De Vlaamse Gids. Jaargang 32 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamse Gids. Jaargang 32 uit 1948. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het hele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 35: voetnoot ‘(*)’ heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer ‘(1)’ gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale versie is dat verbeterd. p. 346: van nootverwijzing 61 ontbreekt de corresponderende noottekst. De nootverwijzing is in deze digitale versie verwijderd. p. 384, 449-512: Na pagina 384 begint in het origineel de paginanummering opnieuw bij 321; paginanummers 321-384 komen hierdoor tweemaal voor, en paginanummers 449-512 ontbreken. Dit is niet verbeterd. Er ontbreken geen werkelijke pagina's. p. 423: m er → meer: ‘komt meer voor dan de volstrekte onoprechtheid’. p. 694: eindnoot ‘7.’ heeft in het origineel abusievelijk eindnootnummer ‘1.’ gekregen in de lijst met eindnoten. In deze digitale versie is dat verbeterd. p. 701: eindnoot ‘(3)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale versie is de noot alsnog geplaatst. _vla001194801_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 421 De Vlaamse Gids. Jaargang 32. Z.n., z.p. 1948 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamse Gids. Jaargang 32 De Vlaamse Gids. Jaargang 32 2019-12-20 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamse Gids. Jaargang 32. Z.n., z.p. 1948 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla001194801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSE GIDS ALGEMEEN MAANDSCHRIFT DVG 32ste JAARGANG 1948 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudstafel van de 32ste jaargang Personenregister Blz. ACKER (Hans van). De Doods in het Doodenhuis 536 BASTIAENSEN (Frans). Luther, Geweld aan de Natuur 562 BEECK (Nic van). Waar de Eeuwigheid aan de Tijd haar Gestalte ontleent 102 BOENS (Daan). Poëtica, Opgang, Vooruitzicht, Aan de Kade, Schoonheid, Alles is zo schoon, Grootstad 350 BONTRIDDER (Albert). Richard J. Neutra 414 BOON (Louis Paul). Geniaal, ...maar met de korte Beentjes: 59, 119, 367, 563, 678 BRASIL (Jaime). Portugese Letteren 46 BREUKER (Henk). Kleine Ballade 43 Moeder in het Atelier, Ik ben de oude Haven 633 BRUGGEN (Geo). Dit is het Uur 183 BRULEZ (Raymond). Oorlog en Vrede 491 BRUYN (Frans de). Het Huis in de Kamer 721 BUCKINX (Pieter G.). De Wereld van het Toneel 360 545 BURSSENS (Gaston). Elegie 409 CAMI (Ben). Menestreel 217 COOLE (Marcel). Hard zijn 330 CORIJN (Herman). Het Personalisme van N. Berdjajew 1 COSEMANS (A). Beschouwingen over historische Demografie 267 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} COX (Jan). Van Gogh en Picasso 321 DAISNE (Johan). Egbertha in de Onderwereld 10 Akker in de Winter, Boek in de Winter 280 Pluiszaad 411 De Viool en de Droom 503 Oswiecim 654 DECORTE (Bert). Twee Balladen van Villon 527 DEVOLDER (A.). Kaarten op Tafel 85 DEYCK (C. van). Boekaniers- en Flibustierseer 77 DHONDT (Jan). Een Boek over Maria van Oranje 189 Kroniek van de Geschiedenis 376 697 FONCKE (Robert). De laatste Uren van Goethe 257 Vijf Eeuwen Vlaams Strafrecht 529 GEERS (G.J.). Een halve Eeuw Spaanse Letteren 732 GERDELS (Frank). Los van de Traditie 90 GIJSEN (Marnix). Twee Vergissingen 512 ‘Where is Belgium?’ Mark Twain en België 691 J. Fenimore Cooper in België 736 GOBERT (Antoon). Angst 731 GRESHOFF (Jan). Flores insomniae 65 Laurens Jansz. Coster 129 Vier korte Beschouwingen 429 Rondom Tachtig 483 Nieuwe Nederlandsche Novellisten 548 De Trits der betreurde Dooden 634 Nieuw Nederlands Proza 738 HECKE (Firmin van). Vanitas, Rouge et noir, Ave atque vale 219 HERCKENRATH (Adolf). Epistel aan Richard Minne 710 HERREWEGHEN (Hubert van). Het Gedicht 544 JONCKHEERE (Karel). De Helderziende 221 JOSSELIN de JONG (K.H.R. de). Het Kind 406 KERCKHOVE (Remy C. van de). Er moeten 75 Gebed voor de Dichter 76 De Sonnetten van de Terugkeer 665 KEYMEULEN (Paul van). Hubert Lampo's Triptiek van de onvervulde Liefde 184 LAMPO (Hubert). Inspiratie en Incubatie bij de Roman 667 LANDSMAN (Leo). Komt naar Zvonkovoje 167 LANGEN (Ferdinand). Rouw om Stalingrad 465 LEROUX (Willy). Sur le pont d'Orthez 44 LISHOUT (Pliet van). Over ‘De Faun’ 108 Rubens en Rembrandt als Romanfiguren 296 LODEWIJCKX (Augustin). De Ontdekking van het vijfde Werelddeel 471 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} MANTIERS (L.). Het Willems-Fonds heden en morgen 715 MEERSSEMAN (Leo). De Tocht, Zeesymphonie 45 Schaakspel met God 166 MELLE (Johannes van). Die Heildronk 133 MOONEN (Marc). Catullus 423 MORRIEN (Adriaan). In één Oogopslag 35 In Memoriam Harmen Alders 331 NAEFF (Top). Op weg 132 Een Stap tot den Vrede 403 NEIRINCK (J.D.). De Britse militaire Regeringspers in bezet Duitsland 385 NOJORKAM. Vlaamsche en Hollandsche Primitieven te Firenze 31 Late Vogelvlucht over vier groote Tentoonstellingen 513 NUFFEL (Robert O.J. van). Jean Anouilh 338 NUNEZ y DOMINGUEZ (José de J.). Overzicht van de Mexicaanse Letterkunde 593 PAUWELS (François). Credo, Keurs, Misschien 137 PEE (Julius). Schrijver en Uitgever 356 PELEMANS (Willem). Virtuositeit en Kunstschepping 61 Moderne Zangkunst 443 RIDDER (André de). De 24e Biennale te Venetië 641 RILKE (Rainer Maria). Veurne 705 ROELANTS (Maurice). De Dauwtrapper van Jan van Nijlen 245 ROVER. De Labourregering halverwege 275 RUTTEN (Mathieu). Critiek van de Vlaamse Dichtkunst 111 495 752 SCHEPENS (Jan). Kroniek van het Essay 173 300 Oostduinkerke, voorlopig Afscheid 243 Frans Coenen's ‘Onpersoonlijke Herinneringen’ 440 Top Naeff over Willem Royaards 480 Russische Letteren 506 573 Reizen door Nederland 613 Van de Hak op de Tak 63 125 190 255 318 381 447 509 638 703 768 SCHEVENHELS (Leo). Lof der Verdraagzaamheid 248 SCIARONE (C.L.). Apologie der Redelijkheid 141 SNICK (Herman van). De Scheepsramp van ‘Het Liefdelied’ 281 STIJNS (Marcel). De Pers en de internationale Betrekkingen 207 De Pers, honderd Jaar geleden en nu 523 STUIVELING (Garmt). Maurits Sabbe in de Kring der Humanisten 193 TEIRLINCK (Herman). Jeugdherinneringen 449 VEEN (Adriaan van der). Een, twee, drie, in Gods Naam! 282 Cultuur en Commercialisme in Amerika 577 VLIEGERS (Staf). Spel 362 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} VOETEN (Bert). Drie Gedichten uit ‘De Ammonshoorn’ 591 VRIELYNCK (Hugo). De Herfsttijloos, Het ongerepte Verlangen 469 VROEDE (M. de). Conscience en Beets 764 WALRAVENS (Jan). Helden uit de Achterbuurt 226 WALSCHAP (Gerard). Bieren Lamot en Callebaut's Bier 56 Tweede Brief aan een jong Vlaamsch Romanschrijver 139 Geloof en Geboorten 273 Si vis Pacem, para Bellum 407 De onbewuste Weemoed 452 Simon Vestdijk 50 Jaar 711 WALSCHAP (Hugo). Litteratuur zonder Staart 234 WERVEKE (Hans van). Hoe zien de Vlamingen de culturele Toenadering tot Nederland? 70 WILDE (Frans de). Alsem der Wijsheid 354 Het Zwijgen 714 WOUDE (Johan van der). Rosalie-Gillis 608 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het personalisme van N. Berdjajew GEBOREN in 1874 komt Nicolaas, Alexandrowsitsj Berdjajaw naast Solewjew, Rosanow, Feodorof en anderen het Russische denkleven vertegenwoordigen. Hij was de stichter van vele wijsgerige tijdschriften en verenigingen en heeft een nieuwe philosophische richting ingeluid. Zijn theorie over ‘het personalisme’ wordt uiteengezet in ‘Slavernij en Vrijheid’, dat door de uitgeverij Pantheon aan het Nederlandse publiek wordt voorgelegd. (1) In de titel alleen ligt de synthese besloten van de hele gedachtengang. De norm waaraan heel de persoonlijkheid zich zal afmeten ligt besloten in deze antinomie. Aldus steunt het personalisme op de hoogste waarde van de vrije, ene en scheppende persoonlijkheid, op zichzelf een heelal in potentie vormend en zich existentieel verhoudend tot de vormende waarden van omgeving en gemeenschap. In deze zin is de nieuwe wijsgerige stelling te kwalifiëren naar het woord van de Engelse personalist G.T. Lowther: ‘een philosophie van de actie’. Inderdaad staat de persoonlijkheid tegenover interne en externe banden, die in één vrijheidsdrang dienen gebroken opdat de persoon op zich zelf staande zich zelf zou begrijpen, kennen en ontwikkelen. Deze actie is tevens de grondidee van de stelling van John Macmurray, Albert Schweitzer, Martin Buber, Olaf Stapledon en Emmanuel Mounier, doch het is Berdjajew die ze philosophie van de persoon, ‘personalisme’, noemde en het beeld ophangt van de vrije persoonlijkheid in de vrije gemeenschap. In Frankrijk wordt deze philosophische richting vertegenwoordigd door het tijdschrift ‘Esprit’, onder leiding van reeds genoemde E. Mounier. Behalve in Frankrijk, waar de Russische balling Berdjajew thans verblijft, is het personalisme over heel Europa verspreid. ‘Esprit’ bericht o.a. dat Edouard Koobek, oud-minister van de nationale Republikeinse Zuidslavische regering, in zijn land de grote stoot gaf tot de verspreiding van het personalisme. In Polen was het professor Bohdan Suchodolski die met deze philosophie de Poolse weerstand tijdens de Duitse bezetting stimuleerde. Ook in Nederland groeiden deze ideeën tijdens de oorlog onder de vorm van een socialistisch personalisme. Altijd volgens ‘Esprit’ zou de stichting van de Nederlandse partij van de Arbeid het voornaamste resultaat zijn van deze wijsgerige richting aldaar. In deze zelfde periode gingen in Roemenië jonge liberalen zich verenigen in een personalistische groep om doelmatiger te kunnen optreden tegen het fascistische leerstelsel. Na de bevrijding keerden ze zich ook tegen het communisme, wat hen door de Roemeense schrijver en personalist Camille Petresco verweten wordt, en wat Emmanuel Mounier als volgt {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} commentarieert: ‘Les réfractions du personalisme dans quelques millieux roumains est un bon exemple des confusions qui peuvent se produire sur un mot’. In Zwitserland werden de ‘Cahiers du Rhóne’, de wijsgerige serie ‘Etre et penser’ en het weekblad ‘Servir’ uitgegeven, terwijl Engeland ‘Transformation’ van Stephan Shimanski en Henry Treece kent. De stellingen worden echter het zuiverst in ‘Slavernij en Vrijheid’ van Berdjajew teruggevonden. Omdat het personalisme de wijsbegeerte van de actie kan worden genoemd, geeft dit boek de meest voorkomende vijanden der vrije persoonlijkheid aan. De ene valstrik, interne of uitwendige, wordt behandeld na de andere. In een inleidend woord neemt Berdjajew aan dat alle wijsbegeerte steunt op een conflict. Daarop steunt ook heel het werk. Hij stelt de personaliteit in conflict met levensuitingen die deze aan banden leggen. Daar de persoonlijkheid een evoluerende onveranderlijkheid is, met de vrijheid als grondslag, kan ze op verscheidene wijzen de waardeschalen van leven en gedachte definiëren. De verhouding verandert niet het wezen zelf, maar werpt conflicten op in deze of gene zin, die altijd een eschatologisch perspectief hebben. Dit eschatologisch perspectief, dat een weerkaatst licht werpt op de gedachte en houding, bepaalt de levenswijze, vervuld van contradictie en paradox. Het eschatologisch perspectief van de personaliteit is de totale vrijheid van geest en lichaam, die geen dualiteit maar een onbreekbare eenheid: de persoon, vormen. Daar de personaliteit een microcosmos is in potentiële toestand, staat ze niet in verband met iets anders doch verhoudt zich onafhankelijk tot wat er buiten ligt. Daarom vertrekt Berdjajew van het axioma dat er een tegenstelling bestaat tussen vrijheid van geest en de wereld, want de waarde van de mens staat hoger dan de historische waarden van staatsmacht, nationaliteit of beschavingsbloei. Hij bindt de strijd aan tegen de menselijke slavernij, alhoewel hij er voor waarschuwt bij hem niet een practisch programma en concrete oplossing te zoeken. Hij wil geestelijke hervorming. De persoonlijkheid, meent Berdjajew, is de afgezonderde eenheid (individualiteit dient vermeden) van alles wat tot de object-wereld behoort. Deze wereld kan en heeft er inderdaad een grote invloed op, doch is er niet mede te vereenzelvigen. De mens zal aldus in de mogelijkheid verkeren zijn houding te bepalen tegenover alles wat tot die object-wereld behoort. Een houding bepalen veronderstelt reeds vrijheid, zodat het bestaan van de persoonlijkheid de vrijheid vooronderstelt. Doch die vrijheid is ook enkel dan mogelijk wanneer de persoonlijkheid op zich zelf staat. Vrijheid behoort immers niet tot de object-wereld, die ook staat of kerk, natie of gemeenschap omvat. De persoonlijkheid kan immers pijn en vreugde voelen, de collectiviteit kan dit niet. Daarom brengt de object-wereld slavernij mede. Nochtans kan de persoonlijkheid al deze zaken existentieel in zich opnemen, waardoor de vrijheid tot stand komt. Buiten haar bestaat geen existentieel centrum. Daarom is zij ook het totaalbeeld van de mens, waarin het spirituele principe geest en lichaam overheerst, zodat haar eenheid een schepping van de geest is. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Warneer het woord ‘persona’ in de oudheid alleen de betekenis van masker had, dat gedragen werd in toneelopvoeringen, krijgt het door de Scholastiekers die het van Boëtius erfden reeds de betekenis van ‘redenerend individueel wezen’. Het Thomisme brengt een nieuw element door een duidelijk onderscheid aan te tonen tussen persoonlijkheid en individualiteit. Bij Leibnitz is de persoonlijkheid gerealiseerd in het zelfbewustzijn, terwijl Kant met dat alles afbreekt en de ethische conceptie in de plaats stelt van de intellectuele. Hij stelt de vrije persoonlijkheid tegenover de determinerende natuur. Max Stirner kan een voorloper van Berdjajew's personalisme genoemd, wanneer hij spreekt van de persoonlijkheid als microcosmos, die de hele wereld in zich opneemt. Om duidelijker de persoonlijkheid te kunnen definiëren begint Berdjajew met een onderscheid te maken tussen persoonlijkheid en individu. Het individu is verbonden met de materiële wereld en heeft als dusdanig geen universele inhoud. Het heeft in zover waarde als het staat in een bepaalde verhouding tot andere individuen of objecten. Daardoor worden de sociale verhoudingen hiërarchisch. Het personalisme is los van ieder vooropgestelde bepaling, want de persoonlijkheid vormt een doel op zichzelf. Ze is een potentieel ‘al’ die zelf haar verhoudingen in volle vrijheid bepaalt en daarom niet te rangschikken is in een hiërarchische ladder van persoonlijkheden (het woord is hier niet juist aangewend, daar het het hiërarchisme uitsluit). Dit personalisme van B. is theïstisch en christelijk. Dit wordt niet daar alle personalisten aanvaard. Olaf Stapledon bijvoorbeeld neemt geen bovennatuurlijke sanctie aan en acht de ‘geest’ voldoende om de maatstaf van goed en kwaad te bepalen. Ook Albert Schweitzer in zijn ‘Philosophie de la civilisation’ neemt een intellectueel agnosticisme aan dat er naar streeft het leven tot zijn maximum-waarde op te voeren. Of het personalisme nu theïstisch is zoals bij Berdjajew of steunt op de persoonlijkheid als dusdanig, toch sluit het in zich het besef van zonde en schuld van goed en kwaad. Vrijelijk kan een of andere richting verkozen worden. Maar keuze betekent conflict, betekent actie. De verhouding meester-slaaf is anti-personalistisch. Beide zijn immers onvrij. De dictator is een slaaf van zijn eigen slavernij en staat dus op dezelfde trap, om niet te zeggen lager, dan zijn onderdanen. Caesar, noemt Berdjajew de zwakste onder de mensen, want hij die straft, geeft een bewijs van zijn zwakheid. De meester ziet een ander voor zich bestaan, de slaaf zich zelf voor een ander. Beide zijn afhankelijk. Daarom zegt B.: ‘Een maatschappij van vrije mensen, een maatschappij van personaliteiten, is noch een monarchie of een theocratie, een aristocratie of een democratie, ze is geen autoritair regime, geen liberale gemeenschap, noch een bourgeois-maatschappij of een socialistische maatschappij; ze is fascisme noch communisme, zelfs geen anarchisme, zover als er objectivering mogelijk is bij het anarchisme. Dit is zuiver apophatisch, zoals de kennis van God zuiver apophatisch is, vrij van concepten, vrij van alle rationalisatie’. In het conflict meester-slaaf ligt de definitie zelf en het wezen van de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijkheid besloten. Daarom dienen de verschillende vormen van slavernij opgezocht om des te beter gewapend te zijn: 1o De mens als wezen betekent slavernij. Er dient een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de mens als wezen en de mens als geest. Het wezen is statisch, de geest dynamisch. Het wezen is immers een product van de constructieve gedachte en behoort daardoor tot de geobjectiveerde wereld. Dat betekent dat het wezen ingeschakeld is in een wereldorde. Welnu, een vooropgezette wereldorde bestaat niet (‘God heeft geen wereldorde geschapen’, zegt Berdjajew op blz. 102), want de waarheid staat niet aan de zijde van de concepten, maar bij de geestelijke kennis. De waarheid is immers niet dogmatisch maar dynamisch omdat de waarheid leven is en vijandig staat tegenover het verstarde en verharde wezen. Van de mens als wezen is men slaaf omdat de houding vooraf bepaald is door het concept zelf. 2o De slavernij van de mens tegenover God. Volgens Berdjajew heeft God de mens geschapen naar zijn eigen beeld, d.w.z. met zijn goede en slechte eigenschappen en daarom kan hij niet overheersen noch de slaafse verering van een onwillig mens eisen. God heeft immers van de mens geen slaaf gemaakt. Dit heeft de theologie gedaan. Zij heeft van God een object gemaakt en aldus het determinisme aan hem verbonden. De sociale slavernij heeft zij overgebracht op de betrekking God-mens en aldus in een lasterend sociomorphisme de almacht, alwetendheid, enz. vooropgesteld. God echter is menselijk en vraagt menselijkheid. Hij is niet het absolute. Hij lijdt met de wereld en met de mens. Het atheïsme heeft aldus een positieve waarde omdat het het monarchistisch en absolutistisch begrip van God verwierp en aldus de Godsidee zuiverde. God betekent immers vrijheid en liefde en is daarom noch wereldorde, noch wereldbeheerder, noch voorzienigheid. God leeft in de persoonlijkheid als existentieel centrum en niet in of boven de gemeenschap. Daarom ook is ieder kerkbewustzijn tegen de persoonlijkheid gericht om zijn gesocialiseerd karakter en om lijn objectivering van de Godsidee. 3o Natuur en vrijheid. De natuur is de wereld der objectivering. Objectivering betekent het tegenovergestelde van vrijheid, zodat de natuur de antithesis is van de persoonlijkheid. Alles wat zich in de natuur voordoet is door causaliteit verbonden. De persoonlijkheid breekt echter iedere band, ook de causale. Doch de natuur spant valstrikken: de erotisch-sexuele, de nationale, racistische, de mystisch collectivistische, de dionystische e.a. Aldus wordt de persoonlijkheid een slaaf van het organische en dus van het cosmische geheel. 4o Maatschappij en vrijheid. Daar de persoonlijkheid een microcosmos is, maakt de maatschappij deel uit van de persoonlijkheid en niet omgekeerd. De maatschappij is enkel reëel voor zover deze bestaat in de persoonlijkheden en niet als som van individuen. Daarom is ze niet organisch, want aldus wordt ze boven het ‘Ik’ en het ‘Jij’ geplaatst en het personalisme aanvaardt geen hiërarchie, omdat hiërarchie overheersing en dwang, een determinerende kracht veronderstelt. De organische maatschappij tyranniseert door de openbare {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} mening, door leugen en uiterlijk vertoon. De mensen leven in een geestelijke gemeenschap, dat is de werkelijkheid. De maatschappij is een symbool en als dusdanig een geobjectiveerde kennis, waaraan de werkelijkheid onderworpen wordt. De persoonlijkheid dient zich echter los te maken van deze kennis om in de werkelijkheid, d.i. de waarheid te treden. 5o Beschaving en vrijheid. Tussen het rijk van de natuur en dit der vrijheid staat de beschaving. Aan de beschaving werden concepties verbonden die gelden als maatstaven en conventies. Juist deze z.g. waarden zijn absoluut te bewaren, zodat de mens en zijn vrijheid er aan wordt ondergeschikt. Aldus is een beschaafd barbarisme ontstaan, waarachter niet zoals bij de primitief de ‘natuur’ schuilt, maar de machine en het mechanisme. De technische beschaving heeft zich tevens als doel en als middel opgedrongen. Op de techniek wordt beroep gedaan om haar zelf op te voeren, waardoor ze een knellende dwangbuis wordt en zich heeft gewapend met de beschaving zelf - in een barbarisme dat het primitieve en naïeve ver overtreft. De waarden zijn aldus vervormd tot idolen: het idool van cultuur, wetenschap, kunst, enz. De mens hoeft zich los te maken van het idool der beschaving, van de beschaving als doel om er enkel een middel in te vinden tot de geestelijke opgang waardoor de creatieve vrijheid op de voorgrond komt. 6o Mens en vrijheid. Nochtans mag ook de mens geen slaaf van zichzelf worden door een egocentrisme dat onder de macht der objectivering in de onmogelijkheid verkeert de realiteit werkelijk op te nemen. Zo is fanatisme een egocentrische zell-affirmatie. Zo kan de nederigheid de hoogste vorm van trots worden. De valstrik van deze slaafsheid is volgens Berdjajew het individualisme, omdat het individualisme een afzondering betekent van het deel tegenover het geheel. De individualist zondert zich immers af en affirmeert aldus zichzelf in de object-wereld. Aldus kan de mens ook slaaf worden van zijn hogere natuur en gevoelens. Door deze voorop te stellen erkent hij enkel gedeeltelijk zichzelf en onderwerpt zich, want de mens is integraal omdat geest en lichaam één zijn. Nadat Berdjajew aldus de verhouding bepaald heeft van de persoonlijkheid tot enkele abstracte waarden, gaat hij in een volgend deel over naar de valstrikken die gelegd worden door meer concrete vormen van slavernij. De staat draagt in zich de streving langs het totalitaire naar het universele. Daarom heeft de staat middelen toegepast die voor de persoon als immoreel aanschouwd worden, spionnage, valsheid, moord en geweld werden opgehemeld omdat ze in dienst stonden van een verheven doel. Aldus is de staat gegrondvest op machiavellisme en daardoor op slavernij, want fascisme en dictatuur zijn volgens Berdjajew alleen de logische uitlopers van het staatsbegrip. De staat is immers geen persoonlijkheid, doch een object dat zich opdringt om te heersen. Daarom heeft het leven van één mens een duizendvoudiger grotere waarde dan het bestaan van een staat. De Führer is de moderne tovenaar der primitieven, de nieuwe uitgave van de goddelijke Pharao die met een totemistische macht de staatsonderdanen beheerst. Het anarchisme is anderzijds tevens een leugen en {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} verleidelijk bedrog, want het kan nog meer totalitair zijn dan een dictatoriale macht, omdat het beroep doet op geweld en dwang. De mens is een zelf-regerend schepsel en een lichte weerschijn vindt men daarvan in het democratisch stelsel. Nog meer echter dient de wereld doordrongen, niet van het recht maar van de zware verplichting de macht in te stellen als een functie van bescherming van de mens. De staat dient aldus een waarborg te zijn voor een vrij en autonoom leven. In zijn imperialistische drang schept de staat de oorlog waarin de mens tegen zijn even-mens wordt opgesteld. De mens wordt aan de oorlog ondergeschikt want om menselijk materiaal te bezitten tracht de staat het geboortecijfer op te voeren. En zelfs wanneer een regering vredelievend is, staat daar nog de wapenfabrikant die zijn zaakje wil zien renderen. Om dit alles is de oorlog de verstdoorgedreven gewelddaad die diametraal tegenover het personalisme staat, omdat het hier duidelijkst tot uiting komt hoe de mens ondergeschikt wordt aan een doel dat buiten hemzelf gelegen is. Aan deze geobjectiveerde werkelijkheid wordt een romantisch element verbonden ten einde de jeugd op te zwepen. Dit is echter zoveel te demonischer omdat de hedendaagse oorlog alleen nog een brutale slachterij betekent, waarin mensdom en beschaving vernietigd worden. Oorlog is geen poëzie, doch akelig proza. En wanneer dan de mens in de kategorie van het materiaal wordt ondergebracht, hoe kan er dan nog spraak zijn van eer? Het menselijk leven is zodanig geobjectiveerd dat het zelf volledig object geworden is. Ook het nationalisme veronachtzaamt de mens, want nationalisme is oorlog in potentie. Alhoewel het nationalisme zich beroept op het tot stand brengen van de ideale levensatmosfeer voor een natie, is het gesteund op de overheersing van een groep op medemensen, want gewoonlijk gaat dit van een minderheid uit, die met geweld haar macht tracht te vestigen. Daarbij is nationaal egocentrisme op dezelfde lijn te stellen als persoonlijk egocentrisme. Hij werpt ook een idool op en een idool betekent slavernij. Slavernij uitgaande van iets dat een product is van geschiedenis en beschaving, dus van nationalisatie. Het is iets vooropgestelde dat zich opdringen wil. Doch het nationale vult gemakkelijk een vacuum en trekt de mens aan uit zijn eenzaamheid. Daarom is het een valstrik van depersonalisatie zoals de reeds zovele aangehaalde, want ook het nationalisme doet de mens oppervlakkig leven en maakt hem hierdoor tot slaaf van de objectwereld. Een andere valstrik wordt door het begrip aristocratie gespannen. De sociale aristocratie, niet de geestelijke, leeft onder het fatum van ras en bloed, onder de trots van de hoge geboorte. Geen hoge persoonlijke waarden liggen hier aan de basis van de ongelijkheid met andere maar het verschil van kaste. Aldus is de aristocratie slaaf van zichzelf en maakt anderen slaaf. De persoonlijke aristocratie bestaat in volledige vrijheid van oerdeel en teweging. De sociale bindt zich zelf en anderen. Deze laatste kan onder verschillende vormen voorkomen, een clericale kaste, een hiërarchie van de Prinsen der kerk; ze kan een caste zijn in {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de eigenlijke betekenis van ‘familie-adel’ (Berdjajew p. 228). Ook een groep intellectuelen kunnen als academie-leden aldus een aristocratische kaste vormen. De kaste betekent objectivering, depersonalisatie, slavernij. Materiële eigendom en de bourgeois-geest zijn gebaseerd op iets dat buiten de persoonlijkheid ligt. De bourgeois is geestelijk klein, maar materieel rijk. Doch daar ligt juist zijn gebondenheid, want hij wordt volledig door het uitwendige gedetermineerd. Zijn eerste stelregel ligt dan ook in het arrivisme vervat en zijn allesbeheersend doel in het weelde-bezit. Het geld krijgt een mystieke macht. De bourgeois ziet alles in functie van het geld en de waarde van een evenmens wordt niet bepaald naar wat hij ‘is’ maar naar wat hij ‘bezit’. De persoonlijkheid hangt nochtans samen met het ‘zijn’ want ook wanneer de mens niets bezit zal hij een persoonlijkheid blijven. Tegenover déze verschillende vormen van slavernij zoekt de mens een oplossing of een aanvulling. Hij kan zijn heil zoeken in een revolutie of bij de gemeenschap in het collectivisme. Hij zoekt een aanvulling in het sexuele ot aesthetische. Door een revolutie wil de mens zich bevrijden van leugenachtige idolen doch schept aanstonds nieuwe idolen om aldus in een nieuwe slaafse toestand te vervallen. Revolutie is immers een vorm van oorlog en is aldus rechtstreeks tegen de mens en de persoonlijkheid gericht. Revolutie is wreed omdat ze ontstaat uit vrees. Zie de man die lijdt aan vervolgingswaanzin: hij is gevaarlijk en wreed. Inquisitie, marteling, valbijl, executie en brandstapel, zovele uitdrukkingen van vrees, van slavernij tegenover zichzelf, van redeloze idolatrie. Zulkdanige middelen brengen geen vrijheid, want haat leidt niet tot broederlijkheid. In zijn armoede en hulpeloosheid gaat de mens dan soms zijn toevlucht nemen tot het collectivisme. Nochtans is het collectivisme altijd autoritair, omdat door de doorgedreven discipline het persoonlijk bewnstzijn verloochend wordt. En toch dient de mens zich in gemeenschap te verzoenen. Daarom dient hij een sociaal personalisme, dat een paradox in zich draagt, te bereiken. Nochtans heeft iedere persoonlijke daad een sociale draagwijdte en projectie, en daarop voortbouwend dient de maatschappij gesocialiseerd. Nochtans noemt Berdjajew de metaphysica van het socialisme vals, omdat deze gebaseerd is op de suprematie van de maatschappij op de persoonlijkheid, terwijl hij het opneemt voor de sociale en economische zijde. Hij wil nochtans het proletariaat zien verdwijnen omdat er alleen mensen zijn en de maatschappij klasseloos dient te zijn. Aan de basis immers van het personalisme ligt het geestelijk idee van de gehele mens. In de physiologisch sexuele drang gaat de mens weerom zijn slavernij te gemoet. Hij onderwerpt zich aan een lagere drang en kan in deze geen zin vinden, omdat er geen zin inligt. De liefde echter kan daaraan een diepere betekenis geven. Nochtans is de liefde, een personalistisch element, uiteraard vrij, zodat huwelijk en familie enkel gesocialiseerde vormen zijn die door de object-wereld betekenis hebben gekregen. De sexualiteit kan enkel een diepe betekenis krijgen voor zover zij geïnspireerd is door de liefde, die echter volledig dient gedesocialiseerd en dan van iedere dwang ontdaan te worden, omdat zij alleen tot de subjec- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} tiviteit behoort. Anderzijds kan de persoonlijkheid overrompeld worden door het aesthetische. Niet de werkelijkheid wordt nog onder ogen genomen, doch alles wordt in functie van de aesthetiek beschouwd, zodat een exclusieve belangstelling voor het ‘hoe’ ontstaat, die het ‘wat’ uitsluit. Vrijheid is een moeilijk bezit, en de bevrijding is hard en niet zonder dure conflicten omdat de mens een complexe samenstelling is en de vrijheid alleen de overwinning van de geest betekent. Dit wil niet zeggen dat de mens slaaf is omdat de materie er is, maar omdat de materie in slavernij verkeert. De tegenstelling ligt immers niet tussen geest en materie, maar tussen vrijheid en slavernij: ‘De betrekkingen van de mens tot de staat, tot de beschaving en zelfs tot de kerk, zijn demonisch geworden’ (blz. 323). In zijn strijd om vrijheid wordt de mens nochtans beheerst door het noodlot van de geschiedenis. De mens kan zich van de geschiedenis niet losmaken, omdat hij de processen ervan als heilig beschouwt. Hij wordt door de geschiedenis ten onder gedrukt omdat hij er niet mede eindigen kan. Hij ziet historisch, doch hoeft existentieel te zien, om met de geschiedenis te eindigen, omdat het einde ervan de bevrijding uit de macht van het eindige betekent, en de opbouw van een nieuwe wereld. We staan hier voor een wijsgerige uiteenzetting die de persoonlijkheid vooropstelt als zin, betekenis en norm van het heelal. Scheppende kracht, beginsel en einddoel samen is zij noch rede noch materie, geest noch stof maar een levende eenheid van beide essentieel constituerende elementen. Elementen die niet van elkander af te scheiden zijn zonder dat het wezen zelf verandert. Was het niet de Engelse personalist John Macmurray die schreef: ‘Een mens is noch geest, noch lichaam maar een persoon’. Deze persoonlijkheid kan zich alleen ten volle ontwikkelen indien de absolute vrijheid haar kenmerk is, omdat deze in haar wezen zelf is ingesloten. Deze vrijheid betekent niet de volledige onafhankelijkheid tegenover de andere persoonlijkheden, maar ligt in de verhouding die een mens vrijelijk tegenover zijn medemensen aanneemt. Doch juist omdat deze in de persoonlijkheid zelf ligt en uit de geest stamt, wordt ze belaagd en door allerlei valstrikken bedreigd. Daarom is haar de harde werkelijkheid opgelegd die haar tot conflict en strijd noopt. Enkel door deze strijd op te nemen en door te voeren zal de mens een mooi leven kunnen bereiken, gebaseerd op de overwinning van de geest en op het puin, niet van de materie, maar van de verschillende vormen van slavernij, die de geobjectiveerde wereld rond ons strengelt, en die zowel geest als materie omgrijpen. Het personalisme van Berdjajaw is theïstisch en christelijk. Hij neemt aan dat de bron der echte waarde van de persoonlijkheid in de Goddelijke natuur gelegen is en ziet in het Evangelie de zuiverste uitdrukking van het personalisme. Hij is echter van mening dat dit personalisme door de kerkelijke theologie en dogmatisme omvormd is tot een demonische opvatting van het leven en aldus tot één der zuiverste vormen van slavernij. De kerk is voor hem een gesocialiseerde uitdrukking zoals staat, natie, collectiviteit, autoritair stelsel of andere. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het personalisme geeft aldus een ‘modus vivendi’ aan om het ware vrije leven te genieten in volle onafhankelijkheid en vrije ongebonden ontplooiing. De vorm die deze opvatting benaderend belichaamt is de zuivere democratie steunend op de metaphysische zin van het personalisme en de sociaal-economische streving van het socialisme, zodat we de stelling van Berdjajew een personalistisch socialisme zouden kunnen noemen. Herman CORIJN {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Egbertha in de onderwereld La bienfaisance, seule vertu. Voltaire. HARDOG zat te soezen in ‘Metropool’. Hij had middageten gebruikt in een gaarkeuken, waar je steviger kunt spijzen dan in een prijzige gelegenheid. Zo deed hij altijd, wanneer hij Woensdags naar de hoofdstad kwam, voor zaken. Hij was heel niet wat men een krimpige ziel heet; hij bezat zelfs veeleer een royaal hart, maar met een nadenkende rimpel er in. Zijn gevoel was niet iets wat zomaar op eigen gezag door zijn persoonlijkheid zwalpte; er bestond in hem een schone band tussen het affectieve en het redelijke, zodat ook zijn ziel kon meegenieten van een maaltijd, die zijn maag even lekker vond, en welke zijn hersenen tevens economischer wisten, dan het eten in voorname restaurants. Daarna mocht het liberale hart dan eveneens zijn deel krijgen, en dàt was ‘Metropool’, het warme, schemerige, fijne café op de boulevard. Trouwens, de koffie kostte er niet meer dan in de gaarkeuken, on smaakte er nog eens zo lekker, vanwege de stille luister waarmee hij hier werd opgebracht en kon gedronken worden: het keurige servies op een zilveren blad, de zwartgelakte tafeltjes, en de fluwelen kussenbanken langs de muren, van elkaar afgeschoten als halve, open coupé's, met wattig-duistere hoeken, maar waarvan je wist dat zo onverdenkbaar schoon waren. Vandaag was Hardog zelfs van plan, zich meer dan de ene koffie te permitteren, die hij hier anders na zaken kwam drinken. Vanmorgen had hij immers biezonder hard en met goed gevolg gearbeid; zó noest, als mensen met hun hoofd of hun lichaam meestal plegen te doen, wanneer ze iets verdrietigs, iets van het hart dus, weg zoeken te werken of toch tijdelijk te vergeten; en met hetzèlfde resultaat, waarmee het lot, dat per saldo rechtvaardig is, aan die mensen gevoeglijk goed probeert te maken, wat het hun in andere opzichten te kort heeft moeten doen. Geluk in de liefde, ongeluk in 't spel, zegt de volksmond; en andersom. Ofschoon Hardog, zelfs in zijn soezerige gepeinzen, voor zijn geval het woord ‘spel’ verbeterde tot ‘zaken’, en ook tegen de term ‘liefde’ een duister bezwaar voedde. En dan was het vandaag onevenredig koud, en viel niet veel meer te belopen, aangezien het morgen Kerstdag was en de kantoren vroeger sloten en veel chefs toch zouden afwezig zijn, om hun laatste feestelijke aankoopjes te doen. Zodat Hardog gerust in ‘Metropool’ kon blijven, tot het tijd zou worden om terug naar het station te lopen voor zijn avondtrein. Ten slotte was er thuis...; uit welke beschouwing Hardog eveneens, en niet het minst, de rechtvaardige overtuiging had gehaald, dat hij die middag meer dan één koffie verdiende, en zelfs geen gewone koffie, doch mokka, welke hij straks zou vragen, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet met taptemelk, maar met róóm - want dat ‘verdienen’ was niet alleen een vergoeding, het had ook iets van een vergelding. Aldus zat Hardog te soezen, op de rand van de slaap, wat eveneens tot het stille middagprogramma behoorde, dat hij tans weloverdacht en stipt aan het uitvoeren was, gelijk zoveel mogelijk alles wat hij opvatte en deed. Hij had zijn eerste koffie reeds gedronken, tot besluit van het middageten in de gaarkeuken. Nu wilde hij ongemerkt, in zijn warme schemerhoek op de kussenbank, zich even aan de vergetelheid overgeven. Daarin was hij vrij bedreven, vanwege de jarenlange oefening genoten in de avondtrein, waar hij zo vaak in de slaap verlichting had gevonden voor de vermoeienissen van zijn loperige Woensdagen, of vertroosting voor de soms weinig bemoedigende resultaten van dat geloop. Hij moest daartoe niets biezonders doen; hij bleef gewoon zitten, zoals hij zat, en dat was weliswaar een beetje zakkig, maar zijn ogen deed hij niet helemaal dicht. Ook inwendig deed hij niets; de toestemming tot die rust had hij zich reeds vooruit gegeven, want hij wist deze immers helemaal billijk. En heel zacht ging zich dan zijn hart vanzelf op zijn zij vlijen, ongeveer zoals de doorsnee van een puntig gekielde schuit tegen de zandige oever van een vertraagde en ondiepe rivier zou gaan liggen. Uit dat vaartuig traden dan zijn vermoeide krachten of zijn beledigde gepeinzen aan wal. De eersten konden zich neerstrekken om op verhaal te komen, terwijl de tweeden bevrijd mochten gaan dolen door het verstrooiende landschap. Want gedachteloos sliep Hardog nooit; hij droomde altijd, verkwikkend los van zichzelf, en toch op vaste grond. Waarschijnlijk doordien hij, als gezegd, steeds welvoeglijk overeind bleef zitten en zijn ogen slechts ten halve sloot. Wanneer hij dan ter bestemming was, wipten zijn ogen, door het schokje waarmee de trein stilhield, vanzelf en dadelijk weer helemaal open. Meer was hem niet aan te zien, want ogenblikkelijk bevond zich de voltallige manschap van zijn denkende en voelende wezen weer aan boord, en de schuit kon getroost en gesterkt verder varen. Aldus, door de kiesheid van de pleegvorm, onderhield hij de goede band van verstandhouding tussen zijn hart en zijn verstand, dat zoniet op dat slapen overdag toch wel iets tegen zou gehad hebben, hoe eerlijk dit overigens ook kon verantwoord worden. Zo wilde hij tans ook doen. Wanneer het straks druk werd in het café, zouden zijn verlichte oogleden aanstonds weer de hoogte ingaan; hij zou dan zijn tweede koffie, of beter een mokka vragen, en gelenigd door de rust en verkwikt door de drank, zou hij weer, raker, zijn gedachten kunnen afsturen op de kommer die hem kwelde, en, ditmaal misschien doorslaand, de aarzel kunnen opweken die hem nog folterde, omtrent een grote beslissing, welke hij toch eens moest nemen. Voorlopig zat hij nog alleen in het café. De kellner die hem had bediend, was verdwenen, misschien wel om de patroon of de vrouw des huizes een hand te helpen bij de laatste toebereidselen voor de Kerst. Binnen in huis hoorde Hardog stemmen roezemoezen, dooreengemengd zakelijk en vrolijk; maar ze stoorden hem niet. Wanneer hij in de avondtrein zat te soezen, werd daar niet minder {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hevig om hem heen gerumoerd, en dit was hem nog wel zo lief, want het leverde immers het bewijs, dat men hem geen aandacht besteedde. Zo kon hij zich precies in dat gerucht, als met een veilige afdekking omwikkelen. De twee lengtewanden van het café waren, boven de kussenbankcoupé's, met lange, aan elkaar gesloten spiegels bekleed, die op onwaarschijnlijke wijze de rode gloeiletters der voorramen weerkaatsten, dozijnen keren door elkaar, recht en averechts: METROPOOL... LOOPORTEM... TROLMEOOP.... ROOMPETROLPOMPET!... Aan de uiterste weerszijden der trottoirvensters, alsook rechts en links van de tochtdeur in het midden, waren eveneens, maar ditkeer hoge, smalle spiegels aangebracht, zodat je daarin, ten voeten uit, de wandelaars, terwijl ze voorbijliepen, tevens nog kon zien aankomen en alweer verdwijnen. Dat werkte nog verwarrender dan de gloeiletters, vooral dan in de halfopen blik van een soezend cafébezoeker. Wanneer je maar een poosje er naar bleef kijken, verloor je compleet elk benul zowel van de werkelijke hoeveelheid mensen die voorbijkwamen, als van de richting waarin ze zich nu eigenlijk begaven. Maar er ging toch een hogelijk bevredigende indruk van uit, een genotrijk gevoel van evenwicht, doordien niemand, man, vrouw, of kind, rechts kon aflopen, zonder ogenblikkelijk ook links weg te marcheren. En ook in die eigenaardig harmonieuse roerigheid, voelde Hardog zich veilig geborgen zitten. De mensen tippelden schutterig gehaast, waarschijnlijk vanwege de kou en door het vooruitzicht van de feestavond. Bijna allen hadden pakjes in wit vloei bij zich, zoals Hardog er vroeger op deze dag ook altijd had gedragen, en gelijk hij vanavond voor het het eerst niet zou doen. Al die voorbijgangers liepen op het trottoir, want de boulevard er achter lag dik in de sneeuw, welke gedurende de afgelopen nacht overvloedig was gevallen. Maar tussen de twee lanen van de boulevard in, over de rijweg, gleden mooie, zwartgelakte auto's voorbij, snel en als op vilt. Wagens zoals Hardog vroeger had gedroomd er ook eenmaal een te bezitten; maar die illusie had hij sinds lang prijs gegeven, want voor zulk een weelde is geld nodig, en geld kun je wel altijd winnen wanneer de zaken voorspoedig gaan, maar je kunt het niet bewaren als anderen niet zuinig er mee om weten te springen. De meeste auto's hadden hun kleine lantaarns al op, waarschijnlijk voor de feestelijkheid, want het zou nog wel een uurtje aanlopen voor de schemering inviel, vooral op de ruime boulevard, die tans blank van de sneeuw lag. Toch, ook de zwierlampen, waarvan de draden over de rijweg als van boom tot boom gespannen schenen, brandden reeds, of het stadsbestuur eveneens tot de festiviteit wilde bijdragen. En het was inderdaad heel aardig, die zachte gouden lichtvlekken, welke daar in de zwarte, knoestige en naaldige, met sneeuwbont afgezette kruinen schenen te drijven. 's Morgens, toen Hardog van huis was gegaan, in de provinciestad waar hij ook op een boulevard woonde, had dat licht een enigszins andere kleur vertoond. Het had warmer, meer als rood koper dan wel goudig geleken; waarschijnlijk omdat het toen eigenlijk nog bijna nacht was geweest. Niettegenstaande de vinnige kou en het vroege uur, had Hardog de deur achter zich dicht getrokken, met een {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} weelderig, beschut gevoel, alsof hij niet een huis voor de buitenwereld verliet, maar wel juist andersom, of hij een ruim, behaaglijk interieur binnenliep, afgedekt door een donkerfluwelen hemelzoldering, met een poezel sneeuwkleed over de grond gespreid, dat alle stekeligheden rondend overdekte, en met reusachtige Kerstbomen, weids en toch onuitsprekelijk gezellig, badend in het blozende messinglicht der booglampen, welke hoog in hun fijne takkewerk hingen. Hardog had zich daarbuiten, in die nog nachtelijke vriesochtend, wezenlijk gevoeld als in zijn Kerstmiskamer: een toverachtig groot vertrek, gelijk trouwens alle ware Kerstmiskamers zijn, of worden, al was het maar in het wonderdadige oog van verrukte kinderen. En hij was, heel even, gelukkig geweest, des te gelukkiger vanwege de pijnlijke achtergrond die in hem gevormd werd door het besef, dat zijn geluk dan ten slotte dààrin moest bestaan, in zulk een letterlijk binnenstbuiten gekeerde wereld. Want pas daar, op straat, bevrijd, alleen met zichzelve voelde hij veilig beschutte koestering, en met dat innige geluk van verlossing was hij hun laantje afgelopen naar het station, zijn hoofd in de lucht en warme tranen in de ogen, alsof hij ditkeer werkelijk en vastberaden een nieuw bestaan, een teruggevonden rijk inliep; of hij de grote beslissing eindelijk had genomen, zodat hij tans, ten minste innerlijk dan, reeds voorgoed wegging, ook wanneer hij nog heel even uiterlijk mocht terugkomen, om in koelen bloede zekere, onvermijdelijke regelingen te treffen, of om zonder ziel hier nog vooreerst een korte overgangstijd te komen uitleven. Hardog's halfopen soesogen constateerden plotseling, maar zonder ontwakend schokje, dat hij niet langer alleen in het café was. Schuin over hem, op de kussenbank tegen de andere wand, in een open hokje zoals dat waarin hijzelf zat, voldoend ver van de straatramen af om lekker in de warme middenschemering te verzinken, hadden een jongen en een meisje plaats genomen. Hardog herinnerde zich nu, dat het meisje het eerst het café binnen was gestapt, heel kort daarop door de jongen gevolgd. Misschien hadden ze slechts aldus gedaan voor de welvoegelijkheid, en waren ze wel gekomen maar niet gelijk in het café willen gaan. Ofschoon, Hardog geloofde niet zeer meer aan de bekommering der jongeren, om zelfs maar betamelijk te schijnen. Natuurlijk hing dat ook met de verslapte maatstaven der ouderen saam, die heden ten dage knap rekkelijk over dat en ander soort van dingen plachten te denken. Voor die zedenverruiming was hijzelf in zijn jonge, romantische tijd eens geestdriftig opgekomen. Doch nu liet ze hem koel en huiverig. Misschien omdat ze er tans wàs; maar toch vooral omdat ze er veel te makkelijk was, al even beginselloos als onromantisch, zonder overtuiging en verstoken van hartstocht, alleen ‘zo maar’, van lieverlee, gelijk ongeveer alles tegenwoordig, en vandaar in een mate, die, zelfs als ze niet eens verschrikkelijk kon heten, dank zij dezelfde tamheid in uitvoering als oorsprong, alleszins toch overmatig was. De twee kinderen zaten dicht saamgeschoven, met gekruiste benen die onder het tafeltje elkaar aanraakten, zoals Hardog kon zien. In hun schoot, maar zonder dat hij het merken kon, moesten ze bovendien elk één hand van elkaar dooreenge- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} strengeld houden. Met de andere zat het meisje een sigaret te roken. Die had zij uit haar tasje gekregen, en zèlf met haar eigen toestelletje aangestoken. Hardog kon zich niet herinneren, of zij soms de jongen ook een sigaret uit haar étui had aangeboden. In elk geval, die rookte niet. Er ontbrak nu nog alleen aan, dat hij, met zijn vrije hand, een peperhuisje met muizen te voorschijn haalde en daaruit begon te snoepen. Dan was de omgekeerde wereld compleet. Zij dronk immers al likeur, terwijl hij braaf achter een kopje zat - bouillon of chocolademelk, Hardog kon het niet precies weten, want hij was op de ochtendboulevard van zijn stad geweest, toen zij de kellner hun bestelling hadden gedaan. Het meisje was assig blond, en de jongen nauwelijks iets donkerder van haar, maar vergeleken bij haar welvarende teint, zagen zijn wangen bleek. Wat een tenger konijnenhalsje had die knaap nog! Toch droeg hij een haast te brandschone stijve boord, precies als een volwassen dandy, en zijn das was onberispelijk gestrikt; ook had hij iets danseur-mondainachtigs in zijn echte schouders, of in die van zijn jas, wat wanklankte met zijn leeftijd en het kinderlijke van zijn gezicht. Hardog wist evenwel dat die dissonant tegenwoordig dé toon was. Zij zag er eveneens tenger uit, maar je kon haar aanzien, door iets in haar houding en bewegingen, dat haar fijnheid van een taaie soort was, zoals ze ook een poppegezicht had, maar waarin freche ogen stonden. Heel even rustte Hardog's halfopen blik op haar gebreide wollen blouse; kleine appelronde borstjes tekenden zich onbeschaamd er in af, maar dat gezicht verwekte niet de minste gewaarwording bij Hardog, die nochtans niet behoorlijker was dan een behoorlijk man. Ook bij de jongen scheen het weinig wakker te roepen, zo liflafferig zat hij haar te knuffelen, gelijk het voor haar eveneens niet veel méér kon betekenen, want zij leek best tevreden met zijn tamme gestoei. Hoe oud of ze wel konden zijn? Ze hadden hun overjassen aan de haak gehangen, boven naast zich. Er was een hoed bij, van hem dus, en een studentemuts, van haar dan. En op het tafeltje lagen twee pakjes schriften, of boeken; het viel bezwaarlijk uit te maken, zo voddig ze er uit zagen. Negentien of twintig, zoiets moesten ze wezen, al deden ze als minder dan vijftien en hoewel de situatie overigens een luchtje van om en bij de dertig had. Herhaaldelijk hadden ze de kant van Hardog uit gekeken, en telkens had hij zijn halfopen blik afgewend, uit welvoeglijkheid. Hoewel ze zich blijkbaar geen ogenblik aan hem hadden gelegen laten zijn. Tans keerde hij beslist zijn slapende ogen naar elders, uit weeë ergenis om hun lacherig en snapperig minnespel. God, hoe heel anders was de jeugd vroeger geweest, in zijn tijd, zoals hij zich dat heerlijk zoet en zelfs nog aangrijpend herinnerde, en gelijk dat trouwens voor altijd opgetekend stond in verrukkelijke boeken, van dat tere, gevoelvolle ‘Jongetje’ van Borel, tot het heftige, noodlottige. ‘Moeder’ van Anna van Gogh-Kaulbach, met die ongeoorloofd schone betrekking tussen het studentje Ab, dat onstuimig trieste kind, en die haast moederlijke engel van verderf, Hermine!... Ja, zo waren zij in hun tijd geweest, aan de ene kant veel kinderlijker, maar niet kinderachtig, gelijk die twee onnozele scharreltjes daar aan de overzijde in het café; naiever, niet in de zin van {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} onwetend, maar van fris, gevoelig, ontvankelijk; en aan de andere kant, waarschijnlijk juist daardoor, ook zoveel dieper, hartstochtelijker, zoveel rijker aan verbeelding en tevens zoveel smartelijker ècht. Zij hadden liefgehad, al waren ze misschien heel veel langer kuis gebleven dan die moderne blasétjes, welke licht hun hele bestaan door spelletjes zouden blijven doen. Zij wisten wat liefde was, de liefde éérst voor het broze droommeisje Corrie, dàn voor de barmhartig-wreedaardige verleidster Hermine, welke nóg die prille, overgevoelige droom was geweest, maar bekleed met het ivoren vlees en dooraderd van het warm-rode bloed ener plotselinge, al te tastbare werkelijkheid; stralend in het licht van die droom, had zij hem, uit haar eigen duisternis, de zilverschone verborgenheden van het leven geleverd. En na die branden, van kaars en sulfer, waren zij gereed geweest om een nieuw, vreedzamer, aanhankelijk gelaat aan de verdere werkelijkheid te geven, passend bij een tweede tijdvak van het leven: de volwassenheid; het gezicht van Corrie's ‘Zusje’ van Borel, in de lieve omlijsting van een ‘Hollands Binnenhuisje’. Na hun jeugd, en zonder de herinnering er aan in de bewaarplaats hunner ziel ooit te verloochenen, waren zij bereid geweest om, aan de haard, de tweede gestalte der vrouw lief te hebben: die van de waardinne van dat andere vuur - van de genoot en der moeder. Terwijl die nieuwerwetse kinderen, welke nooit in ziel of nieren het eerste hadden gekend, ook nimmer klaar zouden komen om, in brein en hart, het tweede te kunnen. Jammerlijk zouden die hun beuzelspel blijven spelen, altijd halverwegs: te gauw wetend en doend, en beide even vleugelloos als ongewond, en daardoor steeds te groen, levenslang te baars voor de deemoed, de innigheid en de ijver, welke huis en haard van ons verlangen. Zoals overal zag Hardog daarin louter een kwestie van al of niet harmoniëren van rede en ziel met elkaar: bij die jeugd lagen beide van begin tot eind dooreengeward, terwijl zijn ideaal een doorwegen was, op elk ogenblik, en een evenwicht in de tijd, tussen adolescentie, wanneer de bezielde droom nog mag en zelfs moet overheersen, en de volwassenheid, als het uur der hartelijke werkelijkheid heeft geslagen. En tot die jeugd rekende Hardog alle generaties na de zijne, ook al bedroeg de afstand, welke hem er van scheidde, niet meer dan een half dozijn jaren. Dat was immers voldoend gebleken om een ondempbare kloof te vormen, die de weelde van zijn eigen en andermans illusie - vooral toch van de zijne - destijds wel had kunnen verbloemen, maar welke elke blijvende gemeenschap vergiftigde en zelfs onmogelijk maakte, zodat de wettelijk aan die vereniging gegeven bekrachtiging wezenlijk een vergissing betekende, welke het rechtvaardig en genadig was - hoe pijnlijk de daartoe node te nemen beslissing ook mocht vallen - te laten herzien en verbreken. Zo zat Hardog, daags voor Kerstmis, met halfopen ogen te soezen, op de rand der slaap in een schemerig café der hoofdstad. Hij dàcht nog - hij dacht immers altijd, in de door hem zozeer gekoesterde gemeenschap van hoofd en hart - maar op de lossere wijze van de droom dan. Ook zijn oren, ofschoon dat niet zo zichtbaar was als van een blik, stonden maar half open; dit wil zeggen, dat {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ze ten dele de geluiden der werkelijkheid opvingen, en ten dele luisterden naar de tweespraken in hemzelf, naar de woorden van zijn rede, en het zwaarmoedige gezang van zijn hart. Van buiten eveneens, nam hij tans woorden tot zich, welke muziek en zang aankondigden. Een omroeper op de radio herinnerde met name aan de hoofdgebeurtenissen der oude mythe van Orpheus en Eurudike. En nu zouden de luisteraars fragmenten te horen krijgen uit de opera ‘Orfeo ed Euridice’, in 1762 door Christoph Willibald Gluck getoondicht, op een libretto van de dichter Calzabigi. Terwijl de eerste aanzwellende maten, gevedeld door een glansrijk orkest, het warme halfduister van ‘Metropool’ begonnen te vervullen, hoorde Hardog, naar binnen, zichzelf vrij smadelijk, maar met de schamperheid van de gekwetste gevoelsmens, die bovendien steeds in verstandelijke overeenkomst met zijn lief en leed heeft pogen te leven - hoorde hij zichzelf de radiospeaker, op diens bewonderende inleiding, smalend van antwoord dienen. Ja, man, hij, Hardog, had ook zijn Eurudike verloren; hij was ze waarschijnlijk al lang kwijt, aangenomen dat hij haar zelfs ooit wezenlijk had bezeten. Dat verlies had hij evenwel maar langzaam ingezien; slechts heel geleidelijk had hij het zichzelf willen bekennen; jaren achtereen had hij zich te weer gesteld, alvorons het te kunnen aanvaarden. Hij had, voor zichzelf en voor de andere, allerlei vergoelijkingen bedacht, en, gelijk, zo halsstarrig mogelijk gevochten, in zachte vormen en een enkele keer ook andererwijs, beide met de uitstekende bedoeling niet te miskonnen, maar te redden, wat er was; hij had gepoogd het verkserd gegroeide weer recht te buigen, de waterloten te snoeien, en door het goede voorbeeld, door minzame blindheden of door redelijke verwijten, te volmaken, dat is, wat er nog nièt was, in het leven te roepen. Het had niet gebaat. De tijden van verbetering waren denkbeeldig geweest, en daarna had telkens de ontnuchtering aan het licht gebracht, dat hij intussen nog verder van zijn ideaal af was geraakt. Toen, op de dag dat hij voorgoed de ijdelheid van alles, van hoop, verschoningen en gekamp, zichzelf had moeten bekennen, in de kortste maar smartelijkste tweespraak welke ooit zijn gevoel en zijn rede met elkaar hadden gehouden - ‘Het is nergens nut toe geweest!’ had zijn hart verzucht, ‘En het zal nooit ergens nut toe zijn’ had zijn hoofd geantwoord, waarop zijn ziel slechts ‘Ja’ had kunnen zeggen en zijn hersenen had laten concluderen: ‘Je moet het opgeven!’ - toen, die dag, was Eurudike, de mooie nimf der vroegere dagen, welke voor hem geen sirene meer zijn kon, omdat hij nu eenmaal in de tweede levenshelft der mythologie was getreden, maar die hem, ook als mens, niet was gevolgd: wel had ze haar fee-attributen gedeeltelijk tegen junische ingewisseld, maar binnenin had ze niet echt méé willen groeien - dié dag was Eurudike, door dezelfde halfwassenheid welke het gehele geslacht van jongeren onbegeerlijk en ongenegen maakte, in de onderwereld gestort. En ineens, ondanks of dank zij zijn gesoes, meende Hardog, met een pijnlijke sneer om zijn slapende mond, te begrijpen waarom Orpheus niet om had mogen kijken, toen hem was toegestaan zijn vroegere geliefde weer uit de hel te leiden; waarom zij, dadelijk en voorgoed, opnieuw zou sterven, indien hij {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} haar onder die tocht maar éen keer aan dorst te zien: omdat, kijkende in dat tans maar al te doorzichtige gelaat, hem vast de lust zou bestorven zijn, de gevallen nimf weer tot zich te nemen, terwijl, wanneer hij pal voor zich uitstarend doorliep, met haar aan zijn hand achter zich aan, hij alsnog kon hopen, het wezen te verlossen dat niet alleen de trekken droeg van de begeerlijke schim welke hij voor zijn geestesoog zag, maar bovendien de genegen ziel bezat, die zijn gevoelige verstand het eens had toegedicht. Zo zat Hardog, met een kreunend hart en een beledigde geest, welke alleen nog bij elkaar, in hun onderlinge eensgezindheid, vertroosting vonden, in het al donkerder wordende café Metropool, omruist door oude muziek waarin wenende en onbarmhartige stemmen tegen elkaar opzongen. Zijn eerste koffie was sinds lang gedronken, en de bekende opwekkende kracht die van dat genotmiddel uitgaat, moest derhalve aan het verzwakken zijn, zodat, ofschoon zijn vrij recht zittende houding evenals de halve opening van zijn oogleden steeds dezelfde bleven, zijn gesoes nog dieper werd. Niettemin, vanwege de eer waarin Hardog hem bijna zijn gehele leven lang had gehouden en de desverschuldigde beschikbaarheid waarin hij hem steeds had geoefend, bleef zelfs in dat gedruil zijn denkende geest nog altijd werkzaam, met zowel de nuchtere als wonderbaarlijke kenmerken vandien. Het vluchtige denkbeeld van de reeds geruime tijd gediffundeerde koffie, wekte de herinnering op aan het bier, gedronken bij het middageten in de gaarkeuken en dat tans eveneens aan het eind van de onderscheidene ontwikkelingstrappen der stofwisseling toe moest zijn, welke slotfaze trouwens, bij het tans heersende weer, waarin Hardog een hele ochtend om had gelopen met zeer koud geworden en alsnog niet helemaal ontdooide voeten, gewoonlijk sterk wordt geprikkeld en bespoedigd. En gelijk associeerde zich de gedachte aan die eindfunctie met de laatste woorden van de omroeper, betreffende het oord waarin Orpheus neer was gedaald, op zoek naar zijn Eurudike, en dat tans door deze jammerende muziek en door deze verscheurende stemmen werd bezongen. En in zijn gesoes stond Hardog op, en liep met halfopen ogen door de verduisterde achterhelft van het café. Het fluweel van de kussenbanken was er helemaal zwart geworden en het lak der tafeltjes, de foelie der wandspiegels, de chromen leuning en het glaswerk der schenkkast flonkerden er nu nog eens zo rijk. Werktuiglijk liep Hardog links van het buffet af, de verlichte deuropening door, waarboven een sierlijk en kies bordje was aangebracht, en begon langzaam de treden af te dalen naar de onderwereld van Metropool. Van het aantal keren dat hij hier in de loop van jaren reeds was geweest, konde Hardog die weg zo goed als uit het hoofd; zelfs had hij zich mettertijd een vrij gedetailleerde voorstelling van dese tartarus kunnen maken. Het was er altijd mooi licht, want ook in de zomer brandden er electrische lampjes, waarzonder het anders wel pikkedonker zou zijn geweest. De trap bestond uit twee gedeelten, waarvan het tweede met een rechte hoek van het eerste wegboog; de treden waren van similimarmer en langs de muur, bekleed met witporseleinen steentjes, liep een chromen leuning. Beneden vond je dan wat je er kwam zoeken, in verscheidene {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} kamers, die ronder deur, alleen door een boog in de muur gescheiden, in elkander liepen: de herenafdeling en de afdeling voor dames. Dezelfde juffrouw in het zwart, met een witte haarvlinder en een dito miniatuur-boezelaartje, gelijk het bellemeisje bij een geneesheer, onderhield beide. Hardog had daarover eens tot een zakenbroeder, die hem op die weg had vergezeld, met meewarige ironie gezegd: ‘De hoofdstad weet de ellende een aardige glimp te geven. Maar ze verblindt zichzelf, wanneer ze denkt die daarmee te kunnen bestendigen!’ Waarop de zakenbroeder alleen eens taai had gelachen en Hardog de juffrouw een fooi voor ze beiden had laten geven. Bovendien waren in die orcus nog andere kamers, die wèl met deuren waren afgesloten, maar waarvan Hardog de bestemming of het gebruik niet kende. Een verkillende lucht sloeg hem tegemoet, toen hij van het eerste gedeelte der stenen trap op het tweede kwam. Ook trok hij zijn hand haastig van de chromen leuning terug: hij voelde plotseling ijzig koud aan. Hij had die balie nochtans alleen met de vingertoppen aangeraakt, vanwege de huiverige gedachte aan de ontelbare andere handen, welke daarover mogelijk reeds waren gegaan; natuurlijk precies dezelfde handen die je overal elders heel geredelijk en voluit drukt, maar aan wier lichamelijkheid je op deze plaats nu eenmaal van al te nabij werd herinnerd. Bij elke nieuwe trede werd het tans koeler in de hades; was dat misschien door enige Voorzienigheid ter goedmaking van die lichamelijkheid bedoeld? Ja, de temperatuur leek hier nog wel barrer dan op straat. De juffrouw bevond zich niet op de gebruikelijke plaats. Haar krukje stond leeg, bij het zielig kleine tafeltje, waarvan het blad nauwelijks volstond om het toddige boek te dragen, dat gesloten er op neerlag, benevens het schaaltje, waarin Hardog slechts enkele zinkjes telde voor een krenkend gering bedrag. Onder naast het tafeltje stond op de grond een even dwergachtig electrisch straalvuurtje te blaken, dat met een kort eindje snoer aangesloten was op het stopcontact onder de schakelaar tegen de muur. Hardog ging even voor het stelletje staan, maar hij kon door zijn broekspijpen nauwelijks enige warmte van de gloed gewaar worden, ofschoon hij al dadelijk de brandlucht van de geschroeide stof meende te ruiken. Tegelijk drong tot hem door, dat het gedempte, dreunerige geraas, wat al die tijd reeds in zijn oren aan 't zoemen was, afkomstig moest wezen van een onzichtbare electrische ventilator. God, in dit jaargetijde, op zulk een vriesplek, een luchtververser! Dat kon toch heus niet meer tegen de lichamelijkheid wezen. Wat voor anders gebeurde hier dan nog in deze stenen dwaaltuin? Wat hielden die gesloten deuren verborgen? Bevonden zich daar soms keukens? Hardog wist inderdaad, dat boven het café ook een klein maar zeer voornaam restaurant was. Moesten dan die stumperds van kellners elke schotel zo verre omhoog brengen? Of was daartoe misschien een hijstoestel voorzien? Metropool zag er toch een nieuwerwetse gelegenheid uit. Al wist Hardog maar al te goed, dat vele dier stijlvolle inrichtingen, op de boulevard of in de boezem der stad, slechts zeer gedeeltelijk modern mogen heten: pui en gelagkamer zijn glinsterend mooi, maar hoe heel anders de verdere gevel, boven de gloeiletters van het lichtopschrift! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenwel, hoeveel mensen kijken hoger? Om dàt te bemerken, moet je met je hoofd achterover op straat lopen, wat een al te dichterlijke houding is, waarvoor de andere mensen je dadelijk straffen door je niet meer voor vol aan te zien. Maar wat waar is van bovengevels, moet zeker ook en in nog veel sterker mate voor de achter- en onderbouw dier gelegenheden gelden. Door het ene of andere luchtgat hoorde Hardog steeds de operamuziek van ‘Orfeo ed Euridice’ neerklinken, vergruizeld en uit elkaar gewaaid door het duizelingwekkende gewiek der ventilatormessen. En nu werd hij ook stemmen gewaar, die uit een der kamers dezer benedenwereld bleken te komen. Hardog deed een paar passen naar een deur toe, en bemerkte dat ze niet helemaal gesloten was. Ze stond op een kleine kier, onvoldoend om er bij in te blikken, maar waardoor inderdaad het geluid der stemmen kwam, vermengd met nog andere, onduidelijke geruchten, welke deden denken aan het koken van water en aan het geplons van borden in een afwasbak. Zou dit dan inderdaad de keuken zijn? Hardog, dichterbij gekomen, kon tans goed de stemmen onderscheiden, al leken beiden zeer op elkaar. Het waren twee vrouwestemmen, niet oud en niet jong, maar veeleer jong dan oud, met precies dezelfde klank; je zou wel gezegd hebben: van tweelingzusters. Het enige verschil lag in de gemoedstoestand waaraan die stemmen uiting bleken te geven; maar zelfs in dat verschil lag nog gelijkheid, zoals de verwantschap blijft doorklinken tussen twee gesteldheden, ook de meest met elkaar strijdige, van eenzelfde geest, of, nog inniger, tussen die door Hardog op zo hoge prijs gestelde en zo zeer geliefde twee-eenheid van hart en rede in een zelfde mens. Geboeid ging hij nog dichter bij de deur staan; uit kiesheid wilde hij niet proberen, toch bij de kier naar binnen te gluren, maar wel kon hij heel duidelijk het volgende fragment van een gesprek opvangen. Eerste stem: Nou, Rie, wil jij dan vóór je tijd je bekoorlijkheid verliezen, grijs haar krijgen en rimpels in je gezicht en zore handen en een verzakte figuur? Tweede stem: Och, Diekje, dat alles kan je nog gauwer krijgen alleen maar door er over te piekeren. Kijk maar eens naar de dikopgemaakte rijke dames die hier alledag over de vloer komen, en die leiden nochtans een leventje dàt voorzichtig en lui genoeg is. Diekje: Nu, ik geef je op een briefje, dat ik niet zou piekeren in d'r plaats. Rie: En toch zou je je bevalligheden verliezen. Diekje: Hoe zo dat? Rie: Omdat iedereen ze moet verliezen, dat is nogal glad. Of beter, zie je, er zijn soorten van bevalligheid, en het onbevalligste is zeker wel een ontijdige of een ongepaste bevalligheid. Elke leeftijd is bekoorlijk, als je maar recht er voor uit komt, hoe oud of je wel bent. Diekje: Me dunkt dat we jong genoeg zijn. Rie: Ja, precies nog jong genoeg om van nature bevallig te kunnen wezen. Maar morgen houdt die natuur voor ons op, Diek, en dan staan we voor de keus: of een wassen neus, dan wel eerlijk te zijn. En ik beweer dat alleen het laatste ons een nieuwe vorm van bekoorlijkheid kan verlenen; al was het maar tegenover {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} onszelf, wat reeds heel veel is, zo niet alles. Waarom dan niet al vandaag er mee begonnen? De voorbereiding kost tans het minst moeite, en morgen krijgen we het dan nog eens zo makkelijk. Diekje: Maar wat heeft dat nou alles met die fijne dames te maken? Rie: Omdat die allemaal en altijd met wassen neuzen lopen, voor haar leeftijd en ook voor haar werk. Diekje: Dus kun je volgens jou geen rijke dame zijn en toch mooi? Rie: Dat kan je wel, zolang je jong bent, door je natuurlijke bevalligheid. Maar daarvoor hoef je niet rijk te wezen. Er bloeien zeker zoveel bekoorlijkheden onder het volk, en voor mijn deel gun ik het ze allemaal van ganser harte, en dat ze het maar recht dartel of zwaar mogen gebruiken, waarvoor ze het ten slotte toebedeeld hebben gekregen. Ze kunnen zelf er door een fraai sterk leven genieten, en er mee nog een ander mens rijk maken op de koop toe. Maar zie je, Diek, met die bevalligheid sterft niemand. Ze gaat altijd vroeger dood. En nu moet je maar eens met jezelf overleggen, of het niet ten minste even zo belangrijk is, met liefde te sterven, als gedurende een tijdje met liefde te leven? Diek: Waarom zouden de twee niet kunnen? Rie: De twee kunnen, d.w.z. het eerste kan wanneer je dat luxe cadeautje van de natuur hebt meegekregen, maar het tweede kan altijd, dat hangt slechts van jezelf af, je moet maar eerlijk zijn, en de jou passende vorm van bekoorlijkheid weten te vinden. Ten slotte is die voor iedereen dezelfde: een schoonheid van oprechtheid, van ongeveinsdheid in je leeftijd en onarglistigheid in het werk. En die het geschenkje van de natuur niet hebben gekregen, zullen zich niet eens vooreerst een tijdje ongelukkig kunnen voelen, wanneer ze maar dadelijk de andere aanvalligheid ontwikkelen en daarmee reeds in hun jeugd die liefde-van-bij-de-dood weten te schenken en te winnen. Diek: Noem jij het dan eerlijkheid in het werk, dat wij, die jong zijn, ons cadeautje moeten verknoeien in een kelder, mot andermans vuile vaten om te wassen of rijke doenietten de weg naar de plee te wijzen, terwijl onze mevrouw de halve dag in haar beste nachtjapon rondkeutelt om het personeel haar bevelen uit te delen, en voor 't overige dik in de verf achter het buffet gaat zitten en lekker het geld voor onze arbeid opstrijkt? Rie: Och, als je ons werk zo vies vindt, moet je maar eens aan dat van oppasseressen denken, om van hooggestudeerden als geneesheren nog te zwijgen. Maar die hun arbeid is dan ook zoveel nuttiger en weldadiger dan de onze. Al kan je je toch met de wetenschap vertroosten, dat zij waarschijnlijk dankbaar tevreden zijn over het bestaan van meisjes als wij; wat door ons wordt opgeknapt, hoeven zij ten minste al niet meer te beredderen. Zo hangt alles aardig aan mekaar, en met een beetje verbeelding kun je je de medewerkster heten van zo'n geneesheer en in het geluk van zijn weldoende arbeid delen. En wat onze mevrouw aangaat - nou, die heeft ook haar zorgen. Er moet toch iemand zijn die beveelt, en je weet wel dat ze 't lang niet makkelijk heeft met het personeel, en ook al vaak door haar leveranciers lelijk in de luren werd gelegd. Ik kan het zonder {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} moeite van haar bewonderen, dat ze na de dood van haar man heeft aangedurfd, zo'n grote zaak alleen voort te zetten, en je weet wel, om 't geld had ze 't eigenlijk niet nodig. Maar als ze het dan toch een beetje achter de elboog heeft, met haar leeftijd en met het werk - wel, zie maar, 't loon is er ook naar: verleidelijk zullen slechts weinigen haar vinden, en zover ik weet, heeft ze alsnog geen liefde voor-bij-de-dood gewonnen. Wat jij? Diek: Nou, vast de mijne niet... vooralsnog. Rie (lachend): Goed dat je er dat aan toevoegt. Diek: Waarom? Rie: Wel, omdat ik je ken, jou en je hart. Wanneer de meesteres nog eens ziek wordt, als laatst, zit jij immers weer 't eerst aan haar bed. Diek: Omdat jij me er toe had aangezet. Rie: Nee, je bent me voor geweest. Diek: Niet waar. Rie: Wel waar. Diek: Je denkt toch niet dat ik het uit voordeel heb gedaan? Rie: Nee, hoor, ik zei immers dat ik je kèn, Diekje! De twee stemmen lachten. De enkele woorden, welke daarop nog volgden, kon Hardog niet verstaan vanwege 't rumoer, blijkbaar veroorzaakt door een kokende ketel die met vereende krachten van het vuur werd weggetrokken. Werktuiglijk deed hij een stap achteruit. De deur ging open en een mooie, jongo vrouw, in een zwart dienstpak, met een wit evaatje en een dito haarvlinder, kwam naar buiten. Een inderdaad zeer knappe meid, met begeerlijke vormen en biezonder zwierig van ritme. Even zag Hardog haar verrast in haar gezicht aan: roekeloze ogen had ze en een gulzige mond - toen was ze al weg, de trappen opgelopen. Ze had de slaapwandelaar nauwelijks een blikje gegund - spottend of uitdagend, hij wist het zelf niet. Hij wist alleen dat die jonge vrouw hàd, wat dat schaap van een meisje-studentje rechtover zijn tafeltje in 't café ten enenmale ontbrak: het luxe cadeautje der natuur! En dat zij, gezien haar kleding, de toiletjuffrouw moest zijn, en, naar haar uiterlijk te oordelen, Diek, de kankerende stem in de samenspraak die hij haast onwillekeurig had afgeluisterd. Maar hij vergat dadelijk de bedwelmende prikkel die van haar uit was gegaan: Rie was dus nog binnen, en waarschijnlijk alleen, want hij hoorde niet meer praten in de keuken, slechts het regelmatige geplons in de vatenbak trof nog zijn oor. Rie, de àndere, de beminnelijke, aanvallig door haar reeds van gedaante verwisselde bekoorlijkheid, wier woorden hem zozeer uit hart en geest waren gegrepen geweest - de Rie der liefde-voor-bij-de-dood!.... In het café meende hij, boven de donkere winterwind van de ventilator uit, nog altijd de operamuziek van Gluck te horen, in stootsgewijs jubelende toonaard nu. Gluck, Glück - kon het zijn dat Eurudike thans was teruggevonden, wederopgestaan was; dat ze hier in deze onderwereld levende was en dat hij haar nu in het aangezicht zou kunnen kijken, dat dubbel schoon moest wezen vanwege de doorgestane beproeving; dat hij pàs tans, na deze loutering, in haar gelaat de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ziel zou kunnen zien? Kon het dan tóch zijn? Hij wist het natuurlijk wel, de speaker had het trouwens nog eens verteld, door dat kijken zou weer alles reddeloos verloren gaan. Maar hoe was dat mogelijk? Waarom moest dat ook zo zijn? Redelijk was het niet. Slechts toch indien Eurudike maar een schimbeeld van zijn eigen verlangens was, kon de werkelijkheid, kon de ventilator van het leven, haar weer doodwaaien. Die ontgoocheling kende hij echter al; het was heel erg, maar dermate gewond voelde hij zich nog, dat hij, in deze toestand dan, ten slotte de herhaling niet meer er van vreesde; zijn innigste vezels waren te zeer leedgedaan, om nog eens alles in dezelfde smartelijke mate naar hart of geest over te kunnen brengen. En als het géén schim was, waarom, wààrom zou zijn liefderijke blik dan alles moeten vernietigen? Dat was kènnelijk onzinnig, en dus onaanvaardbaar voor Hardog, die zich immers steeds er op toe had gelegd, in de mooie onderlinge samenklank van gevoel en rede te leven. Natuurlijk wist hij wel dat het leven ook wonderbaarlijke gebieden omvat; dat daarin vreemde dingen mogelijk zijn, waarvan we niet dadelijk de redelijkheid kunnen inzien; waarvan we de betekenis misschien pas na de dood zullen kunnen begrijpen. Maar stond hij hier tans niet in de voorgeborchten der dood? Toch, hoe jubelde ginder boven die muziek! En de ventilator kon ze wel aan stukken scheuren, maar elk van die flarden juichte net zo schoon, uitbundig geestdriftig op zichzelf voort, en in zijn halfslapende oren smolten ze alle toch weer weids joelend saam, dank zij misschien die eigen muziek, binnen in hem, waarnaar hij tegelijkertijd luisterend was. Gewis, het jubileren der buitenmuziek kwam doordien de opera nog maar aan de gelukkige gebeurtenis der verrijzenis toe was, maar Gluck, toen hij dit had getoondicht, kende toch reeds het vervolg, het rampspoedige eind, en zo hij, met zijn geest, werkelijk geloof aan dat slot had kunnen hechten, hoe was het zijn hart dan nog mogelijk geweest, deze blijde passage zo zegevierend te bezingen? Lag daar, gelijk trouwens in haast elk kunstwerk, geen lelijk bedrog in? Hardog haalde diep adem en rechtte zich. Hoe het zij, al moest hij dan zelfs de werkelijkheid voorgoed verliezen, één blik in dat zielegezicht, om zich ook voor altijd er van te overtuigen dat het bestónd - die blik was hem desnoods, dat verlies waard. Daarna zou zijn hart tot het eind van dagen deze tweede, deze werkelijke dood mogen bewenen, zijn geest zou dat hart bij voortduur kunnen sterken uit de alles overtreffende heerlijkheid der wetenschap: dat het tóch waar was geweest. En met die vertroosting kon hij dan geduldig wachten op zijn beurt, om door de goede Hades geroepen te worden. Dan wist hij waar de overvaart naar toe zou gaan: naar het weerzien van de zuiverste werkelijkheid. Hij aarzelde niet langer. Hij stond opnieuw voor de deur waarachter hij het gesprek had gehoord en waardoor de verlokkelijke Diekje was gekomen. Die deur stond steeds op een kier, en terwijl hij zich nog afvroeg of hij uit kiesheid niet eerst aan zou kloppen, was ze reeds onder de aarzeling van zijn vingerkneukel opengegaan. En daar stond Rie, met haar gezicht naar hem toegekeerd, in het midden van een keuken vol stoom, achter een tafel met stapels vaatwerk en voor de heftig gloeiende haard, waarvan zij en Diekje zopas een grote pruttelende {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ketel hadden weggetrokken. Er was geen deksel op het kachelgat gelegd, waarschijnlijk om het vuur iets te dempen, zodat Rie tegen een vlammende achtergrond stond, gevormd door het dansende, helrode afschijnsel van de gloed op de van het vet glimmende wand en de lage zoldering. Dàt was dus de keuken, dit bedompte hol met zijn ongure, duistere hoeken! Het enige raampje had de grootte van een opengeslagen boek; het bevond zich heel dicht bij het plafond, in de linker zijmuur, en zag waarschijnlijk uit op een kokerachtig achterbinnenplaatsje. Bovendien was het van dofgemaakt glas, versterkt met een soort van er in gewerkt kippegaas; het moest wel nooit opengedaan kunnen worden, want er viel geen grendeltje aan te bekennen. Onmiddellijk er naast vertoonde de muur echter nog een andere opening, een duister, trechtervormig gat, waarin op een vreemde, bliksemsnelle wijze iets zwarts en iets bleeks tot een onafgebroken grijze wieling ineenvloeiden. Vanwege de tocht die daarvan neersloeg en het er door veroorzaakte hijgende geraas, begreep Hardog bijna ogenblikkelijk dat dit de luchtververser was, welke hij al de gehede tijd had gehoord. Het gezoem klonk nu natuurlijk harder dan straks, maar toch bleef Hardog steeds de operamuziek horen: stootsgewijs juichte die al maar door. Ofschoon Rie dus vóór de vuurpoel stond die uit de haard oplichtte tot een vlammend spel van rode en zwarte schimmen, welke in een onbeschrijflijk tumult zich door elkaar stortten over de vette zoldering en op de kale, groezele wand achter in de kamer - toch kon Hardog alles aan haar duidelijk waarnemen, doordien het enige, naakte lichtpeertje, dat aan een halve meter snoer van het plafond afhing, zich tussen haar en hem bevond. Het liet de minste trekken van haar aangezicht uitkomen, zoals het ook haar voorlichaam, haar armen en handen in een wit licht baadde, dat bijna de natuurlijkheid van het daglicht had, vergeleken bij de ongeloofwaardige gloed die haar hoofd en schouders omspoelde en zijn rosse vuurtongen door de opening tussen haar armen en zijden heenkrulde. Deze jonge vrouw had donkerblond, misschien wel bruin haar; het viel niet met zekerheid te zeggen vanwege de twee, met elkaar zo strijdige belichtingen waaraan het bloot was gesteld. Hoe het zij, Diekje had zeer blond, waterstofblond haar gehad - dat had Hardog bliksemsnel opgemerkt en verheerlijkt onthouden. Ja, ze moesten beslist gezusters zijn. De gelijkenis was zelfs verbazend groot, en toch niet in het minst verwarrend. Natuurlijk droegen ze vooreerst al een heel ander pak. Of ook Rie in een pikant zwart jurkje zat gesnoerd, dat even begeerlijk haar buste liet uitkomen en een hoge dunk gaf van haar bovenbenen, viel niet uit te maken, aangezien ze tot aan haar kin in een overwijde, naar onderen eindeloos doorlopende keukenschort van grove grauwe stof stak, waarvan alleen de mouwen tot even boven de ellebogen opgestroopt waren. Haar druipende benedenarmen zagen rood van de kou en het hete water, en haar handen glibberig van de vette vaten die ze aan 't omwassen was. Maar de aangezichten van de twee jonge vrouwen waren geheel dezelfde en alleen verschillend op de wijze, waardoor Hardog ook haar stemmen zonder moeite uit elkaar had kunnen houden. Haar