoëem, dat ons in een verrukkelijk frisch en welluidend metrum het symbolische verhaal biedt van de dichterziel die wil opgaan in de volmaakte schoonheid door zich te vereenigen met de natuur. Shelley de sterke zanger van de Oden aan den Westwind, aan den Leeuwerik, aan de Wolk. Deze beide geniën staan daar als gigantische gestalten die de Europeesche natuurpoëzie der XIXde eeuw beheerschen. Shelley en Keats zijn de onmiddellijke voorbeelden geweest voor dezen, die de Nederlandsche poëzie in de jaren tachtig tot haar hoogsten bloei zouden brengen: Jacques Perk, Willem Kloos, Herman Gorter, Albert Verwey, zelfs Boutens. Deze beïnvloeding is er een zoo intense dat men niet schromen mag deze Hollandsche dichters in zekeren zin als epigonen te beschouwen. De Nieuwe Gidsers hebben de natuur gezien door de oogen der groote Engelsche romantiekers. Aan hen hebben zij hun symboliek, hun techniek, hun ritme {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleend. Het ritme van Iris, Perks mooiste gedicht, ‘Ik ben geboren uit zonnegloren en een zucht van de ziedende zee’ klonk reeds in Shelley's Wolk: ‘I bring fresh showers for the thirsting flowers from the seas and the streams’. Een der toppunten van het schoonste natuurepos dat ooit in de Nederlandsche taal geschreven werd: Gorters Mei is de zang van Balder. De slotstroof luidt: Er is niet één, Neen, neen, niet één Die zoo als ik haar woestenijen kent Zij is mijn kluis, Mijn vaderhuis. Mijn stad, mijn hemeltent. Wie hoort hier niet het echo van de slotstroof van The Dark Lady's Song uit Keats Endymion: There is not one, No, no, not one But thee to comfort a poor lonely maid; Thou art her mother, And her brother, Her playmate, and her wooer in the shade. Het leek mij noodig deze beïnvloeding aan te stippen om de evolutie onzer Nederlandsche letteren te schetsen. Het zou mij echter ten zeerste spijten moest men uit deze beschouwingen besluiten dat Gorter zich op het randje van het plagiaat heeft bewogen. Neen, Mei blijft een typisch Hollandsch werk, een wonderlijk tafereel waarop de dichter de Hollandsche natuur met zoo fijn genuanceerde tinten en op zulke liefderijke wijze heeft afgebeeld als destijds de grootmeesters der Hollandsche schilderkunst, een Hobbema, een Aart van der Neer of een Van de Velde het deden. Een weerga van dit hoogtepunt dat voor altijd met den naam van Herman Gorter zal verbonden blijven, vinden wij bij zijn tijdgenoot den prozaschrijver Jacobus Van Looy. Maar waar Gorter trachtte het natuurschoon weer te geven met middelen die aan de muziek ontleend lijken: harmonisch ritme en welluidende klankwaarden, zal Van Looy zijn toevlucht nemen tot picturale middelen. In zijn eerste werken: de meesterlijke bundels Feesten, Proza, Gekken valt het verhalend element haast volledig weg. Wij krijgen hier de natuur om de natuur, de beschrijving om de beschrijving. De hengelaar aan de rivier, de landbouwer op den zomerschen akker, de geliefden wandelend {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} doorheen het Hollandsche duin worden opgenomen in de machtigste visie der natuur die in onze letteren zich ooit heeft uitgedrukt. Bij andere tijdgenoten van Jacobus Van Looy zou de beschrijvingsmanie tot een soort dogma verstarren. Bij een Lodewijk van Deyssel en vooral een Ary Prins loopt dit impressionnisme uit in eigenaardige extreme gevallen die thans vrij zonderling aandoen. Hiertegen was een reactie onvermijdelijk, reactie die haar schrandersten vertolker vond in Menno Ter Braak, die aan de beschrijvingsmanie den Querido's en Ary Prinsen een vinnig critisch essay wijdde, getiteld: ‘Het Schrijverspalet’. Ter Braak sloot aan bij Stendhals verklaring ‘Occupé du moral, la description du physique m'ennuie’ waarin wij als een echo vernemen van Socrates' ‘Alleen de mensch, niet de natuur boezemt mij belang in’. ‘Een auteur die uitgaat om te beschrijven wantrouw ik reeds bij voorbaat’ verklaart Ter Braak. ‘Hoe meer ik over de beweging van Tachtig nadenk, hoe meer ik tot de conclusie kom dat zij, door de sluizen der woordkunst wijd open te zetten, Holland in de beschrijving heeft laten verdrinken inplaats van het hoog op te stooten in den vaart der volken.’. Hij ziet in het beschrijven in het algemeen een bijna onfeilbaar bewijs van een gebrek aan intelligentie. Toch behoeft men niet aan het voortbestaan der beschrijvingskunst te wanhopen; zij voorziet in een behoefte, de behoefte van den middelmatigen cultuurmensch aan navertelde zichtbaarheid; die zichtbaarheid der schoone oppervlakte behoedt hem voor het intelligente probleem, hij zou haar niet kunnen missen zonder de diepte als een constante bedreiging te beseffen.’ Een aldus op de spits gedreven intellectualisme bergt in zich een even groot gevaar van eenzijdigheid als het door Ter Braak aangeklaagde euvel. De mensch is een complex van diverse behoeften. Er zijn behoeften van het gemoed, van de verbeelding zooals er zijn van het verstand. In tijden van voedselmiserie hebben we geleerd dat ons physisch gestel niet alleen eiwitstoffen en koolhydraten maar ook nog vetstoffen en - voor de aardigheid - vitaminen van doen heeft. Hetzelfde geldt voor de menschelijke psyché. Een uitsluitend intellectualistische voeding, waarbij hart en verbeelding niet tot hun recht komen, moet noodzakelijk lijden tot verstoring van het organisch evenwicht. De ideale roman ware dus, theoretisch gesproken, deze die in juiste doseering dynamische dramatiek zou paren aan psychologische verfijning, beeldrijke fantasie aan suggestieve milieuschildering. Auteurs die in ruime mate aan dit postulaat beantwoorden zijn niet zeldzaam. Ik noem slechts Bernard Kellermann, Meredith en Conrad, Tolstoï en Sjolochow, Flaubert en Maupassant en boven allen de geniaalste romanschrijver aller tijden: Marcel Proust. Maar wij willen ons beperken tot onze eigen litteratuur. Ook in de Nederlandsche romankunst van dezen tijd zijn er uitstekende voorbeelden van werken, waar evenveel aandacht wordt besteed aan de dramatiek van het menschelijke leven als aan de bekoring der natuur. Wij denken aan de {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Waterman van Arthur van Schendel, aan het Wassende Water van Herman de Man. Ook het exotische natuurgevoel dat reeds in Multatuli's Havelaar zulke fraaie evocaties schiep, vond verder nog voortreffelijke vertolkers in Couperus, Augusta de Wit, Slauerhoff... Hoe had zich intusschen bij onze Vlaamsche schrijvers het natuurgevoel gemanifesteerd? Conscience paste de formule toe van Walter Scott: sterk aangrijpende dramatische gebeurtenissen, waartusschen hier en daar ter verpozing een niet zeer suggestieve beschrijving ingevlochten werd. De Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde en zooveel andere romans zijn onvergankelijk monumenten opgericht ter eere van de geschiedenis van het Vlaamsche volk; maar niet ter eere van het Vlaamsche landschap. Hier en daar is er weliswaar een geslaagde bladzijde waar het natuurgevoel even boven de banaliteit uitgroeit; maar dit alles doorstaat niet de vergelijking met de machtige visie van latere schrijvers als een Stijn Streuvels. Met Streuvels krijgen wij eindelijk een waardigen vertolker van de schoonheid onzer gewesten. Moest door een natuurramp, b.v. door een overstrooming, zooals deze die destijds de Zuiderzee schiep, ons Vlaamsche land verdwijnen, en moest dan toch Streuvels' werk gered blijven, zoo zou men, aan de hand van De Vlaschaard, van Lenteleven, van Langs de Wegen haarfijn onze beemden en akkers, onze hoeven en dorpen weer vóór het oog kunnen oproepen. Streuvels is een oerkracht, een natuurelement dat zich uit met majestatischen adel. Streuvels blik op de natuur is deze van den mensch Adam op den zesden scheppingsdag. Het scheen wel of, in onze taal, dit werk onovertreffelijk was en, naar mijn oordeel, is het vooralsnog, in zijn aard, niet overtroffen geweest. Maar langs nieuwe wegen, kon men andere uitzichten van onze Vlaamsche natuur bereiken en vertolken. Dit deed een Felix Timmermans. Een werk als Pallieter heeft zelfs grooteren weerklank gevonden bij ons volk dan welk boek ook van Streuvels. Ik wil hier niet aan vergelijkende kritiek doen, maar dit kan niettemin ter karakteriseering van deze beide groote prozaschrijvers gezegd worden: De houding van Timmermans tegenover de natuur is er een gansch anders dan deze van Streuvels. Streuvels beschouwt de schèpping met den plechtigen ernst van een Michel Angelo; Timmermans echter met den lolligen monkel van een Breughel. Bij Streuvels heerscht de natuur soeverein buiten elk menschelijk gedoe om. Bij Timmermans hebben we hoofdzakelijk te doen met een zondagskind, dat zijn uitbundigen levensroes botviert in en door de natuur, een kerel die zich heerlijk natregenen laat in de eerste lentevlagen of dolzinnig buitelen gaat in de malsche wintersneeuw. Indien wij de definitie der naturalisten toepassen: ‘Kunst is de natuur gezien doorheen een temperament’, dan stellen we vast dat Pallieter de Vlaamsche natuur is zooals ze gezien en genoten wordt door een hypersensueel wezen. Sommigen hebben Pallieter van overdrijving beschuldigt: verwijt dat niet opgaat, daar wij hier niet hebben uit te gaan van het onderwerp, maar wel van het subject; {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit geval: Timmermans, voor wien de natuur maar een aanleiding is om zijn vitaliteit te betuigen. Streuvels en Timmermans zijn hoogtepunten. Maar hun natuurvisie is geen uitzondering. Het gevoel voor natuurschoon is gemeengoed geworden bij de meeste Vlaamsche schrijvers in den aanvang dezer eeuw. Hierbij heeft de onderlinge beïnvloeding der kunsten een belangrijke rol gespeeld. Omtrent 1900 triomfeerde in de schilderkunst het impressionnisme, dat de weelderige kleuren en het glorierijke licht opzocht buiten, in de natuur. Deze beïnvloeding is zoodanig vruchtbaar geweest dat er thans geen landschap is in Vlaanderen of het vond naast de picturale weergave ook de litteraire vertolking. Wilt gij de Brabantsche heuvelen zien, lees Teirlincks Serjanszoon of Toussaints Landelijk Minnespel. Het weemoedige Brugge en het Brugsche Vrije weerspiegelt zich in Sabbes Mei van Vroomheid en Nood der Bariseeles. Zelfs bij zulke romanciers, welke, zooals Stendhal, meer ‘préoccupés du moral’ blijven, treft men suggestieve natuurbeschrijving van landschappen die aangepast zijn aan de stemming der helden. Dit is b.v. het geval met Roelants ‘Leven dat wij droomden’ en ‘Alles komt terecht’. Deze auteurs hebben meestal een voorkeur voor bepaalde gewesten. Wij hebben echter het geluk in onze litteratuur een dichter te bezitten die als het ware de synthese is van de gansche Vlaamsche natuur: Guido Gezelle. Toen Keizer Maximiliaan aan den astronoom Tycho Brahé vroeg wie hem een volledig beeld kon bieden van het heelal, antwoordde deze laatste: ‘Alleen Kopernikus vermag dit’. Zoo zou ik thans ook willen verklaren: ‘Alleen Gezelle geeft ons de volledige Vlaamsche natuur’. Er is geen bepaald seizoenuitzicht, geen natuurverschijnsel, haast geen insekt, geen dier, geen kruid, geen gewas van onzen Vlaamschen bodem, of Gezelle heeft het als onderwerp gekozen voor een gedicht: innig van stemming, frisch van visie verrassend van ritme, sterk van plastische kracht. Gezelle bezingt de raaf en de kraaie, de merel en de nachtegaal, de leeuwerik en de mees, de kobbe, de gyrinus natans, de slekke, de puid. Hij bezingt de tarwe en het gers, de abeelen, de kopwilgen, de hagedoorn, het riet de glycine, den goudenregen. En het lijkt haast alsof hij nooit tevreden is over het bereikte. Eenzelfde thema zal hij tot vier of vijfmaal toe opnieuw behandelen. Zoo sommige van Gezelle's gedichten: natuurevocaties zijn, zonder meer, in velen dringen moreele en religieuze beschouwingen door. Na zijn verrukking geuit te hebben over de schoonheid der schepping, zingt de dichter den lof van den Schepper. Hijzelf, de priester, is als de gyrinus natans, ‘het krinkelende winkelende waterding met zwarte kabotseken aan’. Ook hij schrijft, herschrijft en schrijft nog den heiligen name van God. Maar benevens den diepgeloovigen, den vromen priester, leert deze natuurpoëzie ons hem nog als een andere sterkuitgesproken persoonlijkheid kennen: als bewuste Vlaming strijdend voor eigen aard en vrijheid. Hoor hoe hij De Leie bezingt! {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Jordane van mijn hert en aderslag mijns levens, o Leye, o vlaamsche vloed lijk Vlaanderen onbekend. De Leie, ze is een Gouden Rivier geweest, niet alleen voor vlasrooters, maar ook voor zoo menigen Vlaamschen kunstenaar, schilder, dichter of prozaschrijver. Bij Gezelle was de Leie, een Jordane, een nationale rivier. Andere hebben haar fataisistisch, humoristisch, symbolisch beschouwd. Zooals Richard Minne, de fijnzinnige dichter van Sint Martens Latem: De Leie en lijkt ons maar een landelijk rivierken een wandelende streep, en wat traag water toe, met aan iederen draai een waaiend populierken, een half-verdronken ponte, een schilder en een koe. Hier langs de straten is 't zoo triestig en het regent. Maar ginder is de nieuwe maan al opgestaan. Waarom nu elk van u de Leie niet gezegend? Meneer van de Woestyne heeft het vóór-gedaan. ‘Meneer van de Woestijne heeft ons voorgedaan?’ Inderdaad. De Leie vormde het uitgangspunt van zoo menig stemmig gedicht, het tooneel van zoo menig treffende geestelijke parabel of allegorisch verhaal die uitblinken in het oeuvre van Karel van de Woestijne. ‘Vlaandren, wie weet u en de zomer-dageraden en voelt geen rilde liefde in zijn leden branden lijk deze morgen door de veie Leie landen? De dichter van Den Boomgaard der Vogelen en Vruchten, van de Gulden Schaduw, van de Interludieën is niet alleen de vertolker geweest van wrange zielsconflikten, maar ook, naast Gezelle, de grootste natuurdichter onzer Vlaamsche litteratuur. Zijn levensloop, die hem van de Leieboorden bracht naar den zoom van het Zoniënwoud, en later naar de zeekust, heeft hem de natuur in haar verscheidene gedaanten innig doen aanvoelen. Als de natuur is Van de Woestijne's poëzie overdadig weelderig, wulpsch sensueel. Daar waar zij de aarde bezingt, is zij ooftbeladen als het Herfsttij, maar ook weemoedig als het najaar. Daar waar de zee echter het tooneel is van zijn antieke verbeeldingen, zooals in Zon in den Rug, Interludieën, of ook in de lyriek van de Gulden Schaduw, of God aan Zee, waait de sterkende adem der wijdsche verten doorheen deze verzen, wier ritme de energie bezit van den golfslag op het strand. En in welke {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeëvenaarde vormschoonheid vermeit zich hier zijn verbeelding! De zee? Ze is: zooals een roos, een groote roos die stil ontbladert in den avond. Ik stelde hooger vast hoe karig de beschrijving der natuur blijft in Homeros' epos. Hoe overdadig werd ze daarentegen in de antieke visioenen die van de Woestijne dichtte: de Paarden van Diomedes, de Spartaansche Helena, Penthesilea. De zee is niet meer de ‘onvruchtbare’, maar: ‘De zee lag als een hyakinthen doek van zilvren draen doorweven en die beefden’. Of de branding is als een nadersluipende kudde hinden in den mist. Het is met de confrontatie van den antieken Helleen en den modernen Vlaming dat wij willen besluiten en zonder overschatting - althans wat het natuurgevoel in onze litteratuur betreft - de conclusie van Fausts leerling eigenmaken: ‘Wir haben es herrlich weit gebracht’. Raymond BRULEZ {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader en zoon (vervolg en slot). VII. De weg Weg die alle wegen wijst Volgens vaderlijk bestek, Stoffig zijt gij en vergrijsd En bij zonen niet in trek, Die zich met die tochtgenoot Muitende nog wel verdragen, Maar zich dra op 't zijpad wagen Dat hen tot zichzelf verstoot En hen brengt in de betoov'ring Van een glans die 't oog verleidt: Vrije ruimte, vrije tijd En de schoonheid der omloov'ring... Ziet hen dolen door het woud, Speurend, in zichzelf verdeeld, Waar het al maar doffer goud Waardeloos tot was vergeelt. Duister dooft er lamp na lamp, Blad na blad, en 't houdt niet over, - Beter was het pad wat grover En door laarzen aangestampt Die de regelrechte taal Van het wegbereiden spreken, Doof voor 't sluw verlokkend teeken, Veelervaren kadastraal. Is er uitkomst na die tocht? Blijft een vader niet een vader? O, dat men hem vinden mocht Voor het woud zich gansch ontbladert! Eens, vermoeid van herfst'ge schijn, Zullen zij terug gaan dwalen Om de vader in te halen, - Maar die zal reeds verder zijn. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. De vader De vadernaam, - hoe nog dat woord verzaadt Zelfs in de diepst verzade levensavond, 't Gerijpt caesarisch heerschen ondergravend, Rimpels gladstrijkend tot een kindgelaat. Zonder de vader is men maar hoogdravend En stoft op kracht en praal die niet bestaat; Men kan niet snikken; en het sterven gaat Zwaar en weerbarstig, tot in 't hart gehavend. De grootste geesten geven zich nog in Zijn hand; elk houdt een grijsbesnorde zwoeger Na al 't verlies over als laatst gewin. Zij staren peinzende op hun blazoen, En laten voor 't verguld niet onderdoen De ruwe balk, ruw als die hand van vroeger. IX. De Overlevende Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan Vereenzaamd als een treurboom in 't plantsoen, Gesmukt met 't teerste, avondlijkste groen, Bijna bebloesemd, sneeuwwit aangedaan. Bijna een bruid, boven die sponde waar Sinds kort mijn moeder ook een toevlucht vond; En ruischende hernieuw ik 't oud verbond Met mijn diepst neergebogen treurgebaar. Zoo, treurend, zou ik willen sterven ook. Maar hoe te sterven, zoo ver boven hen? Erbarm u mijner, treurboom die ik ben, Gedoemd te bloeien onder de stadsrook, In 't tweeslachtig plantsoen, geen stad, geen land, Dalend als sneeuw en stijgend als de bruid Boven mijn vaders doode handen uit In deze aarzellichte tusschenstand. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Het nieuwe gezin Wanneer 'k mijn vader was geweest, Gelijk naar lichaam en naar geest In ied're trek, en niettemin Mijzelf erbij in 't oud gezin, Dat 'k aldus weergaloos omspande, Almachtig binnen zijn vier wanden, Zou 't leven rimp'loos zijn vergleden In paarsgewijze tegenheden, Innig elkander toegedaan In 't kruislingsch wiss'len van hun baan, Als visch in water, wolk in wind, Of in de moederschoot het kind, Dat zich aan zijn verwekker paart En saam met hem door 't leven vaart, Als had het blinde oermoment, Waarop de man de vrouw bekent, Zich duizendvoudig door de dagen Van 't kinderleven heengeslagen: Eén golfslag, waarin spel en lust Tot dienstbetoon zijn uitgerust Aan 't eene, hoog're spel dat voort En voortdeint, eind'loos ongestoord... Ten overstaan van 't and're ik Had men die lichte liefdesblik, Die nimmer zich omfloersen laat Of door zijn zwaarte in haat omslaat: Het onvermijdelijk verkoelen Dat minnaars zonder boos bedoelen Doet heulen met de tegenstand Die ons als hardheid ingeplant En in 't gevoel is ingeschapen: Een steek'lig en weerbarstig wapen tegen de zoete dwing'landij Van blikken van de overzij, Dat nu, als vestingwerk onteigend En tot ontmant'ling overneigend, Vervallen als in vredestijd, Zoo weinig deelnam aan de strijd Dat voor geen vonk te vreezen viel, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontspringend aan de vreemde ziel En ons als vijandschap bewust... Geen twist hoefde in huis gesust; Want ieder hoog bevel was heel Hetzelfde in zijn tegendeel. Weerspiegeld en tot beeld herleid: De jeugdige onervarenheid, Die tot voordien, misplaatst en krom, En met het vlegelwoord ‘waarom’ Steeds op de lippen, diep miskend, - Een stiertje dat de stier berent, - De vader onrecht deed, omdat Zij nimmer nog geweten had Wat 't is van hoog af neer te zien - En te hevelen bovendien - Op wat zoo ver en gruw'lijk vreemd Ons woord als van een ster verneemt Op de and're zelfvervulde ster, Zoo dreigend leeg, zoo vreemd en ver... Die afgrond was nog maar een kier, Niet breeder dan het glimpapier, Waarop het maand'lijksch schoolrapport De vader voorgehouden wordt, En waar een spitse onvoldoende Hem met de achterstand verzoende Van 't ongeoefende vermogen: Er trekt een glimlach door zijn oogen En, paedagoog maar voor de sier, Verkreukelt hij het glimpapier, Waarop de afstand van 't geluk In lichtjaren staat uitgedrukt, Streng en onwrikbaar, niet te peilen, Maar door de vader te doorijlen Met éen bezielde blik die zich Naar de eigen schooltijd heeft gericht, Toen hij het zelf niet heter kon... Een dubbelster is meer dan zon En maan en satelliet tezamen: Zij luist'ren naar dezelfde namen En keeren in tot 't zelfde huis; En aan de moeder, die zoo kuisch en onaanraakbaar is geworden, - {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder dat toch de lust verdorde Om man te zijn in haar bezit, - Wordt, hoog vervuld tot 't laatste lid, Geslacht pas in de volste zin Geslacht, en niet als in 't begin, Onzeker hoe het verder kiemde, Onwetend waarom schaamte striemde, Nog maar een daad die wordt bedreven Zonder dat 't einde is omschreven. Dit einde is de zoon, die deelt In 't onvergank'lijk ritueel Door onvermoed in zijn bestaan Tot aan zijn oorsprong in te gaan En vaderlijk en diep gezegend, Door geen afgunst'ge blik bejegend, Ineen te vloeien nacht na nacht In 't werk waarvan 't verderf ontkracht Is door het doel dat men zich stelt... Geen angst die ons het hart nog kwelt Voor onberekenbaar verborgen Vreemd harteleed; en heel geen zorgen Om wat de jeugd nog kan misdoen: Minuut was met minuut verzoend En gleed ineen tot kralenkrans... Zoo groeide 'k op, als kind reeds mans Genoeg om ieder raadsbesluit Te toetsen aan hetgeen 't beduidt In 't onvermijd'lijk wank'le brein Van wie onfeilbaar niet kan zijn, - Daarbij als man niet ingenomen Tegen de pas ontloken droomen, Die, wist ik, in hun dwaze vlucht De wijsgeer van zichzelf niet ducht Zoodra hij peinzend zich laat gaan In 't schuw herinnerd voorbestaan... Dan eind'lijk kwam de dag dat ik Verrast werd door mijn stervenssnik, Terwijl de zoon tot vader werd: Een dubbelster tot drie gesterd, - De heele lieve lange lijn Waar 't menschenleven in verdwijnt, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Die losmaakt wat aaneengeboeid Eenparig door de tijdstroom roeit: Vader na vader, zoon na zoon, O losse vastheid waar men woont, Zichzelf gelijk en toch een ander En met de eeuw'ge medestander Op schouderhoogte naast ons voort - Bewegend naar de donk're poort Die ons hergeeft aan wat wij zijn: 't Geheimnisvolle wereldbrein Dat, vader wel, of vader niet, Ons 't laatst verblindend uitzicht biedt Van saamgegroeid met ons geslacht Binnen te treden in de nacht, Die licht mag zijn of duisternis... De waarheid die omsluierd is Spreekt zijn orakeltaal tot ons: De vogel kent men aan zijn dons, Maar ook aan 't haav'loos veeren pak Waartoe de tijd zijn pennen brak: Een oude vuile adelaar Die niet meer naar de hemel vaart... Toch vaart hij! Maak zijn haan gereed! Verjongd in 't onaanrandbaar kleed Dat hem nog heugt uit prille uren En tot zonsondergang zal duren, Stevent hij naar de bergtop heen, Die hij met brekend oog bescheen, Als tot geboorte van zijn kind Dat breekt uit 't vlies en wegen vindt Om eens voor al, springlevend feest, Te worden die hii is geweest! Oct. '42. - Uit den bundel ‘Gestelsche Liederen’. S. VESTDIJK {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagboek VANMORGEN heb ik mijn snor weer laten wegscheren. Het was de vierde in mijn leven: en ik ben maar pas dertig jaar en een ernstig mensch. Maar wellicht heeft het ditmaal de diepste gevolgen. Mijn vrouw had gelijk als ze zei dat mijn snor me vroolijker, geestiger, liever maakte. Als ik me nu in den spiegel bezie, denk ik aan een clown die reeds zijij pruik heeft afgenomen, maar nog met de effen bovenlip als een halve maan rond den mond geschminkt is. Men zou op het eerste zicht werkelijk zeggen: daar ontbreekt nu iets. Die bovenlip is te effen, te sereen-kaal. Men zou ook willen denken aan iemand die pas lachte en plots de tragiek van de. grap inziet en voor den ernst staat. Mijn snor is weer weg. Eerste gevolg reeds: mijn vrouw wou mij onder deze gedaante niet meer herkennen. Zij heeft ‘D'ailleurs’ opgebeld. Nu hoor ik haar in de biljartzaal lachen in gezelschap van dien fat. Omdat ik den ernst van het oogenblik begrijp, ben ik beginnen te schrijven. ‘D'ailleurs’ is een vriend van mijn vrouw. Van voor ons huwelijk reeds. Hij heeft een snorretje, begrijpt men. Een snorretje, veel brillantine en die losse manier om met vrouwen om te gaan... en met zichzelf. Want hij kent zichzelf en ziet zichzelf voortdurend. Ik heb het recht mijn snor te laten wegnemen. Nochtans heeft mijn vrouw mij gekend zonder snor. Maar, ik geef toe, in een heel bijzondere sfeer. In de muziekdroomsfeer uitgaande van de uitvoeringen in de zaal van het Conservatorium. Ik heb altijd van muziek gehouden. Mijn vrouw ook. Zij studeert nu nog klavier in een privaat instituut. ‘D'ailleurs’ behoort tot dien privaten kring. Viool. Ik