aangezichten waren zo volmaakt gelijkend en toch ook zo duidelijk te {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} onderkennen, als twee verschillende gemoedsuitdrukkingen van een en dezelfde persoon. Bij Diekje had het accent gelegen op de uiterlijke fraaiheid; zodat de indruk, welke Hardog er van ontvangen had, bijna wellustig was geweest, zelfs in de edelste, laten we zeggen: picturale of sculpturale zin van de lust, die de schoonheid ons te genieten biedt. Terwijl bij Rie de klem viel op de meer innerlijke bevalligheid; op de latere, volwassener bekoorlijkheid, waarvan ze zo eenvoudig en voldingend had gesproken, voor Hardog's redelijke gevoel. Vandaar dat Rie - ofschoon meteen toch duidelijk was, dat dit maar een psychoptisch bedrog kon wezen - wel ouder leek dan Diekje. De stof van haar gelaat kwam Hardog minder vleselijk week, en gelijk toch ook zachter, inniger van trek voor. Over het voorhoofd leken al schaduwen te liggen, door 's levens verdrietigheden er achtergelaten; fijne rimpeltjes, haast onmerkbaar gekantwerkte sporen van zorgen en wroeten, hadden de oogleden gekreukt, en hier en daar scheen een bleker haar het donkere goud der krullen te verzilveren. Daartegenover waren haar ogen dan ook lichtender, zonder geblikker van hartstochtelijke vuren, maar zacht stralend van helderheid, als een afschijnsel van loutering. En dat was zo schoon, zo aangrijpend, het wekte bij Hardog zo zuiver die liefde-van-bij-de-dood op, dat hij denkende aan de vergruizelingen van al zijn vroegere illusies en bij het gezicht van deze werkelijkheid, of van deze nieuwe illusie, waarvan hij niet de persoonlijkheid telde maar alleen de betekenis, de wederopstanding van één Eurudike, van Eurudike überhaupt, dat hij daar als in wijding stil bleef staan, niets zei en zich niet verroerde, met zijn vingerkneukel nog op het deurblad, als allervoorzichtigste aanraking van die realiteit of van dat droombeeld, alsof hij het bezweren wilde niet dadelijk opnieuw te verschimmen, en met twee warme, vochtige strepen over zijn wangen, waarlangs langzaam maar onafgebroken weldadige tranen vloeiden. Zij ook keek naar hem. Zij had hem van het allereerste ogenblik, toen hij daar geruisloos in de deuropening was verschenen, aangezien, zonder te schrikken, zonder haar hoofd, dat ze recht droeg, op te moeten lichten - alleen de oogleden had ze opgeslagen, rustig en helder. En die ogen glimlachten, zo vriendelijk, vol kameraadschappelijke verstandhouding en haast zusterlijke innigheid, en toch zo speels-levendig ook, terwijl een heel lichte beving speelde in de kringspier om haar mond, en haar handen, als in een verlangzaamde film, de schotel die ze half onder water vasthield, met de vaatdoek bleven schoonwassen. Een hoge golf van genegenheid, van liefde, van bewondering en van medelijden, verhief zich in Hardog's ziel en steeg tot de spiegaten van zijn ogen, waaruit overvloedig de tranen stroomden, met al het geluk der verlossing en de zoete pijn van alle diepe zielsroerselen, kinderlijk uitbibberend in zijn nochtans al grijzende stoppelbaard. Toen, hij moest toch iéts doen, zei hij heel eenvoudig, zo effen mogelijk, maar toch met een trilling van genegenheid, van hoogschatting en meewarigheid in zijn holle stem: - Rie... Maar Rie, Rie lachte plotseling nog vriendelijker en guitiger en antwoordde: {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} - Rie is mijn zuster, ik ben Diekje. De mensen verkijken zich zo vaak op ons, dat wijzelf ten slotte niet meer uit elkaar wijs zullen worden. Hardog schrok onevenredig heftig. Een lang ogenblik kon hij niets uitbrengen. Het was zo onverwacht geweest, dat zelfs zijn geest en zijn hart elkaar een poos sprakeloos aankeken, niet wetende of dit nu een afgrijselijke teleurstelling was, waardoor de verrijzing van Eurudike tans inderdaad opnieuw vergruizeld werd, dan wel een ander, heel bevreemdend en hoogst zinrijk wonder der onderwereld. Daarna, toen zijn gemoed zich enigszins van de schok had hersteld, luidde zijn redelijke overweging, dat het wel een ontgoocheling moèst zijn. Natuurlijk, hij had zich nogmaals gruwelijk vergist: deze vrouw, wier uiterlijk zo heerlijk paste bij de verheffende woorden welke hij had gehoord, zij had die woorden niet geuit, integendeel, zij was precies de tegenspreekster er van geweest. Zij, die uitsluitend verstand en ziel scheen te belichamen, was inderdaad de lichtzinnige zuster van de tweeling, de op lijfelijk schoon, gemak en ijdel plezier beluste! En toch, vréémd bleef, dat de teleurstelling, hoe duidelijk ontgoochelend die ook was, niet volledig in Hardog de pijn veroorzaakte, welke hij daarvan, met zijn gevoelig-redelijk gemoed, normaal had kunnen verwachten. De situatie bleef vrij wonderlijk, en dat wonderlijke dempte vooralsnog de definitieve indruk die het gebeurde bij hem achter zou laten. - Ik..., stamelde hij ten slotte, ...had u beiden toevallig horen praten, en toen is een juffrouw naar buiten gekomen en die haar uiterlijk was zo, dat ik de schone woorden, welke zij heeft gesproken, veeleer van u afkomstig kon menen. Rie, de eigenlijke Diekje dus, begon weer te lachen. - Ja, Rie lijkt wel te mooi om zo verheven te kunnen praten, is 't niet? Maar ze meent het heus, hoor, en doét ook wat ze zegt! Ik hoop nu maar dat u de situatie niet helemaal zult omkeren, en vanwege mijn woorden mij al het onbetamelijke toedenken wat Rie's lijfelijke schoonheid licht bij u mag opgewekt hebben! Hardog stond bijna even verstomd van de geest van deze schijnbaar zo nederige vrouw, als hij het bezielende betoog der andere had bewonderd. - Nee, nee..., stotterde hij. - Dat wil zeggen, glimlachte Diekje steeds, ik wil me helemaal niet voor beter uitgeven dan ik wezenlijk ben, maar in de grond gelijken Rie en ik toch zeer op elkaar, en daarnaast hebben we beiden ook ongeveer dezelfde gebreken. Al met al zijn we nogal tevreden; want Rie heeft wel gelijk: het komt immers vooral op de inborst van een mens aan en op het werk dat hij wil verzetten; het geluk van de schoonheid, dat cadeautje van de natuur en wat je ook er mee doet, is daarnaast toch maar bijzaak, vindt u zelf niet? En hierbij glimlachte ze heel ondeugend maar steeds helder en hartelijk. Heel even leek het gesprek Hardog haast als tussen twee jongens te gaan, al waren Diekje's laatste woorden wel dubbelzinnig. Maar dat deerde hem, die boven {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} in het café een beetje had gekaakt tegen het gescharrel van twee studentjes eensklaps niet meer. - Inderdaad, zei hij vrank. Inderdaad!... Toen verdween haar glimlach, en haar handen werden stil. Ernstig, warm, sprak ze: - Waarom weende u? U bent immers niet dronken Kan ik u helpen? - Ja..., zei hij zonder nadenken. Ik had uw woorden... ik wil zeggen: uw zusters woorden gehoord... Ik ben niet gelukkig, ik moet een beslissing nemen... De tranen, die nog op zijn wangen kleefden, voelden ineens zo kil. Hij wreef ze weg, en merkte niet hoe daarbij een der rood-zwarte schimmen van het spel der haardgloed een gouden vonk uit zijn huwelijksring sloeg. Er heerste een ogenblik stilte. Zij was immers Rie niet... Hij voelde zich opeens heel moe en neerslachtig, en stond te peinzen hoe of hij afscheid zou nemen. Diek was hem aandachtig blijven aankijken, en toen zei ze bijna fluisterend en toch met nadruk: - Rie zou je raden je om te draaien en altijd maar door te lopen, op je stappen terug. De woorden droppelden zacht bij hem in maar losten zich niet dadelijk op in de zoute tranengolf welke langzaam uit zijn ziel wegtrok. - Zou ze dat? vroeg hij vrij gedachteloos. - Jawel, heel zeker. - Ik zal er over nadenken, talmde hij. - Doe dat, maar begint u alvast te gaan. Dat wil zeggen, ik stuur u niet heen, voegde ze er lachend aan toe, maar dàt is de hoofdzaak. Opeens voelde hij zich kinderlijk, of beter: jongelingsachtig blijde, waarom wist hij nog niet, maar alvast zó opgeruimd, dat tans ook als een deurtje van ondeugendheid weer in hem openging. - En de bijzaak dan? vroeg hij en dacht aan de prikkelende bedwelming welke één ogenblik van Rie, toen hij nog die nog voor Diekje hield, was uitgegaan. - O, gniffelde de echte Diek met een onuitsprekelijk leuk gezicht van verstandhouding - en opeens bemerkte Hardog, en het stuitte hem dit keer heel niet meer, hoe ook zij, aldus lachend, schoon werd op de wijze van de verleidelijke Rie die hij daarnet had ontmoet, zodat de gelijkenis tans even compleet als verwarrend was - o, daarvoor kan u bijgeval wel eens een schree achteruit wagen. Ten slotte zijn Rie en ik niet gierig met het cadeautje, en als u ons meteen iets goeds van de hoofdzaak komt vertellen, staan we kamp. - Ik dank u, zei Hardog een beetje plechtig, want hij sprak vooreerst uit de bezielde ernst van zijn geest, maar dan draaide hij zich nog heel even om, en voegde uit de speelsheid van zijn hart er aan toe: tot weerziens! Diek zei niets meer maar glimlachte wonderlijk aardig, terwijl haar handen weer begonnen te wassen op het tempo der werkelijkheid en haar krullige hoofd hem schalk een bijna waterblond, fonkelend knikje toestuurde. En precies op {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} het ogenblik dat de muziek uitscheidde, zat Hardog weer op zijn soesbank in de caféhoek der bovenwereld en trok hij zijn halfgezakte oogleden definitief en helemaal op. Hij voelde zich vreemd: blij en ernstig te moede. Tot de kellner die net voorbijliep riep hij opgewekt: - Eén mokka. De kellner draaide zich nauwelijks om. Het blad met het servies van de vorige koffie was al weggeruimd. Maar vóór de kellner luiderstemme de glinsterende schenkkast de bestelling had kunnen doorgeven, riep Hardog hem beslist, schoon zacht, achterna: - Nee, gewoon één koffie. En de kellner, die zich tans heel niet meer omdraaide, riep het schitterende buffet zonder veel stemverspilling toe: - Eén slemp. Al de lichten waren nu op in het mooie cafe, en in de tapkast zat een niet oude en ook niet meer jonge, nogal pafferige en vrij onnatuurlijk fraaie dame, die de bestellingen optekende en doorgaf achter beneden zich, naar een vooroord der onderwereld. Dat moest wis de meesteresse zijn, de mevrouw der tweelingzusters. Hardog nam haar even met aandacht en genegenheid op. Ja, onder de verf had ze wel een gezicht van zorgen, en dat maakte veel goed van wat de onhandige kennis betrof, die ze blijkbaar nog maar aan de bekoorlijkheid-der-tweede-graad bezat. Er zaten reeds heel wat bezoekers op de kussenbanken in de ‘coupe's’, naast en over Hardog. Meest allen vrolijke mensen, eigenaars van pakjes in wit of rose vloeipapier met touwtjes van zilver- of gouddraad er omheen, leuke peperhuisjes en andere aardigheidjes met strikjes en kwikjes. Bijna niemand had zijn jas uitgetrokken; ze leken allemaal maar in de gauwigheid iets te komen gebruiken, een haastig propje bij wijze van feestelijk voormaatje, op hun weg naar huis of elders voor de Kerst. Hardog constateerde bij zichzelf dat hij de mensen tans met enigszins andere ogen, met niet precies meer dezelfde ogen als 's middags ga zat te slaan, maar met veeleer weer een gevoel van vroeger in hem. Toen herinnerde hij zich plotseling die twee moderne kinderen, welke elkaar daar zo stilletjes, in het coupétje over hem, op hun nieuwere wijs hadden zitten liefhebben. Maar zijn blik vond ze niet meer; waarschijnlijk waren ze al lang vertrokken, naar college of bioscoop, en daarna natuurlijk ook naar hun Kerst. De kellner bracht de koffie, Hardog rolde wat tabak in een vloeitje tot een sigaret, luisterde naar de dansdeuntjes en de gewijde liederen - waarschijnlijk bij wijze van laatste repetitie gezongen - op de radio, en keek naar de bezoekers. Om de haverklap werd vanzelf ook door de luidspreker gepraat, en op een bepaald ogenblik kondigde de omroeper André Maurois aan. Hardog was al te zeer met zijn eigen geval doende, om tans met volgehouden aandacht naar fraaie toespraken te kunnen luisteren, maar één zin trof hem dermate, dat hij hem nooit weer zou vergeten: ‘Ceux qui veulent la perfection n'ont pas une solution {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} pour chaque difficulté, mais une difficulté pouir chaque solution.’ Hé, dat klonk aardig - en toepasselijk! Ofschoon... nee, Hardog was lang nog niet met zichzelf in 't reine, betreffende de ‘beslissing’. De uren streken voorbij. Hardog dronk nog meer koffies, maar geen enkele mokka. Hij zat met klaar-open ogen naar de andere mensen te kijken en soms ook naar zichzelf, in de ietwat neerhellende spiegel boven tegen de overmuur. Hij kreeg de indruk of wel de halve stad in de loop dier uren door het café kwam - zoveel bezoekers liepen er binnen, en bijna dadelijk, na hun glaasje of kopje uitgenipt te hebben, weer naar buiten. Honderden mensen zag hij die middag komen en gaan, mannen en vrouwen en jongelieden, welke toch ook hun kleine of grote lasten en smarten moesten dragen, en die niettemin allemaal gelukkig er uit zagen of toch blij deden en met pakjes en zakjes, met strikjes en kwikjes liepen en hem dan weer alleen lieten om zich naar hun Kerst te begeven. Het orkest op de radio speelde chansons en vrome liederen en tussenin werd onvermoeid geconferencieerd, meest erg toepasselijk telkens, waarschijnlijk vanwege de heiligheid van de komende avond en nacht. Een spreker - Hardog had zijn naam niet kunnen verstaan, maar de man sprak zeer dichterlijk en geleerd tegelijk - zei iets heel merkwaardigs, met name dat, naar buiten, de mensen onderling ‘reversibel’ zouden zijn, dat het aangezicht en de gehele gedaante van een iemand tegen die van een andere kunnen ingewisseld worden; en dat we bovendien, naar binnen, ‘communicerende vaten’ zijn, m.a.w. dat onze zielen bij riviertjes of beekjes kunnen vergeleken worden, die allemaal met elkaar in verbinding staan, door dezelfde zee van God waarin ze uitmonden. Die conferencier versierde dan verder zijn betoog met een wonderlijke overweging, welke hem, naar hij vertelde, enkele dagen geleden was gekomen, toen hij op het overbevolkte balcon van een tram tussen zijn medereizigers in stond geklemd. Dicht bij hem had hij een man bemerkt met een lelijk en vooral een erg vies gezicht. Het stond namelijk vol etterkorstjes. De man zag er overigens heel ordentelijk uit, naar zijn kleding en houding te oordelen, zodat die uitslag kennelijk als een gewoon ziekteverschijnsel moest beschouwd worden, en niet als het schandmerk van een of ander zondig verval. Evenwel, de achtbare spreker meende, dat zijn reactie ook in het laatste geval dezelfde zou zijn geweest. Hij had namelijk zijn fysieke afkeer bijna dadelijk geestelijk kunnen overwinnen door de volgende overpeinzing: dat hijzelf zulk een tijdelijk of blijvend verminkt gelaat had; dat hij van zichzelf walgde, en hoezeer of hij dan niet zou getroost zijn geweest door zijn ogen te mogen laven aan de gezonde aanblik van een ander iemands schone huidkleur; evenals door de idee, dat ten slotte maar een geringe afstand en zo heel weinig verschil van mens tot mens bestaat. Loonde het dan wel de moeite te betreuren, dat hij nu toevallig die zuivere teint nièt had, wanneer zijn broeder ze bezat? Was het belangrijke en heerlijke immers niet, dat er zulke schone aangezichten zijn, dat ze zelfs op grote schaal bestaan? Wat deerde het dààrtegenover, wanneer hij bij ongeval de regel met zijn uitzondering bevestigde? Want wàt was hij immers ‘zèlf’?... {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Die eigenaardige gedachte, die nieuw klonk en toch allerlei bakende voorstellingen in hem wakker riep, trof Hardog wel diep. Toen de spreker al lang de microfoon had verlaten en nog alsmaar nieuwe bezoekers door het café waren gekomen en gegaan - op de radio werden weer chansons gespeeld en schone Kerstliederen gezongen en tussenbeide gesproken - zat Hardog die idee steeds als een vreemde steen van wijsheid, met talloze toverachtige schittervlakken, welke nog verwarrender werkten dan 's middags het spel van lichtletters en voorbijgangers in de spiegelramen van Metropool, om en om te draaien tussen de vingeren van twee handen: ene van zijn geest en de andere van zijn hart. Zo gingen de uren ongemerkt voorbij en toen de tijd van zijn trein was gekomen, rekende Hardog af, nam zoals steeds de trem tot aan het station, bleef even in de rossige duisternis staan voor de ingang van het roerige gebouw, om niettegenstaande het verkeer en de kou, die bijna je vingers bevroor zodra je je handschoenen uittrok, een sigaret te rollen. Traag stak hij hem op, en toen, resoluut, stapte hij de hoofdweg op, die, evenwijdig met het spoor, de hoofdstad verlaat in de richting van Hardog's stad. Het was iets voor negen uur. Die stad van Hardog lag en ligt nog op zowat 30 km. van de hoofdstad. Dus op een halfuur treinens ongeveer, of zes uren lopens, wanneer je ten minste volhoudt, na de eerste vijftien kilometer, ook de vijftien tweede nog tegen vijf in het uur af te stappen. Tussen beide steden liggen, langs de spoor- en de hoofdweg, talloze buitengemeenten, dorpen, gehuchten en vlekken, en, precies middenin, ook een enigszins groter kleine stad: de gemeente X. De hoofdweg snijdt niet eigenlijk dóór X, maar loopt vlak er langs. Slechts één grote lamp verlicht hem daar, op zijn punt van aanraking met de gordel van het stadje. Toen nu, op die late Woensdagavond voor Kerstmis, de boerin uit de omtrek in groepjes naar X begonnen te komen en de hoofdweg over moesten om zich naar de middernachtmis in de kerk der Heilige Eudoxia te begeven, traden door die zwijgende, geruisloos door de sneeuw lopende schimmen heen, en uit de duisternis naar voren in het licht van die ene grote lamp, twee mensen, welke kennelijk niet tot de bevolking der streek behoorden, elkander zonder het te weten tegemoet: een vrouw, die uit de richting van Hardog's stad kwam, en een man, uit de kant der hoofdstad vandaan. Die man was Hardog, drie uren nadat hij van ‘Metropool’ was weggegaan. Beiden strompelden als op sleeschoenen, vanwege de sneeuw welke, ondanks hun herhaalde pogingen om ze weer schoon te schoppen, zich er aan vast had gezet. Ook op hun jas lag de sneeuw dik, zodat ze witte geesten geleken bij de zwarte schimmen der boeren, die nog maar nauwelijks hun warme woning hadden verlaten. Ze hielden hun handen kouwelijk in hun zakken, maar liepen overigens vrij rechtop, alsof zo door het uren lange stappen ten slotte de verkleuming overwonnen hadden. En toen stonden die beide wezens plotseling, juist onder de éne lamp der hoofdweg, gelijk tegenover elkaar, zodat de boeren een boogje om hen heen moesten beschrijven, alvorens hun sprakeloze tocht geluidloos voort te kunnen zetten. De man en de vrouw schrokken niet. Ze keken elkander bijna zonder {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderende uitdrukking aan, alsof ze bang er voor waren hun verrassing te laten zien of die zelfs te gevoelen. Toen sprak zij, hees: - Janus... - Egbertha..., antwoordde hij, na zijn peukje uitgespuwd te hebben en denkende: haar lippen zijn van de kou gekloofd. Maar hij zei alleen, zo zacht mogelijk: - Hoe kom jij hier? Ze wachtte even en antwoordde toen stil: - Ik ben weggegaan, ik wilde heengaan, om het je makkelijker te maken. Hij knikte. Maar bijna dadelijk vroeg hij weer, haar haast angstig opnemend: - Waarom te voet? Ze lachte verlegen. - Om... niet te gauw weg te zijn. Hij keek naar de grond. De kou werd tans zo gevoelig, dat tranen in zijn ogen waren geschoten, maar hij wilde het niet laten zien. - En jij?... hoorde hij haar schuchter vragen. - Ik kwam terug, zei hij, hoestte opzettelijk en wreef zich toen zo gewoon mogelijk de ogen uit. - Te voet? vroeg zij nog, eveneens een beetje angstig, maar toch met een verholen glimlachje. - Ja, ik wou... zo zéker mogelijk terugkomen, helemaal overdacht. - Dank je, fluisterde ze. - Ik dank je, antwoordde hij ernstig. En zonder dat ze het haast wisten, hadden ze elkaar een arm gegeven en werden opgenomen door de zwijgzame stoet van boeren. Ze woonden de middernachtmis bij en gingen daarna hete koffie drinken, niet in een gelegenheid der stad, maar in een herberg langs de hoofdweg, waar jonge boerejongens en -meisjes naar nieuwerwets gebruik réveillonneerden. Ze bleven echter niet lang en begaven zich toen, te voet, weer op weg naar de verre stad, waar ze immers 's anderendaags lekker zouden kunnen uitslapen. Om en bij vieren waren ze thuis. In zijn werkkamer stond een kerstboompje, met een hoeveelheid kaarsjes gelijk aan het aantal jaren dat ze nu al met elkaar waren gehuwd. Daarop haalde hij uit zijn jas een pakje te voorschijn in rose vloeipapier gewikkeld en met een touwtje van gouddraad er omheen gestrikt, dat hij toch nog in de gauwigheid had gekocht, in een winkel van de hoofdstad, op de hoofdweg langs het station. In de hoofdstad vierden, op hetzelfde ogenblik, Rie die nièt, en Diekje dat ongelukkig getrouwd was, hun Kerst in een minder gewijde gelegenheid en met den meer ongewijden aankleve vandien. Zo wil nu eenmaal de natuur met haar cadeautjes. Maar de hoofdzaak was volbracht, en Gluck kon verder gelukkig in zijn graf en zijn notenboeken slapen, evenals de gelieven Orfeo en Euridice in de hel of in de hemel, het komt er immers voor lievelingen niet op aan. Waarmee deze geschiedenis hier dan kan eindigen, zoals het een Kerstverhaal past. Johan DAISNE {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche en Hollandsche primitieven te Firenze IN het Paleis der Strozzi ging deze keur uit Italiaansche musea door tot begin November. Ik zou de kaarten op een ander manier willen schudden dan de chronologische die de gebruikelijke is. In plaats van geschiedkundig van 1440 naar 1620 te schrijden, zou ik bijvoorbeeld van de pool der droge observatie een boog willen spannen naar het climax der hoogste ontroering, een doorsnede dus die betrekking heeft op het vertaalde gevoel, op de techniek die dit gevoel veruiterlijkt, méér dan een die terugslaat op een rangschikken van de onderwerpen of de z.g. inhoud. Door inhoud kan men zoowel het voorgestelde object willen beduiden als de spanning en de straling ervan. Ik bedoel dan uitdrukkelijk gevoelsinhoud. Een boog aan welks eene uiteinde zich het droge realisme in De Wisselaar van Marijn van Roemerswaele⁽¹⁾ zou bevinden, in het boogmidden een dier groote samenstellingen, hetzij een Van der Goes of een Van der Weyden, en aan het tweede uiteinde een stuk dat ingetogen maakt: een Margareta van Gerard David⁽²⁾ of Jezus met het Lammeke door Jan Mostaert⁽³⁾. Of nog op een tweede manier: naar den glans van het stuk beoordeeld en hiertegen hoor ik al mopperen. Ik meen dat in geen andere periode onzer kunstgeschiedenis het ‘stuk’, materiëel beschouwd, als kleinood, als voorwerp van precieus bezit, zoo'n innige aantrekkelijkheid heeft gehad dan het primitieve. Als men de met goudbestikte gewaden bij de school van Van der Weyden beziet, dan lijkt het een schier oostersch fanatisme dat die zorg dikteerde, een discipline die we maar terugvinden in het byzantijnsche Oosten, in Perzië, Indië, China en Java, maar niet meer in het Westen. En bij deze rangschikking zou de palm Dirk Bouts⁽⁴⁾ of Rogier Van der Weyden⁽⁵⁾ toekomen, terwijl Peter Bruegel met zijn overbekende maar dunne en glanslooze Misanthroop uit de Pinacotheek te Napels, aan het staartje zou komen. Het verschuiven van waardemeters brengt soms de kwaliteiten naar voren van tweederangsfiguren en belet dat we ons blindstaren op overwonnen standpunten of overdreven clichés. We kunnen eveneens de werken bezien gemeten naar den graad van oorspronkelijkheid door den maker betoond bij opgaven waar de eischen van iconografie en bestemming duidelijk waren gesteld. Zoo krijgt men conforme uitslagen en andere, eigenzinnige vertolkingen, en komt voor ons modern bewustzijn menige verrassing aan den dag. De volksche interpretatie van een bijbelsch thema voor liturgisch doel vertelt ons hoever de middeleeuwsche schilder zich mocht en dorst wagen, en dit laat ons toe zijn tijdspsyche te bepalen. Er zijn kunstenaars die het Kristuskind laten stoeien, andere die het zoo wijs mogelijk uitbeelden, zoodat het er oud gaat uitzien⁽⁶⁾. Modellen liggen voor de hand: zoo laat de Meester van Hoogstraeten⁽⁷⁾ dezelfde persoon poseeren voor de Madonna en de twee vrouwelijke heiligen, wat het tooneel een {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} roerenden familiestempel verleent. En liggen ze niet voor de hand, dan meent de conterfeiter Palestijnsche typen te moeten nabootsen om historische redenen, en krijgen we bij den Meester van het Heilig Bloed⁽⁸⁾ dat mongolisme der gelaten dat allesbehalve nazareensch aandoet. Gevoelsinhoud als criterium, glans van het paneel als tweede maatstaf, en in derden aanleg: oorspronkelijkheid. Wie vereenigt de drie? Al dadelijk moeten we voor de oorspronkelijkheid een stokje steken, want er is ook: tevéél aan oorspronkelijkheid, onverteerbare oorspronkelijkheid. Zie maar Barend van Orley die, waar hij om gevoelsinhoud begaan, in staat is de sereenste Madonna te schilderen⁽⁹⁾, doch waar zijn bekwaamheid inzake architectuur zoodanig om het hoekje komt kijken dat het dekor hoofdbekommernis wordt en de uitdrukking bijzaak of vulling⁽¹⁰⁾. Hetzelfde euvel vinden we bij Jan Gossaert⁽¹¹⁾ die een monumentaal orgel in zijn drieluik plaatst en aldus een magistraal document nalaat aan de musicologen. We hebben het dus alleen over oorspronkelijkheid die het esthetisch genot niet schaadt en die slechts tevoorschijn komt bij ontleding. Daardoor plaatsen we de oorspronkelijkheid nummer drie, pas na de ontroering die het werk schenkt, en na de voldoening die de stoffelijke rijkdom van het kunstwerk meedeelt. Dus gevoelsgenot, zintuigelijk genot en genot voor den veranderlijken geest. Wie vereenigt deze drie? Een heele bent naamlooze meesters, helaas of niet. En Joos van Kleef. Het éénig-mooie portret van Jacobina Vogekort⁽¹²⁾ met de fijne glimlach, driekwart op donkere achtergrond, is een werk van een Vlaamsche school uit de zestiende eeuw. De contingenties der persoonlijkheden vallen weg. De gaafheid der verschijning getuigt voor een waardevol moment van het verleden, moment waarvan de acteurs verdwenen zijn. Arte fiamminga del secolo XV: San Giacomo e San Cristoforo,⁽¹³⁾ een der oorspronkelijkste tweeluiken op iconografisch gebied. Onbekend eveneens de auteur van de Madonna en Kind en aanbidders, bewaard in het Cà d'Oro te Venetië⁽¹⁴⁾: innerlijkheid en preciositeit en eigen visie, gezien de Madonna een vlaamsche dochter is met zacht uiterlijk. Van een onbekende hand de twee paneeltjes bewaard in het Stedelijk Museum te Pisa: Sint Katharina en Sint Barbara⁽¹⁵⁾. Bij deze meesterstukken, die gevaarlijk dicht bij Joos van Kleef hangen, zijn al onze wenschen voldaan: fijne psychologie, pereltjes van zeldzame kleurharmonie. Die Katharina zal wel niet 's kunstenaars eega zijn geweest, en de opbrengst der paneelen zal wel aan pauweveeren gegaan zijn voor de opschik van Barbara. Figuren waar men de verhoudingen van het doek lezen kan zondigen zeker niet door conformiteit of verveling. Hoe het ook zij, de prachtharmonie van het tweede stuk: roze, zwart en blauwgrijs, is van een zelden bekoring en laat ons oog rusten van al het rood dat voor den tijd synoniem was van liefde en rijkdom. Zeer dicht bij Joos van Kleef, zei ik, want hij is het die de revelatie der tentoonstelling is. Ik wil niet zeggen dat de stukken van Jan van Eyck of van Hans Memlinc geen openbaringen zouden zij, doch we hebben ze zoo tot den treure afgebeeld {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} en beschreven, dat we ze kunnen beschouwen als onze lieve lastige rijkdom, die ons géén verrassing meer bereidt. En aangezien deze reis er eene is om ontdekkingen te doen, zoo is Joos van Kleef ons een bron van genietingen geworden. Spiritueel is deze meester! Spiritueel in den zin van ‘schalksch’ meer dan in die van ‘vergeestelijkt’. Meer ‘enjoué’, dat wil zeggen, niet wat mijn woordenboek geeft: lustig, vroolijk..., maar wel: fijn, met humor versneden, met gesloten lippen en trillende neusvleugels. Waar hij dieper gaat zinken dan hem lief is geeft hij werk dat het caricaturale nabij is⁽¹⁶⁾: zoo in het portret van Bernardo Clesio, waarin hij niet zonder dubbelzinnig genoegen de zwaarlijvigheid van den geestelijke heeft onderstreept. Op dit plan komt hij Lucas Cranach vervoegen, de meester die het best de physische eigenaardigheid als spiegel van de psychologie heeft laten gelden. De lieve snoetjes en snuitjes van ten jare 1500 heeft Van Kleef nog scherper gemaakt om heelemaal in de lijn van hun kapsel te vallen. Wanneer een fijne neus ook een fijne reuk meebrengt, dan hebben de figuren van dezen meester de spiritualiteit in pacht, zonder dat dit uitlengen van den stijl ziekelijk wordt zooals bij Bouts. Stijl, persoonlijke stijl wordt gauw gewoonte en procédé. Van Kleef ruikt het gevaar. Als schilder van de fijne neusjes gaat hij nu te keer tegen zichzelf en schildert nu eens een plompe neus en dikke lippen en bewijst dat dit de adel van de visie geenszins uitsluit. Aldus wordt het Portret van een Dame⁽¹⁷⁾ spijts de volksche trekken van het model, een voorbeeld van distinctie. Iedereen maakt harmonieên in rood en blauw, omdat dit de gangbare mode is die de aardsche kleur opponeert aan de hemelsche, de gevoelskleur aan de geesteskleur... Joos van Kleef maakt een harmonie in wit en zwart en neutralen, bewijzend dat hij zelfstandig denkt. Als tegenpool zou men een Jacob van Amsterdam kunnen stellen, die ten onder gaat in het conforme, het gecompileerde en het indigeste. Het is echter in de ‘Lucretia’⁽¹⁸⁾ dat het genie van Van Kleef zich met ongeëvenaarde kracht manifesteert. Dit getormenteerde stuk in bloedtonen is geweldig van eenheid niettegenstaande bewegingsrijke compositie. Naast deze dramatische noot in het oeuvre, doen de Portretten van een Echtpaar⁽¹⁹⁾ aan als een argeloos gedicht van huwelijksgeluk. Hier noteeren we nogmaals een zeldzame harmonie in zwart, vergaan rood en grijs. De drie Madonna-paneeltjes die hem ook toegeschreven worden, respectievelijk uit musea te Milaan, Piacenza en Bergamo, zijn om van te snoepen! De eerste Vrouw iets onhandig voorgesteld, de tweede met den rozenmond, de derde groen met het tullen mutsje, stukken die volledig zijn, de aantrekkingskracht van het zeldzame incluis. Om een evenknie te vinden voor den portretschilder zouden we moeten opklimmen tot den Meester der Baroncelli-stukken⁽²⁰⁾ die eveneens een vergeestelijkt vrouwentype geschapen heeft in Maria Bonciani: het ogivale figuur met de fijne vingers en de spitse neus in een gelaatovaal van zuivere lijn die opstijgt in de kap van het hennin. Groote vondsten op gebied van compositie deden de primitieven niet, gezien beweging de innerlijke rust schaadde. Maar waar de smart een gewrongen sil- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} houette schept, zooals in de Kruisiging van den Meester der Virgo inter Virgines⁽²¹⁾, is het rhythme dusdanig dat het alle zwaartekracht schijnt op te heffen, en de figuren laat wegzweven. Dit is zichtbaar in de Pietà van Rogier Vander Weyden, waar Kristus als een vogel is met de vlerken open. Het aardsch geluk kruipt en spartelt in arabesken (Kristuskind bij Van Orley, Milaan) en het hemelsch gehoorzaamt aan de vertikale (Madonna bij Memlinc, Firenze). De drapeeringen zijn veelal conventionneel (Van der Goes) en storen daarom niet bepaald de menschelijkheid der expressie. Bij tweederangsmeesters als Provost en Beuckelaer, waar de innerlijkheid ontbreekt, komt het volksche opdagen, het losmaken uit wetmatigheid die de deur op een kier zet voor maniërismen en nieuwe overdrijvingen. Want men moet al sterk zijn om van zijn vrijheid waardig te genieten. NOJORKAM P.S. De geïllustreerde catalogus dezer tentoonstelling zal binnenkort in België verschijnen. (1) Nummer 1 in zaal VIII, bewaard in Firenze, Museo del Bargello. (2) Nummer 10 in zaal III, bewaard te Gagliari, Duomo. (3) Nummer 6 in zaal VII, bewaard te Rome, Museo di Palazzo Venezia. (4) Nummer 3 in zaal I: Madonna col bambino, Firenze, Mus. del Bargello. (5) Nummer 2 in zaal II: La Pietà, Firenze, Galleria degli Uffizi. (6) Nummer 3 in zaal II: Petrus Christus, Madonna col bambino entro una stanza, Torino, Galleria. (7) Nummer 11 in zaal V: Madonna col bambino e sante; Firenze, Galleria degli Uffizi. (8) Nummer 12 in zaal VII: Madonna col bambino e angeli; Palermo, Museo Nazionale. (9) Nummer 10 in zaal VIII: Madonna col bambino; Milano, Castello Sforzesco (10) Nummer 7 in zaal VII: Madonna col bambino alla fontana; Milano, Pinacoteca Ambrosiana (11) Nummer 19 in zaal VII: Madonna col bambino ed angeli, drieluik; Palermo, Museo Nazionale. (12) Nummer 8 in zaal XVII: bewaard te Firenze, Galleria Pitti. (13) Nummer 16 in zaal XV, bewaard te Firenze, Museo Bardini, Raccolta Corsi. (14) Nummer 21 in zaal III: Maestro fiammingo fine del sec. XV. (15) Nummers 2 en 4 in zaal VII: Scuola olandese circa 1510; bewaard te Pisa, Museo Civico. (16) Nummer 1 in zaal VII, bewaard in Rome, Galleria Nazionale d'arte antica. (17) Nummer 13 in zaal VII: bewaard te Firenze, Galleria degli Uffizi. (18) Nummer 15 in zaal VII, bewaard te Firenze, Museo del Bargello. (19) Nummers 16-17 in zaal VII, bewaard in Firenze, Gallerie d. Uffizi. (20) Nummer 9 in zaal II: Ritratti di Pierantonio Baroncelli e di sua moglie Maria Bonciani; Fir enze, Gall. d. Uffizi. (21) Nummer 10 in zaal IV, bewaard te Firenze, Galleria degli Uffizi. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} In een oogopslag (*) Quand on parle de soi la meilleure Muse est la Franchise. Alfred de Vigny. EEN moeilijkheid bij het spreken of schrijven over zichzelf, wanneer dat tenminste het karakter van een verantwoording moet hebben en niet van een losse verzameling biographische gegevens, is dat het eigen wezen en het eigen leven, zelfs wanneer het verleden geworden is, zich moeilijk in een schema laat dwingen. Ik heb altijd een groote maar tevens een vrij sceptische waardeering gevoeld voor de menschen, die een karakter, een ontwikkelingsgang onmiddellijk wisten te situeeren en te bepalen. Het leek mij geweldig, maar ik moet zeggen in de meeste gevallen ook flink voorbarig om zooiets vaags als een karakter en zoo iets stroomends als een ontwikkelingsgang met enkele woorden te teekenen en vast te leggen. Zelf had ik er de grootste moeite mee en dat is dan ook, meen ik, de oorzaak geweest dat ik vrij laat pas tot schrijven van proza gekomen ben. Dat dit proza bovendien nog autobiographisch was, komt wellicht doordat ik mij altijd nog het best over mijzelf ingelicht voelde. Ik kan mij niet herinneren dat ik in mijn vroegste jeugd schrijver wilde worden. Mijn voorkeur aarzelde tusschen onderwijzer en zeeman, dus grofgezegd tusschen het beroep van een intellectueel en het bestaan van iemand, die aan zijn zintuigen de belangrijkste plaats toekent. Een aarzeling die ik nooit heb overwonnen en die mij ook nu nog parten speelt. Als jongen was ik een liefhebber van lezen, teekenen en mijmeren en tegelijk hartstochtelijk verslaafd aan wandeling en spel. Mijn ouders woonden in IJmuiden en dagelijks ging ik met mijn vriendjes naar de haven, de duinen en het strand en daar vloog de tijd even snel en weldadig voorbij, als wanneer ik op regenachtige vacantiedagen of eentonige Zondagmiddagen over mijn jongensboek gebogen zat of lag. Een groot verdriet heb ik in mijn jeugd niet gekend; een onbepaald en schrijnend gevoel van eenzaamheid, dat wij ons allen uit onze jonge jaren herinneren, bleef mij ook niet gespaard, maar het verhevigde zich toch riet tot de eenzelvigheid, die sommige kinderen oud en wijs maakt vóór hun tijd en hen onwillekeurig vriendjes en vriendinnetjes doet mijden. Ik was gevoelig en tegelijk spotziek, verlegen en vol verlangen om onder mijn kameraden een leidersplaats in te nemen, avontuurlijk maar niet altijd moedig, opgewekt van aard, maar ook ineens hopeloos neerslachtig door een woord, een orgeltoon, een avondstemming. Ik had een scherpe tong en was verzot op babbelen, zoodat ik meer dan eens voor mijn praatlust school moest blijven, maar ook kon ik plotseling tot zwijgen vervallen en erin {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} volharden. Ik was op sommige menschen hartstochtelijk gesteld, trouw aan mijn vriendjes, een beetje bang voor intimiteit, schuw voor groote, deftige en hoogdravende woorden en gevoelens, nogal tegendraadsch ook, geloof ik, maar meestal met te weinig doorzettingsvermogen en een te snel opgebrande geestdrift om mijn wil op te leggen, met een angst om anderen pijn te doen, die ik ten onrechte voor een gevoel van medelijden hield en waardoor ik soms tot leugens en onoprechtheid mijn toevlucht moest nemen. Wat mij misschien het meest tot dichter voorbestemde was behalve mijn gevoeligheid en een sterke, zintuigelijke instelling ten opzichte van de wereld en haar verschijnselen, een groote vatbaarheid voor stemmingen. Wanneer ik bij het vallen van de schemering met de vriendjes naar huis keerde en in het kleine havenstadje de eerste lichtjes aanvielen tegen den beslagen avondhemel en de roep van den straatventer ons van verre tegemoet kwam, dan vond er in mij als het ware een voorloopige ordening van indrukken plaats, die mij later te pas zou komen, waarvoor ik de eenvoudigste woorden nog eens hoopte te vinden, zonder dat deze hoop bewust was en zich formuleerde. Maar alles wat mijn liefde wekte, alle ervaringen die mij dierbaar waren, betrok ik op de toekomst. Aan het strand, bij het ruischen van de zee, in de suizende en nu en dan ademlooze stilte van een duindal, bij het wakker worden thuis op zolder tusschen de geuren van hout en waschgoed, en tijdens de vervelende, eindelooze uren in de kerk, had ik behalve een gevoel van aanwezigheid, ook een besef van toekomstigheid. Ik wist dat ik mij eens die oogenblikken herinneren zou dat ik met mijn levensgevoel van kleinen jongen aanwezig zou zijn in den ander, den man, die ik eens zou zijn. Ik las in dien tijd, tusschen mijn achtste en veertiende jaar, weliswaar veel, maar ik geloof niet dat er van mijn lectuur een bepaalde vorming op mijn karakter, mijn smaak, mijn bewustzijn, uitging. Het waren avonturenromans, die ik verslond zooals een hartstochtelijk rooker de eene sigaret na de andere inhaalt. Wat mij vormde, mijn smaak richting gaf, mijn gedachten kleurde, mijn gevoel bond, het waren vooral die indrukken, waarvan ik sprak, thuis en buiten opgedaan en die ook nu voor een belangrijk deel mijn leven verankeren. Ik hield van de duinen en het strand, de visschershaven met zijn tallooze bedrijvige schepen, het samenzijn met de vrienden; maar ook van het teekenwerk onder de lamp, den glimlach van mijn Moeder, het getik van de klok, het zingen van de ketel op de kachel en van die zachte, warme eenzelvigheid, die men zich ook in het bijzijn van anderen kan toestaan en waarbij de gedachten ongehinderd hun eigen vrije avontuurlijke wegen kunnen gaan, zooals de meeuw boven het water zweeft, en het schip aan den einder verdwijnt. Ik was niet buitengewoon vroom als jongen, ik had niet die overtuiging van sommige kinderen, wier geloof bergen kan verzetten en die den hemel geopend zien, om met den Bijbel te spreken. Toch werd ik streng, met kerkbezoek, Zondagsheiliging en Bijbellezen opgevoed. Het hinderde mij dikwijls. Veel liever was ik inplaats van naar de kerk naar het voetbalveld of het strand gegaan. Het geloof bleef abstract voor mijn gevoel, sprak niet tot mijn verbeelding. Ik heb {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} mij van God nooit een duidelijke voorstelling gemaakt, zelfs niet die van een liefhebbend Vader, zooals men hem gewoonlijk den kinderen voorhoudt. Mijn gebed vroeg altijd om concrete dingen: voetbalschoenen of een vriendinnetje. Ook huichelde ik dan wel een beetje, geloof ik, maar tot mijn geluk schaamde ik mij daar ontzettend voor. Ik had een aangeboren scepticisme en ook een smaak voor wereldsche dingen, voor ongeloovige vriendjes. Ik kan dezen korten terugblik op mijn jeugd niet besluiten zonder nog enkele woorden te hebben gezegd over de muziek, die ik reeds als jongen, met mijn instincten en uit verlangen, lijkt het, ontdekte. Ik ben, geloof ik, in wezen een muzikale geest. Dat wil ongeveer zeggen, dat ik mij gemakkelijk onder invloed van mijn stemmingen laat afdrijven naar een toestand, een vorm van bewustzijn waarin alles schooner en ontroerender is, ontdaan van alles wat sceptici en cynici dikwijls smalend de ‘gore werkelijkheid’ noemen. Een dergelijke muzikaliteit heeft het voordeel dat men zich, zoolang het gaat, van veel teleurstelling zuiveren en van veel bijkomstigs bevrijden kan, maar er schuilt natuurlijk ook het gevaar in van ijdelheid, vaagheid en wereldvreemdheid. Ik hoop dat de hoeveelheid gezond verstand, die ik van mijn nuchtere Hollandsche voorouders heb meegekregen, mij ook in de toekomst tegen dat gevaar zal beschermen. In het ouderlijke huis was het mijn broer, die de muziek met al haar ontroeringen, haar gewieg als van een zee, in mijn leven bracht. Wanneer ik mijn schoolwerk in de huiskamer zat te maken, speelde hij orgelmuziek van Bach en nijdig moest ik de vingers in de ooren steken om mij onvatbaar te maken. Het lukte mij zelden of nooit. Ik weet nu, dat ik mij tegen het wonder van de muziek verzette, tegen haar geheime kracht, die mij nog altijd ontroert en dieper dan woorden het kunnen doen. Als ik aan die muziek dank, zie ik nadrukkelijk de witte toetsen van het orgel, die ik als kind steeds vreemd mooi gevonden heb. En zoo moet ook de muziek geklonken hebben; wit en vreemd en uit een ander land, dat ik voorloopig alleen maar toestond om in mijn droomen aan mij te verschijnen. Maar het verscheen steeds vaker en nadrukkelijker, en ouder geworden vergroeide het met mijn leven. Ik was, meen ik, een jaar of zestien toen ik voor het eerst een vers probeerde te schrijven. Ik most zeggen dat ik zelden of nooit verzen las en dat geen enkel gedicht mij nog dien schok van ontroering had gegeven, dien mij de ontdekking van de poëzie van Kloos en Gorter een jaar later zou bezorgen. Ik deed het wellicht uit een overmaat aan energie, uit prestatiedrift ook, uit spel, uit verveling. Maar toen ik vrij laat, op mijn zeventiende jaar, de gedichten der Tachtigers onder oogen kreeg, stond ik met een emotie, die ik daarvan onderging, poëtisch ook voor een geheel andere taak. Ik was, na mijn Mulo-examen, in de derde klas van de H.B.S. gekomen, uit het tegelijk vertrouwde, maar aan mijn smaak en levenswensch toch zoo vreemd gebleven Christelijk milieu, met zijn zwaarwichtige problematiek, in een omgeving overgegaan, waar ik mij eigenlijk ook niet op mijn plaats gevoelde. Bij deze jongens en meisjes voerde een bepaalde burgerlijke eerzucht, of wanneer die ontbrak, een even burgerlijke wrevel, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} vermengd met een zucht naar vermaak, den boventoon. Het gevolg daarvan was, dat ik met een enkele uitzondering geen omgang met schoolvrienden zocht, mijn tijd grootendeels op mijn kamer doorbracht, wat mijn gezondheid geen goed heeft gedaan, en psychisch mij terugtrok in een individualisme, dat zijn schoone, ontroerende bevestiging vond in de verheven verskunst der Tachtigers. Mijn maatschappelijke en politieke overtuiging was weliswaar socialistisch getint, maar het was een socialisme van de gedachte, zonder verband met partij of politiek, een protest in de eerste plaats tegen de burgerlijke en confessioneele bindingen, waarvan ik bezig was mij vrij te maken. De verzen, die ik toen ging schrijven en waarin ik een ongelukkige jeugdliefde bezong, helaas niet naar het voorbeeld van Perk alleen, maar wel degelijk omdat het schoone meisje mijn glimlach en jongensonhandigheden afwees, die verzen waren ineens veel beter dan de vroegste pogingen, omdat mijn voorbeelden tenslotte voortreffelijk waren en omdat mijn eigen probleemstelling op het gebied van de liefde, den godsdienst en de samenleving, bij die van mijn vereerde meesters aansloot. Het was een heerlijke tijd, waaraan ik later vaak met verlangen, maar ook met een beetje schaamte en zelfspot terugdacht. Ik had het gevoel een nieuw vermogen, maar ook een onbekend levensgebied, te hebben ontdekt. Ik leefde in een lange, ononderbroken ontroering en toen het lente werd besefte ik dat al het oude volkomen veranderd was, dat ik afscheid had genomen van de opvattingen, de vreugde en het leed van een kinder- en knapenleven. Ik schreef de verzen, die mij overal, op school, op de fiets en in bed, invielen, 's avonds in mijn schoonste schrift over op losse bladen en in een cahier en bijna dagelijks groeide de verzameling aan, had ik mijzelf meer voor te lezen. Want de poëzie betrof in de eerste en laatste plaats mijzelf. Zij had een persoonlijk belang door met haar nog gebrekkige middelen den groei van mijn gevoel en mijn gevoeligheid, de verruiming en verdieping van mijn geest te registreeren. Al die verzen heb ik later, toen ik wat critischer geworden was, verscheurd en verbrand. Maar de herinnering aan hun ontstaan, aan het genot dat zij mij reeds zoo vele jaren geleden geschonken hebben, is onuitwischbaar in mij gebleven en wanneer ik nu, met plezier of in ontroering de pen op papier zet, dan zijn de intentie, het begeleidende en critiseerende bewustzijn veranderd, maar het gebaar is hetzelfde. Na dien bewogen tijd volgde een poos van verslapping. Ik had de verzen van de Tachtigers als het ware uitgezogen en mijn eigenlijk nog zoo schamele ervaringen leeggeschreven. Er kwam een periode, waarin ik in afwachting leefde. Ik deed mijn eindexamen van de H.B.S. en begon mij, in dien bitteren tijd van 1931/32, toen de werkloosheid over de wereld kwam, aarzelend voor te bereiden op het Staatsexamen. Ik wist niet goed wat ik wilde. Mijn verlangens waren vaag. Ik twijfelde er maar al te vaak aan een dichter of een schrijver te worden. Ik had vrees mij te binden, een knaapachtige vrees, die mij zelfs nu nog parten speelt en die mij misschien menige ervaring heeft onthouden, maar die mij vooral in een luchtledig hield, waaruit iedere warm gekozen binding mij had kunnen bevrijden. Mijn gevoeligheid had niets van haar kracht ingeboet, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} weliswaar, maar zij bleef voorloopig verborgen, stemloos, niet gericht door een vasten wil of door een sterke overtuiging. Dacht ik wel aan mijzelf met die nieuwsgierigheid, die later bepaalde resultaten opleverde? Leefde ik wel anders dan uit lust of onlust, als zoovelen? Ik werd ernstig ziek, en dat maakte de zaak in zooverre veel eenvoudiger, dat al het aarzelende, onbegonnene liggen bleef en ik van een diepe, lichamelijke en geestelijke vermoeidheid in lange jaren van herstel kon uitrusten. In het begin las ik heel weinig, pas toen mijn krachten terugkeerden, begon ik weer belangstelling te krijgen, ja zelfs behoefte te gevoelen aan de stem van een ander, die mijn verlangen rechtvaardigen, mijn onlust bezweren zou. De laatste, sentimenteele verbondenheid met de Christelijke geloofsovertuiging, met haar voor mij onbegrijpelijke reserves en hinderlijke voorschriften, werd verbroken en ik wijdde nu al de kracht van mijn gevoel en het mijmerende vermogen van mijn verstand aan het leven, dat mij voor alles begeerenswaard scheen, en dat mij steeds prachtig voorkwam op een kleine wandeling, onder een herfsthemel of in de zachte lentezon. Ik las toen veel in Boutens, maar vooral in Rilke en Nietzsche. Bij den een vond ik een poëtisch uitdrukkingsvermogen dat aan het wonderbaarlijke grensde en dat de ingewikkeldste zielscomplexen stem wist te geven; bij den ander trof ik de rechtvaardiging van mijn critiek op het Christendom aan met een levensgevoel, dat in zijn gespannen, niet zelden zelfs overspannen kracht een heilzaam tegenwicht vormde tot mijn neiging naar vaag en melodieus gedroom, en tot een bijna vrouwelijke, ontvangende instelling tegenover het leven. Toch was het deze vrouwelijke kant van mijn wezen, die eindelijk in de verzen, die ik weer ging schrijven, het duidelijkst baanbrak en alle andere sentimenten aan zich ondergeschikt maakte. Na een lange poos in een sanatorium te hebben doorgebracht, keerde ik naar huis terug, met een kans op herstel die mij reeds dankbaar stemde en een bewegingsvrijheid die ik jarenlang had moeten ontberen en die mij nu met de wereld en de menschen verbond zooals een vrouw zich met hen verbonden moet gevoelen wanneer zij een kind verwacht. Ik had een ontzaglijke bewondering voor alles wat aan een begin stond, in bloei wilde uitbreken. Een berkenboompje in het voorjaar, een meisje dat de liefde nog niet kent, maar er reeds naar verlangt, een vrouw die van haar kind droomt, een jongen die zijn eenzaamheid koestert, een mismaakte die nog om het leven glimlachen kan, van die menschen hield ik in mijn verzen. Het waren verwanten en genooten, die in mij leefden en van wie ik met een ontroerde, maar bedwongen stem zoo eenvoudig en zuiver mogelijk probeerde te getuigen in mijn gedichten, zonder daarbij aan voorbeelden te denken. Dat er in die verzen, in hun zucht naar psychologische verfijning bijvoorbeeld, toch iets merkbaar werd aan den invloed van Rilke, raakt, geloof ik, niet hun wezen. Want mijn verlangen kwam mij toen zoo eigen, zoo onvervalscht voor, dat ik niet bang was om het werk van dezen grooten voorganger telkens weer te lezen, en bovendien voelde ik mij op beslissende oogenbliken zoo zeer van hem verschillend, dat ik zijn invloed, of liever misschien zijn voorbeeld, niet {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} van mij wees. Het was niet zoo vreemd, dat in mijn verzen, die ik eerst in Groot-Nederland publiceerde en later in mijn eerste bundeltje Hartslag verzamelde, de liefde en vooral de zwangerschap de eerste centrale thema's waren. Ik zei u reeds dat in hen mijn vrouwelijke eigenschappen het duidelijkst spraken. Wat er mannelijk in hen was, bleef toch vol schroom; de kracht lag geheel in een psychologische verfijning, die de gewoonste woorden zocht. En bovendien school achter alles een motief, dat men er waarschijnlijk niet uit lezen kan, omdat het nergens de nadrukkelijkheid van een bedoeling wilde hebben. Ik wilde namelijk een kleine, intieme verskunst geven, die het verwijt ontzenuwen zou van al degenen, die meenen dat de dichters een ras van wanhopigen en van ontgoochelden is, van menschen die hun dagen in tranen en verzuchtingen slijten. Een verwijt dat men in de Christelijke kringen, waaruit ik afkomstig was, telkens weer liet hooren en dat in de verzen van veel van onze dichters inderdaad gerechtvaardigd schijnt. Wanneer ik dus de geluksstemming beschreef van een vrouw die in blijde verwachting leeft, haar eenzelvigheid die zichzelve volkomen genoeg is en die van een vervulling droomt, zoo schoon dat alles erdoor veranderd wordt, dan wilde ik bewijzen, al was het alleen voor mijzelf, dat er een toestand van geluk mogelijk is buiten de moreele spitsvondigheden en de visioenaire heilsverwachtingen van het Christendom om. Dat geluk kon zondeloos zijn, dacht ik, en zondeloos ook het samenzijn van man en vrouw, en wanneer ik in mijn gedichten een woord als heiligheid gebruikte, een woord dat zoozeer in den reuk van het Christendom staat, dan deed ik dat om het op mijn eigen en heidensche wijze te varieeren. Het is merkwaardig en een speelsche ironie van het lot, dat aan deze verzen juist van zekere Christelijke kringen veel waardeering te beurt is gevallen. Een katholiek schreef er de vleiendste beoordeeling over en een of ander blaadje sprak zelfs met instemming over den dichter als over een jong Katholiek schrijver. Maatschappelijk was mijn toestand er inmiddels niet beter, maar integendeel slechter op geworden. Ik kon geen geschikt werk vinden, vooral ook omdat ik mij nog steeds in acht moest nemen. Voor een deel was dat zeer onaangenaam. Afhankelijkheid schept altijd spanning en vaak wrok, vooral in een gezin dat bijna steeds vol tegenstellingen en vaak zelfs tegenstrijdige belangen is. Maar aan den anderen kant stelde de gedwongen werkloosheid mij tot veel in staat, waartoe ik anders wellicht met was gekomen. Ik kon lezen, al was ik dan ook niet in de gelegenheid boeken van mijn lievelingsschrijvers te koopen. Ik kon mijmeren, wandelen, zien en hooren, zonder door de jachtige en vaak oppervlakkige drukte van een werkkring te worden afgeleid en uitgeput. En vooral: ik kon geduld uitoefenen. En hoe ondraaglijk mijn toestand mij vaak voorkwam en hoe wanhopig ik uitkeek naar de gelegenheid die mij een grootere bewegingsvrijheid zou verschaffen, achteraf moet ik erkennen dat mijn verzen misschien nooit geschreven zouden zijn, wanneer ik niet die langdurige windstilte van den tijd om mij heen had gehad. Het spreekt vanzelf dat al mijn verzen niet uitsluitend toestanden van geluk bezingen, hoewel ik mij ongetwijfeld het meest gedisponeerd voel, wanneer ik met mijzelf en het leven in vrede verkeer, wanneer ik goede verwachtingen koester, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer ik mij verbonden voel met vrienden en vertrouwden, wanneer ik de schoonheid van een lichaam bewonder, de zuiverheid van een ziel waardeer, de oprechtheid van een gebaar proef; kortom, wanneer ik mogelijkheden bespeur, richtingen zie. Het geluk moge in zijn volstrektheid ons een schijn van eeuwigheid voortooveren, het zou tot een belachelijke botheid ontaarden, wanneer het in het aangezicht van den dood en met de aangrijpendste ellende om ons heen, in een beaten en bêten glimlach bleef volharden. De droefheid die er in mijn verzen zoo nu en dan binnensluipt en vooral in de gedichten van mijn tweeden bundel Landwind, in 1940, drie jaar na mijn debuut verschenen, deze droefheid mag dan in hoofdzaak uit een gevoel van verzadiging en van moeheid voortkemen en wel zeer tot het persoonlijke en erotische beperkt blijven, een breeder medegevoel ontbreekt mijn verzen toch niet geheel, geloof ik. En verder ben ik ervan overtuigd, dat het nog nauwelijks zijn kans heeft gehad. Het is moeilijk om in poëzie alle kanten van zijn wezen te uiten. Poëzie heeft licht een neiging om de stem hoog en smal te maken, om den geest te bedwelmen, de intenties te zuiveren van veel wat in een vers bijkomstig en verzwakkend zou werken, maar dat daarentegen aan de prozaïsche volheid van een verhaal een grootere kans op zelfbevestiging biedt. Van het proza werd ik jarenlang afgehouden juist doordat mijn mogelijkheden in het intieme, blijde, ideeële lagen. Wat mij ontbrak was een geordende, onverbiddelijke zelfkennis, een geheel van ervaringen, dat met de jaren komt, een zekere lankmoedige rijpheid, in humor gedrenkt, die voor bepaalde dingen niet hardnekkig de oogen sluit, maar de veelheid der verschijnselen in zich opneemt en zuivert en tenslotte een breedheid van belangstelling en toon, die na de stormen der jeugd pas komt. Wanneer ik meen dat deze eigenschappen aan het begin van mijn volwassenschap althans in aanleg aanwezig zijn, dan volgt er uit dat ik mij meer dan tot nu toe aan het proza zal wijden. Het proza, dat ik een jaar of zes geleden schreef, was, zooals ik reeds zeide, in hoofdzaak autobiografisch, een verantwoording der afrekening, waaraan men, in een nieuwe levensphase tredend, zoo nu en dan behoefte heeft. Den laatsten tijd ben ik aan verschillend werk begonnen: novellen waarin voor een deel ook ervaringen aan de oorlogsjaren ontleend, zullen worden verwerkt. Tot deze bevrijding van de poëzie en wat met haar samenhing, n.l. de smalle erotiek, en tot dit afscheid van de jeugd heeft, geloof ik, voor een belangrijk deel mijn verhuizing uit IJmuiden, mijn geboorteplaats waar ik zoo lang heb gewoond, naar de hoofdstad medegewerkt. Hoewel het leven in de stad mij nu en dan te luid en te opeengedrongen is, toch kan ik niet ontkennen dat het mij in zijn bonte veelheid ongemeen stimuleert. Op iedere wandeling langs den Amstel en de oude grachten doe ik indrukken op, die mij waardevol lijken, word ik tot een nadenken, een mijmering gebracht waarin de warme gloed van de jeugd samengaat met een rustige bezonkenheid, vol problematiek overigens, die pas van de laatste jaren is. Ik zie de menschen aan en altijd is er een voorbijganger of voorbijgangster die ik bewonderen kan, naar wiens of wier leven ik nieuwsgierig ben en over wie ik verder loopend lieve of verschrikkelijke dingen phantaseer. De gebeurtenissen der laatste jaren, hoe ontzettend ook, hebben {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} mij niet verzuurd, hebben mijn medelijden op een breeder basis gebracht, mijn verwachtingen voor de toekomst, hoe aarzelend en beklemd dikwijls, niet wanhopig gemaakt. Als ik voor mijzelf uitmaak dat ik beschikbaar ben gebleven voor een grootere taak, een rijker levensgevoel, dan geloof ik dat het de zuiverste wijze is, om trouw aan de idealen van zijn jeugd, de volwassenheid te beginnen. Adriaan MORRIEN Voorjaar 1944 {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine ballade God, van almacht eenzaam, sprak huivrend en bezwerend, de naam van wat worden ging: wereld. En aanstonds scheidde zich tot dag en nacht, terzijde de wig van Zijn woord, licht en lijden. Als een vaas, die de stoot van het Woord niet meer stuit, goot Zijn hart de sterren uit. Elipsen, die bereids het sterrenvuur sperden en tijds drijfriemen werden. Aldus zie ik U glijden over God's wijzerplaat, O tijden, deze winternacht laat. Henk BREUKER {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Sur le pont d'Orthez Hij lei met traag gebaar zijn armen op de brug, En zag hoe 't water groen vergleed als in een droom, Zijn wegen rustloos sneed in rotsen die zo loom Weerstonden hier en daar, met opgestoken rug. En ver, zo wonderbaar, een kano en een vrouw Voortgleden op de stroom, met lokkend water mee... Hij dacht, in zich gekeerd, - die varen naar de zee, Daar oop'nen ruimten wijd, hier wordt mij alles nauw! - Maar toen hij richten wou zijn schreden naar de boot, Ging daar een kind voorbij met bloemen en een brood; En hij vergat de zee, de kano en de vrouw, Zag blij de hemel aan en mat dit eind'loos blauw Tot aan haar borst, waar blonk een straal van zilvren kruis: Hij volgde 't kind ontroerd en keerde weer naar huis. Willy LEROUX {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De tocht Eens kwam een vreemdling, door de zeven sombre wouden, die als schilden schutten de vreugdelooze stad, den weg versperrend, voor die 't wagen zouden om op te gaan, het mossig, duistre slingerpad. Een purpren glans rees in zijn oogen, toen zij torsten een laatste maal het vruchtbaar-groene avondland, dat rijpend was en golvend, als de jonge borsten van een maagd, en vrij van iedra klemmende band. Een rose nevel steeg in de rood-koopren stralen, als een ver-vage groet van de grijzende dag, omslui'rende de hoevan en bloeiende dalen, waar nog die sprankelende zonnegloed op lag. Er klonk een zang, en hij zag de wuivende groeten der dansende maagden, in hun zijden gewaad, en 't klingen der bellen rond hun rustlooze voeten, en hij raadde treurnis op hun ambren gelaat. Hoe droef klonk het geween van hun bruine violen, melancholisch als 't zingen van iemand die mint: zoet-wondere klanken, die verdwaalden en scholen in 't weemoedig ritselen van den avondwind. Leo MEERSSEMAN Zeesymphonie In killen zuidwester waarde ik langs de duinen, en zag naar de zee, die bruiste en brak op 't molmig staketsel, dat lijk puinen van spook-verzwolgen steden, boven het water stak. 't Bronswitte schuim danste: ontembre ruinen, die hun manen schudden voor 't kietsegeklak van Neptunus' zweep, rond de hooge kruinen der stekel-duinen. Het zand was ziltig en wak. Op 't strand, waar kinkhoornschulp en moos verwijlen, en 't dorre hout glom, als groene smaragd, gulpte de zee haar slijm, lijk 't brakend kwijlen van een ouwe die kindsch is. Met flitsepijlen brak de maan door de zwarte wolkenschacht en zilverschubde golven, die alles dweilen. Leo MEERSSEMAN {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe Portugese schrijvers en de zogenaamde ‘neo-realistische’ beweging in de moderne Portugese letterkunde HET luidt paradoxaal, maar in Portugal zijn de oorlogsjaren vruchtbaar geweest voor de literatuur. Paradoxaal: immers, het innerlijke klimaat was zo ongunstig voor het ontluiken van literaire talenten als de uiterlijke omgeving ongeschikt was om een kunstwerk rustig te laten rijpen. Om tegenstand en beperkingen te overwinnen, en weliswaar niet volmaakt, maar toch krachtig aan te treden, zal de prikkel bij de jongere Portugese schrijvers wel zeer sterk geweest zijn. De werken uit de jongste jaren vergden geen lange noch serene overdenking. Portugezen hebben zich nooit toegelegd op bespiegelingen, op systemen, ja niet eens op gewone essais. Hun originaliteit ligt in het lyrische. Zelfs in scheppend proza breekt het lyrisme door. Het Portugese scheppend proza heeft evenwel een lang verleden. Amadis en Diana van Jorge de Montenor, Saüdades en Menina e Moça van Bernardim Ribeiro zijn veel ouder dan Mme de la Fayette's Princesse de Clèves; deze zou trouwens beïnvloed zijn geweest door de ‘Lettres d'une Religieuse portugaise’, een werk dat terecht of ten onrechte wordt toegeschreven aan Zuster Mariana Alcoforado, een geprofeste non, die op hoge leeftijd is gestorven in het klooster van Onze-Lieve-Vrouw Ontvangenis te Beja. De Portugese verbeeldingsliteratuur bezit adelbrieven. Als een stortvloed is zij losgebroken met Camilo; sierlijkheid van vorm en lichtheid van geest bereikte zij met Eça: zij was een tijdsverschijnsel, maar wortelde diep in het verleden. Zo is altijd geschied: het geloof aan spontaan ontloken artistieke en vooral litterraire stromingen is naïef. Een kunstwerk kan schijnbaar uit één opwelling zijn ontstaan: het is een product van een lange uitwerking, en deze loopt op onze dagen over tientallen eeuwen. Kortom, de gedachten hebben de schrijvers van nu geërfd van de vorige geslachten. Het is al een ruime verdienste, deze erfenis goed te gebruiken en ze in nieuwe waarden om te zetten. Dit te ontkennen en voor oorspronkelijk en nieuw te houden wat slechts een schakel is in de eeuwige keten, is grove ondankbaarheid. Het is geen vernedering schakel te zijn, de voorgaande te voelen, haar aan te klampen en de volgende mee te grijpen. In de Portugese letteren is deze intellectuele solidariteit op alle tijdstippen en bij alle grote figuren tot uiting gekomen. De heerlijke poëzie van de Cancioneiros is doordrongen van de methodes en de themas van de Franse trouvères en minstrelen. In de Renaissancetijd zocht Gil Vicente voor de toneelliteratuur inspiratie bij de Castiliaanse poëzie en Sá de Miranda voor de dichtkunst bij de Italiaanse; de nooit geëvenaarde {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Camôes nam de techniek van de enen en van de anderen over - ja zelfs, in zijn episch werk, die van de klassieke literatuur - om zijn onstuimige verbeelding in toom te kunnen houden. Dichter bij ons italianiseerden de Arcades; de romantici kenden weliswaar de Duitse Romantik niet, maar zij waren doordrongen van het Engelse en het Franse romantisme. De Portugese realisten, met Eça aan hun hoofd, volgden, ja bootsten soms de meesters van het Franse realisme na, en vermengden daarbij sommige naturalistische opvattingen. Maar ten slotte slaagden allen erin aan de buitenlandse vloed een eigen kleur te geven: invloed was geen louter nabootsing meer. Dit kon ook niet zijn: klimaat en bloed, innerlijke en uiterlijke omgeving moesten op inhoud en vorm een eigen stempel drukken. Daarom zijn in twee zo nauw verwante romans als Madame Bovary en O Primo Basilio, Emma en Luisa twee zo verschillende figuren. De jongste Portugese literatuur heeft in de lijdensjaren van de wereld en van het eigen land enkele werken voortgebracht, die geenszins definitief zullen zijn, maar zij laten grote verwachtingen koesteren. Deze werken zullen aan de Portugese literatuur een luister schenken zoals eertijds de zogenaamde - chronologisch trouwens verkeerd genoemde - generatie van 70 heeft geschonken, een schitterende schaar van schrijvers, waarvan het eeuwfeest rond de jaren 1940 is gevallen: Antero, Teôfilo, Oliveira Martins, Eça de Queirôs, e.a. Bij deze voorgangers - dit valt niet te loochenen - hebben de jonge Portugese schrijvers hun opstandigheid en hun verlangen naar vernieuwing in opvatting en vorm opgedaan. De beslissende stoot is evenwel van de nieuwe Brazileense literatuur gekomen: deze is in het begin van het tweede kwart van onze eeuw, ongeordend en nog ruw van vorm, met de kracht van tropische wasdom doorgebroken. Het bleef niet bij een prikkel: er kwam naijver. De toorts van de litteraire scheppingskracht bleek in andere handen te zullen overgaan, en wel aan de overzijde van de Oceaan. Met een opperste inspanning, zonder voorgaande accoord en - dit dient herhaald te worden - in een ongunstige sfeer heeft de jonge generatie aan de Europese zijde de toorts opgeraapt en ze hoger verheven. Deze haast sportieve wedstrijd kunnen wij niet aanschouwen zonder ontroering. De moed van de jonge generatie dwingt bewondering af. Zij wijst erop, dat de Westerse geest niet versaagt en dat Europa zijn primauteit niet opgeeft. Achting voor deze strijdende equipe betekent evenwel niet, de strijd critiekloos volgen of inbreuken op de spelregels vergoelijken. In het vuur van de strijd wensen de mededingers geen critiek aan te horen. Critiek verstoort hun scheppingswerk en stelt schijnbaar de tegenstander in het gelijk. Zo ontstaat een kliekpsychose: Wie niet met ons is, is tegen ons Onvoorwaardelijke aanvaarding, berustende bewondering en onberedeneerd conformisme zijn bruikbare eigenschappen voor gebieden waar ‘de leider nooit faalt’: maar in het rijk van de geest kan gelukkigerwijze in elke ruimte worden geleefd: daar zijn geen grenzen en geen leiders. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verzet van de kunstenaars kan de critiek evenwel niet afwenden van haar bijna steeds irriterende maar noodzakelijke functie, indien zij buitensporigheden en overdrijvingen wil voorkomen. Wie uit gewetensplicht of bij gebrek aan scheppende kracht dit soort rechtersambt heeft gekozen, moet het uitoefenen als een priesterschap. Hij mag niet duchten te verkondigen wat hij acht de waarheid te zijn; hij mag evenmin onverdraagzaam zijn tegenover hen, die hij oordeelt te dwalen. Scheppende kunstenaars zijn onbekwaam om hun eigen werk of dat van gelijken te beoordelen. Wie wil oordelen of de ‘dramatis personae’ hun rol volledig vervullen moet buiten de zaak staan. Een oordeel dient zonder bitterheid te worden geveld. In het gebied van de geest geldt meer dan elders het Franse spreekwoord: Tu te fâches, tu as tort. De onafhankelijke critiek heeft ten overstaan van de opbloai van de jongere Portugese schrijvers tot taak het groeiproces te bestuderen. Daarvoor moet zij opklimmen tot de stromingen, die de Portugese intellectuele élite hebben gepolariseerd sedert het begin van deze eeuw tot nu. De eerste stroming was die van de rond de Renascença gegroepeerde schrijvers, die later hun werk hebben voortgezet in de Seara Nova. Zij waren vooruitstrevend en zijn de intellectuele élite geworden van het opkomend republikeinse regime. Laattijdiger, maar paralleel, is een regressieve, door het politieke doctrinarisme van de Action française beïnvloede stroming ontstaan. Wie deze krachten overschouwt, komt tot het besluit dat, behalve enkele in het oog springende, individuële gevallen, de invloed op het Portugese geestesleven uitbleef. Deze beweging was namelijk door de politiek begrensd en verworden. Kunst en politiek zijn niet slechts verschillend, zij zijn tegenstrijdig. Nauwelijks verdient een vermelding de louter formele - want zij was zonder gedachteninhoud - hernieuwing, die zich afspeelde rond het tijdschrift Orfeu, en die later werd voortgezet in Contemporânea. Een der directeurs van het eerste, Fernando Pessoa, drukte zijn stempel op de sindsdien in Portugal voltrokken poëtische herwording. Deze man was alleszins een verschijnsel van persoonlijke, aan het tijdschrift vreemde invloed. Vervolgens kwam een van politiek warse beweging, een zuiver esthetische vernieuwing op; zij bewoog zich rond het tijdschrift Presença. Met de aan alle jonge bewegingen eigen onstuimigheid en overdrijvingen liet deze een frisse wind in de Portugese letteren aanwaaien. Deze beweging voerde bovendien een vormvernieuwing door, vooral in de poëzie, en verruimde de critiek. Zij verduidelijkte eveneens de esthetische leer door een ruimere informatie. De meest representatieve van haar aanhangers ontbrak het evenwel aan moed om te kiezen. Zij bleven besluiteloos, aarzelend tussen scheppende kunst en critiek, zodat zij noch op het ene noch op het andere gebied hebben uitgeblonken. Deze representatieve vertegenwoordigers van het ‘presencisme’ hebben thans het grootste gehoor: het dynamisme en de blijvende ‘presentie’ van enigen onder hen in de litteraire productie hebben de strijdvaardigheid uit de heroïsche periode gehandhaafd. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de groep van ‘Presença’ ontatond de beweging die thans vorm krijgt in de Portugese letterkunde. Daar rees de twistvraag op over ‘zuivere kunst’ en ‘sociale kunst’; over individualistische kunstenaars - de gans in psychologische uitrafelingen verdiepte interioristen - en om het collectieve bekommerde kunstenaars, die een open oog hebben voor de harde werkelijkheid van het leven. Feitelijk hebben deze beide extremismen nooit bestaan: zij waren slechts de banieren van vijandige kampen. Elk kunstwerk is zuiver individuele schepping: het moet het scheppend individu met geheel zijn innerlijke ontroering weerspiegelen; vooral ook is het de weerspiegeling van de door het individu aan zijn milieu ontleende waarden. Poëzie kan ons een innerlijke alleenspraak zijn, maar een prozawerk ontstaat altijd uit de waarneming en de ontleding van de omgeving. Een uitbeelding zonder personnages is ondenkbaar; maar personnages zonder dat, wat men psychologie pleegt te noemen, kunnen al evenmin bestaan. De jongere Portugese schrijvers, die veeleer in de nieuwe esthetische of gewoonweg litteraire houding verstrikt zijn, hebben zich nog niet gewaagd aan de zogenaamde massa- of proletarische romans, namelijk romans van een équipe in werking, zoals Barbusse en Fadaiev het hebben gedaan, of later ook Silone en Steinbeck. Zij behandelen uitsluitend individuele gevallen. De beschrijving van de omgeving is bij hen beperkt tot documentaire gegevens: het lijken veeleer opeenvolgende reportages, haast zonder conflicten. Zij blijven evenwel hun werken voor romans houden, wat een genre met eigen, gebiedende wetten is. Deze nieuwe esthetische opvatting is, althans in de literatuur, uit het nieuwe humanisme ontstaan. Voordien werd een hybride en onjuiste benaming gebruikt, die een twintigtal jaren vroeger was in zwang gekomen bij een hernieuwing van toneeltechniek in Duitsland: het neo-realisme. Deze benaming, die de eigen aanhangers voor onjuist houden, blijkt te zullen voortbestaan wegens het door de tegenstanders ontketend verzet. Zonder dit verzet was de benaming verdwenen, want de beweging beantwoordde geenszins aan een vernieuwing van het realisme, zoals Duranty en Ohampfleury dit hebben gedefinieerd of zoals Flaubert en de Goncourt's het hebben beoefend: zij nadert dichter tot het naturalisme. Was de benaming ‘neo-naturalisme’ aangenomen geworden, dan was elke verwarring met bestaande stromingen voorkomen. Zij had ook juister beantwoord aan het inzicht. Immers, het behandelen van sociale gevallen, critiek over de slechte inrichting van de maatschappij, verheerlijking van de arbeiders tegenover de uitbuiting, ziedaar, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} benevens de wetenschapsbekommernissen van de tijd, de doelstellingen van de grondlegger van deze school: Zola. Het naturalisme blijft evenwel taboe in Portugal. Het woord heeft nooit wortel geschoten: het heeft de baan moeten ruimen voor ‘realisme’. De werken van de grondlegger van het naturalisme vinden in Portugal een ruim lezerspubliek, maar toch staat Zola op een slecht blaadje bij de gecultiveerden in het algemeen en bij de jongeren in het bijzonder. Deze romanschrijver bleef wars van versiering, van ‘fiorituri’. En daaraan is blijkbaar het misverstand toe te schrijven van de jongere literatoren die afkeer betuigen of veinzen voor deze hun voorloper en hun leermeester. Zola te beschouwen als de voorloper van een nieuwe litteraire generatie in Portugal, zoals ook verder in de wereld, is geen overdrijving. De les van zijn werken, maar ook nog een raad van hem hebben de jongeren echter deels uit het oog verloren. Een jonge schrijver vroeg eens aan de meester van Médan, wat er nodig was om romans te schrijven zoals de zijne; Zola antwoordde: ‘Schrijf een reportage.’ Deze anecdote is misschien verzonnen, maar de formule is juist. Tot de meest opvallende nieuwigheden van het naturalisme behoren reportage en waarneming, wat Zola noemde: het experiment. De originaliteit van de jongere Portugese prozaschrijvers ligt in het feit, dat zij de reportage hebben ontdekt. Zij horen ongraag dit woord op hun werken toepassen: hun verachting voor het journalisme strekt zich uit tot de reportage - die echter niet zonder luister is. Een reportage is volgens hen het werk van een bescheiden reporter, die over een alledaagse gebeurtenis alledaagse woorden aaneenrijgt. Een ware reportage is integendeel het verhaal in kunstige vorm van een waarachtige gebeurtenis, waarbij hier en ginds een trek wordt geaccentueerd of een ruwheid geëffend. De gebeurtenis is werkelijkheid; het is nu de taak van de kunstenaar schoonheid bij te zetten. Zo opgevat groeit de versmade reportage uit tot een onafhankelijk litterair genre. Reportage is de Franse ‘récit’ en de Russische ‘otcherk’. In zijn essai over de moderne Russische literatuur (Encyclopédie française, vol. XVII, blz. 1754-9) schrijft Ilya Ehrenburg weliswaar dat ‘reportage’ een onnauwkeurig aequivalent is voor het Russische woord, dat een hoger artistiek begrip impliceert. Hij voegt eraan toe: ‘Dit genre mag vergeleken worden bij sommige documentaire films met eigen stijl en eigen kunststrekking.’ Hoe zonderling, dat deze schrijver, die een merkwaardig journalist en reporter is, de rol van artistieke elementen in de reportage, ook in zijn eigen reportages, niet inziet. De Russische ‘otcherk’ beschouwt hij nochtans als een definitief genre, het vertrekpunt van de nieuwe, nog onvoldragen Russische romankunst: hijzelf mag doorgaan als de grote bevorderaar van dit genre. Welnu, ‘otcherk’, artistieke reportage, stijlvolle documenten, dit zijn juist de betrachtingen van de jonge Portugese auteurs. Zij beschrijven doorgaans met grote vormsierlijkheid en schikken hun werk kunstig. Hun reportages over het {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} landleven, over het zware en nederige zwoegen, het ruwe en gevaarlijke werk van vissers en anderen, zijn losse taferelen: door de op elkaar volgende scenes loopt amper een fijne draad; conflicten en verwikkelingen komen er haast niet voor. Dit in de Portugese literatuur gans nieuwe genre kan op enkele zeer schone werken bogen. Het is vreemd, dat de auteurs ervan de moed niet hebben om af te breken met de oude voorbeelden; zij noemen hun werken nog steeds ‘romans, novellen, verhalen’, al getuigen deze van een gans andere opvatting van kunstvormen. Het gesprokene, gekleurde, ontroerende, soms verrukkelijke document, dat de jonge Portugese schrijvers aantrekt, leidt reeds een eigen bestaan. De jongere Portugese schrijvers staan gereserveerd en wantrouwig, ja vijan dig tegenover de critiek, die de inhoud van hun kunst wil ontleden en wijst op haar actualiteit en haar onafhankelijkheid tegenover oudere opvattingen. De onrechtvaardige aanvallen waarvan zij het voorwerp waren zijn wellicht de oorzaak van dit wantrouwen: ook zijn zij overdreven prikkelbaar en beschouwen alvast voor vijand alwie hen niet onvoorwaardelijk toejuichte. Welke zijn nu deze jonge schrijvers, op wie wij in algemene bewoordingen doelen? Zijn het alle in deze eeuw geboren en thans rond de dertig jaar oud schrijvende Portugezen? Geenszins. Onder de ‘jonger’ of ‘even ouder dan dertig jaren’ zijn er vele versteende grijsaards, die schrijven om ereprijzen van goed gedrag of ereplaatsen in geleerde gezelschappen te veroveren. Deze bezoldigde klerken laten wij buiten beschouwing. Onze belangstelling gaat naar de onrustige jeugd, die in de tragische oorlogsjaren is aangetreden. Deze vooruitstrevende en vernieuwde jeugd is amper de school ontgroeid; zij is nog onvolwassen en speelziek. Maar zij is de hoop van de overlevenden uit de vorige eeuw, die hun jeugdbetrachtingen nooit meer zullen vervuld zien. Vooraleer wij deze auteurs opnoemen, willen wij de naam vermelden van de voorloper van deze jonge literatuur, de schrijver die, naar inhoud en vorm, het nieuwe genre in Portugal heeft verspreid. Wij bedoelen Ferreira de Castro. Deze romancier heeft voor het eerst sociale problemen behandeld in het Portugees: hij heeft het drama van de arbeid ‘gereporteerd’. Ferreira de Castro is langs het joumalisme tot de literatuur gekomen. Zijn eerste werken van waarde, Emigrantes en A Selva - alom geprezen meesterwerken trouwens - zijn reportages. Levendige reportages van toestanden, die de auteur in zijn vlees heeft aangevoeld. Als emigrant heeft hij in de wouden van de Amazone het door Zola gepreconiseerde ‘experiment’ zelf beleefd. Wij hebben het eertijds geschreven en herhalen het hier: A Selva is het Germinal van het oerwoud. Het thema van dit monumentale document is de strijd van de mens tegen vijandelijke krachten: de woeste natuur en de kapitalistische uitbuiting. Het Woud is er het hoofdpersonage; de handeling groeit uit de dialoog tussen het Woud en de Mens. De handeling is evenwel secundair {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de grootsheid van het document. Deze onromaneske roman, haast zonder intrige, is een meesterlijke reportage. Emigrantes is daarenboven een sociaal document en een levendige reportage, zoals ook andere werken van dezelide schrijver dat zijn, voornamelijk zijn nog onuitgegeven roman waarvan de voorlopige titel Intervalo luidt, maar die definitief Luta de classes zal heten. Uit dit werk zal duidelijk blijken, dat Ferreiro de Castro de baanbreker is van een nieuw realisme in de Portugese taal. Wij schrijven opzettelijk ‘in de Portugese taal’, en niet slechts in Portugal: want Ferreira de Castro is namelijk de Brazileense romanciers voor geweest en sommigen onder deze erkennen graag zijn prioriteit. Wij vermelden nu de meest representatieve schrijvers van deze nieuwe, onstuimige, maar niet onvruchtbare generatie die haar weg nog zoekt. Menselijke documenten heeft zij kunstig bewerkt en haar reportages over pijnlijke aspecten van de samenleving in heldere stijl beschreven. Niet allen behoren noch verlangen te behoren tot de schaar dergenen die zichzelf ‘neo-realisten’ noemen. Allen hebben evenwel dezelfde bekommernissen en gebruiken dezelfde techniek. Deze groep zal spoedig haar nietszeggend etiket afrukken; en daar de critiek de synthese van deze kunststrekking zal maken zonder aanzien van de herkomst der schrijvers of het object van hun werk mogen deze ook nu in één adem worden besproken. De voornaamste bezigheid der Portugese arbeidersklasse ligt op het platteland. Het drama van de landarbeider pogen de schrijvers dan ook liever niet te behandelen en waardige reportages over het proletariaat van de fabrieken of de kantoren komen slechts episodisch in sommige novellen voor. Dit probleem zal Ferreira de Castro ook behandelen in een reeds ontworpen roman over het leven van spinners en wevers. Onder de jongere schrijvers blijkt Alves Redol wel de meest begaafde en de vruchtbaarste. Na een ethnografisch essai en een bundel novellen heeft hij sedert 1941 vier romans uitgegeven: Gaibéus, Mares, Avieiros en Fanga. Deze laatste is het meest typische werk van de schrijver. Hij behandelt daarin het drama van een landarbeider die mits een gering deel van de opbrengst het land van een ander bewerkt en zodoende een illusie van onafhankelijkheid krijgt. Het is een stoer, maar niet steeds evenwichtig werk. Pereira Gomes is een ander schrijver van wie veel wordt verwacht. Hij heeft nog maar één boek in het licht gegeven, Esteiros, een document over de arbeiders in de kleinbedrijven van bouwmaterialen langsheen de Taag. Deze reportage is evenwichtig gebouwd, machtig van taal en diep menselijk aangevoeld. Nog een schrijver met romancierstalent is Alfonso Ribeiro. Na een bundel novellen heeft hij reeds drie romans geschreven: Planoinclinado, Aldeia en Trampolin. Van daze drie werken vertoont Aldeia misschien het duidelijkst de eigenschappen van het nieuwe genre. Het is een reportage - zij gelijkt aan een geologische doorsnee - over de verschillende lagen van een dorp, een zwaar microcosmos van driften. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze drie schrijvers zijn, in zoverre bekend is, rechtstreeks, en zonder omweg langs de poëzie, tot het scheppend proza gekomen. Daarom vatten zij hun onderwerpen zo heftig aan en modeleren zij hun personages zo scherp. Zij doen eerder aan beeldhouwers dan aan schilders denken. Ook anderen zijn in de literatuur opgetreden langs de brede weg van het proza, zonder ervaring van, ja met verachting voor de poëzie, vooral voor de arhythmische, abstracte, esoterische moderne poëzie. Maar hun scheppingsvermogen kan niet vergeleken worden bij dat van de hogervermelde schrijvers. Onder de schrijvers die langs de poëzie tot het proza zijn gekomen munt Manuel da Fonseca uit, een bewonderenswaardig novellist. Zijn enige roman Oerromaior - een document over een provinciestadje - geeft blijk van poëtische verbeelding en novellistentalent: elk tafereeltje is op zichzelf een volledige novelle. Over het geheel hangt de drukkende sfeer van een ingeslapen provinciestadje. Een ander dichter, Fernando Namora, heeft in zijn enige roman Fogo na noite escura een provinciestadje uitgekozen, het universiteitscentrum Coimbra, dat ondanks zijn intellectueel aspect toch een provinciaal karakter heeft bewaard. De opeenvolgende taferelen van dit werk zijn een ietwat fantaisistisch - lees poëtisch - document over het studentenleven. Dichter en tevens prozaïst van talent is Carlos de Oliveira, de schrijver van Casa na Duna en Alcareia. De woeste eenzaamheid is het kader van deze werken, maar de auteur is er niet in geslaagd een blijvend document te schrijven over het benauwde leven in de verlatenheid. Meer dan de andere genoemde schrijvers blijft hij getrouw aan oudere romanformules, vooral aan de romantische; zijn werken worden daardoor onevenwichtig: zij zijn geen romans, maar ook geen kunstreportages. Hij is de jongste van allen - amper boven de twintig, menen we -, wat zijn aarzelingen en weifelingen verklaart. Maar hij is een prozaïst met wondere gaven, die geroepen schijnt om na een langere ervaring en mits meer zelfcritiek de ouderen in de schaduw te stellen. Onder de jongere schrijvers die, in zover gekend is, niet met poëzie debuteerden, willen wij nog Vergilio Ferreira vermelden. Zijn eerste roman O caminho fica longe geraakte niet in omloop. Wij weten er niets meer over, dan dat hij - althans voor een deel - een evocatie was van het universitaire leven te Coïmbra. Zijn tweede werk van scheppende kunst Onde tudo foi morrendo is een reportage over het leven van een gezin in een plattelandsdorp, dat evenwel niet typisch is voor het landleven. Nog een ander onder deze schrijvers is Manuel do Nascimento: in zijn eerste werk Eu queria viver ontleedt hij een sociaal en sentimenteel geval, waarin de tuberculose een rol speelt. Zijn tweede verschenen, maar vóór het eerste geschreven book Mineiros is een heldere, ja te heldere in de vorm van een dagboek gestelde reportage. Van deze schrijver wordt aangekondigd Onde o aço perdeu a têmpera. Zonder hen in de zoeven behandelde strekking in te schakelen, maar niet {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder de menigvuldige aanknopingspunten met haar te onderstrepen, willen wij nog de vertellers José Loureiro Botas en Antonio Vitorina vermelden. Beiden stammen uit dezelfde streek; beiden laten hun verhalen in dit milieu spelen. De eerste geeft in Litoral a Oeste en Frente ao Mar aspecten en episodes uit het leven aan de kust van Estramadura; in Gente de Vieira en A vida começou assim behandeldt de tweede, met vermelding van jeugdherinneringen, het zwoegen van kustbewoners in dezelfde streek, en in 't bijzonder het werk van de houtzagers. Deze werken zijn, veeleer dan verhalen, ware reportages, kostbare en stijlvolle documenten. Voor het proletariërsleven in de grote centra is nog geen verhaler opgestaan. Ternauwernood heeft Ramos da Cunha er in zijn bundel novellen La fora o sol brinca - en bijna altijd in naturalistische trant - enige aspecten van bewerkt. Een stevig maar niet zeer vruchtbaar romancier, Assis Esperança, heeft een roman op het getouw over de verschillende aspecten van de vrouwenarbeid. De titel van deze roman over de zwoegende volksklasse in een grootstad luidt E a noite nâo acaba. Over het drama van de jeugd is onlangs een uitmuntend document verschenen: Ilha doida van Joaquim Ferrer. Dit thema wordt eveneens behandeld in Jardim Fechado, dat de criticus Roberto Nobre in voorbereiding heeft, en waarmee hij zich ook als scheppend kunstenaar voordoet. Van deze schrijver weten wij nog dat hij eveneens een alleszins tot de nieuwe richting behorende reportage voorbereidt, Caminho do Levante, over het smokkelaarsleven. De nieuwe strekking is het duidelijkst tot uitdrukking gekomen in Joâo Falcato's boek Fogo no Mar: zeer intense bladzijden vol aangrijpende scenes verhalen een brand aan boord van een vrachtschip in volle oceaan. Het is een eenvoudig relaas van het gebeurde: laat men de naam van het verbrande schip en de identiteit van de schipbreukelingen wegvallen, dan is dit verhaal een van de schoonste en van de meest menselijke documenten van scheppend proza der jongstleden jaren. Want niets geeft aan een kunstwerk zozeer de indruk van waarachtigheid als eigen ervaring. Koloniale elementen en het leven van de zgn. primitieve volksstammen uit Afrika hebben - zonderling genoeg - een onbeduidend aandeel in de Portugese literatuur. Juliâo Quintinha heeft over dit thema enkele waardevolle reportages en novellen geleverd: hij heeft ook een roman in voorbereiding, waarvan de held een neger is. Met Auâ en Revolta brengt Fauto Duarte ons eveneens in een Afrikaanse sfeer. Dit vluchtig overzicht van de jongste Portugese literatuur blijft beperkt tot het scheppend proza; de zgn. neo-realisten zijn evenwel voor een deel voortgekomen uit de Coimbraanse groep der jonge dichters van de Novo Cancioneiro: Coimbra is inderdaad het kweekbed geweest van talrijke pogingen tot esthetische vernieuwing, die Portugal heeft gekend sedert de strijd voor de ‘Bom Senso e Bom Gôsto’. Een vrouwennaam werd niet genoemd: deze kon zonder moeite {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden worden in het gebied van de scheppende poëzie, maar in het gebied van het scheppend proza valt er, bij ons weten, geen enkele schrijfster van kunstreportages te vermelden. Het artistieke neo-humanisme - het filosofische is al verouderd en het ligt niet in onze bedoeling dit hier te ontleden - werd in Portugal met de willekeurige benaming ‘neo-realisme’ aangeduid. Zijn eigen theoretici en beoefenaars verklaren, dat de vlag niet beantwoordt aan de lading. Wij zullen hen niet tegenspreken. De naam is echter van secundair belang, de strekking is alles. Laat deze beweging niet ‘neo-realist’ zijn: ze is alvast nieuw en opvallend realist. Zij wil alles tot mensenmaat herleiden en eerder collectieve verschijnselen dan individuele gevallen behandelen. Zij streeft er naar de arbeidsinspanning in het licht te stellen en de mens van morgen op te leiden voor de toekomst. Wie het leven, de bevrijding van de mens, de verheffing van de menselijke waardigheid op prijs stelt, moet deze beweging met onverholen sympathie aanschouwen. Volrijpe vruchten heeft zij nog niet afgeworpen; misschien zal de nieuwe, in het lijden en de gruwelen van de jongste oorlog geboren mensheid ze ons nog geven: maar dat enkele mannen van nu, het weze dan met vele gebreken van hun tijd en hun stand, de toekomst aanvoelen, dit hebben wij willen bekend maken. Dat ondanks de beperkingen en de stuiptrekkingen van deze tijd de grondvesten van een ver in de toekomst reikende beweging gelegd zijn geworden, al draagt deze dan ook de stempel van verworven goed, verdient in het licht te worden gesteld als een adelbrief voor de jongste Portugese literatuur. Deze blijft evenwel beperkt tot het scheppend proza, een genre dat weliswaar in trek is bij de lezende klasse, maar dat toch de brede volkslagen niet bereikt, die hongeren naar de elementairste cultuur. Wanneer eenmaal de artistieke betrachtingen van de jongere schrijvers zullen bevredigd zijn, zal het een andere taak zijn de volksmassa tot een cultuurpeil te verheffen, zonder hetwelk elke hoop op een betere toekomst ijdel is. Wie zich geroepen en begaafd gevoelen tot de nederige taak van kennis te verspreiden, moeten hun litteraire roem offeren aan deze verdienstelijk zending. Met de onstuimigheid van de huidige strijd zullen zij het slechte verleden opruimen en de nieuwe maatschappij opbouwen. Vert. C. VAN DEYCK. Jaime BRASIL {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Bieren Lamot en Callebaut's bier IN een gezelschap van letterkundigen en philologen vertelde onlangs een literator dat hij tijdens een auto-rit doorheen het vlaamsche land getroffen werd door een ontaarding van het taalgevoel zich openbarend in de reclames der brouwerijen. In de vier provincies Antwerpen, Limburg, Brabant en Oost-Vlaanderen had hij van café tot café letterlijke vertalingen van ‘Bières Van den Heuvel’ en ‘Bières Roelants’ gelezen in ‘Bieren Lamot’, ‘Bieren Roelants’, tot hij dan eindelijk in West-Vlaanderen kwam, waar ten minste nog één brouwer zijn taalgevoel zuiver had bewaard en dit aan den dag legde in den tekst: ‘Callebaut's bier’. Hij steide voor een of andere actie te ondernemen om de ontaarde brouwers wederom op den rechten weg van het zuiver taalgevoel te brengen, vooraleer het te laat zou zijn en zij geheel het vlaamsche volk achter zich aan zouden hebben meegesleurd op het pad des taalbederfs. Ik moet er zeker niet bijvoegen dat de aldus sprekende een letterkundige was van die oudere generaties van ‘taalflaminganten’ die aan zulke dingen zeer groot belang hechtten. Goed of slecht, in de generatie waartoe ik behoor is deze bezorgdheid ten zeerste verschrompeld en bij hen die jonger zijn dan wij lijkt ze mij totaal afgestorven. Maar ik moet er wel bij voegen dat al de letterkundigen en al de philologen daar aanwezig den aldus sprekende volmondig gelijk gaven met zulk een zekerheid dat ik, indachtig de oudere critici die het op mij hebben gemunt wanneer zij zeuren over taalslordigheid omdat ik mij gepermitteerd heb eenvoudig te schrijven, het niet waagde in te brengen dat mijn taalgevoel zoowel met ‘Bieren Lamot’ als met ‘Callebaut's bier’ volkomen tevreden was. Pas na het gezelschap te hebben verlaten kon ik mijn eersten indruk behoorlijk verantwoorden en het is met een heerlijk boosaardig leedvermaak van taalslordigaard dat ik bij deze gelegenheid de geleerde philologen en mijn beter schrijvende collega's eens degelijk de les ga lezen. ‘Bieren Lamot’ beteekent voor mijn taalgevoel, en dat is nu eens het goede ‘Bieren genaamd Lamot’ en ‘Callebaut's bier’ beteekent ‘Bier van Callebaut’. Het een is het ander niet en het verschil is groot. Indien bieren Lamot verkeerd is mogen wij ook niet meer zeggen: de kinderen Goossens, maar zou het moeten zijn: Goossens kinderen. In beide uitdrukkingen zijn dezelfde kinderen bedoeld, maar dat is ook alles. De kinderen die Goossens heeten en de kinderen van Goossens zijn als taalkundig en logisch begrip verschillend en het is dus geen taalzuivering, maar doodgewoon taalverarming een van beide te schrappen. Ik meen dat de bieren Lamot op dit oogenblik nog altijd worden gebrouwen door mijn oud-studiemakkers, de gebroeders Lamot van Boom en ik hoop dat dit nog vele jaren het geval moge blijven. Maar het is mogelijk dat zij op zeker oogenblik worden gebrouwen door de gebroeders Janssens en toch bieren Lamot blijven heeten, bieren genaamd Lamot en niet meer van de gebroeders Lamot, maar van de gebroeders Janssens. Trouwens, ik ken iemand die in ‘Huize {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Klarijn’ woont zonder dat dit Klarijn's huis is, want het is van hemzelvers. En de voortreffelijke historicus Prof. Hans van Werveke woont in ‘Villa 't roze Konijn’, die toch niet 't roze konijn's villa, maar wel Prof. Hans van Werveke's villa, genaamd 't roze konijn is. Dostoiesvki van zijn kant schreef een roman over de lotgevallen van de Gebroeders Karamazov. Indien nu zijn uitgever daarvan maakte: Karamazov's gebroeders zou mijn taalgevoel mij doen denken dat dit een ander boek is, waarin het gaat over de broers van vader Karamazov, de ooms dus van Aljoschka en de andere gebroeders Karamazov, of ten allerminste zou mijn taalgevoel niet zeker weten welke van de twee generaties wordt bedoeld. Ik kan mij ook niet voorstellen dat het taalgevoel van anderen Callewaert's pater eischt en niet langer vrede kan nemen met pater Callewaert, althans met de benaming, terwijl Van Roey's kardinaal, Spaak's minister of Kuypers' secretaris-generaal mijn taalgevoel minder bevredigt dan kardinaal Van Roey, minister Spaak en secretaris-generaal Kuypers. Nu zou ik mij de moeite van dit type-werk niet getroosten, hoe zoet de wraak ook zij, en ik zou in het verder verloop mijner dagen in eer en deugd de bieren Lamot en Callebaut's bier met mate blijven drinken, zonder mij te storen aan hun reclame, die mijn zuiver taalgevoel trouwens niet schoffeert, indien ik in dit anekdootje geen verband vond met de ruimere en niet zoo onbelangrijke vraag van de taalbemoeiing waarover ik in Nieuw Vlaamsch Tijdschrift met mijn vriend Prof. Willem Pée onlangs van gedachten heb gewisseld. Mij dunkt dat wij het daarbij niet mogen laten. Nu men ons van alle kanten aan het voorzeggen is hoe wij moeten schrijven, zouden wij eens duidelijk moeten onder woorden brengen in hoever twee beginselen geharmonieerd moeten worden, nl het streven van deskundige zijde naar een algemeene, correcte, rijke en zuivere taalhanteering eenerzijds en anderzijds de normale evolutie van de taal zooals wij ze kunnen nagaan van Hadewijch tot nu. Het is duidelijk dat diegenen die zich ten tijde van deze eerwaarde zuster inspanden, zonder daarom philologen te heeten, om hare edele taal te verspreiden en zuiver te bewaren, indien zij konden terugkeeren, weinig gesticht zouden zijn over mijn schrijfwijze, om van de slechtere niet te spreken. Er is dus van toen tot nu een kracht werkzaam geweest, waartegen zij de eeuwen door niet opkonden en die steeds maar fouten heeft gemaakt welke door latere philologen met kracht en gezag werden geheiligd. Het komt er nu op aan eens nauwkeurig te zeggen, ten eerste waar de taalleeraar zijn gezag haalt en ten tweede hoever het reikt. Ik spreek niet over dubbele o en e, maar over vermeende gallicismen als ‘Bieren Lamot’ en echte gallicismen en germanismen en anglicismen en al wat dies meer zij, fouten, echte fouten, taalverbastering. Wie heeft gezag, waar haalt hij het en hoe ver gaat het om deze taalverbastering te weren. De vraag komt niet meer zoo eenvoudig voor als men bedenkt dat juist taalverbastering de verschillende europeesche talen heeft gevormd. Zooals iedereen weet is dit verderfelijk proces begonnen met te Babel een toren te willen bouwen welken God te hoog vond, alhoewel hij veel later de constructies te {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} New York heeft toegelaten en dus, wat de hoogte betreft, zeker niet bekrompen denkt. Trouwens hij geeft zelfs de stratosfeer vrij voor vliegtuigen. Dit doet ons denken dat, zooals de dagen van Genesis moeten opgevat worden als duizenden eeuwen, de hoogte van den toren van Babel moet worden verklaard in horizontale in plaats van verticale richting, zoodat de verspreiding der volkeren over de aarde en niet hun streven naar de stratosfeer, oorzaak zou geweest zijn van de differentieering der talen. In elk geval schijnt het vast te staan dat de menschheid met één taal begonnen is, die ten tijde van den Neanderthaler zou bestaan hebben uit ettelijke woorden als oempa, poempa en nog een paar dergelijke. Daaruit zijn dus door voortdurende taalverbastering ten allerlaatste de europeesche talen ontstaan tot groot verdriet van de Neanderthaalsche taalgeleerden en het is dan ook geen wonder dat de taalgevoeligen in onze dagen, door de ervaring van zooveel eeuwen wijzer geworden, het gevaar dermate hebben leeren vreezen, dat zij het wel eens zien waar het niet schuilt, namelijk in de zoo onschuldige als smakelijke bieren Lamot. Het gevaar is des te grooter daar het dubbel is, of liever driedubbel. De talen zijn zoodanig verbasterd dat bijvoordeeld Duitsch, gemengd met Fransch Engelsch geworden is, dat ten tweede bijvoorbeeld de taal van Hadewijch voor Paul Louis Boon onverstaanbaar is geworden, alhoewel het in naam hetzelfde Nederlandsch zou zijn gebleven en dat ten derde, last not least, de evolutie begonnen te Babel thans den terugweg schijnt te maken. De volkeren loopen tegenwoordig zoo druk door elkaar, schrijven elkaar zooveel brieven, leeren elkanders taal zoo goed, dat de tot dusver onbeheerschbare taalverbastering zich voortaan schijnt toe te leggen, niet meer op differentieering, maar op unificeering van de taal. Er zijn reeds geleerden en denkers die meenen dat over tienduizend jaar de menschheid op deze aarde slechts één enkele taal meer spreken zal. Ziedaar in zijn vollen omvang het probleem dat ik hierbij de eer heb bescheiden ter behandeling voor te leggen aan het bevriend gezelschap dat in zorgen zat en een afdoende actie beraamde naar aanleiding van ‘Bieren Lamot’ en ‘Callebaut's bier’. Gerard WALSCHAP {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Geniaal... maar met te korte beentjes DE wereld + de rest ligt daar, om iedere dag opnieuw te moeten ontdekken dat zij (+ de rest) misschien wel zin heeft, maar dat de onzin alles overwoekert... dat zij van geest misschien wel geniaal is, maar struikelt onder veel te korte beentjes: daar sterft een baron en zijn boeken worden in openbare veiling verkocht, en wat peinst ge nu dat daar op de veiling allemaal te zien is? ha, niets anders dan oude in leer gebonden stinkende heraldiek door de eeuwen heen, en de dode stambomen van het geslacht, heu... het is mij voor het moment onsnapt. Maar terwijl de veiling nog niet is begonnen lopen 3 heren in de gangen heen en weer, en vallen ze de zaal binnen waar het werk van toulouse-lautrec wordt geêxposeerd... die geniale met zijn te korte beentjes: en de zaalwachter vraagt hen het ingangskaartje en ze kijken verdwaasd naar de volgehangen muren: moeten wij betalen... voor dàt... aanplakbrieven die men ons, voor zover wij de wereld + de rest een beetje kennen, tegen de goesting heeft onder de neus geduwd?: en ik ontdek de wereld + toulouse-lautrec: zijn cabaret-kotjes die een schijn van demi-monde willen ophouden, zijn danseresjes die de gaten in hun kousjes wel eens mogen stoppen, zijn zangeres die een veel te grote mond opzet, zijn zelfportret met de veel te korte beentjes: en ik heb plots een vlam... neen, laat mij weer niet overdrijven... een tinteling van symphatie voor hem, want ik begrijp zijn truk: achter de kaarten lanceert hij met bewonderenswaardige vaardigheid een vals spel kaarten: misschien ben ik in staat om met mijn werk de eeuwen te trotseren, maar het loont de moeite niet om mij daarvoor in het zweet te werken, ik maak een aanplakbrief waaraan ik wat verdien en ik teken een danseresje waarmee... enfin, de wereld + de rest + dat danseresje moet steeds opnieuw worden ontdekt: maar wat baat het dat ik de wereld + de rest steeds opnieuw ontdek, als dat geen praktisch baat brengt aan mijn leven, mijn dromen en mijn werk? Ik keer terug naar huis al dubbende dat het ook bij mij op 't zelfde neerkomt, louis-paul boon was misschien wel... gelijk pygmalion... in staat een beeld te maken dat leven kon... maar boontje was te praktisch en klopte het kapot om de stukken aan de man te kunnen brengen: wij weten allen dat vincent van gogh zich een kogel in het lijf jaagde op het altaar van de kunst... zijn naam weze gezegend in alle eeuwigheid... maar wij weten dat ook toulouse-lautrec en boontje daartoe in staat zijn: ook hun droom reikt hoog genoeg, maar hun korte beentjes kunnen hem niet volgen: want hoe gebeurt het mij? ik kan daar achter de kachel zitten en de schitterendste gedachten krijgen, maar ik kan ze niet behoorlijk uitspreken of moet er eerst een beeld voor zoeken. Maar al een beeld gebruikend word ik daar verliefd op... haha, dan toch pygmalion... en poets er aan en tuig het op... maar de geniale gedachte die er mee omhuld werd ben ik kwijt: mijn kop af maar ik {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ben ze bij god bogot vergeten: mijn beeld is misschien wel geniaal, maar mijn geest heeft veel te korte beentjes: en dat ik werkend fouten maak, ik weet het: doch dat ook de anderen dat doen is mij geen troost... tis een troost maar tis een smalle, zei fictorine... ik schrijf een beetje veel en lees een beetje weinig, en wat ik peins?: dat aan alles wat geschreven wordt het bijzonderste mankeert: ik ben geen willem die reinaert, madoc en amok maakte met zijn tijd, ik ben geen françois villon die rabouwde en bij dhoeren ging, doch in de gevangenis voor zijn leven schreef: mij ontbreken de 3 kapitale deugden van de schrijver, de haat de walg de liefde, en de achternahinkende deugd, het verachten van succes een decoratie en een sinecure: Ik ben een schrijver met wat genialiteit, maar ik heb veel te korte beentjes: goed, en ge hebt dat nu gelezen en gedacht: watkantmijbommen? welnu zeer veel, want ik weet het, ook GIJ zijt een gerateerde dichter een ontspoorde schrijver en een dwaas, ook GIJ zijt een boek aan het schrijven zonder haat of walg of liefde voor de wereld + de rest, maar met de hoop op de een of andere sinecure: ha, laat mij in tvervolg dat boek bespreken... als de wereld + jan schepens + de rest het toestaat.. en ge zult de tanden knarsen en op boontje vloeken... en schrijft ge ook dààrom niet beter, ge hebt dan toch de troost: gij zijt misschien wel geniaal, maar ge hebt veel te korte beentjes. Louis P. BOON {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Virtuositeit en kunstschepping. RUDOLF von Tobel liet, in vertaling van Emmy Sandberg-Frankamp, bij Van Loghum Slaterus-Arnhem, een uitgebreide biographie van de beroemde cellist Pablo Casals verschijnen. De opsteller is leerling en vriend van de Spaanse meester. Dit biedt voor- en nadelen. Talrijke bijzonderheden, welke men slechts aantekenen kan bij intieme omgang worden de lezer ten beste gegeven. Zulke bijzonderheden belichten soms op verrassende wijze deze of gene activiteit van de kunstenaar; doch wanneer de vriendschap te exclusief wordt en tot een blinde verering oplaait, dan worden minder vleiende schaduwzijden verzwegen of derwijze verklaard, dat onbeduidende en trouwens zeer aannemelijke menselijke kleinzielige reacties in heroïsche daden worden omgezet. Zulke biographie kan dan wel bij een ingenuë muziekliefhebber het gewenste enthusiasme aanwakkeren, maar de sceptisch aangelegde lezer zal daarentegen zijn scepticisme in gevaarlijke maten voelen aangroeien, b.v. wanneer hij het volgende onder ogen krijgt: Onder het lesgeven kijkt Casals natuurlijk nooit op de klok; een uur kan soms drie uren duren. ‘Een leraar mag de uren niet tellen. Ik heb het prettig met mijn leerlingen’ Bitter zal, na de lectuur dezer woorden, menig kunstenaar opkijken. Het dagelijks brood van Casals is natuurlijk niet afhankelijk van een paar uur te veel. Bovendien komt de geschiedenis van de ‘Ecole Casals’ te Parijs, die, laat ons het maar brutaal zeggen, een commerciëele zaak was, waar Casals niet eens tijd had les te geven en waaran hij doodeenvoudig zijn naam leende, de apostolische lesgeverij wel wat in de schaduw stellen. Dit ene voorbeeld onder velen, wijst aan dat men de biographie van Rudolf von Tobel doorgaans moet kunnen vrijmaken van een al te lauderend lofgezang om doorgaans de eenvoudige realiteit tussen de lijnen te ontdekken en die realiteit is, bij een Pablo Casals, romantisch boeiend. Herhaaldelijk rees mij, onder het lezen, het gemoderniseerd beeld van een Liszt voor de ogen: de gunsteling van het Spaanse Koningshuis, de glorierijke concertreizen, de ontelbare onderscheidingen, de vorming van het ‘Orquestra Pau Casals’ te Barcelona, het republikeinsch avontuur, de verbanning, de verzuchting naar een kluis te San-Salvador. Zoals Liszt, is Casals een begenadigde kunstenaar, die met een paar uur optreden goud genoeg scheppen mag om dagen en maanden lang dat zelfde goud mild ten dienste te stellen van allerlei kunstidealen. Maar... deze troetelkinderen van het publiek hebben in het kunstleven slechts een tijdelijke betekenis, tenzij zij zoals Liszt, benevens hun virtuositeit een scheppende daad stellen. Bewust van deze noodzakelijkheid, staakte Liszt vrij vroeg zijn virtuositeitsprestaties om alleen de orkestleider en de toondichter aan het woord te laten. Casals zocht een compromis tussen beide expressievormen; daardoor werd de componist een bestaan gegund in functie van de virtuoos en zal dan ook de eerste met de tweede sterven. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Op lofwaardige wijze, poogt Rudolf von Tobel blijvende waarden en Pablo Casals' kunst af te bakenen. Tot in de kleinste bijzonderheden wordt de uitvoeringstechniek onderzocht en ontleed. Hoe een grote virtuoos tot zijn technisch meesterschap komt, hoe hij de vertolkingsmoeilijkheden oplost en door de nieuwe oplossingen zelf nieuwe uitvoeringsmogelijkheden schept: zijn zovele vragen van overwegend belang, voorwat wij zouden noemen de pedagogische geschiedenis van het beoefenen van een muziekspeeltuig. Nochtans krijgen de technische nieuwigheden, hoe rijk zij ook tijdelijk mogen voorkomen, slechts een blijvende geniale waarde, wanneer zij tevens door een toondichter in dienst van een nieuwe expressie worden gesteld. Telkens wordt dan ook de uitvoerder door de toondichter overvleugeld, denk aan de orgelist Bach, aan de zanger Roland de Lassus, aan de violist Lully, aan de pianist Chopin. Geen studie, geen boek, zelf niet de beste leerlingen, die altijd toch maar epigonen blijven, kunnen een virtuoos aan de vergetelheid onttrekken. Hem stroomde het succes toe; het tijdelijke spaarde hem noch lof, noch kransen, noch goud. Het verwerven van al dat succes is gedeeltelijk te danken aan een niet te bepalen sympathie van virtuoos en publiek, sympathie die zelfs niet op de fonoplaat kan bewaard blijven. Een maal die individuële sympathie verdwenen, blijven alleen de technische waarden over die met wat inspanning kunnen nageaapt worden. Willem PELEMANS {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de hak op de tak Over Hollandse schoolboeken. Telkens in de herfstmaanden, zo ongeveer tussen vijftien September en Sinterklaasdag, ontvangen de vrienden Hinderyckx en Winderyckx een stelletje Hollandse schoolboeken, meestal uit Groningen afkomstig, uit Groningen, de stad van de uitgeverijen Wolters en Noordhoff. En dan gebruiken ze een deeltje van hun vrije wintertijd, om daaruit te plukken wat hun als Vlamingen dienstbaar kan zijn en bruikbaar voor hun onderwijs. - Het woord Groningen is me reeds vertrouwd van mijn zesde jaar of, ik aag het al op mijn eerste leerboekjes prijken, die boekjes over Wim en Mien, Ot en Sien en andere Ligthartse, Scheepstrase en Hoogeveense kindertjes, zei Hinderyckx. - En het bleef ons vertrouwd tot in onze Vlaamse atlas en onze Spraakkunst van dr. De Baere, voltooide Winderyckx. - Hier heb je net een andere ‘Beknopte Nederlandse Spraakkunst’, niet van dr. De Baere, maar van dr. K. Holtvast; ook uit Groningen, niet door Wolters uitgegeven, maar door P. Noordhoff. - En het is wel interessant beide spraakkunsten eens te vergelijken, naast de gemeenschappelijke terminologie en methodes eens zijn aandacht te vestigen op de verschillen... - zoals ‘doffe’ en ‘onduidelijke’ klinker, en andere. - Holtvast moet daarom ons houvast niet worden, wij zullen voort op en met De Baere betrouwen en varen. - Ik snuffel intussen wat in het typisch Hollandse leesboek ‘De Kern’, door van den Ent en Staverman (Uitg. P. Noordhoff, Groningen), een leesboek voor de hoogste klassen... - En ik ben niet zeer fier als Vlaming daar enkel één stuk van een Vlaams auteur in te vinden, al is het van de beste, van Aug. Vermeylen. - En zal de reputatie van Van Deyssel wel goed gediend zijn met een vrij oppervlakkig en hoogdravend artikel over... de Bulgaarse letterkunde? - Ik voel meer voor het mannelijke proza van Coen en Potgieter, en voor de critieken van Geel, Busken Huet, van Eeden en Brom. - De samenstellers van dit leesboek waarschijnlijk ook. - Wat ik in deze vierde druk héél practisch vind, is het aanduiden voor elk stuk van de bladzijde uit de derde druk; dit zal de Hollandse leraars veel tijd, drukte en nutteloze herrie sparen. - Ja, al die verschillende drukken soms, met verschillende paginering, absoluut geen pretje, hoor! - Alleszins aangenamer is het in de twee delen van W. van Schothorst's ‘Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde’ (Uitg. P. Noordhoff, Groningen) te grasduinen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar niet zo leuk om voor de zoveelste maal te constateren, hoe belangrijk het aandeel van de Vlamingen was in vroeger eeuwen en hoe klein het hoekje is dat de Vlaamse modernen wordt toegewezen. - En het verwondert me ook, dat sommige figuren als ter Braak en du Perron zo zuinig worden vermeld, terwijl Roomse auteurs en dichters ruim zijn vertegenwoordigd. Maar als we vernemen dat de Jezuïet J.V. Heugten onder de ‘essayisten van grote invloed’ wordt genoemd, dan weten we onmiddellijk hoe laat het is. - De samensteller heeft natuurlijk het excuus van de papierschaarste. Zo moest hij het tweede deel van 422 op 298 blz. brengen. - Vergeet ten slotte niet te zeggen, Hinderyckx, dat zowel Holtvast als Schothorst het tijdelijke met het eeuwige verwisselden en reeds geruime tijd door dr. J.G.M. Moormann in diens hoedanigheid van bij- en omwerker en herziener werden opgevolgd. - Zeker, W., en dat Holtvast niemand anders en minder dan dr. Kollewijn zélf was. - Js. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Flores insomniae 1 ALS tweemaal twee werkelijk vier is, wat geenszins vaststaat, kan dat niet anders dan een toeval zijn. 2 Als alles toeval is, waar ik van overtuigd ben, bestaat er geen toeval meer. 3 De natuur bewijst den zwakken geest dezelfde dienst als de dictatuur den zwakken staatsburger: hij ontlast hem van zijn verantwoordelijkheid. 4 Oude liefde spruit in negen van de tien gevallen uit een slecht geweten voort. 5 De scheppingsdaad schept een eeuwige schuld van de schepper aan het geschapene. 6 Zij die een medemensch liefhebben, beminnen in hem hun vermogen om te beminnen. 7 Alleen een groote vriendschap voert ons op tot de zelfverloochening, welke ons in staat stelt argeloos te ontvangen. 8 Achter alle goedgeefschheid schuilt eigenliefde en zwakheid. Er behoort echter moed en offervaardigheid toe een medemensch de bevrediging van een gift toe te staan. 9 Liefde en haat zijn de eenige verschijnselen welke ons overtuigen van de aanwezigheid van een macht buiten onszelf en sterker dan die waarover wij beschikken. 10 Een boek, dat ons bij eerste lezing al zijn geheimen prijs geeft, is als een koffiehuiskameraad, die ons na het eerste glas al zijn hartsgeheimen toevertrouwt. 11 Het lijkt mij niet redelijk dat God zijn dienaren door óns laat betalen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 Wie het bezit verwerpt, verwerpt de liefde, want die kan zonder bezit niet leven. 13 Een leven dat levenswaard is, en alle beschaving, begint en eindigt met Bezit. 14 Ik beklaag mij, waar ter wereld ik ook al beland, nooit over een tekort aan kultuur. Ik breng overal mijn eigen voorraad mede. 15 Wanneer men inzag welk een zegen voor iedere samenleving de onverschilligheid vertegenwoordigt, zou men dit gevoel eindelijk herstellen in de rang waar het recht op heeft, die van Hooge Deugd. 16 Om vrij te zijn moet men niets bezitten, om niets te bezitten moet men niets beminnen. Vrijheid is de belooning der onverschilligheid. 17 Belangrijke menschen, toestanden, gebeurtenissen, vormen een slechte grondstof voor den romanschrijver, wiens taak het immers is onbelangrijke menschen, toestanden, gebeurtenissen, belangrijk te maken. 18 Da eenige wezenlijke voldoening, welke het bestaan schenken kan, schuilt in de zekerheid dat niet twee menschen op aarde aan elkaar gelijk zijn. 19 Kunstenaars zijn lieden voor wie het ongerijmde en het wonder de eenige normale, alledaagsche en natuurlijke, verschijnselen zijn. 20 Het is het voorrecht van den kunstenaar dat hij het onvatbare ter hand nemen, het onbereikbare bereizen, het niet-besbaande als zijn eenige rijkdom bezitten kan. 21 Reizen beteekent dat men zijn wereld, dus de wereld, van de ééne leegte naar een andere verplaatst. 22 Landschappen zijn plaatsruimten waar wij onze beelden uitstallen. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 Er bestaat geen uitwisseling, alleen weerkaatsing. 24 Alle bewondering is zelfbewondering, want wat men bewondert kan nooit anders zijn dan een eigen interpretatie. 25 Worden is een lichte rimpeling van de oppervlakte van het zijn, dat daardoor niet beroerd wordt. 26 Het eeuwig misverstand tusschen de schrijver en zijn publiek komt voort uit de dwaling van den schrijver die zich verbeeldt dat hij gezocht wordt, waar in werkelijkheid zijn lezer, iedere lezer, bewust of onbewust, in elk geschrift zichzelf zoekt, alleen zichzelf kan zoeken. 27 Ieder mensch is tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld: wij zijn ons eigen Leeuwarden. 28 Wie denkt dat de slavernij is afgeschaft, vergist zich en meestal met opzet. Slechts één vorm ervan, de minst drukkende, behoort tot het verleden. 29 Eerbied voor de ouderdom is misplaatst: wie verheerlijkt nu het bederf? 30 Een lang leven is een verwaterd leven. 31 De zoogenaamde vooruitgang heeft de stem Gods door die van den Omroeper vervangen. 32 Voorlichting is uit den booze, men moet juist leeren in het donker te zien. 33 Het moderne onderwijs mag op merkwaardige uitslagen bogen: alle analphabeten kunnen thans lezen en schrijven. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 34 De ware wellevendheid heeft niets uit te staan met naastenliefde, doch komt alleen uit zelfrespect voort. 35 Ik ben beleefd om mijn buurman iedere mogelijkheid te ontnemen zich mijn gelijke te wanen. 36 Hij stelt zich op een voetstuk, zegt misprijzend de burgerman. Ik zeg, goedkeurend: de Kilimandjaroe is niet hoog genoeg om als voetstuk te dienen voor een mensch, zoo bescheiden, dat hij zich als onverklaarbare uitzondering wil handhaven. 37 Ben ik mijn broeders hoeder? Neen, waarlijk niet, want uw broeder is schaap noch gans. 38 Alle kritiek is goddank nutteloos. De schrijvers zijn te eigenwijs, de lezers te dom om er hun voordeel mede te doen. 39 Een schrijver, die niet ziek wordt als de omstandigheden hem beletten te schrijven, is een kwakzalver. 40 Verlangen is de hoogste drift die de mensch kent, iets-verlangen is een verachtelijke begeerigheid. 41 Het gezegde: ‘The best is just good enough’, gaat niet op wanneer het poëzie betreft. In dat geval is the best not good enough. 42 Er behoort eenige moed toe om de menschheid af te schrijven; doch die wordt beloond door de wijde en lichte eenzaamheid welke men ermede verwerft. 43 Men moet zich geringschatten om aanmatigend of eigenwijs te zijn. Wie zich onaantastbaar weet, is vanzelf inschikkelijk. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 44 Menschelijk geluk is onmogelijk geworden door de bóvenmenschelijke verantwoordelijkheid welke ons is opgelegd. 45 Het is mij nooit duidelijk geworden waarmede de hedendaagsche schrijvers de tijd verdoen, die de vroegere gebruikten om een omvangrijk levenswerk op te bouwen. 46 Handelsreizigers reizen om een doel te bereiken, de goede reizigers om ieder doel te ontvluchten. 47 De zee is een indrukwekkend maar vervelend moralist. 48 Er bestaat een wezenlijk verschil tusschen dag- en nachtgedachten, omdat de dagwake wezenlijk van de nachtwake verschilt. 49 Het is niet de slaap die niet komen wil; doch wij zijn het die hem niet ontvangen willen. 50 De ware slapeloosheid is niet de afwezigheid doch de verloochening der slaap. Rondebosch K.P. November 1947 J. GRESHOFF {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zien de Vlamingen de culturele toenadering tot Nederland?⁽¹⁾ DE toenadering op geestelijk gebied tussen Noordnederlanders en Vlamingen dagtekent niet van vandaag of gisteren. Zij is straks honderd jaar oud. In 1849 is te Gent het eerste Nederlands Congres gehouden. Het werd gevolgd door talrijke andere, die om de beurt in een Nederlandse en in een Vlaamse stad waren belegd. Op het vijfde, dat in 1856 te Antwerpen samenkwam, zag men voor het eerst ook Julius Vuylsteke verschijnen, die van 1862 af de ziel van het Willems-Fonds zou worden. Sindsdien speelden hij en andere vooraanstaande Willems-fondsers, als Paul Fredericq, een rol van betekenis in de groeiende culturele wisselwerking tussen Noord en Zuid. Aan het aandeel van deze vereniging en van haar voormannen in die eerste heroïsche tijden mag men wel eens worden herinnerd, nu zovele handen zich reppen om de oogst binnen te halen. De toenadering is in het tijdperk tussen de twee oorlogen vorm en gestalte beginnen aannemen, en is sinds de bevrijding in de breedte uitgedeind, in een tempo en met een kracht, die het beste van de toekomst laten verhopen. De versteviging van het culturele contact tussen Vlamingen en Nederlanders werd nu begunstigd door evenwijdige bewegingen van politieke en economische aard: de gelijksoortige positie van beide landen in internationaal opzicht sinds 1936 en de na de oorlog onvermijdelijk geworden economische aaneensluiting. Als België en Nederland elkaar systematisch steunen in internationale aangelegenheden, dan is daardoor een atmosfeer geschapen, waarin de geestelijke betrekkingen tussen de Nederlandssprekenden aan beide zijden van de grens van zelf kunnen gedijen. Is de politieke en economische samenwerking van Nederland en België, waarin ook nog het Groothertogdom Luxemburg is opgenomen, voor de materiële levensgrondslag van alle Belgen een behoefte geworden, zo is - op een hoger plan - de innige culturele wisselwerking tussen Nederlanders en Vlamingen voor eerst- zowel als voor laatstgenoemden eveneens een noodzakelijkheid. In deze wereld, die geen afstanden meer kent, kan een volk geestelijk noch stoffelijk binnen zijn grenzen opgesloten blijven. Contact met het leven aan de overzijde dient naar alle zijden gezocht, wil men zich niet in expansievermogen door meer ondernemenden zien voorbijgestreefd. De beperktheid van een taalgebied, we mogen ons dat niet ontveinzen, is in dat opzicht een sterkere rem geworden dan voorheen. We moeten dan ook in de eerste plaats de mogelijkheden, die ons eigen taalgebied ons ter beschikking stelt, tot het uiterste benutten. Nu doet zich deze gelukkige omstandigheid voor, dat de demografische ontwikkeling in de laatste eeuw een voor het Nederlands gunstig verloop heeft gekend. Het geboortenoverschot is in Nederland en Vlaanderen hoog gebleven, vooral in vergelijking met het aangrenzend Romaans taalgebied. Enkele cijfers {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} om dit toe te lichten: in 1830 bedroeg de bevolking van Nederland iets meer dan 2,5 millioen, de Belgische 4 millioen, de Franse 32 millioen. Dat betekende ongeveer 4,5 millioen Nederlands- tegenover 34 millioen Franssprekenden, een verhouding dus van 1 tot 7 à, 8. Thans is de toestand de volgende: bevolking van Nederland: 9,5 millioen, van België: 8,5 millioen, van Frankrijk: 40 millioen. Totaal: 14 millioen Nederlandssprekenden tegenover 44 millioen Franssprekenden. Weldra zal dus een verhouding van 1 tot 3 zijn bereikt. Men kan hier wel is waar inbrengen, dat de betekenis van een taal in de wereld niet alleen wordt bepaald door het aantal personen die haar als moedertaal hanteren, maar ook door haar expansievermogen naar buiten. Het Frans heeft steeds in dat opzicht een geweldig prestige gekend. Daarin is evenwel in de laatste tientallen jaren een zekere ommekeer ingetreden. Ik betreur dit noch verheug mij er over. Ik constateer alleen objectief wat ook door anderen werd waargenomen en uitgesproken. Op de onlangs gehouden studievergadering van het Vermeylen-fonds haalde een der sprekers dienaangaande de bevinding aan van de heer Van Zeeland. Op zijn talrijke reizen in het buitenland heeft onze vooraanstaande landgenoot het volgende vastgesteld: men kan in het verre buitenland in de regel met het Frans nog terecht, wanneer men te doen heeft met mensen, die meer dan vijf en dertig jaren oud zijn. Beneden die leeftijd gaat het met het Frans niet meer, en moet men zich van het Engels bedienen. Anderzijds, - en dit heb ik in mijn wetenschappelijke betrekkingen kunnen waarnemen, - is de bekendheid met het Nederlands in het buitenland eer toegenomen. In beide opzichten kunnen we dus een evolutie waarnemen, die de betrekkelijke positie van onze taal gunstiger maakt. En dat is van ongemene betekenis voor haar toekomst in ons land. De gevoelige plek in de taaltoestanden te onzent - daarover is iedereen het eens - ligt te Brussel, en wel namelijk in verband met het feit dat nog steeds tienduizenden Vlamingen in de smeltkroes van de hoofdstad in taalopzicht van hun volk worden vervreemd. Hoezeer het willekeurig optreden van de overheden, van de gemeentelijke gezaghebbers in de eerste plaats, hier dient aangeklaagd, het blijft een feit, dat de grondoorzaak van het verschijnsel het grotere prestige is dat het Frans, te rechte of ten onrechte, in veler ogen bezit. De wijziging in de verhoudingen, die ik U daar straks schreef, moet noodzakelijk, na verloop van enige tijd, tot het algemeen bewustzijn doordringen, en een voor het Nederlands in België gunstiger atmosfeer scheppen. Nu reeds kunnen we wijzen op prestaties in cultureel opzicht, die door samenwerking tussen Nederlanders en Vlamingen zijn ontstaan, en van aard zijn het aanzien van onze taal te verhogen. Ik denk hier in de eerste plaats aan grote ondernemingen als encyclopedieën en standaardwerken op het gebied van hoogstaande wetenschappelijke vulgarisatie. Het mag een verheugend feit heten dat {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} de groeiende omvang van onze taalgemeenschap, en wat ik zou willen noemen de groeiende geestelijke densiteit van deze taalgemeenschap, d.i. het aantal ontwikkelden percentsgewijze in de massa, het mogelijk maakt dat het uitgeven van dergelijke werken renderend zij. Het tot stand komen van een algemeen Nederlands cultuurgebied brengt een aantal problemen naar voren, die we hier niet uitvoerig kunnen bespreken, noch zelfs volledig opsommen. Het moge volstaan er hier enkele belangrijke trekken van uit te stippelen. Een dergelijke samenwerking veronderstelt in de eerste plaats een gelijkwaardigheid in de prestaties, en een daarmee overeenstemmende waardering. Dat stadium was tot vóór kort niet bereikt, maar het is er nu ongeveer. Er was vroeger bij wat de Vlamingen voortbrachten een tekort aan geestelijke inhoud. Men voege daarbij de geringschatting van heel wat Nederlanders voor het soort Nederlands dat vele Vlamingen gebruikten. Het was dan ook in vele kringen bij onze Noorderburen ondenkbaar, dat een Vlaming als een op en top gelijke zo maar in de plaats van een Nederlander met een culturele opdracht zou worden gelast. Vooral in sociaal en kerkelijk conservatieve kringen was dat vooroordeel ongemeen sterk. Die tijden zijn voorbij. Stellig blijft er in verband met de taal zelf nog een en andere moeilijkheid op te lossen, met het oog op esn intenser Nederlands-Belgisch, en speciaal Nederlands-Vlaams verkeer. Het staat vast dat de meeste Vlamingen er zich niet van bewust zijn dat heel wat uitdrukkingen en termen die zij normaal gebruiken en als algemeen beschaafd beschouwen, in Hollandse oren ongewoon klinken. Zij voelen dan ook niet waarom hun spraakgebruik door onze Noorderburen soms als afwijkend wordt beschouwd. Nu komt het veelal voor dat naast die specifiek Zuidnederlandse woordenwendingen er ook algemeen Nederlandse bestaan, die bij ons even gemakkelijk over de pen of op de tong komen. Het valt dan ook aan te bevelen, willen wij een algemeen Nederlandse standaardtaal bereiken, niet alleen voor wetenschappelijke doeleinden, maar ook in het belang van een vlot verkeer en van een intense wisselwerking tussen beide landen, het verdient aanbeveling, zeg ik, aan die laatste vormen de voorkeur te geven, en ons daar stelselmatig op toe te leggen. Belangrijker nog is de vraag, in hoeverre de Nederlandse taalgemeenschap van Noordnederlanders en Vlamingen een cultuurgemeenschap moet worden. Hier zijn grenzen voorhanden, die het overbodig en ook niet wenselijk is te forceren. Zij zijn in de eerste plaats gegeven door het feit, dat Vlamingen en Nederlanders tot twee staatskundige eenheden behoren, en dat het leven in een staat op zich zelf reeds een groot deel van het geestesleven bepaalt. Dat zou misschien niet zo belangrijk zijn, indien daar niet bij aansloot een historisch gegroeid, met name sinds de scheiding van de zestiende eeuw historisch gegroeid onderscheid en uiteenlopende sociaal-culturele instelling van beide volkeren. Wat ik hier bedoel zal duidelijker worden, als ik wijs op een der belangrijkste elementen van dit onderscheid, met name: de verschillende gespletenheid van de wijsgerige {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} opvattingen in Noord en Zuid. In België, zowel in Vlaanderen als in Wallonië, kennen wij de tegenstelling katholiek-godsdienstig tegenover niet-katholiek-vrijzinnig, rechts en links op het politieke plan. In Nederland echter is het kerkelijke tweevoudig, katholiek (of Rooms, om het Noordnederlands taalgebruik te volgen), en Protestants, met al de schakeringen die deze term inhoudt. Eigenaardig is ook dat in Nederland de vrijzinnigheid geen anticlericalisme is, en dat bijvoorbeeld leiders van de Partij van de Arbeid voor hun samengaan met de Roomskatholieken in de regeringscoalitie zelfs een ideologische grondslag hebben gezocht, en gevonden, wat men zich in België bezwaarlijk kan voorstellen. Keren we onze blikken af van de Nederlandse verhoudingen, en wenden we ze naar de Belgische, dan merken we dat terwijl de verschillen tussen Nederland en België bepaald kwalitatief zijn, die tussen Vlaanderen en Wallonië slechts kwantitatief mogen heten. Zelfde gespletenheid ten noorden en ten zuiden van de taalgrens, alleen procentsgewijze afwijkend. Veel andere trekken zou men kunnen aanhalen om onze stelling toe te lichten, trekken die niet door het actuele leven in een zelfde staatsverband te verklaren zijn, maar reeds met het volkskarakter vergroeid schijnen: de grotere voorkeur voor koel theoretiseren bij de Nederlanders, bij voorbeeld in het politiek en economisch beleid, tegenover het meer practisch en dynamisch optreden van de Belgen; in een andere gedachtengang weer: de in het Noorden meer uitgesproken standengeest. Samenvattend kan men zeggen dat de Nederlandse taalgemeenschap geen volledige cultuurgemeenschap kan noch zal worden. Er is geen reden om daarover te treuren. Integendeel, zon ik bijna zeggen. Ik herinner mij een voordracht, destijds door Herman Teirlinck gehouden, en die als titel droeg: ‘Nederland met het dubbele voorhoofd’. Onze befaamde prozaïst wees bij die gelegenheid op de eigenaardigheden respectievelijk van Noordnederlanders en Vlamingen binnen de grenzen van een zelfde taalgemeenschap. En met hem wil ik er attent op maken, dat dit gebrek aan eenvormigheid een rijkdom betekent, een verrijking. Maar dat betekent ook, dat het Nederlands daardoor voor ons een cultuur-instrument van, zij het ook beperkte, internationale draagwijdte vormt. De brug die het voor ons naar het Noorden slaat, verbindt ons trouwens niet alleen met wat zich binnen de enge grenzen van Koningin Wilhelmina's rijk afspeelt: Nederland heeft contacten met de Angelsaksische, Scandinavische en andere cultuurwerelden, ongemeen nauwer dan die wij of door eigen krachten of via de Latijnse landen kunnen tot stand brengen. Wat zal het besluit zijn van deze losse beschouwingen? Wij moeten in zake culturele betrekkingen met Nederland een bewuste houding aannemen, ons niet tevreden stellen met toevallige contacten, lezingen, tentoonstellingen, persoonlijke ontmoetingen. We moeten bepalen in welke mate de wisselwerking tussn Nederland en België, tussen Nederlanders en Vlamingen vooral, vrucht- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} dragend kan zijn; we moeten een vaste lijn trekken, waarlangs de wederzijdse beïnvloeding en verrijking op de meest rationele, de vlotste wijze kan geschieden; we moeten voor het contact bestendige organen scheppen, onderdeel van de talloze banden die tussen de volkeren en om de wereld dienen gelegd, om ze schoner en beter te maken. Hans VAN WERVEKE (1) Rede gehouden op de Algemene Vergadering van het Willems-fonds te Gent (28 September 1947) en op de Dagen van het Liberaal Vlaams Studentenverbond te Antwerpen (14 December 1947). {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Er moeten zilveren meerminnen in het riet verscholen zijn Er moeten zilveren meerminnen in het riet verscholen zijn, die rusten van de reis van zee en zand tot laagland en tot wei. Waren de meeuwen niet de voorboden van schubachtige pijn, die matrozen en piloten glimlachend in de baren lei. De doden liggen in het zandledikant wachtend bedolven, omkranst met zuigend zeewier en waterwitte zonnestralen en als een grafgift van de zware springvloed der groene golven, zwarte kleine kreeften die schuin kruipend op het drijfzand dwalen. Er moeten zilveren meerminnen in het riet verscholen zijn, die hun harpen stemmen op de koortsachtige klacht van de wind en de heksen uit de wilgenbomen lokken met diepzeewijn en dan boos de bezems breken vóór hun zwaanachtig lied begint. O, we jagen d'oevers af geholpen door onz' herdershonden en wat waterhoenen vliegen op, naar de stad toe weent een boot voor 't hoge sluis en onz' handen dragen lange smalle wonden van het sluwe snijdend lis dat het geheim verbergt van de dood. Nu wordt het laagland onveilig door hun langgerekte listen: de meerminnen kruipen door de korenvelden naar 't oude bos en verrassen de geliefden met hun lied bij 't kussend twisten der jonge zinnen op de verdraagzaamheid van het eeuwig mos. Er moeten zilveren meerminnen in het riet verscholen zijn, de honden zijn onrustig als we wegtrekken naar stroom en naar wei. Waren de meeuwen niet de voorboden van schubachtige pijn die matrozen in de golven en ons in vrouwenarmen lei. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed voor ‘de dichter’ ‘Und wer von uns Dichtern hätte nicht seinen Wein verfälscht? Manch giftiger Mischmasch geschah in unsern Kellern, manches Unbeschreibliche ward da getan.’ Von den Dichtern. Also sprach Zarathustra. Friedrich Nietzsche Laat hem zijn honderd verzen en zijn nooit geschreven dikke boeken, zijn lange blonde haren en zijn universeel verdraaid verdriet. O schenk de hartstochtelijke dromer bloemen en geen vuile vloeken, geef hem dansende dichteressen en faunen verborgen tussen 't riet. Laat hem; de spoken van zijn driften en zijn zoet perverse dromen al heeft hij nooit één schone vrouw manmoedig in haar haren gekust. Hij wil alleen op een van mens verlaten Zuidzee-eiland wonen waar hij onder 't struikgewas op 't pluimenbed van zijn begeren rust. Lach om zijn mensenliefde en om zijn dadeloze idealen, om zijn kille valse achterdocht en zijn verlaten maanziek hart. Lach om zijn trouwe tradities en om zijn grijze kathedralen, zijn tamme schuchterheid en de schaduwen van ongeboren smart. Geef hem zijn verduldig papier en het witte licht der halve maan, geel hem zijn twee-maandelijks tijdschrift om verzen te publiceren. Hij kust ontroerd het smalle blad met zijn schuingedrukte zwarte naam, en 't stomme werkvolk, o het stomme werkvolk mag gerust kreperen. Geef hem de grote fiere prijs der glorierijke halve natie; met goedkoop avondmaal en tafels vol jonge Portugese wijn, met witte bloemen en de dorpsfanfare aan de oude statie. - Dragen de rails niet 't sluwe sonnet van zijn geldbeugel en zijn pijn? - O Mens, verkoop hem vlug appelen voor onvindbare citroenen, geef hem 'n moedoortrachte vrouw als zuiver zoete Vlaamse maagd. Geef hem dorre pijnen in 't lijf voor dikke hartelijke zoenen, schenk hem warme zoetigheden waar zijn letterkundig hart om vraagt. Laat hem dan zeer dramatisch aan een ingebeelde borstkwaal sterven, hij weet zijn droge keel gelaafd aan 't klateren van Uw hemelbron. Leg in zijn schone zware kist opdat hij niet, als wij, bederve, de zware honderd verzen die hij goochelend geniaal verzon. O Mens, een laatste maal wil hij zijn perkamenten handen vouwen, zie U bleek beschaamd aan d'horizon van zijn eindeloos doodsbed staan. Hij bidt voor onze bekrompenheid en voor d'eenzaamheid van onz' vrouwen en ziet zich reeds gebeeldhouwd in de smakeloosheid van 't stadspark staan. Remy C. VAN DE KERCKHOVE {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaniers- en flibustierseer TOEN Paus Alexander VI in 1499 zijn In Coena Domini uitvaardigde, brandmerkte hij bij dit document als belagers van de christelijke eenheid in één adem ketters en zeerovers. Deze ogenschijnlijk paradoxale samenkoppeling is in wezen geenszins verrassend voor gene tijd. De op hun einde lopende Middeleeuwen hielden de lotsverbondenheid tussen de kerkelijke leerstellingen en de politieke inrichting van Europa vrijwel algemeen voor onbetwistbaar. De groeiende, maar nog niet tot een beweging uitgewassen critiek maakte evenwel de voor de handhaving van de leer verantwoordelijke gezaghebbers bezorgd; anderzijds werd de reeds gedeeltelijk door de veroveringen van de Islam voor de christelijke wereld afgesloten Middellandse Zee met de dag onveiliger gemaakt door de strooptochten van de Mohammedaanse of verlopen christelijke zeeschuimers. Ketters en zeerovers rezen op als spelbrekers in de Europese gemeenschap: hun uitsluiting lag dus in de logische ontwikkeling van een oude gedragslijn, die zich wegens de jongstleden gebeurtenissen strakker aftekende. Maar hoe zal het toenmalige hoofd van de Christenheid gehuiverd hebben bij de gedachte, dat de nieuw ontdekte wereld, waarvan hij de eerste ruchtbaarheid nog heeft mogen beleven, geheel aan zijn gezag en aan dat van zijn opvolgers kon ontsnappen: dat namelijk een groot deel ervan zou ingericht worden door en naar de geest van de door hem gewraakte ketters en dat beoefenaars van de door hem buiten de wet gestelde zeeschuimerij aldaar geniepig of openlijk door Europese natiën tegen elkaar voor een beslissende strijd zouden worden in de vaart gezet. Een overzicht te geven over de geschiedenis van de zeeroverij, zelfs beperkt tot de nauwere kring van de Flibuste, en in zover een gecoördineerde geschiedenis van deze uiteraard ongecoördineerde bedrijvigheid mogelijk zou zijn, valt buiten dit bestek. Doch er moge aan herinnerd worden, dat het dit jaar - 1947 - precies tweehonderd vijftig jaren is geleden dat voor de laatste maal in het verloop van de overzeese oorlogen flibustiers en boekaniers van staatswege als hulptroepen zijn ingezet geworden. Het was in 1697, bij de overval op Cartagena in Columbië; de reguliere strijdkrachten stonden onder het bevel van Pointis, de boekaniers onder Ducasse; dat de onderneming verliep tot grote misnoegdheid van beide partijen is bijzaak. Doch deze verjaardag weze een gelegenheid om een spanne tijds te verwijlen in het gezelschap van deze onversaagde kerels, wier wraagstukken achteraf zijn verdraaid geworden tot gruweldaden of verbleekt tot vertelsels voor schooljongens, maar die bij de veroveringstochten in de overzeese gebieden geweest zijn onmisbare, doorgaans onbekend gebleven en na de vestiging spoedig vergeten of verloochende bondgenoten. Laten wij ons erover verheugen, dat de moderne internationale rechtsverhoudingen erfstukken van barbaarsheid zoals de beschermde zeeschuimerij, die kaapvaart heet, hebben laten verdwijnen; het verschijnsel behoort niettemin tot de geschiedenis. Het oordeel van de geschiedenis valle streng over hen die de {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zeeroverij tot hun gerief hebben gesteld; het weze mild voor hen die ze in argloosheid des gemoeds hebben beoefend; fascinerend blijft de figuur van de zeerover, die schijnbaar breidelloos, maar feitelijk gebonden door een erecode, waarvan sommige bedingen ver vooruit zijn op zijn tijd, elke conventie met de voeten treedt. In deze orde van gedachten willen wij voor een bepaalde soort van dit ongeregeld varensvolk - nl. boekaniers en flibustiers - om aandacht verzoeken. Het gewone taalgebruik houdt woorden als korsaar, piraat, flibustiers, kaper e.a. vrijwel voor synoniemen; historisch en juridisch beschouwd heeft nochtans elk van hen een nauw omschreven eigen betekenis: aan het ene uiterste staan gewone misdadigers zonder eer noch geweten; aan het andere-, eerzame staatsburgers, die, zoals Ducasse, om de door hen aan de natie bewezen diensten met een adeltitel worden bedacht. Flibustiers zijn stricto sensu de in meerderheid Franse zeeschuimers in de Antillenzee in de tweede helft van de 17e en het begin van de 18e eeuw; boekaniers zijn stierenjagers en vleesbereiders - dus landsvolk - die in gene gewesten, samen met de flibustiers, de extra-legale gemeenschap van de Kustbroeders vormden. De verre oorsprong van de flibustier- en boekanierschap is niet met zekerheid te achterhalen. Mogelijk waren de eersten schipbreukelingen, vaandelvluchtigen of aan wal gebleven scheepsvolk. Daarbij kunnen uit Europa overgekomen zijn slachtoffers van de geloofsdwang - Franse hugenoten en Engelse katholieken - gedeclasseerden van de Dertigjarige Oorlog en, zoals een tijdgenoot schrijft, die zijn belevenissen onder de Kustbroeders heeft te boek gesteld: ‘lieden van goeden huyse, die door zieleverkoopers verleydt werden’. Het is evenmin onwaarschijnlijk dat zich onder hen overlevenden bevonden van de uiteengedreven Franse Protestantse kolonisatiepoging in Brazilië: inderdaad, niet alleen individuële flibustiers worden als Protestanten vermeld, maar ook vrij aanzienlijke formaties, en wel ondanks het voor hen geldend toegangsverbod tot de koloniën. Het ‘milieu’ van de Kustbroeders, die hun voornaamste centrum eerst op op Hispaniola en daarna op Tortuga hadden, kende drie standen. Een document uit die tijd bepaalt ze als volgt: ...enige voeren over nae 't groote Landt, om te gaen jagen, om Huyden te bêkoomen (dit zijn boekaniers); andere, die niet genegen waren om sulcks te doen, begaven haar op de roof, en gingen op de Spaensche kusten kapen, gelijck sy noch heden doen (dit zijn flibustiers); de overige, die wijven hadden, bleven op het Eylandt, sommigen maeckten Plantagies, en planten van Taback (dit zijn ‘inwoners’). Voor het bedrijf van flibustier en boekanier was het zaak, naar het woord van een onder hen, ‘dat sy niet belemmert waren met Vrouwen en Kinderen’. De klasse der ‘inwoners’, die een vrouw hadden genomen, stond dan ook niet in aanzien; ‘contens d'une médiocre fortune & jouissant à l'aise... ils croupissent dans une lâche et molle oisiveté’, zo heet het: en uit zulk verval is, naar flubustiershart, geen heropstanding mogelijk. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Over hun aantal zijn zo uiteenlopende en trouwens op weinig grond berustende gegevens voorhanden, dat van elke raming dient afgezien: bij grootscheepse ondernemingen blijken er wel een zeshonderd, ja zelfs meer dan duizend op de been te zijn gebracht. De flibustiers delen in de slechte faam, die rond elke uitsluitend uit mannen samengestelde maatschappij gewezen wordt. Zonder onderzoek worden zij voor goddeloos en liederlijk volk uitgescholden, bij wie speel- en drankzucht boezemzonden zijn. Het valt geenszins te ontkennen, dat het flibustiersleven de losheid van zeden, die te allen tijde en onder alle gesternten het zeevolk heeft gekenmerkt, aanzienlijk in de hand heeft gewerkt. De geschiedkundige bronnen over de Flubuste zijn eerder schaars en onbetrouwbaar, althans voor het aspect dat ons bezig houdt: voor zover zij voorhanden zijn komen zij uit een geïnteresseerde, jegens de flibustiers vijandig gezinde hoek. Menig slaphartig of oneerlijk scheepskapitein zal wel het verlies van het door hem ondoelmatig verdedigd of ontrouw beheerd schip op rekening van de Flibuste hebben gebracht. Van flibustierszijde is er begrijpelijkerwijze even weinig voorhanden. Men denke niet dat de flibustiers bloosden over hun vak en dat hun zwijgen schuldbewust is. Geenszins! Flibuste is een eerbaar beroep, dat ten aanschijn van de wereld werd uitgeoefend, al dachten de geplunderden en de ‘nette’ lui uit Europa er anders over. Flibustiers schreven alleen maar niet omdat het hun taak niet was te schrijven, maar wel buit te veroveren. Zo ook zijn de middeleeuwse ridderromans niet van de hand van ridders. Indirecte getuigenissen van ter zake kundige tijdgenoten zijn de meest betrouwbare bron, waaruit op aanvaardbare wijze de flibustiers- en boekaniers-geest kan opgeroepen worden. En onder deze getuigenissen mogen niet zonder voorafgaandelijk onderzoek verworpen geworden (al zijn er ditmaal geen gegevens aan ontleend) de geromanceerde verhalen uit gene tijd, zoals daar is Le Chevalier de Beauchêne, van Le Sage: daarin staat immers de weliswaar gestyleerde, maar toch onder de tijdgenoten algemeen gangbare opvatting van de Flibuste en haar beoefenaars. Groter waarden hebben getuigenissen als het boek van de ondanks aannemelijke identificatiepogingen raadselachtige Exquemelin De Americaensche Zeeroovers; dit is het werk van een ervaren boekanier-uit-nood, die later tot een minder wisselvallig bestaan komt, maar niettemin, zonder de ogen te sluiten voor de excessen, achting bewaart voor de grondige rechtschapenheid van het flibustiersgemoed. Maar de grootste waarde hebben de incidentele getuigenissen van schrijvers als du Tertre, Le Pers en Labat: zij zijn zuiver in de leer, onwrikbaar op het stuk van principes, doch ook zozeer van hun tijd en hun milieu om over individuële zwakheden zand te strooien (de laatstgenoemde, die een Dominikaner-missionnaris is, zegt van zichzelf dat hij ‘d'un naturel accomodant’ is, en het valt niet altijd licht uit te maken of zijn onafhankelijke beoordelingen over personen en toestanden blijken zijn van argloosheid ofwel van cynisme): welnu, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} bij geen van hen staat afkeuring te lezen voor de flibustiers qua tales. Meer nog: zij stellen de vriendschap van flibustiers op prijs, niet uit opportunisme, maar wegens de hoge morele eigenschappen van de personen. Bovenal worden geprezen: moed, landstrouw, vastberadenheid, mildheid, prachtlievendheid, ja zelfs soberheid. Op de keerzijde van de medaille staat speelzucht gegrift. Wie zou voor lieden van de zelfkant der maatschappij houden het gezin van de oud-flibustier Monsieur de la Chardonnière, dat het ideaal van menig burgerman uit zijn tijd in Europa overtreft? Monsieur de la Chardonnière étoit brave, civil, bon Chrétien, bon ami; il étoit riche & se faisoit honneur de son bien, ses enfants très bien élevés, & sa maison une des mieux réglées de l'Isle. Il avoit montré beaucoup de courage & de prudence dans une infinité d'entreprises sur les ennemis où il s'étoit trouvé... Pour Madame de la Cbardonnière, c'étoit une femme d'un très bon esprit... Elle se piquoit de régularité & de politesse, & avec raison; car sa conduite étoit également sage, chrétienne et civile, son unique défaut étoit de parler beaucoup. Niet allen waren even voornaam. Ziehier een man van mindere deftigheid, maar van niet mindere hartelijkheid: ...un vieux flibustier nommé Stive ou Estienne, qui paraissoit avoir beaucoup plus de soixante ans; mais qui étoit encore plus chargé de biens que d'années... Il paraissoit assez simple dans ses manières, il parloit peu & ornoit chaque période de cinq ou six noms de Dieu, à, l'ancienne manière de la Flibuste. Il fit apporter la collation: la politesse n'y règnoit pas; au lieu d'elle, la richesse y éclatoit. Il avoit quantité de bonne vaisselle d'argent, qui selon toutes les apparences ne lui avoit pais coûté grand-chose, aussi étoit-elle toute a l'Espagnole. En met een derde moge de reeks voorstellingen besloten worden: ditmaal een pittoresk echtpaar op leeftijd uit de flibustierstand: Monsieur Liétard, lieutenant de milice, en dezes eega: La simplicité du premier âge du monde reluisoit dans tout l'extérieur de cet Officier. Ses jambes & ses pieds étoient couverts de bas & des souliers, qu'il avoit apportez du ventre de sa mère, à la réserve qu'ils étoient un peu plus noirs & plus vieux, car il paraissoit qu'il y avoit bien soixante ans & plus qu'il s'en servoit. Ses cheveux blancs & en petit nombre étoient couverts d'un chapeau de paille, & le reste de son corps d'une chemise & d'un caleçon d'une bonne toile de méage. Il portoit son épée à la main, je croi bien que le fourreau avoit été anciennement tout entier, mais le temps, les {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} fatigues de guerre, la pluve & les rats en avoient consommé une bonne partie, ce qui faisoit que cette épée rouillée paraissoit plus de moitié. Il y avoit une bande de toile cousuë au côté gauche de la ceinture du caleçon qui servoit à soutenir cette vénérable épée dans les cérémonies. Malgré cet ajustement négligé Monsieur Liétard ne manquoit pas d'esprit, de bon sens & de courage... Madame Liétard vint au devant de moi avec beaucoup d'honnêteté. C'étoit une Négresse d'environ quarante ans, qui étoit encore belle & bien faite, quoiqu'elle fût un peu grosse. Elle avoit de l'esprit, & même une politesse que je n'aurois pas crû devoir rencontrer chez des gens de sa couleur. Op de aanwezigheid van onbehouwen maar grondig eerlijke figuren van dit allooi berust mede de vestiging van de beschaving in gene gewesten. Zij zijn echter een terminus a quo; de terminus ad quem vind ik in de aanstelling van le Maire tot voorzitter van de Conseil souverain - de opperste rechtsinstantie - op St. Domingo, met als bijzondere waarborg van zijn onkreukbaarheid de vermelding van zijn flibustiersverleden: Le plus ancien Conseiller, qui est comme le Président du Conseil... étoit un vieux flibustier, honnête homme, sage & très riche, qui depuis nombre d'années s'étoit retiré de la courde, où il avoit amassé de l'argent... Il s'appeloit le Maire... Tussen beide uitersten ligt een oneindigheid van hoogten en laagten van de menselijke verscheidenheid. De ruwheid van het flibustiersleven laat niet toe de gegrondheid van de desbetreffende gruwelverhalen in twijfel te trekken. Doch ik kan niet nalaten in deze te wijzen op een schromelijke overdrijving, op een in 't oog vallende concentratie van menigvuldige gruwelen op één hoofd en op de vorming van gruwelclichés. Zo zijn daar, onder vele andere, het verhaal van Compaen's goddeloosheid, die Bijbel en Gezangboek over boord gooit - maar Compaen was met eens een flibustier; - de schriftuurparodiërende boutade van een hardvochtig boekanier, die een verzoek om Zondagrust vanwege zijn ‘dienaeren’ afwijst met de woorden: ‘Zes dagen zult ghy Huyden vergaderen, en de sevende sult ghyse aen het strand brengen’; de wraakzuchtigheid van een woesteling, die zijn verslagen vijand het hart uit het lijf snijdt en er wellustig in bijt, of de verbrassing van een zwelger, die zich in een vat wijn wentelt of de voorbijgangers met brandewijn begiet. Steeds dezelfde daden worden in opspraak gebracht: zij zijn weinig in getal, worden met onbeduidende varianten aan verschillende personages toegeschreven en behoren tot de wreedheidtypes die de geschiedenis in alle tijden en alle oorden boekt; opvallend is eveneens de overtolligheid van versierende bijzonderheden, waaruit na critisch onderzoek de gelaakte handelingen volkomen onuitvoerbaar blijken te zijn. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Desondanks valt de grond der zaak niet te loochenen, maar tegenover deza schematisering staan talrijke detailgetuigenissen en afzonderlijke gebeurtenissen, die de minderwaardige gedragingen van velen in de schaduw stellen: de Flibuste bevat een schat van edelmoedigheid en karaktersterkte, zoals die aangetroffen worden in elke groep met gevaarlijke bestaansvoorwaarden en wel in de hoogste maat bij scheepslui en krijgsvolk. Het gemoed van onze flibustiers kan herleid worden tot weinige trekken: deze onvermengdheid strookt volkomen met hun weinig gevarieerd bedrijf. Hun karakters zijn scherp afgetekend: hun vriendschap is zo hecht als hun vijandschap. Deze haast primaire uitbeelding is niet conventioneel, maar de samenvatting van om de volgende redenen geloofwaardige getuigenissen: 1. Onze zegslui hebben zelf onder flibustiers geleefd; 2. Zij zijn over andere onderwerpen zeer genuanceerd en konden het dus hier eveneens zijn; 3. Zij maken desgevallend een voorzichtig voorbehoud; 4. Deze onbehouwenheid strookt met de flibustiers-bedrijvigheid. Vatten wij nu onze bevindingen samen. Flibustiers geloven in God, maar kwellen hun geest niet met theologische problemen. Velen onder hen zijn het intolerante Europa ontvlucht: geen wonder, dat zij in de Nieuwe Wereld niet gesteld zijn op confessionnele tegenstellingen. Onder de Fransen was de nationale gemeenschapsband een sterke aanleiding tot vervlakking van de stugheid op het stuk van de belijdenis: immers de gemeenschappelijke vijand was het illiberale Spanje. Geweld mag veelal gezegevierd hebben maar in een eeuw van intolerantie in Europa hebben zij ginds geleefd in onderlinge gewetensvrijheid. Zij waren eerbiedig en mild jegens de geestelijken van elke belijdenis en scheepten er doorgaans - zo nodig onder dwang - een in als zielezorger met de zoete benaming van ‘sieckentrooster’: meer dan een onder dezen heeft dan ook trek in het baantje gekregen. Bij rooftochten te land werden de kerken net zo goed geplunderd als elk ander gebouw, doch deze buit werd eerlijk aan de eigen kerk afgedragen. Een missionaris zielezorger onder de flibustiers verhaalt dienaangaande volgend geestig verhaal met een koopman in voor kerkgewaden bruikbare stoffen: Il (un marchand de Lyon) vint chez nous, & m'apporta quelques pièces de ces belles étoffes, croyant que je les achèterois, pour faire des ornements d'Eglise. Je les vis, elles me plûrent beaucoup; mais je lui dis que nous n'étions pas dans l'habitude d'acheter des ornements d'Eglise, & qu'il y avoit bien des années que nous nous reposions de ce soin sur nos Flibustiers, qui se chargeoint d'entretenir nos Eglises sans qu'il leur coûtait rien ni à nous aussi. En effet, ils ont toujours eu une attention extrême dans les pillages des Villages, ou dans les prises des Vaisseaux, de mettre à part ce qu'ils croyent convenir aux Eglises, & d'en faire présent à celles des lieux où ils font leur armements. Ils apportèrent autrefois à la Tortuë tous les ornements et les vases sacrez de l'Eglise de Marecaye, & jusqu'aux cloches {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} & au coq de cuivre, qui étoit à la pointe du clocher. Ils ont toujours continué d'en user de même, & leur piété répondant à leur bravoure, nous avons toujours eu de quoi entretenir nos Eglises sans rien acheter, quand elles se sont trouvées dans des lieux fréquentez par les Flibustiers. Maar wie had inderdad iets kunnen weigeren aan een opgeruimde ‘sieckentrooster’, die de geestelijke voorbereiding tot de overval op een Engels schip als volgt opvat? ...allons Père (zegde hem de flubustierskapitein; faisons vite la prière, & buvons trois coups: aussitôt dit, aussitôt fait; je fis la prière, on dit le ‘Confitèor’, je donnai l'absolution avec un mot d'exhortation, on apporta du vin & de l'eau-de-vie, & tout le monde ventre à terre laissa tirer Monsieur l'Anglois... Tot ondersteuning van de nationale expansie heeft Frankrijk veelal beroep gedaan op flibustiers en boekaniers en ook Engeland gaf meermaals opdrachten aan flibustiers. Bij het ondernemen van krijgsoperaties, het invoeren van nieuwe wetten of het aanstellen van gouverneurs diende gerekend te worden met de houding van de flibustiers. In oorlogsexpedities werden zij feitelijk beschouwd en behandeld als hulptroepen, wier steeds dapper maar soms ontijdig optreden het Europese vaderland meermaals in ongelegenheid heeft gebracht. Doch van grotere betekenis dan voor hun eigen land waren de Franse flibustiers, zoals ook de kapers van andere nationaliteiten, soldaten voor de vrijheid van de handel op het economische front tegen het Spaanse monopolie. Op het algemeen menselijk plan steunt de Flibuste voornamelijk op gemeenschapszin. De hoogste flibustiersdeugd is trouw; de laagste snoodheid is die, welke schaad aan de gemeenschap. De dagelijkse betrekkingen berusten op kameraadschap: ‘De Rovers, schrijft een oud-flibustier, zijn barmhertigh onder malkander, want die niet heeft, word van een ander geassisteerd’; en waar dezelfde voortgaat: ‘...meenighten van haer die geen drie dagen meester van hun geldt hadden geweest, of het was altemael verdobbelt; doch die het hare verlooren hadden, wierden van d'anderen geassisteert’, onthoude men dat iemand naar flibustierseer wel een slemper mocht zijn - het vergt geen goedkeuring - maar dat een flibustier geen egoïst was. Uit kameraadschap werd een vrij aanvaarde tucht gehandhaafd onder een vrij gekozen aanvoerder, die dan ook een groot moreel gezag bezat, doch alleen in gemeenschapsaangelegenheden. Als mens is hij een ‘macker’, dat is een gelijke zonder voorrecht, zelfs niet het voorrecht van de tafel: ‘de Capiteyn magh geen beter schootel hebben als de slechtste die der is; of als zij 't bemercken, brengen zij haer back, en zetten die in de plaets van de Capiteyn’. Dat deze gelijkheid niet heeft geschaad aan het gezagsprincipe blijkt uit roerende aanhankelijkheidsgebruiken: het schip van een gesneuvelde kapitein blijft niet in de vaart, maar wordt {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} verkocht; verliest een kapitein zijn schip in eervolle strijd, dan blijft de manschap met hem tot wanneer een nieuw schip veroverd is. Het flibustiersparool is: trouw. De buitsverdeling geschiedde billijk en plechtig mits een bijzondere vooraf vastgestelde vergelding voor inbreng, overheidsdaden of ‘voor die geemen, die eenighe genereuse actien souden doen tot afbreuck van den vyandt’. Uit de geplogenheden bij deze verdelingen zoals een onder hen ze heeft neergeschreven, spreekt nogmaals de gemeenschapszin van de flibustiers. De gequetsten wierden voor eerst gerecompenseert... Na dat sij altemael een Eedt gedaen hadden, dat sij niet achter gehouden hadden, soo wierdt yder een sijn geldt gegeven dat hem toequam. Die geene die in 't gevecht gestorven waren, diëns part wierd aan haar mackers of vrienden gegeven. Was nu de buit zo schraal, dat hij niet volstond om de gekwetsten te vergoeden, dan was het erezaak te kapen tot volledlige afbetaling. Geld houdt een flibustier voor een gevaarlijke vijand, die al menig dapper man tot lafheid heeft gebracht; geld mag derhalve niet op zee worden meegenomen: om eigen bezit te vrijwaren kon iemand allicht zijn makker in 't drukke van het gevecht weerloos aan zijn lot overlaten. Wie vóór de afvaart nog geld op zak draagt moet het dadelijk in de kroeg verbrassen. Zijn dan de gebruikelijke slemperijen, die de inscheping voorafgingen, doodsbespotting of serene onthechting? Onder de ruwe flibustiersmanieren gaat een scherpe zin voor persoonlijke en algemeen menselijke waardigheid schuil. Zij kunnen overwinnen, maar ook sportief een nederlaag aanvaarden mits geen vernederend lot te zullen ondergaan. Nette manieren en hoffelijkheid zijn hun niet vreemd en idyllische vermaken, zoals schijfschieten naar oranjeappels aan een boom, kunnen hen boeien. Doch hier begint het rijke gebied van het grappige in het flibustiersleven, waarvan het niet hoort thans de grens te overschrijden. Maar bij wijze van besluit, en het bij het begin van deze uiteenzetting aangehaalde jaartal van het laatste officiële optreden van flibustiers in herinnering brengend, mag om een welwillende gedachte verzocht worden voor deze onvervaarde mannen, die - zij het dan op illegale wijze - twee in hun tijd betwiste waarden hebben verdedigd, die wij thans voor vanzelfsprekend houden, al komt er misschien nog eens een dag waarop wij ze zullen verliezen: de vrijheid van de zee en de vrijheid van het geweten. October 1947. C. VAN DEYCK {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaarten op tafel HET toeval had hen dien avond samengebracht. Vier vreemdelingen. Vier onbekenden in dezelfde groote stad. Gansch verschillend en toch, buiten hun weten, met elkaar in nauw verband. Ze waren kort na elkaar de bar binnengekomon en daar er nog maar vier plaatsen onbezet waren had de gerokte ober hen een na een naar hetzelfde tafeltje in den achtergrond geleid. De slanke jongeman die het eerst was gekomen had een intelligenten kop en een vluggen, vorschenden blik. Nadat hij een sigaret had opgestoken had hij door den rook heen ongegeneerd zitten kijken naar de aardige blonde chansonnière op het verhoogje naast den dansvloer. Midden in haar lied was een korte, dikke veertiger komen opdagen, rood en een weinig nerveus van het dringen. Eventjes hadden hun blikken elkaar gekruist met een vriendelijke flikkering maar zonder een spoor van herkenning. Na het zangnummer, terwijl het orkestje een langzame wals speelde, was nummer drie verschenen. Zijn haar was zwart en lang naar artistenmode en hij had een bleek, verrassend mager gezicht. Met een vluchtig knikje had hij de anderen gegroet en was daarop zwijgend gaan zitten. De laatste tafelgebuur was hem op den voet gevolgd. Hij had een nietszeggend figuur zooals lui die men dikwijls ziet maar die men zich nauwelijks herinnert. Alleen zijn oogen waren opvallend. Toen bij zijn komst de anderen verrast hadden opgekeken had hij ze vlug neergeslagen, maar niet zoo vlug of de jongeman met den onderzoekenden blik had een glimp gezien van hun vreemden, somberen gloed. Terwijl de kellner de bestellingen bracht zette het orkestje een fox-trot in. De saxophoon, beurtelings snikkend en gillend, wierp slierten verscheurde muziek door de bar en op den gladden vloer schoven de dansparen in rhythmisch deinen dooreen. De slanke jongeman was de eerste die een poging waagde om het ijs te breken. In werkelijkheid was hij niet erg in zijn schik met zijn derde-rangs plaats en nog minder met zijn zwijgzame tafelgenooten. Maar hij was een zeer levendige jonge kerel en niet gemakkelijk geïntimideerd. Hij hield van een praatje en van een beetje gezelligheid en was na een dag van drukke bezigheden naar de bar gekomen om een verzetje. - ‘Excuseer me, wat zegt u?’ zei hij plots tot het verbauwereerde dikke heerschap tegenover hem. En in zijn stem lag zulk een argelooze onschuld dat de ander zich afvroeg of hij inderdaad iets had gezegd. - ‘Doe maar geen moeite,’ ging de wonderlijke jongeman voort, ‘ik moest iets zeggen, ziet u, 't eerste dat me voor den mond kwam, noodgeval. - Ik gevoel me zoowat als een radio zonder luidspreker.’ - ‘U hebt gelijk,’ lachte de dikkerd begrijpend, ‘we zijn niet in de kerk, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ah, ah. En nu we toch hier met zijn vieren tezamen zitten kunnen wij het ons net zoo goed wat gezellig maken, wat zegt u? - Kellner! Aannemen!’ Spoedig waren ze in een geanimeerd gesprek gewikkeld. Het was verbazend hoe ze na die eerder zonderlinge inleiding met elkaar konden opschieten. De oudere heer en de praatzuchtige jongeman voerden het hooge woord maar ook de artist deed flink zijn duit in 't zakje. Alleen de laatstgekomene hield zich zooveel mogelijk afzijdig alsof hij vastbesloten was de rest van den avond met zijn eigen gedachten door te brengen. In 't eerst ergerde hen zijn optreden en spaarden zij geen moeite om hem tot hun vroolijke alliantie over te halen. Maar toen de wijn begon te werken en hen vertrouwelijk en uitgelaten maakte, sloegen ze geen acht meer op hem. De jongeman die op een verzetje uit was, vermaakte zich uitstekend. Hij dacht, dit is een kans uit duizend om mijn praatzucht eens bot te vieren en ik ben net in zoo'n stemming vanavond om mezelf eens binnenste buiten te praten. Van dansen kwam heelemaal niets hoewel hij er dol op was. Er was iets dat hem weerhield van weg te loopen en een partner te zoeken. Het gevoelen van bij de anderen te hooren alsof zij oude vrienden waren die hij in jaren niet meer had gezien. Instinctief voelde hij - of was het zijn benevelde fantasie die hem parten speelde? - dat zelfs zijn buurman met de vlammende oogen deel uitmaakte van hun kleine gemeenschap. Hij ging er prat op een goed menschenkenner te zijn, een eigenschap die hem in zijn korte schrijversloopbaan goede diensten had bewezen. De beide anderen had hij bij hun komst zonder moeite gecatalogeerd en de verdere kennismaking staafde zijn vermoedens. Maar de zwijgzame zonderling had iets over zich dat zijn nieuwsgierigheid prikkelde. - ‘Wel, waar zit jij over te piekeren? riep plots het gedrongen heertje. Ze kenden elkaar nog steeds niet bij naam en toch had het familiaire jij heel natuurlijk geklonken. - ‘Ben je vanzins buurman Zwijger de loef af te steken? Komaan, kerel, drink uit, en laat die vent met zijn gebroken hart maar zitten kniezen.’ - ‘Wat weet jij van gebroken harten?’ lalde de artist, ‘heb je soms de verkeerde getrouwd, ouwetje?’ - ‘Getrouwd of niet, ik denk dat wij allen op zijn tijd onze ontgoochelingen hebben gekend en er aardig wat over hebben gekniesd ook. Het is maar goed dat een mensch vergeet. - Och, kom, nu word ik waarachtig nog sentimenteel. Hallo, jongeman, kikker me een beetje op!’ Er lag in zijn luchtige woorden een verborgen beteekenis die den schrijver een vorschenden blik ontlokte. Lieve hemel, hoe heb ik me in dezen man vergist, dacht hij wrevelig. Een fijne psycholoog ben ik! God weet wat een tragiek er in hem is. En ik die niets merkte! Plots werd het hem duidelijk. Plots begreep hij wat hem doen blijven had. Er hing sensatie in de lucht, voelbaar, zij zaten er midden in. Voor een oogenblik voelde hij zich onbehaaglijk, maar wist zich spoedig te vermannen. Zooals het was, was het. Maar wat of wie er achter stak wist hij {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Misschien de dikke, maar het kon net zoo goed de magere of de sombere man zijn. Hij wist het niet meer, hij wist niets meer. Alles wel beschouwd kon het net zoo goed hij zelf zijn. Hij moest het weten. Op de een of andere manier moest hij hen aan 't praten zien te krijgen, hen dwingen de kaarten op tafel te leggen... - ‘Nu jullie het toch over ontgoochelingen hebben,’ zei hij kalm, ‘kunnen wij best bij dat onderwerp blijven. Indien je er aan houdt zal ik vertellen wat een vriend van mij is overkomen. 'n Banaal geschiedenisje trouwens...’ - ‘Voor den dag ermee!’ riep de heer met het roode gezicht. En de slanke jongeman vertelde hun zijn eigen liefdesgeschiedenis. - ‘Mijn vriend is een nogal excentrieke jonge schrijver,’ begon hij, ‘altijd uit op een pretje en niet bijzonder kieskeurig in zijn omgang met het zwakke geslacht. Zijn beroep bezorgt hem heel wat afwisseling en zoo gebeurde het dat hij op zekeren dag een uitnoodiging ontving voor een receptie bij een of ander grand-seigneur. Het was een bont, interessant gezelschap, er werd een stevige borrel gedronken en daarna begon men te dansen. Mijn vriend, die erg veel van dansen houdt, had al spoedig een partner opgepikt en het duurde niet lang of die twee werden beste maatjes. Ze was jong en mooi en een tikje frivool, van het slag dat er tuk op is een man zijn hoofd op hol te brengen. Ze danste verrukkelijk. Het was als een hemeltje met haar te zijn. Voor hij er zich rekenschap van gaf was hij tot over de ooren verliefd. En zij hield niet op hem met speelsche, veelzeggende toegevinkjes aan te moedigen, want het streelde haar ijdelheid zich begeerd te weten. Ten laatste kwamen zij aan de grens van wat geoorloofd was in dien deftigen kring. Maar zij wilden meer. Zij wilden alleen zijn om elkaar vrijuit te kunnen liefkoozen. Kort daarop verlieten ze onopgemerkt het gezelschap en liepen arm in arm door de verlaten straten. Het was een heerlijke nacht met maneschijn. Ergens in een donker hoekje stond een bank en toen zij zaten trok hij haar wild naar zich toe en begon haar te kussen. Zijn onstuimigheid deed haar schrikken en ze schoof wat van hem weg. Dat gebaar volstond om hen beiden terug te brengen tot de werkelijkheid. Van dat oogenblik af was de betoovering geweken. - Toen zij een weinig later afscheid namen verzuimden zij met opzet een afspraak te maken voor den volgenden dag. - Pas twee jaar later zag hij haar terug..’ Hier hield de jongeman even op als om het effect van zijn laatsten zin tot volle uitwerking te laten komen. De gezichten van zijn toehoorders ontspanden zich in merkbare teleurstelling. - ‘Heb ik niet gezegd dat dit een verhaaltje van niks ging zijn?’ zei hij verontschuldigend. ‘Ieder ander had zich vast niet zoo laten doen, maar mijn vriend was nu eenmaal zoo. Hij liep niet rond met een gebroken hart. Hij werkte wat harder en probeerde te vergeten. - Tot hij haar opnieuw ontmoette, 't Was in een gelegenheid als deze en terwijl hij uitzag naar een meisje om mee te dansen zag hij haar zitten aan een afgelegen tafeltje. Ze zag er nog even jong en aantrekkelijk uit als vroeger, alleen een ietsje ernstiger. Zij zat alleen en zonder {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zich te bezinnen baande hij zich een weg naar haar. Misschien smeulde in zijn binnenste nog een vonkje van zijn eerste liefde? - Maar toen hij haar heel dicht was genaderd zag hij den ring aan haar vinger en begreep. Eenigszins wankelend keerde hij terug naar het buffet en dronk er enkele glazen. - Later sprak hij over haar met een vriend die haar toevallig kende en die wist te vertellen dat zij een tijdje geleden een rijken, maar veel ouderen diamanthandelaar had gehuwd...’ Plotseling gedroeg het gedrongen heertje zich erg vreemd. Hij uitte een serie verwarde geluidjes alsof hij naar lucht hapte en zijn rood gezicht verloor alle kleur. - ‘Om 's hemels wil, houd op!’ snauwde hij. ‘Houd op, vervloekte dwaas!’ De jongeman was een toonbeeld van kalmte. Nu komt het, dacht hij. Dit is het spannendste kaartspel dat ik ooit heb gespeeld. Wat een stof voor mijn boeken! Hij zei: ‘Maak je niet dik mijn beste. Mijn verhaal is uit. Wat er verder van die Eva hoe-heet-ze-ook-weer is geworden weet ik niet.’ - ‘Eva, Eva... Lieve hemel het was dan toch Eva!’ mompelde de ander verslagen. ‘Eva, mijn vrouw. Jij waart verliefd op mijn vrouw. - Nee, zeg niets, jij bent die schrijver. Ik wist dat je huichelde. Ik voelde je hartstocht en haat onder dien dekmantel van onverschilligheid. Je wist dat ik haar man ben en je koos de veiligste manier om me zoo hard mogelijk te treffen. - Jij hartelooze, jaloersche duivel!’ Hij maakte een korte pauze om op adem te komen, ging toen kalmer verder alsof de uitbarsting hem had opgelucht: ‘Het spijt me. Ik praat als een gek, ik praat er maar op los. Hoe kon je weten dat ik het was? Wij kennen elkaar niet eens. Maar ik kan het niet helpen. Ik kan het niet helpen zoo'n vervloekte, jaloersche dwaas te zijn. Alles door die vrouw! - Jij waart de eerste die bedrogen werd, toen kwam ik aan de beurt. Als een schooljongen liet ik me om den tuin leiden. Zij was zoo mooi en lief en onschuldig. In werkelijkheid was het haar enkel om mijn geld te doen. Spoedig had ze genoeg van me en verdween op een schoonen dag met een of ander verwaaid schilder...’ Toen wendde zich plotseling de jongeman met het artistenhaar tot den diamanthandelaar en sprak: ‘Ik moet je iets bekennen. 't Spijt me verschrikkelijk, maar ik ben die schilder. Ik wist niet dat ze getrouwd was. Ik ontmoette haar het eerst op een gemaskerd bal en getroffen door haar schoonheid vroeg ik haar om voor me te poseeren. Zoo begon het. Ik schilderde haar enkele keeren (de doeken staan nog op mijn atelier) en werd hartstochtelijk op haar verliefd. Maar ik was arm dien tijd, ik verkocht niet, men beweerde dat mijn kunst verouderd en zonder bezieling was. Onze liefde duurde niet lang. Spoedig begon ik haar te vervelen. Ze zocht twist en trok er uit...’ - ‘Ik herinner me niet je ooit te hebben ontmoet,’ zei de diamanthandelaar zonder kwaadheid, ‘en toch heb ik gansch den tijd het gevoelen gehad dat jij die schilder waart. - Wat is het toch dat ons heeft hier gebracht?’ {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Toeval,’ opperde de schrijver, ‘louter toeval, zooals je in de boeken vindt. - Maar wat is er van Eva geworden?’ - ‘Dood,’ antwoordde de schilder met een snik. ‘Vanmorgen vond de politie haar in een flat. Vermoord. Een schot dwars door het hart.’ Het nieuws sloeg in als een donderslag. Een oogenblik was het benauwend stil. Toen, als bij instinct, keken drie paar verbijsterde oogen in de richting van den man met het nietszeggende uiterlijk. Zijn stoel was leeg... A. DEVOLDER {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Los van de traditie Was aber ist deine Pflicht? Die Forderung des Tages. GOETHE ALS ik zeg: los van de traditie, dan is dat eigenlijk een antwoord op de vraag: hoe brengen wij hier een volwaardige literatuur tot stand? Los van de traditie - een nieuw motto is dat niet. Het heeft alle jongeren van alle tijden voor ogen gestaan; het behoorde tot de natuurlijke loop der dingen, omdat voor alle jongeren van alle tijden de wereld geschapen werd toen zij op de wereld verschenen. Niets nieuws onder de zon is dan ook een argument van de bejaarden. Los van de traditie klinkt strijdhaftig genoeg opdat sommigen een aanval tegen de ouderen zouden verwachten. Het kan de jongeren tegenvallen als ik dat niet doe - maar misschien ook niet, want het heet, dat de jongeren niet strijdhaftig zijn, dat zo bloedeloos zijn, kortom, dat ze niet mogen te kaapren varen. Ik wilde dat ik voor de kapers onder hen verzamelen kon blazen, dan kregen de ouderen eindelijk een kans om te roepen: er zijn kapers op de kust! Als buitenstaander kan ik de toestand misschien beter overzien. Na Oost-Duinkerken is er beroering ontstaan; er worden af en toe klappen gewisseld tussen ouderen en jongeren. Maar het debat dreigt in onbenulligheden te verwateren. Het behoort trouwens tot elk debat, dat elke deelnemer een eigen taal spreekt, omdat de vertrekpunten niet duidelijk omschreven worden. Vooral de jongeren drukken zich vaag uit; want zij zijn op zoek. Ook onderling redeneren ze vaak langs elkaar heen, en dikwijls alweer over bijkomstigheden. Neen, er zijn geen kapers op de kust. Maar het is nu zo ver, dat elke poging om orde te scheppen, welkom kan zijn. *** Raymond Herreman voelde de noodzakelijkheid van een opheldering aan, maar zijn artikels waren vluchtig. Hij stelt een oplossing voor: vecht voor beproefde waarden. De jongeren kunnen zich afvragen: welke zijn die waarden? Wie heeft ze gevestigd? Het verleden? Maar wij leven in het heden, en wij hebben het recht, te overwegen of ze vandaag nog wel van kracht zijn. Ook Jonckheere gaf een overzicht, of liever een belangwekkende terugblik. Hij suggereerde een humanistisch streven, dat elkeen kon bevredigen. Bij beiden valt het op, dat hun oordeel teruggaat op hun eigen tijd, dat is, de tijd tussen de twee oorlogen. En ik meen, dat we hier een eerste baken in het gezicht hebben, namelijk, dat de ouderen ons uit het verleden beoordelen, en ons ondanks hun goede bedoelingen nooit geheel zullen begrijpen. Daardoor manifesteert de eeuwige wrijving tussen vader en zoon zich ook in de literatuur. Het wordt echter absurd, indien die wrijving ontaardt in strijd {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} en misverstand. Dat zou in het raam van onze beperkte mogelijkheden onverantwoordelijk zijn. Bij slot van rekening hebben ouderen én jongeren hetzelfde doel: onze literaire prestaties op een internationaal niveau te brengen. Wij zien, dat de ouderen dat doel niet bereikt hebben; de belangstelling die zij in het buitenland wekten, ging vooral naar weinig representatieve, folkloristische trekken in onze literatuur. Waarom faalden ze? OF ze hadden het bij het verkeerde eind, en dan moeten wij andere banen op. OF ze hebben het in hun lijn nog niet ver genoeg gebracht, en dan moeten wij die lijn doortrekken. De voorbijgangers hadden het bij het verkeerde eind, in hoofdzaak omdat ze zich afkeerden van de werkelijkheid die de ganse wereld omvat; omdat ze niets wilden zien dan zichzelf en dit stukje land, zoals de traditie het had geschapen: buiten alle verhoudingen opgeblazen door een hardnekkige ophemeling van het eigen verleden, waartoe geen van ons wat ook heeft bijgedragen. Hun tijd was in schijn rijk genoeg om zich schoonheid van woord en gebaar te veroorloven. Daarom konden ze in hoger sferen vluchten, en als kunstenaar even blind zijn als al hun tijdgenoten. Wij kunnen thans hun levensbeschouwing nutteloos noemen wegens hun tekortkomingen jegens de werkelijkheid van hun tijd. Onze reactie tegen hen is veeleer symbolisch dan persoonlijk, gericht tegen representatieve figuren uit de periode die wereldramp nr. 2 niet kon vermijden, - tegen al degenen, over de hele wereld, die zich van hun tijd hadden afgekeerd. Laten we nochtans niet te hard oordelen. De vorige oorlog had hen zwaar getroffen, zegde Jonckheere. Dat ze zich vergisten, kan niemand hen verwijten. Het leert ONS in elk geval, dat de toekomst ons aankijkt. Wij moeten ons op onze tijd bezinnen, willen wij op onze beurt niet even zwak tegenover de toekomst staan. Intussen vonden de consequenties, die een kleine schaar intelligente jongeren indertijd uit de vorige oorlog durfden trekken, hier geen weerklank; de boeren- en burgersparanoia bleef overheersen, en het doel bleef even ver. Zulk een houding kan voor ons geen voorbeeld zijn. Alleen als wij onze tijd geven wat hij nodig heeft, hebben wij kans op grootheid. Onze tijd stelt eigen eisen, andere dan hetgeen de voorgangers gaven. Wij moeten los van hun invloed. Klinkt het intusssen niet gezellig paradoxaal, dat wij hen dreigen te lijf te gaan terwillen van één en hetzelfde doel? *** Laten we vooreerst overzien wat onder de jeugd van thans omgaat. De posticheluitjes komen niet in aanmerking, namelijk de nadichters van Van de Woestijne, Alice Nahon of Wies Moens, en evenmin de lustige walschappers die Walschap zelf verloochent - kortom, de jongeren zonder problemen en zonder persoonlijkheid. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongeren zijn op zoek - naar een kern, een houding, een wereldbeschouwing, een houvast in de tijd; sommigen nog in het wilde, anderen meer methodisch. We moeten dat nader bekijken. Ik steun daarbij in hoofdzaak op de spreekbeurten te Oost-Duinkerke. De geestesgesteldheid van de jongeren wordt bepaald door de voorbije oorlog. Allen zijn ze het eens over zijn nefaste invloed op generatiegeest, vorming, onderlinge verstandhouding en wisselwerking, prestatievermogen en combatief vermogen. Dit wijst op zichzelf reeds op tijdsbesef, maar het doet passief, neutraal aan. Men stelt vast en verklaart; gevolgtrekkingen waaruit vruchtbare reacties kunnen ontstaan, zijn zeldzaam. Wij hebben scherp leren zien, zegt een jongere. Ik neem aan dat dit betekent: wij hebben critisch leren zien. Een neerslag daarvan kan niet descriptief zijn (ik bedoel hier niet alleen natuurbeschrijvingen à vijf bladzijden per hoofdstuk, maar ook heel wat psychologisch en pseudo-psychologisch gedaas). Een neerslag hiervan zal een strikt persoonlijke reactie zijn op het bestaande. Het gemis aan vechtlust en de schijnbare hoogmoed van de jongeren - eigenlijk is dat terughouding - duidt eens te meer op minderwaardigheidsgevoel. Niet zozeer tegenover de ouderen, maar tegenover de verwachting die op hen, de jongeren, wordt gebouwd. Misschien voelen de meesten zich onzeker voor die stap naar buiten; het is een heel eind van ons traditioneel provincialisme naar de chaotische wereld, waarin ze alleen zullen staan, zonder andere steun dan hun eigen persoonlijkheid. Die werkelijkheid wordt meer dan ooit beheerst door een vervlakkende, standardiserende technocratie, die heel wat reëler is dan die van wijlen Frensen. Ze vertoont thans heel andere aspecten dan degene die de sociaal gerichte literatuur aanklaagde of bestreed. Het gaat niet alleen meer om de arbeider als slaaf van de machine, maar om de mens als slaaf van de techniek - of daar gaat het heen. Het is een technocratie met een zeer eigen, geheel nieuw karakter, dat bij voorbeeld tot uiting komt in seriefilms, plaatjestijdschriften, sensatielectuur en comfort-manie. Niemand zou er aan denken, zich daartegen te verzetten, ware het niet, dat de massa dit juist als DE beschaving beschouwt. Van al het overige keert de homo technicus zich met minachting af. Dit is een omkering van alle gezonde verhoudingen, en in tal van opzichten een gevaar van een nieuwe aard, dat nieuwe bestrijdingsmiddelen vergt. Het is nodig, dat naar zulke middelen wordt gezocht. Die middelen zullen anders zijn dan een aanpassing van Butler's ‘Erewhon’. Ze liggen misschien meer in de lijn van de metaphysica. Misschien zullen we geen nieuwe, maar enkel braak gebleven gebieden van het menselijk innerlijk moeten bewerken, met nieuwe middelen die we zelf nog moeten ontdekken, om terug evenwicht tot stand te brengen. Misschien moeten we ver teruggaan om te begrijpen. Aldus, bij voorbeeld: de huidige beschaving is een West-Europese bescha- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ving. Ze is in hoofdzaak gericht op het materiële; van de Physica van Aristoteles tot de atoombom is het één rechte lijn. Dat is een feit, maar geen noodzakelijkheid. Gegeven een andere ontwikkelingsketting, had de nadruk evengoed kunnen vallen op de metaphysica: Tibet, Indië, China, de mystiek, vormen de keerzijde. Dit klinkt zeer schematisch en misschien fantastisch, maar concreet is het terug te brengen tot hetgeen ik daareven zegde: inzicht en reactie kunnen op de metaphysica steunen. Hoe dit ook zij: de werkelijkheid die zich aan ons opdringt, schijnt de jongeren niet bijzonder te treffen. Is die paradoxale onevenwichtigheid dan zo normaal? Misschien hebbeen de voorgangers hen met hun ‘schone schijn’ zo zeer verblind, dat ze die werkelijkheid onverenigbaar achten met ware kunst. Eenmaal zullen ze zich nochtans tegen die vervlakking moeten keren, willen ze niet totaal achterop raken. En dat vergt een inzicht, waarvoor wij van de enge, Vlaamse traditie niets hebben meegekregen. *** Een eerste gemeenschappelijk geluid bij de jongeren, is dat vormkunst en pathos definitief hebben afgedaan. Geen kunst zonder inhoud, geen poésie pure. Dit betekent: los van ‘Van Nu en Straks’ en de expressionnisten. Het betekent breken met het breed gebaar dat hier zo bemind was, en dat de breedgebaarders een markante uiting van onze aard noemden. Het doet me eer aan de kikker van La Fontaine denken. De jongeren willen enkele voorgangers afzweren, zonder ze daarom te negeren. Men reageert tegen de klein-burgerlijke invloed van het Fonteintje, maar men stelt tevens terecht vast, dat op een negatief ideaal niet kan gebouwd worden. Dat ziet er gematigd revolutionnair uit. Er blijkt een drang uit om onze waardeschaal eindelijk te veranderen, en ze te voegen naar een internationaal peil. Tevens zijn er reacties tegen de gevestigde kritiek. De huidige critici overtuigen, gaat niet. Misschien moesten de jongeren zelf meer aan kritiek doen, om hun houding duidelijker te belichten, en hun eigen denkbeelden scherper te omlijnen. Natuurlijk komt hier de mogelijkheid tot publiceren op het tapijt, een practisch probleem van belang. De inhoud primeert op de vorm. Die inhoud is gericht op de mens, niets dan de mens. Dit is een tweede punt van eensgezindheid. Het ziet er eenvoudig uit, en toch wordt de zaak hier pas ingewikkeld. Voor sommigen kristalliseert dit streven zich rond de eeuwige thema's liefde, dood, God. Men wil zich volledig uitspreken, een strikt persoonlijke boodschap brengen. De kunstenaar is de volledige mens, die al het menselijke in zichzelf doorpeilt en het ook tot uiting vermag te brengen. Dit klinkt klassiek. Een middel tot die zgn dieptepeiling noemt men de ervaring. Er zijn nostalgieke toespelingen op de hedendaagse, buitenlandse dadenliteratuur, geboren uit de journalistiek, die van de kunstenaar actieve deelneming aan de werkelijkheid vergt. Ook dat is een weg naar de wereld... en ik denk hier aan onze povere koloniale literatuur. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De meest representatieve jongeren vinden een oplossing in het humanisme. Dat is wel een zeer ruim begrip, en het heeft niet de aantrekkingskracht van een meeslepend ideaal. Ge kunt het geen wereldbeschouwing noemen. Het kan strijdige wereldbeschouwingen omvatten. Het katholicisme is er niet afkerig van, en ook Sartre komt met vérgaande analogieën voor de dag. Wie zich humanist noemt, heeft zijn standpunt nog niet voldoende duidelijk bepaald. Een van de jongeren specifieerde, en sprak over literatuur met een sociaal-humanistische inslag. Er was ook sprake van stellingname, o.m. ‘tegen een maatschappij die in gebreke blijft wanneer het er op aan komt, haar leden een veilig gevoel te geven in verband met hun menselijk bestaan’. Deze en nog andere uitlatingen komen neer op een ethiek - en daarbij past dan een citaat van Vermeylen: geen grote kunst zonder ethiek. Taine noemde literatuur ‘l'expression de la société’. En Prof. de Vooys zegde: ‘Wie de literatuur van een volk historisch bestudeert, zal het verband tussen literatuur en samenleving niet straffeloos kunnen verwaarlozen’. Ik hoef er wel niet op te wijzen, dat ethiek niet inhoudt: moraliseren.. Wèl een bepaalde houding tegenover en in de samenleving. Bij velen treedt een min of meer acuut tijdsbesef aan de dag. Vooral Lampo en Walravens hebben zich met kracht uitgesproken. WaLravens noemt deze tijd een tragische, tijd, en vraagt om een treurspeldichter. Ik geef meer kans aan een intelligente Argus, die de lachers op zijn hand heeft. Een logisch gevolg van inzicht in deze verwarde tijd zou zijn, er te willen toe bijdragen om die verwarring te keer te gaan. Waarom schrijf ik? Dat is een vraag die in velerlei zin, maar niet in déze zin wordt beantwoord. Er is een beetje te veel ‘kunstenaarschap’. Van Keymeulen zegt terecht dat we de wereld te veel als kunstenaar hebben bekeken, en te weinig als mens die de werkelijkheid meeleeft. Vertrekkend van dit tijdsbesef, gingen sommigen op zoek in het verleden. De vorige oorlog met zijn gevolgen lag voor de hand. De stroming die toen ontstond, het expressionnisme, was de levendigste die onze literatuur ooit heeft gekend. De meeste jongeren van heden wijzen het af wegens zijn vorm-excessen en het weke humanitaire van zijn latere phase. Slechts enkelen zinspelen op het ethische dat een tijdlang bij Van Ostaijen vooraan stond; zowat niemand legt positief de nadruk op zijn opstandigheid. Ik acht beide nochtans voornaam met betrekking tot deze tijd. De traditie heeft dat aspect van zijn werk onderschat; men zag hem als een rariteit. ‘Te lang, schreef Gilliams, hebben de heren-met-de-hoge-hoeden zijn kunst als een variété-nummer aangegaapt’. Maar hij voegt er aan toe: ‘...dat het expressionnisme, als practisch en theoretisch verschijnsel in onze dichtkunst, Vlaanderens literair aandeel was in het uitbeelden van een tijd die voorbij is’. Dat zegde hij in 1932. In 1947 schijnt die tijd echter dichterbij te staan dan in 1932. Sommigen van de hedendaagse jongeren zijn het daar dus mee eens. Zelfs degenen die de vorm bijzaak achten, staren zich juist bij Van Ostaijen blind op {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} de vorm. Er moet in dat opzicht een en ander herzien worden. Sommige jongeren zijn besloten, dat ook te doen. Na '14-18 concludeerden enkele groepen in het buitenland, dat in een samenleving, die zulk een ramp niet kon voorkomen, heel wat haperde. Dat was een gedurfde conclusie, want zo kwamen ze in botsing met een heel complex van gevestigde waarden. Ze verspilden hun kracht in het zoeken naar andere normen. Ze kregen aanhangers die er meestendeels enkel op uit waren, bij voorbeeld op deftige banketten revolutionnaire tarzan-acrobatieën aan de vliegende luchter te vertonen. Misschien blijft hun motto echter van kracht - want er is een tweede oorlog geweest. De jongeren na '18 wilden de samenleving van de grond af opnieuw opbouwen. Hun nihilisme verwaterde na verloop van tijd, volgens de wet die alle revoluties schijnt te beheersen. Ze waren trouwens in hun heftigheid te ver gegaan. Tegen zulk een bestorming stond de traditie pal. De gevestigde waarden bleven onaangetast. Eventuele nieuwe bestormers moeten bedaarder en redelijker te werk gaan. Aanleuning zoeken bij de geschiedenis heeft een betrekkelijk nut, zolang onze historische visie niet in hoofdzaak beperkt blijft tot de Guldensporenslag. Zo kunnen wij gevoeglijk te rade gaan bij de Romeinse denkers en dichters, die de ondergang van het Imperium hebben meegemaakt. Boëtius bij voorbeeld. We kunnen aldus misschien tot onze troost leren, dat zij wanhoopten aan de beschaving, terwijl er enkel reden was om te wanhopen aan Rome. Misschien kunnen we ook vergelijkingspunten vinden in een overgangstijd als het einde van de Middeleeuwen, met zijn angst voor een onbekende verschrikking in de toekomst. Ik denk aan Bosch, die ons uit die tijd een eerlijke boodschap heeft gebracht. Het is een andere Bosch dan die van de populair geworden verschrikkingen. Het is de Bosch met zijn positieve angst - positief omdat de angst een middel werd om zijn tijdgenoten te waarschuwen voor de grote deemstering. Wie gaat ooit nog in de Westerse samenleving op zoek naar andere uitingen van die angst, bij voorbeeld in het tijdperk kort vóór het jaar duizend? De Engelse, philosoof Russell wijdt in zijn ‘History of Western Philosophy’ niet zonder bedoeling bijzondere aandacht aan beide overgangstijdperken. De historicus Toynbee, die een nieuw licht werpt op de ondergang van beschavingskernen ontleedt de bijzondere denkwijze op zulke cruciale punten. Maar de geschiedenis herhaalt zich nooit. Er zijn enkel analogieën. De techniek schuift alle vergelijking terzijde. Onze tijd is anders. Het verleden is slechts gedeeltelijk een steun. *** Een oplossing als een humanisme waarin de ethiek primeert - een kans om te breken en te bouwen meteen, dat ziet er aantrekkelijk genoeg uit. Intussen zijn de jongeren afkerig van programma's. Dat van wijlen de Faun had nochtans toekomst, naar ik meen. Van Keymeulen noemde het te negatief om {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} opbouwend te zijn, en van aard om niet door alle redactieleden onderschreven te worden. Het kan de moeite waard zijn, het met de nodige retouches opnieuw te proberen. Velen onder de jongeren achten een representatief jongerentijdschrift onontbeerlijk. Men wil los van het voogdijschap van de ouderen. Ik leid daaruit af, dat er dingen te zeggen zijn, die de ouderen van de hand zouden wijzen; alweer een verkapte botsing met de traditie dus. Marc Moonen was voor een jongerentijdschrift om een sprong mogelijk te maken in de ontwikkeling van de literatuur. Dat klinkt niet zo strikt pro-traditie als men van deze klassieke geschoolde jongere kon verwachten. Het zet veeleer het tijdsbesef en het sociale op de voorgrond, ongetwijfeld in de overtuiging, dat de klassieken eerst en vooral tot hun eigen tijd behoorden en tot hun tijdgenoten spraken. Hij beveelt een klassieke vorm aan, eenvoudig, direct, voor iedereen vatbaar. Een algemeen vatbare vorm is echter gebonden aan conventie, aan traditie. De moderne jongeren willen dingen uitdrukken, waar de conventie overheen gekeken heeft of die door de conventie met zorg verbannen werden. De conventie heeft er geen uitdrukking voor. Hier dreigt echter alweer het gevaar van al te ver zoeken naar de vorm, en dan belanden ze op de duur in het slop, waaruit ze zich wilden loswerken. *** Ik geloof dat dit overzicht ons tot de gewettigde conclusie brengt, dat er onder de jongeren meer eensgezindheid bestaat, dan men veelal aanneemt. Voornaam noem ik het besliste afwijzen van vormkunst, het streven naar inhoud, en het grijpen naar het menselijke in zijn ruimste betekenis, dat zijn voornaamste uitdrukking vindt in een neo-humanisme. Van hier af worden de denkbeelden echter vaag. Misschien mag ik zelf als het voornaamste aanstippen: een ethische inslag, gericht op deze tijd, met een eigen vorm die ieder vrij staat naar gelang de behoeften van zijn kunstenaarspersoonlijkheid: een vorm die op de realiteit is gericht, en die ruimte laat voor de nieuwe ontdekkingen omtrent het innerlijke van de mens, die deze tijd tot de evolutie heeft bijgedragen. Tevens wijs ik op een gematigd revolutionnaire geest onder de jongeren; zij verlangen geen radikale breuk met de traditie, maar op zijn hoogst een sprong in de tijd. Maar er is te treken; wàt er te breken valt, dient de kunstenaar zelf te bepalen door strikt persoonlijke, dat is, niet door de normen van het verleden beschaduwde, beoordeling van vroegere kunstprestaties en van actuele toestanden. Dit vergt meer inzicht en meer moed, dan wij misschien vermoeden. *** Moed kan men niemand inprenten. Inzicht misschien wel. Ik wil nog een tweetal punten belichten. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Los van de traditie bedoelde ik enkel zover het datgene betreft, dat niet meer past in deze tijd. Het is slechts ten halve een strijdkreet. Enerzijds heeft het betrekking op de Vlaamse traditie, dat is, al wat met kortzichtig nationalisme en halsstarrige zelfbewieroking verband houdt. Anderzijds heeft het betrekking op hetgeen men burgerlijke conventie pleegt te noemen - burgerlijk in haar betekenis van enggeestigheid, vlakheid, inertie, kuddegeest, behoudzucht. Het is nodig, de voorgangers niet naar Vlaamse of Belgische, maar naar internationale maatstaven te meten. Gij doet een stap achteruit als gij zegt: Karel van de Woestijne was de grootste, of bijna de grootste van onze literatuur. Van de Woestijne was niet méér dan een van de velen in de wereldliteratuur, en daar ligt de nadruk op. Men haalt het een en het ander gemakkelijk door elkaar. Dat sticht in zover verwarring, dat men naar een peil gaat streven, ver beneden het eigenlijke doel. Ik kies dit voorbeeld (ik had evengoed Vondel kunnen noemen) omdat Van de Woestijne naar mijn oordeel een te eenzijdige boodschap heeft getracht. Gij kunt zijn eerlijkheid bewonderen, maar toch weifel ik, of die bewondering niet meer is dan braaf ja-knikken over een door anderen gevestigd oordeel. Du Perron blijft een voorbeeld voor onafhankelijke appreciatie en vrijmoedigheid, zoniet opstandigheid. ‘Hij geloofde in de autonome normen der persoonlijkheid, maar beleed oprecht juist de betrekkelijkheid daarvan’ (ik citeer een Nederlandse jongere). Zulk een man missen wij hier. Een vingerhoed van zijn moed zou ons verder brengen dan alle braafheid van heden. Is het daarbij niet merkwaardig, dat du Perron juist los was van de Nederlandse sfeer? Hij illustreerde tevens, naar mijn gevoelens, uitstekend de slogan MORE BRAINS, die hier nu zo vaak weerklonken heeft dat vrijwel alle spankracht er uit is. Als er onder de jongeren maar één criticus opstaat, die onze waardeschaal intelligent en onbevangen durft herzien, en niet alleen de Vlaamse letteren, maar de wereldliteratuur zelf in zijn belangstelling betrekt, dan zijn we al een hele stap verder. Voorlopig verschaft geen van de ouderen ons in dat opzicht enige steun. Dat is geen reden om niet alvast op zoek te gaan, en desnoods met overleg, in het buitenland voorbeelden te zoeken. Wij hadden het daareven over Van Ostaijen. Hij durfde enfant terrible en iconoclast te zijn. Ik citeer uit een van zijn Brieven uit Miavoye, gericht aan du Perron: ‘Het is goed dat ik de Wandelende Jood van Vermeylen herlezen heb: dat het zo onbeduidend was, als het me nu voorkomt, stond me niet in het geheugen’. De traditionelen schrijven die scherpte toe aan zijn ziekte. Wie du Perron's ‘Cahiers’ en zijn ‘Brieven aan de Jongelingschap’ (aangekondigd bij ‘De Bezige Bij’, Amsterdam) leest, zal merken dat dit niet meer dan een argument was. Van Ostaijen is niet het enige werkelijk eigen geluid ten onzent. We horen ook opstandige klanken bij Elsschot. Wordt op zijn bedekte gevoeligheid niet te veel {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} nadruk golegd? Een jongere noemde ‘Kaas’ kleinburgerlijk. Ik heb veeleer de indruk dat het net andersom is; ‘Kaas’ is het slechts in schijn, die jongere in werkelijkheid. En er is verder Burssens, er is ook Minne af en toé. En Walschap. De lijn loopt naar sommigen onder de jongeren door. P.E. Boon staat in dat opzicht het verst, ook wat zijn moed betreft. Er is verder Decorte, maar alsnog speelser, luchtiger. Elk op zijn manier rammelen ze aan de burgerlijke luiken, zoals Lampo het uitdrukt - een bezigheid die zowat alle groten schijnt te bevallen, omdat de ware kunstenaar niet anders kan dan opstandig te zijn tegen de maatschappij waarin hij leeft. Daisne daarentegen, die onder alle boerengepsalm verademend intellectualistisch en cosmopolitisch was, deed een eerste stap, maar nu blijft hij op zijn veroverde stelling staan. Lampo en Van Aken durven een probleem aan, en trachten het op te lossen. Met hun vieren vormen ze naar mijn gevoelen een overgang naar dat onbekende, dat alle jongeren omvat, die nog niet gepubliceerd hebben. Ik denk, dat dit jonger werk alweer van dat der vier genoemden zal verschillen, én naar vorm, én naar strekking. *** Voer het humanisme is de mens het einddoel van alle kunst - maar dan de mens als individu onder individuen, physisch aangewezen op de mensengroep, psychisch eindeloos eenzaam. Uit zijn eenzaamheid reageert de kunstenaar bestendig op de samenleving. Hij wordt een ziener in de samenleving en in zijn tijd, dat ontzaglijke complexe geheel, en zijn streven is er op gericht, alles te omvatten, om het te sublimeren tot de helderste synthese. Alle menselijke ontroeringen zijn voor hem zowel doel, als middel. ‘Hij moet niet alleen antwoorden op deze tijd, maar ook op de vragen die gesteld werden sinds het ontstaan van het menselijk geslacht’, zegt Brulez. Ik wilde het graag aldus uitdrukken: de kunstenaar moet een persoonlijke boodschap brengen ten overstaan en ook ten behoeve van de mens in de samenleving. Huxley zegt: ‘The main function of art is to impart knowledge’. Dat is vaag genoeg om het er mee eens te zijn. Wie kennis wil mededelen, moet echter ook de taal spreken van degene die hij wil bereiken. Persoonlijk heb ik bij voorbeeld niets tegen Henry Miller, maar wie aldus een schok mededeelt, mist zijn doel; dat hebben we gemerkt toen Toussaint ‘Tropic of Cancer’ gelezen had: zijn reactie was niet alleen die van de aestheet, maar ook die van de burger. Ik heb voorbeelden aangehaald in de tijd. We vragen ons ook af: wat gaat er thans om onder de jongeren in het buitenland? In hoever verschillen wij van hen, of in hoever zijn wij het met hen eens? Ik geloof dat daarover alsnog evenmin iets definitiefs te zeggen valt, als over de toestand ten onzent. Maar we kunnen enkele vaststellingen doen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlanders reageren veel sterker op de oorlog, dan wij. Zij zoeken naar krachtiger middelen, kategorieker oplossingen. Buitenlandse stromingen hebben meer vat op hen, bv. existentialisme en surrealisme. Ze trachten de eigen horizon te doorbreken. Ik geloof tevens, dat Marsman en du Perron zich bij hen meer dan ooit laten gelden. Gerard Diels definieert de poëzie als ‘verzet tegen de werkelijkheid’ - een ruime formule. De dichters van het tijdschrift ‘Het Woord’ streven naar hetgeen zij noemen ‘sanering van de poëzie’. Elburg schreef daar onlangs: ‘Het opstandige element is door de dichters van “Het Woord” van meet af als een noodwendige tendens naar een nieuw dichterschap beschouwd’. En verder spreekt hij over ‘enkele jongeren, geesten die zich hebben losgewerkt - of bezig zijn dat te doen - uit de steile nuchterheid, de eventuele behoudzucht, van hun voorgeslacht. In elk geval hebben de Nederlanders tijdschriften, en ik vraag me af, of de jongelingschap alhier geen kans heeft, om daarbij aanleuning te zoeken. Bij de prozaïsten bestaat een sterke stroming voor de suggestieve kracht van het proza, los van de conventionele vorm, tegenover een verdediging van die vorm, die toch eveneens op nieuwe waarden wil steunen. Dit debat over de vorm neemt kennelijk nogal krasse allures aan; we zullen ons oordeel over het temperament van onze noorderbroeders moeten herzien. Over de jongeren in Frankrijk ben ik ver van voldoende gedocumenteerd. Het existentialisme heeft hen ongetwijfeld beïnvloed; het surrealisme zal zich ook wel niet onbetuigd laten. In 1945 keerde Breton uit Amerika terug, waar hij Dali afzwoer, die volgens de Amerikaanse berichtgeving (die we altijd met een korreltje zout moeten aanvaarden) in de denderende show-business zit. Kort daarop was Breton al slaags met Tristan Tzara, zover ik weet de stichter van Dada. Daar roeren de ouderen zich met tanden en klauwen. Wat moet het dan wel met de jongeren zijn? Een roman van een achttienjarige, Fallet, maakt nogal opgang: ‘Banlieue Sud-ouest’. Het is een schildering van de zazou-jeugd, rauw en allesbehalve conventioneel. Merkwaardig is de gevolgtrekking van deze knaap: een rechtstreeks verwijt aan het adres van de ouderen, die een maatschappij schraagden, waarin zij, de jongeren, zich zo ontzettend nutteloos kunnen voelen. Deze gevolgtrekking herinnert sterk aan die na de vorige oorlog. Of het een apart of een meer algemeen verschijnsel is, kon ik alsnog niet achterhalen. Over Frans-België had Jonckheere het onlangs in ‘Parool’. De uitstraling van de franstaligen is gering; hun gevestigde groten, o.m. Maeterlinck en Plisnier, laten hen in de steek. De te sterke aanleuning bij Frankrijk heeft nefaste gevolgen. De reacties van het Waals Congres dringen sommigen misschien problemen op, die voor ons achter de rug zijn, en die hen de kern uit het oog zullen doen verliezen. In ‘Belgica’ laat P. Winand zich kennen als iemand die op een sociale inhoud in de kunst aanstuurt. Als mens en schrijver moet de auteur bijdragen tot {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de verheffing van de wereld, zegt hij, ook al is de toekomst duister. En: De mens heeft meer dan ooit behoefte aan klaarheid. Dit doet denken aan de ‘duisternis’, waarmee sommige jonge Engelsen worstelen. In ‘Penguin New Writing’ van kort na de oorlog heb ik weinig meer gevonden dan oorlogsliteratuur zonder bijzonder cachet. De poëzie geeft de indruk, belangrijker te zijn dan het proza. Ik citeer in dit verband een jonge Engelse criticus, E.W. Martin, over de jongeren die thans op de voorgrond treden. De dichter Dylan Thomas geldt als de belangrijkste. Zijn belangstelling is vooral gericht op de mens, zijn vrees en zijn verlangens. Hij worstelt, naar hij zelf zegt, met een ‘innerlijke duisternis’, die de twijfel van de wereld weerspiegelt. Datzelfde bekommert ook zijn tijdgenoten. Zij tekenen de ervaringen op van een wereld die voor de taak staat, nieuwe absolute waarden, nieuwe normen te scheppen. Op de voorgrond staan de realiteiten die de mensen verbinden, de krachten die gemeenschappen en individuen integreren, en daardoor worden ze gedrongen tot diepgaande analyse van hetgeen op het eerste gezicht duistere, nieuwe en vreemde subtiliteiten schijnen. De oplossing van de hedendaagse intellectueel is niet de vrijheid en de waardigheid van het individu, die niemand nog betwist, maar de vraag of de mens de samenleving zal wijzigen, dan wel of de samenleving de mens zal veranderen. De jongeren geloven in verandering door vernieuwing en regeneratie van de mens. Zover dit citaat. Voor 't overige zijn er natuurlijk, naar Engelse stijl, talloze litteraire clubs, waar druk gedebatteerd wordt. Het moet niet gemakkelijk zijn, in dat debat een bepaalde stroming vast te stellen. Ik vermeld verder een uitgave van een keur uit werk van Tennyson, met een inleiding van een jongere die de dichter in grove termen te lijf gaat. Dat deze inleiding de hele critiek in beweging bracht, wijst er op, dat ze kras was. Ik heb ze niet zelf gelezen; het kan evengoed jeugdig iconoclasme zijn, als een op een overtuiging gegrond zoeken naar nieuwe waarden en aangrijpingspunten. En ten slotte is er Duitsland, een vraagteken. De ouderen, die onbesmet bleven, komen er weer aan het woord. Of de jongeren iets te zeggen hebben, en wat ze te zeggen hebben, blijft een raadsel. Ze kunnen in elk geval op minstens één verloren generatie rekenen. Het is een interessant psychologisch verschijnsel, of het opgroeiend geslacht naar leuzen als die van het expressionnisme zal grijpen, dan wel, of er eenmaal een nieuw geluid zal klinken - dat zal moeten komen van degenen die tijdens de oorlog nog kinderen waren. Zij hebben in elk geval minder een boodschap aan de wereld te brengen, dan aan hun eigen volk. In de eerste decennia voorzie ik weinig interessanters dan oorlogsliteratuur, pogingen tot bezinning, en ook nihilistische strekkingen. Uit een en ander kunnen we concluderen, dat het buitenland zich gelijkaardige problemen stelt als wij, maar ruimer en scherper, zodat ook consequenter naar vernieuwing wordt gezocht. In dat opsicht beginnen wij het buitenland dan toch in te halen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Er blijft echter nog veel te doen, en daartoe is een alzijdige belangstelling nodig, en scherpe intelligentie. Ik heb wel eens gedacht, dat de huidige revolutionnaire neigingen in de kunst niet zozeer steunen op een uiterlijke, maar ook op een innerlijke toestand, een vernieuwing of verschuiving in de samenleving. De ‘barbaren’, de vroeger onmondigen, nemen meer deel aan de cultuur. Het is een analoog verschijnsel als datgene, dat in vorige tijdperken met geweld afsluitend was: inval in een gebied, en overname van de cultuur, door ‘nieuwkomers’. Onze ‘innerlijke’ barbaren waren een eeuw geleden nog analphabeten, hun verdere voorouders waren lijfeigenen en boeren. Zij vormen ditmaal een innerlijke verjonging van onze cultuur. *** Los van de traditie, maar niet integraal, wel beredeneerd. De oude gewaden zijn afgelegd - hoe gemakkelijk klonk dat. Woorden, woorden! Hoe gemakkelijk is het, nieuwe begrippen te lanceren en starre formules te zoeken; hoe gemakkelijk is het, uitnodigend te zeggen; kom nou, jij bent het ook moe, de oude gewaden zijn nu afgelegd; ik geef je nieuwe vaandels en nieuwe trommels, en je kunt het spelletje in nieuwe pakjes van dezelfde snit, of desnoods in je nakende lijf opnieuw beginnen tot de duivel je haalt. Neen, laat de rederijkers en die beeldspraak nu dood. En tracht zodanig te schrijven over uw opstandigheid, dat niemand de kans krijgt om ze dood te verven als een merkwaardigheid, of als onschadelijke paranoia, of als dikdoenerij. Strijdbare kunst verlangt deze tijd, onruststokend en bedarend, problemen stellend en ze oplossend, zich bedienend van middelen die niet alleen tot de upper ten (de in zijde gehulde Neanderthalers), de bourgeoisie (de spraakmakende en processenvoerende gemeente) en de intellectuelen (de in ongerechtvaardigd zelfbewust verstarden) spreken, maar die haar diepste doordringen waarborgen. Laat die kunst aanklagen. Laat ze contra zijn, waar de kunstenaar redelijk meent dat het zo moet. De kunstenaar kan slechts verkondigen door te reageren. De tijd van enkel toekijken en noteren is voorbij. Geen kunst van genot, noch voor de geest, noch voor het hart. Ik weet het: de klassieken blijven. Wij hebben daarover gedebatteerd, en wij kunnen daarover blijven debatteren. Wij moeten echter vooreerst onze strijd aanvaarden - een veelzijdige strijd, die innerlijk en uiterlijk is, die van het hart is en van de geest. Want deze tijd, onze tijd, heeft behoefte aan alle geringe, dwaze, nutteloze, eigendunkelijke, maar GEMEENDE pogingen tot beterschap. Welke houding deze tijd ons oplegt, heb ik trachten te schetsen. Misschien hebt gij het allen even vaag aangevoeld, als ik. Bedachtzaam als wij zijn, kunnen wij een zorgvuldig overwogen poging ondernemen; dàt voorstel is aan onze kant. Ik heb alleen gezocht, gij hebt alleen gezocht. Het is tijd, dat wij samen op zoek gaan. 6.9.47 Frank GERDELS {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar de eeuwigheid aan de tijd haar gestalte ontleent voor JAN WALRAVENS, die dit alles reeds vanuit een ander zichtpunt bewees Het gebeurde te Merendree in een van die kleine cafeetjes waar men grote, gezellige borrels kon krijgen tegen het meest civiele prijsje dat men zich maar enigszins indenken kon, waar ‘de voorraad reikte tot de sterren verbleekten’, zoals de dichter Eddy Hoornik dat elders reeds heeft gezegd en waar enkele vrolijke burgers van het rustige dorp met enkele literatoren verbroedering hadden gevonden omdat die wondere lui toch in het geheel niet zo onwezenlijk waren als zij dat vroeger wellicht nog hadden gedacht... Laat in de avond, - of was het reeds tegen de ontluikende morgen misschien? - zaten wij daar, met naast en achter en voor ons een glas, op het blad van een voor deze avond zorgvuldig verborgen billard en... ach ja, wat doet mea daaraan? - de combinatie borrels en gesprekken over de literatuur is een van de zozeer geroemde voorrechten wellicht die alleen door de jeugd kunnen worden gekend. Terwijl Herreman met een onbetwistbare vaardigheid vogelpikpijlen wierp, terwijl Coole ‘muziek’ zat te maken met de hakken van zijn schoenen tegen het hout van de deur, boomden wij met een halsstarrig heftigheid voort over: Tijd en Eeuwigheid als inspiratiebronnen voor literatuur... Hoe de woorden van mijn vrienden letterlijk klonken weet ik niet meer. De zin van hun stelling en de zin van hun argumenten staan mij echter nog fris voor de geest. Alles bij elkaar moet het ongeveer hebben geklonken als volgt: ‘Neen, ik kan het op die wijze onmogelijk zien’, hield een van hen met een werkelijk taaie verbetenheid vol. ‘De tijd van de experimenten is nu voorbij. De literatuur hangt door haar wezen zelf reeds aan de eeuwigheid vast. Zij heeft te beantwoorden aan wetten en normen die onvergankelijk zijn. Zij verdiept en bezint zich op talloze problemen zo oud als zijzelf. Zij staat buiten de tijd, zoals dit ook van de schoonheid kan worden gezegd. - Homeros, Dante, Ruusbroec, Gezelle, wij vinden hen groot. De eeuwen die na hen voorbij zijn gegaan brachten daar nooit een verandering in. De experimenten daarentegen, de “vernieuwingen” verdwenen als sneeuw voor de zon. Wat in het verleden waar is geweest blijft het ook nu: alleen wat aan de eeuwige wetten, aan de klassieke normen voldoet wordt voor de toekomst bewaard. Ik geloof dat iedereen het daar wel eens mee kan zijn. Het is met de literatuur zoals het is met iedere andere vorm van de kunst: zij spreekt in een eeuwige taal over wat van de eeuwigheid is. Liefde en hartstocht, lijden en drang naar geluk... wat van dit alles is ook maar één ogenblik jonger dan het bestaan?...’ ‘Maar hemelse goedheid, dat heeft toch heel geen belang,’ schoot iemand anders (of was ik het zelf?) toen dadelijk op. ‘Over liefde en hartstocht wordt in {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de literatuur toch nimmer gerept. Alleen deze, mijn liefde speelt daar een rol, deze hartstocht, dit lijden en deze drang naar geluk... De tijd waarin wij thans leven houdt ons onverpoosd in zijn greep. Iedere daad die wij stellen, ieder woord dat wij spreken is, ik zou bijna zeggen noodgedwongen, een reactie daarop. - Inderdaad, het lijden is geen ongenblik jonger dan het bestaan, maar het lijden van atoombom en gaskamer, van vliegtuigrampen en wat weet ik al meer, ontstond slechts onlangs. Dat dit alles u tot in het diepst van uw wezen onverschillig zou laten, neem ik niet aan. Gij kunt u schrap zetten, zo gij dat wilt, maar de wetenschap van dit lijden vreet op u in; gij kunt vluchten naar de wereld der dromen die gij voor uzelf hebt gemaakt, maar eens achterhaalt ook de ruigste herinnering u... Hoe zal ik daarom - o noodlot van deze tijd - nog éénmaal vermogen te schrijven over het lijden, zonder ook dit laatste uitzicht er van te laten opklinken uit mijn prozagedeelte of mijn gedicht? Wordt de maat van het lijden van vroeger niet helemaal anders nu ook deze vorm van pijn en van smart is ontstaan? Zet geen grote ogen, mijn vriend, het is niet eens zo heel oorspronkelijk wat ik u zeg. - Homeros en Dante, Ruusbroec, Gezelle en zoveel anderen nog, gij hebt gelijk, wij vinden hen groot. De vraag is echter ook thans wear: waarom? Ik geloof niet meer dat het is om het beeld van de eeuwigheid dat door hen werd gemaakt, doch omdat zij juist gestalte hebben gegeven - ieder voor zich en bewust - aan een deel van de tijd waarin zij hebben geleefd. De eeuwige zin van hun werk beweegt zich alleen maar vooruit: de schoonheid die door hen werd geschapen kent nimmer een einde wellicht, maar zij kende in ieder geval een begin. - Om deze stelling te staven stel ik u aanstonds een vraag: Hebt gij ooit Bach horen spelen, zonder reeds op hetzelfde moment, tot bijna in het ruggemerg toe, die ijskoude rilling, die huiver te voelen die eigen moest zijn aan de stroeve époque waarin het protestantisme de bovenhand nam en aan de haast hardvochtige strengheid die hem telkens opnieuw als een muur weer omsloot? Neen, glimlach nu niet en versta mij nu vooral niet verkeerd. Men kan deze dingen ten slotte evengoed voelen door de poging - de geslaagde dan toch - om juist naar het tegenovergestelde over te gaan. Bij Bach was dit blijkbaar meer dan eens zo. Hij is als een ijsbloem, merkte ik soms, die op het onverschillige glas door een bittere kou wordt verwekt en die niettemin een gevoel van warmte te weeg bracht bij ons, van grilligheid en van een wondere éénheid daarnaast in lijn en in kleur... De ijlste subtiliteit waar hij het clavecimbel toe dwong was meteen ook de scherpe, de pijnlijke reactie op wat rondom hem van alle subtiliteit was ontbloot. Maar ook dàn nog - en schuilt het waarachtig geheim van zijn grootheid wellicht niet juist daar? - hield die strengheid hem onverpoosd in zijn greep. Zijn volkomen en onaantastbaar gevoel voor de maat is in haar zuiverste uiting een reactie geweest op de afgemetenheid van zijn tijd die dikwijls doodeenvoudig verstarring moest worden genoemd. Het antwoord op een kwaal van de eeuw, met een middel dat duidelijk uit diezelfde eeuw was ontstaan... En aan de andere zijde dan weer: wat is de schoonheid van een godenkind als Wolgang Amadeus Mozart nu nog, tenzij de herinnering {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de dansende frivoliteit van zijn jeugd? Zijn kunst leeft in de ruimte thans voort omdat zij zich vasthechten dierf aan de tijd.’ Nu ik later, en gezeten in een omgeving die ik meer gewend ben geraakt, aan deze bijna vinnige twist weer terugdenk, komt het mij plotseling voor dat ik - zij het ten dele onbewust dan misschien - reeds heel wat langer dan die gezegende avond met dit probleem was begaan. Waarom, zo vraag ik mij af, heb ik sommige werken uit mijn onlangs nog verteerde lectuur met de wrevel van de ontgoocheling weer terzijde gelegd, terwijl andere mij onweerstaanbaar hebben begeesterd, die nochtans niet alleen tot dezelfde strekking behorend, doch zelfs van dezelfde auteurs afkomstig bleken te zijn? Waarom ging mijn voorkeur telkens opnieuw als vanzelf weer uit naar ‘iets nieuws’ en toch, waarom was er ook veel van dit nieuwe dat mij niet helemaal warm maken kon? Waarom gaf Sartre's ‘Mort sans sépulture’ bijvoorbeeld mij niet hetzelfde genot dat ik smaken mocht bij zijn ‘Huis clos’? Waarom leek Rex Warner's ‘Professor’ mij altijd weer beter dan ‘The Aerodrome’ van diezelfde auteur? Welke maatstaven legde ik langzamerhand aan voor mijzelf? Welke eisen ben ik gaan stellen aan een roman, aan een novelle of aan een gedicht? - Het vraagstuk van tijd en eeuwigheid speelde in mijn voor- en afkeur stellig een rol. Laat mij thans trachten dit even uit te leggen voor u. ‘De literatuur’, zo heeft dus een van de vrienden (wellicht in de naam van zovele anderen nog) met aandrang beweerd, ‘hangt door haar wezen zelf reeds aan de eeuwigheid vast. Zij staat buiten de tijd, zoals dit ook van de schoonheid kan worden gezegd...’ - De reactie op deze woorden kwam echter terstond en met een blijkbaar verrassende kracht: ‘Mozart en Bach... Het kunstwerk van vroeger leeft in de ruimte thans voort, omdat het zich vasthechten dierf aan de tijd. De tijd waarin wij thans leven houdt ons onverpoosd in zijn greep. Kunst is in haar zuiverste uiting alleen een reactie, dit is dus een antwoord, op wat ons tijdens ons leven omringt.’ Ik weet het, het lijkt op het eerste gezicht een beetje onwaarschijnlijk misschien, maar ik kan mij onmogelijk van de indruk ontdoen dat deze beide uitspraken de waarheid ten slotte omschrijven... zonder er evenwel in te slagen volledig te zijn. Dat de tweede stelling mij op dit ogenblik niettemin sympathieker leek dan de eerste, het spreekt intussen haast vrijwel vanzelf. De verklaring daarvoor ligt in ieder geval vlak voor de hand. Wanneer ik tussen twee, mijns inziens lang niet volledige, opvattingen mijn keuze moet doen, dan kies ik reeds aanstonds het standpunt dat mij tenminste het moedigste lijkt, dat de gehele waarheid dan toch nog het dichtst heeft benaderd en... waarvan de uitwerking ongetwijfeld het heilzaamst zal zijn. Volkomen bevredigd heeft ook dit laatste standpunt mij echter nog niet. Mijn persoonlijke opvatting (natuurlijk met al de beperking vandien) over het vraagstuk: Tijd en Eeuwigheid als inspiratiebron voor de kunst, beweegt zich - met een lichte voorkeur voor de laatste - bijna harmonisch tussen de twee. Het ware niet zo heel moeilijk misschien aan dit dilemna reeds aanstonds {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} een einde te stellen door een aphorisme te geven waar iedereen het waarschijnlijk wel eens mee kan zijn. Zonder ook maar even te trachten spitsvondig te zijn luidt dit aphorisme dan meteen als volgt: ‘Wie schrijven wil weze in de eerste plaats eerlijk tegenover zichzelf. Ieder probleem in de kunst kan tot een probleem van de eerlijkheid worden herleid. Wie zichzelf niet bedriegt (niet wil bedriegen, betekent dit soms) heeft daardoor ipso facto wat inspiratie betreft aan de strengste eisen reeds bijna volkomen voldaan.’ - Dit aphorisme raakt de kern van de zaak alles bij mekaar wellicht echter minder scherp dan wel wensalijk is en daarbij... is eerlijkheid af en toe niet een zeer rekbaar iets? En toch, het is inderdaad zo. Men kan het nu draaien of keren zoals men maar wil, men kan roepende de kansel betreden of werken in stilte waar niemand het ziet, men kan zich verstrengelen in definities en polemieken waar men zelfs maar bij benadering niet eens het einde van weet, maar één zaak staat ook thans weer door alles heen vast: de man die zich gedreven voelt naar de literatuur is telkens opnieuw weer de mens die zich (zij het dan in eerste instantie misschien alleen maar tegenover zichzelf) over allerlei dingen, die hij rond en in zich ontwaart, volkomen en onbevangen uitspreken wil. - Zeker, ik ben er mij helder en goed van bewust: dit is een verklaring zo oud als de straat. Duizenden hebben dit reeds vroeger en dikwijls met heel wat meer nadruk gezegd, maar kijk eens, wat doet dat tenslotte er toe? Is het niet juist deze eeuwenoude bepaling die er ons bijna noodgedwongen toe brengt in ons werk in de eerste plaats een reactie - dit is dus een antwoord - te zijn op de tijd? Kunst geeft een beeld van de eeuwigheid, zo heb ik in de titel van dit opstel reeds tamelijk vluchtig gezegd, zoals dit aan de tijd telkens opnieuw zijn volle gestalte ontleent. Mijn persoonlijke opvatting-tussen-de-twee-stand-punten-in wordt door deze enkele woorden misschien nog het zuiverst en tevens het minst omslachtig vertaald. De fout van de schrijvers die de ‘eeuwige themata in de kunst’ als alléén-zaligmakend hebben verklaard, schuilt volgens mij meer en meer in het feit dat zij dit eeuwige halstarrig willen beschouwen als iets volkomen constant. Het is echter niet zo. Zoals de tijd door alles heen in het eeuwige staat, zo hangt het eeuwige op zijn beurt weer vast aan de tijd. Met andere woorden en minder verwrongen luidt dit als volgt: is het eeuwige niet eerst en vooral het schone verschijnsel dat ‘altijd weer wisselt en juist daardoor nooit zal vergaan’? - Men bedenke het goed: ook de verandering en meer nog de groei, ook het beïnvloedbaar-zijn door de tijd, geeft aan een wezen zijn eeuwige zijn nimmer tanende glans. De vriend, die de heilzame mogelijkheid om te schrijven over en als de mens van vandaag van het eerste ogenblik af reeds volkomen verwiep, heeft zich mijns inziens deerlijk vergist. De greep naar de eeuwige-themata-zonder-meer kan - voor zover dit geen lafheid of halfslachtigheid moet worden genoemd - in zijn zuiverste vorm als niets anders dan als een (bewuste) ontvluchtings poging worden beschouwd. Deze opmerking heeft hier ongetwijfeld haar volle belang: juist deze ontvluchtingspoging, deze ontstegenheid zo men het wil, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt door velen (en vaak ook door mij) de diepste, de edelste zin van het kunstwerk geacht. Denkbeeldig is deze mogelijkheid natuurlijk helemaal niet. Mijn standpunt houdt daar dan ook heel zeker rekening mee, maar... van wie deze mening belijden verlang ik nog eenmaal het recht tot een vraag: is deze poging tot afstand meteen niet de eerste en tevens de meest impulsieve reactie die men zich indenken kan, tegen alles wat ons langs alle zijden voortdurend omringt? - Niet het thema alléén, maar de aard waarop dit thema door de mens wordt bewerkt bepaalt het aandeel van tijd of van eeuwigheid in het karakter der literatuur. Keren wij naar de twistpunten van onze vrienden thans nog even terug. De literatuur, kon aan de ene zijde met recht en met rede worden beweerd, hangt door het wezen, door haar karakter zelf reeds aan de eeuwigheid vast, omdat zij altijd weer is: de diepere uiting van de eeuwige mens. Met evenveel recht en met evenveel rede klonk aan de andere zijde echter aanstonds weer op: door haar ontstaan en haar richting heeft de literatuur zich in haar hoogste momenten vastgehecht aan de tijd, omdat haar bepaling evenzeer luidt: de scherpere uitspraak van de op dit ogenblik levende mens. Op het snijpunt van deze twee stellingen ligt thans de waarheid voor mij. Waarheen de kunst zich ook richt, welke terreinen of themata zij in haar uitingen ook nog bestrijkt, steeds vindt zij als middenpunt en als basis: de mens. De mens spreekt zich uit en ontmaskert daardoor zichzelf. Hij doet het rechtstreeks in de roman of onrechtstreeks in het gedicht, maar in ieder geval: het gebeurt. De mens ontmoet telkens opnieuw weer de mens of, beter wellicht, ontmoet telkens opnieuw weer zichzelf... ‘De mens, boodschap van de romancier’ (van de kunstenaar dus) en ‘Kunst: een menselijke aangelegenheid’, heeft Hubert Lampo ons onlangs nog in een lezing gezegd. Ligt de kern van dit hele probleem niet in die enkele woorden besloten misschien? Wie spreekt van de mens spreekt echter onmiskenbaar van eeuwigheid én van tijd. De knoop van de dualiteit is hier niet door te hakken misschien. Het verlangen dat leeft in de mens is eeuwig, doch is morgen weer onherroepelijk anders dan nu. De liefde wordt anders, het lijden, de drang naar goluk... En dan nog: is niet juist de dwingende eeuwigheid die ons voortdurend bezielt de enige oorzaak er van dat wij ons onverbrekelijk, ‘tot in hart en in nieren’ weten verbonden met zelfs het kortste deel van de tijd? Vooraleer met dit artikel een einde te maken zij thans nog iets anders gezegd. Het probleem: Tijd en Eeuwigheid als inspiratiebron voor de literatuur heeft een ander, en wellicht dieper, probleem in feite reeds vóór-ondersteld. Wie de literatuur - en hoevelen zijn er zo niet? - ook thans nog een louter esthetische bezigheid vindt, heeft over dit alles waarschijnlijk nog immer gedacht. Men vergeve het mij, maar om ook dit probleem hier thans uitvoerig te stellen ontbreekt mij waarachtig de lust. Het primaat van de esthetica neem ik aanstonds en onvoorwaaldelijk aan. Tussen de zuivere ideologie en de zuivere schoonheid ligt echter een zeer brede baan en... is juist de zin van de schoonheid {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} der literatuur niet vatbaar voor méér bepalingen dan men wel weet? Maar kom, dit alles leidt ons waarschijnlijk te ver en hoe loont het de moeite aan het twisten te gaan, wanneer bij de tegenstander dit laatste probleem doodeenvoudig niet eens kan bestaan? Voor wie de literatuur daarentegen (en ik spreek van de poëzie net zo goed als van de roman, zij het dan in een andere richting misschien) tot op een vrij grote hoogte althans ook ‘ideologisch’ durven bezien, lijkt het mij op dit ogenblik reeds volstrekt overbodig te zijn, voor de zoveelste maal te beweren dat noch de eeuwige-themata-zonder-meer, noch de themata-uitsluitend-gericht-naar-de-tijd als inspiratiebronnen voor literatuur langer volstaan. - Sartre's ‘Huis clos’, zo heb ik reeds bij de aanvang gezegd, begeesterde mij feller dan zijn ‘Mort sans sépulture’ dat kon. Als reactie op-de-tijd-zonder-meer dwong ook dit laatste ongetwijfeld mijn volle bewondering af, maar daarnaast... is dat wondere mengsel van eeuwigheid én van tijd, zoals het in ‘Huis clos’ telkens opnieuw weer de bovenhand neemt, niet zoveel schoner en op hetzelfde moment niet van een zoveel ontstellender kracht? Rex Warner's ‘Professor’ en ‘The Aerodrome’ van diezelfde auteur... ach kom, waarom in herhalingen vallen, niet waar, nu dit éne voorbeeld toch ongetwijfeld reeds kan volstaan? Het is inderdaad zo: ter staving van deze bewering na de voorgaande bladzijden nog verdere argumenten zoeken, lijkt mij ten volle nutteloos toe en daardoor dus ook reeds ten dele absurd. De aard van de denkende mens en de aard van zijn literatuur bewijzen dit immers eenvoudig en helder genoeg. - Wanneer men over het aphorisme dat ik reeds hoger gebruikte ook maar heel even nader nadenken wil, dan ontdekt men al vlug dat dit de kern van de zaak eigenlijk dieper beroerde dan men bij de eerste lezing ervan waarschijnlijk wel dacht. - Kunst is in eerste en laatste instantie een kwestie van eerlijkheid, heb ik toen tamelijk vluchtig gezegd en terwijl ik deze uitspraak hier neerschrijf stel ik al aanstonds mijzelf weer de vraag: hoe kan de denkende mens in hart en in hoofd door alles heen eerlijk zijn tegenover zichzelf, wanneer hij weigert te schrijven, terzelfdertijd over- en als de eeuwige mens en over- en als de mens van vandaag...? Tijd en Eeuwigheid als inspiratie-bronnen voor literatuur... De formulering van mijn pensoonlijk standpunt, zoals ik het stuk voor stuk heb trachten helder te maken, klinkt dan misschien nog het zuiverst als volgt: het thema waarop de kunstenaar zich immer bezint is op hetzelfde moment eeuwig én vastgehecht aan de tijd. Het is het sinds eeuwen bestaande probleem dat in zijn nieuwe verschijningsvorm wordt ontdekt en belicht door de denkende, schrijvende mens die op dezelfde wijze sinds alle eeuwen bestaat doch niettemin onverpoosd groeiende is. - Liefde en hartstocht, lijden en drang naar geluk... wat van dit alles is, in wezen althans, ook maar één ogenblik jonger dan het bestaan, doch wat van dit alles is, in de wijze waarop het zich voordoet aan ons, eveneens ook maar één ogenblik ouder dan de huidige dag? Nic VAN BEECK {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Standpunten en Twistpunt en Over de faun, via Van Keymeulen DE h. Paul Van Keymeulen, die bezig is een promotor te worden van de Vlaamse jongeren, - of zich, althans te oordelen naar de vaderlijke toon die hij aanslaat, voorstelt het te worden, - vertelt in de Vlaamsche Gids nr. 7 van vorige jaargang, interessante dingen over de Faun, en over zichzelf in verband met de Faun. Hij oordeelt het blijkbaar nodig dat er notitie van hem wordt genomen. Het is het volste recht van Paul Van Keymeulen een aperçu te geven van het tijdschriftenwezen van de laatste twee jaren in Vlaanderen. Maar dat hij zich vergrijpt aan de Faun zal hem van diverse zijden moeilijk vergeven worden, omdat het meeste van wat hij er over zegt, zacht uitgedrukt onwaar is. Bij het lezen van het artikel van de h. Van Keymeulen moet de argeloze lezer noodzakelijk een valse kijk krijgen, èn over de ontwikkelingsgeschiedenis van De Faun, èn over de strekking en het doel van het tijdschrift dat verdween (en hierin heeft P.V.K. het gedeeltelijk bij het rechte eind) om reden van désinteresse van de uitgever en de lezer, en met de medewerking van o.m. de h. Van Keymeulen zelf. De dissectie die Paul Van Keymeulen van De Faun wil geven is vooral voor de oud-redacteuren belangwekkend. Hij begint met heel positief te verklaren: ‘Hun programma was haast 100 t.h. negatief. Ik formuleerde het twee jaar geleden en twijfel meer dan ooit of elk lid van de groep het kon onderschrijven’. In het kort volgt dan de inhoud van een artikel dat hij publiceerde in nr. 1 van De Faun, onder de titel: ‘Wij Jongeren...’ P.V.K. had evenwel van de redactie geen opdracht ontvangen dit artikel, waarin hij bedoeld ‘programma’ uiteenzette, te schrijven. Precies zoals Karel Jonckheere en R. Herreman later in De Faun vrij waren ‘Wij Ouderen’ en ‘Wij grijsaards’ in te zenden, was P.V.K. vrij zijn mening over de generatie '20 voorop te zetten. In het ganse artikel wordt overigens niet een maal over ‘De Faun’ als groep gesproken, wel over de generatie '20. En alle oud-redactieleden van ‘De Faun’ zullen volmondig beamen dat geen enkele van ons zo verwaand is geweest te menen dat ‘De Faun’ die ganse generatie rond zich groepeerde. In een propagandanummer, dat verscheen vóór nr. 1 van de eerste jaargang, werden wel in korte woorden doel en strekking van het blad toegelicht, maar het duidelijkst van al is wel de onder velerlei opzichten merkwaardige bijdrage van Paul Rogghé: ‘De Russische Broeders Serapeion en de Vlaamse Faunen’ in nr. 7 van de eerste jaargang, het eerste artikel dat over de Faunen als groep verscheen. Na in het kort (en dus onvolledig) over het ontstaan, in 1940, van ‘De Faun’ te hebben gehandeld, zegt schrijver: {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mettertijd vormden deze jongeren - ze noemden zichzelf Faunen - een groepeering, die noch op statuten, noch op reglementen was gesteund... Toen in December 1944 de meeste Faunen in dit critisch Bulletin aan het woord kwamen, en ofschoon zij goed wisten dat zij buiten hun jonge gemeenebest traden en voor het oordeel van de gemeenschap verschenen, dachten zij er niet aan een gemeenschappelijk programma te verkondigen. Aan den eenen kant zagen zij het doodgewone, het begrensde van elke programmatische beweging in. Aan den anderen kant beseften zij dat een gemeenschappelijk programma per se steeds onvolledig is, tot sectarisme leidt, verdeeldheid in de hand werkt en nooit geheel in vervulling kan gaan. ...Zij (de Faunen) meenden geen strekkingen te moeten verdedigen, die toch maar door een voorman of leider worden geklaroend, strekkingen die vandaag algemeen aanvaardbaar schijnen, doch morgen verloochend worden, verouderd of uit den booze lijken. ...Ten aanzien van de vrijheid die zij voor zichzelf opeischten, achtten zij het overbodig een bepaald standpunt in te nemen ten opzichte van het wezen van de aesthetica en de esthica, het doel van de politiek, de taak van den socioloog, de rol van den economist’. Deze taal is zeer duidelijk. Elk lid der redactie kon zonder voorbehoud elk woord uit dit artikel van Paul Rogghé onderschrijven. Het is trouwens in het huis van Rogghé dat ‘De Faun’ als jonge groepering gevormd werd en het ‘vrij studieseminarie’ ontstond. Aldus is het inderdaad te begrijpen dat Van Keymeulen betwijfelt of een enkele Faun het ‘haast 100 t.h. negatief programma’ dat hij formuleerde, kon onderschrijven. Wel heeft hij gelijk waar hij zegt dat het Faunprogramma weinig kritiek heeft uitgelokt. Er is weinig te zeggen over iets dat niet bestaat. Voelt P.V.K. hier hoezeer hij zich vergallopeerd heeft? Van ‘De Faun’ (het onderwerp is blijkbaar niet zo dankbaar als het lijkt), gaat hij, in hetzelfde artikel, over naar de jongeren en hun scepticisme, hun bloedarmoede. Naar het volgende te oordelen lijdt hij echter zelf aan een te zware bloeddruk: ‘Men dient in te zien dat “de Vlaamse traditie” niet de enige, en zeker niet dè weg was om dit (Europees) peil te bereiken, omdat zij een navelkijkerij en een al te huisbakken literatuur impliceert die hoogstens aardig kan genoemd worden. Stilaan komt men tot het inzicht (sic) dat deze opgang samengaat met ethische en zelfs politieke inzichten (sic) die onmogelijk als “traditionneel” of “Vlaams” kunnen bestempeld worden, maar niettemin meer en meer ingang vinden. In Vlaanderen waar men zich zoals elders, uitgesproken heeft “pour une nouvelle politique de l'homme”, waarbij vooral de nadruk wordt gelegd op l'homme, schijnt men van lieverlede afstand gedaan te hebben van de traditie: Vlaams en katholiek te zijn. Van lieverlede is de Vlaamse intellectueel langsom minder katholiek en hoe paradoxaal het ook moge klinken, minder Vlaams geworden. Hij ziet in - verkondigt en handelt nu openlijk naar dit inzicht - {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} dat goede literatuur niet aan de voorschriften moet voldoen van bepaalde dogma's’. Dit originele, keiharde proza behoort tot de algemene beschouwingen die de addenda en corrigenda aan het Faun-programma aan Van Keymeulen zouden geïnspireerd hebben. Hoewel het zeker indrukwekkender is dan de taal van Rogghé in ‘De Broeders Serapeion en de Vlaamse Faunen’, kan ik er toch niet uit opmaken dat de Vlaamse intellectueel uit de laatste zin van het hierboven aangehaalde, veel verschilt van een der Faunen in het Serapeion-artikel. Om zijn uiteenzetting te besluiten, doet Paul Van Keymeulen enkele hoogst gewichtige vaststellingen over de actuele litteraire toestand in Vlaanderen. Beter laat dan nooit: ‘de streving naar een neoclassisisme is meer en meer voelbaar, wat de inhoud betreft is er een terugkeer waar te nemen naar de grondthema's: liefde, dood, God; een dichter als Hensen bereikt het peil van de dichter van het Vaderhuis; onze toneelliteratuur staat op verre niet op de hoogte van onze poëzie en roman (sic.); het schematische van zijn uiteenzetting ontgaat hem (P.K.V.) niet; ze is voor aanvullingen en correcties vatbaar...’ Zelden tevoren bevatte een artikel, dat enkel de aanleiding was om enkele wetenswaardigheden(!) over een verdwenen tijdschrift aan het publiek te onthullen, zoveel onthutsende veropenbaringen. De dichter Van Keymeulen is niet alleen op weg een gezaghebbend promotor te worden - hij heeft de veelzeggende termen vast: Europees peil, bloedarmoede, gebrek aan vitaliteit, artistiek van stijl, opmerkelijk debuut, zelfcritiek (!) - maar uit hem zal nog iets meer groeien. Wellicht een criticus als Dirk Vansina. Moge Vlaanderen er wel bij varen. Maar wat ‘De Faun’ betreft, sloeg hij toch de bal mis. Pliet VAN LISHOUT {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van de Poëzie Critiek van de Vlaamse dichtkunst I. - Johan Daisne, of korte hagepreek voor poëzie om de poëzie DE gezamenlijke titel van deze reeks opstellen, die ik me voorneem resp. aan het werk van J. Daisne, B. Decorte en H. Hensen te wijden, kan niet duidelijker. Om welke reden beperk ik me, in dit verband, tot deze drie nog jonge dichters, bij uitsluiting van tal van andere, op dit ogenblik nochtans verdienstelijke, zelfs vooraanstaande beoefenaars van de huidige Vlaamse dichtkunst? Daar, - en ik zeg het luid, - m.i. in hen de Vlaamse lyrische poëzie, zoals die zich thans moeizaam een weg baant doorheen het struweel van het contemporair geestesleven, drie zelfbewuste, met strikteigen middelen dichtende vertegenwoordigers bezit van de Vlaamse lyriek in wording. Dit heeft, zowel esthetisch als historisch, zijn belang. Precies als op welk gebied ook van de experimenterende en steeds progressief ingestelde menselijke geest, kan ook de kunstenaar, i.c. de dichter, geen weg terug, en is hij wel genoodzaakt, althans rekening houdend met eigen persoonlijkheid en aard, ook met wat vóór hem esthetisch-technisch werd verworven, vooruit te streven, en niet te blijven staan waar voorgangers reeds een bepaald ontwikkelingsstadium hadden bereikt. Er dient, in de eerste plaats, d.i. uitsluitend van het Schone uit, ook in de lyriek, een continu én steeds aanvullend, louterend, progressief evolutie-proces te bestaan, wil een bepaalde dichtkunst zich niet, ontluisterend, tevreden stellen met al wat reeds voordien werd bereikt, en dus, bij gebrek aan bedoelde evolutie, gewoon herhaling, napraterij, cliché blijkt te zijn. Ieder goed en schoon gedicht bestaat uit overgeërfd goed, heel zeker, maar ook uit persoonlijk en oorspronkelijk apport, zodanig tot formele uiting gebracht, dat die, met het oog op de toekomst, een zowel geestelijke als esthetisch-technische aanwinst, althans vernieuwde, in de beste gevallen, nieuwe expressie betekent. Slechts aldus beschouwd, is de uitzonderlijke betekenis van o.m. Baudelaire te verklaren, ‘qui genuit’ Mallarmé, ‘qui genuit’ Valéry. Wie, in de toekomst, de verworven poëtische schoonheid van Valéry, zo niet zal uitpuren, dan toch, met het oog op een progessieve poëtische aanwinst óf vernieuwing, zal beveiligen, is thans niet duidelijk. In ieder geval, mag men er van verzekerd zijn, dat, net als de Franse lyriek, die in haar streven naar verpuurde poëtische schoonheid met Valéry zal hoeven rekening te houden en van hem uitgaan, ook de toppen van de Vlaamse lyriek der toekomst op het nabij verlèden, - in dit geval, over Van Ostaijen heen, nog steeds Van de Woestijne en Gezelle - zal zijn afgestemd. Ze zal zulks hoeven te doen, of, doet ze dat niet, een lyriek van lagere orde zijn. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral de lyrische dichtkunst kent, bij pozen, geniale sprongen, - één voorbeeld: Gezelle! - maar meer nog, en zulks is, in de huidige literaire conjunctuur, de normale gang van zaken, een continu verloop. Een figuur als Van de Woestijne, onmiddellijk gevolgd door de nu niet zo zeer uit de band springende Van Ostaijen, doet derhalve hieromtrent het beste verhopen voor de toekomst. En het is met die toekomst voor ogen, dat m.i. in het bijzonder Daisne, Decorte en Hensen, ieder van hen begaafd met een eigen talent, een eigen ‘ars poëtica’, eigen technische middelen, hun lyrisch oeuvre geleidelijk uitbouwen. Tot, - wanneer precies is niet te voorzien, - bij één van hen, allicht weer een genialer aangelegd begenadigde, met zijn absoluut oorspronkelijk werk, zal kunnen aansluiten. Niet strikt heen en terug slaat de slinger van iedere literaire evolutie; zij het ook heen en terug, telkens iets minder achterwaarts, telkens iets meer voorwaarts. Bovenstaande is, literair-critisch, geen aprioristische houding ten overstaan van de Vlaamse lyriek, zoals die zich onder onze ogen ontwikkelt. Ze is ingegeven door wat ieder onbevooroordeeld toeschouwer, op welk literair gebied of plan ook, zelf kan vaststellen en volgen. Continuïteit in de literatuur sluit trouwens oorspronkelijke persoonlijkheid én plots opduikende genialiteit niet uit, en als ik onderstel, zelfs voorzie, dat de grote Vlaamse lyriek der toekomst bij Van de Woestijne, allicht ook nog bij Gezelle zal aansluiten, steun ik daarbij op een, meer dan eens, geconstateerde wet van alle artistiek leven. Er komen soms inzinkingen, zelfs breuken voor, maar dan zijn die slechts ‘accidenten’ in het continu verloop. Wordt het, hierbij aansluitend, niet duidelijk, hoe rechtmatig en noodzakelijk het is, dat de critiek, die er ten slotte toch maar is om aan de ‘afreacties’ van de ‘anonieme lezer’ vorm en ruimere weerklank te geven, zo onbevooroordeeld, waakzaam, en scherp mogelijk optreedt? Ieder criticus heeft tot taak aan de stem van de ‘anonymus’, die hij in zich draagt en zich trouwens slechts in die mate vergist, waarin hij voor poëzie al dan niet gevoelig blijkt te zijn, gezag te verlenen. Mits, - en dit is één met genoemde critische houding, - de nodige aandacht wordt geschonken aan al wat in het oeuvre van de dichter valt te experimenteren en af te wegen wat innerlijk gehalte, waarde, betekenis, draagkracht van dit oeuvre betreft. Er is heel zeker plaats voor diverse uitingen van lyrische poëzie, - we kunnen, binnen ons zo beperkt taalgebied, geen enkele missen, - doch er is evenzeer plaats voor een, op smaak en gevoeligheid steunende, discriminatie van wat, louter esthetisch, zwaarder of lichter kan worden bevonden. Wie horizontaal zegt, denkt meteen vertikaal, en het is slechts uit het confronteren van het horizontaal of panoramatisch én vertikaal of evaluerend onderzoek der verschijnselen, dat een duurzame studie en geschiedenis van om het even welke nationale lyriek kan ontstaan. Het leek me de moeite waard, volgens deze duidelijk critische beginselen, het werk van Daisne, Decorte en Hensen, vertegenwoordigers toch van onze lyriek in groei, eenmaal te herproeven, te karakteriseren en, vergelijkend, op {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} de literaire balans af te wegen, naar hun resp. poëtische uitstraling, d.i. waarde. En ik wens van dit werk uitsluitend als taalphenomenologisch verschijnsel uit te gaan, wat per se de menselijke inhoud, naar het woord van Daisne, het Leven impliceert, - Droom én Werkelijkheid. Het voor kort verschenen ‘Zevenreizenboek, Verzamelde Gedichten 1937 - 1944’ (Antwerpen, De Sleutel, 1946) van J. Daisne omvat, slechts over een korte spanne tijds lopend, kwantitatief een poëtische productie, die ver- en bewondering, ten slotte eerbied afdwingt. Als men daarbij dan nog het werk rekent, dat voordien van hem het licht zag (1), staat men, enigszins wantrouwend verbijsterd, voor een in deze tijd van amechtig dichten, zo niet uitzonderlijke scheppingskracht, dan toch verbazing wekkend schrijverschap. Het neemt weer bewust de, sedert Verwey en Van de Woestijne, op de achtergrond geraakte traditie van de lyrische levensgeschiedenis op. Deze ongewoon vruchtbare, prolifieke productie, - ze doet ook aan die van Gezelle denken, voor wie, in tegenstelling tot Van de Woestijne, lyriek niet zozeer zaak was van ‘lyrische autobiographie’, doch occasioneel dichten, - houdt innig verhand met het theoretisch inzicht, dat Daisne van de lyriek heeft, meteen met het practisch uitbouwen daarvan. Zoals bekend heeft Daisne zich nu reeds sedert jaren opgeworpen als de overtuigde en hartstochtelijke verdediger en practische verwezenlijker van wat hij noemt: ‘Poëzie uit en voor het Leven’! Het tijdschrift ‘Klaverdrie’, een bundel als ‘Hermine-uit-de-Storm’, zijn hele poëtische productie gaat onder die leuze de wereld in. Ook theoretisch tracht hij zich hieromtrent, in korte critische ‘pointes’, te verantwoorden. Wat bedoelt Daisne met ‘Poëzie uit en voor het Leven’? Als met alle leuzen, dus formules, doet hij de zijne zeggen wàt hij graag wil. Dit is zijn recht, maar waarin hij dan veelal tekort schiet, is een duidelijke omlijning van wat de vlag, - meer is het niet, - nu eigenlijk dekt. Uit de vergelijking van diverse omlijningen, die hij tot dusver, in zijn critiek en poëzie, daarvan heeft trachten te geven, blijkt dat de formule ingegeven werd, eerder door een intuïtief, slechts onderbewust levensgevoel, dan wel een rustig overwogen formulering van een bepaald inzicht, in het wezen van de literaire kunst, i.c. de lyrische dichtkunst. Dit impliceert dat, heel wat meer dan wat theoretisch over zijn ‘ars poëtica’ in zijn geschriften is te vinden, sommige van zijn gedichten revelatief zijn, wat de eigenlijke betekenis daarvan betreft. En hier denk ik, speciaal uit het ‘Zevenreizenboek’, aan gedichten als: ‘Art {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Poétique’, ‘Caesuur’, ‘Clarette’, ‘Crucifix’, ‘Droefheid’, ‘Het Geluk is een harde Passie’, ‘Idealisme’, ‘In Memoriam Karel’, ‘Kunst’, ‘Mensen’, ‘Poësis Militans’, ‘Poesjkiniana’, ‘Poëzie’, ‘Realisme’, ‘Schrijf-Leüs’, ‘Soeliko’, en tal van andere uit ‘De zesde Reis: Het Werk’, waarin Daisne's houding tegenover leven en dichtkunst werd verantwoord, althans verwoord. Het gaat niet zo diep, als men van deze zg. intellectualistische romanticus zou kunnen verwachten. Nochtans is zijn kunst en ‘ars poëtica’ gecentreerd op het polariteitsprincipe van alle grote en waarachtige kunst: de eenheid in de diversiteit, de eenheid der tegenstellingen. Eenheid van literatuur en leven, droom en werkelijkheid, hart en geest, kind en man: ziedaar, bondig geformuleerd, enkele centrale inzichten, waaromheen, niet enkel de dichtkunst, ook het proza en toneel, van deze ‘magische realist’ beweegt, en die ten slotte in de leuze ‘Poëzie uit en voor het Leven’ worden samengevat. Het is, heel zeker, zowel een levenshouding als een artistiek credo, dat de polaire tegenstellingen van het apollinische en dyonische, het metaphysische en dithyrambische in zich verenigt; het is een naar elkaar toehalen, een identificeren van kunst en leven, zo dat het Leven als oorsprong én eindpunt van de Kunst kan gelden, en deze op haar beurt, na in het rijk der ‘paradeigmata’, d.i. eeuwige waarden, te hebben geopereerd, weer op het Leven een louterende, naar het bovennatuurlijke gerichte invloed kan uitoefenen. Uit deze conceptie, vooral dan uit het feit, dat de kunst, in het bijzonder de dichtkunst integrerend doel uitmaakt van het leven, het steeds wegstervende en steeds aanrukkende leven, ‘la vie fleuve’, is dan bij Daisne ook de opvatting van ‘la poésie fleuve’ ontstaan, die, evenzeer als aan de qualiteit van het oeuvre, ook aan de quantiteit er van een kans geeft. Het is de opvatting van elke dag zijn vers, die de mogelijkheid open laat, meer dan wanneer af en toe een gedicht in elkaar wordt geknutseld, dat uit de quantiteit wel, nu en dan, een qualitatief uitzonderlijk poëem zal kunnen worden overgehouden. Dit is een opvatting als zoveel andere. Het is allicht de enige juiste van alle grote kunst. De groten hebben ze veelal aanvaard, - Daisne zelf wees eens op het voorbeeld van Goethe, Poesjkin en Balzac, - maar daartegenover staat, vooreerst dat ook een quantitatief beperkter dichtkunst tot qualitatief even zuivere en hoogstaande resultaten is gekomen, - voorbeelden zijn er te over, - verder die ‘poésie fleuve’ het catastrophaalste gevaar loopt, indien die niet inspiratief en formeel door, inderdaad, een groot, laat ik zeggen geniaal woordkunstenaar wordt beoefend. Het is precies van uit en door hun genialiteit, dat schrijvers als Goethe, Poesjkin en Balzac het hebben kunnen bestaan. R. Herreman, nochtans geen beaat bewonderaar van de kunst van Daisne, meende onlangs, althans met de nodige reserves, te kunnen schrijven, dat hij op de genialiteit van Daisne wedt. Ik zie het werk van Daisne zo, dat, indien zich die genialiteit, na de overproductie die we thans van hem kennen, nu nog steeds niet al was het maar heeft ontbolsterd, die toekomstee genialiteit op zijn minst problematisch is. Ze kan in één laatste vers verblindend schoon vorm aannemen! Dat kàn, maar dan getuigt, vergelijkend, - er is ook nog iets als vergelijkende literatuurstudie, - dat het {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} minderwaardigste werk van o.m. een Goethe (Poesjkin is me slechts bekend uit wat Daisne zelf van hem heeft vertaald), wegens diens uitzonderlijk woordkunstenaarschap en olympische levenswijsheid, toch nog opweegt ten overstaan van het beste, althans representatiefste werk van Daisne, Daisne heeft overschot van gelijk als hij de poëzie als functie, d.i. als sport, wil zien beoefenen. Het betekent, schreef hij: ‘het ondergaan en verwerken van indrukken op de beste manier, met het oog op het resultaat, maar ook binnen een optimum van tijd, als een afreactie én fundering van en voor de ziel’ (1). Goed, maar dan moet uit het resultaat ook blijken, dat de verwerking op de beste manier is geschied! En dit kan slechts uit de overtuigingskracht van het woord geworden kunstenaarschap. Het zijn inderdaad, naar de woorden van Daisne, niet altijd de sportiefste, geëvenredigste, het minst moeizaam wrochtende en minst zwaar in het zadel hangende berijders van Pegasus (2), die het tot de sportiefste, geëvenredigste, minst moeizaam gewrochte en minst zwaar wegende dichtkunst brengen. Het zijn, buiten alle sportiviteit of wat ook om, de fijnzinnigste, wat menselijke bewustheid en kennis van het woordgebruik betreft, intuïtieven van om het even welke taal, kortom van de Taal. Hierover theoretisch uitweiden is overbodig, - men hoeft slechts naar die intuïtieven te grijpen om te weten wat, niet zo zeer ‘Poëzie uit en voor het Leven’, doch ‘Poëzie om de Poëzie’ wil en kan zijn. Wat nu de poëzie van Daisne betreft, ik acht die niet het werk van een groot dichter, d.i, voor mij nog steeds een groot woordkunstenaar, doch van een fijn, ja groot mens, die er, wat nu speciaal het ‘Zevenreizenboek’ betreft, in een klein aantal gedichten ternauwernood toe komt een goed dichter te zijn. Ik verklaar me nader, - de lyriek van Daisne, zoals die doorgaans lyrisch-formeel tot haar recht komt, impliceert de veroordeling van 's dichters eigen theoretische opvatting omtrent het ‘magisch’ karakter van de poëzie, incluis van ‘Poëzie uit en voor het Leven’. Met diens ‘magisch realisme’ is zij op zijn minst in tegenspraak. Ik weet, dat Daisne er van overtuigd is, dat er, in het geheel van de contemporaire Vlaamse poëzie, ook plaats is voor zijn poëzie, zijn inzicht én zijn manier van dichten. Maar dan moet men die poëzie ook in zijn geheel beschouwen en niet blind zijn voor, zowel menselijke als formele tekortkomingen, waaronder toch ieder artistiek gewrocht, als gewoon mensenwerk, in dit geval dagwerk, verondersteld wordt te kunnen lijden. Of is soms iedere artistieke uiting volmaakt, onaantastbaar, heilig, daar die eenvoudig anders is dan om het even welke andere uiting? Er is, heel zeker, in ons modern literair bestel, plaats voor de poëzie van Daisne, doch daarnaast is er ook die van Gezelle, en daarbij die van o.m. Van Beers. Daisne, Gezelle en Van Beers zijn wàt ze zijn, doch mijn ‘anonieme lezer’ zal er ook toe komen tussen dit drietal een discriminatie te {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, eenvoudig ingegeven door de overweging: wat, aan Gezelle, daar heb je nu toch nog wat méér aan! De taak nu van mijn ‘anonieme lezer’ zal zijn dit ‘meerdere’ bij Gezelle naar alle zijden af te speuren, zich rekenschap te geven, m.a.w. zich critisch vergelijkend op het werk in te stellen. Wat thans ook met het werk van Daisne de moeite loont. Want het is niet voldoende, dàt men er is, en ànders is, om er als verdienstelijk of ook groot dichter te zijn. Dit zonder boosheid. We hebben nu toch zoveel eeuwen renaissancistische, romantische en classieke poëtische lectuur en scholing achter de rug, om, in een bepaald ‘geval’, de knoop te kunnen doorhakken en te besluiten in de zin van... ‘Poëzie uit en voor het Leven’. Een aandachtige lectuur van het ‘Zevenreizenboek’ van Daisne leidt vooreerst tot de slotsom, dat het waarlijk goede en duurzame in dit boek, de zuivere en gave ‘Poëzie uit en voor het Leven’, overwoekerd wordt door tal van gedichten, die na een eerste lectuur voorgoed kunnen worden beoordeeld als zijnde waardeloos voor een eventuele vernieuwing of ontwikkeling van de Vlaamse lyriek. Het zijn vaak heel zeker oprechte uitingen van een fijngevoelig, vinnig reagerend, ja origineel levend mens, - het kind in die man is een oorspronkelijk iets in de evolutie van onze lyriek, - doch met oprechtheid alléén maakt men geen goed gedicht, in het geheel geen gedicht. Daarvoor zijn te veel van deze verzen louter gelegenheids verzen, eerder dan gelegenheids poëzie, album-geschrijf, rijmvlijt voor een zg. dichterlijk rijmjournaal, een genre waarin niet zelden knap werk wordt geleverd (cf. ‘Clarette’ en ‘Cross-country’), doch dat het duidelijk charmant en intiem-euphoristisch alledaagse, de ‘magie’ van de aldag, niet achter zich laat, om iets van het blijvende, eeuwige achter dit ‘goudelend’ gordijn, - het woord is van Boutens, - te onthullen. Veel van deze verzen, - te talrijk om ze alle te citeren,- zijn ongetwijfeld uitingen van gemoedelijkheid, eenvoud, stemmige mededeelzaamheid, behoefte aan tederheid, vriendschap, liefde, hartelijkheid, kinderlijk én vrouwelijk gevoel (sommige konden het werk zijn van een bakvis), doch deze zg. levensverbonden journaalpoëzie blijft al te zeer, ik geef toe niet zelden verrukkelijke, mededeling in verzen, en peilt niet voldoende naar de diepere, eeuwige betekenis van het levensmoment. Het is nu niet dit gebrek aan algemeen menselijker problematiek, die ik in deze dichtkunst, welke maar weinig uitstaans heeft met een geleidelijk en met vaste hand uitgebouwde lyrische autobiographie, zo zeer mis, - bij Van de Woestijne en Hensen is dit wél zo, maar het kan ook ànders: zie Gezelle, - doch een gemis aan problematische menselijkheid, tengevolge van een gebrek aan concentratie op het woord, het vers, de strophe, het gedicht. Het lijkt een norm van Daisne's ‘ars poëtica’ te zijn (cf. ‘Moeder’), dat poëzie zou dienen te wezen ‘ongebonden eenvoudig, en toch lied’, en men slechts (cf. ‘Vernon’) ‘door tucht alleen’ kans heeft ‘op gewin’. Dat dit ‘ongebonden eenvoudige’ een dominante is van deze dichtkunst ligt buiten kijf; doch dat ze ook plaats laat voor het ‘lied’ en, in deze essentiëel lyrisch ingestelde poëzie, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘door tucht alleen’ kans wordt gelaten ‘op gewin’, zulks wordt doorgaans niet verantwoord door tal van gedichten uit het ‘Zevenreizenboek’. Van dit ‘ongebonden eenvoudige’ tot eenvoudige ongebondenheid, oppervlakkige loslippigheid, naïeve onbeholpenheid, gemakkelijke virtuositeit, een niet zelden onsamenhangend er maar op los dichten, zo dat versconstructie en -sonoriteit ook wel in van je meest ontluisterde verzenmakerij ontaardt, is de afstand kort, en daarin is geen sprake meer van ‘lied’, lyriek, of magische ‘Poëzie uit en voor het Leven’. Als dit alles dan nog in de hand wordt gewerkt door valse beeldspraak en onzuiver woordgebruik, - ik wijs slechts op die ‘verweemoedigde laatzomernacht’ (cf. ‘Het Vriendehuis’) en ‘vaarwellende gegroetjes’ (cf. ‘Julie’), - eveneens een gewrongen syntaxis om toch maar het vers op te vullen, een deun die van rhythme slechts nog de naam bezit, dan heeft men in tal van voorbeelden met een dichtkunst te doen die, los van de dracht, zeker niet levensverbonden geboren, allicht knap volgehouden correspondentie op rijm is (cf. ‘Het Weerzien’ en, in het Frans. ‘Larme dans le vin’), doch ook veelal niet méér dan de betekenis van charmant, maar bazelig gepraat heeft. Daisne verzet zich daartegen in ‘Schrijf-leus’: Wie zei daar weer dat ik ‘praatverzen’ schrijf? Zijn verzen soms om met de neus te keuren? Hoe 't zij - ik stem voor Poesjkin's vlot bedrijf, en heet het Woestijniaanse ‘praal’vers: geuren! Hij moge echter bedenken, dat, al zijn uit de turfbundel, die het ‘Zevenreizenboek’ toch is, een klein aantal gedichten te abstraheren, die ik tot de mooiste reken in de laatste tijd in het Nederlands geschreven (1), het ontstaan daarvan het bestaan van veel andere niet rechtvaardigt, en het vlot bedrijf toch altijd het gevaar oplevert, dat dit vele, zeker niet ‘pralend geurt’, maar dan toch ook niet poëtisch door de beugel kan, én praatlyriek (si lyrisme il ya!) blijft. Men is altijd op een of andere wijze het slachtoffer van zijn ‘schrijf-leus’. Wil dit alles nu zeggen, dat het verschijnsel Daisne in de evolutie van de hedendaagse Vlaamse dichtkunst niet met de nodige ernst dient te worden gevolgd en afgewogen? Niets is minder waar. De grootste verdienste, die Daisne met zijn werk toekomt, is te hebben gebroken met een poëzie die, na ‘De Tijdstroom’ en ‘Vormen’, nog slechts in staat was zich te vermeien in een esoterische droomwereld. Hij brengt stellig iets! nieuws: nl. de dichterlijke aandacht weer opnieuw wakker houden voor de hele ‘magie’, die van ons gewoon dagelijks bedrijf soms zo bezielend uitgaat. Daarbij komt, dat deze romantische intellectualist te onzent als geen ander de moderne {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Europese weemoed vermag vorm te geven, het ‘spleen’ van tussen de twee wereldoorlogen én van onze tijd, ‘out of joints’. Niemand heeft, beter dan hij, de geest van onze jeugd en eerste mannenjaren in zich opgenomen, verwerkt en weer tot uiting gebracht, die van de klankfilm en sprekende film, van jazz, Revellers en Comedian Harmonists, van ‘cosy corners’, phono, parfum, rouge een blonde sigaretten, waarin een Marlene Dietrich, Rebecca, Marthe Dugard, een Eline Vere, Tine van Berken, Tamalone, ten slotte Poësjkin, slechts zovele bakens zijn om het irreëel droomgebied af te palen. ‘Boutiques de rêve’? Bloemen van gemoedelijkheid? De dichter weet zelf best, dat het alleen maar gaat om een bonte, vertederde, soms smartelijke ‘griserie’, waarin een ‘verteerde ziel’ in een ‘ontvleesd lijf’ als het modern mensentype bij uitstek wordt aangezien. Doch, is dit alles, ook de ‘griserie’ van het woord en het ‘vlot bedrijf’ waarin Daisne zich heeft gestort, voldoende om het te brengen tot een dichtkunst, waarvan we toch verwachten, dat ze op enigerlei wijze bestand is tegen de slijtage van de tijd? En hier moet men wel bekennen dat men hem, wat nu vooral de formele vormkracht van zijn poëzie betreft, doorgaans niet kan volgen. Ik heb me daaromtrent boven voldoende verantwoord, en had dan ook van deze nochtans uitzonderlijk begaafde dichter steeds eerder verwacht, dat, liever dan zich te concentreren op ‘Poëzie uit en voor het Leven’, hij zich, met heel de inzet van zijn oorspronkelijke persoonlijkheid, aan het schrijven zou hebben gezet van, het kan, menselijk én formeel, niet anders gezegd: ‘Poëzie om de Poëzie’. Het is nochtans mijn innige overtuiging, dat Daisne, mits de nodige beperking van het ‘vlot bedrijf’ en wat meer poëtische gewetensplicht, ons die, in de lijn van Gezelle, Van de Woestijne of Van Ostaijen, nog kan én zal schenken. Hij is daarom, per slot van rekening, al te zeer Dichter. M. RUTTEN {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Geniaal... maar met te korte beentjes Boeken over oorlog en bezetting Het mijne Laat mij van de veronderstelling uitgaan dat ge deze boeken over oorlog en bezetting ook al gelezen hebt: niets troostelozer dan aan anderen te moeten uiteenzetten waarover het gaat. Neen neen, dit is geen kroniek om u op de hoogte te houden, het is veel meer een kroniek voor mezelf: ik lees boeken, niet om te weten wat er allemaal instaat, want dat interesseert me niet... trouwens, ik heb genoeg aan mijn eigen fantasie, om er nog de fantasie der anderen op de koop toe te gaan bijnemen... maar ik lees een boek omdat ik benieuwd ben hoe anderen het hebben klaargespeeld, en of ze gelukt zijn in dingen waar ik mij de vinger mee in het oog heb gestoken, dan wel of ze jammerlijk gefaald hebben waar ik bij machte was te lukken. Een soort vak-naijver dus, de gevelschilder die rondloopt om te zien hoe anderen het doen, en of zij hem nog iets te leren hebben. Zeker, ik heb ook een boek over oorlog en bezetting geschreven⁽¹⁾: ik ben er in dat boekje uit mijn eigen huid gesprongen om mij in de huid te stoppen van de kleine man, aan wie de wisselende ideologische dingen... of waren het economische dingen... hoog boven zijn hoofd zijn voorbij gegaan: ik heb geredeneerd, gevoeld en gezeverd juist gelijk die kleine man het deed. Oorlog, bommen, honger en miserie, armoe, woeker, concentratiekampen en radiostoringen, Duitse, Canadese en Amerikaanse soldaten met hun nasleep van venerische ziekten en kapotte huwelijken, het is allemaal aan hem voorbijgegaan. En ik heb gepoogd om dat, met de noodzakelijke taal-, stijl- en denk-fouten te boek te stellen. En het is niet nodig dat iemand iets over dat boek zegt: och ik weet zelf genoeg wat er aan ontbreekt... want hoe is het weeral gegaan?: veel te vlug. Ik schreef het binst de oorlog op, met ernaast aanmerkingen, pijlen en strepen: zo en zo moet het uitgewerkt worden. En ik dacht er dagbladknipsels aan toe te voegen, leugenachtige berichten over de fronten... ‘van de ene pan in de andere gehakt’... radiouitzendingen die steeds nieuwe hoop gaven, waanzinnige gedichten over het oostfront, enzovoort... En almeteens vraagt een stomme uitgeverij mij naar dat onafgewerkt ding en staat het daar gedrukt... en is het iets geworden van ‘geef dat kind zijn speelgoed terug’. Vlaanderen En toch... laat ons eens zien wat anderen er van gemaakt hebben. Het dichtst in de buurt: een Vlaming, Tony Heidekens, die het niet al te schitterend plan heeft opgevat, een bloemlezing samen te stellen van enkele dingen waar oorlog en bezetting hun naargeestige stempel hebben op geslagen. ‘Te {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer!’ heet zijn spul⁽²⁾. En dat is weeral eens een titel voor een Vlaming: ziet ge ooit een Brit, een Amerikaan, een Chinees, een boek schrijven met als titel ‘Te Weer’, plus een uitroepteken? Wapengekletter, middeleeuwen, bombast: Vlaanderen. En vanzelfsprekend de gemakkelijkste manier van arbeiden, die geen nadenken of ook geen inspanning vergde: een bloemlezing van wat anderen schreven: naar de weide gedraafd om daar een beetje margrieten en boterbloemen bij elkaar te grassen. Ge kunt me antwoorden dat dit boekje alleen maar tot doel had een Te Weer! te zijn... of als ik het goed voorheb aan te tonen wie er Vlaanderen Trouw Bleef: ook mij werd gevraagd een stukje in te sturen, en toen was het nog steeds ‘zij die Vlaanderen trouw bleven’... ik schreef het toen aan Heidekens: mij is die titel te opgeschroefd... en de titel veranderde maar hij bleef even ongelukkig. En dat het ‘niets anders tot doel had...’, neen, dat aanvaard ik niet: iets is volledig of iets is onvolledig. Daarbij, als bloemlezing op zichzelf, werd zelfs de keuze veel te oppervlakkig gedaan... inderdaad, margrietjes steken verwaand het kopje op, en koningin-der-welde schittert door afwezigheid... en tevens interesseert het mij niet, wie onder al die onbekende grootheden er in Mei 1940 gemobiliseerd was, naar Frankrijk vluchtte of krijgsgevangen werd genomen: mij interesseert alleen het hoe en waarom der dingen. Niet of dit en dat schrijvertje ook door de gestapo werd gezocht, maar of de schrijver in staat was aan te tenen op welke manier het mogelijk werd, dat hart en zenuwen van deze 20ste eeuw zo sadistisch konden zijn... en of hij dat alles in zijn werk op de rand van het scheermes heeft kunnen afwegen. Wat mij tussen haakjes, even terloops interesseerde, was de vraag die Tony Heidekens aan enkele schrijvers-in-de-dop heeft gesteld: wat denkt u over de Vlaamse letterkunde in de toekomst? Maar het heeft mij niet geamuseerd als ik zag dat de meesten met enkele lege woorden hebben geantwoord: ik weet het niet, eigenlijk denk ik niet maar voel ik een beetje, en mijn gevoel zegt me... blub delub... het een of ander. Neen, als het Oorlogsboek reeds geschreven werd, dan is het toch deze bloemlezing niet. Nederland En dan, een stapje verder is er Holland, gedegener, ernstiger, en ontzaglijk veel plechtstatiger: zie het boek ‘Arnhem’ van Johan Van der Woude, waar hij een man bij het licht van 1 kaars de hele geschiedenis van heel Arnhem laat verhalen... en af en toe door des mans vrouw verder laat verhalen... en af en toe zijn held onderbreekt om zelf een woordje mee te spreken... maar held of vrouw-van-de-held of schrijver zelf: allen spreken op diezelfde plechtstatige toon, met een welverzorgd rhythme en schone kadans van woorden en zinnen... doch waar vallende bommen en afgerukte ledematen vanzelfsprekend niet thuishoren: een oorlogsboek, maar jammer dat er over de oorlog moest gesproken worden. Daarnaast is er Jef Last, die hetzelfde systeem van Tony Heidekens heeft toegepast, in zijn werkje ‘Aan de Bronnen van het Verzet’⁽³⁾. Ziet ge, die {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} titel alleen reeds... verzet, in plaats van te weer!... en tevens de drang om vollediger te zijn: aan de bronnen... het toont aan dat we boven de Moerdijk zijn, waar men wat meer schijnt na te denken, wat dieper speurt, en een reputatie moet hooghouden. Jef Last is in zijn manier van bloemetjes-plukken zeer netjes te werk gegaan... keurig, is het Hollands woord... en hij is om zo te zeggen bijna volledig: met gekleurd stijf papier dat het boek indeelt gelijk een perfect woordenboek, met grote en kleine en halve bladzijden die een beetje revolutionnair aandoen, en een inhoud bestaande uit radiolezingen, interviews, verslag van de commandant, orders en mededelingen, en met zelfs rantsoeneringsbonnetjes als illustratiemateriaal. Jammer dat die inhoud van verslagen en mededelingen niet tot een zeker minimum werd herleid, om deze van Jef Last tot een maximum op te voeren. Maar de vorm geeft mij stof tot nadenken, het is iets waarvan ik zeggen moet: kijk Boontje, dat hadt ge ook kunnen doen. De uitvoering is voor mij wel een beetje te Hollands, maar de idee, die van Jef Last is, steekt mij de ogen uit: het is DE vorm die... vanzelfsprekend met DE inhoud er bij... HET oorlogsboek kon gegeven hebben. Stelt u dat afwisselende pagina-formaat voor, met halve bladzijden over nieuws van de fronten, gelijk wij het in onze besloten bezetting vernamen: de radio over El Alamein, de dagbladen over de rode October-fabriek in Stalingrad, de verhalen van terugkerende Duitsers ‘het is ginder een hel’... en dan... Maar neen, ik verklap het niet verder, want wie belet mij opnieuw te beginnen schrijven, onder titel: kleine bijbel van de oorlog? Amerika Ha, en dan hebben we ook Amerika, dat het land van de onbegrensde mogelijkheden is... maar niet meer in de literatuur: de grens van de Amerikaanse roman is in de breedte de film, en in de diepte de dollar. Ik herinner mij lang, lang geleden een boek van Hemingway te hebben gelezen, en dat boek was onderverdeeld in 2 romans: de roman van een Amerikaanse soldaat aan het front van 14-18, plus daarbij de roman van diezelfde soldaat, jaren later, als een brave dokter in de U.S.A. Wacht, laat mij dat even voorstellen: hoofdstuk zoveel: de dr. zit bij een stervend kind en weert zich steendood om het in leven te kunnen houden... volgend hoofdstuk: de Amerikaanse soldaat ziet een vijand over een muurtje klauteren, schiet, en slaat gade hoe hij dood beneden ploft... volgend hoofdstuk: de Amerikaanse dokter enzovoort... Zeer mooi. Indertijd. Indertijd was ik de kluts kwijt met zo een boek. Nu niet meer, ik zie dat het een systeem is, een welbeproefd en haast nimmer falend systeem, dat alle jonge Amerikaanse schrijvers aangeprezen wordt: iedere Amerikaan draagt een eendere bril en een eendere hoed, eet het eender eten-uit-blikjes... en schrijft een eender boek: elk Amerikaans boek is een adembenemende jacht naar een welbepaald eind, dat een onontkombare en ook onoverschrijdbare muur is... Let er eens op, lees 10 Amerikaanse romans en tel op hoeveel er daarvan eindigen... neen, niet figuurlijk, maar zeer letterlijk... aan een hoge muur. En nog iets, de Amerikaanse roman wordt geschreven met de hoop dat hij zal verfilmd worden: hij {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} moet dus alle mogelijke filmische elementen bevatten of hij wordt door de producer niet opgemerkt. En hij moet tevens een résumé zijn, een kleine gemene deler en een groot gemeen veelvoud van iedere andere te verfilmen of reeds verfilmde Amerikaanse roman. Dit is de samenvatting van Harry Brown's ‘Een Wandeling in de Zon’⁽⁴⁾. Deze wandeling in de zon moet iedere Amerikaan wijsmaken dat oorlogvoeren niets moeilijk of hinderend is voor het individu, dat niemand sterft, dat de oorlog tenslotte door de Amerikanen gewonnen wordt: breng 7 verschillende mensen bij elkaar, schets van elk dezer 7 de korte levensroman, mixt dat door elkaar, laat hen praten, praten, praten in een flegmatieke achterbuurtslang, en laat hen allen samenkomen aan die muur die het einde is: ge hebt de wandeling in de zon, en ge hebt alle Amerikaanse romans samen... maar ge hebt niet HET oorlogsboek, de bijbel van de oorlog, die deze tijd als een vloek, als een vermaledijding, als een openrijtende bom, als een splitsende atoomwereld met de vinger aanwijst. Engeland Ik zal niets zeggen over de boeken rondom Stalingrad en rondom Tobroek: zij behandelen allen slechts 1 fase van de verschrikking... een kleine mens die zijn eigen klein avontuur heeft verhaald... maar nooit een mens die in zijn angst de hele aarde heeft omgrepen, die sidderde en schrikte en beefde om wat men noemt ‘onze beschaving’ - een dood woord helaas, waarvan het mij spijt het te hebben gebruikt... maar ik wou er mee zeggen: onze geschiedenis, vanaf de aap met zijn knots, langs het vuur en het rad, over Plato en de Franse revolutie, tot aan... ja tot aan wat? - Ik zal ook niets zeggen over de haast niet meer te tellen oorlogsreportages: ik wil er alleen het typische ‘Gevangen in El Alamein’⁽⁵⁾ uithalen, van Brian Stone. Het is de tot roman verwerkte reportage à la Harry Brown, maar met nadruk op het specifieke van de Engelsman: het boek wil beheerst doen, nuchter en flegmatiek zijn. Maar iets dat ik noch Brian Stone, noch Marcel Proust, noch om het even wie vergeef: een verspringen in de tijd. Om het even welke romanschrijver, die met zijn verhaal in de tijd verspringt, zouden ze moeten... neen, zouden ze niets moeten... maar zouden wij categoriek moeten weigeren van te lezen. Het is iets dat ten zeerste zeeziek maakt, en dat ten tweede aantoont hoe de schrijver zich inspant zijn machteloosheid te camoufleren - juist gelijk iemand die veel uitroeptekens gebruikt, als hij zich met de woorden alleen niet voldoende kon uitdrukken. - Nu eens zijt ge 50 jaar en almeteens zijt ge er weer maar 10, en in al dat verspringen in de tijd blijft de schrijver gelijk god-de-vader dezelfde. Maar zie eens hier: de schrijver verspringt... en de lezer springt dan maar mee... maar beider omvatten van het begrip ‘tijd’ kan niet meespringen, en het resultaat is dat de ene een zieke kop krijgt en de andere met een gebroken been blijft zitten. Brian Stone begint zijn verhaal waar de schrijver-de-held gevangen wordt genomen, en dan volgen zijn belevenissen in de vijandelijke hospitalen... maar almeteens herinnert hij zich de vroegere {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd, en dan is het weer schieten en vechten... en dan keert hij terug tot het verhaal en de hospitaaldrankjes en vult verder zijn bladzijden. Ja, vult zijn bladzijden: want herschrijf nu eens dat boek in chronologische orde: dan hebt ge eerst een tijd schieten en vechten in de woestijn... een half boek woestijn... en daarna een half boek hospitaal. Twee halve boeken dus, en niets om ze mee aaneen te lijmen tot een behoorlijk geheel. En dus denkt de schrijver: hokus pokus en klaar is Kees. Klaar is Kees, maar niet voor ons die dat spelletje doorzien, en geen eten op tafel willen, waarvan de ene helft versgebakken en de andere helft aangebrand-van-gisteren is. En dan is er ‘Het Vliegveld’ van Rex Warner⁽⁶⁾, nogmaals een Engelsman, maar niet nogmaals een boek over de oorlog: het is een boek dat als waarschuwing tegen fascisme en oorlog geschreven werd... en dat hier dus eigenlijk een beetje uit de lijn valt. Maar als boek, als roman, als geheel, is het een afgewerkt product waar Warner fier mag op zijn: een dorp wordt bezet door een militaire macht, en de democratische dorpelingen laten zich overbluffen door de fascistische militairen. Het is piekfijn uiteengezet, knap afgewerkt, en de grondidee werd zo netjes opengevouwd dat wij in bewondering ons mutsje aflangen voor zo een rationalistisch denker. Maar de geest van Warner... die in zijn privaat leven een leraar is... wordt gekweld door de vrees iets te zullen zeggen dat achteraf niet juist zou blijken te zijn. Van daaruit omschrijft en omwikkelt hij zijn gedachten met woorden en woorden, die allen, het een steeds wat precieser na het ander, zich tot een in een kring sluitende zin voegen. Om een stemming, een gedachte, een gevoel te vertolken, nadert hij stilaan op zijn sokken, spant zijn woorden gelijk het net van een vogelvanger... en inderdaad, het vogeltje zit gevangen: maar de heer der prozaschrijvers spare mij voor zo een nauwkeurigheid. Plus daarbij zijn de figuren van Rex Warner figuren van Henry Moore: mensen zonder gelaat, uit zandsteen uitgeholde en fijngeslepen figuren, die allen aan elkander gelijken: zeer mooi als ge het bij Moore ziet... en u daarbij voorstelt dat hij niet die of die mens heeft willen voorstellen, maar dè mens... doch zeer vervelend als ge het bij Warner leest, want de domineese en de zuster van de squire, de dominee en de squire, en verder alle dorpelingen, alle militairen, elke jonge vrouw, elke jonge man: het zijn uit een gietvorm komende figuren. En alleen eens heel eventjes, bij de dood van de dominee... of was het van de squire?... dit: de gebaarde man. Ha, op de vijftigste bladzijde, bij de dood van die persoon: de gebaarde man. En tot slot: alhoewel het boek volledig was, de roman een afgerond geheel, de idee glashelder voorgesteld... het vliegveld en het dorp als twee eigen omsloten cirkels, die noodlottigerwijze elkander snijden zullen... de democratie aangerand door het fascisme... alhoewel dat meer dan voldoende was, dacht de schrijver er nog een andere intrigue te moeten aan toevoegen: de democratische jonge man, als een zoon van de fascistische heerser. Een raadsel dat veel, veel te lang getrokken wordt: in plaats van ons nieuwsgierig te willen maken... iets wat wij toch niet worden, want we denken steeds maar: nee broertje, mij hebt ge niet... in plaats daarvan had hij eigenlijk best {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} van in het begin het probleem gesteld, het dramatische van de situatie ware er nog door verscherpt geweest. Maar weeral eens, niet HET oorlogsboek, niet het boek van de bloedige strijd der tegen elkaar aanbotsende ideologieën... waaronder de kleine man, gij en ik en de hele wereld, half en heel verhongerd raakten, in lijken op elkander gegooid werden, vergast werden, verkracht en gescalpeerd: het boek van de overlevenden die, waar blijven wij de moed halen, toch opnieuw beginnen bouwen... al is het met holle ogen en bleke lippen. Het boek over de oorlog, de bijbel van de oorlog, gelijk die nog geschreven moet worden: gaat gij het doen, of moet ik er aan beginnen? L.P. BOON (1) Louis-Paul Boon: Mijn kleine Oorlog (Uitg. A. Manteau, Brussel). (2) Tony Heidekens: Te Weer! (Uitg. Leven en Handel, Kortrijk). (3) Jef Last: Aan de Bronnen van het Verzet (Uitg. G.W. Breughel, Amsterdam). (4) Harry Brown: Een Wandeling in de Zon (Uitg. A. Manteau, Brussel). (5) Brian Stone: Gevangen in El Alamein (Uitg. Pro Arte, Diest). (6) Rex Warner: Het Vliegveld (Uitg. A. Manteau, Brussel). {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de hak op de tak De Lierse Normaalschool en onze literatuur. Ter gelegenheid van het halve-eeuwfeest van de Lierse Rijksnormaalschool (1894) stelde een van haar oudleerlingen, schoolinspecteur Jacob Stinissen, een bloemlezing samen uit het werk van oudleraren en oudleerlingen. Hij voorzag ze van een korte inleiding, geschreven in Mei 1899, en zijn boek ‘De Normaalschool van Lier in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde’ verscheen in 1900, tot nut en stichting van hen die in déze eeuw Stinissen en anderen zouden volgen. Van de 64 auteurs, die door Stinissen met een welsprekende bio- en bibliografie werden bedacht, werden er juist 50 gebloemleesd, symbolisch getal! Daaronder zijn en blijven de meest bekende en vermaardste: Jan van Beers, Alfons de Cock, Jan-Baptist Courtmans, Jan van Droogenbroeck, Lodewijk de Koninck, Jan van Rijswijck, Arnold Sauwen, Gustaaf Segers, Domien Sleeckx en Isidoor Teirlinck. Zegge: 10, weer symbolisch! Het is heel wat, véél zelfs, enorm voor wie het negentiendeeuwse Vlaanderen kent. Dan zijn er onder de overigen nog hoogst belangrijke figuren te ‘redden’, maar niet meer van het formaat der eerste tien (waarvan meer dan de helft er trouwens ook niet meer zo glorieus voorstaat als een halve eeuw geleden). Toch verdient het wel aanbeveling in het werk van Adriaensen, Brans, Bruylants, van Cuyck, de Kinder, Minnaert, Sevens, Smits en andere Stinissen's eens te grasduinen, om na te gaan of ‘de tand des tijds’ wel alles tot stof-der-vergetelheid ‘maalde’. Als ik die indrukwekkende lijsten van uitgegeven en zelfs vaak bekroonde werken lees, die Stinissen in zijn 64 bio- en bibliografietjes vlijtig neerpende (waarvoor enkele papiersnuffelaars hem dankbaar zullen blijven), dan moeten we het wel uit literair-historisch oogpunt jammer heten dat in Stinissen's tijd geen enkel directeur het nodig achtte daarvan een volledige verzameling voer zijn school aan te leggen. En voor de volgende directeurs was het natuurlijk reeds te laat. Of werd dit vroeger wél gedaan en...? En ik denk aan 1914-18, aan brand, oorlog en de reeds bespotte, maar steeds te duchten tand des tijds. Deze tientallen, honderdtallen dicht- en verhalenbundeltjes en toneelstukjes, allemaal waardeloze druksels? Is er daar niets meer van bruikbaar, op te poetsen, op te frissen?... Diep ondr de indruk van het vergankelijke van 's mensen arbeid sluit ik Stinissen's boek. De auteur sprak van ‘een volgende uitgave’. En sceptisch stel ik me de vraag: is die er wel ooit gekomen? Maar ik schud die nare gedachten van me af en ik open het even vergankelijke, maar thans nog gloednieuwe ‘Groot Gedenkboek der Lierse Rijksnormaalschool’ (Uitg. Boekuil en Karveel, Antwerpen), waaraan Gaston Moorkens zijn beste krachten wijdde, geholpen door tal van Lierse vrienden en oudleerlingen. In 1944 bestond de Lierse Normaalschool reeds 100 jaar; maar tengevolge van de oorlog kon het vieren van het eeuwfeest pas in 1946 doorgaan. En in 1947 {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheen Moorkens' Gedenkboek. We leven in een sneller tijd! Documentair is Moorkens' werk een echte goudmijn. Stinissen beperkte zich, op een paar uitzonderingen na, tot het aandeel van de Lierse Normaalschool in de Vlaamse letterkunde. Moorkers heeft ook de andere cultuurgebieden systematisch afgezocht, zodat zijn werk veel vollediger is. Toch had Stinissen in zijn tijd het bij het rechte eind, vooral op de glanspunten (o.a. Van Beers en Sleeckx) te wijzen. Een betere propaganda was toen niet denkbaar. Ze heeft trouwens haar vruchten afgeworpen, vermits de Lierse litteraire traditie werd voortgezot. Uit Moorkens' werk leren we dat Hugo van Walden, Jean Laenen, Jaak Lemmers, Prosper Arents, Frans de Wilde, Frans Smits en Frits Francken leerlingen waren van de Normaalschool. En enkele andere figuren als Mommens, Kinnie en Selens verdienen allicht eens uit de schaduw te worden gehaald: aldus mijn indruk bij het lezen van Moorkens' notities. En ook voor de kinder- en jeugdboeken zijn oud-normalisten te noemen: Jan Peeters, Aimé de Cort, Gaston Moorkens e.a. Een Normaalschool is inderdaad ‘in de eerste plaats een instelling voor opvoeding en onderwijs’; maar één van de mooiste bloemen van elke cultuur is de literatuur. Dat de Lierse Rijksnormaalschool niet enkel 2.466 onderwijzers, bekwame vakmensen, vormde, doch ook het centrum is geweest waarrond en waarin erkele belangrijke figuren hebben gewerkt en geëvolueerd, deze twee activiteiten, de pedagogische en de artistieke, mogen nooit worden gescheiden; zij zijn er beide broodnodig. En dit boek meldt, officieel in de inleiding van Minister Herman Vos en officieus in Moorkens' woord vooraf, dat het Lierse Normaalschoolarchief in 1914 tijdens een brand teloor ging. Dan toch een brand... Moge de Lierse Normaalschool er in slagen haar archief zo goed en zo volledig mogelijk weder samen te stellen en een rijke en enige verzameling aan te leggen van al de boeken en documenten, door Stinissen eerst en daarna door Moorkens vermeld: onze Vlaamse cultuur zal er ten zeerste mee gebaat zijn. - Js. Prof. Paul van Oye, water- en literatuurkenner. De laatste maal dat ik prof. Paul van Oye te Gent ontmoette, was ik zo onbescheiden hem naar zijn leeftijd te vragen (ik weet niet meer waarom ik dit wenste te weten). Hij scheen daar helemaal niet door gebiologeerd, glimlachte eens en stak het Biologisch Jaarboek 1946 onder mijn nieuwsgierige neus. En toen zag ik dat dit eerbiedwaardige dertiende jaarboek op 24 Augustus 1946 aan hem werd opgedragen ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag. En ik was wel wat beschaamd om mijn onwetendheid daaromtrent; want de professor had me juist over Vlaamse geleerden gesproken die blijk geven van wetenschappelijke belangstelling voor literatuur en ik moest wel bij mezelf erkennen dat ik een prachtgelegenheid had gemist om te bewijzen dat ook de letterkunde zich voor de wetenschap interesseert. Ik zal de lezer nu niet de vele hydrobiologische geheimen verklappen, welke een dertigtal geleerden uit verschillende Europese landen in dit dertiende jaarboek {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben medegedeeld, boek dat ik met de onschuld van een kind en de genegenheid van een vriend doorbladerde; maar ik wil toch even vertellen hoe de illustratie op blz. 21 me heeft geboeid, evenals de levensschets door Robert Bracke. Die foto stelt prof. van Oye voor, gezeten op een bootje en luisterend naar het ruisen van het ranke riet. En hij kijkt mij en u terzelfdertijd spottend en goelijk aan. Goelijk, uit geest van gemeenschap met al wat leeft; spottend: ik weet niet waarom, allicht omdat ik het verschil niet ken tussen riet en ander oevergewas. Veronderstel nu, dat het géén riet is, dan heeft hij daarmee tóch iets te maken, want hij is de zoon van Eugeen van Oye, die een leerling van Guido Gezelle was, die Wél het riet en het andere oevergewas kende. En hij is de kleinzoon van René van Oye, de stichter van de landbouwhogeschool te Gembloers... Gehoorzamend aan de wet van Mendel (of van een moderner iemand anders) en aan de andere natuurmysteriën, heeft hij in een reeds welvervulde loopbaan meer de voetstappen van zijn grootvader gevolgd dan die van zijn vader. Immers: natuurlyriek hadden we reeds, natuuronderzoek was dringender nodig. Maar om te bewijzen dat hij niet enkel de kleinzoon van een geleerde, doch ook de zoon van een dichter is, stuurt hij zo nu en dan aan ‘De Vlaamse Gids’ en andere tijdschriften een litterair artikel. Hij weze er om geprezen. - Js. Het oude huis. Er verscheen zopas een tweede druk van ‘Het oude Huis’, Arthur van Schendel's laatste roman (Uitg. J.M. Meulenhoff, A'dam). Belangstellenden verwijzen wij naar Karel Jonckheere's bespreking, blz. 56-58 van de vorige jaargang. Een boek dat we thans moeten lezen of herlezen, nu de huishuur is opgeslagen en de tellingsagenten ons vragen over hoeveel woonvertrekken we beschikken en we constateren hoe invalide vele woningen uit de lage landen bij de zee zijn geworden en hoe stevig ze ondanks oorlogen en vochtigheid, regen, sneeuw en zon toch zijn gebleven. En welke ook onze kritiek op dit boek, op het oude huis, de oude huizen en het voorgeslacht moge wezen, deze kritiek zal steeds vermengd zijn met een zeer sterke dosis gehechtheid aan traditie en bewondering voor de stevige arbeid van wie ons voorgingen, of het nu personen of personages, boek of werkelijkheid geldt. Want wij leven allen langer met het verleden dan met de toekomst. Een boek om in uw zetel te lezen tijdens de winterdagen en om daarna tot het leven terug te keren. Nog steviger dan dit Oude Huis: het werk van Arthur van Schendel. - Js. Bloemlezingen voor de jeugd. Aantrekkelijke bloemlezingen zijn van het grootste belang voor de letterkundige vorming van onze jeugd. Van twee bekende uitgaven verscheen thans {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} een nieuwe druk tengevolge o.a. van de spellingswijzigingen. Wat het sinds lang gewaardeerde ‘Jeugd’ (Uitg. N.V. Drukkerij L. Vanmelle, Gent) betreft, is dr. Paul Rogghé als derde samensteller zich bij de twee vorige, M. Brants en O. van Hauwaert, komen voegen. Aldus zal de schooljeugd ook een voorsmaakje krijgen van het werk van onze jongste auteurs, naast dat van onze alleroudste uit de vorige eeuw. Oud en jong gaan hier hand in hand. De hoofdverdienste van deze mooi geïllustreerde ‘Jeugd’ blijft het harmonische samengaan van ethisch en aesthetisch streven. Tony Heidekens verzamelde uitsluitend gedichten in zijn verdienstelijke bundeltjes ‘Ik zeg het met een Vers’ (Uitg. Frans van Belle, Brussel). Aesthetisch wordt hier minder hoog gemikt, maar aan het werk van enkele Vlaamse kinderdichters meer aandacht besteed. En ik weet uit ervaring hoe de kinderen sommige dezer gedichtjes graag leren. Heidekens neme me miln voorliefde voor ‘Jeugd’ niet kwalijk, al zeg ik het niet met een vers; het maakte deel uit van mijn eigen jeugd (een vorige, Rogghéloze uitgave wel te verstaan!). Beide boekjes vullen elkaar trouwens aan. - Js. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Laurens Jansz Coster (1) MIJN leeftijd legt mij, helaas, zoo nu en dan de plicht op om een vaderlijke toon aan te slaan. Het gebeurt dat een jongeman mij deelgenoot maakt van zijn zorgen en verlangens. En in negen van de tien gevallen maakt hij van die gelegenheid gebruik om mij te kennen te geven, dat hij het leven boven de kunst stelt. Ik ben met eenige moeite zoo verstandig geworden, dat ik hem niet vraag wkt het leven, wàt de kunst is. En ik antwoord, zonder een zweem van ironie: ‘bravo! - alleen zij die jong het leven verheerlijkten boven de kunst zullen later het voorrecht genieten de kunst boven het leven te mogen stellen’. Meestal bemerkt de jongeling niet dat dit nonsens is, in andere gevallen is hij te beleefd om uiting te geven aan zijn geringe dunk van mijn verstandelijke vermogens. Ik verdedig mij hier met de eenvoudige opmerking, dat op een onzinnige vraag slechts een onzinnig antwoord kan volgen. Het misverstand schuilt in het punt van uitgang. Jonge menschen, en ook sommige die de leeftijd hebben om beter te weten, doen het bij voorkeur voorkomen of er een volstrekte tegenstelling tusschen leven en kunst bestaat. Op deze misvatting grondvesten zij, met een overdadige toepassing van helder wit en somber zwart, een stelsel, waarin het leven alles en de kunst zooiets als een aftreksel van het leven en dus weinig van waarde is. Oliedomme personen, die bang voor boeken zijn, trachten zich te verontschuldigen met esn beroep op het leven (het groote, het rijke, het onstuimige, enz.) dat al hun tijd, kracht en aandacht opeischt. Aldus is ‘het leven’, tusschen aanhalingsteekens en zoo mogelijk met een hóófdletter, een gelegenheidswapen geworden waar ongeletterden zich mede verweren, ongoveer op de wijze waarop de bunzing in het nauw gedreven zich met een sterke stank omhult. Waar het leven, in het bijzonder en altijd ietwat te luidruchtig geprezen door onervaren of onbegaafde lieden, nu eigenlijk uit bestaat, wordt er nimmer bij vermeld, want de verantwoordelijkheid vermindert naarmate de aanduidingen vervagen. Het ligt niet in mijn bedoeling om ‘over het leven’ te gaan praten. De leeftijd daarvoor ben ik allang te boven. Ik wil alleen maar mededeelen, ten bate van mijn jeugdige bezoeker, dat ik geen tegenstelling kan ontdekken tusschen wat ik leven en wat ik kunst noem, omdat kunst een vorm van leven is. Wanneer ik mij schaar bij hen die kunst tovenal beminnen, stel ik mij daardoor niet tegen het leven. Ik verkies slechts één bepaalde wijze, waarop het leven zich openbaart boven alle andere. En ik doe dat in de overtuiging dat het leven, wat men daar ook al onder verstaan moge, zich daarin uitsluitend zuiver, wezenlijk en duurzaam doet gelden. De tegenwoordig verachte aestheten, zij die zich met hart en ziel aan de kunst overgeven, die overal en in alles schoonheid zoeken, doen dat niet uit angst voor of afkeer van het leven, doch integendeel omdat zij {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven mateloos liefhebben en het daarom in de hoogste, edelste, klaarste verschijning willen bestendigen. De kunstenaar is onder alle levenden de éénige die zich geheel wijdt, die zich volledig offert voor één taak: het leven te redden van de vergankelijkheid. Hij is de mensch geboren om de tijd te haten en, door die heilige haat gedreven, met alle hem ten dienst staande middelen te bestrijden. Hij wil een gebaar, een houding, een oogopslag, een kleur, een glans, een gloed; hij wil een gedachte, een inval, een stemming, een openbaring ‘vastleggen’. Dit werkwoord vormt daarom de kern van ieder kunstenaarsbestaan, van iedere kunstenaarswoordenschat. Bij het stijgen der jaren worden wij sterker aangetrokken door het tijdelooze leven. En zoo heb ik er velen gekend die in de overmoed der jeugd de kunst kleineerden, om er later troost en bescherming bij te zoeken. Van mijn beginwerk wordt gezegd dat dit behoorde tot een ‘aesthetisch’ tijdvak van mijn leven en deze mededeeling houdt altijd misprijzen in. Ik geloof niet in deze groepeering van mijn geschriften. Ik ben immer ‘aesthetisch’ geweest. Ik was het in mijn leerlingstijd niet méér dan nu. En ik heb deze aanleg en de opvattingen, welke er uit voortvloeien, nooit als een fout of een ongeluk kunnen beschouwen. Ik verkoos en verkies nóg het schilderij boven het landschap, het gedicht boven de anecdote welke er aanleiding toe gaf, Moyse boven een kanarie. En ik hoop dit tot mijn laatste snik te blijven doen. Wat is natuurlijker dan dat een man bij het stijgen der jaren eindelijk zijn houding tot de tijd wil bepalen. Hij wil weten of hij die als een vriend of een vijand moet beschouwen. De tijd is de aartsvijand van hem die zich onwederstaanbaar aangetrokken gevoelt tot het tijdeloze leven, gelijk zich dat in de poëzie openbaart. Hij is de valschaard, een schijnvriend van hen die zich aan de aarde en het aardsche verslingerd hebben. Ik heb waarlijk het goede, dat de wereld te bieden heeft niet versmaad; doch ik heb nimmer, op den achtergrond van mijn bewustzijn, geweten, dat het ijdel en vergankelijk was. Chateaubriand, met wien ik juist in de laatste jaren bevriend geraakt ben, heeft het verlossende woord gesproken: ‘Notre espèce se divise en deux partis inégaux; les hommes de la mort et aimés d'elle, troupeau choisi qui renaît; les hommes de la vie et oubliés d'elle, multitude de néant qui ne renaît plus’. Ik heb zoo aan mijn jeugd geleden, aan de onzekerheid en de zelfoverschatting daaruit voortkomende; aan mijn verlegenheid die in grootspraak omsloeg, dat ik altijd de innigste wens gekoesterd heb om te mogen behoren tot hen die op goeden voet met de dood leven, om te zijn gemaakt van de stof waar inschikkelijke, welwillende, opgeruimde grijsaards uit vervaardigd worden. Want alleen zij beleven een gezegende ouderdom, die in hun jeugd zoo bitter geleden hebben, dat zij er nooit naar terugverlangen. Ik behoor tot dat slag dat ‘wenscht geen stap terug te treden op de afgelegde levensbaan’. Wanneer het mij overkomt, en wie kan zich daar immer aan onttrekken?, mijn verleden te overdenken, kom ik steevast tot de slotsom dat ik, hoe dikwijls ik in de loop der jaren ook mocht klagen, niet te klagen had. En daarbij werd het mij immer dui- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk dat een leven als ik geleid heb, met opzet zoo ver mogelijk gehouden van de daverende dingen dezer dagen, alleen mogelijk is met behulp van leesstof. Zoo nu en dan werden de verschrikkingen van de wereld, de ellenden der samenleving zoo ondragelijk dat ik moest ingrijpen, dat ik moest meehelpen, hoe bescheiden ook, aan de bestrijding van het kwaad. Maar, zoodra de ergste nood voorbij was, trok ik mij weer terug in de éénige woning die mij past, het ééne verblijf, waar ik mij ooit gelukkig gevoeld heb en voelen zal: de veelgesmade, godzalige Ivoren Toren. Deze behoort eigenlijk op een Onbereikbaar Eiland opgetrokken te worden en liefst op een Bergtop, hoog in de Wolken. Maar hij, o mijn Toren, behoort aangenaam gestoffeerd te zijn. Dat wel. En voorzien van een kelder raar den aard en een boekerij die tweederde van de beschikbare leefruimte in beslag neemt. Daar wil ik bestaan, daar trek ik op met die mij lief zijn en bovenal met de Vriend der Vrienden, die dag en nacht voor mij klaar staat (en vooral 's nachts is zijn aanwezigheid een zege voor de Slapeloze), met mijn vriend Laurers Jansz. Coster, die steeds oude en nieuwe teksten aan mij voorlegt en mij de tong streelt en voedt met schoonheid en wijsheid. Deze laatste om mij voor te bereiden op het ogenblik, dat ik ook van hem zal moeten afscheid nemen. Coster, die alles voorziet, was zoo verstandig mij te waarschuwen. Was hij het niet die mij dezelfde opdracht gaf als aan àlle schrijvers en die door Larbaud aldus onder woorden werd gebracht: ‘Nous pratiquons, écrivains, l'incessante méditation de la mort’. Ja, óók als wij ons verbeelden het leven te verheerlijken. J. GRESHOFF Rondebosch K.P., December 1947. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Op weg Wij ijlen achter levensvormen aan Als in den dampkring van benarde droomen, Ontvluchten, zonder dat wij verder komen, Aan achtervolgers die naar 't lijt ons staan. Reeds zijn ze ons op de hielen... Maar die poort Daarginds zal wijken... mits wij loopen, loopen... En beuken met de vuist... Zij wil niet open... Waar is de sleutel? Snel! Wij moeten voort. Want achter ons staat al het huis in brand. En vóór ons... 't Is een hoepel, pek en vlammen... De sprong gewaagd... op voeten die verlammen. Een hobbelpaard schuift langs den circusrand. De domme August lacht: hij kent zijn maat. De mensch is goed, maar alles loopt hem tegen. Hij wil de maan, moet schuilen voor den regen, En waar hij liefde zoekt, vindt hem de haat. Daar staat een trein, die juist vertrekken gaat, Een schrille fluit... een schrik! en wij ontwaken. Het is de wekker. Werklijkheden raken Aan 't droomspel, dat meteen aan stukken slaat. Verademing. Maar voor den leegen geest Zweven de vormen van den nieuwen morgen. Een wolk van ongewisheid, angst en zorgen... Tot ons de dood van elken waan geneest. Top NAEFF {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heildronk Oom Gilles de Meer het min van 'n Hollander nog oor hom gehad. Van uitsig, spraak, maniere en insigte was hy soos 'n Afrikaner van die platteland; 'n plaasboer, 'n man met grond en vee, met 'n groot gesin en met belangstelling vir die kerk en die politiek; 'n man met 'n baard en 'n pyp; 'n geselser, 'n jagter en 'n boer, 'n veelsydige mens. Die wat hom geken het voor hy as 'n seun van twintig jaar Holland verlaat het om hier op plase in Transvaal te kom skoolhou sou hom nie herken het nie. Twintig jaar was hy toe hy gekom het en twee en twintig toe hy met 'n Boere nooi trou. Toe het hy die skoolmeestersvak laat vaar. Die mense noem hom oom Gilles. 'n Aartsvaderlike man, 'n man soos jy baie gekry het in die ou dae. Hy was iemand wat niks meer van 'n Hollander oor hom gehad het nie, by wie sy jeug, sy Hollandse kenmerke, verborge was onder 'n Afrikaanse bedekking. Sy taal kon hy niet meer praat nie; sy Hollansde geestigheid het plaats gemaak vir Afrikaanse humor en vrolikheid; sy Hollandse spitsvondigheid en sinisme het verdwyn. In die begin het hy nog Hollandse vriende aangehou, maar hulle het hy na 'n tijd ook laat staan. Maar as 'n mens oud word, kom dinge wat lank begrawe was ondie die stof en die groeisels van die tyd moontlik weer te voorskyn. Dit het gebeur dat oom Gilles soms weer 'n paar woorde Hollands praat sonder dat hy dit wou, en soms het 'n wysie uit sy jong jare weer in sy keel gekom. Een dag gaan hy vir 'n paar dae na Johannesburg en daar kom hy in aanraking met 'n lid van die Christelike Vereniging van Nederlanders. Die man nooi hom na 'n fees. ‘Ja’ sê oom Gilles ‘laat ek saamgaan; laat ek nog eenmaal, miskien vir oulaas, saam met my landgenote 'n glasie drink op die welsyn van die koningin’. Sy vrou wou nie saamgaan nie. ‘Wat maak ek tussen die klomp Hollanders’ sê sy. Dus gaan hy toe alleen. Daar sit hy toe. Hulle stel hom voor aan die voorsitter. Die vindt dit merkwaardig om hom te ontmoet, 'n man wat so grondig verander het van 'n Nederlander tot 'n Afrikaner dat niemand sy oorspronklike nasionaliteit sou vermoed nie. ‘U moet net-nou ook 'n woordjie sê’, versoek hy oom Gilles. ‘Goed’ sê die ou, want hy is nie bang om te praat nie, hy is dit gewoon; hy is lankal in kerkrade en besture en dit is vir hom lekker om op vergaderings 'n woordjie te spreek. Maar wat hy moet sê weet hy nog nie. Terwyl hy die verrigtings volg, sit hy by homzelf en oorlê wat hy sal sê as sy beurt kom. Maar hoemeer hy daaroor dink, hoe moeiliker dit vir hom lyk en vergeefs soek hy na 'n gedagte wat hom leiding sal gee. Dit was 'n christelike vereniging; daar word 'n gebed gedoen, daar word psalms gesing sowel als nasionale liedere. Daar is voordragte en musiek. 'n Predikant hou 'n rede. Daar is veel wat oom Gilles nie aanstaan nie. Die mense is in hulle toesprake en gebed te dogmaties na sy smaak; van die nasionale liedere is party te self- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} verheerlikend; daar is in voordragte en redevoerings 'n gespog op die Nederlandse aard en geskiedenis wat vir kom stuitend is; die predikant prys die koningin en die hele Oranjehuis, nie met mate nie, soos dit hoort, maar uitbundig, die perke van waaragtigheid te buiten gaande. Maar tog geniet hy die fees. Daar is 'n gees van saamhorigheid by die mense, daar is vrolikheid en daar is christelike erns. 'n Liedjie uit sy jeug kom in sy kop. ‘Adêle’. Dis 'n liedjie van 'n meisie wat kermis hou, 'n lelike meisie. Sy het 'n boggel en sy is skeel, sy het 'n horrelvoet. Maar daar is niemand wat dit raaksien nie; elkeen het plesier op die kermis. Die mense is so vriendelik bymekaar, so vasbeslote om vrolik te wees en goed vir elkeen wat saam feesvier dat hulle mekaar se gebreke nie eens sien nie; dat hulle nie wil sien hoe lelik Adêle is nie, nie wil sien dat sy 'n boggel het nie, dat sy skeel is en met 'n horrelvoet, en hulle sing haar toe om dit alles self te vergeet en plesierig te wees, want daar is niemand wat dit vanaand oplet nie. Vir die eerste maal besef hy hoe vol mensliewendheid daardie ou straatliedjie is. Hierdie gedagte ontroer hom. Almal hou van die meisie. Almal is bly dat sy daar is, want sy is een van hulle, een van die wat saam kermis vier. Hy maak ook 'n vergelyking. Hierdie aand is soos Adêle. Daar is veel aan te merk op die feesviering. Daar is die geswollenheid in die patriottiese toesprake; die spoggerigheid, die selfverheerliking in die nasionale liedere, die buitensporige ophemeling van die Oranjehuis. Maar daar is een ding wat alles vergoed, dit is die gevoel van saamhorigheid in hul liefde vir Nederland en in die duidelik waarneembare christelike gees. De fees is soos sy, met baie gebreke, maar tog mooi deur die innerlike blydskap n verhewe erns. Nou weet hy wat hy net-nou sal sê. Hy sal die feesviering van vanaand vergelyk met Adêle van die Hollandse kermis. Maar hy besef hoe moeilik dit sal gaan om dit so te doen dat jy nie onaangenaam kritiserend word nie, en om dit so te doen dat die vergelyking ook nie belaglik word nie. Hy word bang vir die toespraak wat hy sit en uitwerk; hy sweet van angs. Tog wil hy dit doen, en dan weer twyfel hy. Maar hy is nou so diep in daardie gedagte vasgeraak dat hy nou nie meer aan iets beters kan dink nie. Eindelik het sy beurt gekom. Die voorsitter kondig aan dat meneer De Meer, oom Gilles, 'n Hollander wat al meer as veertig jaar lief en leed met die Boere nasie gedeel het, hulle sal toespreek. Langsaam staan oom Gilles van sy stoel op. Vir 'n oomblik is hy so bang dat hy lus voel om homself te verontskuldig en te vra om van die toespraak vrygestel te word. Hy wat nooit bang is om te praat nie, hy is nou bang. Want hy voel dat hierdie vergelyking te moeilik is vir hom; dat hy onbekwaam is om dit so voor te dra dat dit tegelyk goed begryplik en tegelyk aangenaam en besielend is. Vir 'n oomblik sien hy niks nie, sien hy niks as vaag en swewend die tafel voor hom, die wit tafellaken met die bordjies, die tertjies, die lekkergoed en die glase wyn. Daar staan hy elke bordjie 'n groot glas rooi wyn. Party glase is vol {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} tot bo toe, party is half vol, party is amper leeg. En toe meteens kom terug in hom die jare toe hy nog onderwyser was; die twee, drie jaar dat hy skoolgehou het, dat hy sy tyd gegee het aan die opvoeding van kinders, die tyd toe hy gesien het dat 'n kind beter is as 'n volwasse mens, dat 'n kind die wêreld inkom met 'n skat van deugde wat hy later vir die grootste deel verloor. Party verloor alles, party verloor die meeste; party behou veel. Dis die glase wyn wat hom op die gedagte gebring het, waarvan party nog vol is en party leeg. In daardie twee oomblikke dat hij vooroorbuig om op te staan van sy stoel, verander hy van voorneme en besluit hy om nie oor Adêle te praat nie maar oor kinderlikheid. Almal bekyk hom nuuskierig; 'n ou plaasboer, van uitsig 't tipe van 'n Afrikaner van 'n verbygegane geslag, en tog 'n gebore Hollander. Dis doodstil. Wat sal so'n man sê? Hulle weet al wat dit waarskynlik sal wees. Dat Hollanders aansluiting by die Afrikaners moet soek; die Afrikanersaak as hul eie saak moet beskou en Suid-Afrika aanneem as 'n nuwe vaderland; Afrikaans praat en soos Afrikaners dink en voel. Maar dis nie die verafrikaanste Hollander wat nou praat nie, dis die jong onderwyser van voor veertig jaar wat praat, met die wysheid wat hij deur oordenking en belewing in al die latere jare opgedoen het. Hy sê: 'n mens word gebore met 'n skat van kinderlike deugde, deugde wat in die loop van die jare vergaan, tot hy leeg is van daardie heerlike kinderlikheid soos 'n vat waarvan die kraan oopstaan, leeggeloop het. Wat kan die kraan toedraai? Slegs die christelijke erns. Wat kan die vat as dit leeg is weer volmaak? Slegs die christelike geloof. Hy praat oor die Nederlandse nasie en oor die Oranjehuis. Hy meen dat in die nasie nog 'n sekere mate van kinderlikheid aanwesig is; in elk geval was daar tye dat daardie kinderlikheid sigbaar was. Hy praat ook oor Willem de Zwyger. As so'n man jou vors is, of liewer jou leier, jou rigter eintlik, dan kan jy as volk God dankbaar wees. Dit was 'n man met 'n kinderlike geloof. Hy was ook een van die weinige vorste wat die gebod, wat Samuel aan die Israelietiese volk moes bring, dat 'n koning in betreklike armoede moet leef, nagekom het. So praat hy. Hy is nou kalm en sy woorde kom vanself. Hy sien die mense om hom, voor hom, hoe hulle luister. Sal hy nou nog iets sê oor die dinge wat hy afkeur? Ag nee, laat staan maar. Die aand is vir hom soos Adêle. Laat hy nou nie op haar foute let nie. Vanaand is dit kermis. Vanaand vier hulle fees; 'n christelike fees. Toe hy in sy hotel kom slaap sy vrou al. ‘Jy is laat’ sê sy en sluimer weer in. Hy voel dat hij nog niet genoeg gedring het niet en hij kry die brandewyn en die kan water. Nog eenmaal wil hy drink op die koningin en op die christelike vereniging van Johannesburg, ook op homself, sy kinderlike deugde. As hy daarop drink moet sy glas boordevol wees, want daarvan wens hy om geheel vol te word. Hy staan daar in die stil kamer. Sy vrou lê met haar rug na hom toe, weer vas aan die slaap. Hy gaan sit en drink af en toe 'n teug. Op sy kinderlikheid; dat al die kinderlike deugde waarmee hy in die wêreld gekom het weer syne mag word. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Wilhelmina, wat wal geen Willem de Zwyger is nie, maar tog 'n koningin oor wie Holland verheug kan voel. Ook op Adêle, die christelike vereniging van Johannesburg. Toe sy vrou weer wakker word van die lig draai sy haar om. Oom Gilles lê daar in sy stoel, sy bene lank uitgestrek, sy leë glas in sy hand, vas aan die slaap. ‘Gilles!’ sê sy ‘Gilles!’. Met 'n gesukkel kom hy orent. ‘Vrou’ sê hy ‘dit was 'n mooi fees, maar ik wou hier by myself nog een slag op haar welsyn drink’. ‘Op wie drink?’ vra sy. ‘Op die koningin, en ook op Adêle’. J. VAN MELLE {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Credo Neen, niet voor U, gehaaste tijdgenoot schrijf ik de verzen van dit rijke leven, naar vaster gunsten wil mijn ijver streven, gelouterd door den tijd en door den dood; van 't weidsche kleed dat moeders leest omsloot is nog alleen 't vergeeld portret gebleven, zoo zal het kunstig woord in 't einde sneven wanneer het niets dan enkel klinkklank bood. Gij, laat'ren, die mijn spreektaal nauw verstaat, het is naar U dat mijn verlangen gaat: het nieuwe leed kan van het oude leeren; slechts wat het hart van alle menschen bindt, eenvoudig als de glimlach van een kind, zal over graf en gruis den tijd trotseeren. Keurs Ik kan geen dwang van Staat noch Kerk verdragen de Vrijheid is mijn onontbeerlijk brood en liever wil ik slapen in den dood dan naar eens anders woord en wil te jagen! De Staat, getooid met duizenderlei plagen, rijst als een monster, waggelend en groot, hij duwt den mensch steeds dieper in den nood en zal zijn vleesch tot op de botten knagen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ook de Kerk, diep in mijn hart beleden, het heilig oord van mijn oprechte beden, ootmoedig kom ik tot de poort gesneld, maar 't starre dogma neemt mijn geest gevangen en zet een domper op mijn Godsverlangen: ik kan geen keurslijf dulden dat mij knelt! - Misschien Zie naar de jeugd, bedenk dat gij eens waart als deze rechte knaap met zijn blond haar, keer om den spiegel, kijk er niet meer naar en streel het grijs in Uwen ouden baard. Was dan het korte leven zóóveel waard van zorgen, ziekten en herhaald gevaar, tel al Uw ijdle vreugden bij elkaar en voelt g'U nog door 't naad'rend eind bezwaard? Toch zijn wij eeuwig in dit jagend hart en dragen liever dagelijksche smart dan naar het onbekende uit te zien, de geest wordt loom, de leden worden stroef maar niets is zóó vernietigend en droef als 't moedelooze twijfelwoord: misschien... François PAUWELS {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede brief aan een jong Vlaamsch romanschrijver (1) Geachte Heer, Uw manuscript met belangstelling gelezen, maar ik vind het niet goed en wil trachten dit te verantwoorden. Wanneer wij de mooischrijverij afwijzen omdat zij te weinig inhoudt, erkennen wij daardoor dat andere waarden dan de aesthetische bij ons den voorrang hebben. Wij overdrijven in die opvatting niet. Wij weten goed dat het schoone woord op zichzelf niet louter aesthetisch is, want de verheffing van de ziel in de schoonheid van het woord veronderstelt een innerlijke toestand van ethischen aard. Een l'art-pour-l'art-man staat ethisch boven een zuiplap, zijn vorm is dus ook inhoud, zelfs indien hij geen zoogezegden inhoud heeft. Wij beweren dus slechts dat vorm als inhoud ons niet geheel voldoet, dat hij ethisch moet geladen zijn, van een menschelijken inhoud vervuld. Kostbare balsem in een rijke vaas. Geen leege vaas, hoe rijk ook; zij dient om er iets in te doen. Geen ko meer dan sterk afwijkt van wat in de leerboeken over ethica wordt beweerd. De braafste man is volgens ons niet de grootste schrijver, het edelste boek niet het beste. Wij maken bijvoorbeeld reeds onderscheid tusschen de ethica van een boek en de ethica van den schrijver of van het schrijven. Een boek dat aanzet tot het vervolgen van Joden en vrijmetselaars verwerpen wij op ethischen grond, maar in een schrijver die eerlijk zijn ethisch verwerpelijke neigingen en daden opbiecht, erkennen wij den ethischen drang naar oprechte artistieke zelfuitdrukking en {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} bevrijding. Vandaar dat wij regelmatig en direct in botsing komen met hen die slechts de objectieve ethica van het kunstwerk kennen zonder oog te hebben voor de subjectieve ethica, die van den schrijver. Maar of wij nu in de toepassing verschillen, of wij goed noemen wat voor anderen slecht is, wij komen met alle ethischen dààrin overeen dat wij het goede verkiezen boven het slechte en dat slechte verwerpen. Volgens dat ethisch criterium nu vind ik uw manuscript niet goed. Gij voelt U verwant met die averechtsche moralisten, die van Rabelais tot Lawrence en Céline door de edeldoeners de eeuwen door zijn uitgescholden voor pornografen en die nochtans niets anders gedaan hebben dan door hun te keer gaan tegen de moraal uitschreeuwen van welk een onbereikbaar moreel ideaal zij waren bezeten. Van zoodra een zedenstelsel, om het even hetwelk, door een gemeenschap is aanvaard, moet het onvermijdelijk twee tekortkomingen openbaren. Er is ten eerste geen stelsel denkbaar dat in alle omstandigheden een klare houding voorschrijft, waarover niet kan getwist worden en er is ook geen gemeenschap mogelijk waarvan niet een zeker procent zich tevreden stelt, of moet stellen, met een schijnbare naleving van de moraal. Absolutistische geesten en karakters kunnen zich bij dat dubbel tekort niet neerleggen. Bij ons zijn Raymond Brulez, Willem Elsschot en Paul-Louis Boon de drie schrijvers die sceptisch en cynisch worden genoemd, omdat zij, bezield door een zeer verheven intellectueel en zedelijk besef, de gemeenschap en den enkeling ver onder hun officieele waarde schatten, de eerste hardnekkig om hen glimlachend, de tweede hen nonchalant misprijzend, de derde hen bij poozen de huid vol scheldend. Boon doet zich gaarne voor als de kleine man die de groote veracht en ergert. Gij hebt zijn invloed ondergaan, maar gij hebt hem volgens mij niet begrepen. Gij hebt er u op toegelegd te schrijven als een klein mensch. Uw gevoelens, uw gedachten, uw reacties, uw schrijfwijze zijn die van een banaal en vulgair mensch. De kleine man van Boon, die vloekt, onavoueerbare gevoelens bekent, onkuische taal voert, wint sympathie en wekt achting. Hij loopt de moraal onder den voet in een stormloop naar een hoogere moraal, een absolute. Hij is amoreel omdat hij niet hypocriet wil zijn, doodgewoon omdat hij niet wil schijnen wat hij niet is, revolutionair omdat hij een volmaaktere orde wil, wanhopig omdat hij zijn droom niet kan verwezenlijken. Maar hij belijdt dien droom, zij het dan ook averechts, het ideaal fosforesceert op uit de goorheid. Bij U niet. Gij schrijft gelijk een man die in gezelschap jas, kraag en das, kousen en schoenen uittrekt, zijn zweetvoeten op tafel legt, winden laat en wien het is aan te zien dat hij nu waarlijk in zijn element is en niets anders meer verlangt. Volgens mij zijn diegenen welke gij meent na te volgen juist de eersten om zich daarover te ergeren, want het is juist wat zij bestrijden. Hoogachtend Gerard WALSCHAP {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Apologie der redelijkheid Heidegger, adepte virtuose du renoncement à l'intelligence, semble encore bien doué pour mettre à profit les pures ressources du langage. Robert Campbell I. SINDS opnieuw de mogelijkheid bestaat van enig uitzicht op contemporaine Franse litteratuur, dus onmiddellijk na het beëindigen van de wereldoorlog, is een vloedgolf van existentialisme over onze grenzen gespoeld. Enerzijds is een algemene belangstelling voor philosophische vraagstukken geenszins af te wijzen, al is die belangstelling dan ook vaak litterair gekleurd en weinig vakkundig. Het is misschien zelfs een voordeel, dat de philosophie haar ontoegankelijke regionen verlaat en afdaalt tot een wijde kring van belangstellenden. Het zou tenminste een begin kunnen zijn van het opheffen van een der kwalen der moderne cultuur, waardoor deze wezenlijk dreigt te falen: een specialisme dat in esoterisme ontaardt en aldus steriel en vaak belachelijk van hoogmoed wordt. Het is dan ook heel redelijk opgemerkt, wanneer de bereids beroemd geworden existentialist Sartre aan iemand, die hem de vraag stelt, of een min of meer populaire uiteenzetting van zijn theorie niet tevens zijn gezichtspunt heeft verzwakt, het volgende antwoordt: ‘Het gebeurt vaak, dat mensen die daartoe niet bevoegd zijn, mij vragen komen stellen. Ik bevind mij dan tegenover twee mogelijkheden: weigeren om te antwoorden, ofwel de discussie op een gevulgariseerd plan aanvaarden. Ik heb het tweede gekozen, daar men, theorieën in een philosophieklas uiteenzettend, eigenlijk aanvaardt, een gedachte te verzwakken, om haar begrijpelijk te maken. Als men een aanvaardingstheorie heeft, moet men tot het einde toe aanvaarden. Indien de existentialistische philosophie een wijsbegeerte is, die zegt: het bestaan gaat aan het wezen vooraf, dan moet het bestaan geleefd worden, om waarlijk oprecht te zijn. Als existentialist leven betekent: instaan voor deze leer en niet haar in boeken opleggen’. (L'existentialisme est un humanisme). Een andere existentialist echter, Gabriel Marcel, meent dat de wijsgeren mettertijd de term ‘existentialisme’ uit hun wetenschap zullen moeten bannen, aangezien er zo'n onmatig (en dus onjuist) gebruik van wordt gemaakt. Hij betreurt het dan ook, die term voor persoonlijke rekening te moeten gebruiken. Het wil mij echter voorkomen, dat die afkeer van Gabriel Marcel meer een uiting is van philosophenhoogmoed, het ‘Odi profanum vulgus’ van den specialist. Wanneer ik dan ook de belangstelling voor deze wijsgerige stroming afwijs, gebeurt dat alleen op grond van de aard dezer geïnteresseerdheid. Zij is mij {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk in dit geval een beetje verdacht: te welwillend en te dierbaar. Ik stel mij voor, dat iemand die een beschouwing zou schrijven over ‘De Jongeren en het Existentialisme’, en beide met de vereiste welwillendheid zou behandelen, ongetwijfeld een algemene deining van enthousiasme zou teweegbrengen. Wat een aandoenlijk iets wordt immers gerepresenteerd door deze comparatieve jongeren (men denkt direct aan het betere publiek), en hoe vertederend worden zij eerst recht, wanneer zij zich gaan wijden aan het existentiële. Of zouden we niet liever zeggen: het existentiëlere? Ik meen, dat die sympathie vooral verklaard moet worden, als een drang naar onverantwoordelijkheid, een zucht om van rede en verantwoording bevrijd te worden; een streven, dat zich heden ten dage zó sterk manifesteert, dat men zich afvraagt, - en om niet in de beminde toon der overdrijving te vervallen, wil ik nog maar niet zeggen, dat men zich ‘beangstigd’ afvraagt, - of wij met de geestelijke bevrijding ook zelfs maar een begin hebben gemaakt. Overigens kan ik het slechts een voordeel vinden, dat problemen van levensbeschouwing niet gereserveerd blijven voor lieden van het ‘vak’, want deze dingen zijn te ernstig en van te groot belang om er het specialistenspelletje mee te spelen, aangezien ieder mens erbij betrokken is. Ik wijs die belangstelling echter af, als ze er slechts op is gericht, om ons van denken te dispenseren en op goedkope wijze de philosoof te laten spelen, die zichzelf en anderen, zij het ook niet willens en wetens, bedriegt. In verband met die charlatanerie denk ik aan een uiting van Julien Benda, waar hij vertelt van de oude piano bij hem thuis, waarop zijn vader 's avonds gewoon was te musiceren. Gedurende die uren had hij geleerd: ‘à honorer le fidèle interprète des grandes oeuvres, l'officiant désintéressé de la beauté, à mépriser l'histrion qui m'y voit que l'occasion d'affirmer sa personne et de la faire applaudir.’ De onmatige belangstelling voor het existentialisme is niet helemaal van aanstellerij ontbloot. Er is zo langzamerhand een onaangename atmosfeer ontstaan: vele lieden geraken bevangen door existentialisme en de meesten van hen weten niet recht wat existentialisme nu eigenlijk is. Maar wel voelt iedereen, dat het interessant en dus de moeite waard kan worden. Deze interessantheid zou wel heel spoedig verdwijnen, als men zich eens ging bezighouden met de bronnen van deze stroom en zich verdiepen in de werken van Husserl, Heidegger en anderen, wier boeken echter - zoals dat doorgaans het geval is met Duitse philosofen - onleesbaar zijn door diepzinnigheid. Het boek van Sartre zelf, ‘L'Etre et le Néant’ is eveneens weinig gelezen, ook alt wijl het thans moeilijk verkrijgbaar is. Het is dan ook vooral de romancier Sartre, die het existentialisme overal toegang heeft verschaft, zo zelfs, dat het in Parijse volksbuurten een scheldwoord schijnt te zijn geworden. Wanneer dergelijke goed geschreven romans, die bovendien nog een zeer geliefde wanhoopsstemming openbaren, op een levensbeschou- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} wing zijn gebaseerd, dan accepteert men die philosophie reeds a priori, al heeft men dan ook ‘L'Etre et le Néant’ maar moedeloos terzijde gelegd. Men zal het mij wel niet ten kwade duiden, dat ik mij ten behoeve van mijn bedenkingen tegen het existentialisme niet vooraf een indrukwekkend gespecialiseerde philosofenbaard heb aangemeten, want ik tracht hier geenszins een bestrijding van de phaenomenologie te geven, waarvoor mij de competentie ten enenmale ontbreekt; ik wenste slechts stelling te nemen tegen een levensbeschouwing, zoals die zich in de practijk openbaart en die een sterk litteraire oriëntatie vertoont en thans alle omstandigheden mee heeft, doordat zij in hoge mate voldoet aan bepaalde behoeften van deze tijd. Ik vlei mij hier overigens niet met de hoop, het ‘verlossende woord’ te rullen spreken, alleen zal ik er naar streven, helder en duidelijk mijn standpunt uiteen te zetten, verantwoord te denken, waar denken vereist wordt, mijn best te doen, om nergens ‘klank en melodie’ te introduceren zonder meteen uitdrukkelijk er bij te voegen, dat klank en melodie het denken hebben vervangen, omdat er aan het denken nu eenmaal grenzen zijn gesteld. *** Alvorens het existentialisme, zoals dat in de litteratuur werd verbreid, te gaan beoordelen, is het wellicht gewenst een zeer korte uiteenzetting van deze philosophie te geven. Aan beknopte samenvattingen, zelfs in week- en dagbladen, heeft het niet ontbroken. Doch al die korte samenvattingen expliceren slechts op summiere wijze het ‘aspect’ van de existentialistische levens- en wereldbeschouwing, zonder op de ontwikkeling der philosophische begrippen te letten, hetgeen in het bestek van een week- of dagbladartikel ook vrijwel onmogelijk is. Ook de hier geboden uiteenzetting betracht niets anders te zijn dan een vluchtige oriëntatie.⁽¹⁾ De philosophie van Sartre is allereerst een philosophie van het ‘Niet’; het niet-zijn wordt tot positieve waarde, want het ‘niet’ wordt de grondslag van het ‘zijn’. Het ‘zijn’ moeten we hier echter in phaenomenologische zin opvatten. De phaenomenologie stelt namelijk in plaats van ‘substantie’ (een begrip van de klassieke wijsbegeerte) der dingen een duurzaamheid der verschijnselen als zodanig en tracht aldus het dualisme van zijn en verschijnen, van wezen en verschijning te overwinnen. ‘La phénoménologie fait passer cette idéé de substance dans le phénomène même, fait du phénomène sa propre substance; elle lui confère une existence authentique ou autonome et c'est pourquoi elle a inventé le terme d'existentiel.’ (Gonzague Truc, op. cit. p. 16). Het existentialisme is eigenlijk niets anders dan de beschrijving van een phaenomeen, en wel van het menselijk bestaan in de wereld. De Duitse philosoof Heidegger nu, beschouwde het ‘Niets’ reeds als ‘constitutieve structuur van het bestaan’; deze wijsgeer heeft dus voor het eerst de traditionele hiërarchie om- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeworpen in zijn inaugurale rede te Freiburg in Brisgau, gehouden in het jaar 1929, welke rede de titel droeg van ‘Was ist Metaphysik?’ Robert Campbell, wiens werk over Sartre een verheerlijking van diens philosophie en creatieve oeuvre is, beweert, dat Sartre méér overtuigt dan Heidegger, wijl de Franse auteur het bewustzijn bestudeert en aan de functies van het bewustzijn de importantie van het ‘Niets’ zo treffend demonstreert. Zo betoogt Sartre o.a., dat ‘verbeelden’ is: een object buiten de totaliteit van de werkelijkheid plaatsen, het werkelijke op een afstand houden, het ontkennen: de wereld wordt als een niets gesteld met betrekking tot het beeld. Welk een grote rol het ‘niets’ speelt blijkt uit formuleringen als de volgende, die men voortdurend bij Sartre aantreft: La conscience humaine est une négation. Le monde ne se dévoile que parce qu'il est nié. La conscience a introduit le néant dans les choses. Naar aanleiding van dergelijke uitingen merkt Campbell echter op: ‘Il est à remarquer que les verbes néantir ou néantiser n'impliquent pas l'idée de destruction, (men vraagt zich dan echter af, waarom in dat geval niet liever een woord als “ontkennen” wordt gebruikt? Om aan een geraffineerd nihilisme een tragisch accent te verlenen?) ni même d'anéantissement, mais signifient simplement: entourer d'une région de non-être, comme dit M. Gabriel Marcel, d'un manchon de non-être. M. Sartre ne fait ici que rénover, d'une manière d'ailleurs fort expressive, l'analyse classique de la perception qui établit la nécessité d'une distance entre l'objet et le sujet. Ainsi percevoir un objet, c'est en quelque sorte, le néantiser. Lorsque je pense “mon passé” (comme un objet), je le néantise, je me sépare de lui, je place entre lui et moi une certaine épaisseur de vide’.⁽²⁾ Op deze wijze begrijpen we misschien iets beter, wat Heidegger bedoelt, als hij zegt, dat het ‘niets’ de constitutieve structuur is van het bestaan. Sartre geeft een aardig voorbeeld, wanneer hij wijst op het bezwijmen uit angst; b.v. bij de nadering van een wild dier. Dit is ‘une conduite d'évasion’, want ik heb het dier en de gehele situatie ontkend, hetgeen echter slechts mogelijk is door het bewustzijn zelf uit te schakelen. Wie deze en soortgelijke explicaties van het ‘zijn’ en het ‘niet-zijn’ overweegt, zal moeten toegeven, dat een en ander verbazend ingenieus ver-woord is, maar tevens, dat wij hier dan ook gevaarlijk dicht bij pure woordenkraam zijn beland. Ganzague Truc zegt dat ook heel juist: ‘Zeno behoeft slechts de beweging in delen uiteen te leggen, om de beweging onmiddellijk te doen stilstaan. Maar Diogenes behoeft slechts te lopen en men ziet, dat de beweging een gehéél is, handelend of levend, en ondeelbaar. Het ‘neen’ impliceert het ‘ja’, omdat men niet ‘ja’ zou kunnen zeggen, indien men niet ‘neen’ zeggen kon; het ‘niet-zijn’ impliceert het ‘zijn’, omdat het er de ontkennning van is. Maar dat is nog geen reden om te zeggen, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} da het ‘ja’ voortkomt uit het ‘neen’, of dat het ‘niets’ de grondslag vormt van het ‘zijn’. Maar Gonzague Truc heeft dan ook gezond verstand en humor genoeg, om hier grotendeels een woordenspel te zien, ‘zoals elke philosophie’, voegt hij er een beetje oneerbiedig aan toe. De woordenkraam wordt echter stelselmatig toegepast, om een metaphysica op te bouwen, die niet meer in overeenstemming is met de huidige stand van het wetenschappelijk denken; zij verricht niet de taak, welke Prof. Heymans aan de metaphysica stelde en die ieder metaphysicus in het oog dient te houden, als hij niet midden in de irrationeelste en niet-te-verdedigen mystiek wil terecht komen: ‘de vraag te beantwoorden of en in hoeverre 't mede in acht nemen van deze feiten (d.w.z. van het bewustzijn) naast de tot dusver aangebrachte nog verdere aanvullingen of veranderingen van 't natuurwetenschappelijke weieldbeeld vereist,...’⁽³⁾ Sartre geeft slechts een brillant spel met begrippen, welk begrippenspel hij vervolgens met bewonderenswaardige scherpzinnigheid toepast op een reeks bewustzijnverschijnselen. Het uitgangspunt echter is volkomen willekeurig en de verdere ontwikkeling ervan herinnert aan een esoterische dialectiek, waartoe profanen eerst na lange vooroefening en trapsgewijze toegang verkrijgen. Zo beweert Sartre dan maar, als hij over de verschijning of het verschijnsel spreekt: ‘son essence est un “paraître” qui ne s'oppose plus à l'être, mais qui en est la mesure, au contraire’.⁽⁴⁾ Nu zal iedereen dadelijk willen toegeven, dat het wezen van een verschijnsel in het verschijnen ligt, zelfs dat dit verschijnen de maat is van het wezen; in elk geval de maat, waarmee wij meten. Doch de vraag, of de maat en dat wat gemeten wordt niet onderling onvergelijkbaar zijn, kunnen wij niet beantwoorden; zeer zeker niet met stelligheid, hoewel het - gezien de incommensurabele grootheden als ‘werkelijkheid’, ‘zintuigen’ en ‘denken’ - waarschijnlijker is te achten, dat wij de dingen niet kennen of ervaren zó als ze zijn. Nu en dan wordt het zelfs grappig, als men ziet, met hoeveel geestdrift Sartre argumenteert in tantologieën. Over het phaenomeen sprekend zegt hij: ‘Ce qu'il est, il l'est absolument, car il se dévoile comme il est. Le phénomène peut être étudié et décrit en tant que tel, car il est absolument indicatif de lui-même’.⁽⁵⁾ Niemand zal hier Sartre willen tegenspreken en b.v. beweren, dat het verschijnsel zich anders openbaart of onthult dan het is. Ook neomt elk verstandig mens aan, dat het phaenomeon ‘in absolute zin de indicatief van zichzelf is’ wat niets anders is dan philosofenkoeterwaals voor ‘het verschijnsel wijst zichzelf aan’, of nog wat eenvoudiger: ‘het verschijnsel openbaart zich zoals het zich openbaart’. Maar dan was het geen philosophie meer, in elk geval te weinig ingewikkeld voor iemand die spreekt van ‘l'Erscheinung kantienne’ en ‘une seule abschattung’! Doch wij begrijpen toch wel wat Sartre bedoelt: Er is geen wezen èn ver- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} schijning, want de verschijning, of het verschijnsel is het wezen. En die verschijnselen behoeven wij dus slechts te ervaren en te beschrijven. En hoe ervaart de mens zichzelf nu? Hierop luidt het antwoord: els een stemming. (Heidegger spreekt van Befindlichkeiten). En de geprefereerde stemmingen bij Sartre zijn dan walging, verveling e.d. Terloops zij hier even vastgesteld, dat deze philosophie, ontdaan van een waarlijk vervaarlijke en ontzagwekkende terminologie enigszins gelijkenis vertoont met de gevoelsphilosophie van den man die in een mistroostige stemming beweert, dat het hele leven toch maar ‘rot’ is, wat dan bij tijd en wijle eens kan worden afgewisseld door de ‘politiek’ of de ‘handel’ of wat dan ook van dit etiket (Befindlichkeit) te voorzien. ‘Salaud’ is dan ook een geliefkoosd woord voor Sartre. Wanneer Antoine Roquentin, de hoofdpersoon uit ‘La Nausée’ het museum van Bouville heeft bezichtigd en de portretten van de vele verdienstelijke burgers dier stad heeft geanalyseerd, besluit hij zijn overpeinzingen met de uitroep: ‘Salauds’, een ‘meesterlijke en onverwachte uitroep’, gelijk een jonge Vlaming het uitdrukt.⁽⁶⁾. Onverwacht misschien wel, maar meesterlijk! Het ‘zijn’ wordt door Sartre in twee soorten onderscheiden, en dit is de kern en de basis van zijn stelsel: 1) Het zijnde, het ding ofwel het en-soi. Dit is statisch, massief, valt met zichzelf samen en men kan er niets anders van zeggen dan dat het is; het is contingent en kan niet afgeleid worden uit iets en evenmin tot iets anders herleid; in meer tragische bewoordingen uitgedrukt: het is te veel (de trop). 2) Het menselijke zijn (das Dasein tegenover das Seiende van 1); dit is wisselend en broos. Sartre noemt het pour-soi. Dit pour-soi nu is de noodzakelijke voorwaarde van het Niet, of, gelijk Campbell het heel knap formuleert: ‘sa fragilité elle-même n'est d'ailleurs rien autre qu'une possibilité définie de non-être’.⁽⁷⁾ Doch deze knappe formulering, die ook alleen maar geformuleerd, niet echter voorgesteld kan worden, gebruikt men vervolgens als het beginsel, waaruit een troosteloze beschouwing van de menselijke activiteit wordt afgeleid, want Campbell voegt hieraan toe, dat hij nog zal terugkomen op het feit, dat in het bewustzijn dat wij ons van de wereld vormen, dit ‘niet’ voortdurend aanwezig is, en dat dit niet alleen het samenstellend bestanddeel is van verbeelding en gevoel, maar ook van de waarneming en van elke menselijke activiteit. Enige bladzijden verder merkt dezelfde auteur nog op: ‘Zolang de mens leeft, scheidt hij het “niet” af, en zijn bewustzijn van zichzelf verhinderd hem, met zichzelf samen te vallen (coïncider), hij voelt die innerlijke leegte, die hem eigen is. Het “niet” verdwijnt met het leven. De dode mens wordt een volheid van “zijn”, een definitief en onherroepelijk en-soi.’ (pag. 33). Daar er nu verder van het ‘en-soi’ niets te zeggen valt dan dat het ‘is’, handelt het boek van Sartre, ‘L'Etre et le Néant’, hoofdzakelijk over het {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘pour-sol’, zijn structuur, zijn plannen, zijn mislukkingen. Vooral dit laatste is belangrijk: de mens is per se tot mislukking gedoemd, want zijn gehele leven streelt bij ernaar een ‘zijn’ te verwerkelijken, dat zowel het en-soi als het pour-soi bevat, hetgeen onmogelijk is, want beide begrippen sluiten elkaar noodzakelijk uit: l'homme est une passion inutile, gelijk Sartre het uitdrukt. Uit een en ander volgt, dat er geen conceptie van ‘den mens’ mogelijk is, er bestaat geen beeld, waarnaar wij ons kunnen richten; de mens maakt zichzelf voortdurend, kiest zichzelf door zijn daden. Over ‘den’ mens te spreken, zou slechts mogelijk zijn, wanneer de mens had opgehouien te bestaan. Het existentialisme drukt dit uit, door te zeggen, dat de existentie aan de essentie voorafgaat. Dit wil dus eigenlijk niets anders zeggen dan dat het bestaan van den mens, en dus ook de mens zelf, zinloos zijn. Dit is het, waardoor het existentialisme zich vooral tegenover de andere philosophieën onderscheidt: tot nu toe heeft men de mens steeds beschouwd als een ‘zinvol’ wezen, of - zoals ik het onlangs hoorde uitdrukken - de andere philosophieën hadden gemeen datgene, wat men een ‘anthropologisch positivisme’ zou kunnen noemen. De existentie-philosophie verheerlijkt echter het negatieve. Daarvoor is het nodig dat het wezen der dingen wordt geloochend en dat men zich bepaalt tot de descriptie of het ‘lezen’ van de phaenomena. Doch wordt een phaenomeen als het ‘bestaan’ gegrepen, wanneer men verklaart, dat existeren betekent ‘stand houden’ in weerwil van de vergeefsheid en de eindigheid van het menselijk bestaan? Ook dit is slechts zin geven aan het bestaan, zij het een negatieve zin. Om dit te kunnen doen bedient men zich van geheel willekeurige toegangswegen (Befindlichkeiten), terwijl men met evenveel recht andere zou kunnen gaan. Practisch beschouwd, tracht deze philosophie een levens- en wereldbeschouwing te baseren op een wanhoopsstemming. Zuiver theoretisch gezien, is deze wijsbegeerte een rebellie, een redeloze rebellie tegen de grenzen van het menselijk denken en tracht zij redeloos, en met irrationele middelen, iets te analyseren, wat niet meer te analyseren is, nl. het ‘zijn’ of het ‘bestaan’, laatste categorie van het menselijke denken immers. De enige schijn van redelijkheid, waarmee deze metaphysica zich op bedrieglijke wijze tooit, is een diepzinnige terminologie en een op de spits gedreven dialectische methode. Na deze korte samenvattng, waarvan ik weet, dat ze geenszins onberispelijk en allesbehalve objectief is, meen ik te mogen overgaan tot een bespreking van de ‘litteraire’ wijze, waarop deze stroming zich uit en waardoor zij zo populair kon worden. Deze uiteenzetting zal noodzakelijk het karakter van een bestrijding dragen. Ik ben ervan overtuigd, dat objectiviteit ten opzichte van deze stroming onmogelijk is. Wie in de ‘rede’ een der hoogste eigenschappen van de mens ziet, een eigenschap waaraan de mens voor een groot gedeelte zijn gevoel van menselijke waardigheid ontleent, zal onvermijdelijk ten opzichte van het existentialisme een zekere dosis van onbegrip tonen. Bijna had ik gezegd: ‘gezond’ onbegrip. Wij mogen echter niet vergeten, dat ‘gezond’ hier volkomen identiek {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zijn met ‘redelijk’, want de mens is van nature geneigd zijn eigen standpunt ‘gezond’ te noemen en dan te menen, dat hij, door gebruik te maken van een metaphoor, zich van het grootste gelijk ter wereld heeft verzekerd. II. Over weinig dingen zijn de mensen het eens, doch één feit wordt door niemand geloochend, namelijk dat de mensheid ongelukkig is en speciaal in deze tijd, in ‘onze’ tijd zegt men dan met zeker welbehagen, haar verderf met rasse schreden tegemoet snelt. Men zou dus kunnen concluderen tot een paniekstemming èn een welbehagen daarin. Beide dingen zijn verklaarbaar en dus ook begrijpelijk, wat echter helemaal niet wil zeggen: verschoonbaar. Paniek betekent redeloosheid en onredelijkheid, en voor het falen van de rede zijn zeer zeker verklaringen te vinden. Man heeft gedurende een aantal eeuwen zelfbewust aangenomen, dat de mens een redelijk wezen was en in die rede zag men datgene, waardoor de mens zich wezenlijk onderscheidt van alle andere levende wezens. Een beroep op de rede volstond altijd en in de 18de eeuw heeft men de rede zelfs zó hoog gesteld, dat men de onredelijkheid beging van een eredienst van de Rede in te stellen, een onredelijkheid die nog door vele andere gevolgd werd, zodat men ten slotte met schrik en ontgoocheling moest vaststellen, dat menselijkheid en redelijkheid elkaar toch niet volkomen dekten. Ook had men geloofd, dat voor het menselijk verstand niets verborgen kon blijven en zo kon het niet anders, of de redelijke mensen moesten op de duur toch de grenzen van het menselijk verstand erkennen. Nu geschiedde tevens, wat men vaak ziet gebeuren: de teleurgestelde liefde sloeg om in haat en verachting. Op een overdreven verheerlijking van de rede volgde een steeds toenemende minachting voor dit toch specifiek menselijke vermogen. Neemt men daarbij nog in aanmerking, dat een door de techniek gevulgariseerde wetenschap het oppervlakkig bezit van de massa's werd, dan begrijpt men licht, dat het ontzag voor het ‘weten’ en het ‘denken’ al ras verminderde, vooral sedert ieder warhoofd zijn misverstanden gemakkelijk kan verspreiden, wanneer hij daarvoor maar gebruik maakt van de sonore gemeenplaatsen, die in pers, radio en academisch gebrek aan creatief vermogen voor eenieder met ‘algemene ontwikkeling’ gereed liggen. De afkeer van enkele voorname geesten jegens een oppervlakkig geloof in de rede en in een tot optimisme stemmende ontwikkeling werd in een sfeer van misverstand en onbegrip maar al te graag overgenomen door de tallozen die huns ondanks tot een zekere graad van ontwikkeling waren gedreven en voor vie de zaken des geestes toch al steeds een ware, schoon onbewuste temptatie waren geweest. Deze lieden dreven die afkeer op de spits en gingen al spoedig juichend te keer tegen positivisme, rationalisme en intellectualisme, termen die tot scheldwoorden dreigen te worden. Men bevroedde a.h.w. instinctief en dus {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak in alle onschuld, dat het gemakkelijker is om van meet al aan te verkondigen, dat men niet àtlles verstandelijk kan verklaren, dan om eerst tenminste een verklaring te beproeven. Men had de ratio reeds verloochend alvorens haar grenzen te hebben vastgesteld. Anderzijds raakte men de eerbied en het ontzag voor de ‘ontwikkeling’, die in de 18de eeuw en vooral in de 19de eeuw waren aangekweekt, niet zo licht meer kwijt. Wetenschap, kennis, algemene ontwikkeling, diploma's, ontwikkelingscursussen en volksuniversiteiten, allemaal dingen die met verstandelijke werkzaamheid in verband staan, bleven buitengewoon gewaardeerd, maar men kwam in opstand tegen de zware eisen, die integere wetenschap nu eenmaal pleegt te stellen, en vooral tegen de moeizame arbeid, die door ‘denken’ onherroepelijk wordt gevergd. Het komt mij voor, dat de vermenging van deze tegenstrijdige tendenties niet zonder invloed is gebleven op de sterk-litteraire oriëntatie, die het intellectuele leven allengs is gaan vertonen en nog steeds in toenemende mate schijnt te zullen ontwikkelen. Wij moeten echter niet uit het oog verliezen dat ‘litterair’ hier in pejoratieve zin wordt gebruikt, doch dat er naast deze decadente litteratuur eveneens een litteratuur bestaat, die aan de waardigheid van het geestelijke leven niet tekort doet. Julien Benda b.v. heeft dit laatste in zijn overigens verdienstelijk en belangwekkend werk, ‘La France Byzantine’ wel wat al te zeer over het hoofd gezien. Wanneer ik echter spreek over de litteraire oriëntatie van het geestelijk leven en daaronder iets ongunstigs versta, nl. het teloor gaan van intellectueel verantwoordelijkheidsbesef en de toenemende zucht om over alles mee te praten en alles te doorgronden zonder zich al te sterk te hoeven in te spannen, dan wil ik daarmee vooral niet beweren, dat de litteratuur per se dit ongunstig karakter moet vertonen. Het is echter een onmiskenbaar feit, dat voor vele mensen, die zich als intellectuelen beschouwen, het interessante, gewichtige dik-doen meer waarde heeft dan wat ik nu maar even voor het gemak de ‘waarheid’ noem. Deze ‘intellectuelen’ hebben niet het minste begrip voor de gecompliceerdheid der verhoudingen. Deze mentaliteit manifesteert zich de laatste jaren o.a. door een overdreven belangstelling voor poëzie, een belangstelling en een enthousiasme, die overigens een volslagen onbegrip voor poëzie geenszins uitsluiten, integendeel, men zou soms zeggen: eer vooronderstellen. De litterair-georiënteerde intellectueel, of hij nu philosoof, letterkundige, politicus of wat dan ook is, verheugt zich heden ten dage vóór alles in het vermeende fiasco der rede. Hij verkondigt juichend, - in elk geval met nauw bedwongen vreugde en een gevoel van opluchting - dat er meer bestaat tussen hemel en aarde dan wat de rede bevatten en doorgronden kan. Hij heeft daarin volkomen gelijk, maar dat wil nog niet zeggen, dat daarom de ratio geminacht moet worden. En de zaak wordt al helemaal onzuiver, wanneer dergelijke intel- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} lectuelen rede en redelijkheid verloochenen, maar tegelijkertijd aan hun positie van averechts intellectueel een superioriteit trachten te ontlenen, door zich een houding aan te matigen, alsof zij dit intellectualisme geheel en al overwonnen hebben, terwijl zij in werkelijkheid daaraan nog nimmer zijn toegekomen. Hun afwijzende houding jegens het ‘intellectualisme’ berust immers op een onbewuste rancune jegens intellectuele werkzaamheden die iets meer zijn dan een intellectueel herkauwen. Ik geef onmiddellijk toe, dat de menselijke rede niet in staat is om alles te doorgronden, doch wij moeten evenmin vergeten, dat de mens door middel van zijn denken crde schept in de hem omringende chaos. Dat betekent geenszins, dat de ratio alvermogend zou zijn. Het denken kan waarschijnlijk de werkelijkheid in het geheel niet kennen, doch deze alleen maar transponeren in een eigen werkelijkheid, de werkelijkheid van het denken. Zo kan ik mij voorstellen, dat wat men in de logica het ‘principium contradictionis’ noemt (bevestiging en ontkenning van eenzelfde uitspraak, kunnen niet beide waar zijn) in de ‘werkelijkheid’ niet opgaat; wij menen daar immers dikwijls waar te nemen, dat iets telkens in zijn tegengestelde ‘omslaat’. Ik denk hier b.v. aan ‘Gesprek over den zin des levens’ van Menno ter Braak, waar het volgende staat:⁽⁸⁾ Vandaag las ik in de aanteekeningen, die William Blake maakte bij de Discourses van Sir Joshua Eeynolds, het volgende: ‘To generalize is to be an idiot. To particularize is the alone distinction of merit. General knowledges are those knowledges that idiots possess.’ Voel je, hoe de paradox uit deze bepaling naar voren springt? Immers, de van generaliseeren afkeerige Blake generaliseert zelf, waar hij zijn conclusie onder woorden brengt, en in dit geval nog wel als een algemeen geldende uitspraak! Voer die paradox door, en het blijkt dat de ‘waarheid’ van deze uitspraak is... dat zij niet waar is! Want als zij waar zou zijn, zou zij generaliseeren en dus gerangschikt moeten worden onder ‘those knowledges that idiots possess’! Men dient echter te bedenkan, dat iets in de ‘werkelijkheid’ geen uitspraak meer is; er is immers een hemelsbreed verschil tussen wat wij de ‘werkelijkheid’ noemen en ‘het denken over die werkelijkheid’. Indien men echter pretendeert te denken, moet men de denkwetten, die uit de aard van het denken voortvloeien, niet verloochenen. Een treffend voorbeeld van zo'n verloochening van het redelijke denken onder philosophische vermomming, levert de volgende uiting van Gabriel Marcel: ‘Hier wordt een buitengewoon ernstig probleem gesteld, en wel dat van de gemeenschap tussen den commentariërenden en den gecommentarieerden phllosoof. Deze quaestie scheen geen bijzondere moeilijkheden op te leveren zolang men zich een philosophie kon voorstellsn als de herleiding van een geheel van ideeën, die onderling samenhingen, en waarbij men gerechtigd was, om het plan uiteen te zetten, zoals men dat doet bij een stad, of zoals men een kaart tekent van een bergketen, met behulp van bepaalde, vooraf verkregen merktekens. Maar {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe meer de wijze van philosopheren existentieel zal zijn, des te meer zal zij naderen tot een in wezen poëtische schepping - en des te onmogelijker zal het zijn haar te grijpen, zonder voorafgaande deelname aan een algehele ervaring, die per se niet geheel en al opgaat in haar objectieve uitdrukking, maar deze beheerst en transcendeert.⁽⁹⁾ Men is geneigd, hier de onnozelheid der duiven te ontwaren, die aan de arglist van de slangen wordt gepaard! Men zal een philosophie niet meer hoeven te begrijpen, maar te ‘grijpen’, hetgeen dan geschieden zal door een ‘voorafgaande deelname aan een ervaring’. En daarvoor is dan geen objectieve uitdrukking meer nodig, waarschijnlijk wijl dit te nuchter en te nederig is, maar die ervaring beheerst en transcendeert zo maar helemaal vanzelf, wat heel wat indrukwekkender en gemakkelijker is! ‘Hoe meer het denken existentieel zal zijn’ kan hier al niets anders betekenen dan: hoe onlogischer het denken zal zijn, wat dan weer hierop neerkomt, dat het denken geen denken meer is. G. Marcel beveelt trouwens onsamenhangende begrippen aan! Hoe volmaakt G. Marcel de philosophie poëtiseert blijkt uit een artikel van hem⁽¹⁰⁾, waarin hij betoogt, dat er een groot verschil is tussen een probleem en een geheim (wat niemand zal ontkennen trouwens). Hij meent dit dan te bewijzen op grond van het etymologische feit, dat pro-bleem (vgl. ob-ject) iets is dat ons vóórgeworpen is. En probleem is dus een objectief gegeven, iets dat vóór mij ligt. God nu is geen object. De term ‘existence’, toegepast op God, moet wat anders zijn dan gebruikt met betrekking tot een object. De aandachtige lezer zal opmerken, dat de wijsbegeerte die hier bedreven wordt, zich in alle ernst bedient van semantische grapjes van de aard van: ‘Je bent een engel met een b er voor’. In bedoeld artikel komen dan nog opmerkingen voor als: ‘Le mystère n'est pas inconnaissable...’ waaruit wij dus mogen afleiden, dat het voor Marcel geen geheim meer is, beheerst en getranscendeerd waarschijnlijk door het semantische dartelen van den philosoof, die dit gedartel echter betitelt als ‘een voorafgaande deelname aan een algehele ervaring’. Het hier aangehaalde kan misschien volstaan, om aan te tonen, hoezeer philosophie tot litteratuur vermag te worden. De philosoof zelf spreekt van ‘een in wezen poëtische creatie’ en wij merken inderdaad heel duidelijk, dat zich hier de woorden van hun betekenissen ‘los-zingen’. Het bedenkelijkste van dit alles is, dat het niet onopzettelijk geschiedt, per ongeluk, doch dat het als een verdienste wordt beschouwd, als diepzinnigheid, waarnaast het rationalisme een nuchtere bezigheid van platvloerse kantoorbedienden wordt geacht. Men jubelt, als men ziet, hoe de redelijkheid met voeten wordt getreden en de rede wordt veracht. Men hoort dit gejuich in het citaat van Campbell, dat als motto boven dit opstel is geplaatst: Heidegger, adepte virtuose du renoncement à l'intelligence... Dit afstand doen van de zuivere verstandelijke werkzaamheid, wat dus neerkomt op een zich onttrekken, aan elk verantwoordelijkheidsbesef door intellectuelen verhult zich in een vaak buitengewoon duistere woordenkeus: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Heidegger résumé ainsi ses vues sur le temps: ‘Le temps est primordiatement la temporalisation de la temporalité par laquelle est rendue possible la constitution du souci en tant que structure de l'être.⁽¹¹⁾ Indien men niet zo buitengewoon gehecht is aan mystische wartaal zou men het misschien ook aldus kunnen formuleren: ‘Door het heensnellen van de tijd ontstaat in de mens angst’, terwijl men dan de ‘vertijdelijking van de tijdelijkheid’ op rekening van de Duitse diepzinnigheid kan stellen. Hierboven heb ik gesproken van een paniekstemming en van een welbehagen daarin. Dit behagen scheppen in een catastrophale situatie - het bezwijken van de rede voor een eindeloos samengestelde werkelijkheid - is speciaal karakteristiek voor de litteraire mentaliteit. De paniekstemming zelf behoeft geen enkele gekunsteldheid in zich te besluiten, doch toen die paniek zich steeds meer van de geesten meester maakte, ging men zich over het interessante van het geval en van zichzelf verheugen. De oorsprong van de echte, ongekunstelde angst moeten wij misschien zoeken in het feit, dat de mens, met zijn geloof in den ouden God, tevens zijn maatstaven voor goed en kwaad, dus zijn houvast ging verliezen. Dit wegslaan van alle zekerheden voerde tot wanhoop. Reeds Dostojewsky laat ergens een van zijn personen zeggen, dat alles geoorloofd zou zijn, indien God niet bestond, en mocht God al niet bestaan, dan zou men een godheid moeten uitvinden. En nu kan men het toejuichen of niet: achter elke gangbare moraal pleegt een handhavende macht te staan. In een primitieve samenleving zijn de godsdienstige, morele, juridische en fatsoensnormen ongescheiden en de primitieve mens onderscheidt ze zelfs niet. Het blijkt echter overtuigend, dat in den meest ‘onafhankelijk’ denkenden mens nog de primitieve mens leeft, zelfs al is hij zich daarvan niet in het minst bewust. Hij kan ervan overtuigd zijn, dat de moraal autonoom is, dat het waarlijk zedelijke bestaat in handelen uit achting voor de innerlijke wet: werkelijk effectief blijft alleen de vrees voor straf; de hoop op beloning, hoezeer die vrees en die hoop dan ook mogen zijn gesublimeerd. In het gewetan, d.w.z. in het besaf van redelijk, menselijk te hebben gehandeld, heeft de mens een dgl. sublimering. Angst en vrees blijven den mens die de zedelijke geboden heeft overtreden, kwellen, tenzij misschien, wanneer hij systematisch en hardnekkig elke positieve waarde tracht te loochenen, de zin van het leven ontkent en daarin eindelijk meent te slagen - of ook werkelijk slaagt - door het ‘niets’ of de ‘dood’ als positieve waarde te beschouwen, door de wanhoop en het ledige te verheerlijken. In zijn ‘Inleiding’ tot de nieuwe uitgave van Carry van Bruggen's ‘Prometheus’ heeft H.A. Gomperts dit zeer juist aangegeven: ‘Het centrale probleem van vandaag is het probleem van het nihilisme, het probleem van mensen, die niet alleen hun metaphysisch geloof verloren hebben, maar ook hun geloof in de moraal, die zo hecht in die metaphysica verankerd was. De catastrofale eruptie van het nationaal-socialisme, die zo kort achter ons {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt, is niet een uniek verschijnsel in een overigens vulkaanloze wereld, maar niets dan een symptoon van een alom aanwezige kwaal: de mens, die zich aan zijn God vergrepen heeft, is nog niet tegen de nieuwe situatie opgewassen.’⁽¹²⁾ Dat deze God, waaraan de mens zich heeft vergrepen, hijzelf is, hoop ik zo dadelijk uiteen te zetten. In de meer populaire explicatie, die Sartre van zijn stelsel heeft gegeven, in een boekje, getiteld: ‘L'Existentialisme est un humanisme’, bevestigt de auteur de eveneens populaire mening, dat met God de moraal en de zin des levens wegvalt, al tracht nij dan ook het tegendeel te suggereren. Want hij moge zijn philosophie karaktiseren als een ‘dureté optimiste’, dat verhindert ons niet, om direct in te zien, dat dit optimisme veel weg heeft van de lach van de boer die kiespijn heeft; zijn harde optimisme is: faire bonne mine à mauvais jeu. Zijn uitgangspunt is zodanig, dat het de gelovige Christenen alle recht geeft, om te zeggen: ‘Ziehier, waartoe het loochenen van God onmiddellijk en per se voert.’ Sartre's atheïsme is echter niets anders dan een omgekeerd Godsgeloof, en - zoals Ortega y Gasset ergens heel geestig opmerkt - als men Piet op z'n kop zet, heeft men toch nog altijd Piet en niet een ander. Sartre betoogt namelijk: Wanneer God voor ons wegvalt, verdwijnt tevens een algemeen geldende conceptie van de mens. In de 18de eeuw viel God voor de atheïsten weg, maar niet de gedachte, dat de essentie aan de existentie voorafgaat. Door middel van een heel aardige vergelijking tracht hij aan te tonen, dat de 18de eeuwse philosophen in dit opzicht buitengewoon inconsequent waren. Wanneer wij immers een boek of een vouwbeen willen maken, bezitten wij vooraf een voorstelling van zo'n voorwerp. Zo ook kon men een algemene voorstelling van de mens aanvaarden, zolang men een God aannam. Waar echter deze ‘Dens Faber’ verdwijnt, vervalt tevens diens conceptie en de mens maakt zichzelf door te existeren. Deze laatste opvatting verleent de mens een grotere vaardigheid; hij onderscheidt zich daardoor wezenlijk van een steen of een tafel: de mens is wat hij van zichzelf maakt.⁽¹³⁾ Ik zou hier tegenover willen stellen, dat de vraag betreffende het Godsbestaan in zekere zin geen vraag kan zijn, waarmee ik bedoel, dat het al even weinig zin heeft, om het bestaan van God te ontkennen als dit te bevestigen, alleen al op grond van het feit, dat men zich met dit probleem aan het menselijk niveau tracht te onttrekken. Men zou zich even goed kunnen voorstellen, dat een paard zich occupeert met aanschouwingsvormen en categorieën van het denken. De mens kan zich God dan ook niet anders voorstellen, zelfs niet denken, dan anthropomorph; men is zich daarvan soms niet bewust doordat men van God steeds spreekt in negaties. De enigen, die kunnen menen, dat zij in een begenadigd ogenblik de godheid hebben ervaren, zijn de mystici, en die ervaring was slechts mogelijk door een tot het uiterst doorgevoerde zelfvernietiging. Bovendien hebben zij er nimmer van kunnen spreken dan in woorden, ontleend aan de menselijke liefde, die eveneens een zelfvernietiging is. Men spreekt vaak ook over de ‘menselijke waardigheid’, en waarom zou {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} deze niet hierin bestaan, dat de redelijke mens, zichzelf niet voldoende is en de rede zich projecteert buiten de mens. Deze van alle beperkingen bevrijde rede was ‘God’. De conceptie van de mens behoeft geenszins uit een godheid haar oorsprong te hebben genomen: deze conceptie kan men even goed beschouwen als iets dat met de mens is gegeven en blijft bestaan, ook wanneer de rede niet meer aan maar wel in deze conceptie gelooft. Het wezen van den mens is dus met de mens zelf gegeven. Het is al heel naïef, wanneer Sartre meent, dat het atheïsme iets geheel nieuws zou zijn, iets dat grote gevolgen moet hebben voor de gedachte die wij ons omtrent den mens vormen. Ook Sartre en Heidegger noemen God telkens en verwijzen naar hem: het Niets, de Dood, het Absurde, de Wanhoop. Het is echter een van zijn waardigheid vervallen God, wijl de mensen hun eigen maatstaven hebben weggesmeten en die niet meer aan den door hen gecreëerden God kunnen schenken. Het catastrophale is dus niet hierin gelegen, dat God gestorven is, doch dat de rede ontaard is, d.w.z. van zijn aard vervreemd door niet meer in zichzelf en in de menselijke waardigheid te geloven. Deze menselijke waardigheid is misschien een vooroordeel, doch in elk geval een redelijk vooroordeel en voor den mens noodzakelijk. Deze conceptie van den mens heeft dus met atheïsme niets to maken, is er tenminste niet van afhanklijk. De 18de eeuwde atheïsten projecteerden hun redelijkheid niet meer als ‘God’, maar als ‘Evolutie’ of enig ander begrip; men trachtte alleen dat begrip enigszins van zijn anthropomorph karakter te bevrijden. (Het nut of de mogelijkheid van dit pogen kan men natuurlijk betwijfelen). Waar de mens de rede en de menselijke waardigheid, d.w.z. zichzelf verloochende, kon hij zijn God geen maatstaven meer lenen; op deze wijze werd de wereld zinloos en alles is nu geoorloofd. ‘En effet il n'est pas un de nos actes qui, en créant l'homme que nous voulons être, ne crée en même temps une image de l'homme tel que nous estimons qu'il doit être. Choisir d'être ceci ou cela, c'est affirmer en même temps la valeur de ce que nous choisissons, car nous ne pouvons pas choisir le mal; ce que nous choisissons, c'est toujours le bien, et rien ne peut être bon pour nous sans l'être pour tous.⁽¹⁴⁾ Wij kiezen en kunnen niet het kwade kiezen, want er is geen richtsnoer en geen waarde buiten de daad. De mens stelt normen door te handelen. Met recht is er gezegd, dat na deze oorlog Duitsland Frankrijk geestelijk bezet houdt! Nu is het eigenaardig, dat Sartre in het hierboven geciteerde besluit met te zeggen: ‘en niets kan goed voor on zijn zonder dat ook voor alle anderen te zijn’. Want even verder betoogt hij weer, dat wij ons bij alles wat we doen, moeten afvragen: ‘Zou ik willen, dat iedereen zo handelde als ik nu doe, dat mijn keuze, dus die van alle mensen was?’ Sartre heeft nog geen moraal gegeven, alleen beschrijvende metaphysica, een ‘ontologie descriptive’. Hij heeft echter wel een leer van de moraal beloofd. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hij dan toch al ingezien, dat zo'n moraal onmogelijk is zonder een verantwoordelijkheid? Wij moeten ons afvragen, of wij zouden willen, dat onze keus die van allen was? Dit is immers in strijd met de bewering, dat de keuze, die wij doen, altijd goed is! Deze tegenstrijdigheid zal wel noodzakelijk zijn, om aan een algeheeel nihilisme te ontkomen. Het is overigens ook mogelijk, dat de betekenis van het woord moraal even grondig gedenatureerd is, als die van ‘humanisme’, wanneer men het existentialisme een vorm, dè vorm van het humanisme noemt. Indien de mens door een voortdurende keuze (door te existeren) zichzelf voortdurend ‘maakt’, moet hij ook vrij zijn. Die vrijheid nu, wordt door Sartre wel betoogd, maar niet afdoende bewezen. Hij beweert, dat het existentialisme niet tot quietisme hoeft te voeren, maar daaraan juist tegenovergesteld is: ‘il n'y a de réalité que dans l'action’. Terloops merken wij hier nog even op, dat een philosophie, die in de daad een primaat ziet, niet anders kan doen dan de maatstaven voor het handelen loochenen. Die daad schijnt echter bij Sartre uit de hemel te komen vallen, want de auteur ontkent elke determinering door erfelijkheid, milieu en maatschappij: ‘...l'existentialiste, lorsqu'il décrit un lâche, dit que ce lâche est responsable de sa lâcheté. Il n'est pas comme ça parce qu'il a un coeur, un poumon ou un cerveau lâche, il n'est pas comme ça à partir d'une organisation physiologique, mais il est comme ça parce qu'il s'est construit comme lâche par ses actes. Il n'y a pas de tempérament lâche; il y a des tempéraments qui sont nerveux, il y a du sang pauvre, comme disent les bonnes gens, ou des tempéraments riches; mais l'homme qui a un sang pauvre n'est pas lâche pour autant, car ce qui fait la lâcheté, c'est l'acte de renoncer ou de céder, un tempérament ce n'est pas un acte, le lâche est défini à partir de l'acte qu'il fait.’⁽¹⁵⁾ Men ziet, hoe de daad uit het niets voortkomt, in elk geval de keus, die deze daad bepaalt. Plotseling ontbreekt elke oorzaak. Men vraagt zich af, hoe een scherpzinnig iemand als Sartre, die tot zulke treffende psychologische analyses in staat blijkt, plotseling zulke naïveteiten kan begaan en niet inziet, dat de lafheid eerst in de daad duidelijk waarneembaar wordt, die daad echter uit een keuze voortvloeit, deze weer uit een motief, dit motief weer uit andere reacties, en dat, wanneer de handelende mens tegen zijn motieven in zijn keus bepaalt, dit ook weer zijn oorzaak heeft; b.v. wijl hij zich in de existentialistische theorieën heeft verdiept. (Er blijft dan tóch een motief, maar een gekunsteld, gedenatureerd motief). Het gaat hier echter zoals men vaak kan waarnemen: er wordt slechts een woord afgeschaft en een nieuw daarvoor in de plaats gesteld, maar aan de zaak zelf wordt niets veranderd. Sartre zegt b.v.: er bestaat geen ‘nature humaine’, maar wel ‘une condition humaine’. En nu is het mij helemaal niet duidelijk, waarin die ‘condition humaine’ dan wel van de ‘nature humaine’ verschilt, tenzij in dialectische spitsvondigheid. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat immers verstaat Sartre onder ‘condition’? ‘...l'ensemble des limites a priori qui esquissent sa situation fondamentale dans l'univers’ (pag. 60, op. cit.). Zo wisselt b.v. de historische situatie. Verder zijn deze limieten tegelijkertijd objectief (doordat ze overal aanwezig zijn) en subjectief (doordat ze geleefd worden); ‘...elles sont subjectives parce qu'elles sont vécues et ne sont rien si l'homme ne les vit, c'est-à-dire ne se détermine librement dans son existence par rapport à elles’.⁽¹⁶⁾ Wat Sartre hiermee bedoelt verduidelijkt hij in ‘L'Etre et le Néant’, door een voorbeeld, waaruit duidelijk het zuiver-sophistische van zijn redenering blijkt, n.l. dat de mens, - maar beter is het nog te zeggen: de individuele mens, die geen beeld van ‘de’ mens kent, - maatstaf aller dingen is. ‘En fait ce qui semble limiter la liberté, c'est la situation dans le monde. Par exemple si je veux escalader un rocher, je vais jusqu'à, son pied, il est trop haut pour moi. Il n'est pas vraiment escaladable: “c'est comme ça”, cela dépend de ses propriétés d'existant brut. Mais justement le rocher ne manifeste sa résistance à l'escalader que parce que ma liberté elle-même l'a intégré dans une situation dont le thème général est l'escalade.’⁽¹⁷⁾ Want, zo betoogt Sartre verder, als ik die berg niet beklimmen wil, doch alleen maar schilderen, dan is hij niet al of niet beklimbaar, doch alleen maar mooi of lelijk. Vooraf heeft hij echter opgemerkt: ‘Mais d'autre part, ce dont ma liberté ne peut décider, c'est si le rocher “à, escalader” se prêtera ou non à l'escalade. Cela fait partie de l'être brut du rocher’.⁽¹⁸⁾ Doch Sartre moge hier nu zo bezwerend als hij maar kan van ‘ma liberté’ spreken, dat verhinderd niet, dat wij hem vragen, wààrom zijn vrijheid die rots nu in dit thema heeft gevoegd en niet in een ander. Of is die liberté ‘er zo maar’? Dat is toch wel een beetje vreemd, want dan zou die vrijheid desnoods ‘God’ kunnen worden genoemd. Of is die vrijheid soms niet vrij, tenminste belemmerd door dat hinderlijke ‘être brut du rocher’? Wanneer men hier Sartre aandachtig leest, bemerkt men, dat hij zegt, dat de rots in het thema ‘beklimbaarheid’ is geïntegreerd, en dat de philosophische allure van deze zinswending onder haar beschermende gewichtigheid dan maar ‘de vrijheid’ ongedeclareerd binnensmokkelt. En overigens is het hele geval met die vrijheid mij al bijzonder onduidelijk wanneer het kiespijn betreft. Het is trouwens verbazingwekkend, hoezeer Sartre, bij de verdediging van zijn ‘vrijheid’ aan woorden blijft hangen. Zo verwijst hij in het hier reeds herhaaldelijk geciteerde werkje: ‘L'existentialisme est un humanisme’ naar de romanfiguur Maggie Tulliver uit ‘The mill on the Floss’, en beweert dat dit meisje een zelfde moraal vertegenwoordigt als Sansévérina uit ‘La chartreuse de Parme’. Deze Maggie immers, die zeer veel van een verloofden man houdt, ‘besluit’ (let wel, het gehele criterium ligt in dit woord ‘besluiten’) haar liefde op te geven, aangezien zij niet in de rechten van het meisje wil treden, aan wie haar geliefde door een belofte is gebonden, terwijl Sansévérina even welbewust {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ‘besluiten’, een onbetekenende medeminnares op zij te schuiven, in de overtuiging, dat een alledaags gevoel en een alledaagse verhouding maar moeten wijken voor een belangrijke liefde. Wij zouden hier dus in beide gevallen met een gelijke moraal te doen hebben, aangezien beide vrouwen van haar vrijheid gebruik maken. Daar tegenover staan dan, als volkomen identiek, de moraal van een meisje, dat uit ‘berusting’ afstand van haar liefde doet en die van een vrouw, welke zich maar geheel aan haar sexuele driften zou overgeven en aldus gedreven, de banden zou miskennen, die de geliefde man aan een ander binden. In alle vier gevallen hebben wij echter met een ‘keuze’ te doen, die men desnoods vrijwillig kan noemen - als men daar zo'n behagen in vindt, - doch welke keuze toch altijd door bepaalde factoren wordt beheerst. Men zou zich bovendien kunnen afvragen, of ook niet Maggie Tulliver en Sansévérina ‘bezwijken’ voor hun gevoelens en ‘berusten’ in de loop der dingen, doch alleen met gebruikmaking van een meer heroïsch vocabulair: ‘Ik besluit’. In deze waarderende classificatie van morele verhoudingen steekt een groot gedeelte hovaardigheid. We zouden het existentialisme dan ook kunnen noemen: de philosophie van de menselijke hoogmoed, d.w.z. van een niet-gerechtvaardigd zelfgevoel. Want deze hoogmoed komt voort uit de wanhoop van een kwaad geweten. Hoogmoed, wanhoop en angst. Enerzijds de werkelijke gevoelens van de mens die zijn eigen waardigheid heeft verloochend, zij het onopzettelijk, door te veel zijn aandacht te scherpen voor de tekortkomingen van de menselijke rede, ontgoocheld als hij was in zijn oorspronkelijk vertrouwen in haar almacht. Anderzijds hoogmoed, wanhoop en angst als exploitatie-objecten voor lieden, die deze combinatie wel interessant vonden, in elk geval (zij het vaak onbewust) passend bij hun litterair-georiënteerde belangstelling. De ergsten in deze laatste groep zijn degenen, die te leeghoofdig zijn, om helder en verantwoord te denken en zich bijgevolg met luid gejuich in die irrationele diepten storten, waar het zó duister wordt, dat men niets meer kan onderscheiden, zelf niet de stompzinnigheid die zich gaarne aanstelt en gewichtig doet. III. Na op enige punten van de existentie-philosophie te hebben gewezen en enkele bezwaren daartegen te hebben geformuleerd, zou ik thans deze wijsbegeerte - zij het ook vluchtig - willen bezien in de omlijsting van deze tijd. Een der treffendste aspecten van dit tijdgewricht is de wanhoop; een wanhoop, die voortkomt uit het wankelen van tot dusver onaantastbaar gewaande waarden. En ik voor mij kan het niet anders zien dan dat deze ineenstorting het gevolg is van het bezwijken van dat ene grote fundament onzer culturele tradities en tevens de grondslag van onze menselijkheid, waardoor deze zich differentieert van al het levende - waarvan ik overigens de essentiële eenheid niet wil ontkennen -: de rede. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lijkt mij toe, dat dit proces van desintegratie reeds in de 19de eeuw is begonnen en van het Oosten uit ons oude Europa is binnengedrongen. Was de Europeaan moe geworden? Eon de westerse mens zich niet op bereikte hoogte handhaven? Werd de cultuur hem tot een te zware last? Een symptoom was reeds de alom ontwakende belangstelling voor de Russische litteratuur. Die belangstelling nam voortdurend toe, in die mate dat tenslotte het oeuvre van Dostojewski als een evangelie kon worden begroet, vooral onmiddellijk na de vorige wereldoorlog. Gelijk men weet heeft toen Jan Romein reeds een waarschuwend geluid doen horen in zijn dissertatie. In het voorbijgaan moge ik er op wijzen, dat een ‘litterator’ niet per se de waarden behoeft te vervalsen. Integendeel. Zo heeft André Gide over Dostojewski geschreven en met buitengemeen grote waardering voor diens psychologische intuïtie, doch nergens heeft hij de ethiek van Dostojewski gepropageerd. Wat ik echter bedoel met een decadente of gedegenereerde litteraire oriëntatie, heeft men toen vooral in Duitsland kunnen waarnemen; in ons land was het Dostojewski-essay van Dirk Coster kenmerkend voor deze mentaliteit. Karakteristiek voer de Russische aard is de drang naar vormeloze expansie, een breidelloos nihilisme, dat maar al te vaak bedriegt door de Christelijke vormen, waarin het zich openbaart. Wie denkt hier niet aan die behoefte om zichzelf te vernederen, zich te verlagen tot de uitersten van ellende en verworpenheid; een uiterste, dat dan plotseling ‘omslaat’ in een als mystisch ervaren zaligheid. Men herinnere zich slechts den dronkaard Marmeladow uit ‘Schuld en Boete’, die met zijn nietswaardigheid te koop loopt, om dan uit te roepen, dat Christus in het Laatste Oordeel de ‘zwijnen’ en nietswaardigen tot zich zal nemen, vol erbarmen en liefde, juist omdat zij zich van hun laagheid bewust waren en zichzelf het koninkrijk der hemelen niet waardig achten. Wie denkt hier niet aan de vele passages in Dostojewski's werken, waar kinderen en weerlozen mishandeld worden, opdat degene die mishandelt over dit leed kan wenen? En wij herinneren ons dan tevens de anecdote die Gide meedeelt over een ontmoeting tussen Dostojewski en Toergenjew. Dostojewski kwam bij de laatstgenoemde op bezoek en wilde een vreselijke, duistere daad, door hem bedreven, aan Toergenjew biechten. Maar deze - geheel vereuropeest - begreep dit gebaar niet en verzocht Dostojewski, die reeds in tranen was uitgebarsten, nu maar op te houden, aangezien hij, Toergenjew, daarmee niets te maken had en een dergelijk gebaar hem irriteerde. Dostojewski ging heen en haatte sindsdien zijn collega met een onverzoenlijke, duivelse haat. Door het gehele oeuvre van Dostojewski heen ervaart men trouwens zijn haat tegen het intellect, tegen het Europese denken. Zij die zich op de ratio beroepen, degenen die zich kwellen met problemen zijn ‘demonen’, duivelen in mensengedaante. Hij staat daarentegen kennelijk aan de zijde van Kirillow, wanneer deze waanzinnig-hymnisch bevestigt, dat alles goed is. Een ander in hetzelfde boek (Schatow), die precies de opvattingen van de auteur weergeeft, zegt: {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het socialisme moet reeds naar zijn aard atheïsme zijn, want het verkondigt al meteen nadrukkelijk in zijn eerste grondstelling, dat het zijn wereld uitsluitend op rede en wetenschap bedoelt op te bouwen. Doch rede en wetenschap hebben in het leven der volken steeds, zowel nu als vroeger, slechts een tweederangs- en dienende taak, en dat zullen ze toch aan het einde der wereld blijven doen. Gevormd en voortbewogen echter worden de volken door een geheel andere kracht, wier oorsprong echter onbekend en onverklaarbaar blijft.’ Nu is het een niet te loochenen feit, dat het socialisme veelal te uitsluitend gerekend heeft op rede en wetenschap en te weinig rekening heeft gehouden met de instincten. De socialistische beweging had erop bedacht moeten zijn, dat werkingen van driften en instincten die van de rede zouden doorkruisen en vaak belemmeren, maar het behoefde daarom die driften niet te verheerlijken. De rede is immers een hoogst belangrijke functie van de mens, en al mogen rede en wetenschap - historisch gezien - een secundaire taak hebben, dan wil dat nog geenszins zeggen, dat beweringen als ‘dat zullen ze tot aan het einde der wereld blijven doen’, ook maar iets meer dan beweringen zijn, die men evenmin bewijzen als bestrijden kan. Want wie zal zeggen, dat het niet in de aard of in de bestemming van het menselijk geslacht ligt, om die onverklaarbare krachten te overwinnen of te beheersen? Wat is cultuur anders dan het voortdurende en ingespannen streven om het ‘onnatuurlijke’ tot ‘natuur’ te maken? Doch alom bemerkt men de neiging om de rede te miskennen ten behoeve van de natuur, d.w.z. van primitieve instincten. En aldus werd ook in West-Europa gerealiseerd wat Dostojewski als een ideaal zag, en nog als zodanig kon zien: ‘Het eeuwige doel van het gehele streven van een volk, van elk volk en van elk bijzonder doel in elke periode van zijn geschiedenis is altijd en alleen zijn zoeken naar God, naar zijn God, en dan het geloof aan deze God als de enig waren God is de synthetische persoonlijkheid van een geheel volk, van zijn begin tot zijn einde. Nog nooit is het voorgekomen, dat twee of meer volken één en dezelfde God hebben gehad, maar ieder volk heeft steeds zijn eigen God gehad. Het is een symptoom van de decadentie der volken, als hun goden algemeen worden, dan sterven de goden en sterft het geloof aan hen tezamen met de volken. Naarmate een volk sterker is, is ook zijn God exclusiever. Nog nooit is er een volk zonder godsdienst geweest, d.w.z. zonder voorstelling van goed en kwaad. Elk volk heeft zijn eigen begrip van goed en kwaad. Wanneer bij de volken de begrippen omtrent goed en kwaad gemeenschappelijk worden, dan vervaagt en verdwijnt het onderscheid tussen goed en kwaad en gaan de volken te gronde.’ Hier wordt de rede verloochend, want zij is juist datgene, dat alle mensen verbindt; het is de rede die ons aanspoort allen lief te hebben, niet met een sentimentele, doch met een redelijke liefde, daar alle mensen broeders zijn; en het ontkennen van deze broederschap, dit één-zijn in een menselijk beginsel, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de natuur te boven gaat, voert tot theorieën als de hierboven geciteerde, waaruit tenslotte de nazi-waanzin zijn voedsel trekt. Ik ben er mij zeer wel van bewust, dat men de rationalist, de intellectualist de levensloosheid en het dogmatische van zijn systeem verwijt. Zijn zin voor systematiek zou het leven miskennen en dit trachten te wringen in een dwangbuis van rationalistische vooroordelen. Men vergeet dan echter, dat het rationele denken iets ‘natuurlijks’ is, den mens eigen, en dat de afkeer van het redelijke eveneens tot een systeem kan worden en heden ten dage geworden is. Deze vijandigheid jegens deze voorname menselijke functie spruit voort uit wat Julien Benda heeft genoemd de ‘libido sentiendi’, het verlangen om te ‘zwijmelen’ zouden we het kunnen noemen. En die zwijmelarij wordt buitengemeen systematisch bedreven. Die systematiek werd tot het uiterste doorgevoerd in Duitsland en aldaar belichaamd in het Derde Rijk, dat eveneens zijn eigen God, zijn eigen begrippen omtrent goed en kwaad had. En nu vind ik het zo treffend, dat Benda in zijn boek: ‘La grande épreuve des démocraties’ juist betoogt, dat de afkeer van de democratie uit die libido sentiendi voortkomt. Het heeft er immers alle schijn van, dat men zich niet realiseert, dat uit de rede diè beide ideeën worden afgeleid, zonder welke de wereld geen toekomst meer heeft. Hierboven heb ik reeds betoogd, dat het begrip van menselijke waardigheid onmiddellijk voortvloeit uit de conceptie van de mens als redelijk wezen. En deze conceptie is het fundament van de idee der democratie. Democratie betekent niet: meerderheid, doch politieke werkzaamheid, gericht door de idee der menselijke waardigheid. Wij zouden het ook zó kunnen zeggen: Democratie is onbestaanbaar zonder Humanisme. Daarom kon de rationalist Benda dan ook met het volste recht zo fier en ontroerend getuigen: ‘Men kan zeggen, dat de democratie naar haar geest, zoal niet altijd in feite, Gode welgevallig is. Haar bestuur in de wereld te wensen spruit uit dezelfde conceptie van den Mens en diens bestemming voort, als het verlangen naar het rijk van Christus.’ Wie ervaart hier niet uit deze woorden, dat de ratio levend en bloedwarm kan zijn, dat deze conceptie van den Mens, waarvan Benda spreekt, poëtischer is dan de mythe van het Niets, van de Leegte, van de zinneloze Dood die van elke metaphysische gedachte (zoals men die bij Rilke vindt,) ontledigd is en slechts bestaat bij de gratie van een geperverteerd ressentiment, dat gesystematiseerd wordt in logge standaardwerken met een zo mogelijk nog loggere terminologie! Het existentialisme wordt misschien wel wat al te vaak gebrandmerkt als wanhoopsphilosophie. Deze karakteristiek geraakt in de mode, zoals de existentie-philosophie ook een mode is. Het is echter onmogelijk, om aan die bepaling te ontkomen; overal dringt ze zichzelf op, vóór alles in Sartre's geépateerdheid ten opzichte van de wereld der stoffelijke dingen. Terecht spreekt {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook Roger Troisfontaines van Sartre's leer als een ‘matérialisme à épiphénomène’ en geeft Sartre's visie als volgt weer: ‘On n'explique l'en-soi ni par la création qui le destituerait de son être, ni par la possibilité qui structure le pour-soi, ni par la nécessité, valable dans l'ordre des propositions idéales mais qui n'a rien à faire avec les existants. Aussi, parfaitement contingent, c'est-à-dire incréé, sans raison d'être, sans rapport aucun, l'être en-soi est de trop pour l'éternité.’⁽¹⁹⁾ Deze dialectiek poogt achteraf de intuïtie te rechtvaardigen; intuïtief manifesteert zich dit te-veel-zijn als walging, een walging, die wij overal in Sartre's creatief oeuvre, dat a.h.w. de illustratie is van zijn wijsgerige opvattingen, ontmoeten en waaraan zelfs zijn bekendste roman zijn naam ontleent: La Nausée. Deze walging, - of liever dit te veel zijn van de dingen, want Sartre's braakgevoelens lijken mij wel een zéér subjectieve ervaring toe, - ervaart de mens in een stemming van uiterste wanhoop, wanneer de wereld, het hem omringende, elke zin schijnt te verliezen. Ik ken daarvan twee voorbeelden: Ten eerste, het gedicht van Rilke, dat de titel draagt van ‘Der Olbaumgarten’, waar Christus wordt voorgesteld in de uiterste vereenzaming, behorende tot hen, die door hun vader zijn verstoten, ‘ausgeschlossen aus der Mütter Schloss’. Aangrijpend is hier de evocatie van de verlatenheid van die nacht, die ‘gleichgültig blättert in die Bäume’: Da schlafen Hunde, und da liegen Steine. Ach eine traurige, ach irgendeine, Die wartet bis es wieder Morgen sei. Een ‘nuchter’ mens zou hier kunnen vragen: Waarom de vermelding van die stenen? Doch men voelt hoe in deze blinde, leeggeweende verlatenheid, die stenen tot een zinloze aanwezigheid worden, gerukt uit het verband der dingen, waarin de rede ze pleegt op te nemen. Aan elk ding realiseert ons bewustzijn zich zijn eindeloze verlatenheid. In dien zin heeft mij ook altijd het slot van Elsschot's ‘Villa des Roses’ getroffen: het bedrogen en zwangere boerenmeisje, Louise, keert terug naar haar dorp: ‘Tiens, la Louise. En hoe gaat het in Parijs?’ zei de vrouw spottend zoals boeren doen wanneer zij van de stad spreken. ‘Goed, Marie, goed’, antwoordde Louise met bitteren mond. Zij keek den weg op en zag den bakkerswinkel en de witte letters boven de deur van het postkantoor. Het was wel degelijk haar dorp.’ Zelden vindt men zó eenvcudig en indringend, met een eenvoud en een plastiek, die een geraffineerd stijlvermogen verraden, een onzegbare smart weergegeven: Het meisje ziet die witte letters boven de deur; die dringen zich aan haar weerloos bewustzijn op en grijnzen haar tegen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men aan dgl. dingen denkt, begrijpt men de affectieve betekenis van het en-soi voor Sartre, hoe wel dit de auteur meer speciaal als walging bewust wordt. Het existentialisme in zijn rebellie tegen de wetenschap (zoals Dr. V.W.D. Schenk het zo juist kenschetste), met zijn opstandigheid tegen een conceptie van ‘den mens’, is niet het enige symptoon van de crisis van ‘den modernen mens’. Heel duidelijk neemt men die ook op andere gebieden waar; zo wijs ik hier slechts terloops op de schilderkunst van een Picasse, een Mondriaan, op de thans wat luwende luidruchtige Van Gogh-verheerlijking. In politieis zien wij, hoe men met een bijna dierlijke berusting de gedachte accepteert, dat in een nabije toekomst de oorlogvoerenden van de atoombom zullen gebruik maken, terwijl geleerden en journalisten over deze kwestie, als om strijd, hun hypocrietische gemeenplaatsen spuien. Doch een wijsgerige stroming als het existentialisme is juist daarom zo gevaarlijk, wijl het met behulp van een verfijnde dialectiek de geest tracht af te schaffen en onder het mom van een de mens verheffende vrijheid eveneens de mens afschaft, d.w.z. de menselijke waardigheid, die immers zonder een conceptie van de mens onbestaanbaar is. De existentie-philosophie schaft af, maar met een kwaad geweten. Dit kwade geweten blijkt al hieruit, dat Sartre zijn existentialisme met de naam van humanisme bestempelt. Hij moet daartoe het begrip ‘humanisme’ wel tot onherkenbaar wordens toe verwringen, maar hij kan het niet buiten die naam stellen. Het existentialisme een humanisme? Wel ja, waarom niet? Hij noemt immers zijn pessimisme dat een voortdurend gevoel van walging oproept: ‘une dureté optimiste!’ ‘Humanisme, parce que nous rappelons à l'homme qu'il n'y a d'autre législateur que lui-même et que c'est dans le délaissement qu'il décidera de lui-même; et parce que nous montrons que ça n'est pas en se retournant vers lui, mais toujours en cherchant hors de lui un but qui est telle liberation, telle réalisation particulière, que l'homme se réalisera précisément comme humain’.⁽²⁰⁾ Als menselijk, want zelfs als hij zich op beestachtige wijze realiseert, dan nog is hij ‘de mens’ omdat zijn existentie aan de essentie voorafgaat, wat dus hierop neerkomt, dat de essentie door de existentie wordt bepaald, dus het wezen door de feitelijkheden. Doch wij verstaan wat anders onder humanisme, n.l. een bijzonder gecompliceerd geheel van factoren, waarin de bonae litterae niet afwezig mogen zijn, doch waar toch alles afhangt van een allerhoogste waardering, toegekend aan de persoonlijkheid, die echter slechts een fictie zou zijn, indien we haar niet kenden kennen alvorens de mensheid had opgehouden te bestaan, dus alvorens zij definitief een en-soi was geworden. Sartre maakt zich trouwens al heel gemakkelijk van het humanisme af, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} door als humanisme voor te stellen, wat er slechts een caricatuur van is. Wanneer hij n.l. de vraag stelt, of het existentialisme een humanisme is, dan antwoordt hij: Niet in die zin, zoals we het bij Jean Cocteau vinden in ‘Le tour du monde en 80 heures’, waar Armand, over de bergtoppen vliegend, zegt: ‘l'homme est épatant.’ Wie zal nu naar aanleiding van zo'n dom enthousiasme het in zijn hoofd krijgen, om hier van humanisme te spreken? We hebben hier veeleer te doen met een uiting van de ‘libido sentiendi’ en deze Armand is al aardig op weg een existentialist te worden, zij het dan ook van een wat opgewekter genre dan deze lieden doorgaans plegen te zijn. ('t Lijkt een beetje op de bêtises van Prof. X en staatsman Y: Als de mensheid de atoomenergie op de juiste wijze gebruikt, kan ze haar tot een zegen worden!) Verder dienen we hier op te merken, dat Sartre met zichzelf in tegenspraak geraakt, wanneer hij over dien Armand en diens épatante mens het volgende zegt: ‘Cela signifie que moi, personnellement, qui n'ai pas construit les avions, je bénéficierai de ces inventions particulières, et que je pourrai personnellement, en tant qu'homme, me considérer comme responsable et honoré par des actes particuliers à quelques hommes.’ (blz. 91) Aan het begin van dit boekje heeft hij echter betoogd: ‘Ainsi je suis responsable pour moi-même et pour tous, et je crée une certaine image de l'homme que je choisis; en me choisissant, je choisis l'homme.’ Het ontbreekt deze philosophen van het ‘zijn’ en van de ‘existentie’ nog al eens aan een samenhangende gedachtengang. Zo betoogde ten onzent Dr. S. Dresden in een artikel, dat de existentie-philosophie verheerlijkt, omdat de literatuurbeschouwing er bij gebaat zou zijn: ‘Ten slote is in de litteratuur der Mystiek het Niets een onontbeerlijke categorie, waaraan zowel Eckehardt als de H. Johannes van het Kruis grote aandacht hebben besteed.’ En Dresden vindt dan, dat de philosophen het wezen dezer categorie eens moesten ‘belichten’ (‘in het licht stellen’, bedoelt hij,) en voegt er in één adem aan toe, dat het onmogelijk is er iets van te zeggen: het Niets is onbepaald en onbepaalbaar.⁽²¹⁾ Ik ben werkelijk benieuwd hoe dan dat ‘belichten’ in zijn werk moet gaan. (Ik zou dat wel eens willeen ‘beluisteren’.) Dr. S. Dreiden zal menen, dat dgl. categorieën ‘gegrepen’ kunnen worden, doch vergeet dan, dat alles wat men er dan over zegt, toch maar louter beweringen zijn. En nu kunnen phaenomenologen en existentialisten dat wel heel jammer vinden, doch het is nu eenmaal een feit, dat men over de ‘données immédiates’ van het bewustzijn toch in logische vormen moet denken en spreken, wil men niet tot volkomen overbodige tautologieën komen als: het wezen van de verschijning is hierin gelegen, dat zij verschijnt. Ongemerkt ben ik weer op het terrein van de interessante grapjes gekomen, hoewel de verbeten ernst, waarmee men rede en redelijkheid verloochent, alles- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve grappig is, doch veeleer een symptoon van degeneratie. Welke ontzettende gevolgen dit kan hebben in een wereld, waar de wetenschap geheel in specialismen opgaat, waar sociale en economische crises de mensheid benauwen, on de domste gemeenplaatsen, ronkend in pers en radio, de wereld als met tentakels omvat houden, hebben wij allen reeds aan den lijve ondervonden. In het oude Europa werd het leven niet meer als iets goeds ervaren, de dood als dè positieve waarde erkend, (en niet de Dood als mysterie, maar zuiver als hysterisch ‘niets’, als leegte), de menselijke waardigheid systematisch geloochend. In de werkelijkheid heeft deze theorie zich gerealiseerd in concentratiekampen en gaskamers; de namen van vele plaatsen zijn een belediging geworden voor de redelijke mens. En tallozen pleiten nu reeds de schuldigen vrij, misschien omdat zij onbewust gevoelen, dat wij allen aan deze orgie van waanzin en misdaad schuldig staan, voor zover wij allen het beeld van de mens hebben geschonden, aan deze mens hebben getwijfeld, hem hebben veracht of medelijdend onze schouders hebben opgehaald over dit ideaal. Thans méér dan ooit, is de tijd gekomen, om ons op de oude waarden en de grote traditie te bezinnen: het beeld van de mens als redelijk wezen. Nu is het geenszins zo, dat ik zou willen beweren, dat de ratio iets absoluuts is. Doch wel is zij een functie, die zich uit of met het menselijke leven heeft ontwikkeld. Zij vertegenwoordigt niet het hele leven, want dit is vaak mysterieus on géén rede zal het geluk verklaren van de vrouw die haar kind baart in pijn, noch de redeloze verrukkingen der geliefden, die altijd weer dezelfde hartstochtelijke woorden prevelen, woorden telkens herhaald en telkens nieuw-geboren. En wie zal de heerlijkheid verstaanbaar maken, die ons doorstroomt, als in de zomerochtend een merel fluit en de wereld nieuw-geschapen lijkt? Maar juist tot het behoud van deze wereld en van haar mysterieuze vreugden en pijnen, hebben wij de rede nodig, want waar rede en redelijkheid verdwenen, groeide geen gras en geurden geen bloemen meer: slechts een lijkenlucht waarde rond. De mens behoeft de rede en haar logica om orde te scheppen in de veelheid der verschijningen, om de chaos te ordenen en zichzelf in deze door hem geschapen wereld te handhaven. Rede, menselijke waardigheid en humanisme zijn correlatieve begrippen die elkaar wederkerig onderstellen. In het staatkundige vormen zij de enig mogelijke grondslag voor de democratie. Over de democratie wil ik hier thans niet spreken, want ik tracht niet een philosophie van de politiek, maar een ‘politiek der philosophie’ te schetsen. Zó moet onze wereldbeschouwing zijn, indien wij willen blijven voortbestaan als ‘mens’, d.w.z. in die betekenis van dit woord, welke wij daaraan tot heden toe hebben gehecht. Anders zou het woord van Multatuli elke zin verliezen: ‘De roeping van de mens is mens te zijn’. Volgens deze opvatting is de mens zich van zijn waardigheid bewust, daar die voor hem evident is. Wanneer de mens aan deze waardigheid gaat twijfelen, de redelijkheid bij {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkeur als iets relatiefs en de rede als een onvolmaaktheid gaat beschouwen, zal hij zichzelf ten verderve voeren. Die evidentie is een belangrijk iets, want iets kan ons al niet helderder voor de geest staan, dan wanneer het evident is. Verder kunnen wij niet gaan. Ten slotte is ook dit een geloof, een overtuiging. Deze overtuiging kan niet meer rationeel gefundeerd worden, want het is nu eenmaal niet mogelijk, om tot in het oneindige terug te gaan. Tracht men dat toch te doen, dan neemt men uiteindelijk genoegen met de schijn. Ik voor mij wil mij liever bepalen tot een overtuiging, die evident is. Ik geloof in de rede en in de menselijke waardigheid. Dit geloof is een noodzakelijke voorwaarde voor ons streven naar een ideaal, dat wij nimmer zullen bereiken, doch dat steeds richtsnoer dient te zijn bij al ons handelen, al geloven wij niet in een gemakkelijke en oppervlakkige ‘Vooruitgang’, die zich zal verwerkelijken in weerwil van het menselijke falen. Of, om de woorden van Prof. Jan Romein aan te halen, die hij aan zijn ‘Nieuw Nederland’ ten geleide heeft meegegeven: Credo quia rationale. Amsterdam, Augustus 1946. C.L. SCIARONE (1) Voor deze oriëntatie heb ik een dankbaar gebruik gemaakt van o.a. de volgende werken: Robert Campbell, Jean-Paul Sartre ou une littérature philosophique; Paris, 1945. Roger Troisfontaines, Le choix de J.-P. Sartre. Exposé et critique de L'Etre et le Néant; Paris, 1945. Gonzague Truc, De J.P. Sartre à L. Lavelle ou désagrégation et réintégration; Paris; s.d. (2) Robert Campbell; op. cit. 25-26. (3) Prof. Dr. G. Heymans, Inleiding in de methaphysica; A'dam-Slotendijk, 1933; pag. 20. (4) J.-P. Sartre, L'Etre et le Néant; Paris 1943; pag. 12. (5) J.-P. Sartre, Ibid. pag. 12. (6) Jan Walravens, Jean-Paul Sartre; De Vlaamsche Gids; Augustus 1946. (7) Robert Campbell, op. cit. pag. 28. (8) Menno ter Braak, Van Oude en Nieuwe Christenen; Rotterdam, 1937; pag. 11-12. (9) G. Marcel, Désespoir et Philosophie; N.R.F. juin 1939; geciteerd door Julien Benda, La France Byzantine; pag. 42-43. (10) Centaur, Maart 1946. (11) Georges Gurvitch, Les Tendances actuelles de la Philosophie allemande; Paris, 1930; pag. 219-220. (12) Carry van Bruggen, Prometheus; A'dam, 1946; pag. XVI. (13) Vgl. J.-P. Sartre, L'Existentialisme est un humanisme; Paris, 1946; pag. 20-23. (14) J.-P. Sartre, Ibidem; pag. 25-26. (15) J.-P. Sartre; Ibidem; pag. 59-60. (16) J.-P. Sartre; Ibidem; pag. 68-69. (17) J.-P. Sartre; L'Etre et le Néant, pag. 568. (vrij geciteerd bij Campbell; op. cit., p. 23). (18) J.-P. Sartre; Ibidem; pag. 568. (19) Roger Troisfontaines; op. cit. pag. 14. (20) J.-P. Sartre; op. cit. pag. 93-94. (21) S. Dresden, Existentie-philosophie en Literatuurbeschouwing. (Centaur, Nov.-Dec. 1945). Sindsdien verschenen in de ‘Ceder-reeks’. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaakspel met God Wat ik ook ben, pion of toren, - gedoemd tot strijd eer 'k werd geboren - zal 'k steeds bewegen naar uw wil. Voor mij maakt het toch geen verschil. Gedwongen voel ik op mij wegen uw hand die 't al doet voortbewegen: Ben ik de loper of het paard, gij kent wat voor mij is bewaard. En als ik soms maar al te vaak bitter moet horen 't magisch ‘schaak’, weet gij alleen, gij die mij slaat, hoe ik beween wat ik verlaat. Ik weet het: eens weerklinkt uw ‘mat’ voor mij, die nooit mezelf bezat. 't Zal mij niets kosten, zelfs geen traan. 'k Was toch vervloekt om te vergaan. Maar gij die nooit uw slaven minde: als gij niets meer tot spel zult vinden, zult g' in uw domme eigen-waan dit broze bord aan stukken slaan. Dan zult gij eeuwig u vervelen omdat gij niets hebt om te spelen, tot gij - betreurend wat gij braakt - een nieuw en beter schaakspel maakt. 