ben rechtskundig adviseur bij de Groote Galerijen. Ik was het. Ben het nog omdat ik nog niets anders waarneem. Ben het niet meer omdat ik sinds langen tijd in verlof ben: ziekverlof zoogenaamd. Dat is een truc van mijn schoonpapa: hij arrangeert dat, Ik bekommer er me inmiddels niet om. Bijna ben ik ook consul van éen der kleine landen van Zuid-Amerika. Dat is ook een truc van mijn schoonpapa: hij houdt er aan dat ik zooiets ben. Dat staat goed in zijn kringen. Hij is trouwens ook iets in die lijn. Geen consul, maar administrateur van dit en dat: heel big en heel buitenlandsch. Hij is trouwens gelukkig weer naar conferenties te Rio de Janeiro. Want ik weet niet wat de gevolgen van dezen dag zullen zijn. Op het gebied van de familiebetrekkingen. Ik was. door eigen krachten en prestaties, rechtskundig adviseur bij de Groote Galerijen. Ik bewoonde een klein appartement, nam mijn hoofdmaaltijden in de {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} stad, reed tram op, tram af, groette de bedienden in de Groote Galerijen (of groette ze soms niet), sprak met de bazen, diktearde, onderteekende. Maar daarbuiten trachtte ik te leven. In te dringen in het leven. Iets noopt me altijd daartoe. Onder de oppervlakte doordringen in de halfduistere gangen van het leven. Geboeid zijn door dit haif-duister. En daar tot positieve belevingen komen. Soms zijn dit louter inwendige gebeurtenissen, zelfs maar intense droomen. Soms zelfs koorts of ziekte. Indringen in het leven van een ander. Ontmoetingen die men aanhoudt. Een drang dien men verwezenlijkt. Een gedroomde vraag die men achtervolgt. Dat zijn koortsen, erotische avonturen, reizen en tochten, studies, uitdagingen aan anderen, zelfontledingen, verdieping in de verschijnselen van het leven. Steeds het innerlijk avontuur. Drang, zweepslag, zoeken, bemachtigen, verteren, herkauwen. Ik genoot van een betrekkelijk ruime vrijheid bij de Groote Galerijen. Mijn dag was niet juist afgepast en ingedeeld. Ziehier hoe ik opstond. Mijn eerste reflex was het herkauwen van de droomen van den nacht. Nog bijna niet wakker, zocht ik naar den draad van mijn droomen. Wat stond er weer op den zwarten boeg van dat hooge schip? Beaumon? In witte letters. De kraan haalde uit het water roze dingen op die ik gezocht had. Wat ook weer? Ze draaide over de breede schouw van het schip: ik vloog mee. Ach ja: de roze bladen openden zich. Uitknipsels uit het roze papier van de ‘Derniere Heure’: een verhaal in teekeningen over dieren. De hond blafte tegen de jonge non. Had ik me vergist in haar? Zij liep weg in de grot en scheen haar kapsel af te nemen... Ik ben nog zoo moe. Ik voel nog mijn hart kloppen. Dat mag niet. Na een nacht rust moet alles in evenwicht gekomen zijn. Zelfs behoeft men's morgens het minst te eten, omdat het organisme gedurende de rust nieuwe krachten heeft opgedaan. Dat zegt Alexis Carrel. Wat een kop heb ik in den spiegel. De inhoud van den droom geeft 's morgens die versteende gelaatsuitdrukkingen. Dat heb ik vroeger volgehouden tegenover Mark. Elken morgen zijn die trekken verschillend, maar zinvol. Soms wasch ik mij automatisch en verstrooid als nog half in droom. Soms trek ik eerst bijna al mijn kleeren aan. Als me geen der feiten die zich in den loop van den dag moeten voordoen verschijnt, kan ik geen blik van het raam afwenden zoolang ik op mijn kamer ben. Alles wat ik doe gebeurt als voor den spiegel van het raam, in het aanschijn van den dag die leeft op het plein daar beneden. Ik word maar wrevelig en zakelijk als ik vaststel dat het niet meer mogelijk is onder de menschen te komen met zoo'n baard als ik heb. Dan moet ik me scheren. Vóór of nà het ontbijt? Wat is ook weer best? Alexis Carrel zegt... Mijn kamer ligt overhoop. Dat is mijn element. In een slaapkamer dient {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} niets te hangen of te staan of een plaats te hebben. Alles moet liggen, afgeworpen worden of vallen. Geen plaats voor iets. Ik voel geen lust de knoopjes uit het hemd van den vorigen dag te nemen, en in een versch te steken. Ik moet vlug buiten: de dag is begonnen. Dan maar alles aangetrokken wat ik gisteren droeg. Ik moet vlug den dag beginnen, ben geweldig onrustig en heb nochtans niets in het hoofd dat zou kunnen aangepakt worden. Moest ik nu naar die domme Galerijen niet! Ik kan ziek zijn of naar het Ministerie moeten. Ik ontbijt laat, vroeg, veel of weinig, of niet. Ik ben in een goeden dag of in een slechten. Soms begin ik ook al van in mijn bed bij mezelf te dikteeren. Dat is dom. Dat is onverdraaglijk. Die man was ik: in den tijd van de Groote Galerijen. Ik droeg geen snor. De meisjes tyranniseerde ik zoo wat. Ik beheerschte ze van te hoog. Ik was toen niet getrouwd. Ik was op een keer zoo lang reeds weer heelemaal mezelf. Hij die ik moet zijn door mijn aard. En die ik altijd terug word. Dat wordt op den duur vervelend. Soms zie ik dan iemand anders. Iemand van een heel ander type. Dan zou ik die willen zijn. Hoe dwaas. Maar onweerstaanbaar. Soms verplaats ik me ook werkelijk in die andere persoon. In om het even welke andere persoon. Door dan in heel verschillende zakelijke omstandigheden te leven, krijgt men beter dien indruk. Men wordt soldaat als een type militair. Men koopt zich een nieuw kostuum van een heel ander genre en rijdt nooit meer met de tram. Men spreekt Vlaamsch of men spreekt Fransch. Men verandert van woning. Men laat zijn snor groeien. En zoovoort... Het was een betrokken dag. Ik hield het in de stad niet meer uit. Met de Veertig spoorde ik naar den buiten, Er was natuurlijk geen plaats om te zitten. Dan vreet men zich nog meer op. Staan waggelen op het platform tusschen een hoop menschen, wanneer men elke tronie zou willen verbrijzelen. Dan maar, indien mogelijk, naar de punten van zijn schoenen kijken op de latjes van den vloer. Of bij een zwenking eens naar buiten. De groene laan die voorbijschuift. De atmosfeer is woelig. Een zomerdag die zich niet opent. Het sterke bloeien van het vele groen. Er hangt onweer in de wolken. Ik mag niet denken aan het einde van den rit. In het bosch blijf ik niet: het is groen vergift. Ik zal terug moeten trammen. Mijn hart hangt in mijn borst te bewegen. Er stapt een heer met een klein meisje op. Hij is uit de poort gekomen van éen dier rijke villa's langs de laan. Hij blijft dicht bij den uitgang op het platform staan, op dezelfde plaats waar hij opgestapt is. Dat heb ik maar onderbewust gemerkt. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontvanger verschijnt. Een stem: Deux directs. Dat was de heer. Ik weet het. ‘Deux directs’. Hij staat eenvoudig op het platform en kijkt uit het rijtuig. Maar één oogenblik, - toen hij betaalde, - heb ik zijn blik gevat. Een stille, binnenwaartsche blik. Rustig. Beperkt naar buiten tot het toevallig noodzakelijke van het overreiken van het tramgeld. Daarna weer slechts bestaande voor zichzelf. ‘Deux directs.’ Die stem. Als geslepen kristal. Daarna niets meer. Het kleine meisje staat naast hem en kijkt naar buiten. Hef handje in a zijne. ‘Deux directs.’ Een ander leven. Zoover van het mijne. Zoo; volmaakt. Voorbijgaande in een gaaf décor van bescheiden onverstoorbaarheid. Kalm en oppervlakkig door de sfeer der goede vormen en de degelijkheid van huis en fortuin, en door geregelde bezigheden. Ik ben een oogenblik doorgedrongen in de kamers van een leven waar de tijd anders tikt. Een heer die van een villa naar een andere rijdt. Daar liggen netjes en stil de tapijten. De sloten der deuren zijn degelijk. Men soupeert op vastgestelde uren in vastgestelde vormen. De vormen stellen vast wat en hoe men daarna nog rooken kan. Hoe men het platte uurwerk uit het vestzakje haalt en kijkt hoeveel tijd men nog heeft alvorens naar de kamers te gaan voor den nacht. Men ziet uit op een blank kiezelpad langs het terras en op de boomen die het zicht der laan afsluiten. Daar is een ander leven dat kan tikken. Mijn onrust is weg. Dit leven is evenwicht, verpoozing. Ik ben rustig geworden. Maar rustig geboeid. Ik heb geschouwd in het diepste puntje van het leven van een ander. ‘Deux directs.’. Dat wil ik' bereiken. Bijna dadelijk heb ik mij teruggewend tot Elvire. Ik wist dat ik bij haar, dit worden kon. Want naast den heer op de tram gaapte een ruimte. Daar ontbrak een vrouw. Wie was de vrouw? Ik kende ze dadelijk. Ik wist hoe ze moest zijn. Zoo dacht ik onmiddellijk aan Elvire en werd met een onstilbaren drang naar haar getrokken. Mjn hart zou bonzen tot ik haar een week later reeds bereikte. Nu was het nog maar het stillen van den hartklop als na een wilden loop. Ik kende haar van vroeger reeds. Ik kende haar heel goed. Te goed voor de gave eer van de dochter van den stijven administrateur die thans mijn schoonpapa is. Ik durf dit zeggen omdat ik ten slotte met haar getrouwd ben en ik vind. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} het geen oneer voor mijn vrouw een vroeger avontuur gehad te hebben met haar lateren man. Vooral wanneer ik dit was. Ik durf dat schrijven omdat zij ten slotte zeer nuchter van opvattingen is: het is een prachtige vrouw, zonder ouderwetsche begrippen. Ik durf dit schrijven omdat ik vandaag (misschien vanaf vandaag) geen rekenschap aan mijn vrouw te geven heb. Ik hoor ze flirten met D'ailleurs. Dat was ontstaan op een Bach-concert in het Conservatorium, dat avontuur. De aria ‘Bist du bei mir’ werd uitgevoerd. Een bevend-luisterende zaal, Op het verlicht verhoog zitten luisteraars. Die zie ik voorbij het orkest. Onbewogen levens. Gefixeerde verschijningen waarbinnen iets onzichtbaars leeft. Maar dat ik op zoo'n oogenblikken voel leven. Ik hoor de muziek, maar binnen in de sfeer van al die verborgen levens. Onder die oppervlakte klopt nu mijn hart. De beenderige gezichtsschaduwen van een priester: iets gemarteld. Te vleeschelijk. Veel vrouwen. Boven licht-beschenen halzen. De oogen afgewend soms. Er zijn er die zich beschouwd voelen. De jonge dokter dien ik ken naast een dame in oranje kleed hooger dan hij. Paarlen over de deuken van het sleutelbeen. Links een jonge vrouw in groenen pull-over. Wel sluitend om de borst. Den blik weg. Een jong meisje in bruin kleed wat ouder dan de schooljaren. Maar overrijp. Ik moet mij van haar afwenden, want ik zie door tot binnen in haar. Hoe zij wacht. De aarden neus van den dirigent die omkijkt naar den solist. De jonge vrouw in groenen pull-over. Popelende stilte. Mijn blik gaat over haar en dringt in haar, want haar oogen waren zich stil aan 't wenden over de zaal. Zij ziet mij: en zij drijft de oogen verder. Haar armen liggen op haar schoot. Een schouder hooger dan de andere. De hals van den pull-over wat omlaag gezakt. Onder de pauze wandelen we elkaar voorbij en weten dat we iets bepaalds moeten zeggen. Zij is alleen. Dat doet haar goed. Ze wil eenigiszins laten merken:, ach, hoe ongezellig hier, een publiek dat me niet schelen kan, hernam men maar weer vlug. Zij rookt. Ze is een mooie vrouw. Gazelle-achtig. Jong, Vrank. Haar binnenwaartsch leven blijkt uit den open hals van haar pull-over. Dat was Elvire. Zij is mijn vrouw geworden. Maar lang na een eerste diepe verliefdheid. Bij vele vrouwen hoeft men maar een toestand te onderhouden die haar uit het evenwicht gelicht heeft, Dan blijven ze één zwenken, één overgave. Mijn weinig beweegbaar gelaat, mijn vluchtende blik schijnt haar weer houden te hebben in die sfeer boven en buiten alles. Die zich dien namiddag tijdens de Bach-uitvoering tusschen ons had opgehangen. Die we moesten verbrijzelen en doen neerstorten door het knetteren van twee polen. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was erg verliefd. Diep. Met overgave. Met trouw. Dat hoef ik nu niet verder uit te spinnen. Ze was toen trouwens andert dan nu. Vooral dan op dit oogenblik, vandaag. Onze roes was kort maar diep. Volledig. Daarna zonk alles in elkaar. Zij werd anders, ik werd anders. Er kwam nog iets van buiten haar in de lucht, iets van haar omgeving. Ook een idiote vriend, dien ik niet kende, en dien ik ook niet verder meer kennen wilde. Iets in den aard van D'ailleurs, stel ik me voor. Ik werd ook onmogelijk: werk scheen het to zijn of iets anders. Ja, zoo vlug het gekomen is, zoo vlug breekt alles dan plots af. Met dezelfde knettering. We ontmoetten elkaar niet meer. Haar was het, Elvire, die ik thans na maanden weer terug zocht te naderen. Zij moest me brengen tot dit ander leven, waarin ik geschouwd had. Dat was haar sfeer. Haar echt, dagelijksch leven. Niet dat éénmalig opvonken uit ons vorig avontuur: toen moet ze een poosje zichzelf niet geweest zijn. Geleefd buiten de wetten van haar aard. Haar leven was dit waarin ik in den blik van den heer geschouwd had. Zij was de ontbrekende vrouw. Ik vond haar spoedig terug. Inmiddels was ik reeds de andere geworden. 's Anderendaags na de ontmoeting met den onbekenden heer, ging ik me in ‘Old England’ en nog een paar andere magazijnen van de stad, die een zeer select klienteel bedienen, een nieuw uitzet aanschaffen. Twee kostuums: éen sport, éen gekleed, waarvan de snit in de lijn lag van een deugdelijke ouderwetsche traditie. Maar aangepast aan de nieuwe tijden. Ik liet mijn snor groeien, kapte mijn haar in een streep en onderzocht de vraag om zelfs mijn oogleden te laten inkorten. Daar ik al vroeger een snor had gedragen was dit physiek element van verandering mij niet voldoende. Ik wou een heel ander mensch zijn. Niet meer op den vorigen gelijken. Mijn aard verloochenen. Mijn oogleden zijn te zwaar. Ze openen zich niet voldoende. Niet dat dit de afmetingen van een gebrek aanneemt. Ik word als normaal beschouwd, maar telkens ik me zie in een flits van een uitstalraam of op een spiegel toekom, vind ik dat mijn oogleden te zeer omlaaggeslagen zijn. Ik kan dit reeds bemerken op de eerste foto die van mijn kinderjaren bewaard is gebleven. Ik sta op een wit bankje met het rubberen popje van den fotograaf in de handen. Mijn tong steekt een weinig uit den mond en mijn oogleden zijn groot en niet heelemaal omhoog. Als had ik toen reeds moeite om ze op te houden. Het is dwaas, maar mijn oogleden zijn te zwaar. Zij bepalen mijn heele leven. Nu scheen het dat de heelkundige bewerking niet gewaarborgd was omdat {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} de kleine spiertjes in de oogleden van onder naar boven loopen. Die zouded moeten doorgesneden worden. Zouden ze daarna nog welken? Dat was de vraag. Mijn snor moest dus alles doen. Zoo heelemaal vernieuwd kwam ik tot Elvire. Zij herleefde toen ze mij zoo zag. Den filosoof, den half-slordigen, den niet-degelijken jongeling dien ze eens bemind had (als ik dit alleen maar schrijf hoort zij het hiernaast toch niet) vond zij thans keurig, aannemelijk, hoofsch en lief. Dat lief was vooral dank zij mijn snorretje. En dat is nu waar: het fijne snorretje boven mijn lip gaf mijn aangezicht wat vriendelijk leven. Nu is het weg. Zij vond mij een fijnen man, en zoo diepzinnig daarenboven. Nu moet ik weer een fout uit het leven van mijn vrouw van vóor haar huwelijk bekend maken. Er begon een nieuw avontuur met mij. Daar papa weer in het buitenland was en het andere deel der familie op een buitengoed in de Ardennen, moest Elvire alleen in Brussel achterblijven om haar klavierexamen af te leggen. Zelfs de familie had reeds breede opvattingen maar was daarenboven ook zoo degelijk. En nu zal ik maar ronduit zeggen dat ik dagelijks bij Elvira in de villa verbleef. Wij zijn daarna toch getrouwd. Met volle toestemming van de familie. Daar was nu dit andere leven. De dokter dien ik voor mijn oogleden had geraadpleegd, vond dan wei iets aan mijn lever, hoewel dit zijn specialiteit niet was, om mij een ziekteverlof bij de Groote Galerijen te verschaffen. Alles boeide mij in dit nieuwe leven. Wat een rust. Wat een gevestigdheid. Geen problemen. Alles is gekend. Alles is voorbereid. Niets moet nog overwogen worden. Uur van opstaan, kleedij voor de gelegenheid. Ontbijt klaar om ingenomen te worden. Geen bezigheid als taak. Bezigheden als tijdverdrijf. Als omgangsvormen. Als maatschappelijke plichtplegingen. Alles sloot. Ik werd volmaakt. Elvire. Ik. Twee gelijken, Mijn armen zwaai ik niet meer. Ik hang niet op een stoel. Verveling: nooit. Alle kleine dingen zijn waardevol. Zitten in het rond op de rechte stoelen na het souper, hoogstens rookend, heeft zin. Voldoet. Omdat men het doet zooals het hoort. Wij hebben elkaar lief, heel lief: volgens den codex van de gebruiken van den stand. Dat is degelijk, aangenaam, geruststellend. En toch voldoende. Romantisch op zijn manier. In de kamer hangen de lichte voiles voor het open raam aan het balkon boven den ordelijken tuin: het park. Daar schijnt soms ook de maan binnen. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Gefilterd valt zij door de draperijen op het licht tapijt voor het lage bed. Zelfs voor zulke gelegenheden bestaan er nog japonnen. Elvire is bovenaardsch. Ziehier hoe ik opsta. Niets is zoo leelijk als wakker in bed te blijven liggen. Dat is een gouden spreuk. Staat ge vroeg op: dan gaat ge paardrijden. Vroeg opstaan en niet te weten wat te doen heeft geen zin. Ga niet in den hof loopen te slenteren. Elvire zal u vragen: waart ge dan met niemand afgesproken? Staat ge niet vroeg op, dan is het op het uur dat het werkvolk van de straat is en de bedienden naar hun kantoor. Blijf niet in uw bed naar de wolken door het raam liggen turen. Slentet niet in uw kamer rond. Ga niet dadelijk op het balkon naar den tuin kijken, of volg niet een vogel of een straal zon: ge zijt nog niet gekleed. Straks in den voormiddag kunt ge dat doen, als er wandeling of lectuur op uw programma staat. Bad in de badkamer. Tanden wasschen. Haar opschikken met spiegel vóor en spiegel achter. Ik leg me toe op wat ik doe. Vandaag blauw hemd met streepjes aantrekken: ik moet naar de sport-shop een nieuwe raket gaan koopen. Ik vergis me niet in de keuze welka manchette-knoopen ik in het hemd steek. Vandaag liefst die met kleine polo-stickjes. Alles heeft zin. Bijna vergat ik de parel op mijn das te steken. Zoo gaat het elken morgen. Ik voel me behaaglijk. Als ik, lieve dwaas die ik ben, in den tuin wat wil kleuteren - dat schijnt zoo mijn hobby te zijn, - dan heb ik daar een speciaal tuin-complet voor. Elvire komt dan ook wel eens met een gietertje in een morgenjurkje of met een lange broek aan. Eens snoeide ik een stekelbessenstruik en Elvire begoot het boordje bloemen, toen we ons opeens tegenover elkaar bevonden. Ik zat warempel op mijn, achterste en Elvire had zich op een knie neergebogen om een plantje onkruid uit te trekken. Zoo zaten we tegenover elkaar. Ik met mijn fijn snorretje in mijn ernstig aangezicht en met het tuinpak aan. Elvire in de lange broek en het haar in een kleurigen hoofddoek gebonden. We bezagen elkaar in de oogen. Zij bekeek mijn snorretje (ik moet er dien dag toch maar triestig uitgezien hebben) en ik haar kleurigen hoofddoek. Toen kreeg Elvire iets in de oogen en in de keel. Het waren tranen en zij kon bijna niet spreken. Toch zei ze: - Maak uw hemd maar wat los. En ik begon op mijn knieën te kruipen door het zand. Rond elke plant. Ik woelde met mijn handen in de mulle warme aarde, dat ik afzichtelijke {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} nagels ging krijgen. Den heelen voormiddag spitte ik. Ik deed de kousen uit, en stak de klompen van den hovenier aan. Mijn tuinkostuumpje zag er uit. Elvire had haar hoofddoek afgeworpen. Na dit voorval kon ik er rustig toe besluiten haar te trouwen. 's Middags als we binnen gingen zei ze nog: - Ach, eens anders te zijn! Het scheen haar een verlossing. We trouwden werkelijk. Ik kon consul worden, zei mijn schoonpapa. Maar toen werd het tragischer. Na een tijdje begon ik weer, in klaarlichten dag, te droomen van de lichte verweerde kasseitjes waartusschen grassprietjes groeiden, voor de poort van onze Brouwerij. Daar was ik geboren. Ginds in ons dorpje. Daar was ik kleine jongen geweest. Jarenlang had ik er gespeeld, gedroomd, laag tegen den grond, bijna met het aangezicht tegen de lichte afgeronde kasseitjes in den oprijweg van de lange bierkarren door de poort. Daarbinnen de donkerte van kelders en tonnen die hol klonken en roken. Stilaan werd het me een foltering mijn snorretje dagelijks te verzorgen. Toch moest ik zwijgen. Zelfverwijt, spijt. Toch blijf ik de andere! Ik heb het gewild. Elvire is niet bekeerd. Zij heeft nu grillen, buien. Voorspel van onweders. Ik heb haar laten woelen, zonder iets te zeggen. Integendeel. Mijn reactie was die van de volmaking naar buiten van mijn nieuwe persoonlijkheid: de onverstoorbare goede vormen. Zoo schijn ik een vlak strand, waarop zij begint te bewegen, koortsig als een zee voor een onweder. Ik laat haar van binnen beginnen te woelen. Eens stormt zij misschien los. Inmiddels zwijg ik. Inmiddels moet ook mijn snor blijven: o, meer dan vroeger. Dat is Elvire's reactie: geen duimbreed wijken. Naar buiten toe. Van binnen klippert zij als een zee. Ik heb gezwegen. Ook vandaag of gisteren heb ik niet gesproken. Maar mijn snor is af. Ik ben weer mezelf. 4 Juli '44 W.J. ELSMAN {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht dagen zon Intocht Nog deint in mijn gemoed het steedsche woelen, en klopt mijn hart met al te snellen slag; nog toeft mijn denken in den luiden dag, maar onbewust kan ik de stilte al voelen. Nog waart mijn geest in het gedrang verloren, en ruischt en bruist het in mijn moede hoofd; wel heeft mij d'overgang een wijl verdoofd, maar onbewust kan ik de stilte al hooren. Nog zijn mijn oogen dof, en vaal mijn kaken, en moet aan mij het wonder nog geschiên, dat ik de stilte als ouden wijn zal smaken, dat ik haar klaar-bewust zal kunnen zién. Overgang Ik ga van bloem tot bloem, fluit een refrein, en ga weer weg, vergeet de zachte kleuren; nog snuif ik in gedachten 't felle geuren van open deur en tram en magazijn. Ik stap van plant tot plant, neurie een wijs, en drentel achteloos, kan nog niet kijken; dë aardsche grenzen willen nog niet wijken, 'k ben te veel mensch nog in dit paradijs. Ik ga van boom tot boom, fluister een zin, mijn stappen wordt ineens een lijze schrijden, ik voel mij langzaam naar den droom verglijden, wil plots terug, en keer, maar ben er in... Verglijden Nu ben ik gansch van u, o diepe stilte, ik ben in u, en gij zijt reeds in mij; gesmolten is in 't zorgen-hart de kilte van den langen winter, en wolken-vrij {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} en open als het land zijn nu mijn zinnen: er is geen einder meer, er is geen zoom, het is een helder, zuiver herbeginnen, als in het nest van dezen hoogen boom. Vergeten is wat was, en wat moet komen heeft geen belang, er is alleen wat is... Maar zie, ook dit lost zich weer op in droomen, en soms verschiet mijn geest gelijk een visch... Vacantie-ontwaken in het dorp Van uit mijn bed zie ik den grijzen toren tegen de lucht die geel is als saffraan; ik kan reeds lang de vroege vogels hooren fluiten in 't vreemde licht van zon-en-maan. Van uit mijn bed volg ik 't gekraak der trappen, en dan het luid geschuifel van een klomp, en dan den hollen klank van zware stappen, en dan 't metalen zuchten van een pomp. Van uit mijn bed raad ik 't eentonig tellen en het aamechtig slaan van d'oude klok, totdat de nonnetjes de schoolbel schellen, en ik ineens, verbaasd, klaar-wakker schok. Zomernamiddag buiten Het is veel stiller nog dan deze morgen, kindren en dieren zijn nu uitgestoeid, alles buigt door gelijk een rug vol zorgen, de bloemen lijken eensklaps moegebloeid. De takken van de boomen hangen open als vingren van een doodvermoeide hand, de schaduwen zijn schuw ineengekropen, de felle zon staat loodrecht boven 't land. Den maaiers ploffen messen in de lenden, en menig paard schuimbekt zijn pooten wit, en wandelaars durven het hoofd niet wenden, als plots een vink hen uit te lachen zit. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} De ernstige vijver De vijver vlekt er donker, onbewogen, een kaderlijst omheen het stille huis, de hooge boomen zijn een zonnesluis, het watergroen is er een rust voor d'oogen. Hij ligt buiten 't bereik der wilde winden, geen rimpeling vertrekt ooit zijn gelaat, dat altijd eender is en ernstig staat, en nooit de plooi der vroolijkheid kan vinden. Hij haat het gaan en keeren van de gasten, hun rukken aan de riemen van de boot; sinds naakte beenen in zijn water plasten, vreet hij zich wrokkend op, schaamt hij zich dood... De roeier Wanneer het morgen is, en voor drie-kwart de wereld uit zijn slaap niet kan ontwaken, zit ik in d'oude schuit, als in een baken van licht, en roei de zorgen uit mijn hart. Wanneer het middag is, en de zon schicht op schicht afschiet, en 't oog niets kan ontwaren, zit ik in d'oude schuit, en mijn gebaren zijn licht als 't rhythme van een blij gedicht. Wanneer het avond is, en voor drie-kwart de wereld slapen ging, of ligt te woelen, zit ik in d'oude schuit, en op het koele water, roei ik de vlammen uit mijn hart... Marcel COOLE {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan Julius Sabbe TOEN ik in September 1898 van Hasselt naar Brugge werd overgeplaatst, richtten mijn schreden zich eerst naar Victor De Veen en Julius Sabbe, die ik van vroegere lezingen te Brugge kende. De Veen woonde te St. Andries en was opgetogen toen hij vernam, dat ik zijn ambtgenoot was geworden. Aanstonds begaf ik mij naar het ‘Café Belge’, waar ik mijn intrek nam en daarna bij Julius Sabbe, aan de Potterierei. Ik werd er hartelijk ontvangen en naar de heer des huizes geleid, die op de verdieping vóór een grote met boeken en kranten beladen tafel naarstig aan het schrijven was. Er zijn bezoeken, die als het ware in 't geheugen gegrift blijven. Ik zie Julius Sabbe nog aan zijn tafel gezeten, dicht bij het venster, dat uitzicht had op de Potterierei en haar drijvende, statige zwanen. Mijn collega lei zijn penne-houder neer, drukte mij de hand en vestigde zijn blijde ogen over de brilglazen heen in de mijne. Ik zag dat hij spierwit en bijna volledig aan het kaalworden was. Ik vroeg of ik hem niet in zijn werk stoorde - hij schudde ontkennend het hoofd - en of hij mij enkele inlichtingen wilde geven over het midden, waarin ik voortaan zou te leven hebben. ‘Gij zult het u niet beklagen’, zeide hij, ‘naar Brugge gekomen te zijn. 't Is hier, in zijn geheel genomen, een vrijzinnig en Vlaams midden. Wel zijn er zes, zeven Walen, maar met hen kan men goed over de baan. Over de leerlingen heeft men zelden te klagen. 't Is hier een nijvere bevolking’. ‘En wat betekent de studieprefekt?’ vroeg ik. ‘Willemaers is niet kwaad. Een zeer braaf man, die met iedereen welstaat. Wijers, die wij van 1881 tot aan zijn dood in 1890 hebben gehad, was uitstekend. Toen ik hier in 1869 aankwam, trof ik er als studieprefekt de Waal Delgoffe aan, die van mij eiste dat ik onze taal door middel van het frans zou onderwijzen. Ge begrijpt dat ik hem wandelen zond.’ ‘Hebt gij ook collega's gehad van meer dan gewone waarde?’ ‘De Jonghe, zei hij, is van vóór mijn tijd. Hij is bekend om zijn uitgave van de Kroniek van Despars’. ‘Dat is dezelfde’, wedervoer ik, ‘van wie Hoffmann von Fallersleben in zijn Gedenkschriften gewaagt’. ‘Ja’, zei Sabbe, ‘en wiens vrouw een likeurwinkel had’. Een van die tijd leeft nog: Eusèbe Feys. Hij is het vermelden waard. Fransman van geboorte - hij ls van Rembersvillers en nagenoeg tachtig jaar oud. Hij leerde, met en door zijn eerste vrouw, onze taal en gaf zelfs een spraakkundige studie van het Brugs in het boekje van Adolf Lootens: Oude Kindervertelsels in den Brugschen tongval, verzameld en uitgegeven door Adolf Lootens, met spraakkundige aanmerkingen over het Brugsche taaleigen door M.E.F. En die M.E.F. is Eusèbe Feys. Die aantekeningen - hij haalde het boekje te voorschijn - van bladzijde 67 tot 83, zijn buitengewoon interessant. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij spraken daar even van de Kroniek van Despars. Kent gij de Beroerlicke Tijden van Marcus van Vaernewijck? Daaruit zou een bloemlezing te verzamelen zijn, en in gemoderniseerde taal zou die voorzeker bijval hebben’. Eindelijk voelde ik, dat ik mijn bezoek al te lang had gerekt. Ik zei het hem openhartig en verontschuldigde mij daarover. Maar hij hield mij nog vast. ‘Luister’, zei hij, ‘ik ben zeer blij dat gij naar Brugge komt, ook, dat begrijpt ge, voor ons Willemsfonds. Onder onze ambtgenoten zijn er zeer goede Vlaams-gezinden: Coppé, De Veen, Van Ouytsel, Verstappen, maar niet een van hen kan lezingen houden. Op u reken ik. Ik weet langs welke kant gij staat’. Ik drukte hem bevestigend de hand. Wij zijn dan ook de beste vrienden gebleven. *** In het begin van Januari 1899 gingen mijn vrouw en ik bij de Sabbe's ‘nieuwjaren’. Wij troffen mevrouw alleen thuis aan. Haar getaand uiterlijk en haar gelaatstrekken herinnerden sterk aan Maurits, die daarenboven niets van het beslist en soms onstuimig karakter van zijn vader, maar wel veel van het zachte gemoed van zijn moeder had geërfd. De familie Jooris, waartoe zij behoorde, genoot te Brugge de achting van iedereen. Het sappig Brugs van Maurits' moeder beviel mij steeds uitermate; het kwam mij zo deftig, zo goed burgerlijk voor, als van aanzienlijken huize. Ik maakte toen van de gelegenheid gebruik om te gewagen van Maurits' eerste bundel ‘Aan 't Minnewater’, die het jaar te voren met drie etsen en talrijke pentekeningen van Emiel Renders in Holland bij Van Dishoeck het licht had gezien en in de letterkundige kringen opgang maakte. Ik zei dan ook dat de Gentse professoren van Maurits te recht fier zouden geweest zijn op hun begaafde oud-leerling. Mevrouw Sabbe keek ons ietwat sceptisch aan en zei: ‘Zoudt ge dàt denken? Fier? Ik kan de brief niet vergeten, die Vercoullie destijds aan Jules schreef en waarin hij hem de raad gaf: Maurits naar Luik te zenden, omdat hij voor Gent te zwak was’. En werkelijk, kort daarna sprak ik er met Jules over; hij toonde mij die brief en het heeft mij danig gespeten, dat ik er toen geen afschrift van nam. Ik keek mevrouw Sabbe verwonderd aan. Mijn hartstochtelijk karakter kwam tegen zo iets in opstand. Ik barstte los en zei: ‘Luister, beste mevrouw, de naam van uw zoon zal nog lang worden genoemd en geroemd, als er van al die Gentse hooggeleerden geen sprake meer zal zijn’. Ik wist toen niet, dat de toekomst mij zo sterk in het gelijk zou stellen. De naam Sabbe is vooral door Maurits' levenswerk onsterfelijk in Vlaanderen. Hij heeft onverdroten, onverpoosd gezwoegd, als een toonbeeld voor alle begaafden. Meer dan 47 jaar zijn sindsdien vervlogen. De meesten van mijn tijdgenoten zijn overleden. Maar ik zie nog vóór mijn ogen de zachte trekken van de vrouw, die de grote last van een zwaar huishouden op haar schouders torste. Naast haar {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} zie ik de meid ‘Lowize’, die Maurits in ‘Caritate’ schetste, ik had bijna gezegd: vereeuwigde. Zij is in 't huishouden van de Sabbe's tot aán zijn ontwrichting, tot aan zijn ondergang gebleven, lief en leed met haar meesters delend. Zij was het evenbeeld van de meid die bij de Brugse stadssecretaris Louis Thooris meer dan een halve eeuw diende en van Lie, die met mevrouw Courtmans en haar acht kinderen naar Maldegem trok en elk huwelijksaanzoek van de hand wees. Arme Lowize, gij hebt lang deel uitgemaakt van het gezin der Sabbe's aan de Potterierei en het is maar billijk dat ik hier van u melding maak. *** Jules, zoals ik en zijn vrienden hem noemden, was een man van aanzien in het toenmalige Brugge. Vooral zijn redenaarstalent werd er algemeen bewonderd. Ik heb hem meer dan eens in zijn bloeitijd gehoord. Hij was waarlijk welbespraakt. Waar hij helpen kon, deed hij het. Zo woonde in Sabbe's buurt de brugge-wachter van de Snaggaartbrug, een zekere Van Eede, een braaf, gedienstig man, die veel jaren dienst telde en algemeen geacht werd, vooral omdat hij een aanzienlijk getal mensenlevens had gered. Die man stond op het punt op pensioen te worden gesteld en wenste dat zijn zoon, of een van zijn zonen, hem zou opvolgen. Sabbe ging daarvoor de directeur van bruggen en wegen vinden en bepleitte die zaak niet alleen bij die hoge ambtenaar, maar ook in een hoofdartikel van zijn weekblad De Brugsche Beiaard, dat hij bij Frans Cabuy uitgaf. Sabbe hield zich in zijn vrije uren vooral met politiek bezig en schreef regelmatig vóór iedere woensdagavond zijn hoofdartikel voor de ‘Brugsche Beiaard’. Bedenk wat zulks betekende in die dagen van klerikale overmacht. Ook het vrijzinnige Willemsfonds lag hem nauw aan 't hart. Hij had mij, voor die vereniging, van in het begin een aanwinst genoemd. Ik deed dan ook zoveel als ik maar kon. Op een zaterdagavond had ik over Berta von Suttner's Wapens neergelegd! gesproken en een lans gebroken voor wereldvrede. Toen Sabbe en ik samen naar huis gingen - wij woonden een paar honderd passen van elkaar af - door de eenzame straten en langs de slapende kaden, bleef hij eensklaps staan, alsof hem iets te binnen schoot en zei: ‘'t Was een mooie voordracht. Maar de wereldvrede is een utopie, een hersenschim. Kijk rondom u. Ze wapenen zich verwoed, overal. Ze zijn dol jaloers op elkaar. Ze zullen elkaar als razende honden verscheuren.’ Wij stonden aan de Karmersbrug, dicht bij het huis van de Brugse drukker Oamiel Moeyaert. ‘Europa zal in vuur en vlam staan’, ging hij voort. ‘Zeg niet dat ik een zwartkijker ben. Het zal misschien nog erger zijn dan ik nu vrees.’ En waarlijk, 't is erger geweest. Julius Sabbe was geen dromer. Soms werd het mij bang om het hart bij 't horen van zijn ruwe bewoordingen, van zijn onmeedogend scherpe critiek. Maar later, veel jaren na zijn dood, na lange overweging in mijn eenzaamheid, moest ik wel tot mijzelf zeggen dat hij helaas in veel zaken gelijk had. Hij kon ook luimig zijn. In mijn verbeelding zie ik hem nog staan rondom de {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} kachel in de leraarszaal, vlak naast het kantoortje van de dienstvaardige hoofdsurveillant Florent Smets, met Verstappen, De Veen, Huybrechts, Blondeel, Rasquin, Daxhelet en anderen, moppen tappend en hartelijk lachend. 't Was gewoonlijk Sabbe of Verstappen die vertelde. *** In de lente van 1904 was Julius Sabbe het eerste teken van aderenverkalking gewaar geworden, namelijk door het springen van een adertje van het linkeroog. Dat maakte zijn lectuur moeilijk en zijn gang enigermate onzeker. Ik wist alleen dat onze collega onpasselijk was. Maar zijn dokter, mijn oud-studiemakker Leon Neelemans, kwam naar mij toe en lei me zijn toestand bloot. ‘'t Is een lastige klant’, zei hij. ‘Hij lijdt aan artériosclérose. Ik heb hem dan ook alle gebruik van alcohol streng verboden en hem een melkregime voorgeschreven. Na het middagmaal mag hij niet meer werken. Hij mag dus 's namiddags geen les meer geven. Ik ben zo pas bij de studieprefekt geweest. Sabbe heeft maar één namiddagles, de Vrijdag van 2 tot 3. Zoudt gij die voor hem niet willen geven?’ ‘Wel zeker’, antwoordde ik. ‘'t Is een lastige zieke’, hernam dr. Neelemans. Weet ge wat hij mij zei? ‘Blijf ver van mij met al dat papgelul. Wat doet het er toe, of ik een paar jaar vroeger of later sterf?’ Sabbe herstelde tamelijk vlug. Nauwelijks was hij weer kwiek, of hij ging opnieuw aan 't plannensmeden. Op zekere dag kwam hij op me af en vroeg me, of ik een studie van hem over Julius de Geyter voor Karl Iro in het Duits wilde vertalen: Iro wenste het in zijn te Weenen verschijnende Unverfälschte Deutsche Worte op te nemen. Zoals altijd voldeed ik aan zijn verzoek, des te liever, daar ik met de oude de Geyter bevriend was. Op het eind van Augustus 1904 kwam Sabbe naar mijn huis en wel met de vraag, of ik hem en Julius De Geyter op een uitstapje naar de Belgische Ardennen wilde vergezellen. Ik weigerde om de eenvoudige reden, dat ik mijn gezin niet wilde alleen laten. Maar dezelfde dag nog schelde mevrouw Sabbe bij ons aan. Zij lei aan mijn vrouw uit dat haar man zo stuntelig geworden was, dat hij zonder leidsman niet gaan kon, dat hij zou verongelukken, zodat zij hem niet wilde laten vertrekken zo ik hem niet vergezelde. Langer dan acht dagen zou het uitstapje niet duren. Ikzelf was weinig geneigd het verzoek in te willigen; ik kende immers de Ardennen. Maar mijn vrouw vond dat ik zo'n uitstapje had verdiend en ik stemde ten slotte toe. Ik heb me dit uitstapje niet beklaagd. Julius De Geyter en Julius Sabbe waren mannen van aanzien, die sedert lang de vrijzinnige strijd hadden meegestreden en op de hoogte waren van onze nationale letterkunde. Het was een genot met hen te verkeren. Toen wij Laroche betraden, zei De Geyter: ‘Hier ben ik, lang geleden, met Conscience gekomen. Hij vertelde mij dat de baas van het hotel, waar wij ook straks onze intrek zullen nemen, hem telkens met ‘cher maître’ toesprak. Hij lachte daarom. Ik zei hem echter: ‘Maar gij verdient die titel toch zeker meer dan de eerste de beste orkestleider. De man zal uw werken in de Franse uitgave {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} van Calmann-Lévy hebben gelezen’. Conscience, die een nederig man was gebleven en zichzelf niet overschatte, antwoordde daarop: ‘Ik heb die dwaze titel liever niet. Ik wil immers niemands meester zijn.’ Ik sprak toen van de ware verminking, die Conscience aan zijn ‘Wonderjaar’ had doen ondergaan. ‘Laten wij niet overdrijven’, zei De Geyter. ‘Dat is gebeurd in een tijd van nood en om voor zijn werken ingang in de gevangenissen te verkrijgen. Conscience was overigens veel liberaler dan men gewoonlijk aanneemt. Onder zijn beste vrienden had men Jan Van Beers, Julius Hoste vader, Camiel Van der Cruyssen, enz., en die nemen hem die verminking niet zo kwalijk’. ‘Is het waar’, vroeg ik, ‘dat Conscience zo buitengewoon welbespraakt was?’ ‘Ongetwijfeld’, zei De Geyter, ‘ik hem hem meer dan eens gehoord. 't Was werkelijk betoverend’. Ik vertelde hun toen wat Julius Vuylsteke mij in 1892 in de achterkamer van zijn boekwinkel van de Gentse Koestraat had verteld: op zekere dag was Vuylsteke met zijn vader, die rechter was te Gent, naar Kuurne bij Kortrijk gereden, om een eerste-communiefeest bij te wonen, dat in het huis van zijn oom, die, meen ik, notaris was, werd gevierd. De jeugdige Vuylsteke, student in de rechten, trof daar Conscience aan. Bij het nagerecht vroeg de vrouw van den huize, of de heer Conscience geen woordje zou ten beste geven. Alles was natuurlijk Frans. Conscience sprak toen een Franse rede uit die Vuylsteke steeds was bijgebleven. Ik heb, zei Vuylsteke, veel grote Franse redenaars gehoord, maar nooit een, die onze Conscience overtrof. Julius De Geyter en Julius Sabbe beaamden dat ten volle. Ik voelde dat zij Conscience zeer genegen waren. Toen ik later A.C. Van der Cruyssen's ‘Herinneringen aan Conscience’ las, zag ik dat ook deze vrijdenker partij voor hem koos. De Geyter vertelde ook van Zetternam, Van Kerckhove, Sleeckx, Frans De Cort, Van Beers, De Laet, Van Rijswijck... ‘Kent gij de brochure’, zei De Geyter, ‘die jaren geleden door de liberale associatie van Antwerpen tegen De Laet werd uitgegeven? Zij heet: Le dossier de Monsieur Jan De Laet, représentant des communes rurales de l'arrondissement. Tracht ze in uw bezit te krijgen. Zij is van het grootste belang. De Laet is lang dood, maar die striem is onvergeten.’ Nooit heb ik belangwekkender les in onze Vlaamse letterkunde gekregen. *** Sabbe's leerlingen noemden hem ‘Kop’. Al wie de houtskooltekening van Jef Van de Fackere heeft gezien, beseft dat die naam nog zo slecht niet gekozen was. Jef Van de Fackere was een van Sabbe's begaafdste oud-leerlingen. Een paar successen met portretten in de Cercle Artistique had de 26-jarige kunstenaar, die tot leraar aan de Kunstacademie van zijn moederstad was benoemd geworden, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} op het idee gebracht het beeld van zijn oudmeester te conterfeiten. Daar de leraars van de Academie en van de Nijverheidsschool in dezelfde met tekeningen en schilderijen versierde zaal vergaderden, kende Jef Van de Fackere mij en Pieter Huybrechts. Hij sprak ons van zijn plan en verzocht ons, zijn voorspraak bij Sabbe te zijn. Zo ontstond Sabbe's portret, dat nu in het museum van Brugge hangt. Jef Van de Fackere woonde toen bij zijn ouders in de Ridderstraat. Daar hij maar de Zondag vrij had, moest Sabbe elke zondagmorgen naar het kleine atelier, waar hij aandachtig en nieuwsgierig het ontstaan en de voltooiing van zijn beeltenis volgde. Dat werk was af in de lente van 1906. Het werd in Van Marcke's muziekhandel aan de Steenstraat tentoongesteld en eerst in Augustus naar het Driejaarlijks Salon te Gent gezonden. Pieter Huybrechts, die een begaafd sympathiek en gastvrij man was, schreef er met grote lof over in het Journal de Bruges, Leonce du castillon in de Vlaamsche Gazet, Sulzberger in de Etoile Belge, Karel Lybaert in het (gentse) Fondsenblad, Julius De Vigne in het (gentse) Volksbelang. Al die bewonderaars kenden Sabbe, maar buiten Huybrechts kende niemand Van de Fackere. ‘De gelijkenis,’ zei De Vigne, ‘is daar niet alleen uitgedrukt naar den lijve, maar ook naar de ziel.’ Ook ik, die dagelijks met Sabbe verkeerde, was die mening toegedaan. In December 1906 keerde het portret naar Brugge terug. Na Sabbe's dood schonk Maurits het, in naam van de familie, aan het Brugs Museum, waar het nog steeds een goede indruk maakt. De gesloten handen vooral zijn een bekoorlijke brok. Het is een van de beste werken van Jef Van de Fackere gebleven. Ook zijn met wit krijt opgelichte houtskooltekening, die in 1906 als voorlopige studie van het olieverfportret werd gemaakt, vond grote bijval. Het oorspronkelijke is thans in het bezit van de familie van Oscar Dumon, de brugse ingenieur die op 3 april 1945 te Brussel door een ongeval aan zijn eind kwam. Enkele maanden na dit succes had Sabbe zijn tweede beroerte. Was de eerste weinig hinderend geweest, ditmaal was het erger. Het spreken en het gaan vielen hem lastig. Hij was droevig en moedeloos. Op 30 Maart 1908 verloor hij zijn goede vrouw. Op 6 December 1908 werd hij, een gebroken grijsaard, door het brugse Willemsfonds gehuldigd: Pol de Mont sprak er met gloed, de grijze Gillis Minnaert, Paul Fredericq, Max Rooses verkondigden zijn lof. De meeste leraars van het atheneum bleven daar weg. Men moest vlaams- en vrijgezind zijn, om in het Zwart Huis te verschijnen. Dat belette echter niet dat Julius Sabbe door al zijn brugse collega's en door de inspectie, door al zijn leerlingen en oud-leerlingen werd hooggeschat en bemind. Hij wist dat en was er fier over. Hij heeft mij dat meer dan eens bekend. De brugse atmosfeer was goed, hartelijk, innig. Niemand heeft in mijn tijd zooveel echte genegenheid genoten als Julius Sabbe. Maar dat het katholieke gemeentebestuur van Brugge Sabbe's overgroot aandeel in Brugge-Zeehaven eenvoudig negeerde, dit heeft hem pijn gedaan. Hij meende recht te hebben op de rozet van officier in de Leopoldsorde, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de katholieke regering weigerde hem die promotie. Hij voelde zich door die achteruitzetting beledigd. Ook dàt heb ik uit zijn mond vernomen. *** Toen het ogenblik van zijn pensionnering naderde, kwam hij naar mij toe en zei, dat ik zijn opvolger worden moest. Ik onderwees toen Duits en niets dan die taal. Hij hield voor onze jeugd de kennis van het nederlands van veel groter betekenis en gaf mij de raad van vak te veranderen. Hij sprak er ook met de inspecteur Kleyntjens over, die hem niets weigeren kon. Zo werd ik Sabbe's opvolger in de hoogste twee klassen van het brugs atheneum. Nauwelijks was de tijding van zijn overlijden tot ons gekomen, of de leraars in germaanse talen: Coppé, Bontinck, Van de Wijer en ik werden bij de studieprefekt Adant geroepen. De vraag werd gesteld: wie bij Sabbe's lijkbaar spreken zou? De mening van al de leraars luidde, dat dit de plicht was van de chef, maar die verschool zich achter zijn gebrekkige kennis van onze taal, en het was toch volstrekt in die taal dat een man als Julius Sabbe moest worden geëerd. De ware reden zal wel geweest zijn, dat Sabbe burgerlijk werd begraven. Na allerlei geredeneer nam ik aan, alhoewel ik, op een na, de jongste was. Toen wij, Sabbe's vrienden, van de dodenakker huiswaarts keerden, bleef Victor De Veen plotseling staan, trok mij terzijde en sprak: Uw zo ware lijkrede heeft mij getroffen. Ge weet, hoeveel ik van Sabbe heb gehouden. Welnu, ik zou u een verzoek willen doen. Zoudt gij mij later dezelfde eer niet willen bewijzen? Het zou voorzeker een troost zijn voor al de mijnen. Ik beloofde het hem en heb ook woord gehouden. Enkele dagen later kreeg ik van Lode Baekelmans het verzoek, een korte levenschets te schrijven voor Julius Sabbe. Ze zou in het Letterkundig Overzicht van de nederlandse boekhandel van Antwerpen verschijnen. Ik schreef ze terstond. Ze luidt a.v.: ‘Julius Sabbe werd op 14 Februari 1846 te Gent geboren. Hij bezocht er de door en door vlaamse volksschool, verschillende in de hollandse tijd gevormde meesters wakkerden er de leergierige knaap tot studie aan. Daarna ging Sabbe naar het atheneum, waar weliswaar het onderwijs volstrekt verfranst was, - een tiental uren Latijn stonden er tegenover een armzalig uurtje Vlaamsch! - maar waar Heremans door zijn jeugdige gloed en zijn ongemene geleerdheid de jongeren weldra voor zich en zijn vak innam. Sabbe, die op de Gentse volkschool de moedertaal had leren zuiver schrijven, leerde ze bij Heremans keurig spreken en van harte liefhebben. Op 19-jarige leeftijd liet hij zich als student in de wijsbegeerte en letteren aan de hoogeschool zijner vaderstad inschrijven; Serrure, de uitgever van het Vaderlands Museum, en Heremans, de verzamelaar der Nederlandse Dichterhalle, doceerden er de Nederlandse letterkunde. In September 1869 wordt hem de betrekking van leraar in de Nederlandse taal aan het Koninklijk Atheneum te Brugge aangeboden; de jonge candidaat in de wijsbegeerte en letteren aarzelt; het liefst zou hij zijn studiën voltrekken en de doctorsgraad verdienen. Maar Heremans weet hem tot het aanvaarden van het ambt over te {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} halen. Zo komt Sabbe naar Brugge en blijft er 37 jaren ononderbroken als leraar werkzaam. Hij werd in September 1906 op pensioen gesteld, en overleed er op 3 Juli j.l., aan de gevolgen ener aderenverkalking. Sabbe werd er Bruggeling met hart en ziel. ‘De ouderen van dagen onder u hebben de jonge kleine man in uw stad geheel onbekend zien aankomen, zei Paul Fredericq bij de dodenbaar. Hij was alsdan slechts 23 jaar oud en in de volle kracht van lichaam en geest. Alles wat de natuur en de studie in zijn hart en in zijn hoofd aan schatten neergelegd hadden, stelde Sabbe van de eerste dag af ten dienste zijner aangenomen tweede vaderstad. Men heeft het te recht gezeid, hij werd aanstonds en bleef “de meest Brugse aller Bruggelingen”. En dat zonder een hoge rang, zonder een hoge geboorte, zonder enig geldvermogen; alleen door de kracht en het licht van zijn geest; door de gloed van zijn hart; door de macht van het vuur, dat zijn ziel verteerde.’ Sabbe was inderdaad door de natuur kwistig bedeeld. Bij een buitengewone welsprekendheid - men heeft hem in dit opzicht te recht met Conscience, Van Rijswijck, Verriest e.a. vergeleken -, bij een ongemeen helder verstand paarde hij een stalen wil, een hardnekkigheid, die door geen onspoed, hoe groot ook, te breken was. Hij wilde de verheerlijking van Breidel en De Coninck, en ze kwam er. Hij wilde Brugge-Zeehaven, en ondanks de onwil van hoger machten, ondanks de moedeloosheid, die van lieverlede allen, ook de Maere, overmeesterde, is Brugge-Zeehaven er gekomen. Hij wilde voor Benoit de Antwerpse Muziekschool tot een Koninklijk Vlaamsch Conservatorium maken. Vol geestdrift zie ik hem nog naar het Brugse station stappen, op weg naar Brussel, bij minister De Bruyn. Hij twijfelde geen ogenblik aan de zegepraal! Sabbe was een dichter, een ziener, een redenaar, een volkstribuun, een onvermoeid kampvechter. Week in, week uit, schreef hij zijn artikelen, waarin Vlaanderen, zijn kunst, zijn verleden, zijn vrijheid, zijn recht werden verdedigd. In zijn rustige oogenblikken schreef hij zijn sonnetten, zijn Brugge in Woord en Beeld, waarvan Max Rooses in de Vlaamsche Gids zei: ‘Hij, die deze verzen schreef, vertolkte ze in daden; hij die deze dromen wiegde in zijn hoofd, gaf hun het aanzien in de werkelijkheid. Hij zong onvermoeid van het grote Brugge van straks. Zijn leus was, als die van een andere onzer vrienden: Zeggen en Doen!’ Zijn In Memoriam van Peter Benoit getuigt niet alleen van een grote liefde en een innige bewondering voor de kunst van de meester, - wie zal uitmaken, hoeveel Benoit aan hem was verplicht? - maar ook van een groot talent als keurig prozaïst. En wie hem gehoord heeft in een zijner talloze voordrachten, - pleidooien waren het altoos! - die vergeet nooit de bekorende, overweldigende macht van zijn woord. Een zijner talrijke leerlingen, Frans Retsin, heeft hem een laatste, veelzeggende hulde gebracht. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Arme vriend Sabbe, zo eindigde hij zijn lijkrede, in de ogen der officieele wereld waart gij maar “een schoolmeester van den Athénée”, maar in het hart van het dankbare volk, blijft gij aangetekend als een weldoener des vaderlands, als een der roemrijkste Vlamingen van deze tijd.’ Dat is Julius Sabbe in werkelijkheid geweest. *** Meer dan eens heb ik Julius Sabbe aangeraden, zijn gedenkschriften te boek te stellen. Ik hield hem o.a. Willem Rogghé's Gedenkbladen voor en beklaagde het, dat wij zo weinig memorialisten hadden. ‘Gij kent, zei ik, de Vlaamse Beweging vooral in West-Vlaanderen. Schets ze, zooals gij ze in de laatste 35 jaren hebt gekend.’ ‘Zodra ik gepensionneerd ben’, zei hij. Maar hij is dan ziek geworden en gestorven. Toen ben ik bij Frans Retsin gaan aankloppen. ‘Gij beschikt,’ zei ik, ‘over tijd, kalmte, talent en een ongemene documentatie. Doe wat onze arme vriend Sabbe niet heeft kunnen doen.’ Frans beloofde, maar de oorlog brak uit; Frans bezweek in Augustus 1918 en gans zijn inboedel werd enkele weken later - boekerij en documentatie - door het gepeupel verwoest. Ik verlangde van hem zijn Sabbeherinneringen. Te vergeefs, helaas! Gelukkig had in 1933 de Maurits-Sabbe-hulde plaats en verscheen het keurige boek ‘de Sabbe's’ van de hand van Lode Monteyne, met 34 illustraties. Naar dat mooie en leerrijke boek verwijzen wij onze lezers. J. PÉE {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Avond Het goud der lucht vervloeit langs wit doorvlamde blaren, wij stappen langs het groen, dat aan de struiken bloeit, in d'avond aan het park, waar geuren zich vergaren en vermiljoenen maan reeds door de boomen bloeit. Wij weten niet waarom w'ons rond de beuken scharen, noch waarom d'hagen van ligustrum zijn gesnoeid. De kale vlakheid waar eens witte bloemen waren, geurt nog naar 't bittre hout, waaraan weer werd geknoeid. En weerom zal aan 't eind de blauwe avond vallen, achter den rooden beuk, die slechts een scherm is, daar waar de wolken weer verwuiven en versmallen, en niemand weet wat is en wat nog verder is, en niemand weet wat waart achter de groene wallen, en niemand weet wanneer van alles 't einde is. Zwarte Jan Hij leurt met veters en met spelden, met schoenenblink en koperpoets. Hij laat zich door de kinders schelden, of kijkt soms droomrig naar een koets. Zijn haar is vuil en hij heeft luizen, hij fopt in 't wisselen van uw geld. De menschen sluiten snel hun huizen nog vóór hij aan de deuren belt. Zoo gaat hij door de grijze straten, ge vraagt U af waarvan hij leeft, en hij wordt ouder, ouder, ouder, terwijl zijn leurbord even beeft. KAREL RAPIER {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Public schools’ in Groot-Brittannie EEN van de eigenaardigste en ook meest onlogische instellingen van dat bij uitstek onlogische land, Groot Brittannië genaamd, is wel de ‘public school’. De benaming zelf is onlogisch, want zoo er een algemeen grondbeginsel op deze scholen kan toegepast worden, dan is het wel dat zij geenszins openbaar zijn. Ontegensprekelijk hebben zij een voorname rol gespeeld in de geschiedenis van Engeland en het Imperium, alhoewel, zooals dit trouwens dikwijls het geval is geweest met de Engelsche instellingen, nooit een regeering van Zijne Majesteit den Koning er bewust aan gedacht heeft ze een dergelijke rol te laten spelen. Eenerzijds mogen zij er op bogen den zege verzekerd te hebben aan Groot-Brittannië gedurende de twee groote oorlogen tegen Duitschland. Anderzijds hebben zij bijgedragen tot het toebrengen van den genadeslag aan de klasse zelf, die zij geroepen waren te dienen en hebben zij, - de meening van hun voorstanders ten spijt, - den klassenhaat in de hand gewerkt. De ‘public schools’ gingen niet ten onder en zullen niet ten onder gaan. Geleidelijk zullen zij zich vervormen tot iets nieuws. Want het Britsche volk weigert volledig met het verleden te breken. De plotse afschaffing van een traditie is één van de grootste zonden die een Engelschman kan begaan. Daarom ben ik er van overtuigd, U een onderwerp voor te stellen van het allergrootste belang, dat een helderen blik werpt op de jongste Britsche geschiedenis. Opdat gij nochtans dit vraagstuk beter zoudt begrijpen, moet ik U verzoeken mij ver in het verleden te willen vergezellen, ten einde met mij den oorsprong van deze ‘public schools’ na te gaan. Dan zal ik vier en een halve eeuw overslaan en U dezelfde scholen voorstellen op het oogenblik dat zij een voorname nationale instelling werden, ten tijde van den befaamden Rector van Rugby, Thomas Arnold. Vervolgens ben ik van plan, U mijn eigen schoolherinneringen te vertellen, en den stempel dien zij op mijn bestaan drukten. Niettegenstaande het voor een Engelschman steeds gewaagd is, zal ik toch trachten even in de toekomst te kijken. Op het einde van de vijftiende eeuw, ten tijde van Chaucer, woog de hervorming van het zedelijk gehalte van de Geestelijkheid op de schouders van William van Wykeham, dezen grooten kanselier van Engeland. Een nieuwe ketterij, die van John Wycliffe, tastte de grondvesten van de katholieke kerk zelf aan. Zij won niet alleen veld, omdat een elite het gezag van de leerstellingen van de kerk ging in twijfel trekken, maar ook omdat de eenvoudige burger zich meer en meer verontwaardigde over de verslapping van de tucht en het betreurenswaardig zedelijk gedrag van den gewonen priester en van de geestelijken. Het waren niet zoozeer de monniken of de plaatselijke parochiale geestelijkheid, wier gedrag aanleiding gaf tot dit schandaal, maar veeleer de massa leekebroeders, diakens en kloosterlingen van de Heilige Orden, over geheel het land verspreid, die allerlei werk verrichtten zonder eenig toezicht, tenzij dit van hun privaten {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} werkgever. Hun bezigheden worden thans door leeken waargenomen. Zij zorgden voor de boekhouding van handelaars, grondbezitters of beambten. Zij vertaalden documenten. Velen onder hen gingen van de eene betrekking naar de andere over, toegevend aan de luiheid en neigend tot de misdaad. Het huwelijk was hun ontzegd en zoo moesten zij den heilzamen invloed van een echtgenoote en van een regelmatig gezin ontberen. Overtraden zij de regelen van de maatschappij, dan waren zij nochtans slechts verantwoordelijk tegenover de Kerkelijke Tribunalen, die hun betrekkelijk lichte straffen oplegden, vergeleken bij die uitgesproken door de toenmalige rechters van Zijne Majesteit den Koning. De toekomstige geestelijken werden in de ‘grammar schools’ onderricht. Hun leermeesters waren zelf geestelijken. Deze scholen spanden zich weinig in tot het vormen van karakters. Daarom besloot William van Wykeham een grootsche proefneming te wagen. Hij stichtte in de koninklijke stad Winchester een ‘grammar school’ van weergaloozen luister. Het bestuur werd toevertrouwd aan een Gardiaan, verantwoordelijk voor de tucht, en deze duidde een Rector en een toegevoegd Rector aan, alsmede negen Aggregaten, om de drie hoofden behulpzaam te zijn. De Gardiaan, de Rector en zijn Assistent stelden respektievelijk den Heiligen Petrus, den Heiligen Jacobus en den Heiligen Johannes voor, de negen Aggregaten de andere overblijvende apostelen; en ten slotte werden zeventig leerlingen uitgekozen, die de eersten zouden zijn om van het nieuwe onderricht te genieten, maar die ook tevens de zeventig discipelen moesten verbeelden die, twee aan twee, door Christus gezonden werden om zijn boodschap in de wereld te verkondigen. Ik wensch dat u allen eens in de gelegenheid zult zijn te Winchester het statige gobouw te bewonderen, dat de groote Kanselier optrok om zijn leerlingen onder te brengen. Dit geschiedde gedurende een prachttijdperk uit de Engelsche bouwkunst en geen uitgave werd bij de uitvoering van het ontwerp gespaard. Gebouwen met twee verdiepingen omringen de twee groote geplaveide binnenpleinen, met, in het midden, een vierkanten toren. Rondom één van deze binnenpleinen bevonden zich de stapelplaatsen, de bierkelders en de werkplaatsen van de metselaars. De vertrekken van de studenten namen drie zijden van het tweede plein in beslag, terwijl langs de vierde zijde een gebouw stond, dat alle andere overtrof. Het was een groote kapel met hooge en machtige steunbegen van de zuiverste gothiek. Haar statige aanwezigheid vulde geheel het gebouw met een plechtige stemming, die tot heden is blijven bestaan. Welke de overtuigingen in zake godsdienst van de studenten van het Winchestercollege ook mogen zijn, uiterst zelden zijn zij, die den stempel van dat gebouw niet dragen. In den hoek van het plein bevindt zich een even indrukwekkende refter. Daar hebben, gedurende bijna zes eeuwen, de zeventig studenten hun maaltijden gebruikt. In grijzen bouwsteen is achter de kapel een klooster, met een prachtig klein koor, opgetrokken. Gedurende den Zomer werkten de studenten hier in openlucht en thans, bij blakende zon, gebeurt het nog dat een {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} meester uit de hoogere klassen zijn leerlingen naar het klooster leidt, om er een tweespraak van Plato of een rede van Cicero te lezen. Ik kan U verzekeren, dat men geen beter geschikte stemming voor het onderricht der Humaniteiten kan wenschen, dan Plato te lezen, uitgestrekt in het gras en omringd door den statigen zuilengang van het oude klooster, terwijl een zacht zomerbriesje de bladeren van de boomen doet ruischen. Winchester werd in 1382 gesticht. Koning Hendrik VI, tevreden over den door Wykehams bereikten uitslag, stichtte in 1440 te Eton een ander college, dat hij met even prachtige gebouwen begiftigde. Tot heden zijn deze twee instellingen de voornaamste ‘public schools’ van Engeland gebleven. Al zouden andere instellingen, jonger van oorsprong, een dag kunnen verdwijnen, toch ben ik er vast van overtuigd dat deze waarover ik U gesproken heb nog een lang bestaan zullen hebben. Want de traditie is hier zoo diep ingeworteld, dat geen enkele socialistische Regeering zou wenschen ze af te schaffen. Straks zal ik U zeggen welke de reacties waren van een afvaardiging socialistische Kamerleden, die gedurende den oorlog Winchester bezochten. Als de profeet Balaäm waren zij gekomen om te verwenschen en zij zijn gebleven om te zegenen. Kort na hun stichting namen deze twee colleges van Winchester en Eton een nieuwe uitbreiding. Tal van edellieden, waaronder de meest gegoede en de invloedrijkste van het land, op de hoogte van het uitmuntende onderwijs dat er gegeven werd, zonden er hun zonen heen opdat deze zouden deel hebben aan de studie van de leerlingen. Zooals de gebouwen waren opgevat, ontbrak de noodige plaats om hen te herbergen en zoo namen zij, onder toezicht van de meesters, hun intrek in naburige huizen. Te Winchester werden deze studenten ‘commoners’ geheeten, en te Eton ‘oppidans’, omdat zij in de stad woonden. In de twee instellingen was het getal studenten, die van het kosteloos onderwijs genoten, nauwkeurig beperkt tot zeventig. Het onderricht was niet alleen aan de jonge lieden uit de streek voorbehouden, doch stond open voor leerlingen uit geheel het land. Onder Koningin Elisabeth werd een derde school te Harrow gesticht door een rijken vrijboer, John Lyon. Hij bedoelde feitelijk een kostelooze ‘grammar school’ te stichten. Dat was zij ook gedurende een zekeren tijd, doch in den loop van de achtttiende eeuw werd zij, net als Winchester en Eton, een kweekschool voor de zonen van de gulden elite, zonder echter de kern van zeventig leerlingen te bevatten. Die van Winchester en Eton beschouwen Harrow steeds wat als een ‘nieuwe rijke’. Wanneer een ‘Etonian’ van de ‘andere school’ spreekt, dan bedoelt hij Winchester. Het omgekeerde is ook waar. Nochtans mag Harrow het recht opeischen onderricht gegeven te hebben, - zonder het minste gevolg echter wat de wiskunde betreft, - aan een strijdlustigen en tuchteloozen leerling, met name Winston Churchill. Vooraleer de Grieksche en Ciceroniaansche Wedergeboorte tot ons eiland was doorgedrongen, steunde, op het einde van de vijftiende eeuw, het onderricht {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} op het onderwijs in het Latijn, Vergilius, Ovidius en enkele christelijke schrijvers. De jongelieden moesten Latijnsche verzen schrijven en prozateksten opstellen. In de klas droegen zij uittreksels uit Latijnsche schrijvers in Engelsche vertaling voor. Fransch werd slechts in enkele scholen onderwezen, ‘opdat de Fransche taal niet volledig zou verloren gaan’ was de ingeroepen reden. Zij is sprekend genoeg. Maar buiten de les-uren mocht geen enkele andere taal dan het Latijn gesproken worden. Gedurende verschillende eeuwen werd deze verbazende regel gesteund door gewelddadige geeselingen en in zekere minder belangrijke scholen werd een verklikkingsstelsel onder de leerlingen ingesteld, dat af en toe naar de Gestapo ruikt. Men moet echter indachtig zijn, dat het Latijn te dien tijde een groot praktisch nut opleverde. De diplomaat, de man van de wet, de openbare ambtenaar, de dokter, de boekhouder en de stadsklerk gebruikten allen het Latijn in de dagelijksche uitvoering van hun ambt. Nochtans mag men niet beweren, dat de ‘public schools’ tot in de negentiende eeuw een instelling met nationale draagwijdte zouden beteekend hebben. Zij waren het voorrecht van een aristocratische minderheid, terwijl zij slechts een uiterst beperkte kans boden aan leden van minder gegoede standen, die bijzondere geschiktheden vertoonden om zich boven hun normalen rang te verheffen. Talrijk waren echter de zonen van de aristocratie die hun onderricht ontvingen in de ‘grammar schools’, naast jongelieden van z.g. ‘lager’ peil. Gedurende het bewind van Elisabeth, het gulden tijdperk uit de geschiedenis van Engeland, was de volledige afwezigheid van iedere laatdunkendheid in de betrekking van de klassen onderling een van de geheimen van de nationale grootheid. Het volstaat een stuk van Shakespeare te lezen om te begrijpen met welk een vrijheid van uitdrukking een edelman zich tot een waard van een dorpsherberg kon richten, of een dame van hoogen rang tot haar meid. In verschillende opzichten oefenden de ‘public schools’ een nadeeligen invloed uit op de verdere ontwikkeling van de sociale uitwisseling, alhoewel deze evolutie het onvermijdelijke gevolg was van de industrieele omwenteling, van den groei van het Britsch Imperium en van de daaruit voortvloeiende noodzakelijke uitbreiding van de leidende klasse. Desniettemin zou het verkeerd zijn te veronderstellen, - zooals ik het bij den aanvang zei, - dat de Regeering in den beginne deze noodzakelijkheid begreep. De industrieele omwenteling liep ten einde, de bevolking van de Britsche eilanden had vijf en twintig millioen zielen bereikt en de kolonisatie van Australië en Nieuw-Zeeland was een voldongen feit, vooraleer Thomas Arnold Rector werd van Rugby. Men zou kunnen aannemen, dat de tijd van de Hervorming en het tijdperk van de naderende Democratie de verbetering en de vermenigvuldiging van de ‘grammar schools’, onder de stuwkracht van den Staat, zouden bepaald hebben. In dit geval zouden de meest begaafde kinderen van de verschillende sociale klassen een gelijkaardig onderricht genoten hebben, zooals dat gebeurde gedurende het Tudortijdperk. Nochtans werd zoo een logische maatregel geenszins getrof- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} fen. De nieuwe richting bleek integendeel geheel ten gunste te zijn van de ‘public schools’ gevestigd volgens de oude beginselen van Winchester, Eton en Harrow. Thomas Arnold had zelf zijn onderricht gekregen te Winchester, dat te dien tijde een tijdperk van verval doormaakte. De tucht was verslapt en de waarde van het onderwijs niet meer zoo hoogstaand als vroeger. De zorg die vroeger besteed werd aan de karaktervorming ontbrak. Toen hij dan te Rugby aankwam, besloot Arnold een nieuwen geest in de school op te wekken. Hij slaagde zoozeer in zijn taak, dat zijn opvattingen in geheel het rijk gevolgd werden en dat zij heden ten dage nog grootendeels toegepast worden in de ‘public schools’. Een van zijn voornaamste hervormingen was het invoeren van het prefectoraal stelsel. De school werd verdeeld in een aantal huizen, ieder bestuurd door een ‘huismeester’ of preceptor. Deze duidde vijf van zijn beste leerlingen, onder de oudste gekozen, als prefecten aan en vertrouwde hun in groote mate het beheer van zijn huis toe. In ruil voor de verantwoordelijkheden, die door de prefecten werden gedragen, mochten zij bepaalde rechten doen gelden. De jongste leerlingen moesten voor hen werken, hun boeken onderhouden, hun thee zetten of hen 's morgens wekken. Een voorrecht waarvan de prefecten genieten kwetst de geestesgesteldheid van het vasteland: hun recht lichamelijke kastijdingen toe te dienen aan de jongens die de regelen van het huis of van de school overtreden. Nochtans bestaat dat recht nog steeds, al wordt het minder toegepast dan toen ik jong was. Trouwens wordt het feit, in die omstandigheden geslagen te worden, geenszins als vernederend beschouwd. In feite tellen de ‘taaiste’ leerlingen met fierheid de slagen op, die zij in den loop van hun onderricht van prefecten en meesters gekregen hebben! Dat prefectoraal stelsel legt het karakter van zeer jonge lieden een ernstige proef op, doch over het algemeen zijn de gevolgen eerder gunstig dan nadeelig. Dank zij het optreden van zijn prefecten, slaagde Arnold er in, tal van wantoestanden, die te Rugby heerschten toen hij er aankwam, uit te schakelen, te weten de brutaliteit, het drankmisbruik, de kansspelen en andere kenmerken van een ernstige tuchteloosheid. Naar het voorbeeld van William van Wykeham interesseerde Arnold zich speciaal voor de kapel en voor de godsdienstige diensten, die er plaats grepen. Alhoewel hij in dit opzicht een kenmerkende strooming van zijn tijd volgde, toch is de invloed van de kapel heden nog merkbaar niettegenstaande het feit dat de godsdienst thans niet meer dezelfde overwegende rol speelt in het nationale leven als ten tijde van Koningin Victoria. Ik ben er van overtuigd, dat wie een collegekapel bezoekt, - welke zijn houding in zake godsdienst ook weze, - moeilijk aan een gevoel van verheffing zal ontsnappen, wanneer hij naar vijfhonderd jongens luistert, die er een van hun geliefkoosde congregatiehymnen zingen. Hier worden de aandoeningen niet in het gelid geplaatst, zooals dat het geval was bij een ‘Sangfest’ van de Hitlerjugend, maar kan iedere jongen zijn eigen geestelijke {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelens vrij uiten en toch tevens gewaar worden, dat hij een lid is van een groote gemeenschap. Arnold moedigde ook de ontwikkeling aan van geleide spelen, alhoewel hij aan dit vraagstuk minder belang hechtte dan zijn opvolgers. Toen ik de school bezocht werd de athletiek op overdreven wijze vereerd. Te dikwijls werd een jongen als prefect aangeduid omdat hij opvallend bedreven was in de beoefening van de sport, en de ‘cricket’-kapitein van de 11 was een persoonlijkheid van grooter aanzien dan de schitterendste leerling van het college. Nochtans ben ik gelukkig te mogen bekennen dat sindsdien een verandering is ingetreden ten opzichte van een zoo overdreven richting, die vóór alles de lichamelijke vaardigheid wou eerbiedigen. In het Victoriaansch tijdperk bood de hervormde ‘public school’ een gelegenheid aan de zonen van den toen opkomenden middenstand om toegang te verkrijgen tot de rangen van de leidende klasse. Samen kregen de vertegenwoordigers van den kleinen landadel, de houders van vrije beroepen en de nieuwe nijveraars hun onderricht; derwijze werd een uitgebreide en meer moderne aristocratie gevormd, die sterk genoeg was om te voorzien in de verschillende behoeften van de Regeering en van de Hooge Ambten, zoowel in Engeland als in het Imperium van Koningin Victoria. Desniettemin bleef deze klasse, opgevoed volgens een ander onderwijsstelsel dan de massa, gascheiden van het overige deel van de natie. Daarenboven veroorzaakte de opvoeding van een jongen man in een dezer scholen danig hooge enkosten, zoodat de gezinnen met een beperkt aantal kinderen in de mode kwamen bij de leidende klasse, wier leden moesten ondervinden, dat zij zich zware geldelijke lasten oplegden. Heden kost aan de ouders de opvoeding van een jongen te Eton ongeveer 200 pond (35.200 fr.) per jaar. Vooraleer het over de toekomst van de ‘public schools’ te hebben, meen ik goed te doen de herinneringen uit mijn collegedagen voor U op te roepen. Een kleine jongen van twaalf jaar bevond zich in den loop van de maand September 1920 voor de eerste maal op het plein van het college van Winchester, waar hij zes jaren, - even gelukkig als nuttig, - zou doorbrengen. Fier op zijn nieuwe studententoga rezen zijn blikken naar den middelsten toren, die sedert twintig geslachten de volgelingen van Wykeham had kunnen gadeslaan. Nadat men hem den lessenaar getoond had in de zaal, die hij met veertien medescholieren moest deelen, was hij opgetogen over de ontdekking, aan de deur van een muurkast, van een oude lijst, een lijst die wel veertig jaren telde en waarop de naam van zijn vader stond, die hem daar was voorafgegaan. Dat hij geen smal lint rond zijn stroohoed zou mogen dragen vooraleer hij de school gedurende drie jaar had bezocht, was een van de eerste zaken die hij vernam, ook dat hij, zoolang hij geen prefect was, zijn hoed zou moeten afnemen om het centrale plein over te steken. Zijn eerste jaar was bijzonder druk. Zijn herinneringen aan dien tijd keeren {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral terug naar de karweitjes die hij volbrengen moest voor zijn prefect. De dag waarop hij trachtte met schoenpoets de knoopen van de uniform van dien meerdere te doen blinken, blijft hem bij als een van de ongelukkigste van zijn leven. Nog steeds herinnert hij zich de vlijmende woorden, die te dezer gelegenheid naar zijn hoofd geslingerd werden. Maar hij is nog steeds zeer fier, - de twijfel van zijn vrouw ten spijt, - op zijn geschiktheid voor het poetsen van de schoenen, die, naar hij beweert, ver de normale handigheid van een gewoon sterveling te boven gaat. Hij herinnert zich nog zeer levendig tweemaal afgerost te zijn geweest. Zijn eerste zonde bedreef hij toen hij over het cricketveld stapte, waarvan hij de bestemming niet kende. De tweede maal had hij een bal geworpen op een wijze, die een gentleman onwaardig geacht werd. Koppig houdt hij staande dat hij tweemaal onrechtvaardig werd gestraft, maar hij heeft de voldoening te weten, dat zijn eerste beul een gevangenis langs de binnenzijde mocht bekijken en dat zijn tweede thans kostganger is van een krankzinnigengesticht. Later werd hij nog onder de hand genomen, gewoonlijk omdat hij zijn kleederen ordeloos verspreid over den grond liet liggen. Hij voelt minder wrok voor deze laatste, meestal verdiende kastijdingen, alhoewel zijn vrouw de meening toegedaan is, dat zij geheel ondoeltreffend zijn gebleven! Niets blijft hem bij van de stof die hem gedurende dat jaar op de schoolbanken aangeleerd werd. Twee zaken werden hem nochtans voor altijd eigen: de eerbied voor de van oudsher gevestigde tradities en het aanvoelen van het schoone. Geen jongen die te Winchester verbleef, of hij moest van ieder dezer lessen genieten. Moeilijk verbreekt men een wet, die gedurende eeuwen is geëerbiedigd geworden. Wanneer men de beweegredenen uitdiept die de eerste wetgevers bezield hebben bij het uitvaardigen, dan ontdekt men meestal, dat die wet ingegeven werd door de wijsheid. Zoo ook is het onwaarschijnlijk dat men bestendig in een omgeving van schoonheid leven kan en tevens onverschillig blijven voor de bekoorlijkheid die er uit straalt. Den vooravond van den eersten dag van het Kerstverlof komt, naar oude gewoonte, geheel de school samen rond een vreugdevuur, dat ontstoken wordt in het midden van het speelplein. De jongelieden werpen hun oude stroohoeden op den brandstapel om het vuur beter te onderhouden en vóór het feest ten einde loopt hebben reeds vele nieuwe hoeden den weg van de oude gevolgd. Heel het kwartaal lang hebben de studenten kaarseindjes verzameld, die zij nu langs de muren die het terrein omringen planten in kandelaars, met het mes door geslachten van volgelingen van Wykeham gesneden. De kaarsen worden ontstoken en zij vormen een flikkerenden achtergrond, waarvóór de donkere schaduwen van de jongens twee aan twee wandelen. Aldus worden ook de oude kloostermuren van Wykeham verlicht en massa's schitterende lichtjes teekenen de stoere stammen van de boomen af die het speelplein beheerschen. De bekoorlijkheid van dit tooneel wordt misschien niet bewust naar waarde geschat door het jongetje {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} van dertien jaar, die het voor de eerste maal bewondert, doch naar gelang de jaren voorbijgaan komt hij tot het besef, dat deze plechtigheid, - die ‘illuminatie’ heet, - een ‘Ktêma eis aei’ is, die voor immer in zijn geheugen blijft gegrift. De vriend, wiens avonturen ik U vertsl, was niet bijster handig bij het spel. En nochtans droeg hij ook van het spel een les mee. In de ‘public schools’ worden voor de sportwedstrijden de verschillende ‘huizen’ tegenover elkaar geplaatst en het gevoel van trouw tegenover zijn eigen huis is sterk ontwikkeld. Nochtans komt er een oogenblik, waarop dit gevoel moet wijken voor een nog ruimer rechtschapenheid tegenover zijn school. De strijd tusschen de trouw aan een kleine eenheid en die aan grootere eenheden, is een van de vraagstukken, die een man vroeg of laat in zijn leven ontmoet. Ongetwijfeld ligt daar een van de eigenschappen van de Engelsche ‘public schools’, die vroegtijdig aan hun leerlingen het middel inprenten om dit lastige vraagstuk op te lossen. Pas op het einde van zijn derde studiejaar begon onze vriend eenig voordeel te halen uit de voortreffelijke geestelijke opvoeding, waarmee Winchester zijn zonen bedeelt. Toen bereikte hij de klas van een zekeren Mr. Roberts, dien hij erkentelijk zal blijven tot zijn laatsten adem toe. Want Mr. Roberts stelde het beeld zelf voor van hetgeen een Engelsch schoolmeester op zijn best aanbieden kan. Wel moet bekend worden, dat hij niet buitengewoon kieskeurig was voor zijn kleedij. Terwijl hij les gaf, had hij de gewoonte zijn steel lichtjes achteruit te duwen en zoodoende stelde hij het deel van zijn kuiten tentoon, zichtbaar tusschen de uitgerafelde zoomen van zijn broek en zijn kousen, die eeuwig over zijn schoenen hingen. Daarin vonden de leerlingen een bestendige bron van humor. Doch boosaardig was hun leute nooit, want uit het diepste van hun hart hielden zij van hem. Mr. Roberts bezat die kunst de teksten van Vergilius en Euripides in den geest van geheel de klas te doen leven. Hij kon zelfs belang wekken voor een historisch onderwerp als het administratief stelsel ingevoerd door Keizer Vespasianus in Spanje. Door het woord van Mr. Roberts werd de studie van dit saaie vraagstuk spannend als de opsporing van een verloren schat. Een van zijn leerlingen zou zich later, tot zijn grootste nut, de ontleding herinneren van de oude Romeinsche opschriften en van de ernstige deelen uit ‘Het Leven van de Romeinsche Keizers’ door den geschiedschrijver Suëtonius. Dit was inderdaad het geval toen deze leerling plichtbewust het administratief stelsel door von Falkenhausen en Reeder aan bezet België opgelegd, in zijn juisten bouw wilde bepalen en zijn persoonlijk onderzoek staafde met de ontleding van de ondergrondsche pers en met bladen als de gestolen ‘Soir’ en ‘Le Nouveau Journal’. Nog een andere les kreeg onze jonge vriend van Mr. Roberts mee en ook deze is hem steeds van nut geweest in den loop van zijn leven. Een tijdje voor hij deze klas zou bereiken maakte hij wat wij best zouden noemen een periode van inzinking door. Het bestaan leek hem van iedere beteekenis ontbloot en {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} gevestigd op ontgoochelingen. Mr. Roberts begreep echter vlug wat er haperde. Hij noodigde zijn leerling uit om met hem een kopje thee te komen drinken en toen stelde hij hem deze vraag:‘Beschouwt gij het geluk als een activiteit of als een geestesgesteldheid?’