8-12-47 Leo MEERSSEMAN {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt naar Zvonkovoje DE oorlog is ten einde. Het Oekrajiens dorp Zvonkovoje is grotendeels vernield. Dorp en kolchoz worden door vrouwen bestuurd. Zoals de meeste Sovjet-vrouwen hebben ook deze van Zvonkovoje haar bijna bovenmenselijke inspanning geleverd om leger en bevolking te helpen voeden. Alles moot weer worden opgebouwd. De ene na de andere komen nu de gedemobiliseerde soldaten terug. Sjtepan, de echtgenoot van wat ik de burgemeesteres van Zvonkovoje zal noemen, kan maar niet tot zich zelf komen. Hij is als overwinnaar uit de oorlog gekomen, heeft Berlijn gezien, is nog ontroerd van de verwelkomingen te Sofia en te Boekarest, draagt wijd van elkaar gespeld vier blinkende eretekens op brede borst, bezit een moderne accordeon en slentert door het dorp. Vroeger was hij de beste stalknecht van de kolchoz en zijn beste renpaard had zelfs eens de eerste prijs te Moskou gewennen. Nu bezit de kolchoz amper een tiental oude knollen. Sjtepan lijdt aan een ziekte die een degelijke Sovjet-mens nog niet heeft gekend: spleen-melancholie-onverschilligheid. Arina's biggen hadden vóór de oorlog heel wat prijzen weggekaapt. Doch ook Arina is soldaat geweest. Zij heeft Boekarest gezien, schitterende cabarets, gestyleerde kellners, avondkleden, sunbaths-shorts, japonnen en verfijnde manieren; zij kent nieuwe dwepende romances en haar stro-blend haar is in fijne schaapjeslokjes gepermanenteerd. Dit alles tot groot jolijt van de kolchoz-meisjes. Maria is bestuurster van de kolchoz en tevens zuster van de verfijnde Arina. Zij heeft de lange oorlog in harde arbeid doorgebracht. Haar man is bij Leningrad gevallen. Zij voelt behoefte aan kalmte en rust. Prokop, de plaatselijke partijleider, met afgezet been, is onmiddellijk na zijn demobilisatie reeds aan de arbeid. Zijn talloze bijenkorven zitten al vol gezoem, even luid als zijn nog verborgen gevoelens voor de soliede en weke Maria. Zvonkovoje is al zon, vruchtbaarheid, geestdrift en arbeid. De heropbouw gaat in een reuzentempo vooruit. Nieuwe huizen rijzen als paddestoelen uit de grond. Alleen de oude bouwmeester-schilder en de oude poëet zitten in het oude folkleristische moeras tot over hun knieën verzonken. Zij vinden elkaars werk, doorheen de nevels van vele vodka-glazen, op zijn minst ‘epochemachend’. Zij hebben geen benul van het rhythme van het nieuwe naoorlogse leven. Het dochtertje van de bouwmeester daarentegen is de onvermoeibare architectonische geest van de heropbouw. Ook Zvonkovoje heeft zijn partizaan-die-nooit-partizaan-is-geweest en die ‘leeft’ van de verhalen van zijn roemrijke daden (wat bewijst dat deze luidruchtige gewassen niet uitsluitend op de vruchtbare bodem van ons land tieren). Sjtepan en Arina zitten nog steeds even diep in hun spleen en zweren alleen maar bij ‘Europese cultuur’. Geleidelijk nochtans krijgen de geestdrift van de heropbouw en het nieuw optimisme - niet dit van de strijd en overwinning, vaandels en eretekens, maar dit van de arbeid - de bovenhand. Sjtepan komt het eerst de kinderziekte der overwinning te boven. Met Prokop kan hij eens zijn hart uitspreken (als goede Rus had hij er een reddende behoefte aan) en verneemt terzelfdertijd dat er nieuwe {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} renpaarden zijn aangekomen en dat hij er zal mogen gaan kopen voor de kolchoz. Wat hem meteen weer bij zijn vrouw brengt en hem doet inzien dat Zvonkovoje, alhoewel er alle macht in handen van de ‘wijven’ berust, nog zo vervelend niet is als het hem eerst had geschenen. Ook voor Arina is de genezing nabij. Te meer dat bij haar de crisis het hoogtepunt had bereikt, wanneer zij, in Europees toilet met zilveren schoentjes waarin zij onmenselijke pijnen uitstaat, komt aangesukkeld en verklaart dat zij Boekarest niet heeft ingenomen om daarna te Zvonkovoje enkele magere biggen te komen voederen. Daar echter ook een gemeenschappelijke eetzaal werd gebouwd en niemand meer kennis van zaken heeft dan Arina die in Europa piekfijne kellners aan het werk heeft gezien, wordt zij als bestuurster aargesteld. Waarop zij zich haast de eetzaal in een ‘restaurant’ om te dopen en, reeds in een minder pijnigende kledij, met een reuzenbegestering het werk aanvat. De wijze Prokop en de soliede Maria, die steeds aan het hoofd van de kolchoz blijft, zullen in een nieuw gebouwd huis samen een nieuw leven beginnen. Zvonkovoje staat in volle feest. Liederen, Muziek. Gedans. Ja zelfs een dans met een vernieuwd cachet, dank zij Arina die in ‘Europa’ eigenlijk alles schijnt te hebben afgekeken. Het enthousiasme stijgt ten top wanneer opeens alle electrische lichten aangaan. De nieuwe electrische centrale van Zvonkovoje werkt! Reeds verschijnt daar de radio-reporter met zijn microfoon en het feest, de resultaten en de geestdrift van Zvonkovoje worden, langs de golven van de aether, bekend gemaakt aan de gehele U.S.S.R. ja zelfs aan... Europa! Met recht mag Prokop de gehele Sovjet-Unie toeroepen: Komt naar Zvonkovoje! Dit is de zeer beknopte inhoud van de jongste comedie van Kornejtsjoek welke in het Vachtangov Theater te Moskou met een meeslepend dynamisme en mooi gedeseerde humor en ernst, in een helder bloeiend decor en in een dooreenmengeling van lyrisme, vreugde en didactische vingerwijzingen, heden haar eerste opvoeringen kent. Even een vluchtige litteraire voorstelling van de auteur. Aleksander Kornejtsjoek (van Oekrajiense nationaliteit) mag zender gevaar van tegenspraak tot de meest talentvolle, de handigste en de vruchtbaarste toneelschrijvers van de Sovjet-Unie worden gerekend. Daar zijn meeste stukken te Moskou hun premières hebben en gezien de grote populariteit welke deze auteur er geniet, mag hij (zonder dat een grove zonde wordt begaan) tot het ‘Russisch’ theater worden gerekend. Kornejtsjoek bezit als weinig andere Sovjet-auteurs, de kunst om aan zijn helden een gezonde geestdrift en een stevige humor te schenken en aan zijn stukken een blije overtuigende beweging. Deze helden zijn bij voorkeur vernieuwers, strijders. Zijn stukken vormen een deel van het actuele leven en zij willen in het huidig gebeuren een daad stellen. Zij het in de opbouw van de Sovjet-Unie, zoals ‘Het, stenen Eiland’ en ‘Aanloop’. Zij het om de betekenis van sommige aspecten van de Sovjet-geschiedenis in een duidelijk licht te stel- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} len, zoals ‘De Ondergang van het Eskader’ en ‘Waarheid’. Zij het om de socialistische hergeboorte van de Oekrajiene uit te beelden, zoals ‘Platon Kretsjet’ en ‘Bankier’. De onaantastbare levensvreugde en het blozend optimisme van Kornejtsjoek vinden echter vooral hun uiting in zijn comediën. En deze zijn steeds een zonnige maar degelijke les: ‘In de Steppen van Oekrajiene’, ‘De Partizanen in de Oekrajiense Steppen’, ‘De Reis van Mister Perkins in het Land der Bolsjeviki’ en natuurlijk ‘Komt naar Zvonkovoje’, waar enkele belangrijke naoorlegse problemen op durvende en levenssappige wijze werden aangevat. Er is echter een toneelstuk van deze auteur dat in een zeer moeilijke periode van de voorbije oorlog een belangrijke rol heeft vervuld. Gedurende de zomer van 1941 boekte het Duits leger geweldige successen. Deze drukten op het hart van de Sovjet-mens als een mateloze massa onrust. Het was op dit ogenblik dat er te Moskou een stuk werd opgevoerd dat een rustbrengende, heldere en blije koelte in deze zengende zomer bracht. En dit was mogelijk omdat de Russische mens eindeloos in zijn toneel vertrouwt en er veel van verwacht. Het stuk was ‘Front’ van Kornejtsjoek, een der merkwaardigste litteraire producten van de oorlogsperiode. Het stuk behandelde tevens een der meest tragische aspecten van deze oorlog: dit van sommige legerleiders die bij de problemen en de wijdheid van 1918 waren blijven steken. Maar ook de lenige beslistheid van de nieuwe generatie der Sovjet-strategen. Op een West-Europees plan terug gebracht: de generaals die zich doodstaarden op de pointe van Abbeville, en de soepele energie der ontscheping. De betekenis nochtans van Kornejtsjoeks toneelstuk ligt in het feit dat het, reeds in de eerste phase en op zijn manier, de reddende zet aanwees. Na de auteur, het theater. Het Vachtangov Theater behoort te Moskou tot de meest dynamische, ik wou bijna zeggen tot de meest originele. Gesticht door Vachtangov (hij begon als regisseur van het 3e studio van het beroemd Kunsttheater, studio waaruit het Vachtangov Theater eigenlijk is gegroeid) die zijn theater slechts enkele jaren ken leiden en reeds in 1922 is gestorven teen zijn naam als regisseur in bijna de gehele wereld beroemd was. Dit theater heeft sindsdien een zeer hoog peil gehouden. Vachtangov begon als leerling van Stanislavski. Doch zijn toneel-rhythme was, van het begin af, enigermate vlugger en zwieriger dan dit van de grote regisseur. Aan de ideologische beweging op het toneel gaf hij een revolutionnaire tint en zijn psychologische uitbeelding lag min in nauw vatbare en delicate atmosfeer-nuances (Stanislavski's vertoningen van Tsjechovs stukken, b.v.), meer in een scherp aanvoelen van wat in het stuk aan de brandende actualiteit beantwoordt. Hij trad op tegen het te eng toneel-esthetisme, te afgescheurd van de mens en van de tijd. Wat echter niet uitsluit dat het toneel steeds zijn eigen toneelwaarheid moet bezitten. Het ‘toneelmatige’ vloeit voort uit de innerlijke betekenis van het stuk in verband met de actuele houding van de toneelkunstenaar ten overstaan van de door hem uitgebeelde werkelijkheid. Om soortgelijke toneelconceptie te verwezenlijken is de vorming van het {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} toneel-collectief van doorslaggevende betekenis. Dit is de reden waarom Vachtangov, die een paedagoog van grote waarde was, meer nadruk legde op de vorming van het collectief dan op de vorming van de individuele acteur (of talent). Heden arbeidt het Vachtangov Theater in dezelfde lijn, met wellicht een strenger realisme in decor en costumering en een groter verhouding opvoedende elementen in de uitbeelding. Maar steeds nog met een groot gedeelte van het ideaal van de meester: de toeschouwer vergeet geen ogenblik dat hij in het theater zit en laat zich boeien door de veelzijdige handigheid van de acteurs. Daardoor o.m. verschilt het Vachtangov Theater van de meeste andere theaters te Moskou, welke door hun opvoedende rol à tout prix zich vaak in hun artistieke aanloop beperken. Alhoewel ook het Vachtangov Theater deze didactische rol zeer goed vervult, slaagt het er toch in het ‘testament’ van zijn stichter grotendeels uit te voeren. Vachtangov heeft zijn hoogtepunt bereikt met ‘Prinses Turandot’, dit bekerend stuk waarin achter dartele maskers van ironie en sprookje een onverwelkbare actualiteit doorstraalt. In deze voorstelling dient het toneelsprookje van Gozzi slechts als skelet van een schitterende improvisatie, een der mooiste wellicht van het moderne theater. Een origineel facet van Vachtangov's improvisatie bestond hierin: dat de acteurs niet de personages van Gozzi uitbeelden, maar wel ingebeelde Italiaanse artisten uit het tijdperk van Gozzi die de personae van het stuk van Gozzi spelen. ‘Prinses Turandot’ is eigenlijk nooit van het repertorium van het Vachtangov Theater verdwenen. Hetzelfde kan ten dele gezegd worden van ‘Cyrano de Bergerac’, ‘De Stro-hoed’, ‘Much Ado about nothing’ en ook wel van ‘Mademoiselle Nitouche’. Onder de Sovjet-stukken welke op het eer-actief van dit theater staan, dient in de eerste plaats ‘De Man met het Geweer’ van Pogodin te worden genoemd waarin de uitbeelding van Lenin iets buitengewoons is, en ook ‘Vireneja’ van L. Sejfoelira, een stuk uit de vroegste Sovjet-periode dat de Revolutie in het dorp uitbeeldt. Op het huidige programma komt o.m. voor ‘De grote Heerser’, een historisch stuk over de heden zeer graag en ietwat eenzijdig (en ook symbolisch) uitgebeelde Ivan IV, de Verschrikkelijke, van V. Solovjov (Stalinprijs houder), waarin de centralisatie politiek van deze tsar wordt beklemtoond. En van dezelfde schrijver ‘De Weg der Overwinning’, waarin de geschiedenis wordt verhaald van een Sovjet-generaal die in 1941 zich op een gegeven ogenblik met zijn soldaten nodeloos in het handgemeen werpt, naar de achterlinies wordt gecommandeerd gedurende de gehele oorlog en nieuwe regimenten opleidt en eindelijk, op het ogenblik van de Sovjet-zegetocht, weer een divisie te bevelen krijgt en Berlijn binnenrukt. Zijn zoon, die politiek commissaris was, werd door de Duitsers te Stalingrad gevangen genomen en afgemaakt. Het stuk speelt zich af aan de Dnjepr, dan in Siberië, in Stalingrad, bij de Duitsers en eindelijk te Moskou. De scène met een gevechtssector van Stalingrad wordt op verbazende wijze uitgebeeld. Het is voor mij hier een gelegenheid er terloops op te wijzen {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} dat te Moskou de mise en scène (ietwat te realistisch opgevat, nochtans) een peil van vaardigheid en uitbeeldingskracht heeft bereikt dat soms aan het ongelofelijke grenst, terwijl daarbij elke indruk van een soort ongemak dat men bij te ingewikkeld scène-mechanisme soms ondergaat, wordt uitgeschakeld. Moskou bezit ten andere een uitstekend studio (ik zou het wellicht beter een scenisch laboratorium noemen) waar alle details van dit onderdeel van het theater nauwkeurig worden bestudeerd, beproefd en vastgelegd. Een mijn van lessen voor onze theater-wereld! Menig te Moskou opgevoerd stuk bezit een of meer passussen waar het publiek in applaus uitbreekt uitsluitend omwille van de indruk door de mise en scène teweeg gebracht. Ook ‘De Weg der Overwinning’ bezit een paar dergelijke momenten, nl. waar een trein geladen met tanks en kanonnen in razende vaart voorbij snort en de apotheose-scène: het Kreml te Moskou bekroond met de zwaarden van vele zoeklichten en getooid met de dwarrelende sterren van het vuurwerk. Dit stuk van Solovjov, dat sommige nieuwe aspecten van de oorlog op scène brengt, bezit echter een paar dramaturgische zwakheden die de aanloop van het gebeuren op nadelige wijze stremmen. Eerst: de psychologische motivering welke zich openbaart niet in botsingen van karakters, gebeurtenissen of toestanden, maar bijna uitsluitend in woordenrijk getheoretiseer (een aan de Rusen zeer eigen aspect dat niet immer tot de levendigheid van het toneelstuk bijdraagt). Ten tweede: het stuk is in verzen geschreven. Wat ook van dit litterair aspect van een toneelstuk kan gezegd worden, zelfs waar het litterair peil er door wordt verbeterd, toch schaadt het in onderhavig geval, op zeer erge wijze de natuurlijke beweging en de onmiddellijkheid van de pathos. (Dit b.v. in tegenstelling met het historische stuk ‘De grote Heerser’ van dezelfde schrijver, stuk dat eveneens in verzen is geschreven). Een ander stuk van het Vachtangov Theater is niet zonder interesse. Ik meen ‘Wien de Tijd gehoorzaamt’ van de gebroeders Toer en L. Sjejnin, dat buitengeween goed door het publiek werd onthaald. Denk even vluchtig aan de Russische letterkunde van de XIXe en XXe eeuw. Alhoewel rijk aan zeer originele werken van zeer verscheiden aard, mist zij een genre dat in het Westen daarentegen, een overdadige bloei kent: de avonturen-roman (met zijn vele vertakkingen naar de verschillende helden: detectieve, ontdekkingsreiziger, koloniaal, cowboy, spioen, jager,...). Hetzelfde wat het toneel betreft. Het avonturen-genre geeft aan het toneelstuk een overvloed van bewegingen en toestanden waaruit het een niet gering deel van zijn dynamiek gaat putten. De Sovjet-litteratuur en in het bijzonder de toneellitteratuur, staan heden voor de taak het avonturengenre, in de echte betekenis van het woord: te scheppen. Daarbij kan zij zich niet op een traditie gaan steuren en eek niet bij Russische voorbeelden te rade gaan. Deze taak is ingewikkelder dan men op het eerste ogenblik zou denken. Men is geneigd zich af te vragen: waarom gaan de Sovjet-schrijvers niet ter school daar waar dit genre sinds lang een (te?) weelderige bloei kent? Er mag echter niet uit het oog werden verloren dat de Sovjet-litteratuur en vooral het toneelstuk een belang- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke opvoedende rol heeft te vervullen (men verontschuldige mij omwille van deze herhaalde doch onvermijdelijke praemisse). Het avonturen-genre zal, in de Sovjet-letteren, zich nooit beperken tot een zuiver verstrooiende en boelende litteraire prcductie. Het moet, in zo groot mogelijke mate, omvatten én de handig uitgeweikte techniek welke dit genre in het Westen bezit én de hoge en waardevolle taak door de Sovjet-auteur te vervullen die steeds moet zijn ‘een ingenieur van de menselijke ziel’. De ervaring heeft bewezen dat het avonturen-genre even goed als de fantastische roman in een moderne letterkunde onontbeerlijk is; dat, waar deze worden geweerd of naar een onbelangrijk plan verwezen, een gehele sector van de litteratuur (en ook van het toneel) door een soort drukkende eenvormigheid en anemie wordt bedreigd. Een sectie van de Unie der Sovjet-schrijvers houdt zich heden druk met dit probleem bezig. Het short-story en het avonturen-stuk bezitten hun zeer eigen techniek, bouw, vormen, beweging, ontwikkeling en ontknoping. Alles in deze twee litteraire genres beantwoordt aan zeer delicate eisen en vergt veel tact. Het avonturenstuk druist in (zekere zin regelrecht in tegen de classieke conceptie van het toneelstuk waar de toeschouwer weet wat er gebeurt en, ten opzichte van de personae, een medeplichtige van de auteur is, terwijl in het avonturenstuk de personae en de auteur samenspannen om de toeschouwer een hele tijd buiten het ‘geheim’ te houden. Het avonturenstuk vergt een lange discipline, een nooit falende handigheid en een gebeuren met snel zich knopende spanning (de vaak gebruikte hefboom is hier het geheim). Om in dit reeds niet zo eenvoudig mechanisme de psychologische schroefjes en radertjes van vorming en opvoeding aan te brengen, zonder dat de artistieke snelheid van het stuk er onder lijdt, zal wel een niet geringe dosis talent nodig zijn. Wellicht zullen de Sovjet-auteurs deze goocheltoer verwezenlijken. Daartoe hebben zij talent genoeg: ‘wij zijn vooral een volk met talent, maar met een traag verstand’ (Lenin). De auteurs van ‘Wien de Tijd gehoorzaamt’ zijn gedeeltelijk in hun opzet geslaagd. Gedeeltelijk slechts, omdat door een onhandigheid in de constructie van het stuk, de hefboom ‘geheim’ te vroeg in werking komt waardoor de motivering en de spanning van meer dan een scenisch moment op een zijspoor van onverschilligheid terecht komt. Vandaar ook dat in sommige taferelen van het stuk (b.v. Russisch spion bij de Duitsers, episoden uit de strijd der partizanen) de ergste zonde tegen dit genre wordt bedreven: onwaarschijnlijkheid. De ongewone bijval van het stuk geeft echter getuigenis van de behoefte van de Russische toeschouwer (en lezer) aan bonter gedoseerde litteraire kunst. Omne tulit punctum qui miscuit utile dulci. ‘Wien de Tijd gehoorzaamt’ en ‘Komt naar Zvonkovoje’ bewijzen dat het Vachtangov Theater zeer dicht bij de goede formule is en, als steeds, in de avant-garde staat. Dr. L. LANDSMAN {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van het Essay Een reis om de wereld in 2.000 bladzijden ...Of liever en juister: in 2.046 bladzijden; maar met ronde dingen als ons wereldbolletje zijn ronde getallen te verkiezen. Terwijl de reislust sommige van mijn vrienden in dit korte kerstverlof naar Parijs en Chamonix voortzweepte, ben ik rustig bij mijn kachel blijven zitten, heb ik de lawine van kerst- en nieuwjaarswensen over me heen laten komen en met mijn geest verlof genomen van de dagelijkse beslommeringen om, Odusseus, Columbus en Vasco de Gama achterna, een litteraire reis om de wereld te ondernemen: in rekordtijd, tien dagen, twee duizend bladzijden, hetzij tweehonderd blz. per dag, soms meer, soms minder. Voor een verstokte lezer als ik, die al anderhalf jaar zijn ogen wat moest sparen, een echte weelde! En terwijl mijn lichaam het ‘thuis best’ huldigt, neemt mijn geest het ‘Oost, West’ voor zijn rekening (plus het Zuiden erbij; en H Noorden krijg je elke winter gratis). Ik vertrek in westerse richting. Eerste gids (want ik gids zelf al genoeg en wil nu eens uitsluitend toerist zijn): Montgomery Belgion. Zijn baedeker heet: ‘Propos sur la littérature anglaise’ (Editions de Flore, Paris). In 't Engels: ‘Reading for Profit’. Om het contact tussen Engeland en België te bevorderen kun je je geen beter naam indenken dan juist Belgion, sympathieke en typische contaminatie van België en Albion. En als Montgomery er dan nog bijkomt, is het perfect. Deze Engelsman is te Parijs geboren en legde zijn eerste examen af als krijgsgevangene in Duitsland. Hij kent dus Europa; maar te oordelen naar zijn ‘Reading for Profit’ kent hij waarschijnlijk nog beter de Engelse literatuur. En ondanks het feit dat hij in Frankrijk werd geboren, is hij op en top een Engelsman, die in zijn boeken des te meer praat naarmate hij zwijgzamer is in de omgang. En van een gids mag men allicht meer methode verwachten; maar Belgion veronderstelt bij zijn lezers reeds een zekere kennis van de Engelse letterkunde. Hij richt zich niet uitsluitend tot buitenlanders. Hij doorkruist het landschap der Engelse literatuur in alle richtingen. Het is geen zorgvuldig voorbereide reis met panoramatische bedoelingen, geen geest van ik-zal-u-alles-tonen, geen tentoonstellingsijver. Hij is vertrouwd met zijn letterkundige landschappen en ge moet hem maar volgen in zijn lange uitweidingen, zijn onverwachte peilingen, zijn intelligent flitsende buien en luimen, zijn verrassende ontdekkingen, zijn hak-op-de-tak-springerij. Waarom veertig bladzijden om ons te zeggen, hoe we moeten lezen, zullen de enen opperen; waarom zoveel over poëzie en toneel, zullen de anderen mopperen. En nog anderen zullen zich afvragen, waarom hij nog over Burke, Hobbes, Thomas More, Swift en Hume spreekt. Maar ik heb dit alles er gretig bijgenomen, omdat het me interesseerde te horen, hoe over een zelfde onderwerp Belgion toch ànders praat dan Herman Robbers praatte. Stellig is het ene hoofdstuk beter dan het andere, hou ik bijv. meer van een paar hoofdstukken, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij het over de letterkundige kwaliteiten van de roman en over de tegenstelling tussen fictie en waarheid heeft, dan van sommige analyses of van links en rechts geschetste standpunten. Maar we moeten Belgion geen bedoelingen toeschrijven, die hij niet had. Hij is een zeer gevat lezer en pittig causeur, die u geen literatuurgeschiedenis belooft of voor de ogen tovert; maar op het einde van zijn tochten heeft hij u ten minste zoveel getoond als diegenen, die met één breed armgebaar een weids en statisch panorama ‘voor uw geestesoog ontvouwen’. Met Belgion staat ge er midden in: zijn boek is niet als een verrekijker, die u toelaat van op een hoge brug met weinig moeite alles vluchtig en oppervlakkig in ogenschouw te nemen. Ge moet mee met hem berg op, berg af, stad uit, bos in, brug over en tunnel door. Hij maakt het u niet gemakkelijk; maar ge hebt de Engelse literatuur met Engelse ogen leren bekijken en met Engelse voeten betreden. Belgion schrijft thans een vervolg op deze ‘Propos’. Ik ben bereid hem te volgen. Dank U, Montgomery Belgion, tot bij een volgende geestelijke overvaart! *** Nu steekt mijn geest de Atlantische Oceaan over en ik ontwaak bij stars and stripes. Tweede gids, een Nederlander: Prof. A.G. van Kranendonk. Ik herken hem nog van vroeger; want met zijn ‘Engelse Literatuur sinds 1880’ (1924), maakte hij me voor het eerst met de moderne, overkanaalse letterkunde vertrouwd, en zonder hem zouden de Belgion's, Mallinson's en andere Evansen me vlugger hinderen. Nu kunnen hun gekste invallen me niet storen, want ik kreeg een stevig vertrekpunt. Mijn sympathie van twintig jaar geleden verlaat onmiddellijk mijn reeds stapelhuishoog en -diep gevuld onderbewustzijn (en nog is er van inventariseren geen sprake!) bij het zien van de tweedelige ‘Geschiedenis van de Amerikaanse Literatuur’ (Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam). Het is inderdaad dezelfde naam, die boven de titel staat, alleen kwam er het woordje ‘Prof.’ bij. Deze zeer breed geborstelde geschiedenis in 32 hoofdstukken en 660 blz. is als een indrukwekkende polyptiek, met op het uiterst linkse paneel de Amerikaanse literatuur uit het koloniale tijdperk en op het uiterst rechtse de American authors uit de atoomperiode. Meestal werkt van Kranendonk zijn panelen, pardon, zijn hoofdstukken, in de breedte uit: zijn vertrekpunt is 1608 en hij moet zo spoedig mogelijk ‘onze tijd’ trachten te bereiken. De chronologische methode vraagt breedtewerk. Toch bemerkt men bij de geleerde gids geen spoor van haast, overijling of onrust, laat staan ongeduld. Met de rustige gedegenheid die ook zijn ander werkje sierde, behandelt hij periode na periode, figuur na figuur. Bij de grootsten blijlt hij natuurlijk langer stilhouden, en aan enkelen wijdt hij een apart hoofdstuk. Aldus verbreekt hij telkens te gepasten tijde de kalm voortvloeiende horizontaliteit van zijn panoramatisch breedtewerk en kunnen we de studies over Irving, Hawthorne, Melville, Poë, Whitman, O'Neill, Dreiser e.a. als de met meer élan en geestdrift geborstelde, verticale panelen beschouwen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zulks niet symmetrisch kon geschieden, dat de hoogte- en breedtepanelen in vrij ongelijke verhouding tot elkander staan, kon van Kranendonk zelf niet verhelpen: hij is de schrijver van deze geschiedenis, maar niet de Geest die de Amerikaanse literatuur in haar driehonderdjarige evolutie regelde. De Amerikaanse letterkunde is een jonge cultuurbeweging, die met horten en stoten vooruitschoot en haar Gouden Eeuw allicht nog tegemoet moet gaan. Een roderende letterkunde; maar men start nu sneller dan tijdens de middeleeuwen. Wat zal ik van de massa's nota's, die ik bij het lezen nam, mededelen? Tot mijn spijt zal ik er heel wat in de rand van mijn boek moeten laten staan. Ik wil er eerst en vooral de nadruk op leggen, dat dit werk de stevigste Nederlandse basis is voor de kennis van de Amerikaanse literatuur, onmisbaar voor al wie zich in dit boeiende litteraire Far West wil wagen. Met van Kranendonk als eerste transatlantische en transamerikaanse gids, lijkt me de zekerste, beste en wijste weg. Na hem zijn er zoveel literairhistorische en literaircritische reisagentschappen als ge maar wilt; maar verknoei ùw rodeertijd niet met anderen, vooral als ge het Engels niet meester zijt zoals Buffalo Bill zijn mustang (naam van het paard vergeten, geen middel om hem op te vissen uit de poel van mijn onwetend weten). En nu vooruit, hier iets aangetekend en daar iets opgemerkt. Laat me maar van New York naar San Francisco reizen en op goed valle het uit en klinkt het niet zo botst het. Het uitgangspunt van de Amerikaanse letterkunde is de Engelse geweest (vormelijk) en naar de geest: de Puriteins-moraliserende tendentie. Gedurende een paar eeuwen zullen schrijvers en boeken dit bijna voortdurend met zich meesleuren. En dit was àl die tijd hét Amerikaanse minderwaardigheidscomplex bij de artisten. Innige deelneming; we weten er ook alles van. Maar de Amerikanen waren er toen reeds beter aan toe dan wij: de meeste Amerikaanse schrijvers permitteerden zich toen reeds twee à drie Europese reisjes in hun leven. Om Professor te worden liet men zich door Europa twee à drie maal geestelijk dopen; nu trekken de Europese professoren en doctoren naar Amerika, om zich intellectueel te laten tayloriseren. Dit zonder bijbedoeling; want elke Oost- en Westwaartse initiatie was en is hier en elders steeds welkom en vruchtbaar. ‘Langzamerhand verplaatste zich het culturele zwaartepunt van de kerk naar de universiteit’, merkt v. K. terecht op. Pas op, verwar de Amerikaanse Samuel Johnson niet met de Engelse homoniem. Vergeet de culturele schatplichtigheid van de U.S.A. ten opzichte van Engeland niet en verwonder u er dus ook niet over dat vele geschriften uit de Franklinse en Washingtonse tijd ‘voor het overgrote deel tegen Engeland gericht’ zijn. Zeg Paine terloops goedendag. Multatuli kende Paine's werk, wij echter niet meer. Volg het voorbeeld niet van W.H. Brown. Weet dat de vrouw van Fenimore Cooper verzot was op romans ‘en iedere avond moest haar man haar voorlezen. Tot het hem eindelijk begon te vervelen, hij het boek dichtsloeg en uitriep dat hij zelf een betere roman schrijven kon’. En aldus werd na een paar om- en zijwegen het {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Indianenverhaal geboren. Dit éne detail uit vele toont aan, hoe van Kranendonk niets onverlet laat om zijn breed objectief werk zo levendig en boeiend mogelijk te maken. Maar vooruit! Dag Revolutie, dag eerste grote volksverhuizing, dag tweede grote volksverhuizing, dag Romantiek (we kennen U, zelfs in Amerikaanse dress, hoewel we U nooit volledig zullen doorgronden), dag ‘nauwsluitend Puriteinse buisje’, dat me ik weet niet waarom aan de allesbehalve Calvinistische Cuylitsstraat te Antwerpen doet denken! We komen aan Washington Irving met zijn Rip van Winkle. Het is een van de aantrekkelijkheden voor de Nederlandse lezer, dat v. K. telkens op de vele Nederlandse snijpunten wijst tussen de Netherlands en de U.S.A. Hier ontmoeten we reeds Emerson: ‘acht generaties van dominé's in de familie’ en desondanks een ‘aarts-individualist’. Daar komt Thoreau aangestapt, de naam Walden spreekt boekdelen. Twee speciale, zeer uitvoerige en hoogst interessante haltes voor Hawthorne en Melville: in het werk van de ene het Calvinisme het zwarte beest en in dat van de andere de walvis het witte. Weer voort, als in een wereldtentoonstelling: mijn kroniek mag geen 660 blz. lang worden. Lees van Kranendonk zelf als ge méér wenst, en laat mij gerust. Voorbij J.K. Paulding, ‘van Nederlandse afkomst’, en Bryant's roem, eens groter dan die van Ledeganck. Reeds staan we voor Longfellow's gedevalueerd genie. Zijn eerste vrouw overleed te Rotterdam: sentimenteel detail van belang. Tweede: The Belfry of Bruges. Passons. O die footprints on the sands of time... Allo, hier E.A. Poë: hoewel er reeds bibliotheken over hem werden geschreven, heeft v. K. zich geen ogenblik van de wijs laten brengen om die ‘vonk van genialiteit’ tot een middernachtzon te overdrijven. Een eresaluut voor Prescott en voor diens vrouw Susan Amory: half blind zijn en toch nog presteren wat hij deed. En onze diepste Nederlandse sympathie voor Motley, de nog befaamde schrijver van ‘The Rise of the Dutch Republic’ en ‘History of the United Netherlands’. ‘Niet gemakkelijk er koel-objectief over te oordelen’, meent van Kranendonk terecht. We gaan verder: ‘Het aantal vrijdenkers, die zich geheel van de Kerk losmaakten, begon van enige betekenis te worden’. Dat liedje nog gehoord, gebeurt in de beste families. Holmes even goede dag zeggen: zijn moeder van Hollandse afkomst en de man zélf dacht dat zijn voornaam Wendell ‘een verbastering van Vondel’ was. Walt Whitman's grote gestalte gaan we met ontzag voorbij. Hadden we met Fenimore Cooper een staaltje van vrouwelijke aansporing tot het schrijven van literatuur, met Mrs. Beecher-Stowe ging het net andersom: haar broer drong bij haar aan iets tegen de slavernij te schrijven. En zo ontstond ‘Uncle Tom's Cabin’. We begroeten Abraham Lincoln: ‘in zijn carrière verkreeg hij de bijnaam honest Abe’. Dat liedje hoort men zoveel niet meer. Na de burgeroorlog komt het meerderwaardigheidscomplex langzamerhand zijn hoofd opsteken. We maken kennis met Twain als schrijver en uitgever, daarna met de field- naturalists (schrijvers over land en volk, fauna en flora), {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} met de realisten, met F.B. Harte, die ‘Hollands bloed in de aderen’ had (of hij het zo heeft aangevoeld, is een andere zaak). We stappen weer tal van bijfiguren (door v. K. nauwgezet getekend) vlug voorbij om bij de unieke verschijning van Emily Dickinson wat langer te vertoeven. Met de penetrante analyse van Henry James' werk sluit het eerste deel. In het tweede, dat de lezer tot een dubbel snel tempo dwingt, worden zodanig veel auteurs behandeld, dat v. K. slechts nog maar een paar figuren in een speciaal hoofdstuk kan behandelen. Staat Henry James aan de uitgang van I, zijn allicht nog beroemder broer William James, de pragmatist, beheerst de ingang van II: kan men een beter keten hebben om twee delen aan elkaar te schakelen dan juist een broederlijke? Maar ik voel dat ik hier niet zo lang zal mogen slenteren als in het eerste deel. Toch moet ik u op de knappe hoofdstukken wijzen, aan O'Neill en Dreiser gewijd, op de rake typering van Jack London en Upton Sinclair (zowel met anecdotische levensbijzonderheden als met detailcritische wetenswaardigheden, en ten slotte een genuanceerd oordeel over de voornaamste werken). O. Henry's reputatie wordt duchtig geretoucheerd. En Ambrose Bierce's geheimzinnige gestalte kan ik maar niet vergeten; en zeggen dat ik nog niets van hem heb gelezen, ja zelfs zijn bestaan niet vermoedde. Daarvoor is het goed, werken als die van van Kranendonk te lezen: zij leren u Amerika ontdekken, en een grote brok van u zelf. Edith Wharton: of literatuur als tijdverdrijf in een ‘monde où l'on s'ennuie’. En toch ver van vervelend!: ‘De Couperus van De Boeken der Kleine Zielen en Het late Leven overtreft haar verre’, zegt v. K. Goed zo, we moeten niet altijd de minderen zijn. Even Edgard Lee Masters vernoemen, wiens ‘Spoon River’ door Marnix Gijsen werd vertaald. En E.A. Robinson onmiddellijk daarna citeren, zoals men te onzent onmiddellijk na een expressionist een Fonteinier bij de lurven vat. En Robert Frost met vergeten en die bliksemse Vachel Lindsay, die over The Congo schreef, en Carl Sandburg, en Ezra Pound, en de zeer actieve Amy Lowell, en Elinor Wylie (een dichteres die driemaal huwde) - Amy Lowell bewonderde het werk van Keats en Elinor Wylie dit van Shelley. En ik zou W.E. Leonard's ‘autobiografische roman in sonnetten’ wel eens willen lezen. Het werk van Sinclair Lewis is me niet onbekend: v. K. friste eens flink mijn geheugen op. Van Willa Cather's en Sherwood Anderson's oeuvre volgt een belangwekkende ontleding. Dan komen we aan de ‘harde’ realisten: Hemingway, Dos Passos, Cummings, Farrell. ‘Een groot romanschrijver is Hemingway niet’, zegt v. K. Bij Dos Passos wordt op diens ‘ingewikkeld, viervoudig procédé’ in de roman ‘U.S.A.’ gewezen. T.S. Eliot krijgt een grondige bespreking en de eigenaardige figuur van J. Robinson Jeffers wordt heel vaardig geschetst. De negerdichters Countee Cullen, Langston Hughes en Claude McKay zorgen voor een ander kleurtje. William Faulkner, als schrijver door Sherwood Anderson ontdekt, acht v. K. ‘de belangwekkendste, de artistiek meest begaafde van de hedendaagse Amerikaanse romanschrijvers’. Uitvoerig wordt dan nog over het werk van Caldwell, Wolfe, Steinbeck en {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Miller geschreven. En het boek eindigt met nog enkele vluchtige profielen: Pearl Buck, Richard Wright, William Saroyan en Clarence Day. ‘Maar het wordt hoog tijd met het noemen van namen op te houden. Indien ik de pretentie van geschiedschrijving te geven had willen handhaven, dan had ik trouwens al verscheidene stations eerder uit de tijdtrein moeten stappen’. Aldus neemt de kalme gids afscheid van ons, bijna een tikje zenuwachtig; evenals wij, lezers, allicht door de actualiteit voortgestuwd in een tempo, dat hij zelf rustiger had gewild. En nu, uitgevers en vertalers: met van Kranendonk's boek, verder aan het werk! Zekere Amerikaanse namen ontbreken nog op uw catalogi!.. *** Na een paar dagen onderbreking vangt voor mijn geest een nieuwe verhuizing aan, een nieuwe ‘Grote Trek’; ik zal het maar op zijn Zuidafrikaans zeggen, vermits het toch over Zuid-Afrika gaat. Derde gids, een Vlaming: dr. Robert Antonissen. Zijn bagage heet: ‘Schets van den Ontwikkelingsgang der Zuidafrikaansche Letterkunde’ (Uitg. Pro Arte, Diest). In twee delen: I is de studie, II de bloemlezing, streng en trouw aansluitend bij de studie. In vijf grote hoofdstukken beschrijft Antonissen de verrassende evolutie van de Zuidafrikaanse letteren; en zijn bloemlezing geeft voor elk hoofdstuk een passende reeks teksten, zodat het aanbeveling verdient, studie en bloemlezing gelijktijdig te lezen, hoofdstuk na hoofdstuk. In ‘Een Woord vooraf’ verneem ik, dat de St. Pietersabdij te Steenbrugge over een Zuidafrikaans Dokumentatie-centrum beschikt. En de paters moeten goed gedocumenteerd zijn, want Antonissen dankt ‘vooral den vriendelijken bibliothecaris’. Ik heb het werk met genoegen en met de grootste belangstelling gelezen. Het is inderdaad een feit, dat de Zuidafrikaanse letteren te onzent nog zo goed als onbekend zijn. Antonissen stelt dus een einde aan deze betreurenswaardige toestand. Hij is zelfs zo goed in zijn opzet geslaagd, dat wij het betreuren over de Vlaamse, onze eigen Vlaamse, en over de Hollandse literatuur geen dergelijk werk te bezitten. Zoals Prof. van Kranendonk, werkt ook dr. Antonissen bij voorkeur in de breedte, chronologisch. Maar waar van Kranendonk, bij het schetsen van sterke persoonlijkheden, de voorkeur geeft aan het totale beeld van een auteur en diens werk boven de panoramatische verbrokkeling stelt, daar heeft Antonissen de Persoon doen wijken voor de Periode: een periode laat hij gaaf, de persoon verbrokkelt hij tot fragmenten. Vermits elke systematisering haar voor- en nadelen oplevert, zien wij er geen bezwaar in; toch menen we dat van Kranendonk door zijn methode voor het soepelste verband heeft gezocht. Het nadeel bij Antonissen is, dat één zelfde auteur (als hij in verschillende opeenvolgende periodes heeft gewerkt en dan nog verschillende genres beoefende) soms een dozijn maal voor het literair-historisch voetlicht moet worden gebracht. En daar er, om slechts één voorbeeld te noemen, twee belangrijke Malherbe's zijn (Dan. Franç, en F.E.J.), die elk een respectabel aantal malen voor de pinnen en voor de proppen komen, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zou men wel eens verwarren. Méér nog dan de Vlaamse literatuur is de Zuidafrikaanse er een, die steunt en teert op het werk van een zeker aantal families. In hoever ze allemaal van hetzelfde bloed zijn, heb ik niet altijd uit Antonissen's werk kunnen opmaken; doch het blijft typisch en aandoenlijk (verwant of niet): die negen Villiers, die acht du Toit's, die zeven van der Merwe's, die zes van den Heever's en Pienaar's, die vijf Louw's, Malan's, Malherbe's, du Plessisen, van Reenen's, Smit's en Viljoens, die vier Conradie's, Hoogenhout's, Postma's, Potgieter's, Steyn's en de Wet's, die drie Bosman's, Coetzee's, Grosskopf's, Hofmeyrs, Jansen's, Joubert's, Keet's, de Klerk's, Kruger's, Naudé's, van Oordt's, Roux en Venter's, die twee... o er zijn er zoveel dat ik enkel de twee van Bruggen's, de twee Celliersen, de twee Hobson's en de twee Reitzen wil noemen... Nog talrijker dan bij ons de Gezelle's, de Lovelings, de Van Rijswijck's, enz. Verwanten of wildvreemden, ze geven toch aan de jonge Zuidafrikaanse letteren een zeer sterk familiaal karakter. En zo dit geen wezen mocht zijn, dan heeft de uiterlijke schijn me misleid. In welke mate, valt later uit te maken; volledig vals zal het wel nooit zijn. In elke cultuur is de familie een belangrijke hoeksteen van het gebouw, tot zelfs nog in de sovjetliteratuur, waar bijv. de invloed der Tolstoj's zo maar niet kan weggecijferd worden. En het belang van enkele leidende gezinnen in de Nederlandse democratieën is nog groter: zowel in de moderne Vlaamse als in de nog jeugdiger Zuidafrikaanse letterkunde, deze beide krachtige loten van de oude Dietse stam. Hoewel het louter een toeval was, dat ik na de geschiedenis van de Amerikaanse letteren deze van de Zuidafrikaanse ter hand nam, toch is er ook wel een onbewuste drang mee gemoeid. Beide literaturen mogen immers als naar een Gouden Eeuw strevende en stuwende cultuurbewegingen worden beschouwd. Aan beider basis ligt een religieus-maatschappelijk bewustzijn. Bij de Amerikanen wordt de reactie ertegen geleidelijk scherper en heftiger; bij de Zuidafrikaners gaat de evolutie van ‘Kerk naar universiteit’ langs ‘lijnen van geleidelijkheid’, zonder tot nu toe ooit de scherpe Amerikaanse vormen te hebben aangenomen: de grote, dominerende en sterk sympathieke figuur van een Totius is daar wel niet vreemd aan. Aan beider wieg, zowel van de U.S.A.- als van de S.A.- cultuur, bevinden zich Engelse en Nederlandse beschavingsinvloeden en beschavingsovermacht, met al de variaties en afwijkingen, grilligheden en toevalligheden die het geheim der aardrijkskunde blijven. De Amerikaanse literatuur wedijvert thans in expansie en vormkracht met de Engelse. Welke de verhoudingen zijn tussen Zuidafrikaanse, Vlaamse en Hollandse geestesproductie, valt nog zo gemakkelijk niet om af te bakenen. Een werk als dit van dr. Antonissen laat ons voor het eerst toe, de vraag te stellen. We moesten er vroeger niet eens aan denken, bij gebrek aan betrouwbare gegevens. Het wil me voorkomen, dat Zuid-Afrika werken bezit, die Vlaanderen en Holland niet langer mogen negéren, en dat achterstand bij het ene opweegt tegen voorsprong op het andere. Om slechts één voorbeeld uit vele te nemen: wij hebben geen Sangiro. Er is reden {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} tot critiek, en Antonissen maakt daar ruimschoots gebruik van; er is dikwijls reden tot bewondering, en Antonissen legt er gretig de nadruk op. Het is in dit opzicht een gunstig en hoopvol teken, dat het juist een Vlaming werd gegeven, van niet-Afrikaanse zijde de eerste indrukwekkende balans op te maken van Zuidafrika's groeiend crediet en slinkend debet op cultureel gebied. Antonissen tracht zo streng objectief mogelijk het geheel en de onderdelen te beoordelen, geest en hart beide aan het woord latend. Telkens weer, bij de bespreking van bijna elk werk (en alleen niet bij enkele hoge uitzonderingen) zien we op de weegschaal van zijn oordeel de wijzer van positief naar negatief schommelen, van lof naar restrictie. Jochem van Bruggen is ‘de grootste figuur uit het tijdperk na den wereldoorlog’, ‘de eerste groote romancier in Zuid-Afrika’; maar anderzijds bleef hij dan toch ook op menig punt ‘in gebreke’, miste hij ‘het vermogen tot vast-epische struktuur’. Als romanschrijver is de dichter D.F. Malherbe eveneens ‘een hoogtepunt’; toch kan Antonissen de ‘holle klanken en rhetorische beeldspraak’, de ‘ongelukkige vermenging van realisme en idealiseering’ niet goedpraten. Sangiro verdient ongetwijfeld de titel van ‘meester’ met zijn eerste werk; doch daarna zakt het peil tot ‘joernalistiek van de bovenste plank’. Celliers en Totius verheffen zich torenhoog boven anderen; maar blijven toch ‘schatplichtig’ ten opzichte van Geselle, Da Costa e.a. De dichter Leipoldt schittert als een onvervangbare persoonlijkheid; maar ‘een verliteratuurde cliché-taal vol valsche woordkoppelingen en triviale termen’ is zelfs voor minderen dan Leipoldt geen compliment. En zo zouden we door kunnen gaan. Antonissen jammert vaak over ‘fragmentarisme’ bij tal van auteurs. Alleen voor de generatie van N.P. van Wyk Louw verminderen zijn bezwaren. Als wij dit even onderstrepen, wil zulks niet zeggen dat in de andere literatuurgeschiedenisen geen massa's restricties zouden te vinden zijn. Het bewijst m.i. enkel die twee feiten: 1) dat de piepjonge Zuidafrikaanse literatuur thans in dit stadium is getreden, waarop de strengste critiek haar enkel ten goede kan komen, haar werkelijk tot voorbeeldig presteren stimuleert. Een van Wyk Louw, een van haar schitterendste voormannen, spaart haar trouwens ook de roede niet. Strenge critiek is daarenboven noodzakelijk voor deze ‘beginnende bloeitijd’, voor het huidige Zuidafrikaanse ‘streven naar een peil van volwaardigheid’. En 2) het pleit voor de Zuidafrikaanse gelijkwaardigheid, als de Vlaming Antonissen en de Hollander Greshoff haar in harde liefde zo geestdriftig dienen en propageren. Het is niet erg aan de gebreken van zijn oersterke jeugd te worden herinnerd, als men een nog krachtiger man is geworden: en aldus verging het Zuid-Afrika's letterkunde. Zij wijst thans zélf op de onvolkomenheden van haar nabij verleden, waarin toch zoveel heerlijks en zo reusachtig veel en kloek werd gepresteerd; maar haar voordeel ten opzichte van ouder cultuurbewegingen blijft: meer kracht, meer gezondheid, meer geestdrift. Kinderziekten slopen minder dan fin-de-siècle-malaises. Onze sterke sympathie voor de verre stambroeders was vroeger uitsluitend romantisch getint en gekleurd. Zij blijft ongeschonden; maar thans wordt deze Schwärmerei door een positieve geest van culturele toenadering ge- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} corrigeerd. Antonissen heeft onze bewondering voor figuren als Celliers, Totius, Leipoldt, Langenhoven, Marais e.a. in haar substantie niet aangetast. Harde liefde is in dit geval beter dan dwaze liefde. En we zijn hem daarenboven vooral dankbaar om ons vertrouwd te hebben gemaakt met de huidige leidende figuren en hun werk. Tussen Vlaanderen en Zuid-Afrika sloeg hij een kloeke, geestelijke brug. Geen Vlaamse schrijver mag nog onwetend zijn over de ware toestand van de moderne, enkel en uitsluitend moderne Zuidafrikaanse letteren. Het contact is er; moge het vruchtbaar worden. De Afrikaners hebben ons veel aan te bieden dat we niet bezitten, niet bezitten kùnnen, want onder andere hemelen levend. Antonissen wees het aan in zijn studie, gaf er een voorsmaakje van in zijn bloemlezing. De tocht door de Amerikaanse literatuur heeft me sterk geboeid en vaak geïmponeerd; het aardrijkskundig zo verre, maar cultureel zo nabije Zuid-Afrika komt me nu in het werk van zijn schrijvers nog meer als een van ouds vertrouwd geestelijk landschap voor. En mag het Zuidafrikaanse hemd me niet wat nader zijn dan de weidse Angelsaksische rok?... Ook hier, wat de verspreiding van het Zuidafrikaanse boek betreft, ligt er voor Vlaamse en Hollandse uitgevers werk op de plank. *** Het laatste klimaat, waarin mijn brein even wil vertoeven is dat van Nederlands-Oost-Indiê. Insulinde, zei Multatuli. Indonesië, zeggen de huidige kranten. De gids die me toegewezen wordt is de eerste de beste niet, niemand minder dan Sjahrir. In de literatuur heet hij Sjahrazad, en ik zou nooit vermoed hebben dat het Sjahrir was, hadden diezelfde kranten het me niet medegedeeld. ‘Indonesische Overpeinzingen’ heet zijn boek (Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam), een soort van journaal gaande van 29 Maart 1934 tot 25 Maart 1938. Ik zou hem willen typeren als de rustige, stille broer van Edgar du Perron. Dit is natuurlijk enkel voor de schrijver bedoeld; want de politicus en de regeringsman Sjahrir kan ik niet beoordelen, ik zou daarvoor óf Nederlander óf Indonesiër moeten zijn. Dat Sjahrir en Sjahrazad niet streng van elkaar zijn te scheiden, pleit volkomen in hun voordeel; maar daardoor wordt er in dit wrang en schoon menselijk boek niet uitsluitend over letterkunde gepraat, of liever gesproken; want Sjahrazad is een ernstige gids, meer dan een, gids zelfs, een getuige, een denker, een wijze. In hoever hij die wijsheid met zijn staatsmanschap in harmonie kan brengen, zal een volgend dagboek van hem eens moeten uitmaken. In elk geval is hij een diep en oorspronkelijk denker, een vinnig opmerker, een knap schrijver. Het is steeds een hachelijk werkje van een met de dag wisselend en elke dag op de voet volgend essay (want een dagboek is veel meer beschouwing dan verhaal) de meest typische kenmerken weer te geven. Oosters gevoel en Westers intellect zijn hier zo intiem door elkaar verweven; maar de Oosterse domineren in felheid van kleur, terwijl de Westerse draden bekoren door hun gedurfde tekening. Het {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Westerse intellectualisme wordt hier dikwijls met zijn eigen wapenen bestreden. En Sjahrazad's uiterst complex wezen van geëuropeaniseerde Aziaat wordt nog ingewikkelder door de onverbreekbare ineenstrengeling van daden- en beschouwingsmens, van individualist en Indisch, nationalist. Van al deze facetten geeft dit mozaïekvormige dagboek de vreemd bekorende glans en de diepzinnige grondkleuren. Wrang menselijk is dit boek, omdat het in een verbanningsoord werd geschreven. Schoon menselijk omdat hier een edele geest boven zijn tijd en lot tracht te stijgen. En werkelijk ook gestegen is. Want wie het meest bereikte, de staatsman Sjahrir of de schrijver Sjahrazad, - ik ben geneigd met mijn literaire deformatie de palm aan de auteur te geven - wie zal het ons zeggen? Moeilijk probleem. Ik wens vele staatslieden in elk geval de pen van Sjahrazad-Sjahrir, en het geweten, dat deze pen doet schrijven. ‘Een klassiek geluid’, vermeldt de anonieme inleider. Inderdaad. *** Met het K.L.M.-vliegtuig van mijn verbeelding keer ik terug naar mijn ‘home, sweet home’, dat ik stoffelijk geen enkel ogenblik heb verlaten. Dronken volksstemmen, stemmen van mijn volk, zingen onbeschaamde teksten in de nacht, teksten waarover ik gelukkig geen verslag moet uitbrengen: want folklore, geen essay. Jan SCHEPENS {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het uur... Dit is het uur dat wij de lamp gaan doven en dat de luister van de nacht ons weer bedwelmen zal en doen geloven dat morgen nieuw geluk ons wacht. En toch zal eens de matte morgen komen dat alle hoop ons zal ontgaan, dat alles ijdel wordt aan onze dromen en aan de fijnst gesmede waan. En zal dan ooit in ons het leven rijpen als alles zonder uitkomst is? Wij zijn te jong misschien om te begrijpen de last en de betekenis. G. BRUGGEN {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Hubert Lampo's triptiek van de onvervulde liefde⁽¹⁾ DE drie novellen die hier in een band samengebracht werden zijn reeds vroeger verschenen: Don Juan en de laatste Nimf, in boekvorm, Regen en Gaslicht in Zondagspost onder titel Regen en De Geliefden van Falun in het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Deze bundeling en de titel geven echter een zeker relief aan deze drie verhalen en omlijnen op een scherpe wijze bepaalde elementen van Lampo's oeuvre. Don Juan werd omgewerkt, vooral, ik mag wel zeggen uitsluitend, stylistisch. De stijl is daardoor soberder, het geheel nog klassieker, ‘dichter’ geworden. Het verhaal zelve is statisch en steunt op een gebeuren waarvan de historiciteit kan betwijfeld worden. Dit heeft hier echter belang. Het feit dat de Don Juan-figuur zoals Lampo ons die voorstelt aardig afwijkt van de traditionele, sexueel-behekste en cynische commandeur evenmin: hij is er menselijker, rijper, schoner door geworden. Don Juan wordt als bevelhebber van een Spaanse legerafdeling naar Antwerpen gestuurd. Op Weg naar de metropool, over de slijkerige herfstwegen, de lage door mist afgebakende horizonnen tegemoet, mijmert de niet meer jonge Don Juan over zijn leven, vooral over het duel met de commandeur, eindpunt van zijn erotische avonturen en oorzaak van zijn verbanning. Hij komt tot de conclusie dat zijn jacht op de vrouw of liever op het eeuwig vrouwelijke eigenlijk een jacht was naar het eeuwige, een rusteloos zoeken waarbij ieder bezit een etappe was, die nieuwe vergezichten, onvermoede afgronden opende. Langzaam in hem de twijfel gegroeid, de twijfel ‘of soms het geluk niet binnen de greep zijner handen lag’. Terwijl zijn soldaten bivakeren zal hij de nacht doorbrengen in een kasteel. De gastvrouw is een jonge, pas gehuwde vrouw. Als hij haar, na een hem ongekende aarzeling, aan zijn wil onderwerpt voelt hij ‘duidelijk slechts haar lichaam en niet haar weerbarstige ziel’ te bezitten. Het besef overwonnen te zijn wordt hem een obsessie. Als de dolk reeds zijn werk heeft volbracht en Don Juan's ogen breken, kan hij nochtans sterven met de glimlach van het hoogste geluk op de lippen en met de zekerheid ook deze vrouw volledig bezeten te hebben. *** Gide heeft ergens beweerd dat hij een roman zou willen schrijven, waarvan de personages zouden zijn ‘zo waar en zo verwijderd van de realiteit, zo particulier en tegelijkertijd ook zo algemeen, zo menselijk en zo fictief als Athalie, Tartuffe of Cinna’. Een dergelijke roman zou hij noemen: ‘Un roman intérieur, l'étude d'une contemplation psychologique, l'essay analytique à l'état pur’. Deze twee belichtingen, de ene formeel de andere inhoudelijk, vullen elkaar aan en zijn m.i. toepasselijk op het oeuvre van Lampo. Want als Lampo's personages enigszins {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} levensvreemd zijn dan komt dit omdat zij weinig handelend en analytisch voorgesteld worden, om zo te zeggen, als bestuderingsobjecten. Als ze menselijk zijn dan komt het omdat zij de fictie waaruit ze ontstonden verbroken hebben om innerlijk te gaan leven. Ze zijn particulier en toch weer algemeen. Zo is Don Juan gedoubleerd door een Hamlet, door een beschouwende natuur, door het dichterlijk type van de zoeker. Hij leeft vooral innerlijk al uit hij zich via zijn zinnen. Hij is een synthese, een symbool zo men wil, van een mens die buiten het leven staat maar de levensproblemen - de diepere - op een ongemeen scherpe wijze ondergaat. Formeel gezien is deze novelle - zoals Hélène Defraye - op een essayistische wijze behandeld. In tegenstelling met Piet van Aken die meer schepper is, is Lampo de fijne ambachtsman die al de elementen: practische, poëtische, intuïtieve, affectieve - te zijner beschikking heeft en bovendien zijn werktuig meesterlijk hanteert. Hij schrijft meer met de geest - en als zodanig heeft men hem met Vermeylen en met Van Boelaere vergeleken. Hij analyseert, weegt, schept niet. Doch merk hoe hij met meesterlijke hand, met beheersing en zelfzekerheid deze novelle crescendo naar de ontknoping voert en hoe die ontknoping logisch moest ontstaan uit het voorgaande. Doch hoe bespiegelend, hoe analyserend en beschrijvend ook, Don Juan is ook een verhaal: geen dynamisch verhaal zoals bij Walschap waar ieder woord, iedere regel de volgende oproept en door hem voortgestuwd wordt, doch een statisch verhaal, meer evocatief, minder descriptief. Lampo verhaalt zo dat men de indruk heeft dat de actie van zijn verhaal reeds afgesloten is als hij het eerste woord neerschrijft. Walschap's verhalen en romans, zijn eerste althans, schijnen te gebeuren en zich te ontwikkelen onder het schrijven (en de lectuur), zijn personages groeien naarmate het verhaal vordert. Van Lampo's Helene Defraye heeft Duflou eens zeer gevat en zeer juist geschreven dat wij weten hoe Helene Defraye in gelijk welke verdere situatie zou handelen. Deze opmerking - die geen qualitatieve bepaling kan insluiten, vermits zij op de technische kant van het werk betrekking heeft - is ook toepasselijk op Don Juan. Alles wijst er op dat zijn twijfels vaster, zelfs definitieve vormen hebben aangenomen. In een reeks door narratieve elementen onderbroken raccourci's wordt Don Juan's evolutie naar haar eindfase gevoerd, in een evenwichtig crescendo dat op een even gerechtvaardigde wijze besloten wordt. *** Met Regen en Gaslicht waagt Lampo zich op het terrein dat men in Vlaanderen als Daisne's privé-jacht is gaan beschouwen, nl. op dat van het magisch realisme. Dit magisch realisme is niet meer dan een vlag die een oude lading dekt. Wat Daisne onder die term verstaat is wat Fournier ‘ce va-et-vient du rève à la réalité’ noemt, het transponeren van realiteit in droom en omgekeerd en het bewust of onbewust doen in elkaar vloeien van de twee. Lampo was zich daarvan bewust - is hij niet onze beste Fournier-kenner? - want tijdens een {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} causerie over eigen werk verklaarde hij over deze novelle het volgende: ‘met deze novelle heb ik geenszins een reëel gebeuren trachten uit te beelden, doch een combinatie van de werkelijkheid en hetgeen we soms in momenten van dromerij er voor ons zelf bij fantaseren. Ik verzet me dan ook tegen vergezochte theorieën over surrealisme of magisch realisme, die me door sommigen werden toegedicht. Voor Regen en Gaslicht bestaat er slechts één verklaring: het is de spontane reactie, de vrije gadachten-associatie, in me opgekomen tijdens een herfstige regenmiddag, gecontamineerd door een paar weemoedige herinneringen aan le temps perdu’. Trots deze ‘poging tot afwijzing’ kunnen we deze novelle niet anders dan magisch-realistisch noemen, omdat deze term in Vlaanderen zowat ingeburgerd is. Dat Lampo dit verhaal als een soort oefening beschouwde moga naast vorige verklaring ook blijken uit zijn herhaalde pogingen in het verhaal zelf de sporen uit te wissen, opdat men er geen positieve, reëele verklaringen zou in zoeken. Zo schrijft hij o.m. pa. 101 ‘maar ondanks het onbegrijpelijke van (dit) avontuur, blijft het in de eerste plaats misschien de geschiedenis van een moedeloos man in de regen...’. Als zodanig is deze novelle ook zeer gelukt en opent zij hallucinante diepten op wat in ons onderbewustzijn aan oncontroleerbaars bestaat. In het oeuvre van de schrijver echter zal de novelle Regen en Gaslicht trots haar onbetwistbare qualiteiten, enigszins detoneren, omdat zij niet cadreert met zijn persoonlijkheid en de toon van zijn overig werk. *** De herschepping van de Euridyce-mythe in hedendaagse toestanden: De Geliefden van Falun, hoewel Fournieriaans van conceptie steunt op reëler gegevens. Enkele dagen vóór het uitbreken van de oorlog ontmoet de journalist Terborgh tijdens een reis in Zweden het meisje Anna-Lenah. Tussen hen ontstaat een diepe, zuivere liefde. Opgeroepen voor legerdienst dient Terborgh plots naar zijn land terug te keren. Als hij na de oorlog zijn geliefde terug opzoekt, verneemt hij dat zij enkele dagen vóór de vrede in dienst van haar volk is gestorven. Clement Bittremieux heeft zich ‘ook’ bij de tweede lectuur van dit, naar mijn mening zeer mooi, verhaal lichtjes verveeld omdat, schrijft hij, het ‘ik weet niet wat larmoyants heeft dat mij waarschijnlijk tot vertedering zou moeten vervoeren, maar dat ik wrevelig van mij afschud’. Een houding gelijk een andere. Ik kan ze echter niet delen omdat alleen het thema van deze novelle de lezer reeds in een atmosfeer van tijdeloosheid plaatst. De herschepping van Lampo is bovendien verre van banaal en moest de inleiding en het epiloog naast enkele ‘morele’ beschouwingen mij niet als overbodig voorkomen ik zou niet weten wat op dit verhaal aan te merken. Ik meen dat deze novelle zonder de proloog en de nabeschouwingen aan directe ontroeringskracht zou winnen. Het komt mij ook voor dat een aantal uitweidingen met een agressieve, zoniet sarcastische ondergrond - over de burgerlijkheid van onze moraal, om er slechts één te noe- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} men - de zuiverheid, de ontroeringskracht van het verhaal remt. Technisch gezien gelden dezelfde bedenkingen als voor Don Juan. Wat toon, rhythme, verhaal betreft wijst ook De Geliefden van Falun op een medidatief herbeleven van het gebeurde. Dit is dan ook, naast zijn ongemeen scherpe analytische kracht en zijn warme, volle stijl het element dat Lampo onder de oudere en jonge Vlaamse prozaschrijvers een eigen plaats doet innemen. Paul VAN KEYMEULEN (1) HUBERT LAMPO, Triptiek van de onvervulde Liefde, Uitg. A. Manteau, Brussel. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Een boek over Maria van Oranje HISTORISCHE romans zijn er vele, goede historische romans heel weinig. Het verleden is immers voor de romanschrijver een dwangbuis. De zaken anders doen verlopen dan ze zich hebben voorgedaan kan toch niet, en zijn scheppend vermogen wordt ook aan banden gelegd door de verplichting, om trouw te blijven aan een bepaald historisch kader, dat dan nog tamelijk uitvoerig dient te worden beschreven. Er zijn wel enige uitwegen, men kan b.v., in een historisch kader, gefingeerde personen in een gefingeerde actie laten optreden, ofwel, wanneer men zich toch aan historische persoonlijkheden verkiest te houden, zich op de psychologische uitdieping van hun figuur toeleggen. De zaak wordt echter hopeloos, als de schrijver er naar streeft, louter het historische gebeuren in litteraire vorm na te vertellen, of dan moet dat historische gebeuren van dien aard zijn, dat het uit zich zelf boeiend kan zijn. In het boek waarover hier sprake, is dat laatste beslist niet het geval. Het geldt hier geen nieuw werk, wel een tweede druk van het ‘Maria van Oranje’, dat Marie C. van Zeggelen in 1933 publiceerde, en dat thans (1947) opnieuw en op keurige wijze wordt uitgegeven bij Meulenhoff. Maria van Oranje of van Nassau was de oudste dochter van Willem de Zwijger en van Anna van Egmont en werd geboren in 1554. Op 42-jarige leeftijd huwde ze met graaf Filips van Hohenlohe, die na enige jaren overleed. Op geen enkel ogenblik heeft zij een rol van enig belang gespeeld. Waarom ze tot heldin van historische roman werd gekozen? Men zou eerst gaan denken, dat de auteur juist een weinig bekend figuur heeft gekozen, om haar verbeelding of haar psychologische zin de vrije teugel te kunnen laten, maar zulks is helaas niet het geval. Dit ‘helaas’ is misschien voorbarig; er waren nog andere uitwegen, maar geen van die heeft de auteur gekozen. Wat blijkbaar haar opzet is geweest, is, naar aanleiding van Maria's biografie, een familiekronijk van het geslacht van Willem de Zwijger te schrijven, en dit is in zich zelf zeker geen kwaad plan. Het ongeluk wil echter, dat het niet goed wordt uitgevoerd. Een geslaagde familiekroniek zou ons al het belangrijke, dat in het geslacht voorviel, in innig vorband met de grote gebeurtenissen, die het lot van die familie zo sterk beïnvloeden, afschilderen, zou ons al die grootse figuren in hun ware gedaante voor ogen brengen, zou ons vertrouwd maken met de karaktertrekken van de mannen en vrouwen in wier kring de Zwijger vertoefde. Dat alles heeft de schrijfster wellicht nagestreefd, maar dat ze er in geslaagd is moeten we tot onze oprechte spijt ontkennen. Het boek vertoont, als roman beschouwd, vele gebreken. Er zit geen eenheid in, want al is Maria blijkens de titel de hoofdfiguur, sterk op de voorgrond komt ze niet te staan, en haar eigen levensavontuur, voor zover bekend, kan zich tot geen roman ontspinnen. Een dubbele draad heeft de schrijfster blijkbaar door haar verhaal willen weven, de vriendschap van Maria voor haar broer Filips Willem, haar liefde voor Filips van Hohenlohe, maar slechts nu en dan komt dat alles op het voorplan, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder dynamisme, zonder levenswarmte. Het grootste deel van het boek wordt in beslag genomen door het komen en gaan van anderen, van Maria's vader, van zijn broeders en heel zijn geslacht, van zijn opeenvolgende echtgenoten, van allerlei andere lieden die wel in de omgeving van Maria hebben geleefd, misschien een rol in haar leven hebben gespeeld, maar dan slechts een bijkomstige, voorbijgaande rol, of althans die indruk geeft het boek. Het zijn als zovele schimmen die door malkander warrelen, want tot levende wezens weet de auteur ze niet te maken, belangstelling voor die menigvuldige personages weet ze niet te wekken. Zelfs de Zwijger is hier een gestereotypeerd historisch personage, geen mens. Heeft de schrijfster tenminste als achtergrond de wereld van die opstandige jaren weten te schilderen? Evenmin, de personages leven in een kartonnen decor, in zorgvuldig beschreven kastelen, te midden van onwezenlijke dienaren. Zeer hinderlijk is, althans voor mijn smaak, het artificiële gebruik van verouderde, zestiendeeuws bedoelde woorden en uitdrukkingen die door het moderne Nederlands heen worden gebruikt. Dat is banaal dilettantisme. De schrijfster heeft zich wel moeite gegeven om, wat de historische feiten betreft, nauwkeurigheid te bereiken, en is hier wel in geslaagd, wat alleszins te prijzen valt. Het werk is opgedragen aan prinses Juliana en dit situeert het boek nog duidelijker: het is een propagandastuk voor de Nederlandse dynastie, zoals we er ook een aantal betreffende ons eigen vorstenhuis kennen, en ongetwijfeld, dergelijke werken hebben recht van bestaan, maar waar we het niet mee eens zijn, is wanneer ze overslaan tot zoetsappig gepraat over personen, die een mensenbestaan hebben geleid met al zijn harde en zijn zachte kanten, met al zijn fouten, inzinkingen, hoogten en gloriepunten. Wil men propaganda maken rondom een figuur, dat men het late leven, dat men het in zijn ware gedaante, op menselijke schaal afschildere. Bordpapieren helden rullen nooit een raak dienen. J. DHONDT {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de hak op de tak Dokters schrijven voor leken. Die dag stopte de brievenbesteller twee doktersboekjes in de bus bij de literatuurcriticus X. Deze ontdeed de gewrochtjes van touwtjes en inpakpapier en las de titels: ‘Dokter, mag ik eens vragen’, door dr. A.J.M. Lamers (Uitg. van Gorcum en Comp., Assen) en ‘Des Mensen Dagen’, door dr. Julien Besançon (Uitg. Ontwikkeling, Antwerpen). Doktersliteratuur, dus geen letterkunde, zuchtte hij. En hij gaf dr. Lamers' werkje aan zijn moeder, alhoewel hij reeds de ondertitel gelezen had, die gewag maakt van ‘jonge moeders’. - Ik heb daar geen verstand van, Maatje, kun jij er iets moe doen? - Voor mij komt het dertig jaar te laat, zei Maatje, maar de lectuur ervan zal me weer dertig jaar jonger maken. En wegens die sympathiek ouwerwetse genitief solferde de literatuurcriticus Besançons opus aan zijn vader op. En deze aanvaardde het met een Besançonse glimlach, doorbladerde eens vluchtig het werkje en zei: - Ik vrees dat ik er nog dertig jaar te jong voor ben, want Besançon geraakt maar niet uitgepraat over negentig- en honderdjarigen. En vader en moeder waren weldra, ondanks de geopperde bezwaren, aan het lezen. De criticus stoorde hen niet, maar ving toch nu en dan een echo op. - ‘Mag mijn kleintje er al wat vruchtensap bij hebben’, hoorde hij Mama zeggen. - ‘Bourgogne als ge naar uw liefje gaat’, herhaalde Pa. Mama: ‘Mijn kindje heeft te weinig ontlastingsluiers’. Papa: ‘Kabels voor de marine’. - ‘Maak het gaatje in de speen niet te groot’, las Mama. - ‘De wijn is de melk voor bejaarde lieden, die ook wel een beetje alcohol in hun fopspeen verdragen’, las Papa. - ‘Ook moeten de moeders trachten zo vroeg mogelijk op de spreekuren aanwezig te zijn’, herhaalde Mama. - ‘Men moet de hormonen vernieuwen’, herhaalde Papa. Ongeveer gelijktijdig waren Ma met haar 121 en Pa met zijn 141 bladzijden dokterslectuur klaar, zonder dat ze van elkander iets afwisten, zonder dat ze zulks afgesproken hadden, zoals ook de uitgevers van Lamers en Besançon-Vlaamse-editie geen overleg met elkaar zullen hebben gepleegd. O Toeval, wijze Dokter! - Js. Stilistiek. Als Gij Poelhekke's ‘Woordkunst’ op Uw duimpje kent, o Jongeling en Ge wilt U verder bekwamen in de stilistiek om ten slotte te komen tot het beoefenen van de Critiek, verdiep U dan eerst in W. Kramer's uitstekende {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Inleiding tot de stilistische Interpretatie van Literaire Kunst’ ( Uitg. J.B. Wolters, Groningen). Bezin U over de stijlwaarden, leer nog grondiger epiek van lyriek onderscheiden en verdiep U vooral in de stilistische categorieën, zo meesterlijk door Kramer belicht. Laat U ten slotte niet afschrikken door die lawine van Literatuuraanwijzingen: Verheug U erover dat Gustaaf Verriest's studie ‘Over de grondslagen van het rhythmisch Woord’ eervol vermeld staat; maar betreur het met mij, dat voor het Vlaamse literaire expressionisme Van Ostaijen en Brunclair en Moens werden vergeten (een regeltje meer voor een volgende druk!). En als Ge Kramer hebt uitgelezen, ga dan onmiddellijk aan de arbeid en toets Uw stilistische kennis aan om het even welke bloemlezing. Als Ge er niets van terecht brengt, dan zijt Ge de ware Broeder-in-de-Critiek niet; als Ge het experiment evenwel tot een geed einde brengt, blijf dr. W. Kramer dankbaar en neem met de door hem bezorgde geestelijke wapens maar onvervaard deel aan de letterkundige gevechten en vechtpartijen. - Js. Wijsheid van het sprookje. Hinderyckx en Winderyckx schaften zich Mellie Uyldert's boek ‘Verborgen Wijsheid van het Sprookje’ aan (Uitg. C.A.J. van Dishoeck, Bussum). - Net een boek voor ons, zei H., ik zal de tien hier verzamelde sprookjes om hun schoonheid zelf lezen, zonder hun geheim te willen schenden. - En ik zal vooral belang hechten aan de op elk sprookje volgende verklaring, antwoordde W. - Schoonheid eerst, zong H. - Wijsheid evenzeer, dreunde W. - Kracht voor ons beiden, ik stel me tevreden met de bloem, jij zoekt ook nog de stengels en wortels. - Jij wenst enkel Roodkapje, Sneeuwwitje, Doornroosje enz. te horen vertellen zoals je het hoorde in onze jeugd. Lees dan enkel hier de cursieve teksten, o Dichter! - En jij wil weten hoe deze sprookjes er uitzagen in de jeugd der tijden, je wil hun internationale en intercontinentale vertakkingen kennen, hun symboliek doorgronden, hun stamboom optekenen. Lees dan de twee à drie maal zo lange commentariën, o Criticus! Toen beiden het mooie boekje van Mellie Uyldert hadden uitgelezen, besloot Winderyckx: - Niet alle wijsheid werd gevonden. En Hinderyckx: - Niet alle schoonheid werd geschonden... - Js. Julius Caesar's ‘Gallische oorlogen’. Van de man, die twintig eeuwen geleden onze verre voorouders verontrustte en thans onze ultramoderne college- en lyceumstudenten nog het Latijnse vuur {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Germaanse schenen legt, gal de Uitg, P. Noordhoff, Groningen, de libri VII uit: C. Iuli Caesaris Belli Gallici. Dr. J.J. Hondius, die dit klassieke werk bewerkte, bezorgt ons eerst een zeer interessante inleiding over Caesar's leven. En men moet geen Latijn kennen om daarover te dromen en te mediteren; want Hondius schreef zijn opstel in het Nederlands. Een overzichtelijke tabel verduidelijkt en resumeert nog eens dit keizerlijke razend-dynamische leven. Dan volgt een uitgebreide en geïllustreerde studie over Caesar's leger, met de verklaring van allerlei technische termen, die in Caesar's zeven boeken voorkomen. Dit hoofdstuk betekent de overgaug naar Caesar's proza zelf, waaraan de gewone leser niet zoveel plezier zal beleven, de student ook niet altijd, schijnt het. Niets nieuws onder de zon, zal de leek zeggen, die zich de moeite getroostte (waarvoor hij rijkelijk wordt beloond) met Hondius' grondige voorarbeid kennis te maken. Hij late dan Caesar zélf maar aan de latinisten en studenten over. Elk zijn part! - Js. De ziel van Amsterdam, in verzen weerspiegeld. De aantrekkingskracht van de grote historische steden in de Lage Landen bij de Zee! De drie Zustersteden voor Vlaanderen en Amsterdam voor Nederland... Stromen poëzie en zeeën van proza. Hoevelen hebben er in de vier jongste eeuwen Amsterdam bezongen? H. van der Bijll, conservator aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, en de dichters Jac. van Hattum en Han G. Hoekstra hebben dit voor ons uitgemaakt. En J.M. Meulenhoff gaf de vrucht van hun noest en liefdevol speuren uit: ‘Amsterdam bezorgen’. Hooft, Vondel, Breero en Huygens hebben de roem van Nederland's hoofdstad verkondigd. Loots, Bilderdijk, Helmers, Potgieter, ten Kate, Hofdijk en Alberdingk Thijm hebben haar verheerlijkt. Verwey, Boeken, Adama van Scheltema, Gutteling en Berlage roepen haar voor de geest. De Zionistische dichter Jacob Israël de Haan kon haar niet vergeten in Jeruzalem. De Zuidafrikaners Leipoldt en Keet vonden haar enig. Vestdijk, Marsman, Kool, Campert, Hoornik, Dubois, van Duinkerken, Voeten, Mok en Aafjes hebben haar moderne ziel verwoord. In al deze verzen leeft het oude Amsterdam, leeft het nieuwe Amsterdam. Waarschijnlijk heeft geen enkele Vlaamse dichter daar lang genoeg vertoefd om er ook een brokje van de Amsterdamse ziel in zijn werk op te vangen; want anders hadden de bloemlezers een paar Vlaamse lofstemmen. stellig laten horen. ‘Onbeschrijfelijk Amsterdam’, betitelde Bertus Aafjes haar in zijn ‘Voetreis naar Rome’. Dit boek is een antwoord op Aafjes' vers. Geen stad werd door de Nederlandse dichters veelvuldiger op kaart gebracht, zowel lyrisch als episch. De eerste maal dat ik het naoorlogse Amsterdam ga bezoeken en het eeuwige Amsterdam zal trachten te begrijpen, neem ik Meulenhoff's schattig beek mee. - Js. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurits Sabbe in de kring der humanisten I. IEDERE schrijver die hetzij gelijktijdig, hetzij achtereenvolgens verschillende genres van litteratuur beoefent: proza, poëzie, kritiek, toneel, essay - stelt de latere onderzoeker voor de moeilijke vraag, wèlk deel van zijn wezen zich in elk dier genres openbaarde, en vooral: op welke wijze wij al die delen moeten samenvatten tot het beeld van de ene persoonlijkheid, die een mens nu eenmaal, met meer of minder recht misschien, heet te zijn. Dit probleem doet zich voor bij Vondel, eerzaam en dienstvaardig kousen-koopman in de Warmoesstraat maar tegelijk de vermetelste hekeldichter van Holland, en later de diepzinnigste verdediger en verbeelder van het legitieme gezagsbeginsel en van de geheiligde tradities der oude kerk. Dit probleem doet zich voor bij Hooft, de aristocratische burgemeesterszoon, die na de italianiserende pastorale van zijn vorstelijke Granida ons het goed-Amsterdamse blijspel schonk van de volksaardige Warenar, en die in volwassener jaren afstand deed van poëzie en toneel beide, om in het onwrikbaar geklonken proza van zijn Historiën ons het epische verhaal te geven van 's lands leerzaam lotgeval in opstand en oorlog. Dit probleem doet zich voor bij Potgieter, koopman en kunstenaar, en als kunstenaar criticus, lyricus en novellist; en bij Van Eeden: arts, wereldhervormer en schrijver, en als schrijver romantisch in de Kleine Johannes, naturalistisch in Van de koele meren des Doods, en wijsgerig in de Broeders. Dit probleem tenslotte doet zich voor bij Couperus, bij Gorter, bij Verwey, bij Vestdijk, om ons tot de eigen letteren te bepalen. Talrijk zijn de auteurs, die in hun veelzijdigheid meer dan één leven schijnen te leiden, meer dan één persoon schijnen te wezen, en bij wie toch het gehele werk uiting heet van één geaardheid, hoe verscheiden geopenbaard. Tot hen behoort ook Maurits Sabbe: romancier, essayist, toneelschrijver en cultuurhistoricus, deel gelijktijdig, deels achtereenvolgens. Al zijn er uitwendige factoren aanwijsbaar die soms hun invloed hebben geoefend bij deze wisselende verschijningsvorm waarin Sabbe zich deed kennen; al is met name zijn toneelwerk wel grotendeels te danken aan zijn functie bij de toneelschool: toch zie ik in de overgang naar het meer wetenschappelijke, zoals dit sedert 1920 ging overheersen, allereerst een innerlijke wending; een psychologisch feit dus, niet ongelijk aan dat bij Hooft. Tegenover hen die het betreuren dat de scheppende novellist in Sabbe de laatste vijftien jaren van zijn leven gezwegen heeft, zou ik de tweeledige stelling willen verdedigen, dat hij tegen zijn vijftigste jaar als verteller àlles had gezegd wat hij te zeggen had, terwijl terzelfdertijd nog een geheel afzonderlijke begaafdheid, namelijk die van cultuur-historicus, door rijkere levenservaring en wijdere levensvisie allengs tot rijping kwam. Kunst vergt veelal een ongereptheid van jeugdige aandrift, een argeloos vermogen van persoonlijke verbeelding en stilering, een on-wijs geloof in de eigen onmisbaarheid en onvervang- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid, zoals men in later perioden zelden zuiver gehandhaafd vindt. Al mag men de vermindering der onbekommerde zelfexpressie bij het meerderen der jaren zien als een verlies, anderzijds ligt in de vermeerdering van zelfkennis en zelfkritiek bij het minderen der spontaneïteit toch ook een winst. En het zijn waarlijk de geringsten niet, die hoewel geen schaamte dan toch vervreemding en zelfs bevreemding voelen bij een latere herlezing van hun eigen vroegste werk. En deze bevreemding gaat dieper dan de geamuseerde superioriteitswaan waarmee elke generatie opnieuw glimlacht om de jeugdfoto's der ouderen, of om hun eigen kiekjes als kind. Zo moet het ook Maurits Sabbe, bewust of onbewust, wel zijn gegaan. Al mocht hij met recht menen dat iedere beschaamdheid over zijn Vlaamse verhalen misplaatst was, toch kan hij niet blind zijn gebleven voor het feit, dat ze slechts een bepaald deel van zijn wezen, en daarmee een bepaalde tijd van zijn leven vertegenwoordigden. Tussen de novellen ‘Aan 't Minnewater’, gebundeld in 1898, en de roman ‘'t Kwartet der Jacobijnen’, uitgegeven in 1920, ligt méér dan het algemene onderscheid van de negentiende en de twintigste eeuw: ligt óók de persoonlijke afstand van student tot geleerde, weldra hoogleraar, en bovenal de afstand van Brugge tot Gent. Want hoe betrekkelijk die in geografisch opzicht mag zijn: de psychologie hanteert haar eigen maat. II. Maurits Sabbe als prozaïst is Bruggeling. Geboren en opgegroeid in die stille middeleeuwse stad, waar de vrome aanbidding der Gotiek en de aardse grootheid der gilden vereeuwigd is in torens en gevels, heeft hij de schoonheid van haar verleden en de bescheidenheid van haar heden rondom zich gevoeld van jongs af aan, en het zijn dan ook Brugse mensen in Brugse toestanden, die hij uitbeeldt. Sabbe is Brugge, kan men zeggen, zoals Couperus den Haag. Let men op het jaartal 1898, dan blijken deze novellen vooral interessant door wat ze niet zijn. Hun aardige en genoeglijke, soms grappige, soms gemoedelijke schrijftrant mist namelijk ieder element van de toen zegevierende twee-eenheid van impressionisme en naturalisme. Sabbe's beelding is niet ontstaan uit de ogenblikkelijke indruk van het veranderlijke en onherhaalbare, maar uit de gevoelige herinnering aan de durende sfeer der jarenlang met liefde waargenomen dingen. Bij de karakters die hij kiest, doemt de vraag naar erfelijkheid en omstandigheden niet op, omdat zij geen op zichzelf bestaande individuen zijn, maar in letterlijke zin soortgenoten, innerlijk levende in traditionele bindingen, en dus enkel verrassend door uiterlijk lotgeval. In Brugge had de kapitalistische grootindustrie met haar moderne techniek geen toegang gekregen gelijk in Antwerpen of Gent: en zo kent Sabbe, anders dan Buysse, noch de natuurwetenschappelijke scherpzinnigheid van de impressionistische stijl, noch de sombere, met het sociale noodlot van kleine burgers en wanhopige proletariërs verwante, levenswrevel van de naturalistische mensbeschouwing. Men heeft hoofdpersonen, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} woonplaats noch stadbeschrijving nodig om het typisch Brugse te demonstreren; want in een veel diepere zin dan door deze tastbare realiteiten is Sabbe's gehele kunstopvatting Brugs, en wel: door haar staan in de traditie. Dat de bleke, burgerlijke levens zijn, die hij beschrijft, verdient op zichzelf geen vermelding. Ook Emants, ook Coenen, ook Vestdijk heeft ze uitgebeeld; maar hoe! Indien in Sabbe maar iets hem ertoe gedreven had, zich te bevrijden van zijn Brugse jeugd; indien hij de berusting als bloedeloos, de kleinheid als benepen was gaan haten, dan zou zijn scherpe intellect de burgerlijke knusheid hebben stuk geanalyseerd, en zijn werk zou, met handhaving van dezélfde personen, hen hebben uitgebeeld als onvolwassen, onvolwaardige mensen. Maar Sabbe had een positieve binding aan Brugge: zijn jeugdherinneringen waren gelukkige herinneringen. Hij benijdt noch beklaagt zijn vroegere Brugse kennissen, van welke stand ook: hij erkent ze als eigen wezens met een eigen levensgevoel, en met eigen maten van leed en geluk. Het onderscheid evenwel tussen hem en het naturalisme raakt nog dieper gronden. Voor het naturalisme is, overeenkomstig de optimistische verwachtingen der negentiende-eeuwse wetenschap, de mens in principe een kenbaarheid. Erfelijkheid en omstandigheden bepalen in wisselwerking ieders individueel karakter, en dit feit vervalt niet ook al schieten vooralsnog misschien de psychologische en sociologische methoden tekort om alle factoren in zuivere splitsing te leren kennen. Sabbe heeft zulk een opvatting nooit gedeeld. Zijn intuïtie vermoedde in de mens een laatste ongrijpbare factor, die als het ware alle kenbare delen ordent en beheerst. En tegenover die diepste karakterkracht stond hij deemoedig en beschroomd. Geen ander dan hij zou in staat zijn geweest, ‘Een Mei van vroomheid’ te schrijven; immers, voor het mystieke gevoel zoals dat hier het gebeuren bepaalt, heeft het naturalisme geen formule. De zielegang van het meisje dat het klooster verkiest boven het huwelijk, en van de organist die ootmoedig van zijn liefde afstand doet, wordt bestierd door een onherleidbare factor, en dààrin alleen schuilt het bijzondere van dit verhaal. De tegenstelling tussen het jonge paar, Bethjie en Free, enerzijds en het oude paar, Bethjie's moeder en Free's oom, anderzijds, de tegenstelling tussen vroomheid en inhaligheid, tussen onaardsheid en al-te-aardsheid, tussen huwelijksverzaking en huwelijksstrategie, is zelfs tamelijk schetsmatig, en voor wie dat eenmaal ziet, eer storend dan bekoorlijk. Zeker, de beschrijving van de Heilig-Bloed-processie, de uitbeelding van de openbare verkoping, het is knap, aardig, folkloristisch. Maar beslissend is alleen het innerlijke dubbel-proces van menselijke en boven-menselijke liefde, en het langzaam overheersen van de laatste. Het kenmerkt Sabbe's vrijzinnig humanisme dat hij de natuurlijke waarde van deze roomse vroomheid heeft ontdekt en bewonderd, hoewel hij de bovennatuurlijke waarheid in het roomse geloof volstrekt ontkende. Daarom is het wellicht beter, ook de gebezigde katholieke termen enkel te zien als een traditionele vorm. Wézenlijk is dan: de absolute gehoorzaamheid aan een innerlijke roeping, de toewijding aan deemoed en inkeer, méér zelfs dan aan een aardse liefde. Er is inderdaad {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} geen godsdienst nodig voor de zedelijke zekerheid, dat soms het offer der verzaking het geluk der vervulling te boven gaat. En toch, zelfs in zulk een puur-menselijke vorm is deze vroomheid, deze berusting, deze vertedering nog altijd: Brugge, de stad der Gotiek, de stad van de laatste Gotische mens, Guido Gezelle. Voorbij de tegenstelling tussen intellectuele kritiek en irrationeel dogma, is Sabbe met bewonderenswaardige zekerheid de plek genaderd waar hun beider waarde betrekkelijk wordt: het volstrekte van een zuiver hart. Ofschoon dit Brugse Brugge ook later niet geheel ontbreekt, vindt men het nooit weer zo sterk, zo onvermengd als in ‘Een Mei van Vroomheid’. Welhaast uit een bewuste bedoeling om elke zelfherhaling te vermijden, heeft Sabbe in zijn volgende werken zijn terrein in telkens andere zin verbreed: in ‘De Filosoof van 't Sashuis’ humoristisch, in ‘De Nood der Bariseele's’ psychologisch, in ‘Het Pastorken van Schaerdycke’ historisch, en tenslotte (en dààrom juist werd dit een slot!) in ‘'t Kwartet der Jacobijnen’ intellectueel. Velerlei lotgeval van liefde en leed, van verbittering en vergiffenis, staat hier verbeeld en Vlaamse volkswijsheid zowel als Vlaamse volkshumor komen rijkelijk tot hun recht. En toch: als men nagaat wàt duurzaam na-blijft in de herinnering, dan is het niet het verschillende verhaal van levende mensen en hun wisselvallige daden, maar de eeuwig-eendere atmosfeer van Brugge's bestorven schoonheid en droomrijke rust: het is de liefde voor het eigen verleden, dankbaar herdacht. Wellicht heeft het feit, dat Sabbe sedert 1900 niet meer in zijn geboorteplaats, maar aanvankelijk te Hoei en daarna te Mechelen woonde, deze dankbare herdenking eerder nog versterkt dan beperkt. Hij was het zich wel bewust. In 1913, schrijvende over het schilder- en etswerk van zijn oud-stadgenoot Alfred van Neste, bekent hij: ‘Uitgeweken Bruggelingen hangen wij beiden nog steeds aan de moederstad vast met al de vezeltjes van ons gevoel en wanneer wij onze herinnering of fantasie vrij haar wegen laten gaan, dan wordt het bij u als bij mij onveranderlijk weer Brugge. Brugge und kein Ende! O, zonder vrees een sceptisch lachje op uw lippen te wekken, durf ik u nu wel vragen of gij ook niet heel oprecht meent, dat de oude en wondere stad ons, haar kinderen, voor steeds gevangen houdt in den ban eener liefde die grooter en inniger wordt naarmate wij langer en verder van haar verwijderd leven. Gij weet ook, niet waar, dat de liefde van den Bruggeling voor zijn Brugge een dier groote liefden is, die opvorderen voor het leven en door de afstanden niet uitgewischt maar gelouterd en verhoogd worden’. Zeker is Maurits Sabbe de enige niet wiens kunstenaarsbegaafdheid geheel aan jeugdervaringen gebonden blijkt. Want ook als men niet zo ver wil gaan om bij elke scheppende daad, ja bij elke onwillekeuige handeling, de in het onderbewuste nawerkende jeugdherinneringen als doorslaggevende factor te beschouwen, dan nog is het geen vraag of niet regionale schrijvers als Stijn Streuvels, A.M. de Jong, Herman de Man en Antoon Coolen, uitsluitend in hun geboortestreek de vruchtbare voedingsbodem vinden voor vol-rijp werk. Te zeggen dat {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een binding behalve hun kracht ook hun begrensdheid betekent, is een goedkope uitspraak. Waarheid en hoffelijkheid kunnen gelijkelijk winnen, als men de volgorde omkeert: hun binding is behalve grens ook kracht. Wellicht echter raakt men de roos eerst met de formule: hun binding is begrenzing en dààrdoor kracht. Dit immers betekent tevens, dat bij zulk schrijverschap geen grensoverschrijding mogelijk is zonder krachtverlies. En met speciale toepassing op Maurits Sabbe houdt het in, dat hij zijn talent niet verbreedde of verdiepte maar onvermijdelijk ondermijnde, toen hij in ‘'t Kwartet der Jacobijnen’ de intellectuële Gentse strijdbaarheid toeliet binnen zijn meditatieve Brugse rust. Ook al heeft Sabbe geen nauwkeurige portretten van historische figuren willen schilderen, toch is hij voor de persoon van Neys kennelijk geïnspireerd geweest door leven en werken van zijn eigen vader, Julius Sabbe, die in Juli 1910 gestorven was. Maar wie van diens overtuiging en openbaar optreden enigszins op de hoogte is, bemerkt al spoedig talrijke punten van verschil: de bescheidenheid, de beschouwelijkheid, het ietwat melancholisch-wijsgerige epicurisme, die de romanfiguur kenmerken, treft men