. Onze vriend antwoordde, zooals, naar ik vermoed, negen van de tien jongens het in dit geval zouden gedaan hebben: ‘een geestesgesteldheid’. Mr. Roberts nam de Ethica van Aristoteles en sloeg blad na blad om tot wanneer hij bij het befaamde hoofdstuk was beland waar de wijsgeer verkondigt, dat het geluk een activiteit is en dat het een van de meest voorkomende en meest betreurenswaardige vergissingen is van het menschdom tevergeefs op zoek te gaan naar een gelukkigen geestestoestand. ‘Dit hier’, verklaarde Mr. Roberts, ‘is een van de grootste waarheden, die ooit geschreven werden en die bijna onopgemerkt aan de wereld voorbij gingen’. Het ligt niet in mijn bedoeling thans over deze verklaring uit te weiden en ik verkies ze ter overweging aan te bieden. Slechts dit wil ik zeggen, dat, wat mij aangaat, ik overtuigd ben van haar diepe waarheid en dat deze overtuiging mij totnogtoe een practische steun is geweest. De nauwe en vriendschappelijke betrekkingen, die tusschen meester en leerling bestaan zijn een van de voornaamste kenmerken van de ‘public schools’, gaat en dat zij dan een zwakke zijde van het stelsel wordt. Want het gebeurt, dat bepaalde meesters hun opvattingen aan hun private vrienden opleggen en aan het persoonlijke geestelijke initiatief slechts weinig kans laten om tot ontwikkeling te komen. Menschen als Mr. Roberts begaan deze fout echter nooit. Zij bieden hun raadgevingen aan wanneer iets dwars zit, doch nooit trachten zij een levensopvatting, op strakken leest geschoeid, op te dringen aan diegenen, die zij vooral moeten opleiden. De vriend wiens avonturen wij gevolgd hebben, oefende gedurende de laatste twee jaren, die hij te Winchester doorbracht, het ambt van prefect uit. Zijn beurt was dan gekomen om 's morgens zijn bad te laten klaar maken, om zijn schoenen te laten poetsen, om zijn thee te laten zetten en om zijn kleederen te laten borstelen door zijn jongeren. Maar naast die voorrechten had hij tal van nieuwe verantwoordelijkheden op zich genomen. Hij moest de spelen leiden, de oefening van de school bij brandgevaar verzekeren en het werk doen in verband met de bibliotheek van zijn ‘huis’. Hij moest de tucht in de lokalen handhaven (een gemeenschappelijke zaal en enkele slaapkamers waar een vijftiental leerlingen van zijn leeftijd onderkomen vonden) en er voor zorgen, dat iedereen zich op voldoende wijze van zijn taak kweet. Voor een jongen man van 17 jaar zijn dat ernstige verantwoordelijkheden en ook beginnen de jonge prefecten meestal met eenige vergissingen. Soms nemen zij zichzelf te ernstig op en stellen zij zich bespottelijk aan, ofwel besteden zij al hun wilskracht aan het uitvoeren van hun voorrechten en komen zij er niet toe hun werkzaamheden op een bevredigende wijze te volbrengen. Maar ‘experientia docet’ en het eerste dienstjaar is niet voorbij, of de prefect vindt gewoonlijk den goeden middelweg. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenwicht en gematigdheid, ziedaar twee beginselen, die de ‘public schools’ aangeleerd hebben sedert den tijd van Thomas Arnold. Pochen op zijn welslagen is de grofste vergissing, die men in de oogen van een leerling van de ‘public schools’ kan begaan, hetgeen hij dan ook uitdrukt op een wijze die niet kan vertaald worden: ‘swank’. Hoe meer wonderen een jongen bij het spel verricht, hoe minder hij er over zal spreken. Hoe schitterender de student, hoe meer hij op zijn onwetendheid zal wijzen. Wat de leerling van de ‘public schools’ ook op de meest besliste wijze veroordeelt, is het uitdrukking geven aan om het even welke ontroering. In de 18de eeuw waren de Engelschen niet bekend om hun terughoudendheid noch om hun gebrek aan uitdrukking ten opzichte van hun gelijken. Zij waren gastvrij en vriendschappelijk. In het Lagerhuis zouden de leden van de vergadering niet beschaamd geweest zijn tranen te storten bij het beluisteren van de woorden van een groot redenaar. De ‘public schools’ waren de eerste om aan hun volgelingen te leeren hun meest eigen gevoelens te verbergen en dit voorbeeld beïnvloedde geheel de natie. Diep in zichzelf is de Engelschman gevoelig, bijna gevoelerig. Slechts enkele vreemdelingen hebben hen nochtans voldoende leeren kennen om deze waarheid te ontdekken. Een ander edel kenmerk van de gedragslijn van de ‘public schools’ mag ik niet onvermeld laten. Het wordt als een erge misdaad beschouwd zijn meerdere in te lichten betreffende het wangedrag van zijn gelijke. Deze traditie heeft zoowel haar licht- als haar schaduwzijde. Ik heb heel jonge jongens gekend, die slachtoffer waren van een geweldenaar, die liever verbazingwekkende achtervolgingen dulden dan den schuldige te verklikken bij wie over het gezag beschikte om in te grijpen en aldus een einde te maken aan een wantoestand. Te veel deugnieten halen hun voordeel uit dien toestand. Nochtans meen ik, dat over het algemeen deze traditie gezond is. In Engeland is de verklikking een uiterst zeldzaam kwaad. Hoezeer ik er van verzekerd ben, dat in geval van overrompeling van ons eiland, de Duitschers er dezelfde verhouding Quislings zouden gevonden hebben als in de landen, die zij werkelijk bezet hebben, toch zouden er zeker veel minder gevallen van gewone verklikking geweest zijn, tenminste vanwege de mannen. Vooraleer deze uiteenzetting te besluiten, zou ik er enkele woorden willen aan toevoegen over de toekomst van de ‘public schools’. Ik betreur te moeten vaststellen, dat de spanning tusschen de standen, gedurende den oorlog, een verbazende ontwikkeling heeft bereikt. De Engelschen die niet genoten hebben van de opvoeding gegeven door de ‘public schools’ ondergingen vanwege de linksche pers een drukking, die hen er van wou overtuigen dat deze ‘public schools’ kweekscholen waren van laatdunkendheid en niet te rechtvaardigen voorrechten. ‘De oude schoolbanden’ zijn thans het mikpunt van onvriendelijke geestigheden, waaruit zou moeten blijken dat in deze scholen bij ieder geslacht, een samenzwering wordt onderhouden, die er op uit is de massa te onderdrukken. Grootendeels gaan deze aantijgingen terug op een volledige onwetendheid, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dit behelst op zichzelf een aanklacht tegen het stelsel dat een te afzijdig karakter heeft gekregen. Toen gedurende den oorlog de leden van een afvaardiging van het Parlement te Eton, Winchester en een paar andere scholen op bezoek was, beseften deze menschen de grootsche mogelijkheden, die hen tot dan vreemd waren gebleven. ‘Dat opvoedingsstelsel’ zegden zij, ‘moet over geheel de natie worden uitgebreid’. Dat is in feite het doel, dat nagestreefd wordt door de hervorming ingevoerd door de coalitieregeering van Mr Churchill en het blijkt wel de vaste bedoeling te zijn van de huidige socialistische Regeering ze te verwezenlijken. Het stelsel bewaren, doch tevens de uitgaven die ermee gepaard gaan verminderen is het ernstigste vraagstuk, dat dient opgelost. Zooals ik het reeds zei, hebben de ‘public schools’ er toe bijgedragen de klasse te vernietigen, tot wier voordeel zij in het leven waren geroepen geworden. Geen enkele onderwijsinstelling zou voor lagere kosten een dergelijke opvoeding kunnen geven, zonder een aanzienlijke tusschenkomst van den Staat. Het blijft echter een open vraag te weten, of een school onder toezicht van den Staat oude tradities tot leven zou kunnen opwekken, zooals alleen Eton, Winchester en Rugby dat tot heden konden doen. Dank zij hun persoonlijke bewegingsvrijheid en dank zij hun volledig onafhankelijke bestuurscomité's bleken deze scholen bij machte hun eigen methodes te ontwikkelen, ten einde het karakter van hun leerlingen te vormen. Persoonlijk zou ik ze graag hun vrijheid zien bewaren en zoo de Staat eenige geldelijke hulp moest toekennen, dan zou hij geen enkele voorwaarde tot tusschenkomst moeten stellen. Derwijze gaat de Staat slechts heel zelden te werk. Ik meen nochtans, dat de gewone scholen in ruime mate gebruik zouden kunnen maken van de ondervinding opgedaan door de ‘public schools’ en hun onderwijs overnemen tot nut van geheel de natie. Mocht deze uitslag bereikt worden, dan ben ik er van overtuigd, dat Groot-Brittannië een grooten stap zou gewaagd hebben in de richting van de uitschakeling van de oneenigheid tusschen de standen en de partijen, die het bewijs zijn van de grootste zwakheid eigen aan de Democratie. C.H. DE SAUSMAREZ {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van het proza Richard Minne of het postpapier in eere hersteld HET is een nobele drang van het menschdom om de complexiteit van zijn reacties tegenover Aarde en Geest te willen ordenen. Maar al te veel echter slaat men hierbij Herakleitos' mogelijke waarheid in den wind: ‘Tegenstellingen komen voort uit diepere eenheid; er heerscht een verborgen harmonie, schooner dan de zichtbare.’ De ‘zichtbare’ harmonie wil nu eenmaal dat er drie Regeeringsprijzen zijn, één voor de Poëzie, één voor het Proza en één voor het Tooneel. Verder werd nog voor een aanmoediging gezorgd ten bate van onze al te schaarsche essayisten. Wanneer nu in ons land een auteur opstaat, die schrijft uit de prilste spontaneïteit van het hart en zijn proza verlicht met de mysterieuse klaarte van een gedicht, dan gaan de schoolmeesters dubben over deze ongewone fosforescentie en weten niet meer of de auteur dient beschouwd als dichter of als prozaïst. In feite is hij niets anders dan een volledig en absoluut eerlijk artist. Aldus kwam het dat de jury's verlegen zaten met Richard Minne's jongste boek ‘Wolfijzers en Schietgeweren’, uitgave Manteau, 1942. Deze bundel bevat namelijk een nieuwe verzameling verzen maar tevens eenige verhalen, benevens een serie brieven. Wie Minne kent weet dat deze ‘zichtbare’ tweeslachtigheid even normaal is als die van bloemen, welke zich zelf bevruchten. Op het domein der wisselwerking tusschen de literaire genres, heeft Minne dezelfde bestuivingskracht als de distels, maar, de Nederlandsche spreuk indachtig, hij is een distel, die wél vijgen voortbrengt. De Jury, die gelast was den jongsten Driejaarlijkschen Staatsprijs voor het Proza uit te reiken, heeft den knoop doorgehakt en ‘Wolfijzers en Schietgeweren’ de hoogste onderscheiding toegekend. Eén van haar argumenten, niet het sterkste, vond ze in het feit, dat een andere Jury het werk als poëzie niet had kunnen bekronen. Niet bij gebrek aan waarde maar uit eerbied voor de hooger geschetste compartimenteering. Zoo wreekt zich de ironie van het leven. Minne, die zijn succes overwegend te danken heeft aan zijn verzen, doch er nooit voor officieel werd aangemoedigd, krijgt een onderscheiding als prozaïst. Het is trouwens dezelfde speling van het lot, die één onzer beste vertellers, Willem Elsschot, telkens speende van den Prijs voor het Proza. Deze bekroning houdt echter nog wat meer in. De kunst van het briefschrijven werd verleerd. Men ziet althans geen bundels van moderne Mesdames de Sévigné verschijnen, Snoeck's ‘Brievenboek voor Verliefden’ buiten beschouwing gelaten, alsmede de officieele Wit-, Blauw- en Grijsboeken. Richard Minne's brieven zijn een wellust voor den geest. Ze bezitten al de {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven, die men van een epistel verwachten kan: oprechtheid, directheid, geest, fantasie, ongekunsteldheid, charme. Het is zeer moeilijk om een brief te schrijven, die naar één persoon werd gericht maar die daarenboven elken buitenstaander boeit. Minne vertelt geen schandaaltjes, doet niet aan kwaadsprekerij, kortom zijn motieven liggen buiten de sfeer der ongezonde nieuwsgierigheid. Welk is Minne's geheim dan? Hij is eerst en vooral een nimmer sluimerende geest. Hij zoekt, hij vraagt, zelfs in zijn schijnbaar meest apodictische uitspraken. ‘Ik maak fout op fout, zegt hij, en nochtans ben ik hardnekkig tegen het weglaten der buigingsin. Voor die n wil ik op straat komen. Is dat uit contradictie-geest, of uit verlangen die n en haar logica nog eens tot mijn bezit te maken? Komt mijn strijd voor de n voort uit zwakte (lust tot contradictie), of uit sterkte (lust tot bezit)?’ De problemen, die hij in zijn brieven aansnijdt, zijn in feite de onze. Op zijn vragen wenschen we voor ons zelf ook het antwoord. Minne is als het ware een beetje onze publieke secretaris, die met zijn schrijfmachme op de markt zit en voor ons, die altijd voor een of ander ongeletterd blijven, de missieven naar de Groote Verliefde van het Onbekende typt. Ofschoon hij zich zelf voor nijdas verslijt, is Richard Minne een ingoed mensch. Deze innerlijke warmte straalt over in zijn brieven en wie bijvoorbeeld den cyclus epistels over de vriendschap leest, benijdt Raymond Herreman, naar wien ze werden gericht doch die zoo vriendelijk was ze ons per procuratie te laten geworden in dit boek. ‘Wolfijzers en Schietgeweren’ bekronen was in feite de aandacht vestigen op de veronachtzaamde epistolaire kunst. Moge dit een aanmoediging zijn voor degenen, die in laden of liggers de vergeelde doch niet doode bladen bewaren van andere schrandere en brave menschen. Want wie brieven ontving van Raymond Brulez weet ook hoe geestig en onderhoudend die een banaal blad postpapier kan bezielen. De onderscheiding, die ‘Wolfijzers en Schietgeweren’ te beurt viel, is eveneens een niet bedoelde hulde aan de mannen van het ‘Fonteintje’, van wie Minne hier toevallig de exponent is. Deze bonte verzameling ontstond dank zij de medewerking van de drie vierden der redactie. Zonder Herreman zouden de brieven nooit geschreven zijn en waarschijnlijk niet gebundeld. Men kan derhalve laten opmerken dat Minne wel zelf zijn boeken schrijft maar dat hij ze niet zelf ‘maakt’. Dergelijke eer valt gewoonlijk slechts de dooden te beurt. Minne geeft echter onomwonden de reden hiervan op in een luchtig doch zeer waar distichon: Wilt ge gezond en lustig leven: Herlees nooit wat ge vroeger hebt geschreven. We herinneren ons dat Cyriel Buysse in een interview ook eens heeft verklaard dat hij met den besten wil van de wereld zijn eigen geschriften niet {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} kon herlezen. Men vergeve ons de figuur, maar het is inderdaad alsof men een gebaard wezen opnieuw in den schoot van herkomst zou willen doen opgaan. Tot Minne's voldoening en tot onze baat heeft hij in zijn vrienden van het ‘Fonteintje’ trouwe bakers gevonden. Want ze zijn getweeën. Maurice Roelants schreef voor dit album een magistrale inleiding over den Gentenaar, den Fonteinier, den dichter van den haat, den fantasist, den levensminnaar, den filosoof, den eenzame in Minne. Terecht laat hij de Fransche geaardheid of althans de Fransche voorliefde van Minne opmerken. Deze leidt niet tot wezensvervreemding maar beteekent een gelukkig ingrediënt in onze nevelachtige zwaartillendheid. Deze facet van Minne's temperament verklaart dan ook nog beter, waarom zijn brieven zoo veerkrachtig zijn, zoo sprankelend en incisief. ‘Wolfijzers en Schietgeweren’ destijds verschenen in de reeks ‘Documenten’ verdient dezen naam ten volle. Het werk is uitverkocht. Moge het een spoedigen herdruk beleven, Richard Minne zal wel iemand vinden om de vervelende drukproeven te lezen. Dat men zich echter haaste vooraleer de buigings-n heelemaal worde afgeschaft. Julien Kuypers' ‘Donderkoppen’ of de lof der geestelijke vivisectie EEN goed schrijver is meteen een résumé van een periode of een streek. Soms van beide. Vondel maakte het bilan op van de Gouden Eeuw in strijd en glorie, iemand zooals Balzac dat van het tweede Keizerrijk, Dreiser en Lewis dat van een bepaald Amerika. In de Vlaamsche Letteren zijn het vooral de kleine provinciesteden, die hun notaris vinden om maar Brugge en Lier te noemen. Van de Woestijne trok een definitieve streep onder de grootsche tragiek van de geraffineerde bourgeoisie, Streuvels zette een punt achter het Vlaamsche boerenleven, vooraleer machine en socialisatie het een nieuwe zwenking gaven. De meeste dezer schrijvers deden dit onbewust, maakten het geval mee op organische wijze. We meenen dat Teirlinck met ‘Het ivoren Aapje’ de eerste is geweest, die zich stelselmatig aan de ontleding van een stadsklimaat heeft gezet, gedurende de gistingsperiode van even vóór 1914. Literaire criteria buiten beschouwing gelaten, komt hij echter in Julien Kuypers, den als romancier nog te weinig bekende, zijn evenknie te vinden. Als virtuoselijk artist wint Teirlinck het pleit, doch als systematisch chroniqueur moet hij het afleggen bij Kuypers. Teirlinck neemt een bepaalden tijd als achtergrond en daarop laat hij zijn personages bewegen als op een zeer bont en dynamisch doek. Laten we niet vergeten dat Teirlinck in den grond altijd een tooneelman is geweest. Kuypers daarentegen kiest zijn menschen zoo dat zij als het ware den tijd {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, terwijl de wisselwerking van het algemeen gebeuren op hen niet uitblijft. Persoon en geestelijk kader passen bij Kuypers in elkaar als een zwaluwstaart. Nog één stap verder en zij waren symbolen geworden. Het meesterschap van Kuypers in zijn jongsten roman ‘Donderkoppen’ bestaat precies hierin zijn helden voldoende representatief te hebben gemaakt voor een algemeen gangbare mentaliteit, zonder dat er sprake kan zijn van marionetten of pions, die op kunstmatige wijze louter illustratie waren geworden. ‘Donderkoppen’ is geen tendenzwerk. Vader Andries, bijvoorbeeld, die het type is van het vooroorlogsche rustige maar uitgediende, is een beetje als de aarde zelf. Hij draait om een eigen as, die van zijn persoonlijkheid, maar terzelfdertijde wentelt hij ook, als om de zon, om zijn tijdperk. Dit tijdperk wordt besloten door de verwarde jaren na de crisis, die op hun beurt hun beslag krijgen in 1940. Het is een zeer stoutmoedige worp geweest van Julien Kuypers de diagnose te willen opmaken van een drietal jaren, die alle mondige lezers van zijn boek zelf, lucide of lijdzaam, hebben meegemaakt. Een gewoon romancier uit Vlaanderen zou de diverse reacties opgeteekend hebben van één man tegenover de complexe en gecompliceerde dagen uit dien tijd. Met een bijna verontrustende acuutheid van geest en een intuïtie, die geen kreuken vertoont, heeft Kuypers een totaal profielzicht van een gansche reeks ‘personaliteiten’ geëtst. Van den onbeduidendsten snob, over den valschen en den waren artist, tot bankiers en ministers; elke facet van onze toenmalige maatschappij brengt haar mozaïeksteentje bij tot het trillend beeld van de algemeene maatschappij. Kuypers beperkt zich evenwel niet tot de vertegenwoordigers van elk milieu; ook elk geslacht, in de dubbele beteekenis van het woord, completeert het ‘publiek’ De student staat er, ook de ouderling; naast den man weerklinkt de stem van de vrouw. Het gevaar van deze volledigheid had een gewisse systematisatie kunnen worden. Kuypers beheerscht echter niet alleen de psychologie van zijn personages, hij houdt ook den gang van het verhaal voor oogen. De student treedt op het gepaste oogenblik op, de militair verschijnt slechts ten tooneele, als de tijd hiervoor vervuld is. Kan men van Hensen's poëzie zeggen dat ze zich ontwikkelt als een algebraïsche formule, van Kuypers' romantechniek dient beslist verklaard dat ze op meetkunde is gebouwd. Horizontaal staan de menschen uit ‘Donderkoppen’ per rang de taille, volgens leeftijd. Verticaal vertegenwoordigen ze de verschillende lagen van de maatschappij. In de diepte vertoonen ze de schakeeringen van hun geestelijk en zedelijk peil, van hun waarde en hun waardigheid. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is verder geen boutade te verklaren dat er in ‘Donderkoppen’ daarenboven iets van een vierde dimensie aanwezig is, iets dat ook relativiteit kan genoemd worden. Want naast hun hartstochten of hun berusting, zien Kuypers' schepsels onafwendbaar den tijd voorbijtrekken, die hen voortstuwt of onberoerd laat, hen neerslaat of voorbijsteekt. Dit wonder van psychologische mechanica gebeurt over vierhonderd compacte bladzijden, die door de uitgeversmaatschappij ‘De Sikkel’ tot een voortreffelijk verzorgd boek werden verwerkt. De meeste menschen begrijpen hun eigen tijd niet. Heerscht een ongerepte vrede, dan achten sommigen het noodig aan revolutie te doen. Wordt iedereen door een chaos onderst boven geworpen, dan gaat in elk hart een heimwee branden naar sereniteit en paradijselijke rust. Het is een gave om zijn tijd nuchter te kunnen bekijken en uit den wirwar de samenstellende motieven te halen. Het is een andere kwaliteit van evenwichtige geesten zich niet als profeet te willen opwerpen. Ten hoogste kunnen mogelijkheden worden geopperd en dan nog liefst in vragenden vorm. Kuypers vermocht het in dit groot psychologisch oorlogscommuniqué zich bijna cynisch objectief te houden, objectief tegenover zijn door hem in het leven geroepen wezens. Dit doet elk eerlijk kunstenaar. Doch bij het slot weet hij op simpele doch ontroerende wijze den mensch, die wij allen waren in 1940, een résumé te laten vinden van genen en, wellicht, nog dezen tijd. Dit résumé luidt: ‘Tusschen twee eeuwen in, aan den samenloop van twee stroomen; en zwemmen naar een onbekende kust’. ‘Donderkoppen’ is voor de Vlaamsche romanliteratuur meer dan een boek in de rij. Het is een intelligent en moedig gewetensonderzoek, een bezinning volgens de klassiek-litteraire middelen, die Schiller eens aanwendde in ‘Wilhelm Tell’, waarin het Vaderland eveneens de som is en het product van elken burger. K. JONCKHEERE {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Een laatste woord over het Hubrecht van Eyck-probleem DE behouden terugkeer van het Lam Gods, na zijn fantastisch avontuurlijke lotgevallen tijdens de jaren 1940-45, heeft het zoogenaamd Hubrecht van Eyck-probleem weer actueel gemaakt. Wel is er van een debat, zooals in de vooroorlogsche jaren, geen sprake. Doch ieder die het retabel eenvoudig maar vermeldt, - en hoe velen zijn er onder die niet bij machte zijn een zelfstandig oordeel te vellen, - kiest reeds door het noemen van de of den auteur(s) tegen wil en dank partij. Als een verheugend toeval mag dan ook worden begroet het feit, dat juist dezer dagen van de pers kwam een reeds enkele jaren geleden geschreven studie van prof. dr. J. Duverger: ‘Het grafschrift van Hubrecht van Eyck en het quatrain van het Gentsche Lam Gods-retabel. Met een aanhangsel: Natuurwetenschappelijk onderzoek van de opschriften en de lijst van het Lam Gods-retabel’, door E. Bontinck (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België. Jaargang VII, nr. 4, Antwerpen-Utrecht, 1945, 99 blz., XXIV afb. buiten tekst). Die studie vormt een belangrijke - en, laat ons hopen, laatste - bijdrage tot de oplossing van het bewuste probleem, dat we in de termen van den auteur zelf aldus kunnen formuleeren: ‘of Hubrecht van Eyck gewrocht heeft aan het Lam Gods-retabel te Gent, ja zelfs of hij bestaan heeft’. Menigeen zal zich afvragen, of het twistpunt de heele moeite wel waard is, die men er reeds aan heeft besteed. Prof. Duverger antwoordt bij voorbaat op dat bezwaar: ‘Wie de waarheid op kunsthistorisch gebied, zoekt te achterhalen, heeft tot plicht rekening te houden met een meester, die, door tijdgenooten, werd geroemd als de grootste kunstenaar, die ooit geleefd had...’, en verder: ‘wie het bewijs levert, dat Hubrecht van Eyck heeft bestaan en de echtheid van het quatrain aantoont, die erkent meteen dien meester als den ontwerper en den schepper van minstens een gedeelte van een kunstgewrocht van uitzonderlijk belang, nl. het Lam Gods-retabel te Gent’. Zooals de titel het zegt, is onderhavig werk gewijd aan de studie van twee bronnen, waarvan de echtheid is betwist geworden. De eene is het grafschrift van Hubrecht van Eyck. De schilder werd in de Sint-Jans- (thans Sint-Baafskerk) begraven. De zerk, thans in het Museum van de Sint-Baafsabdij bewaard, stelt een geraamte voor dat een koperen plaat voor zich hield. Op die thans verdwenen koperen plaat stond een gedicht van achttienregels gegrift, dat begon met de woorden: Spieghelt U an mij die op mij treden... De tweede aangevochten bron is een Latijnsch quatrain, op de lijst van de buitenpaneelen van het veelluik geschilderd, en nog steeds, hoewel eenigszins {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} geschonden, bewaard. Prof. Duverger heeft aan het slot van zijn studie den tekst van dat quatrain met alle nog bereikbare nauwkeurigheid vastgesteld. Aannemend, m.i. terecht, dat dit opschrift in opdracht van den schenker Joos Vijd is aangebracht, stelt hij er volgende vertaling van voor, die eenigszins afwijkt van de tot nog toe vooruitgezette interpretaties: ‘Schilder Hubrecht van Eyck, een grooter heeft niet bestaan, heeft dit werk begonnen en zijn broeder Jan, de tweede in de kunst, heeft die zware taak voltooid op verzoek van Joos Vijd. Deze (Joos) verzoekt U door dit vers zorg te dragen voor (ofwel: met dit vers plaatst deze onder uw hoede) wat tot stand kwam op 6 Mei (1432)’. (Met U is ‘niet bedoeld de massa, die geen Latijn verstaat noch geregeld toegang heeft tot de kapel, maar de geestelijkheid, de kerkmeesters en de H. Geestmeesters der St. Janskerk. Zij worden verzocht het retabel onder hun hoede te nemen. Daarenboven kan die vraag ook gericht zijn tot de familieleden en erfgenamen van J. Vijd, nl. tot de patriciërsgeslachten Triest en Borluut’.) Welke bezwaren zijn nu tegen die beide bronnen ingebracht? Reeds in 1882 schreef een Engelsch auteur, J. Hilton, in een werk over chronogrammen, dat het quatrain op het Gentsch retabel eerst een eeuw of meer na 1432 schijnt geschilderd te zijn; het kon volgens hem niet bij den voorgewenden datum thuishooren, want, beweerde hij, ‘alle jaartalverzen van vóór het midden van de XVe eeuw zijn verdacht, ja, onecht’. Die argumentatie raakte hier te lande niet bekend, voordat het debat pro en contra Hubrecht, in 1931 begonnen, in vollen gang was. Het antwoord is eenvoudig: het geschrift van het quatrain is wel degelijk vijftiendeeuwsch; chronogrammen waren omstreeks 1432, in strijd met Hilton's bewering, in Vlaanderen reeds in gebruik, zooals prof. Duverger door een paar voorbeelden bewijst. De twee voornaamste bestrijders van Hubrecht zijn F. Lyna en E. Renders geweest. Eerstgenoemde had het vooral op het grafschrift gemunt, en hield voor, dat het eerst na 1565 was gedicht, terwijl Renders voor zijn stellingen bovenal steun ging zoeken in de opvatting, als zou het quatrain eerst tusschen 1616 en 1621 op het schilderij zijn aangebracht. Het grafschrift bestond in 1565 nog niet, zegt Lyna: Lucas de Heere kent namelijk het sterfjaar van den schilder niet, blijkens een noot die voorkomt in een dichtbundel van hem die dat jaar verscheen. In 1568 daarentegen drukt Marcus van Vaernewijck het af. Daarop luidt het antwoordt: dat Lucas de Heere schreef: Hubert stierf anno .14., bewijst hoogstens dat hij zich het jaartal niet precies meer herinnerde, toen hij zijn aanteekening neerschreef. Er zijn meer voorbeelden in de handschriften van Lucas de Heere, waarbij hij opengelaten ruimten naderhand niet meer heeft ingevuld. Positief ten voordeele van een hoogen ouderdom pleit het feit, dat de verschillende afschriften, die omstreeks 1562 van dit epitaphium werden gemaakt, sterk van elkaar afwijkende lezingen vertoonen, wat een goede verkla- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ring vindt in de overweging, dat de plaat met de zerk onder de voeten van de kerkbezoekers sterk was afgesleten, dus oud was. Zij die beweren, dat men eerst na 1565 het grafschrift heeft gemaakt, zijn een verklaring van die bevreemdende handelwijze schuldig. De mode, volgens Lyna, legde een dergelijke herdenking ook ‘van personages van minder gehalte’ op. Daarvan wordt echter niet het minste bewijs geleverd. De naijver tusschen Gent en Brugge, hield van zijn kant Renders voor, bracht de Gentenaren ertoe tegenover Jan van Eyck, die hoofdzakelijk Brugge toebehoorde, een eigen Hubrecht van Eyck op een voetstuk te plaatsen. Prof. Duverger wijst er echter terecht op, dat, verre van te groeien, ‘sedert het midden van de XVIde eeuw, zelfs te Gent, de faam van Hubrecht van Eyck aanzienlijk getaand was ten voordeele van die van zijn broeder’. Niets bewijst trouwens dat de welbekende economische en politieke naijver tusschen beide steden uit de XIVe eeuw, in de XVIe nog zou hebben voortgeduurd, en nog wel op kunstgebied. Er is nog heel wat meer. Het grafschrift geeft den nauwkeurigen datum aan van het overlijden, die goed overeenstemt met wat men kan besluiten uit de betaling der rechten op de nalatenschap, en die dus vertrouwen inboezemt. Om de draagwijdte van die treffende overeenkomt te ontzenuwen, moesten Renders en Lyna tot de al te onwaarschijnlijke veronderstelling hun toevlucht nemen, dat de opstellers van omstreeks 1565 opzoekingen in het stadsarchief hadden ondernomen. Het argument, dat quatrain en grafschrift niet vroeger worden vermeld (het zoo gevaarlijk te hanteeren argumentum e silentio) heeft slechts een zeer betrekkelijke draagwijdte: vele bronnen zijn niet bewaard gebleven, de voorhanden bronnen konden niet en moesten niet noodzakelijk de beide gegevens kennen, en zij die ze hebben gekend, moesten ze niet noodzakelijk mededeelen. Evenmin valt tegen den ouderdom van het grafschrift eenig argument te halen uit de taal. Wat Marcus van Vaernewijck ook bewere, hij heeft den tekst niet letterlijk overgeschreven, en hij heeft zelf het gedicht als ‘oud’ bestempeld, wat met de meening van Carel van Mander overeenstemt. En nu het quatrain op de lijst van de buitenpaneelen. Prof. Duverger verdedigt de stelling ‘dat het werd opgesteld door een geestelijke op verzoek van J. Vijd en dat het, naar dezes wensch, in 1432 of kort nadien, op de lijsten werd geschilderd door een gezel uit het atelier van Jan Van Eyck of misschien zelfs door een Gentsch schilder’. Wat heeft men, behalve de hooger genoemde en reeds weerlegde bezwaren, tegen de hier bepleite, bijna volkomen gelijktijdigheid van schilderij en quatrain aangevoerd? In de eerste plaats: de weinige zorg die er aan is besteed. Dat is op zich zelf reeds betwistbaar, en is in geen geval een bewijs tegen de echtheid. Verder: de taal en de gebruikte uitdrukkingen, die den Renaissance-tijd zouden verraden; {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} geen enkel bewijs wordt aangevoerd; daarentegen zijn er heel wat aanwijzingen ten gunste van een hoogeren ouderdom. Behalve de hierboven genoemde auteurs heeft ook een Duitscher, met name M. Konrad, zich tegen de authenticiteit van het quatrain uitgesproken, en wel op volgende gronden: er hangt in het Antwerpsch Museum voor Schoone Kunsten een kopie van het Lam Gods, waarop een omlijsting te zien is die van de huidige verschilt: deze zou niet volledig echt kunnen zijn, evenmin als het quatrain’. Eerst omstreeks 1550 zou daar verandering in gekomen zijn: in 1557-1559, toen Michel Coxcie een andere kopie schilderde, voor Filips II, had de omlijsting reeds haar huidigen vorm. Konrad meent dat de kopie van Antwerpen uit de jaren 1520-40 dagteekent. De bewijzen die hij ten gunste van die stelling aanvoert, zijn geenszins overtuigend. Er zijn daarentegen ernstige gronden aanwezig om aan te nemen, dat het werk tot de tweede helft van de XVIe eeuw behoort, zoodat dan de voorhanden afwijkingen aan de fantasie van den kopist zijn toe te schrijven. Wij zullen prof. Duverger niet volgen in de hoofdstukken die hij wijdt aan ‘de grafschriftenverzamelingen en het quatrain’ en aan ‘een nieuw onderzoek van de lijsten van het Lam Gods-retabel en van hun opschriften’. Zij hebben tot doel de laatste oorzaken van twijfel op te ruimen, die op de zijpaden van het debatgebied konden zijn opgerezen. Wij vragen daarentegen nog aandacht voor het aanhangsel, waarin Dr. E. Bontinck, assistent aan de Gentsche universiteit, de uitslagen vastlegt van het ‘natuurwetenschappelijk onderzoek van de opschriften en de lijst van het Lam Gods-retabel’. Dr. Bontinck is chemicus en gespecialiseerd in de natuurwetenschappelijke studie van de schilderkunst uit vroegere tijden. Hij heeft de lijsten onderzocht in ultraviolet en in infrarood licht, en de verf aan een microchemisch onderzoek onderworpen. Hij besluit dat het opschrift onmiddellijk op een goudlaag werd geschilderd. Een steenimitatie die op de lijst werd aangebracht, is van lateren datum dan het quatrain. Dit laatste werd in geen enkel gedeelte overschilderd of veranderd. Daarenboven leert de vorm van de barsten: ‘De netstructuur van de plamuurlaag (= onderste laag) loopt regelmatig door de verf van de letters. Dat is een kenmerk voor een verflaag (letters) die dezelfde veroudering onderging als de daaronderliggende laag (plamuur)’. - Uit het natuurwetenschappelijk onderzoek valt dus geen argument te halen tegen de gelijktijdigheid van lijst en opschrift. Integendeel. Bij deze zoo getrouw mogelijke samenvatting van het boek van prof. Duverger wenschen we nog een enkele beschouwing te voegen. Afgezien van de echtheid van quatrain en grafschrift, hebben ook onze andere bronnen tot de kennis van Hubrecht van Eyck aanzienlijke waarde. We kennen uit de Gentsche stadsrekening van 1424-25 een ‘meester Luberecht’, die twee ontwerpen van {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} altaartafels voor de Gentsche schepenen maakt, uit die van 1425-26 een ‘meester Ubrecht’, dien de schepenen blijkbaar in zijn atelier gaan opzoeken. In dat laatste schepenjaar maken de registers van Staten van Goed melding van een ‘meester Hubrecht den schilder’. Ten slotte gewaagt ook de rekening van 1426-27 van een overleden ‘Lubrecht van Heyke’. Wie eenigszins met de Gentsche bronnen uit die periode vertrouwd is, weet dat de naam Hubrecht, die in het Maasdaal vanzelfsprekend zeer populair was, in de Leie-en-Scheldestad praktisch nooit voorkwam, en aarzelt dan ook niet die vier personen tot één te versmelten: schilder Hubrecht van Eyck. Ten slotte is er nog het getuigenis van Antonio de Beatis, die in 1517 het bestaan kent van een schilder Roberto (vergissing te verklaren door het feit dat voor een Italiaan de voornaam Hubertus ongewoon is), die het werk begonnen is, terwijl zijn broeder, ook een groot schilder, na zijn dood het werk heeft voltooid. Dat pleit tevens, zooals ook prof. Duverger aanstipt, voor het bestaan van het quatrain in 1517. Bundelt men al die bewijzen samen, dan blijft voor een niet vooringenomen onderzoeker het besluit niet uit: Hubrecht van Eyck heeft niet slechts bestaan, hij heeft ook een belangrijk aandeel in het Gentsche altaarstuk gehad, en heeft als zoodanig recht op een plaats van beteekenis in de geschiedenis van de schilderkunst. H.V.W. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den hak op den tak Dr. Julius Pee Hij werd op 19 April 1871 te Gent geboren, dit wil dus zeggen dat hij de 75 jaar bereikte en wij hem niet mogen vergeten. Toen hij vijftien jaar geleden naar Staakte trok, was het niet om zich daar in een ongenaakbare eenzaamheid te verschansen, maar om een tweede leven van arbeid te beginnen. En hij werkte met de spade, en met de pen. Wat hij als hovenier presteerde, moet ge maar aan dr. Julius Pée en de zijnen zèlf vragen; op den litterairen akker heeft hij in die vijftien jaar tijds meer gepresteerd dan gedurende zijn gansche leeraarsloopbaan: toen had de leeraar te veel ander werk. Zijn Courtmans- en Multatuli-biografieën zijn merkwaardige briefconstructies; want waar anderen met steen of geest bouwen, daar trekt Dr. Julius Pée de monumenten van zijn droom op uit de brieven van zijn helden en heldinnen. Toevallig is hij litterair-historicus; hij had ook een romanschrijver, een bekend advocaat voor assisenhofzaken of een biechtvader kunnen zijn. Want deze landman, die het Staaktsche onkruid voorzeker hardnekkig bestrijdt, heeft een gretig oog en een overgevoelig hart voor alle parasieten en parasitaire verschijnselen in de nationale en in de buitenlandsche litteraire tuinen. De verschrikkelijke en benijdenswaardige passie, die Dr. Julius Pée naar de epistolaire kunst drijft, beheerscht hem zoo sterk, dat zijn eigen, ontelbare brieven later zijn meesterwerk zullen blijken te zijn. Nu komt zijn Multatuli-arbeid die eer toe. Schrijvers van dit land en van elders, de kluizenaar van Staakte heeft geen tijd voor u, zoolang gij een normaal en gelukkig leven leidt. Hij kan u allicht bewonderen, maar zijn medelijden en zijn belangstelling blijven u ontzegd. Pas wanneer ge door allerlei echte en figuurlijke luizen dreigt opgevreten te worden, begint dit groote hart voor uw persoon onstuimig te kloppen. Gij wordt zijn heros en zijn prooi, het voorwerp van zijn vereering zonder genade. Zorgt er dan voor, hem den weg naar uw familie-archief niet te versperren; zooniet ontneemt ge hem het wapen, waarmede hij u wil verdedigen, of ook wel eens in uw hemd zetten. En ge moogt zèlf wel een en ander op uw kerfstok hebben, Dr. Julius Pée is aanstonds bereid het u grootmoedig te vergeven, op voorwaarde dat ge in een stapeltje brieven uw min of meer schokkende avonturen rechtzinnig hebt gebiecht. Dr. Julius Pée's streven verdient navolging. Hij zelf heeft hier nogmaals het goede voorbeeld gegeven. - J. A.H. Gannet Wij zagen hem op een Septemberdag van 1940 te Maldegem. Hij had een deel van zijn eerste oorlogszomerverlof in een Duitsche cel doorgebracht, door de nalatigheid van hen, over wier deugden hij nooit uitgepraat geraakt. In een vertrouwelijk hoekje van de onheimelijke Mussolinistrasse trok hij ons bij den {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} arm, haalde een onooglijk klein papier uit het maquis van zijn binnenzak, en las ons zijn ‘Zes jonge Reichssoldaten’ voor. Con sordino, maar met klèm. De Mussolinistrasse verroerde niet, wij evenmin. Alleen Engelsche kaakspiergymnastiek en Vlaamsche oogtintelingen! Meer durfden we ons niet veroorloven. Aldus kregen we kennis van een der eerste Vlaamsche verzetsgedichten. Den ganschen oorlog door gaf Gannet ons nu en dan zoo'n brokje ten beste. Onopgemerkt, onopgesmukt, onomkoopbaar. Gannet veegde in stilte alle vuilnis van vóór zijn deur weg. Op het einde van 1944 verschenen deze pamfletten in een boekje: ‘Vlaanderen veegt’. (Uitg. Rombaut-Fecheyr, Gent). Maar het bleef onopgemerkt... door de schuld van von Rundstedt! En onze vrije bladen vertoonden zich toen nog in hun allerdunste gedaante. ‘Vlaanderen veegt’ krijgt als belangrijk tijdsdokument nog wel eens zijn uur, als al het overige op Vlaanderen niet meer zal wegen. Wie is Gannet? - Een man, die al zijn gansche leven de gedichten van anderen verklaart en nu niet kan nalaten de zijne van allerlei voetnota's te voorzien; en, wat het voornaamste is, een man, van geen Duitschers vervaard, maar nog wat beschroomd om in eigen gedaante op het litteraire forum te verschijnen: bang dat hij er te veel plaats zou kunnen innemen. - J. De scheidsrechter Alisma en Sagittaria twistten wie van beide de welriekendste bloemen had. Er werd een vlinder bij gehaald. Hij peilde bij Alisma. - Hum-hum, zei hij. Dan bij Sagittaria. - Hum-hum, zei hij nog. - Welnu? vroegen de Schoonen. - Jullie zijn beide zoet zoet... maar een vlinder heeft geen reuk, dames. - N. De kinderen en het juweel Twee kinderen hadden een juweel gevonden. Wie had het eerst gezien, wie opgeraapt? Ze haalden een scheidsrechter. Hij peinsde lang. - Gij moogt den steen dragen. En uw maat mag den glans dragen. - N. Het paard en de zebra - Wie heeft er u zoo toegetakeld, arme schimmel? - Ik ben geen schimmel, maar een zebra. - Hoe komt ge aan die twee kleuren? - Om den leeuw te ontkomen. Gij, Volle Maan, gij zult weldra zijn prooi worden, want ge zijt witter dan de woestijn. Mij verwart de zon met het riet. Als grensbewoner heb ik twee vlaggen noodig. - N. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} De behulpzame gieren - Ik heb daareven een arm geitje bespeurd, Igallejoe, dat zich ziek voortsleepte. - Er is zooveel ellende, beste vriendin. Hebt u het geholpen? - Zoo goed ik kon. Maar ik kon het niet achterlaten. Daarom heb ik het weggeborgen. Diep in mij. Ach, de emotie breekt mijn eetlust! - N. Het schreiende hert Een Koningshert schreide om gezelschap. De woudgeest stuurde een boomnimf. Ze klauterde op zijn rug, in zijn gewei. Het hert vond ze lief, zwaar, zeer zwaar op die plek. En het schreide om ze weer weg te nemen. - N. De pegasus van de streek Een dichter ging op de hoeve werken. Hij verzorgde de paarden, deed ze naar het land en sprak hen toe. Ik kan niet meer schrijven door de eelten, en niet meer gaan van vermoeienis. En Gavoren, het lievelingspaard, zei plotseling: - Bekijk mijne flanken! En de dichter zag er vleugels groeien. - Bekijk uw enkels! En ook daar groeiden vleugels. - Zet u te paard zei Gavoren. Ik ben Pegasus. - N. De fabel van de roos Een roos keek over de haag. - Wat een prachtbloem, zei de voorbijganger. Wat zou ik graag de plant zien die zoo 'n bloem voortbrengt! - Doe geen moeite, antwoordde de roos. Mijn wortels wroeten in de vaalt, want ik moet mijn schoonheid voeden. Mijn takken zijn stekelig, want ik moet me verdedigen. Waarom houdt ge u niet tevreden met wat het schoonst aan mij is? - N. De wilg en de kamperfoelie Men vroeg den wilg waarom hij huwelijk had gesloten met de kamperfoelie, in plaats van met de hazelnoot, die daar toch ook naast hem groeide, en vruchten draagt, terwijl de kamperfoelie... och arme... alleen stekels.... - Juist, zei de wilg. Maar zij is soepeler. Zij groeit niet naast mij, maar rond mij. - N. De trilrog en de sidderaal Een trilrog wou den hemel zien boven de zee. Daarom noodigde zij de Sidderaal uit om haar op sleeptouw te nemen. Hij zou de boeg zijn en het roer, en zij de kiel. Ze zagen de hemel. Maar een zeearend greep de sidderaal die bovenzwom. Moraal: als vijanden vrienden worden, dan dient één als beukelaar. - N. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland-Belgie of de litteraire draw Een appel tegen den dorst der staatkundige ontgoochelingen VRIJDAG, 17 Mei 1946, te 10 u. 17 hebben we ons voor het eerst op Nederlandschen bodem laten scheren. In vereenvoudigde spelling dan nog, want op de ruit stond in klassieke witte Lutetia-letter ‘Heren’. We waren nooit in Holland geweest, behalve op Dauwtrappertjesdag en dan nog niet verder dan Domburg op Walcheren, waar de Roemeensche Carmen Sylva haar royale gedichten tegen de branding van de Noordzee opmurmelde. Verder waren we nooit willen gaan. We behooren tot diegenen, die steeds een droom in reserve houden. Wie alles heeft gezien, is moe en heeft geen illusies meer. Gerbault is er met zijn prauw op uitgetogen om het laatste onbewoond eiland van den Pacifiek te gaan ontdekken en daar de uiteindelijke sereniteit te vinden. Wat één oplossing is. Wij waren voorzichtiger geweest en hadden als Utopia iets dichters gekozen, een streep grond, die we in onzen ouden dag nog konden bereiken, na alle land- en zeekaarten te hebben toegerold, en waar menschen woonden, die een taal spreken, waarvan het onder de knie krijgen geen nieuwe mondstanden meer vereischte. Dat land achter de kim was Holland. Holland, het paradijs van de zuivere uitspraak; Holland, het land van den kloeken en onaantastelijken gulden; Holland, de voor ons ietwat melancholische voortzetting van Zwin en Schelde; Holland, waar Gorter's ‘Mei’ ligt begraven en waarvan de cursorische verklaring in onzen atheneumtijd, samen met een gedicht van Van de Woestyne, aanleiding was om ‘het’ zelf eens te probeeren. Wie het land van zijn droomen ingaat, ontdoe zich van zijn schoeisel. De bewerking in het kapperssalon te Amsterdam had derhalve een gewisse symbolische beteekenis. We werden er namelijk ontdaan van de gekende Belgische stekeligheid, waarvan de kiemen, de onze althans, den vorigen dag waren gelegd te De Panne, in het duin, waar de zilverdistel bloeit. We zijn te vroeg naar Holland geweest. Waar moeten we nu heen. Toch hebben we geen middel verzuimd om de kennismaking zoo lang mogelijk uit te stellen. De aarde leek ons te laag bij den grond. Dit is de weg der mieren, die een broodkruimel willen veroveren. De zee, toen we haar verlieten, vertoonde een effen horizont; geen galjoen, geen zwaan voer halzend op ons af. Er bleef de lucht. We dachten aan de route der engelen, zwatelden Vondel na ‘Mijn Belial ging heen op vlucht van vleugels drijven’ en deze wijze van benaderen leek ons de eenige waardig van het doel. De val van Icarus Voor 475 fr. bieden de geconjugeerde inspanningen van de Sabena en de K.L.M. u op een ordentelijk uur - wat voor droomers, synoniem van slapers, van het allergerieflijkste belang is - hoogstaande dingen aan: {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Een geclubd salon, waarin zich met internationalen zwier charmante dames en heeren bewegen en waaronder nooit het rijke, oude paar ontbreekt, dat hond, kat of papegaai aan de zorgen heeft toevertrouwd van den huisknecht, die nu, ginds in de verre villa, tusschen de goudregens, de late vreugde beleeft zelf heer te zijn. 2. Luchtkaarten, die u met een mager wordenden pijl van Croydon naar Australië schieten en die op ongeëvenaarde wijze den trots in u versterken, dat ge thans eindelijk weet wat reizen is. 3. Een autocar, die niet in panne valt tusschen de Koninklijke straat en Evere en die weemoedig wordt nagekeken door al de Brusselsche dactylo's en ministeriebedienden, welke zich precies op dat uur naar de kruk op de zooveelste verdieping begeven. 4. Niet al te ingewikkelde formaliteiten van Tol en Veiligheid, met krijt-krullen op uw valies en pakken van het hart wegnemende stempels. Merkt gij, lezer, hoe teeder en hoe complex meteen er gezorgd wordt, opdat gij buiten de sfeer van uw naderenden droom wordt gehouden? Een vliegveld is een gedicht. Een sonnet. Er is orde en de rijmen ronken regelmatig. Daar vallen ze stil. De Douglas, waarmede gij vertrekken zult, stond vijf en veertig minuten geleden nog op Schiphol, in het hart van uw droom. Er stappen heeren uit, waarschijnlijk ambassadeurs en spionnen, potlood- en luciferskoningen. Ze hebben een klein verdacht valiesje bij en dragen hun gabardine op den arm, zooals een gabardine alleen op een vliegveld kan gedragen worden. De pijp uitgeklopt tegen het bordje, waarvan ge alleen den Engelschen tekst leest, omdat die op de beleefdste manier vraagt niet te rooken, nog even het Brabant van Ruusbroeck, dien anderen hoogvlieger overschouwd (nog nooit lagen de verten zoo donzen) en ge zit. Feitelijk zit ge reeds in Holland. Een Belgisch schip op de Amazonerivier blijft België; een K.L.M.-vliegtuig te Evere is Nederland. De steward versterkt u trouwens onmiddellijk in dit besef. Hij biedt u een kaart aan, waarop de route, zonder den minsten kronkel, een roode lijn trekt, vlak het noorden in. We vliegen. Aan uw sidderende (buur) vrouw wijst ge twaalfhonderd meter lager Vilvoorde aan. - Pardon, meneer, verbetert de charmante steward, dat is Lier. Een beetje onthutst kijkt ge langs bakboordzijde. Uw eer staat op het spel. Ge krijgt nog een kans, over enkele minuten moet Antwerpen opdoemen met zijn Schelde-elleboog en dezen keer zult ge u niet kunnen vergissen. Maar Antwerpen komt niet en grinnikend fluistert ge uw reeds minder trillende vrouw toe: - De steward kan zich ook vergissen. Het moet toch Vilvoorde zijn geweest. Het ondermaansche schaakbord schuift zeer traag voorbij. Roelants heeft reeds opgemerkt dat we den wind in het gat hebben. De wolk, die haar schaduw onder ons afwierp op de roze pouffe van een dorp, verschuift inderdaad lichtjes met ons mee. Vliegen we reeds twintig minuten? En Antwerpen dan? {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} - Daar! Achter ons! - Breda, meneer. We geven het op. Gelukkig. Holland zelf helpt mee opdat zijn ontdekking met de grootste aardrijkskundige verwarring zou gebeuren. Een blik op den altimeter zet onze borst uit. Wij rijzen nog, bijna vijftienhonderd meter. De Vlaamsche letteren nemen werkelijk een hooge vlucht. Een dame achter ons wordt groen, we moeten in een luchtzak zitten, want dalen plots enkele honderden meters. Delta van het Hollandsche diep met honderd haarvaten, Lek, Amstel. Nu zal het gebeuren. We geven de verraderlijke kaart terug, schaal 1.650.000. Alle sappen van aders en weefsels worden wakker, we vloeien weg, een schok. Schiphol. Het heeft drie en veertig minuten geduurd. Zij, die met den trein komen, moeten nu ergens ‘Kontich-kazernen’ lezen. Over zeven uren zullen we ze afhalen in Amsterdams Centraal Station. Over een kwartier vertrekt onze Douglas 3, vroeger een Dakota voor parachutisten, opnieuw naar Brussel, met een lading Hollandsche rozen. Kwart voor elf zal ze dalen te Evere. Het gros van de Vlaamsche literatuur zal dan reeds te Esschen zijn... Ontmoeting op het Leidsche plein Arthur van Schendel moest eieren hebben. Roelants heeft ze mee. Binnendijk drinkt gaarne koffie, we hebben ze mee. Van Vriesland rookt gaarne tabak, we hebben er mee, de wettelijk toegelaten hoeveelheid natuurlijk. Nederland vraagt echter ook andere dingen dan brood. We hebben ook de spelen mee, tijdschriften en een enorme hoeveelheid welgezindheid. Op geen van beide maken de Hollandsche tolbeambten de minste opmerking en een kwartier later springen we uit de K.L.M.-bus, op een stemmig druk plein, dat Roelants, onze landpiloot, het Leidsche Plein noemt. Voorzichtigheid wordt geboden. We zijn in het hart van Holland, in de kern van onzen droom. Nog niet, want eerst moet de huls worden gebroken en die is: de drukte van de hooge, blonde Hollanders, die per se op de eenige voorbijgaande tram moeten; het majestatische zitten van de ietwat kleinere en wat minder blonde dames, die het stuur van hun fiets vasthouden, als staken ze een kinderwagentje voort; in correlatie hiermee, de eerder ratelende fietswielen over het asfalt, want fietsbanden zijn er niet, tenzij men een reep als dusdanig mocht beschouwen. Maar dat doen we niet, de wielen loopen werkelijk op hun tandvleesch; twee mannen, die met trage gebaren elkaar in gebukte houding beloeren, om dan met een zwier en een zwaai een handstand uit te voeren, een paar oogenblikken sidderen van inspanning, plots weer normaal op hun voeten terecht komen en met de muts rondgaan om een paar centen, wat ons zeer sympathiek voorkomt, want bij ons werken de bedelaars minder. De eerste sfeer is doorbroken; wat der dagelijkschen menschen is, hebben {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} we geresorbeerd; daar vloeit nu het echte Amsterdam open, onder een schuchtere meizon. Het is hier goed, rustig, degelijk, vertrouwd. Het kan ons niet schelen of Amsterdam, dit Amsterdam tot de twintigste eeuw behoort of tot de XVIIe. Wij zijn hier altijd geweest en duwen de gedachte van ons af dat deze indruk te wijten is aan het feit dat we zonder urbanistischen overgang van de Brusselsche Kruidtuinlaan op dit Hollandsche plein zijn terecht gekomen. Zoo is Brussel niet, hier wordt vooreerst geen Fransch gesproken maar dat zuivergehouden Nederlandsch, dat meteen onze wanhoop was en het uiteinde van ons cultureele streven. Voor ons is Amsterdam als een gezeefd Brussel, het doet ons denken aan een schoonen hoop tarwe, effen van lijn maar toch korrelig genoeg om geen dood zand te zijn. We vergeten dat we stappen want eensklaps lezen we ‘Vondelpark’. Alleen die naam zet een orgelpunt boven den warm aangehouden cellotoon die ons door het hart streek. ‘Vondelpark’. Wij zijn ingeburgerd. Het mirakel van de literatuur heeft zich voltrokken, de communiceerende vaten hebben gewerkt. De programma's Een paar maanden geleden zijn de Nederlandsche schrijvers ons in volle sneeuwtempeest komen bezoeken. Ze beweren dat we hen voortreffelijk hebben ontvangen. Tusschen deze meiregenvlagen in zoeken wij nog een beter woord dan ‘voortreffelijk’. Reuze-voortreffelijk dan... Verbroedering van broers is onzin. Minister van der Leeuw had volkomen gelijk, toen hij, terwijl zijn vrouw aan het sterven was thuis, in een tafelspeech beweerde dat het voortaan moet uit zijn met toenaderen en welkom. De Hollandsche vrienden kunnen zich thuis wanen in België en wij van onzentwege mogen aanzitten, zelfs in privé-clubs als ‘De Koepel’, zoo dikwijls als we willen. Alle ijs des harten is gebroken. Toch zouden we te kort schieten aan nuchterheid, bijaldien we zouden meenen, dat er verder niets meer te overbruggen is. Gelukkig zijn de Hollanders nog niet verbelgischt en de Belgen niet verhollandscht. Herman Teirlinck, die eveneens van de partij was, heeft ginds het schoone woord genomen om op charmante doch nadrukkelijke wijze te verklaren dat wij zeer kameraadschappelijk met elkander moeten omgaan, doch dat we vooral onszelf moeten blijven. Kon dit in sommige ooren wat bevreemdend klinken, het is de volle waarheid. Als de Hollanders wilgen zijn en wij populieren, dan is dit geen enkele reden om tegennatuurlijke kruisingen voor te stellen. Het is voldoende dat we langs denzelfden grachtzoom staan en het gemurmel van onze looveren tot harmonie trachten te brengen. Wat ons opviel is een gevoel van bewondering, die nog geen jaloerschheid is dat de Hollanders tegenover onze kunstprestaties betuigen. Het is altijd moeilijk om na te gaan in welk land de grootste artisten zitten. Voor dezen oorlog hadden we den indruk dat Holland ons litterair voor was. Holland zelf, bij monde van Greshoff o.m., verzuimde niet ons af en toe op onze ware proporties {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} te wijzen. Welnu, op dit oogenblik zien de Hollanders een beetje naar Vlaanderen op. Zij benijden ons bijvoorbeeld onze jonge romanciers. Waarop wij onbevangen verklaren dat ze in Bertus Aafjes een jongen meester in de poëzie van formaat gevonden hebben. Het mangelt in Holland niet aan litteraire tijdschriften. Maar toen onze vrienden inzage kregen van het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift en de uiterlijke gestalte er van bekeken, bekenden ze spontaan dat zij het nog zoover niet hadden gebracht en in geen geval dergelijken staf van medewerkers zouden kunnen in linie stellen. De allergrootste verrassing bleek de uitvoering van ‘Jeanne au bûcher’ in het Concertgebouw. Wie Lodewijk De Vocht met Het Nationaal Orkest en de diverse zangers en koren dit oratorio van Claudel en Honegger zag leiden, kwam werkelijk diep onder den indruk van deze prestatie. Er werd zelfs geweend in de zaal, niet om het lot van Jeanne d'Arc maar uit pure esthetische mobielen. De dichter Martinus Nijhoff, directeur van den Dienst der Schoone Kunsten, bracht niet alleen, op het banket, aangeboden door de stad Amsterdam, hulde aan de uitvoering, maar hij bekende openhartig dat dergelijke kunstontplooiing in zijn vaderland tot de onmogelijkheden behoort. Het waren werkelijk verheugende dagen, die geen enkel Waalsch congres kan bederven. Daarenboven was Louis Piérard aanwezig, die immer sprak namens toute la Belgique. De Vlaamsche gasten werden in Amsterdam gewenteld van banket naar banket Elke facet van cultureel Nederland glom culinair en oratorisch in onze richting. De Regeering, de Burgemeester en de Wethouders van Amsterdam, de P.E.N.-club, de sociëteit ‘De Koepel’ hebben ons werkelijk vertroeteld. Persoonlijk mochten we dan nog aanzitten bij de redactie van ‘De groene Amsterdammer’ en in het Chineesch restaurant van den Dam werden kruisbanden ‘gesmeed’ van eeuwigdurende sympathie. La petite histoire Individueel hebben de Hollandsche schrijvers en uitgevers zich afgesloofd voor ons. Ze gaven hun beste bed weg, haalden hun laatste goeie flesch boven, vroegen of ze ons bij den voornaam mochten noemen en het hartroerendste dat we meemaakten geschiedde aldus. Achilles Mussche had een Belgischen hoed meegebracht, voor zich zelf wel te verstaan. Het was een mooie hoed, een Zondagsche, misschien ten hoogste drie maanden oud. Zekeren avond, den laatsten van ons verblijf ginder, dwaalden we de trappen af van ‘De Koepel’ en wachtten bij de kleedkamer op ons gerief. Welnu, de hoed van Achilles Mussche was verdwenen. Toen iedereen gediend was, bleef nog één hoofddeksel over, een goede, degelijke Hollandsche hoed, twee maanden oud schatten we. Wat was er gebeurd? Een vriend van de Vlamingen had zijn sympathieën zoo ver gedreven dat hij een herinnering wilde be- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} waren aan ons bezoek en hij had hiervoor Mussche's borsalino gekozen. Den zijnen had hij eerlijk in de plaats gehangen. Dat noemen we uitwisseling, m.a.w. onder één hoedje gaan zitten. Wie zich het meest amuseerde was natuurlijk Mussche zelf, toen iemand achter hem zei: ‘De twee Vaderlanden van mijn... Hoed’ Nog andere herinneringen zullen ginder bewaard blijven. De club ‘De Koepel’ had dien avond ook een hondje aangenomen en onder luidruchtig applaus stelde Antoon van Duinkerken voor het lieve dier den naam ‘Toussaint’ te geven. De Vlaamsche letteren worden ginder thans gestreeld als nooit te voren. Charmant waren ook de borrelende wapenfeiten van Bertus Aafjes en Bert De Cort. In den vroegen ochtend kon men het aandoenlijk schouwspel gadeslaan onze twee poëtische poulains in elkanders armen en met verlaagd zwaartepunt te hooren verzen voordragen. Kwade tongen zullen beweren dat zij rijmen zochten op borrel, doch die tongen behooren aan prozaschrijvers. Die hadden namelijk de legende willen ter wereld brengen dat de dichters horizontaal waren huiswaarts gekeerd en zij, de straffen, verticaal. Wij, die tot geen van beide groepen behooren, beweren dat alles er deftig is toegegaan. Dichters zijn daarenboven altijd bedwelmd en hebben derhalve meer training dan de vertellers. Besluit We merkten op dat de Hollanders tot meer opofferingen blijken bereid te zijn inzake ravitailleering dan de Belgen. Ofschoon de uitstalramen vol liggen met sigaren - bij de tabakhandelaars ten minste, - zonder zegels is het nutteloos voor de toonbank te gaan staan. Alles is op den bon. De Hollanders zijn voorzichtig met hun betrekkelijke weelde en ze sputteren vooral niet. In een eetgelegenheid, in het midden van de stad, werd door iemand om een glas spuitwater gevraagd. Spuitwater was er, maar het werd opgediend, na veel verontschuldigingen, in een tas. Er is geen glas. Aan dergelijke bijzonderheden merkt men hoe zeer het land nog te lijden heeft. Maar Nederland komt dit te boven. Ofschoon er geen papier is, kan men er heel wat boeken koopen. Weinig recente echter. Nauwelijks is een verzenbundel of een roman van een bekend man uit de drukkerij, of een week nadien is het boek uitverkocht. Dit is meteen de reden waarom er niet al te veel over de grens komt. Morgen komt alles terecht en dan zullen we opnieuw in volle sereniteit het Hollandsche boek kunnen koopen. We hebben vaarwel gezegd aan de Amsterdamsche unieke grachten en hun gesublimeerd provincialisme, en zijn beladen met genegenheid en kopij en boeken teruggekeerd. Holland dat enkelen tijd geleden onbereikbaar was, is opnieuw teeder gekleurd in onze ‘Géographie cordiale de l'Europe’. K. JONCKHEERE. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Later... Gij die mij lief hebt, zult dien wegel vinden Doorheen 't verlaten lentegroen gewas, Waar een vaag beeld, tusschen de lage linden Verschijnen zal, gegroeid als uit het gras, En staren, en gij zult mij zien, beminde, Of denken mij te zien zooals ik was; En dan zal plots het visioen verzwinden: Het zal een droom zijn dien uw liefde las. Gij zult stil heengaan, en u ommekeeren En gansch het woud zal bloeien rond uw hoofd: Gij zult mij ovral zien, zoo ik u niet. En ween dan niet, gij hebt in mij geloofd. Het zijn de dooden die best leven leeren: In wat u thans ontroert, zingt nog mijn lied. Narkissos Ga heen van de fontein... gij zoudt verbleeken, 't Is uwe stem slechts die uw naam vernoemt. Uw mond leerde geen mond met kussen spreken, Gij draagt nooit 't kleed met hartebloed bebloemd. Uw lied, voor lief en leed, is licht gebleken, Uw hand te smal, voor 't grijpen naar 't gemoed, Niemand, in uw dor hart, kan bloesem kweeken, Dat 's winters nog van zomer droomen doet. Uw lippen bloeien niet, noch glanzen de oogen, Uw glimlach is zoo ledig als een logen, Gij ken noch deugd, noch wellust, noch berouw; Gij kunt het zwaard niet zien, zonder te beven, Gij staat ontkleed, niet naakt, gij schept nooit leven, Noch man, noch vriend, noch minnaar van de vrouw. Firmin VAN HECKE {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Eenzaam drinklied Schenk me nog een roemer wijn, Ik zal minder eenzaam zijn, Eenzaam onder al die velen Wier gesprekken mij vervelen, 'k Wou nog liever eenzaam zijn In een wijde zandwoestijn. Op den bodem van het glas, Wordt weer alles als 't eens was, Wordt het vlijmendst leed vergeten, Wordt slechts droom aan droom gemeten, Wijn is mensch, vriend, liefste, vrouw, Zacht en edel, vurig, trouw. Als de dood ons weg hier leidt, Zijn wij eenzaam voor altijd; Eens komt hij voor allemaal, Maar voor dat die vent mij haal', Schenk me'n vollen beker wijn: Hier, wil 'k nooit meer eenzaam zijn. Levensvrees Veel eedle jaren zijn in leed vergleden, In rouw en pijn, zielsangst en bitterheid, Genadeloos hebt gij in mij vertreden Leven, al luister, hoop en lieflijkheid. Er was geen god tot wien ik heb gebeden Om kracht en troost, in smart en eenzaamheid. In siddrend zwijgen heb ik 't al doorstreden, Soms bracht een vrouw wat vluchtge teederheid; Een oude vriend heeft stil naast mij gezeten, Ik vreesde 't leven dieper dan den dood, Maar de eigen afgrond kon ik zelf niet weten. Wordt ooit die donkre zwakheid overwonnen? Dan kom ik, Leven, uit dien dorren nood, Nog eenmaal drinken aan uw puurste bronnen. Frans DE WILDE {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Ab imo pectore IN de vijfde Latijnsche hadden wij voor Nederlandsch een dikken Hollander, die naar scheerzeep rook. Het lag eigenlijk minder in zijn bedoeling ons een beetje goeden smaak bij te brengen, dan wel ons te waarschuwen voor het dreigende gevaar van slechte boeken. En zoo eindigden dan al zijn lessen met een roerende redevoering, waarbij hij ons allen één voor één in de oogen keek, als om te zeggen dat hij wel wist welke vettige romans wij achter hoek of kant gelezen hadden. Wee degene, die dien blik niet doorstond! Tot hem was zeker de peroratie van zijn rede gericht: dat het verstand van dengene, die slechte boeken leest, zal verschrompelen als een blad in den herfst, zal opgezwiept worden door de winden, tot het neervalt in de duistere poelen van den herfstregen. Hoe de man het op zekeren dag over zijn hart kreeg ons een passage uit ‘De Kleine Johannes’ voor te lezen, ik weet het nog niet. Ontroerd door onze ongewone belangstelling, en verwonderd over het uitblijven der traditioneele proppen, die vooral tijdens zijn lessen gelanceerd werden, bleef hij gansch het uur doorlezen. Pas bij het belsignaal werd hij zich van zijn paedagogische fout bewust. Hij is toen een speech begonnen, zóó ontroerend en aangrijpend, dat de tranen hem in de oogen stonden en wij in onze banken huiverden van schrik. Wat kon hij anders in mij te weeg brengen dan een heimelijk verlangen naar dat slechte boek? Zeker was ik denzelfden avond nog begonnen, als ik niet vreesde in de volgende les voor zijn speurende oogen te bezwijken. Toen hij het weer eens had over het ongelukkige lot van de jongens die vuile boeken lezen trachtte ik mij in te beelden dat ik ‘De Kleine Johannes’ gelezen had. Toen zijn oogen de mijne doorpeilden lag er een spottende glimlach om mijn mond. Ik besloot denzelfden avond nog met de lezing te beginnen. Het boek, dat ik rillend uit de bibliotheek had genomen werd mij innig lief. Ik las en herlas het, tot ik lange passages van buiten kende. Ik declameerde ze hardop als ik alleen was, 's avonds in mijn bed, en raakte soms zóó in vervoering, dat ik den leeren band van het boek tegen mijn wang streelde en hem kuste. En langzaam kwam de kleine Johannes los uit de starre letters van het witte papier, en werd een vriend, wiens aanwezigheid ik even goed voelde als die van mijn schoolkameraden, maar die mij zooveel malen beter begreep, dat ik hem boven allen lief kreeg. Hij leidde mij in den hof, leerde mij het klagend tjilpen der musschen verstaan en de trotsche pantomime der lelies. Hij leerde mij droomend de witte wolkenpaarden nastaren en verlangen met hen mee te reizen. Want ik vond de wereld slecht, dóórslecht. Lieve Johannes, jij leerde mij te streven om een goed mensch te zijn en ben ik heden nog ver van dat doel, het zal mij immer blijven bezielen. Aan jouw hand werd ik een droomer, ik die toch even goed den prijs van de koffie kende als de heeren Last en Co van de Lauriergracht, 3. Maar ook bracht je {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} mij dat heftige verlangen naar waarheid. Koortsachtig begon ik te lezen tot diep in den nacht. Ik verslond boeken en zag beangstigd hoe elk van deze boeken met pijnlijken ernst een eigen waarheid vooropzette en verdedigde. Oorspronkelijk bezielde mij elk van deze waarheden, ik werd er door aangegrepen en meegesleurd, maar zoohaast ik met een nieuw boek kennismaakte moest ik mijn vorige theorieën overboord werpen en ging ik weer een totaal anderen weg op. Zoodat ik al spoedig het hoofd kreeg van een bokser, die op het punt staat knock out geslagen te worden. Voortaan las ik de boeken niet meer uit drang naar waarheid, maar wel om er mij nog dieper van te overtuigen dat niemand de waarheid kende. Ik kon mij woedend maken als ik zag met welk een pedant betwetersgezicht onze prof zijn waarheden stond te verkondigen, en met welk hoovaardig misprijzen hij dan sprak: ‘Er zijn natuurlijk toch zekere heerschappen, die het altijd willen beter weten, maar daar zullen wij onzen tijd niet aan verknoeien. Het gezond verstand...’. Ik rilde. Overdag kon ik mij handhaven met mijn agnosticisme, maar 's avonds als de duisternis mij opsloot tusschen de vier muren van mijn studio, kwam de angst plots huiverend op. Ik meende geesten te hooren, die tergend lachten en mij toefluisterden: ‘Er zijn ontelbare meeningen. Alle zijn valsch, uitgenomen eene. Wee hem, die ze niet vindt. Hij zal ondergaan al wat je professoren zoo schrikaanjagend over de straf van het hiernamaals gezegd hebben, en nog veel meer’. Ik begon te zweeten. Maar al te dikwijls waren mij de pijnen van de hel beschreven. Tot wien moest ik bidden? Och, geesten, zegt het mij! Wat moet ik doen? Radeloos van angst stormde ik de trappen af, het salon binnen, waar mijn ouders zaten. Lijkbleek liet ik mij in een fauteuil neerzinken, en als de geur van versch brood ademde ik de kalme rust, die daar heerschte. Zouden vader en moeder het raadsel dan niet moeten oplossen? Waren die zoo gerust over wat na dit leven komt? Het deed mij goed het hoofd van moeder te beziene die zachtjes was ingesluimerd met een boek in de handen, en van vader, die rustig en regelmatig aan zijn pijp trok. Ik genoot van die kalmte, die ik met lange teugen inademde, die ik hoorde in het tikken van de Friesche klok, en die ik zag in de rookwolkjes, die vader uit zijn pijp blies. Kon ik gansch mijn leven maar naar deze stilte luisteren, en den angst voor de hel vergeten. Maar in het bed kwamen de geesten weer. Zij kropen naar mij toe, trokken aan mijn lakens, en fluisterden: ‘Zoek want de dood komt als een dief in den nacht’. Ik begon dan te bidden. Maar de geesten lachten en gierden altijd maar luider. Tot nog toe was de angst enkel 's avonds opgekomen, op het studio. Maar nu kwam hij zelfs in vollen dag. Toen ik op een middag naar school ging ontsnapte ik ternauwernood aan het gevaar, door een auto overreden te worden. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik schrok hevig, en daar kwam de angst weer op. Het had geen haar gescheeld of ik lag voor gansch de eeuwigheid te branden. 's Morgens ging ik naar de mis, ging met ingetrokken hoofd en samengeknepen oogen te communie, paternosterde na de mis nog enkele tientjes voor het beeld van O.L. Vrouw, dat aan de andere zijde van de kerk stond, zoodat ieders blikken mij nastaarden, en dat alles verdroeg ik in de stille hoop dat 's avonds de geesten zouden uitblijven. Doch iederen avond dezelfde teleurstelling: de geesten hadden nog meer pret. Mijn schoolwerk raakte stilaan op den achtergrond, ik kreeg straffen, kon die niet maken, en dan nog die afmattende angst, zoodat ik verzwakte en ziek werd. 's Morgens werd ik wakker, rillend van de koorts, met het besef dat ik doodelijk ziek was, en dat de dood niet lang op zich zou laten wachten. En het was voor mij een aangename verrassing vast te stellen hoe kalm en gelaten ik bleef. Het was of mij de kracht ontbrak om mij angstig te maken. Voor de eerste maal sinds langen tijd kwamen de geesten 's avonds niet, en ze zijn sindsdien niet meer gekomen. Want ik had een uiterste punt van radeloosheid bereikt, zoodat mijn verstand zich moest verdedigen. Langzaam is die verdediging geschied, even langzaam als die afgrijselijke angst voor de hel is weggeraakt. Niet dat een boek mij toen de waarheid openbaarde, maar na enkele maanden was ik een volkomen cynicus geworden. Want cynisme is geen uiting van sterkte. Het is verdediging, ironie om je gevoel te overstemmen, spotternij om je tranen te bedwingen. Maar ik voer er voorloopig goed mee, en voor het overige interesseerde mij de waarheid niet. En de hel? Och Heere, daar moet je Shaw maar eens over hooren. Van langsom meer kwam in mij het gevoel op dat ik onoprecht was tegenover mezelf en de anderen. Ik voelde mij 's avonds soms zoo moe van dat komediespelen en de-groote-Jan-uit-hangen dat ik walgde voor mezelf. Maar ik kon dat net van cynisme, waarin ik gevangen zat, niet van mij afwerpen. Integendeel ik voelde hoe het mij meer en meer opzoog. Ondertusschen toonde ik in den loop van den dag niet de minste verzwakking. Ik stak hooghartig den draak met elken ernst, genoot triomfantelijk van mijn overwinningen, die ik keer op keer behaalde, en verzekerde mij alzoo het hooge woord bij mijn vrienden. Was het misschien daarom dat de leiders van scouts en K.S.A. zoo onverpoosd ijverden om mij onder hun leden te tellen? Maar toen zij zagen hoe zij steeds afketsten op mijn ironie, begonnen zij hun pogingen te staken. Ook mijn opstellen waren daar de oorzaak van. Daarin trok ik ten strijde tegen hun scrupuleuze domheid, bespotte hun vergaderingen en verkneukelde mij in hun lezingen over de blommekens van Gezelle, en het harteken van Alice Nahon (dit laatste alleen voor de oudere leden). {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij bleven nochtans beste vrienden. Want zoohaast ik hen beleedigd had kreeg ik er spijt van, trachtte het goed te maken en vond me achteraf een bespottelijk figuur. Wanneer je op het einde van je Poësis een gansch jaar lang niets dan andermans verzen hebt moeten ‘smaken’, dan wordt je gevraagd ook eens een versje te maken, om te zien hoe jij wilt dat die dingen geschreven zijn. Na een week was mijn gedicht nog niet af tot groote ergernis van onzen prof, die maar niet begrijpen kon hoe ik zooveel last kon hebben met een eenvoudig gedicht. Want hij verstond niets van den strijd, die zich in mij afspeelde; van die worsteling om door dien wal van cynisme heen te geraken en contact te krijgen met mijn eigen teruggedrongen gevoel; van dien radeloozen angst dat ik den klop van mijn eigen hart niet meer zou hooren. Plots greep mijn hand naar de pen en onbewust schreef ik de eerste verzen van mijn gedicht. Mijn gevoel was den strijd aan het winnen, want zachtjes aan volgden de overige regels. Ik herlas het gedicht en was zeer tevreden, want ik voelde weer het kloppen van mijn eigen bloed. Telkens mijn cynisme nog eens opdook had ik enkel maar mijn gedicht te lezen, opdat mijn gevoel weer de bovenhand zou krijgen. Toch kon ik mij met het bereikte resultaat nog niet tevreden stellen. Ik voelde mij nog als een nietsnut, die zonder overtuiging rondslentert, als een bangerik die geen standpunt durft kiezen. En ook van deze laatste kwaal heb ik mij langzaam ontdaan. Want ik heb de menschen elkaar te lijf zien gaan, uit onverdraagzaamheid voor mekaars opinie. Ik heb de overwonnelingen zien doorvechten, met een dwaas licht in hun oogen, zien moorden, zonder eenig nut. Tegen hen zal ik strijden. Tegen de fanatiekers, de ketterjagers, en de dwepers. Amen. Johan ILE {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Telefunken De radio-engelen zingen magneten in mij wakker op golflengte van de dood; een ebonieten vloot gelijkgerichte krachten, die met u wisselstroomt, onmeetlijke afstanden. Hun diamanten kelen geven in mij de stoot tot duizenden juwelen, waaraan uw sferen hangen. Ik voel mij overgroot van ruimte overmannen. Uw wezen overkomt het mijne ultra-kort. N.V. Ik ben uw richting in den dood en geef verslag van elke stap met ruggespraak en dieptelood, opdat, wat in u resulteert, volkomen zij en ongedeerd. Gij vraagt nauwkeurig rekenschap. Wij houden voeling als vennoot, bij de voldoening van den dag, van ons doorloopende verdrag. Ik doe de avond dicht met lak, dat in de horizonnen stak. De nachten zijn tweemaal zoo groot voor ons gezaamlijk overzicht. Gij staat bij me, de oogen dicht. Uw handen gaan door het rapport en vinden debet noch tekort. De morgen is een nieuw exploot tegen het heden uitgebracht. Intermédiaire Ontroeringen uit dit heelal, die nauwelijks het woord aandoen, zetten zich ijlings naar u om {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} in oergetal, de blinde som van voor gij tot uw vormen kwam. Ik kan er verder niets aan doen, o wezen zonder tegenwicht van levend bloed en licht, vervloeiend aan de buitenzijde van 't binnenst ingewijde, door uwe spanningen gesticht. Geen morgen meer bereikt uw oogen. Gij zijt in eeuwig onvermogen. Als doode bloemen is uw huid ineen gegaan en uit. Nu ik moet ademen voor twee, levende voor u mee, verscherpen zich de sterren, tot ik u zie van verre; betrekken dag en nacht hun dubbeldiepe wacht. Volmacht Het was vannacht een vrouw, ik wist niet wie, die zich ophield in mijn nabijheid. Zij schonk mij volmacht en volkomen vrijheid zelfstandig te beschikken over ons twee. Om bij het samenzijn te ondervinden dat ik dit kende uit mijzelf, deze gedeelten in mijn handen: armronding, voorhoofd, voetenwelf, rugwervel, knieschijf en oorschelp. Alsof ik u ontwierp ten brande eener omhelzing die u stielp elke verstrooming in het andre. Spirogeet Ik zal u naderen door de riolen en langs de voegen van de muur in leege middagen, het uur dat ergens in de straten wordt gestolen. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zult alleen zijn en de deur staat op een kier. Ik kom naar boven loopen. Uw hart gaat hameren om het onmooglijke, dat oogenblikkelijk gebeurt. Ik zal op u in 't holste van de nacht plotsling een zaklantaren laten schijnen. Uw leden zijn verlamd; uw keel ontkracht. Ge blijft staroogen lang na mijn verdwijnen. Ook overdag ontkomt ge mij niet meer. Mijn blik rust op u uit verborgen hoeken. Gij gaat zóo zenuwslopend aan het zoeken, dat ik u tot de avond enerveer. Ik tik tegen de binnenkant der deuren van kamers, die gij uitgegaan zult zijn. Gij durft niet om te keeren; om de schijn en uw figuur te redden hoor ik neuriën. O spirogeet van onrust in het huis. Jicht van onvrede langs de binnenwanden. Pijnpunten, die kathodestralen zenden en overal een perforatie branden, waarmee eerlang de woning valt aan gruis. Rina Ketty Zoo heeft het bloed door u gestroomd: Rina Ketty zingt Montevideo, ononderbroken donkerrood. Ik heb met een stad in uw hart gewoond en sliep in de zuidzee van uw schoot. Mijn verlangen ligt naar u uitgestrekt met scheepvaartlijnen, opgewekt uit hongercentra, boot na boot ligt in uw richting onderweg op de leege landkaart van mijn hart. G. ACHTERBERG Uit: ‘Existentie’, te verschijnen bij Stols, Den Haag {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Problemen voor den naoorlogschen mensch Nu we verlost zijn van de akelige oorlogsnachtmerries, moeten we ook onze al te zoete vredesdroomen-uit-den-oorlogstijd, onze al te rooskleurige en idyllische illusies, welke op geen werkelijkheid en enkel op ons geloof in den Idealen Mensch berusten, van ons afschudden. Zij mogen onzen huldigen ‘vredesdag’ niet vergallen. Wij moeten weer de ‘vrijheid’ gewoon worden. Maar men weze mild voor hen, die onder de nachtmerrie hebben gesidderd en geleden. Een van de ontgoochelingen van den Weerstander is, dat zijn antagonist van vóór 1940, met wien hij broederlijk schuilkelder, gevangeniscel en ‘maquis’ deelde tijdens de bezetting, weer de oude, kleine twisten van vroeger begint op te rakelen, precies dezelfde oude, eeuwig-menschelijke twistpunten over godsdienst, economie, staatsinrichting, sociale verhoudingen, nationale en internationale toestanden. Natuurlijk zijn deze brandende kwesties voor de gelegenheid op nieuwe vooisjes gemoduleerd en met nieuwe redenen omkleed. Een ‘vredes’-periode is nu eenmaal geen oorlogstijd. Zoolang er een buitenlandsche vijand op ons grondgebied vertoeft, veranderen de binnenlandsche ‘vijandelijkheden’: elke landgenoot wordt dan uw vriend, die zich met u tegen den buitenlandschen vijand keert; en als binnenlandsche vijand of ‘verrader’ beschouwt ge terecht al wie zich als vriend voordoet van dezen buitenlandschen vijand. Eenmaal het gevaar bezworen, keert elk naar zijn oude binnenlandsche stellingen terug. Feitelijk heeft iedereen, bewust of onbewust, zijn eigen filozofisch en politiek ideaal voort gediend, zelfs toen er alleen sprake was van nationaal verzet. Er is het vraagstuk van de menschelijke wreedheid, dat beangstigt al wie van zijn ouders en van zijn leermeesters de goed-en zachtheid als de schoonste menschelijke deugden heeft leeren waardeeren. Verdraagzaamheid, bestaat zij feitelijk nog? Hééft ze wel ooit bestaan? Wat blijft er in en nà een oorlog nog over van al het opvoedingswerk, waaraan de menschheid zoo moeizaam arbeidde? Of was dit enkel getheoretiseer in het luchtledige? Neen, de besten hebben niet gefaald; en zij, die met de woekerwinsten ook hun moraal op zak hebben gestoken, dienen tot de orde te worden teruggeroepen. We moeten ons absoluut hervatten. Beginnen met ons zelf. De fanatieke en onverbiddelijke wreedheid, als wapen ter verovering of ter verdediging, dient hardnekkig bestreden. Wie is daarmee begonnen? Voor ons, Belgen, is het antwoord gemakkelijk: de nazi's. Van wie zij het mogelijk hebben geleerd, moeten wij ons thans niet afvragen; ten hoogste waarom zij het dan op hun beurt hebben toegepast op kleine, onschuldige en zwakke volkeren als het onze. De tijd moet uit zijn van de politieke geweldenaars, die de volksmassa's als {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} het tapijt gebruiken, waarover zij gearmd loopen met Dame Geschiedenis, die zij als hun wettige vrouw of als hun concubine beschouwen. Maar deze courtisane is al zoo sluw en valsch als zij. Nemen we het Italiaansche voorbeeld: in 1940 met Mussolini flirtend, was zij in 1944 de vriendin der wrekende partisanen, vandaag doet zij met den populairen Meneer-om-het-even-Wie mee, om morgen allicht weer pathetisch Mussolini's, Garibaldi's of Matteoti's schim op te roepen. Geweld lokt geweld uit. Het beste middel om iets uit een menschenhoofd niet te krijgen, om het er dus in te slaan, is het er met alle machtsmiddelen te willen uitslaan. Zelfs als alle lijden en martelaarschap weer eens vergeefsch zouden zijn geweest, zelfs dàn nog zou de Weerstand zich tegenover het nageslacht kunnen verantwoorden met den slagzin van een Franschen koning: ‘Wij verloren alles, behalve de Eer’. Juist dàt wat in de geschiedenis van de Europeesche beschaving Goering en de gansche Neurenbergsche kliek aan hun holklinkende hakken veegden, tot hun eeuwige schande. In 1940, in den Zomer, toen de Duitsche bezetters hun kleinen voorraad ‘hoffelijkheid’ en valsche ‘vriendschap’ in een paar weken tijds hadden uitgeput en zich weldra in hun ware gedaante vertoonden, begonnen zij onze rijkdommen systematisch te plunderen. Na de Angelsaksische weelde-eb (ondanks de krisis), de Germaansche armoevloed! Toen schreef mijn vriend, de Fransch-Belgische dichter Armand Bernier, zijn ontroerende ‘Eloge du pain’, kleine ode aan een kleine weelde, die voor wie weet hoe lang verdween... Nu het getij weer is verloopen, zijn er reeds duizenden, die niet meer aan gisteren willen denken en achteloos en ondankbaar een verdroogde broodkorst het lot van het straatvuil doen deelen, al spreken de kranten van hongersnood... elders. Het onbereikbare is weer alledaagsch geworden. Wij, hongerlijders van gisteren, zijn weer verzadigd. Om te kunnen verkwisten. Wij, weduwnaars van gisteren, zijn opnieuw met den Vrede getrouwd. Om te kunnen ruzie maken. De Vrouw en het Brood: we waardeeren ze slechts als we ze moeten ontberen. Wij, zwemmers in den maalstroom van gisteren, moeten thans een andere tactiek aanleeren, om in de hedendaagsche stroomingen het spoor niet bijster te worden. Wij moeten ons aanpassen, gisteren gingen we tegen de vijandelijke richting in; nu moeten we mét den natuurlijken gang van zaken méé. We moeten immers voortleven, al is het voorloopig van de eene armoe in de andere. Aan ons verdroogt stilaan het slijk van de oorlogsellende. En toch moet die afschuwelijke grondstof eenmaal het heerlijk-koele marmer worden, waaruit de Kunstenaar vroeg of laat enkele onvergankelijke beelden zal houwen. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Menschen ploeterden met hun lichaam in het verschrikkelijke en tóch droomde hun geest van het sublieme. In een langzame en geraffineerd wreede ontaarding zijn ze, helaas, vergaan. Wie zal hun droomen, hun S.O.S.-kreten opvangen en ze gestalte geven? Patmos wacht op Johannes. Kunst en Literatuur komen steeds laat; evenwel nooit té laat; het zijn herfstverschijnselen. Laten we intusschen nog wat van deze verwarrende, verbijsterende na-oorlogsche Lente genieten, om op ons verhaal te komen. Wij leven nu eenmaal in de Lage Landen bij de Zee: dit is onze glorie en onze beperking. Wij, dwergen, werden in een heroïschen strijd gemengd; en we hebben ons als dwergen, als vliegen, als muggen, als bijen verdedigd. Ze moesten ons maar gerust hebben gelaten. En we zijn ook al wat sinds eeuwen die buitenlandsche sprinkhanenplagen, helaas, gewoon: zooals de duivel het branden. Daarom heeten onze twee meest volksgeliefde helden, niet Breydel, Artevelde of Anneessens (dit maken ze ons in de schoolboekjes wijs), maar Reinaard de Vos en Tijl Uilenspiegel. Zij waren beiden in den Weerstand, omdat ze er feitelijk altijd hebben in gestaan, en in de contramine ook. Dat is nu eenmaal ons en hun karakter. Balkansche Comitadji's of heethoofdige Spaansche pronunciamento-kraaiers bezitten we niet, neen, geen bandieten of roofridders, ten hoogste wildstroopers, smokkelaars en deugnieten. Ons ‘maquis’ hebben we in het struikgewas moeten organiseeren, bij gebrek aan wouden en gebergte. Daarom vraag ik me dan ook af, of er hier wel een ware, nieuwe, groote Weerstandsliteratuur mogelijk is. Wij missen er den noodigen klankbodem (de bergen, wouden, etc.) en de noodige instrumenten (bandieten, roofridders, hidalgo's en Sancho's, Schwejks, Kozakken, dinamitero's en Fransche maquisards) voor. Weerstandsliteratuur zullen we meer dan waarschijnlijk weer uit het buitenland moeten importeeren. We hebben geen Garcia Lorca, gelukkig ook geen burgeroorlog; maar moesten we een binnenlandschen brand krijgen (de hemel spare ons daar van!), dan nóg zouden we geen Garcia Lorca hebben; want onze Garcia's zijn veel te slim, te veel Reinaard en Uilenspiegel. Poëzie en Kunst achter prikkeldraad en gevangenismuren gedijen niet goed. Men verliest er zijn laatste illusies, en wat beteekent nog schoonheid zonder illusies? We mogen ons nog gelukkig achten, dat de oorlog onze beste dichters heeft gespaard, maar zooals alle geluk is ook dit door den Dood overschaduwd. Ach, konden we Brunclair, Top, Van Baelen en Zielens en anderen maar terug tot het leven roepen. Oorlog, Weerstand, Verraad, Maquis, Haat, zwarten en zoovele andere woorden: pas op, lezer(es), er zit springstof in; behandel ze met omzichtigheid. Brugge, 1 Mei 1946. Jan SCHEPENS {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Maandagavond Aan Mr. N. Biltris. Gemeten licht van perkamenten vouwen. Geschaard omheen de discotheek, In diepe zetels, de muziekgetrouwen, Wijl hij, de lange handen bleek, Het ingebeeld orkest moet leiden. De stalen naald gaat op de schijven glijden... Hij teekent wijd en breed gemeten Het heele stelsel der planeten: Bach. Verheven lach, Verzenuwde gebaren Om van een Mozartzin De curve te bewaren. Een slot vervloeid als een begin. Een Debussy? Ravel? Ofwel Een streelen langs een mi do re, Een lied van Gabriel Fauré. Gebaren van een kaartenlegger. En dan de dans, de doodendans. Aan ieder komt een eendre kans: Prelaat of prins of Honegger! De bleeke handen stijgen. Een korte greep - een vlugge moord - Het breken van een slotakkoord. De stilte hooren hijgen. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Vesperkoor We zijn de bruiden van den Zoon, En wij verlieten goed en have Om ons te scharen om Zijn troon In overgave. De vrees voor 't jagen van ons bloed, - Als avondzon door tempelramen - En angst voor strijd van kwaad en goed Drijft ons te zamen. Ons blijft niets anders over dan Te minnen met het schrale denken. We missen 't rijp geluk den man Een kind te schenken. We zijn de bruiden van den Zoon En knielen op de koude steenen. Genade, Heer, als we in Uw woon In stilte weenen. Herman VAN SNICK {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief aan Achilles Mussche Waarde Mussche, In uw In Memoriam Lode Zielens, verschenen in het boek dat denzelfden titel draagt, schrijft gij een zin die mij aanleiding geeft u bona fide mijn sociaal standpunt voor te leggen. Gij wijst er op dat in de Vlaamsche letterkunde alleen Zetternam, Buysse en Lode Zielens oog gehad hebben voor ‘de weergalooze ellende van ons landelijk en stadsproletariaat’ en als voorbeelden van het ‘onbegrijpelijk blind’ blijven haalt gij aan dat Streuvels zich er op beroemde van sociale zaken geen verstand te hebben en ‘de hopeloos simplistische oplossing van het sociale vraagstuk, die Walschap door zijn rijk geworden Thijs Glorieus laat vinden met niets dan een beetje goeden wil. Wat zijn de meeste Vlaamsche literatoren achterlijk in het sociale!’ Ik vind dat een schrijver de recensenten en critici van zijn werk slechts bij uitzondering van antwoord moet dienen. Wat hij te zeggen heeft moet in zijn boek staan, hij moet er geen toelichtingen op losse bladen aan toevoegen voor elken recensent die hem verkeerd gelezen heeft. Toch zou ik ter verdediging van mijn boek een van die zeldzame uitzonderingen willen maken en u zeggen dat ik wel Thijs Glorieus een oplossing van het sociale vraagstuk laat vinden, maar dat dit niet mijn oplossing is. Zoo laat ik Rosa, de tweede vrouw van Thijs, haren eersten man doodschieten, maar dat is ook niet mijn oplossing van het huwelijksprobleem. Zeker schrijf ik warmer over het naief simplisme van Thijs dan over het schot van Rosa en ben ik het meer met Thijs eens dan met haar. Als gij dan ook aandachtig leest, zult gij zien dat ik lang niet zoo naief en onnadenkend ben als de geleerden meenen dat een Vlaamsch romanschrijver is. Ik beschrijf den invloed van een eenvoudig en door menschenliefde en rechtvaardigheidszin gedreven man en ik geef duidelijk aan dat hij begrensd is tot zijn omgeving, dat hij de bewusten in die omgeving niet overtuigt en dat hij ophoudt met de verdwijning van den man. Dat staat zeer duidelijk in dit oogenschijnlijk argeloos verhaal en ik ben er zeker van dat ook gij dit niet hopeloos simplistisch vindt. Maar genoeg over mijn boek, ik heb u meer te zeggen. Eerst echter nog een tweede voorafgaande bemerking. In uw In Memoriam stelt gij den Russischen schrijver tegenover den Vlaamschen. Gij zegt dat de Vlaamsche, met uitzondering van Zetternam, Buysse en Zielens, wel liefde voor hun volk maar geen maatschappelijk gevoel hebben, terwijl daartegenover de Russische ‘zich op ieder oogenblik verantwoordelijk voelt tegenover het leven en zich altijd in den grond van zijn hart over zijn schepselen erbarmt’. Welnu, dit getuigt van een simplistisch eenzijdigen kijk op de Vlaamsche en van een hopeloos simplistische kennis van de Russische literatuur. Op de Vlaamsche. Ik ben het met u eens dat Zetternam en Zielens zich {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} verantwoordelijk voelden tegenover het leven en zich over hun schepselen erbarmden, maar gij zult mij niet wijsmaken dat Cyriel Buysse dat deed, die in mijn oogen een groot romanschrijver is. Van belangstelling voor het lot van den nederigen Vlaamschen mensch, van erbarmen over hem en van liefde voor hem is de Vlaamsche literatuur op zijn minst zoo vervuld als de Russische. Van Conscience af over Snieders en Ward Vermeulen tot Streuvels en Claes, wordt altijd door met warme genegenheid hetzelfde lot van Vlaamsche werkmenschen beschreven, maar wat men in deze boeken mist is een socialistische strekking, d.w.z. een geest van sociaal verzet en een verwijzing naar lotsverbetering door de methoden van de arbeidersbeweging. Dat geeft u echter niet het recht te spreken van gemis aan maatschappelijk gevoel. In ‘De Werkman’, ‘De Oogst’, ‘Het Leven en de Dood in den Ast’ van den Streuvels, die volgens u zoo mis is, in het werk van Ward Vermeulen dien gij niet vernoemt en dat in mijn oogen hopeloos clericaal is, zit tienmaal meer maatschappelijk gevoel dan in dat van Cyriel Buysse, wiens sociaal gevoel alleen maar anti-clericalisme was. Met een woord, gij verwart maatschappelijk gevoel met anti-clericalisme en socialisme. Ook in mijn oogen moet een intelligent sociaal voelend Vlaming anti-clericaal en socialistisch voelen, maar zoolang hij breeddenkend blijft, moet hij erkennen dat een katholiek en iemand die niet voelt voor klassenorganisatie ook maatschappelijk gevoel kan hebben. Het maatschappelijk gevoel nu dat gij mist in de Vlaamsche letterkunde min Zetternam, Buysse en Zielens (en van Gustaaf Vermeersch en Reimond Stijns spreekt gij niet), is in de Russische romanliteratuur van vóór de revolutie geen zier sterker dan in de Vlaamsche. Ik ben het wederom met u eens dat de Russische roman ons anders en sterker aangrijpt dan de Vlaamsche, maar dat komt eerstens doordat de Europaziatische personaliteit ons meer boeit en tweedens doordat de Russische roman dien wij kennen, dien van Tourgeniev, Tolstoi, Dostoievski, Tschechov, Gorki, Gontsjarov en Lermontov heel wat grooter kunst is dan de onze. Het komt niet door een surplus aan maatschappelijk gevoel. Tourgeniev bijvoorbeeld was daarvan totaal verstoken. Graaf Leo Tolstoi, die van de groote romans ‘Oorlog en Vrede’, ‘Anna Karenina’, ‘Sebastopol’, ‘Opstanding’, ‘De Kozakken’, kende dat maatschappelijk gevoel niet. Hij is later Christusje gaan spelen, maar zijn groote romantijd was voorbij en over de diepte van zijn sociaal gevoel van na zijn grootgrondbezittersbekeering moet gij zijn vrouw, Gorki en zijn biografen maar eens lezen. De derde, Dostoievski, heeft geheel zijn leven geworsteld met problemen van moreel-religieuse wereldbeschouwing met Russisch-nationalistischen inslag en hij heeft deze evolutie in haar verschillende phasen voortdurend beschreven in romans, waarvoor personen uit zijn onmiddellijke omgeving en bij voorkeur zijn vader, broer en zusters model hebben gestaan. Sociale idealen en plannen, die gij mist in de Vlaamsche letterkunde, heeft Dostoievski nooit gehad. En vermits gij vindt dat ik met ‘Een Mensch van goeden wil’ een sociaal achterlijk schrijver ben, zal ik u meteen den sociaal achterlijkste van al mijn collega's {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwijzen: Dostoievski, auteur van ‘De Idioot’. Indien gij er aan twijfelt dat deze auteur een christen Russisch-nationalistisch panslavist was, moet gij slechts zijn beroemde Pousjkin-rede lezen. De vierde, Tschechov, was een positief tegenstander van uw maatschappelijk gevoel. Hij verfoeide het, hij vermeed den omgang met menschen die daarin geloofden, hij bespotte ze. En toch ken ik geen Russisch schrijver die het medelijden met den hulpeloos vechtenden en strevenden mensch zoo schrijnend heeft uitgesproken als Tschechov, de cynische pessimist. De vijfde, Gorki, was een oerschrijver die zijn grootste werk geleverd heeft toen hij eenvoudig beschreef wat hij tijdens zijn ellendig zwerversleven had ervaren. Toen kreeg hij door studie en omgang met intellectueelen dat maatschappelijk gevoel van Zetternam en Zielens en het peil van zijn werk daalde onrustwekkend, want het werd tendenzwerk waaruit één boek, ‘De Moeder’, zich glorierijk verheft. Nadien is hij tot de ware bronnen van de kunst teruggekeerd en zijn werk is wederom gestegen. Gontsjarov ten slotte is de schepper van de meest onsociaal voelende figuur die ik in de gansche letterkunde ken: Oblomov, maar het is waar dat zijn boek een aanklacht tegen het Oblomovisme is. Na deze grooten zijn de Sovjets gekomen. Zooveel ik maar kon heb ik ze met vreugde gelezen. Hun werk loopt over van uw maatschappelijk gevoel, maar het bereikt niet meer het peil van de vooroorlogsche grooten. Gij ziet dus dat uw karakteristiek van de Russische literatuur als tegenstelling van de Vlaamsche zeer inexact is. Ik voor mij geloof dat de sentimenteele en miserabilistische toon van Lode Zielens u herinnerd heeft aan de hartstochtelijke spreekwijze van Dostoievski's helden, die ook de schrijftoon van den auteur in zijn ik-verhalen is, hetgeen inderdaad juist is en waarschijnlijk den invloed van Dostoievski op Lode Zielens aanwijst. En gij hebt dan in een vlug en mooi geschreven in memoriam, om wat breedte te geven aan uw stukje, een karaktertrek van Dostoievski veralgemeend tot de Russische literatuur. Ik begrijp het, maar het is niet exact. En het is onrechtvaardig tegenover de Vlaamsche literatuur. De Russen hebben geschreven zooals de Vlamingen. Zij hebben grooter kunst voortgebracht niet doordat zij meer maatschappelijk gevoel hadden, maar doordat zij grooter kunstenaars, diepere menschen waren. De overige verschillen komen voort uit de verschillen tusschen het leven ginder en hier. Deze verschillen kunnen wij betreuren, maar niet de Vlaamsche schrijvers verwijten. Het is hunne schuld niet dat menschen en levensverhoudingen hier anders zijn. Nu, waarde Mussche, ga ik u, zoo sociaal achterlijk als ik ben, mijn sociale inzichten voorleggen. Tot hier heb ik geschoolmeesterd, van nu af raadpleeg ik u. Ik ben eerst en voor alles liberaal. Voor mij bestaat er geen hooger menschelijk goed dan de vrijheid, de vrijheid om te denken, te spreken, te doen, te leven zooals men verkiest. Ik wil die vrijheid op alle gebied zoo ruim mogelijk zien, moreel, economisch, politiek, enzoovoort. Ik vind dat de vrijheid het eenig klimaat is waarin de menschelijke persoonlijkheid groot en volmaakt kan worden en ik {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ben van oordeel dat een gemeenschap juist de waarde heeft van de som van hare individuen en geenszins van hun aantal, gelijkgezindheid of wat ook. Ik ben aan de vrijheid verhangen, ik verdraag veel minder dwang dan om het even wie rondom mij en in dat opzicht ben ik sterk anti-sociaal. Ik zie echter in dat vrijheid zonder orde niet mogelijk is. Ik zie ook in dat zekere orde de vrijheid verhoogt. Om slechts één enkel voorbeeld te noemen, ik ben voor de economische vrijheid, maar ik weet ook dat een beknotting van deze vrijheid ten voordeele van economische orde de algemeene welvaart verhoogen kan en welvaart is een basis voor de vrijheid, want hoe armer de mensch is des te minder is hij vrij. Dit is slechts één voorbeeld. Er moet dus vrijheid zijn in de orde, maar de grens van beide kan ik niet concreet teekenen. Indien gij het mij kunt voordoen zal ik u welgemeend dankbaar zijn. Dan ben ik socialist. Ik ben het uit medelijden met de armen en de werklieden die ik beter ken dan gij meent. Al heb ik zelf geen armoede geleden, ik heb tusschen armen en eenvoudigen geleefd. Ik ben het niet alleen uit genegenheid en deernis, ik ben het uit drang naar rechtvaardigheid. De ongelijke verdeeling van het kapitaal, veel te veel bij eenigen, veel te weinig bij de overgroote meerderheid, de zeggenschap alleen op grond van rijkdom en bezit, het kunnen leven zonder werken van het werk van anderen, dat alles is in mijn oogen onrecht, waaraan een einde moet gemaakt worden en ik wil daar het mijne toe bijdragen. Maar ik kan niet met tremolo spreken over de ontzettende ellende van den arbeider die 20 fr. per uur verdient gedurende acht uren per dag met weekend, betaald verlof enzoovoort en genoeg om te leven indien hij niet werkt. Er zijn ontwikkelden en middenstanders die het harder hebben. Ik geloof dat naast het economische ook het gevoels- en gedachtenleven de wereld drijven. Ik zie in belasting op het kapitaal en nationalisatie der bedrijven het ware middel tot bestrijding van het kapitalisme, maar ik ben niet zeker dat nationalisatie de wereld zal verrijken, zooals het liberaal industrialisme dat in de vorige eeuw heeft gedaan en mijn zin voor vrijheid doet mij sympathiseeren met den ondernemenden man, die een bedrijf opricht, terwijl mijn zin voor rechtvaardigheid zegt dat hij de vruchten mag oogsten van zijn werk en dat deze belangrijk grooter moeten zijn dan die van de mannen die hij een broodwinning heeft bezorgd. Ik zie dat werkstaking het eenig middel is geweest om den werkgever tot sociale rechtvaardigheid te dwingen, maar ook dat zij goed is zoolang