in werkelijkheid bij de polemische pionier der Vlaamse beweging niet aan. In zijn biografie over de Sabbe's heeft Lode Monteyne weliswaar zó weinig oog gehad voor het crisis-karakter van het ‘Kwartet’ dat hij deze beslissende ideeënroman rustig anti-chronologisch behandelt vóór ‘Het Pastorken van Schaerdycke’, maar de merkwaardige dubbelzijdigheid van Neys is hem natuurlijk niet ontgaan: ‘Julius Sabbe was een zoon van Gent-de-vechtstad. Op de ziel van Neys hebben de melancholie, de kwijnende schoonheid van Brugge, diep ingewerkt. De poëzie van de oude stad is in zijn hart weer levend geworden. Hij heeft een rustige natuur, door eenige schuchterheid gekenmerkt. Hij is vóór alles kunstenaar. Hij bezit ook al de eigenschappen, die Maurits Sabbe toekent aan deze zijner schepselen, welke hem het liefst zijn... aan den jongen Free uit “Een Mei van Vroomheid”, aan den personagiënspeler uit “'t Pastorken van Schaerdycke”. Hij is, als zooveel sympathieke personen uit Maurits Sabbe's novellen: een zachtmoedige. Het streven van Neys en het willen van Julius Sabbe loopen parallel. Maar de professor bezit bovendien al de karaktereigenschappen, die Maurits Sabbe zelf als mens en als kunstenaar onderscheiden’. Is de waarheid van deze passage onmiskenbaar, het is toch heel de waarheid niet. Immers: naast de vraag waaruit de figuur van Neys ontstond, ligt die andere vraag: waaróm hij ontstond; en deze is veel interessanter. Want het is niet zo, dat Maurits Sabbe enkel zijn eigen wezen heeft geprojecteerd in de overtuigingen en handelingen van zijn vader; het is óók zo, dat hij zichzelf daarmede gemaakt heeft tot welbewust drager van die overtuigingen en verantwoordelijk verrichter van die handelingen. Wie kort-af zegt: Neys is Maurits Sabbe in het kleed van zijn vader, ziet de dingen maar half; de àndere helft luidt: Neys is Julius Sabbe in het hart van zijn zoon. Dit inderdaad is psychologisch het meest wezenlijke, het ronduit onthullende van het ‘Kwartet’: dat Sabbe die zich voordien uitsluitend geïdentificeerd had met Brugge, dat is: met zijn moeder, nu {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtens geestelijke keuze de identificatie zocht met zijn vader, dat is: met Gent. Voor deze keuze zijn vele redenen denkbaar, persoonlijke en algemene. Het overlijden zelf van Julius Sabbe kan reeds oen eerste omstandigheid zijn geweest; zijn eigen middelbare leeftijd een tweede. Hoe vaak gebeurt het niet dat een gezicht jeugdig een treffende gelijkenis toont met de moeder, terwijl in later tijd de gelaatstrekken van de vader overheersen gaan. En waarom zou, wat lichamelijk blijkbaar voorkomt, niet mogelijk wezen in de geest? Maar er is meer: want vooral de oorlog met zijn onherroepelijke vernieling van Europese cultuurwaarden, zijn schending van de bezworen Belgische neutraliteit, en binnen Vlaanderen zelf de tragische crisis der Vlaamse beweging in het activisme, vormt een complex factoren van moeilijk te overschatten belang. Zoekende naar bezinning en bezieling gelijkelijk, verdiepte Sabbe zich in de geschiedenis der Vlaamse gedachte: maar wat betekent dit anders, dan dat hij die tot die tijd grotendeels uit de geestelijke erfenis van zijn moeder had geleefd, nu de geestelijke erfenis van zijn vader welbewust aanvaardde? Van die principiële beslissing is ‘'t Kwartet der Jacobijnen’ de weerslag. Het is, ondanks alles, een afscheid van Brugge; en omdat Brugge synoniem is met Sabbe's kunstenaarschap, tevens, hoe onbewust dan ook, een afscheid van de kunst. Het Gentse in hem was het Brugse ontgroeid. III Ondanks befaamde bespiegelingen over het noodwendig samengaan van de grote man en het grote moment in de wereldgeschiedenis, komt het uiterst zelden voor, dat persoonlijkheid en omstandigheden elkaar op zo volmaakte wijze vinden als bij de benoeming van Maurits Sabbe tot conservator van het Antwerpse Plantijn-Museum, in 1919. Men kan niet in ernst volhouden, dat de rijke reeks van cultuur-historische studies, na 1920 geschreven, geen diepere oorzaak bezit dan de toevallige aanwezigheid van velerlei nog slechts ten dele ontgonnen documenten-materiaal. Al mag het waar zijn, dat Sabbe zonder zijn functie aan de Toneel-school misschien nooit iets voor het toneel zou hebben geschreven, dit sluit nog niet in, dat hetzelfde nu ook moet gelden voor zijn positie aan het Museum. Het tegendeel is het geval; zelfs als men niet de mening deelt dat Sabbe, blijkens zijn novellen, innerlijk aan dit werk toe was, dan nog vormt het verschil in kwaliteit tussen zijn dramatische en zijn esayistische geschriften voor ieder die daar gevoel voor heeft, een afdoend bewijs. Het zou evenwel onjuist zijn, zich de overgang in Sabbe's leven voor te stellen als een plotselinge ommekeer. Ondanks zijn peinzende aard was zijn openbaar optreden altijd welbewust en strijdvaardig Vlaams geweest, ja, wat zeldzaam was in beschaafde kring: zijn gezinsleven was Vlaams, hij gaf zijn zoon een uitsluitend Vlaamse opvoeding. In al zijn bescheidenheid was hij allerminst weifelmoedig, in al zijn mildheid allerminst onzelfstandig. Kind van vader en moeder {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} beide, droeg Maurits Sabbe het Gentse element in zijn intellectueel karakter, ook toen het Brugse in zijn scheppende verbeelding overheersend was. Wat na 1919 de hoofdmelodie werd, was altijd reeds een krachtig begeleidend motief geweest in de muziek van zijn leven. Wie de bibliografie nagaat, vindt daar uit zijn Mechelse jaren talrijke wetenschappelijke publicaties, waaronder: ‘Het leven en de werken van Michiel de Swaen’ (1903), ‘Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde’ (1909), de zeer gevarieerde bundel beschouwingen en kritieken ‘Mozaïek’ (1912) en de belangwekkende studie ‘Dierkennis en Diersage bij Vondel’ (1917). Men zou geneigd zijn Sabbe's ontdekking en bestudering van de laat-renaissancistische Duinkerker dichter Michiel de Swaen te vergelijken met Vermeylen's ontdekking en bestudering van de vroeg-renaissancistische Antwerpenaar Jonker van der Noot, en in hun markante onderlinge verschillen een karakteristiek gegeven te zien voor de onderling zo verschillende persoonlijkheid hunner biografen. Men zou daarna geneigd zijn, een vergelijking te maken tussen het leiding-gevende, aanvurende en bezielende van Vermeylen's ‘Verzamelde Opstellen’ en het docerende, aantonende en beschouwelijke van Sabbe's ‘Mozaiek’. Maar deze verleidelijke zijpaden ijlings voorbijgaande, vraag ik aandacht voor een hoofdzaak: de bijzondere kwaliteiten van het geschrift over ‘Dierkennis en Diersage bij Vondel’, dat later nog werd aangevuld met de voordracht: ‘Vondels Herbarium’ (1920). Over Vondel immers werd veel, zeer veel, te veel geschreven, ook al voordat Sabbe zijn boekje uitgaf. In biografisch, psychologisch, dramatisch, godsdienstig, politiek en welk ander opzicht nog méér, hebben geroepen en ongeroepen verhandelaars de prins der Nederlandse dichters beschouwd, en niet zelden zijn die beschouwingen zó dodelijk prozaïsch, dat alleen iets van Vondel zelf ons het geloof kan hergeven in zijn levenskrachtige poëzie. Indien Sabbe's Vondelstudie op deze trieste regel een verkwikkelijke uitzondering vormt, dan komt dit, merkwaardig genoeg, niet door een meerdere maat van fijnzinnige dichterlijkheid, maar integendeel door een hogere graad van zakelijke exactheid. Intuïtief heeft Sabbe zich onttrokken aan de principiële problemen die het begrip cultuurgeschiedenis verontrusten: problemen van de onvermijdelijke subjectiviteit der historische interpretatie en beoordeling, problemen dus die ons ertoe brengen het objectieve, algemeen-geldige, dat wil dus rond-uit zeggen het wetenschappelijke van deze wetenschap te betwijfelen en te betwisten. Geen gebied is inderdaad voor onze kennis minder toegankelijk dan het verleden: wie in argeloosheid geloof hecht aan historische waarheid, wordt in werkelijkheid begoocheld door waan bij waan. In een wijze zelfbeperking als waartoe minder kundige lieden maar zelden in staat zijn, heeft Sabbe het enige gedaan wat binnen de menselijke mogelijkheden ligt: hij heeft zich bepaald tot één scherp-omgrensde vraag, en stelselmatig het exacte materiaal bijeengebracht voor een onweerlegbaar antwoord dààrop. Die vraag luidt: wat blijkt Vondel te hebben geweten van de dierenwereld en hoe verhoudt zich deze kennis tot de biologische wetenschap van zijn tijdgenoten? Het antwoord vormt een voortreffelijk gedocumenteerd betoog, een voorbeeld van nauwkeurige academische studie, zonder enig vertoon van geleerdheid; en het {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} loopt bijna ongewild uit op een algemene conclusie, die zonder geheel nieuw te zijn, toch in elk geval door geheel nieuwe bewijzen wordt gestaafd: ‘Vondel zag het heelal sub specie aeterni dei, in den spiegel van den eeuwigen God, en de dierkunde was voor hem slechts een bladzijde uit het groote boek der natuur, waaruit hij naar het voorbeeld van den psalmist levenswijsheid en openbaringen van goddelijke almacht poogde te lezen. In alles zocht hij den dieperen zin, de raadgeving of de bedreiging. Vondel zou ook met den middeleeuwschen scholastieker getuigd hebben, dat God aan den mens slechts twee boeken had gegeven: het boek der natuur en het boek der Heilige Schrift’. En verderop: ‘Deze zoölogische mystiek en symboliek bewijzen eens te meer, dat Vondel, trots alle classieke invloeden, die op hem werkten, toch nog naar den geest zeer dicht bij de middeleeuwen staat. In elk geval staat hij niet, zooals enkelen wel beweerden, in lijnrechte tegenstelling met de middelesuwsche auteurs. Er ligt stellig veel van de gulle, zinnelijke levensvreugde der herleefde Oudheid in Vondel's werk, maar toch nog oneindig meer van het echt middeleeuwsch geloof in het bovenzinnelijke onder al zijn vormen’. Wie mocht menen, dat exactheid van bewijzend betoog de schrijver noodwendig doet schuil gaan achter zijn stof, die kan hier overtuigd worden van het tegendeel. In de eerste plaats immers is deze voorkeur van het exacte in de litteratuur-wetenschap vooralsnog een door z'n zeldzaamheid uiterst markante persoonlijke trek; en in de tweede plaats bieden talrijke mededelingen een ruime gelegenheid om het feitelijke niet enkel vast te stellen en oorzakelijk te verklaren, maar ook terloops naar eigen oordeel te waarderen. Wanneer Maurits Sabbe bijvoorbeeld constateert ‘dat Vondel voor zijn wetenschappelijke behoeften gewoonlijk ging putten uit de beste bronnen, waarover zijn tijd beschikte’ en hieraan toevoegt ‘dat hij daarbij met een zekeren critischen zin te werk ging, althans bij zoover van critischen zin spraak kon zijn in een tijd als de zijne, die den druk van het gezagbeginsel nog zoo sterk gevoelde’, dan proeft men uit één zo'n gezegde de hartgrondige behoefte aan vrijheid van denken, de hartgrondige afkeer van ieder dogma, die karakteristiek mogen heten voor de principieel humanistische mens. Zo goed als Sabbe's verbeeldingskracht Brugge is, zo goed is deze onafhankelijke en critische gezindheid-van-denken: Gent. Maar toen in 1919 het Plantijn-museum hem opeiste, was eerst de tocht voltooid: van het berustende Brugge, via het vechtende Gent, naar het triomfantelijke Antwerpen. En het is misschien niet eens onjuist die levensweg ook in cultuurgolven te benoemen: van Gotiek, via Humanisme, naar Renaissance en Barok. IV Wanneer Maurits Sabbe, dank zij een wijs besluit van het Antwerpse stadsbestuur, eenmaal tot conservator van het Plantijn-Museum is benoemd en daar ook zijn intrek heeft genomen, ligt in zijn onmiddellijk bereik heel die rijke schat {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} van historische schoonheid, erfgoed van enkele geslachten zestiende- en zeventiende-eeuwse drukkers, uitgevers, geleerden en artistocraten, wier werk tot bewondering, wier werkkracht tot navolging noopt. De cultuur-historische begaafdheid van Sabbe, nu meer dan ooit op zoek naar nog onverbruikte stof voor zijn op beeld en begrip gerichte geest, vindt in dit mooiste, intiemste, en meest levens-echte museum van Europa al de gegevens, die hij voor de reconstructie van het renaissancistische Antwerpen behoeft. Dan begint die verscheidenheid van publicaties, die men verzameld vindt in: Uit het Plantijnsche Huis (1924); Antwerpsche Druckerye (1926); Rubens en zijn Eeuw (1927); De Moretussen en hun kring (1928); Pieter Heyns en de Nimfen uit de Lauwerboom (1929); Brabant in het verweer (1933); De Meesters van den gulden Passer (1937); en de posthume bundel: Vondel en Zuid-Nederland (1939). Leest men deze studies zoals ze bedoeld zijn, dus als werken over het economische en geestelijke leven van Vlaanderen en Brabant, speciaal van Antwerpen, ten tijde van Renaissance en Barok, dan wordt men verrijkt door gehele reeksen van kostelijke en curieuze feiten. Als een reiziger-door-de-tijd, als een schatgraver-van-het-verleden, heeft Sabbe de welhaast onuitputtelijke archivalia verkend en onderzocht, en van de vele vondsten, daar gedaan, toont hij ons nu de belangrijkste, met de argeloze trots van de gelukkige ontdekker. Hij schetst het gezegende leven van Christoffel Plantijn, zijn armelijke jeugd in Frankrijk, zijn leertijd, zijn komst naar de Scheldestad, het ongelukkig toeval dat hem op zo gelukkige wijze van binder tot drukker maakte, zijn geestelijke kracht, zijn religieuze zin. En hij zoekt achter de uiterlijke schijn van opportunisme de innerlijke zielsbehoefte, die de katholieke Plantijn ertoe bracht om diepgaand en langdurig contact te hebben met de niet-orthodoxe secte van Hiël en diens mystiek-gerichte volgelingen. Juist dit ondogmatische vormt voor Sabbe oorsprong en kenmerk van zijn grootheid, dit typisch humanistische, dat ook in de godsdienstige schijn der zestiende eeuw niet wezenlijk verschilt van het ongodsdienstige humanisme der twintigste: ‘Is het niet alsof Plantijn in die leer van verzaking die het groote heil zocht in de levende liefde en in den grond maar een streven is naar menschelijke volmaking, een soort van toevlucht vond, waar denkende en edel-voelende menschen van verschillend geloof als broeders naast elkaar konden staan in plaats van elkander ongenadig te bekampen en uit te roeien?’ Dan, overgaande tot meer gedétailleerde studies, beschouwt hij de stand van de Antwerpse drukkunst vóór en tijdens Piantijn's werkzaamheid en toont aldus de onvergelijkelijke betekenis van diens bedrijf als moderne onderneming, maar ook als artistiek en wetenschappelijk standpunt. Hij ontleedt de interne gegevens van het befaamde, aan Plantijn zelf toegeschreven, epicuristische {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} sonnet ‘Le bonheur de ce monde’ en toetst ze aan het psychologische portret dat Plantijn's leven ons verschaft, aldus de conclusie voorbereidend, dat er eigenlijk niets is wat zich tegen dit auteurschap verzet, hoewel het onweerlegbaar bewijs onvindbaar blijft. Hij roept op grond van een der kostelijkste Plantijnse drukken, de uitgaaf van 1581 der ‘Descrittione di tutti i Paesi Bassi’ door den Antwerpsen Florentijn Ludovico Guicciardini, ons het beeld voor den geest van heel het Antwerpse leven uit het derde kwart der zestiende eeuw, toen de Schelde was wat later het IJ zou worden: de krachtigste slagader van Europa's levend bloed. Hij stelt ons voor aan de vele kunstzinnige en geleerde humanisten rondom Plantijn, wier arbeid zijn drukpers, wier vriendschap zijn persoonlijkheid ten goede kwam. Hij ziet ook de zakelijke kant van dit groot bedrijf: de stijgende kosten van papier en loon, de nijpende zorg om verhoogde in- en uit-voerrechten, de oneerlijke concurrentie van buitenlandse navolgers, het verlies door laat- of nimmer-betaalde vorderingen. Aan brieven, rekeningen en dagboeken ontleent hij aldus de honderdtallen gegevens, benodigd voor de herschepping van deze beweeglijke wereld van artistocratische kooplui, humanistische schrijvers, van geestrijke tekenaars en vaardige graveurs, van geleerde correctoren en bekwame, zij het niet steeds gemakkelijke, arbeidskrachten. Sabbe weet, dat geen goed historicus de gave der artistieke verbeelding kan ontberen; maar hij weet evenzeer dat zij in cultuur-studies als deze geen heersende maar een dienende taak te vervullen heeft, in opdracht van de souvereine vorstin der waarheid. Hij blijft dus exact, maar niettemin vermag hij in de dorre as der notities de kleinste vonken te ontdekken, en ze aan te blazen tot levend vuur. Hij kent de feiten: hoog bezoek aan de drukkerij; handelstransacties; technische procédé's; lettertypen; strubbelingen met graveurs; politieke gevaren; muntwaarde en kapitaalvorming; huwelijksfestijnen; reizen; ambten. Hij weet in welk jaar de gotische letter voor de latijnse week, en bij wat voor gelegenheden men verplicht was bijdragen te storten in de gemeenschappelijke pot. Hij kent ook de mènsen: hun gemoedsbehoeften; hun opvoedingsidealen; hun begrensde begrip van het Latijn; hun openlijk geloof en hun heimelijke twijfel; hun wellevenskunst; hun aristokratische gebaar; hun laat-beloonde eerzucht. Allengs gaat Sabbe zich in hun kring bewegen als vriend onder vrienden: hart noch huis, werk noch winst hebben langer geheimen voor hem. Zijn geestdrift, hoe beheerst ook geuit, wordt af en toe zo groot, dat hij in opsommingen vervalt, die men van een scheppend prozaïst niet zou verwachten: mededelingen van onverwerkt materiaal. Het is een typisch intellectuële geestdrift: de eindelijke herkenning van een stad, een stand en een tijdvak, gelijkgestemd met de wezenlijkste snaren van zijn eigen gemoed. Geen geboren Sinjoor heeft Antwerpen méér verheerlijkt dan Sabbe het deed, die toch eerst tegen zijn vijftigste jaar daar inwoner werd. Niet langer voelt hij zich Bruggeling-in-ballingschap, en woorden als uit 1912 zullen hem nu niet meer ontsnappen. Geheel ànders, met een ritme sterk en statig als van Potgieters {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijksmuseum, klinken de eerste zinnen van de ‘Antwerpsche Druckerye’, een boek vol feiten, bewijsbaar en wetenschappelijk, maar voor Sabbe glorierijker dan het luidst juichende bazuingeschal: ‘Een lofzang op de oude triomfantelijke en keizerlijke koopstad Antwerpen ontwikkelt zich gewoonlijk in een aantal strophen. De eerste zingt van de galjoenen en karveelen, die landden aan haar kaaien, waar de lucht vervuld was met de exotische geuren van allerhande “koopmanschappen”. Een andere roemt de keurbende der oude kunstschilders, die den naam der metropool over de heele beschaafde wereld in de apotheose van hun zonnige kleurenweelde lieten schitteren. Weer een andere stijgt de hoogte in met den stoutzwierigen O.L. Vrouwetoren, het gestolde zinnebeeld van de Antwerpsche volkskracht in haren echt met den rijken, raseigen kunstzin, die daar steeds zoo onverwoestbaar heeft geleefd. Dat zijn de verplichtende strophen, die eenieder dan ook kent. Er is er echter ééne, minder gehoord, en daarom toch niet minder boeiend, of minder tot fierheid stemmend. Het is de lof van Antwerpen gezongen door de duizenden boeken, die er in den loop der eeuwen werden geprint’. Zulk een bladzijde duldt geen misverstand: want làngs het moderne Antwerpen, de havenstad, de proletarische stad, als men wil, richt zijn oog zich welbewust naar het Antwerpen van Humanisme, Renaissance en Barok. Zijn heimwee is niet langer heimwee-in-de-ruimte, maar heimwee-in-de-tijd: hij zoekt de eeuw van de persoonlijke levenstilering, de weelderige geestelijke opbloei, de verfijnde genietingen van wijsheid en schoonheid, de eeuw toen men begreep dat er geen cultuur bestaanbaar is dan als luxe, en geen cultuur-ideaal denkbaar buiten het aristocratische. Maurits Sabbe wordt aristocraat met de aristocraten: zijn gestalten uit de Renaissance verschijnen ons als grote enkelingen, voor mensen bijna iets te groot, en toch niet zonder menselijke gebreken: energiek maar ook ijdel, bewust van eigen begaafdheid maar ook belust op geld en macht en roem, staande in de hoogheid van geestelijk en stoffelijk bezit, en toch nog kinderlijk begerig naar adelsbrieven. Heel de verrukkelijke bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst, boekdrukkunst, die hun geslacht ons naliet: wat is het anders dan fraaie luxe, dan smaakvolle uitingen van overdaad en overmaat - gemeten althans naar de burgerlijke maatstaven waaraan een stijlloos tijdvak van cultuurverval óns heeft gewend. En toch: méér nog dan het heerlijke der zwierig genietende Renaissance, zocht Sabbe het menselijke van het ernstig werkende Humanisme. Want het is niet Italië, het is Vlaanderen dat hij ontdekte; en tegelijk met de waarheid der historie begeerde hij te vinden, en vond hij, de waarden der traditie. Hij was op zoek naar de ideale mens, naar de nieuwe norm voor de eigen tijd: daarom hield hij zich diepgaand bezig met de verhouding van Christendom en Humanisme, de twee stromingen van zo verschillende oorsprong en niettemin zo onscheidbaar samengevloeid in de wateren der westerse cultuur. Maar indien Sabbe met een bewonderenswaardige documentatie aantoont, hoezeer de Contra-Reformatie de resultaten der Humanistische studiën heeft gebruikt en met welk succes, dan is {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} het ook zonder uitgesproken kritiek duidelijk, dat hijzelf zulk een toeëigening van andersgeaard geestesgoed in wezen niet aanvaardde. Aan zijn opvatting, zoals die reeds in ‘Een Mei van Vroomheid’ bleek, werd hij nimmer ontrouw: in het godsdienstige interesseerde hem uitsluitend het menselijke, ja hij erkende de godsdienst alleen als menselijk. En tegenover hen die menen dat hem dan toch iets essentieels moet zijn ontgaan, vormt zijn werk het overtuigende bewijs, dat juist deze typisch humanistische visie hem de milde objectiviteit verleend heeft, waardoor hij in staat was ook de meest uiteenlopende karakters en denkwijzen te beschouwen, te begrijpen, en te beschrijven uit hun eigen geest. V Leest men Sabbe's cultuur-historische werk zoals het bedoeld is, dan ontstaat een prachtig-rijk, uit stug materiaal lévend geboetseerd beeld, of liever heel een beeldenreeks, van het glorieuze Antwerpen der zestiende eeuw, een diepzinnig beeld tevens van Humanisme, Renaissance en Barok in Vlaanderen en Brabant. Maar een litterair-historicus behoort niet alleen te lezen zoals het bedoeld is. Want ook de wetenschappelijke arbeid draagt soms, en zonder aan de objectiviteit tekort te doen, heimelijk het subjectieve zelfportret van de auteur. Kleine uitingen zijn vaak al voldoende: in een aanhef, een vergelijking, een citaat, een besluit, onthult zich ons opeens de mèns. Wanneer Sabbe de betekenis van Plantijn's onderneming uiteenzet, begint hij aldus: ‘Evenals er geen genie, hoe uitzonderlijk ook, de geestelijke nalatenschap van de talenten, die voorafgingen, kan van de hand wijzen, zoo kan ook de grondlegger van om het even welke groote stoffelijke onderneming niet buiten de hulp van vakgenooten, die vóór of na hem werkzaam waren’. Ligt in zulke woorden niet een toereikend bewijs voor de conclusie, dat wie dit schreef de samenhang en ordening van de cultuur erkende, en aldus de waan van het individualisme afwijzend, zelve de waarheid en de waardigheid van het Humanisme beleed: mens te zijn maar tevens mede-mens, dienend en dienst-aanvaardend deel der ene mensheid? Om in het bijzonder het cosmopolitische karakter van Antwerpen te doen uitkomen, ook in geestelijke zin, kiest Sabbe de volgende beeldspraak: ‘Met de weelde van de zijden en fluweelen stoffen uit Italië kwam ook de weelde van de nieuwe Renaissancedenkbeelden der Italiaansche humanisten in de heerlijke uitgaven der Aldi en der Giunta; met de wijnen uit de Rijn- en Moezelvalleien kwam ook de wijn der Duitsche denkers en hervormers in de Bazelsche, Ulmsche en andere drukken; en met het zout uit de Eransche ziederijen kwam ook het zout van den Franschen geest in de sierlijke drukken van Parijs en Lyon’. Maar het is duidelijk, dat dit meer is dan een vermelding van historische feiten: immers tenminste óók een erkenning dat Europa's grootheid geen andere grond heeft dan Europa's eenheid, en dus tevens de ongeformuleerde waarschuwing dat ieder nationalisme, ook het Vlaamse, alleen tot schade van onze beschaving zich binnen eigen enge grenzen in zelfgenoegzaamheid beperkt. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het einde van een kleine studie over Huygens' betrekkingen met Zuid-Nederland leest men: ‘Uit tal van andere gegevens meer, gaat hoe langer hoe duidelijker blijken dat de kloof tusschen Noord en Zuid, waarin geschiedschrijvers onzer letterkunde ons al zoo lang deden gelooven, toch niet zoo breed noch zoo diep was als zij het wel wilden voorstellen’. En wéér ziet men hier iets van Sabbe zelf: zijn wens, zijn wil tot samenwerking met Noord-Nedsrland, en zijn voldoening dat dit meer is dan een persoonlijks begeerte: een culturele traditie, bewijsbaar zelf uit de feiten van een ver en vechtlustig verleden. Zo vindt men ook verspreide opmerkingen over de voorkeur der Humanisten voor het Latijn boven de landstaal; over het oncritische denken der Middeleeuwen; over de ijdelheid van wie zich voor zijn goed-burgerlijke afkomst schaamt. Trouwens geheel de aandacht van Sabbe voor het persoonlijke lotgeval is karakteristiek, en tekent zowel het humane in hem als het artistieke, dat immer bij voorkeur het algemene uitbeeldt in het bijzondere. Ik denk aan de bladzijden over het tragische lot van de Antwerpse drukkers Adriaen van Berghen en Jacob van Liesvelt, twee uit hoevelen wel, beiden omstreeks 1540 wegens het drukken van ketters-genoemde werkjes gegrepen en onthoofd; ik denk aan de lijdensgeschiedenis van de Amsterdamse familie Ysbrant Vincent, na de Bartholomeusnacht uit Frankrijk gevlucht, maar wier beide jonge kinderen eerst na lange jaren met list en gevaar gered zijn uit het moorddadig-verroomste koninkrijk; ik denk aan het uitvoerig vermelde bezoek van Balthazar III Moretus aan Madrid in 1680, met die aangrijpende beschrijving, hoe een groep van een en twintig Joodse mannen en vrouwen, om hun geloof ter dood veroordeeld, in het openbaar levend werden verbrand. Het is in zulke passages alsof Sabbe zichzelf en ons woordeloos waarschuwt voor elke romantisch idealiseren van het verleden; waarschuwt voor schoonheid zonder vrijheid, voor geloof zonder verdraagzaamheid, voor macht zonder recht; ervoor waarschuwt vooral, hoe licht grote daden in grote misdaden overgaan zodra dogmatische waan geest en geweten der heersers verblindt. Het interessantst in dit verband is wel een lange aanhaling uit een brief, door Hugo de Groot op 7 November 1623 aan Hemelarius geschreven, ten dele luidende aldus: ‘Ik bid u, in naam van uw oprechtheid en vriendschap te gelooven, dat geen beletsel om mijn meening bij de beoordeeling te verandersn voortkomt uit schaamte. Want, daar ik in de wetenschappen, waarin ik mijn leven heb gesleten, namelijk in de schoone letteren en in het recht, dagelijks afkeur, wat mij vroeger deugdelijk scheen en mij niet schaam dit te erkennen, waarom zou ik dan in deze zaken, waarin ik minder heb gewerkt en waarin de grootste geesten dagelijks verschillen, mij schamen een dwaling te erkennen? Niets is verder van mijn aard dan stijfhoofdigheid; maar omdat ik geleerd heb, dat wat niet uit het geloof wordt gedaan, dat is, volgens de stem van mijn geweten, zonde is, huiver ik iets te doen of iets te bevestigen wat mijn geweten niet als recht en waar voorschrijft. Ik bid God, dat wanneer mij iets overblijft te leeren voor mijn zaligheid, Hij mij dit door Zijn groote barmhartigheid openbare, bereid zijnde hem als leidsman te volgen, ook door de zwaarste moeilijkheden, zooals ik dit heb {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan en ik tot nu toe doe in deze waarheid, waarin het licht mij is opgegaan’. En Sabbe voegt er aan toe: ‘Het ia moeilijk meer geestelijken adel, meer hartstocht voor de waarheid, meer maat, meer geweten en meer sereniteit in zoo weinig woorden te vereenigen als Grotius het hier doet. En het is wel te betreuren dat menschen met dergelijke hoedanigheden de leiding van hun tijd niet in handen kregen’. Geestelijke adel, hartstocht voor de waarheid, maat, geweten, sereniteit: wie kan betwijfelen of Maurits Sabbe hier zijn ideale mensbeeld heeft herkend en beleden? Uit de schepper van de kleine intieme kunst der negentiende-eeuwse Brugse burgerij was hij gegroeid tot gids en ontginner van de grote kunst en kunde der zestiende- en zeventiende-eeuwse Antwerpse aristocratie. Zijn gretige geleerdheid tezamen met zijn innerlijke gemoedsrust voltooien ook het beeld van Sabbe zelfs als dat van een modern Humanist bij uitstek. Alle kritiek die men tegen het Humanisme kan aanwenden, maar ook alle eer die het Humanisme verwierf en verdient, is hier op z'n plaats. In déze zelfherschepping en zelfstilering heeft Sabbe eerst de volledige eenheid van zijn persoonlijkheid bereikt. Was zijn peinzende bescheidenheid, zijn innerlijke weemoed, zijn behoefte aan rust en evenwicht te danken aan zijn moeder: zo is het Brugge, de stad der stilten, die in zijn ziel haar eigen droomschone ziel weerspiegeld heeft. Was zijn vrijheidsgevoel, zijn trouwe en trotse Vlaamsgezindheid, zijn democratisch liberalisme te danken aan zijn vader: zo is het Gent, de vechtstad, wier onverzettelijke geest zijn geest doordrong. Maar al bepaalde Brugge zijn aard, en Gent zijn overtuiging: het was Antwerpen, het renaissancistische Antwerpen, dat tenslotte de synthese bracht, door de traditie van Brugge en het verzet van Gent te verenigen in een normatief cultuurbesef, dat is: in een scheppend verzet op grondslag der traditie. Zoals eens Ludovico Guicciardini, wiens prachtige verheerlijking van Antwerpen hij herdrukte, van de Arno naar de Schelde kwam en daar het vaderland van zijn voorkeur vond, evenzo kwam Maurits Sabbe uit Brugge naar Antwerpen en vond er de mens van zijn voorkeur in Plantijn en diens vriendenkring van Humanisten. Hun levens te bestuderen en te beschrijven was meer dan wetenschap van het verleden: het was ook symboolschepping voor de toekomst. Want hoe ver onze eeuw wel schijnt afgedreven van deze humanistische mens, het feit dat hij ééns mogelijk is geweest, in Athene en Rome, in Italië en Frankrijk, en hier in onze eigen steden aan Schelde en IJ, vormt de gouden garantie dat hij opnieuw weer mogelijk zal zijn. In deze zin zijn Sabbe's cultuurhistorische studiën belofte en belijdenis ineen. G. STUIVELING {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De pers en de internationale betrekkingen DE rol van de pers in de internationale betrekkingen heeft, in de huidige onzekere toestand, een onbetwistbaar belang. In alle landen trouwens ondergaan de regiemen wijzigingen, waarbij de rol van de pers ter sprake komt. In sommige landen met een autoritair stelsel, wordt de pers ingeschakeld in het regeringswerktuig. In andere landen wordt de werking van het democratisch regiem herzien met erkenning van de opbouwende rol, welke een vrije en veelzijdige pers, door haar voorlichting en waakzaamheid kan vervullen. Voorop wordt echter gesteld, dat in de pers alle denkbeelden en alle schakeringen van de openbare mening tot uiting moeten kunnen komen en dat de rechten van minderheid en meerderheid even eerbiedwaardig zijn. Het optreden van de pers in internationale vraagstukken is in zekere mate gelijklopend met dit van de diplomaten; het kan een goede of een slechte uitslag hebben, juist zoals het optreden van een diplomaat goede oi averechtse gevolgen kan hebben. Men heeit dikwijls betoogd, dat de diplomaat geschillen moet helpen bijleggen en incidenten voorkomen, terwijl de journalist zich laat leiden door de bezorgdheid inlichtingen in te winnen en deze inlichtingen bekend te maken. In beide gevallen moeten echter de hogere belangen van het land en van de internationale samenwerking en verstandhouding de doorslag geven, terwijl de aangewende middelen eerbaar moeten zijn. De pers is een spiegel van de toestanden en de gebeurtenissen. Alles hangt er van af, welk beeld in die spiegel weerkaatst wordt. De pers is trouwens heel wat meer. Men verwacht van haar, dat zij tevens de openbare mening zou leiden. Welke plaats neemt het internationaal nieuws of liever de internationale politiek in de pers in? Een onderzoek van de inhoud der Britse bladen in Mei 1947 toonde aan, dat 6,16 t.h. van de redactionele tekst van de ‘Times’ gewijd werd aan internationale politiek. De ‘Daily Telegraph’ stond een iets grotere plaats af, namelijk 6,17 t.h., wat wellicht zou verbazen. Maar in perszaken spelen technische factoren een groter rol dan sommigen bevroeden. De berichtgeving van de ‘Times’ is overvloedig en wordt daarom in een zeer gecondenseerde maar duidelijke stijl opgesteld. De ‘Daily Telegraph’ geeft minder berichten maar deelt deze mede op breedvoeriger wijze. Het onderzoek toont aan, dat verschillende anuere Britse bladen tussen 5,5 en 6 t.h. van de redactionele plaatsruimte voorbehouden aan de internationale politiek. Het hoogste cijfer, - hoger dan voor de ‘Times’, - wordt bereikt in de ‘Daily Worker’, met 7,92 t.h. De ‘Daily Worker’ is het communistisch orgaan, dat zich nog in het stadium bevindt van een propagandablad veel meer dan van een nieuwsdagblad en dat in zijn berichtgeving eenzijdiger is. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie deze cijfers laag acht moet bedenken, dat het grootste gedeelte van het Britse buitenlands nieuws feitelijk van internationaal belang is. De parlementaire debatten, de economische en financiële berichten en beschouwingen behoren tot het internationaal nieuws voor de lezer buiten Groot-Brittannië. In de huidige Franse pers beslaan de buitenlandse politieke berichten 8,8 t.h. van de redactionele tekst. Hoe is de toestand bij ons? De betekenis van België in de internationale gebeurtenissen is bescheiden. Wij worden in dit gevoel versterkt wanneer we het laatst verschenen werk over de internationale gebeurtenissen in 1938-1939 nagaan, ‘Diplomatic Prelude’, uitgegeven door Prof. L.B. Namier, hoogleraar aan de Universiteit te Manchester en dat steunt op al het materiaal over deze periode, dat op dit ogenblik ter beschikking staat van de geschiedschrijver. In dit werk van 503 blz. wordt België eenmaal vermeld, namelijk in verband met het Duitse witboek, waarin verwezen wordt naar de Duitse verklaring van 13 October 1937 in zake het eerbiedigen van onze zelfstandigheid en van ons grondgebied. In de jaren 1938-1939 werden de gebeurtenissen echter beheerst door de vraagstukken in verband met Tsjechoslovakije en Polen. Dikwijls wordt geklaagd, - en terecht, - over de neiging tot het miskennen of kleineren van wat bij ons gebeurt of ondernomen wordt. In het buitenland toont men vaak meer waardering voor de rol van onze staatslieden en diplomaten, voor onze verwezenlijkingen op industrieel gebied, voor de betrekkelijke gematigdheid en voor de verdraagzaamheid waarvan onze bevolking blijk geeft. Wij moeten er ons dan ook voor hoeden aan deze nationale ziekte toe te geven, wat de nuttige bedrijvigheid van onze diplomaten op het gebied van de internationale politiek en economie betreft, zowel als wat de plaats aangaat, welke onze pers in de wereldpers inneemt. De verklaringen welke de h. Louis Martin-Chauffier, voorzitter van het ‘Comité National des Journalistes’ onlangs tijdens een lezing in het Paleis voor Schone Kunsten heeft afgelegd, volstaan om er op te wijzen, hoe de Belgische pers blijk geeft van een groter belangstelling in internationale vraagstukken dan de huidige Franse pers. De waardering, die wij genieten vanwege de Britse en Amerikaanse collega's die te Brussel werkzaam zijn, is eveneens opvallend, terwijl de h. Dons, een Belgisch journalist, gedurende lange jaren voorzitter is geweest van de Internationale Federatie van Journalisten en dit ambt met groot gezag heeft vervuld. In vroeger jaren werd de ‘Indépendance Belge’ in alle ambassaden en gezantschappen gelezen. De ‘Etoile Belge’ werd geruime tijd wegens haar beschouwingen over internationale politiek nauwlettend gevolgd. Na 1870 telde de Gentse ‘Bien Public’ heel wat lezers in Elzas-Lotharingen. Wie toevallig oude nummers van ‘Le Patriote’, ‘La Gazette’ of de ‘Vingtième Siècle’ terugvindt, zal vaststellen hoe daarin, vóór 1914, beschouwingen verschenen, die door de latere gebeurtenissen werden bewaarheid. Op dit ogenblik schenkt de Vlaamse pers ten minste evenveel aandacht aan de internationale toestanden {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} als de Franstalige. In vele ambassaden en gezantschappen te Brussel wordt de Vlaamse pers geregeld gevolgd en uittreksels uit deze bladen worden vertaald om ingelast te worden in de diplomatieke rapporten. Na 1918 is de belangstelling van onze pers in internationale zaken zienderogen toegenomen. De berichtgeving waarover men toen beschikte, was stellig ontoereikend en gedurende enige tijd stelde men vast hoe, in de meeste bladen, wanneer zich een belangrijk feit voordeed, de eerste dag alleen telegrammen verschenen waarin het Frans standpunt werd uiteengezet, zodat de lezer tot 's anderdaags moest wachten om de Belgische belangen te zien belichten. De oprichting van het agentschap Belga is dan ook een goede zaak geweest. In de eerste plaats omdat daardoor rechtstreeks contact met de voornaamste buitenlandse hoofdsteden werd verwezenlijkt, zodat het nieuws uit deze centra niet meer te Parijs gezift werd. Naarmate van de mogelijkheden heeft Belga een eigen buitenlandse dienst ingericht. De vertrouwde samenwerking van België met de Nederlandse, Skandinavische en Zwitserse agentschappen behartigt eveneens de belangen der kleine landen op het gebied van de internationale berichtgeving. De Belgische openbare mening, die vroeger eerder ten achter stond bij de pers, wat haar internationale belangstelling betreft, is waakzamer geworden. Dit werd opvallend na 1933, maar de aanvangsperiode gaat eigenlijk terug tot de jaren 1924-25, na de mislukking van de Franse politiek in het Ruhrgebied. De Nederlandse opvattingen in zake zelfstandigheidspolitiek, die door sommige van onze bladen reeds in 1919 en 1920 werden belicht, hebben naderhand ineens de officiële kringen en een grote fractie van de openbare mening getroffen. Jammer genoeg werd daarbij geen voldoende onderscheid gemaakt tussen enerzijds de neutraliteit, die een permanent statuut kan zijn van een land of een toevallige toestand, wanneer het land zich eenvoudig buiten een oorlog wil houden, en anderzijds de zelfstandigheid, zoals zij door Nederlandse staatslieden zoals Minister Van Karnebeek werd opgevat en die verenigbaar was met het lidmaatschap van de Volkenbond. In de jaren, die de tweede wereldoorlog onmiddellijk voorafgingen, heeft de Belgische pers dikwijls de aandacht van internationale kringen in beslag genomen. Herhaaldelijk werden door de Duitse ambassade stappen gedaan in de Wetstraat om inlichtingen te bekomen in verband met berichten die in de Belgische pers verschenen waren en meer dan eens ook werd tegen de uitlatingen en beschouwingen van de Belgische pers verzet aangetekend op een wijze die herinnerde aan de verwikkelingen, welke wij met Frankrijk kenden ten tijde van het tweede keizerrijk. De beschuldiging, dat de Belgische pers meedeed aan oorlogsophitsing is niet uitgebleven. In het licht van de documenten en bijzonderheden, die men na de Duitse nederlaag heeft verkregen, valt het niet moeilijk uit te maken welke waarde deze beschuldigingen hadden. Doorgaans kan een buitenstaander er zich geen rekenschap van geven in welke lastige positie de journalisten zich in die jaren bevonden. De gebeurtenis- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} sen werden in de Belgische pers op uiteenlopende wijze belicht en gepubliceerd en bijaldien één of ander blad zich liet verleiden tot de neiging om ophef te maken, dan dient men niettemin te erkennen, dat de meeste bladen de internationale gebeurtenissen op omzichtige wijze behandelden. Men kan niet aannemen, dat de Belgische journalisten, van welke richting ook, zich zouden hebben laten leiden door een misdadige neiging om de wereldvrede te verstoren en een onheil over onze gewesten te lokken. Maar zij moesten rekening houden met de plicht van hun beroep, nl. het bekendmaken van de feiten en het uitspreken van een oordeel over de gebeurtenissen. De feiten verzwijgen, verbloemen of verkeerd voorstellen, zou de openbare mening in slaap gewiegd hebben en zou het zelfstandigheidsgevoel en de geest van verzet tegen vreemde overheersing bij de bevolking verzwakt en zelfs gedood hebben. De terughoudendheid, welke de meeste bladen in acht namen gedurende de Winter 1939-1940, was vrijwillig en ingegeven door eigen verantwoordelijkheidsgevoel. Zij belette niet, dat de pers bleef opkomen voor de rechten van de mens en voor de eerbied van de internationale verdragen en het onderscheid maakte tussen aanvaller en aangevallene. In Zwitserland werd van regeringswege omzichtigheid aan de bladen opgelegd. Volgens de ‘Journal de Genève’ van 13 September 1946, verhinderde de censuur zelfs, dat de Zwitserde pers uiting gaf aan haar verontwaardiging toen Griekenland door Italië werd aangevallen. Tegen een dergelijke druk van overheidswege had de Belgische pers zich vóór 10 Mei 1940 heftig verzet en zij had haar vrijheid van handelen gehandhaafd. In ieder geval heeft de houding van de Belgische bladen onmiddellijk vóór de inval, zowel als de moedige verklaringen, die in September 1939 in het parlement werden afgelegd o.m. door de h. Frans Van Cauwelaert, voorzitter van de Kamer, er toe bijgedragen om ons aanzien te handhaven toen wij op onze beurt in de oorlog betrokken werden en een vertrouwde en zo volledig mogelijke samenwerking met de geallieerden moesten nastreven. De betrekkingen met de vreemde kunnen soms zeer bevorderd worden door de houding van de bladen die hun waardering uitdrukken voor het goede werk, dat door een buitenlands diplomaat te Brussel wordt verricht of die een welwillende en overigens verdiende aandacht schenken aan de toestanden en verwezenlijkingen in landen, waarmee wij vertrouwde betrekkingen nastreven of onderhouden. Het spreekt vanzelf, dat het omgekeerde zich ook kan voordoen en men kan gevallen bij de vleet aanhalen waarbij een of andere onbesuisde of onbillijke uitlating van een dagblad betreffende een staatshoofd of een land aanleiding heeft gegeven tot diplomatieke moeilijkheden die best achterwegs waren gebleven. Hetzelfde geldt trouwens voor de waardering, die men in het buitenland voor België zou moeten hebben. Deze wordt aangetast door heftige binnenlandse tegenstellingen, die vaak overdreven worden in onze dagbladen, die ook in de vreemde gelezen worden. De berichtgever in België van een buitenlands blad, kan het crediet van het land en van de regering schokken door de wijze waarop hij alledaagse incidenten opschroeft en het spreekt vanzelf, dat {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} de algemene belangen zowel van ons land, als van het andere, daardoor benadeeld worden. Gedurende jaren is de zo nodige samenwerking tussen België en Nederland vertraagd geworden doordat in een aantal Nederlandse bladen met een opvallende stelselmatigheid berichten verschenen, die ten slotte de indruk moesten wekken alsof België een land was, innerlijk zeer verdeeld, afhankelijk van Frankrijk en waar talrijke misstanden woekerden. Niet alleen de Nederlands-Belgische betrekkingen werden daardoor vergiftigd, maar, meer rechtstreeks nog, de onmiddellijke Vlaamse belangen o.m. in verhand met de samenwerking op scheepvaart- en havengebied. Dergelijke practijken plaatsen Belgische diplomatieke vertegenwoordigers in het buitenland dikwijls in een lastige toestand. Indien zij er toe besluiten diplomatieke stappen te ondernemen, dan ontstaat het gevaar, dat de positie van de correspondent daardoor eerder versterkt wordt, want de indruk wordt gewekt dat hij bijzonder ijverig is om inlichtingen in te zamelen, die andere journalisten niet verkrijgen en dat hij de belangen behartigt van het land, waarin zijn dagblad verschijnt. Zijn proza moet wel gewichtig zijn, vermits een regering er zich over verontrust. Ook op dit gebied is dus verbetering wenselijk, niet alleen van de zijde van de pers maar ook van regeringswege waar men misschien beter zeu doen wat minder met officiële logenstraffingen te werken en wat meer te zorgen voor tijdige voorlichting en voor het verspreiden van documentatie over de feiten en toestanden zoals zij zijn, zonder dat er daarbij propaganda in de ongunstige betekenis van het woord van pas komt. Niet altijd trouwers geven kwade trouw of vooringenomenheid van de zijde van de journalist aanleiding tot moeilijkheden tussen vreemde regeringen en de regering van het eigen land. Indien men het derde deel wil lezen van de geschiedenis van de ‘Times’, dat zo pas is verschenen, dan zal men kunnen nagaan hoe dit blad tussen 1908 en 1914 er herhaaldelijk van beschuldigd werd de Brits-Duitse betrekkingen in de war te sturen omdat het de aandacht vestigde op de betekenis van het vlootprogramma dat door Wilhelm II en Tirpitz ontworpen en uitgevoerd werd. In de Duitse archieven van 1908 zal men heel wat rapporten aantreffen van Duitse diplomaten, die ten zeerste verontwaardigd en verontrust waren over de studiereis, welke toen ondernomen werd door Valentine Chirol, de rubriekleider voor buitenlandse politiek van de ‘Times’, die St. Petersburg, Wenen en verschillende Balkanlanden bezocht om de gespannen verhoudingen tussen Rusland en Duitsland en de imperialistische drijverijen in het Balkangebied na te gaan. Graaf Forgach, de Oostenrijkse gezant te Belgrado, bleef niet ten achter. Hij beschuldigde Chirol zonder omwegen er van Servië tot oorlog op te hitsen. Het bleef daarbij niet tot de aanvallen van Duitse en Oostenrijkse zijde op de ‘Times’. De Britse regering, die zich op dat ogenblik blijkbaar niet terdege rekenschap gaf van de betekenis der gebeurtenissen, was eveneens weinig ingenomen met de houding van het blad en niet de verwikkelingen die daaruit voortvloeiden. De campagne van de ‘Times’ voor een versterking van de Britse {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} vloot wekte in Whitehall voortdurend misnoegdheid. Nochtans kan men zich afvragen, hoe de oorlog 1914-1918 zou verlopen zijn en wat er van onze onafhankelijkheid ware overgebleven, indien de Britse vloot niet bij machte was geweest de zeeën te beheersen en de bloccade van Duitsland uit te voeren. Ongetwijfeld zou men ook in de periode tussen de twee wereldoorlogen talrijke gevallen kunnen aanhalen, waarbij het optreden van sommige bladen niet alleen aanleiding gaf tot moeilijkheden met vreemde regeringen terwijl zij eveneens door de eigen regering werden betreurd en zelfs openlijk afgekeurd alhoewel de gebeurtenissen naderhand de houding van deze bladen eerder in het gelijk hebben gesteld. Wat ons eigen land betreft, werd in Januari 1940 verzet aangetekend tegen het publiceren door de ‘Daily Telegraph’ van bijzonderheden over de noodlanding van een Duits militair toestel te Mechelen-aan-Maas en over de documenten, die bij deze gelegenheid in de handen van de Belgische overheden waren gevallen. Enige maanden later kon men in het Belgische Grijsboek de bevestiging vinden van de nauwkeurigheid van de bijzonderheden, die de ‘Daily Telegraph’ had medegedeeld. Men moet niet denken, dat campagnes, waardoor de bladen de openbare mening willen wakker schudden, aanvankelijk veel bijval oogsten en de verkoop van het blad bevorderen. Ook ligt het voor de hand, dat de meeste bladen eerder aarzelen wanneer ze kunnen voorzien, dat een artikel of een bericht aanleiding zal geven tot verwikkelingen, onder meer met het buitenland en met het vooruitzicht, dat zij door hun eigen regering in de steek zullen gelaten worden. In de meeste gevallen wordt de aarzeling slechts overwonnen door het besef van de plicht, die men ten opzichte van de lezers en van het land denkt te moeten vervullen. Een geruime tijd verloopt gewoonlijk alvorens de verantwoordelijke journalist met een gerust geweten kan besluiten, dat de publicatie inderdaad noodzakelijk was. Het geval kan zich ook voordoen, dat de uitslag averechts uitvalt en dat de gebeurtenissen de journalist ongelijk geven al waren zijn bedoelingen ongetwijfeld onbaatzuchtig. Bij het vervullen van zijn taak roept de journalist meer en meer de stelregel in van C.P. Scott, de vermaarde uitgever van de ‘Manchester Guardian’, die in zijn artikel, verschenen op 5 Mei 1921, schreef: ‘Comment is free, but facts are sacred’. Deze stelregel dient echter aangevuld door een andere, eveneens van Scott in hetzelfde artikel: ‘It is well to be frank; it is even better to be fair’. Door beide in acht te nemen kan men zich voor overdrijving en onbillijkheid behoeden en zijn gezag tegenover de lezer bewaren. Na beide stelregels geformuleerd te hebben liet Scott er op volgen: ‘This is an ideal’ daardoor aanduidend hoe moeilijk het is dit ideaal te bereiken. De toepassing van de stelregel ‘Comment is free, but facts are sacred’, neemt toe. Men kan dit vaststellen in ons land waar de meeste bladen het noodzakelijk onderscheid aanduiden tussen de berichten en de eigen beschouwingen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdens de mobilisatieperiode en vooral sedert de bevrijding is het in Belgie een bijna algemeen gevolgde regel geworden, dat de bladen de oorsprong van het nieuws vermelden zowel wanneer het door buitenlandse agentschappen wordt verstrekt als wanneer het afkomstig is van regeringsdiensten. Dit wijst op een groeiende bezorgdheid om de verantwoordelijkheden duidelijker te bepalen. Moest deze angstvalligheid overdreven worden, dan zou men echter in een ander euvel vervallen, namelijk dat de pers verzuimt haar verantwoordelijkheid op te nemen en de gewillige dienares wordt van om het even welk regiem. Inmiddels is men in de landen, waar de pers haar eigen houding bepaalt, meer en meer op zijn hoede voor valse berichten. Reeds vóór de oorlog werd door de toenmalige Internationale Federatie van Journalisten overgegaan tot de oprichting van een Internationaal Eregerecht, dat in Den Haag was gevestigd en waarvan het voorzitterschap werd waargenomen door Mr. Loder, oud-president van het Internationaal Gerechtshof. Dit eregerecht zou zich uitspreken over gevallen van kwaadwillig in omloop brengen van valse geruchten of van geruchten die van aard zijn om de internationale betrekkingen te vertroebelen. De aanleiding tot de oprichting van dit eregerecht was eigenlijk het geval van de zogenaamde Utrechtse documenten, waarin de tekst voorkwam van een geheim Frans-Belgisch militair verbond. Dit geval werd niet onderzocht door het eregerecht vermits het reeds vóór de oprichting opgehelderd was. Men zal zich herinneren tot welke beroering de publicatie van deze documenten door het ‘Utrechtsch Dagblad’ aanleiding had gegeven. Het onderzoek wees uit, dat de documenten inderdaad vals waren wat hun inhoud betrof, maar zij waren niettemin gefabriceerd, niet door een dagblad, maar door een Belgische inlichtingsdienst, die gehoopt had aldus op het spoor te komen van een Duitse spionnagedienst. In dit geval was de pers veeleer een slachtoffer dan een rechtstreekse factor van onrust. Andere gevallen hebben zich voorgedaan in perioden van internationale spanning, waarbij de journalist het slachtoffer, hetzij een te gewillig dienaar was geweest van officiële diensten. De berichtgever van het agentschap Havas werd tijdens de Spaanse burgeroorlog uit Frans Marokko verwijderd en smadelijk door de Franse regering afgekeurd omdat hij het bericht verspreid had volgens hetwelk van Duitse zijde aanstalten werd gemaakt om troepen in Spaans-Marokko te ontschepen. Hier wees een nader onderzoek uit, dat dit bericht afkomstig was van de Franse overheden in Marokko zelf, die een dergelijke ontscheping vreesden en het bericht wensten in omloop te brengen om na te gaan hoe de Duitsers er zouden op reageren. Van de zijde van de pers is men minder en minder ingenomen met dergelijke methoden van officiële diensten, hoe goed de bedoeling van deze diensten ook moge zijn. De angstvalligheid om niet in verwikkelingen van die aard betrokken te worden is begrijpelijk, te meer daar de journalist de verantwoordelijkheid draagt ten opzichte van de openbare mening. De stelregel van het agentschap Reuter en ook van het Amerikaanse agent- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} schap Associated Press luidt, dat alleen waarachtige feiten worden medegedeeld en geen veronderstellingen. Reuter zal wel eens vermelden, dat een of ander buitenlands blad of dat politieke kringen een veronderstelling opperen, maar het neemt deze veronderstelling niet voor eigen rekening en deelt deze niet aan de bladen mede ter publicatie maar alleen om er hun aandacht op te vestigen. De ‘Times’ heeft sinds lang de beslissing genomen zelfs geen melding te maken van geruchten, die in omloop zijn en verkiest te wachten tot wanneer deze geruchten door de feiten bevestigd zijn. Tijdens de laatste oorlog weigerde Reuter een bericht in omloop te brengen volgens hetwelk de Wehrmacht gereed stond om in Spanje door te dringen en Gibraltar te belegeren. Hier hebben de Duitse archieven aangetoond, dat een dergelijk plan wel degelijk bestond, maar toen van Britse zijde het verzoek aan Reuters gericht werd nam het bestuur van dit agentschap het standpunt in, dat het nieuws op een veronderstelling berustte. De houding van Reuter was ook ingegeven door de angstvalligheid om de zelfstandigheid van het agentschap tegenover regeringsdiensten te handhaven. In het buitenland wordt dikwijls de vergissing begaan Reuter als een agentschap in dienst van de Britse regering te beschouwen. Niet alleen is dit niet waar, vermits Reuter het gemeenschappelijk bezit is van de Britse bladen en zijn onafhankelijkheid door een bijzonder statuut werd vastgelegd, maar Reuter is van oordeel, dat zijn berichten een groter geloofwaardigheid hebben, vooral voor zijn buitenlandse klanten, wanneer het blijk geeft van zijn volstrekte vrijheid bij de keus en het behandelen van het nieuws. Dezelfde strekking komt tot uiting bij de ‘Times’, die in het buitenland soms bestempeld wordt als een conservatief orgaan, dat de spreekbuis is van het Foreign Office. Het ene noch het andere is juist. Een ophefmakend geval heeft zich in verband daarmee voorgedaan in 1938, ten tijde van München, toen een hoofdartikel in de ‘Times’ verscheen, waarin de hoofdredactie de Sudetenkwestie behandelde en tot de slotsom kwam, dat deze kwestie geen aanleiding kon zijn voor Groot-Brittannië om in een oorlog te treden. Het artikel werd in het buitenland voorgesteld als ingegeven door het Foreign Office, alhoewel dit dadelijk door het Foreign Office werd gelogenstraft, en terecht. De redactie van de ‘Times’ heeft herhaaldelijk bevestigd, dat het artikel spontaan geschreven werd nadat langdurig het geval was overwogen. Het besluit van de ‘Times’ werd eenvoudig door de feiten bevestigd en het blad had alleen, iets vroeger dan anderen, voorzien dat de gebeurtenissen geen andere wending konden nemen. Twee andere min bekende gevallen hebben zich voorgedaan, die aantonen welke invloed dagbladartikels kunnen hebben en welke gevolgen zij kunnen meebrengen. Het eerste viel voor in Juli 1940 toen in een artikel van de ‘Times’ werd gewezen op de verzwakte positie op internationaal gebied waarin de kleine landen zich zouden bevinden wegens het doorslaggevend aandeel van de grote mogendheden in de oorlog. De toenmalige Nederlandse eerste-minister Jhr. de Geer riep {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} dit artikel te zijner verdediging in toen hij ter verantwoording werd geroepen om zijn ambt neergelegd te hebben en tijdens de bezetting naar Nederland te zijn teruggekeerd. Na de intrede van Rusland in de oorlog verscheen in de ‘Times’ een artikel, dat toegeschreven is geworden aan Prof. Edward Hallet Carr en waarin gewezen werd op de grote rol, welke Rusland na de oorlog in Europa zou spelen, in vergelijking met de periode na de eerste wereldoorlog. Dit artikel maakte een des te groter indruk op President Benesj, daar hij zich het voorval van 1938 herinnerde en het schijnt de beslissende aanleiding geweest te zijn voor de politiek, welke President Benesj van dan af heeft gevolgd en van zijn haast om over Moscou naar zijn bevrijd vaderland terug te keren. De politiek van ‘appeasement’ van de ‘Times’, zoals men ze heeft genoemd is niet altijd in haar volle betekenis begrepen geworden want de ‘Times’ zelf oefende voortdurend critiek uit op de indruk van zwakheid, die van het beleid der Britse regering uitging. Het artikel van de ‘Times’ tegen de overeenkomst Hoare-Laval, in December 1935, was b.v. bijzonder scherp. Ten tijde van het Sudetenvraagstuk was het eigenlijke standpunt van de ‘Times’, dat indien men een oorlog tegemoet moest zien, men er diende voor te zorgen, dat de inzet van deze oorlog duidelijk was en overtuigend genoeg opdat niet alleen Groot-Brittannië, maar ook de Dominions eendrachtig tot het besluit zouden komen dat geen andere weg open bleef dan oorlog. Wij hebben opzettelijk uitgeweid over deze gevallen omdat zij doen inzien hoe groot de verantwoordelijkheid is van een blad en hoe deze verantwoordelijkheid door een blad beseft en aanvaard wordt, alvorens terug te keren tot de kwestie die verband houdt met wat men het vergiftigen en ophitsen van de openbare mening heeft genoemd. Deze kwestie houdt sinds lange jaren de aandacht van de perskringen gaande. De Internationale Organisatie van Journalisten heeft in dat opzicht het streven van de vooroorlogse Internationale Federatie overgenomen en zopas, op de bijeenkomst van het uitvoerend comité van deze organisatie, in het Pershuis te Brussel, werd het standpunt van de journalisten duidelijk afgebakend. De aangenomen motie, die overgemaakt werd aan de Conferentie van de Verenigde Naties voor de Vrijheid van de Pers en de Voorlichting, te Genève, geeft duidelijk twee beginselen aan, welke de pers ten opzichte van de internationale vraagstukken en gebeurtenissen moeten beheersen. Deze beginselen zijn: 1. Erkenning van het recht der volkeren om volledig, vrij, eerlijk en nauwkeurig ingelicht te worden; 2. Het bestrijden van vervalsing of verdraaiing van het nieuws. De Internationale Organisatie heeft dan ook aangedrongen opdat de Verenigde Naties, in samenwerking met de Internationale Organisatie en met de groeperingen van dagbladeigenaars gedragsregelen voor de journalisten en voor de dagbladen zou vaststellen en opdat opnieuw een Internationaal Eregerecht {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ingericht worden, dat zou oordelen over de klachten in zake de verspreiding van valse of verdraaide berichten, die de internationale betrekkingen in het gedrang brengen. Het streven om alleen trouw internationaal nieuws te verspreiden kan bevorderd worden wanneer het een welbegrepen ondersteuning geniet van officiële zijde. Het crediet van een regering heeft er niets bij te winnen, wanneer in haar mededelingen halve waarheden of zelfs onnauwkeurige bijzonderheden worden verstrekt. In velerlei opzicht is het streven van de journalisten en van de diplomaten trouwens gelijklopend, doordat zij de algemene belangen wensen te behartigen. De bladen in het bijzonder kunnen er veel toe bijdragen om bij de openbare mening een beter inzicht in de internationale vraagstukken en een billijker oordeel over het optreden van de eigen staatslieden en diplomaten te doen veld winnen. Natuurlijk mag de bezorgdheid om internationale verstandhouding te bevorderen er niet toe leiden de feiten te verzwijgen of te verdraaien terwille van het streven. De openbare mening moet kunnen vertrouwen in de pers indien deze haar invloed wil bewaren. Wij hebben zo pas gewezen op het belang van de officiële voorlichtingsdiensten voor de onmiddellijke berichtgeving in de bladen. Van even groot belang voor de voorlichting van de openbare mening is het werk van instellingen zoals Ohatham House in Groot-Brittanië en het Instituut voor Internationale Betrekkingen in België. Bij ervaring hebben wij kunnen nagaan welk ruim gebruik door de Britse bladen gemaakt wordt van de publicaties van Chatham House, die internationale vraagstukken behandelen en men moet hopen, dat ook het Belgisch Instituut over de nodige middelen zal beschikken opdat het een taak zou kunnen volbrengen, die voorzeker niet spectaculair is en waarvan de weldoende gevolgen zich slechts aftekenen op lange termijn maar dan op veel grotere schaal dan men gewoonlijk schijnt te beseffen. 20 Februari 1948. M. STIJNS {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Menestreel PETRUS HARMONIUM had eens in zijn prille jeugd op 't vredig zomerdorp waar hij toen woonde, van heel ver een harmonium horen spelen, en het had hem zo aangegrepen, dat hij nooit beschaamd is geweest om zijn anders voor de gewone mens nogal gek klinkende naam. Er is eigenlijk niets geks aan die naam, Boon of Tof of Daladier, maar de gewone mens vindt vele dingen gek omdat hij het vermogen niet bezit om na te denken. Petrus Harmonium was op zijn lange marsch gekomen vóór de poorten van de stad Toulouse in het zuiden van Frankrijk. Hij was bruingebrand en moe. Hij had in geen dagen nog aan iets gedacht, hij maakte geen plannen, hij stapte en zag en ademde zon in, zo heet en hel-klaar was het van 's morgens tot 's avonds. Hij had een zijpaadje ingeslagen en voelde niets van verwondering als hij een kwartier daarna zich uitstrekte in het stro van de schuur naast de boerderij, waarvan de vrouw glimlachte, want hij had gezegd: Non, non, je suis pas Belge, je suis Anglais, wat even waar was als het andere. ‘Voor de poorten van de stad Toulouse...’: het scheen allemaal erg Middeleeuws, Middeleeuwen van verre en romantisch bezien, en gelijk een menestreel was Petrus zuidwaarts getogen. Eigenlijk was hij nog een vijftal kilometers van de stad verwijderd. De vrouw zei dat haar man soldaat was en er geen nieuws kwam, ze sprak meer over de druivenvelden dan over haar man. Dat was 's anderen daags 's morgens. De hofstede lag aan de voet van de hellingen; aan de andere zijde de zandige vlakte waardoor hij gekomen was en die gelijk een reusachtig kachelscheel te zinderen lag straks naar 't dagmidden toe. Rond het huis stonden bomen in wier schaduw hij weer in slaap viel tot die schaduw verschoof en de brand van 't licht hem wakker maakte; hij voelde zich wat onwel en erg dorstig. Hij beleefde daar de hemel toen ze hem uit een emmer koel water te drinken aanbood. Op elk ogenblik was hij gelukkig, wat zeer ongewoon is voor een mens. Gewoonlijk brengt geluk onrust mee, die alles gauw verbreekt, maar hij was zo gerust dat hij er niet aan dacht dat hij gelukkig was. Hij was sterk en gezond. Nu zag hij haar ogen die haar dorst niet verborgen en de scheur onder aan haar dunne rok. 's Avonds had ze zich mooi gemaakt in een heel licht kleed van blauw, en hij sliep bij haar. Hij had meest verlangd met zijn mond haar bruine huid aan te raken die heel zacht was en haar handen grof. Ze was 's morgens lang op voor hij wakker werd door haar klabetteren met emmers in de stal daarnaast. Hij was niet verwonderd toen hij heel even overdacht dat hij voor de eerste maal de daad verricht had, die in zijn geest vroeger afwisselend monsterachtig en engelachtig was geworden. Heel even dacht hij zoiets ongeveer. Ze kwam binnen en streelde met haar hand over zijn rug en lachte luid in zijn gezicht. Haar adem rook naar frisse morgenlucht. Petrus deed gelijk zij: hij sliep door de brandende middaguren en bij 't ontwaken dacht hij aan Toulouse, waar hij heen moest. Hij zag bij zijn vertrek {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} haar nervositeit wel, maar ze zei niets en vroeg niets. De stad was vuil en vol soldaten en hoeren. Hij zag een bekende en liep met hem mee om de verlorenheid wat te verminderen. Het was een bordeel, de hoeren hadden grote zweren op hun benen en er stond een pot met drek en een krant er over geschoven, waarop grote letters zoals DALADIER, WEHRMACHT, PERIL, LA FRANCE, maar 't kot had wel te doen. Ze dronken wijn en werden dronken, de kennis van heel ver weg ergens was verdwenen, de straten donker en met smoezerig beweeg in donkere hoeken. Hij wist de weg niet meer en hij kon ook geen weg vragen. Dan zag hij 't meisje onder de lantaarn staan, met zwarte randen onder de ogen, misschien zeventien jaar. Hij hoorde niet wat ze zei, ze kneep terwijl ze sprak heel hard in zijn arm en hij ging mee, een deur in, een lange trap op en na veel gegiechel van haar en getast aan nattige muren, waren ze in een kamer in een hoog bed waarop maanlicht scheen. Hij lei neer en sliep. Toen hij wakker werd was de maan weg en brandde op een kast een kaars. Slaapdronken keek hij op naar haar witte borsten, kleiner en teerder dan die van die andere vrouw. Ze had zeker lang liggen wachten, haar mond zoog dat het hem pijn deed. Hij zag haar 's morgens niet meer terug, hij stommelde de stinkende trap af en zwierf rond in de morgenmist. Hij kwam terecht in een troep soldaten en hoorde dat ze niet terug konden naar België. Bij de boeren gaan werken, zei er een tegen hem. Hij schrok er van dat iemand tot hem sprak. Wanneer de hitte opnieuw op hem neerviel, was hij bijna aan de boerderij. De vrouw bracht hem een kroes koele wijn uit de kelder. Hij werkte op de hellingen aan de druiven in de namiddag tot het duisterde en sliep weer in de schuur. Midden in de nacht kwam ze bij hem liggen, ze lei haar hoofd dicht tegen 't zijne en zo sliepen ze tot de dag schemerde. Een dag en een week geleken op elkaar. Ze vroeg niet waar hij woonde, als had ze gevoeld dat hij zou gezwegen hebben om niet te breken zijn... hoe het te noemen?... zijn beschermende licht rond hem, het was zo goed alles vergeten te zijn buiten deze witte windstille rust die van buiten en van binnen ontstond tegelijk. Hij wist ook niet hoeveel weken hij er was toen hij wilde naar Toulouse weergaan. Ze zei niets, maar ze liet blijken hoe ongraag ze 't had. Hij zocht redenen uit om naar Toulouse te gaan, want hij had er geen reden toe. Hij had er hoegenaamd geen reden toe en geen verlangen. Hij ging. Zij die Harmonium een gekke naam vinden zullen ook Harmoniums avontuur gek vinden. In Toulouse liep hij doelloos rond, steeds zijn geluk onverbroken, we zullen het geluk noemen, want we weten toch niet wat geluk is. Op een hoek reed een zware legerauto op het trottoir en pletterde Petrus tussen het wiel en de muur. Hij was gauw dood. Misschien had hij al die weken dat schone harmonium horen spelen; soms bereikt een mens ondenkbare hoogten, niet voor lang, en bij hem duurde het zeker langer dan een mens dragen kan. Ben CAMI {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Vanitas Zegt gij dat ik niet meega met mijn tijd? Er zijn geen eeuwen, jaren, dagen uren. Niets dat ooit was blijft als zichzelt voortduren. De mensch, het dier, de plant, de stof verslijt. Onzichtbaar spoor laat 't leven waar het rijdt. Is er een eindlijke oogst, en zijn er schuren? De voerman kletst zijn zweep, doch kan hij sturen? De reiziger, in elk geval, is 't reisgeld kwijt. Alleen, langsheen de baan, die roos die geen kan plukken zal na biljoenen jaren nog een roos zijn, En een verliefde paar met geur en kleur verrukken, Ergens, met blad en doorn, een stonde troost zijn; Ook tijd is ijdelheid. Wij meten hem op krukken Tot we allen eens, voor goed, versteven of geroost zijn. Rouge et noir Kom met mij mee, naar die verlaten velden Waar grote kollebloemen, één diep vuur Te laaien staan, vol onbewust geweld en Zonnemuziek in 't zomermiddaguur. Een stond vervoering zal het al vergelden: De droefheid en de wroeging, 't somber uur Toen aan uw deur te laat uw broeders belden. Niets heeft begin noch einde daar, noch duur. Laat er, in de eenzaamheid, uw hart losbreken; Wews als die bloemen met het zwarte hart En roode bladeren, die vlammen spreken. Wees daar uzelf voluit eens, zonder smart Zonder begeerte, in die serene streken Waar uw echt wezen tot stil vuur verstart. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ave atque vale Hoort mijn vaarwel, terwijl ik zelf nog vaar, En zing aan 't roer, ik die niet meer wou zingen; Ik zie 't herfstwater rond de spanen ringen, En roei in 't oude en gij in 't nieuwe jaar. Ons aller levens vloeien in elkaar: Hoe anders ook, rond zijn toch alle ringen, De mijne sterven uit waar de uwe aanvingen, Ik ga waar 't donker wordt, en gij waar 't klaar. - Wie heeft u niet miskend, voordat hij dreef Voorbij de middaglijn, droefheid der dingen? Wij zeilen, jong als oud, in onbekend gebied. Doch dit vaarwel, terwijl ik nu nog leef! Zingt vriendenzang, ook voor de vreemdelingen, En droef of blij, 't luide als uw eigen lied. Firmin VAN HECKE {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De helderziende Hinterm Ofen is gut kriegen, man hofft immer auf bessere Zeiten. HET is niet aanmoedigend te polemiseren met een jongen Turk als Jan Walravens. Men vindt namelijk bij hem geen enkel houvast. Zoekt men naar iets dat zijn persoonlijkheid zou bewijzen, dan komt met platzak thuis: noch gedicht, noch verhaal, noch drama, noch blijspel. Men stuit alleen op wat essayistisch werk, maar een mistbank tussen de Shetlands en de Faeroër is er een kristalberg bij. Tussen het lezen van Sartre en kopij voor ‘De Zweep’ is hij tot de bevinding gekomen dat er ‘nood’ heerst in de Vlaamse letteren. Dat een jongere zoiets vaststelt, is zeer sympathiek. Wie blijken geeft van dergelijk acuut bewustzijn, is én een vierkante én een onderlegde persoonlijkheid. Vierkant omdat hij zich niet akkoord kan verklaren met het gepresteerde naar geest en kwaliteit; onderlegd, omdat men van hem verwachten mag dat hij zijn hedendaagse auteurs onder de knie heeft. Tracht men een pad te vinden door het gehakt stro van Walravens paragrafen, zichzelf steeds tot kalmte aanmanend omwille van de tegenspraken, de plots stopgezette argumentatie en de kromme vergissingen, dan moet men ontgoocheld het besluit trekken dat hier een jongmens aan het drukdoen is, waar het voor hem veel nuttiger ware geweest te trachten met zichzelf in het reine te komen. Als Walravens met zijn noodkreet dit laatste bedoelt, dan willen we gaarne pogen hem te helpen om boven dien nood uit te geraken. *** Vooreerst, wat zou de jongere generatie in Vlaanderen eigenlijk willen? Wij zijn zo vrij te veronderstellen dat Walravens iets of wat gemeens heeft met zijn tijdgenoten en zijn overmoed niet zo ver drijven zal een literatuur voor zich alleen te willen. Moest dit echter blijken niet zo te zijn, dan kunnen we hem als eerste aanwinst voor zijn bibliotheek een cursus in de logika aanbevelen. Het is het probleem van alle jongeren dat ze, op het ogenblik waarop ze tot bewustzijn van de pen ontwaken, twee soorten van schrifturen wensen. Eén die hen als eeuwig en absoluut mens stoffeert en een - die liefst tot de eerste reeks mede behoort - welke hun huidig door de conjunctuur geïmpliceerd complex kan afreageren. Deze afreactie is tweeërlei: ze wil zowel ontvangend als uitzendend zijn. Er moeten derhalve boeken bestaan, die hun dubbel verlangen tegemoet komen, en zij moeten zelf over beide waarden kunnen schrijven. Eerbied voor deze dubbele functie. Soms kan men opmerken dat voor enkele meelopers zonder innerlijke resonantiekast het ‘uitzenden’ het voornaamste is. Ze roepen het luidst om een eigen tijdschrift; eens om hun naam bij de redactie te zien prijken; eens om hun {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} stuntelige producten, die elders geweerd worden, toch op de markt te kunnen brengen. Ze vatten de letterkunde niet op als een normale functie, zoals eten en drinken en afscheiden, neen, ze verwachten van de literatuur hun uitstraling, bijkomstigheid, die aan kinderlijke naturen dezelfde vreugden verschaft als het dragen van een uniform. Maar welk complex hebben de jongeren? Om mee te beginnen mogen ze schrijven waarover ze willen. Deze opmerking is niet van belang ontbloot, want we hebben soms den indruk dat de jongeren van deze vrijheid geen gebruik weten te maken. Ze zouden willen tegen iets schrijven, wat hun echter niet verboden wordt, en ze zouden willen voor iets schrijven, doch voelen dat anderen dit reeds hebben gedaan. Vandaag bijvoorbeeld zijn het boeken over China en Spanje die hun de ogen uitsteken; Malraux en Hemingway. Dat deze werken niet door Vlamingen werden geschreven, is van geen belang. Van belang is dat ze er zijn en dat men ze kan lezen. Men kan dan evengoed aan Gezelle verwijten, dat hij ‘Madame Bovary’ niet geschreven heeft of ‘The gold Bug’ van Edgar Poe. Beseft men dan niet dat men over eigen afgronden even sterk kan schrijven als over die van anderen... als het talent en die afgronden maar aanwezig zijn? Er zijn nog één millioen meesterwerken over Vlaanderen zelf te schrijven, als men over den greep beschikt om het onderwerp een pakkend accent te ontwringen. Dat zo'n meesterwerk niet met Amerikaanse reclame de wereld zal veroveren, weten we vooraf. Eveneens dat wij niet veel dagbladen hebben, die een auteur naar een front zenden om van hem een onbevangen en diep menselijk relaas in artistieken vorm te aanvaarden. Dit alles kan, maar het moet niet, hier wordt immers ook geleefd. Grif geven we onmiddellijk toe dat gelijk welke jongere, die nog zijn goede carburatie niet gevonden heeft, zich als een Sint Antonius voelt te midden van de vele bekoringen, verwarrende bekoringen bovendien, die de plotse groei van eigen streek tot wereldfragment heeft meegebracht. Als Louis-Paul Boon een paar verdiepingen hoger wil gaan wonen en wat minder babbelwater drinkt, dan zijn wij aardig op weg. De talloze bekoringen mogen echter geen voorwendsel worden tot inactiviteit en onvruchtbaar gezeur. Ten tijde van Dante en Shakespeare, van Racine, Huxley, Sartre en Koestier bestonden en bestaan die woelingen evenzeer. Wie bokkig doet en op de ouderen scheldt, is gewoonlijk iemand, die zijn onmacht voor offerlam neemt en zijn zogezegde miskenning of zijn niet gestilden dorst naar grrrote literatuur als surrogaat beschouwt van werkelijke prestaties. *** Bieden de Vlaamse letteren niets om Walravens van zijn minderwaardigheidscomplex te genezen? Poneren we vooraf dat er geen enkele literatuur meer bestaat, die volledig den geestes- of gemoedshonger van haar taalgemeenschap bevredigt en dat er nooit {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ene bestaan heeft, die de ganse wereld door haar apport van de op dat ogenblik gewenste vitamines heeft voorzien. Hoe waren en zijn anders het aantal vertalingen te verklaren? Vooral vandaag. Wij leven zo intens met de ganse aarde mee dat het misdaad ware van één letterkunde, laat staan van één generatie, die motieven en die intensiteit te vergen, waartoe het aanzitten aan de wereldtafel aanleiding geeft. Walravens eist dit wel van een volk van vijf millioen inwoners. Een letterkunde moet men trouwens in haar geheel ondervragen. Eerst en vooral moet men zichzelf kennen. Zichzelf, dat zijn ook degenen, die ons vooraf zijn gegaan. De middeleeuwer in ons - il y pend toujours une goutte de sang - kan zonder blozen in onze taal voldoende stof en potentieel vinden om zich met zijn voorgangers, die tevens in hun sfeer wereldburgers waren voor dien tijd, te confronteren. Voor den renaissancist in ons, gaat het inderdaad moeilijker, die lere beter Frans, Italiaans of Engels. Tenzij Karel van de Woestijne hem voldoende leek. Wie romanticus bleef kan, tot zelfs op onze dagen, heel wat in Vlaandersen stijl verwerken en wie het met de realisten houdt, kan ook enkele weken voort. Maar de litteraire scholen daargelaten, wie, zal Walravens triomfantelijk zeggen, wie schonk ons het avontuur en de onrust? Roelants, Herreman, Minne, Brulez, Elsschot ‘hebben hardnekkig elke hartstocht, die de mens naar de moord of het heldendom drijft versmoord’. Al bestaan er andere dingen op de wereld dan moord en heldendom, als Walravens, die misschien verzuimde in zijn vroege wijsheid ‘De Bende van Baekelandt’ en ‘De Leeuw van Vlaanderen’ te lezen, als hij, tussen twee pijpen in, voor het heroïsche een zwak heeft, dan respecteren we zonder schaduw zijn voorkeur. Maar dat de auteurs, die hij aanhaalt, ‘hardnekkig’ iets versmoord hebben, is pertinent vals. Geen van hen behoort tot de hardnekkigen. Moesten zij er wel toe behoord hebben, dan vergeet Walravens dat iemand, die hardnekkig iets versmoort, een even grote hartstochtelijke is als hij, die zich een broer waant van om het even welken razenden Roeland. De burgerij, waartoe wij, n'en déplaise a lui, Walravens hardnekkig rekenen, op grond van zijn zeurende mentaliteit, maakt van uit haar standpunt een even groot avontuur mee als ze zich verdedigt als de eerste de beste anarchist, die de redactie van ‘De Vlaamse Gids’ zou willen vermoorden. Men leze maar Galsworthy en Thomas Mann. We wensen Walravens een lang leven toe. Wanneer hij dan later bij den haard, na tegenslagen en verkropping, denzelfden zedelijken moed aan den dag zal gelegd hebben als de man uit Elsschots ‘Huwelijk’, dan zal hij een meneer zijn. Het is soms moediger het avontuur niet te willen, dan er zich dwaas en blindelings in te storten. Maar men moet het avontuur aan den ketting voelen snokken. Wij hebben niets speciaals tegen den heldenmoed, maar eisen met klem eerbied op voor den zedelijken moed. We hebben minder respect voor één, die het avontuur aan het Oostfront zocht en met vervroren tenen terugkwam, dan voor {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand, die verteerd door een inwendig vuur, nooit zijn huis verliet, niet uit lafheid, maar uit beheersing en evenwicht, en die op zijn zestigste jaar in zijn pantoffels ‘bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten een godvergeten en vervaarlijke aanblik’ biedt. De grootheid ligt niet in uitersten, ze ligt in het aanwenden van de wilskracht om in het midden te blijven. Het zijn de losbollen, de heethoofden, de mislukkelingen, de aan zelfmoord ontsnapte verliefden, die van uitersten houden. Deze uitersten hebben geen verdiensten, tenzij soms voor resultaten, die eigenlijk niet werden beoogd. De ‘bewerkers’ er van blijven in den grond caricaturen van de Alain Gerbault's, de Charcot's en, waarom niet, de Piccard's. *** Walravens moet het hebben van de barricaden en de gevangenissen. Niets belet hem er een meesterstuk aan te wijden. Dat hij het vliegtuig neme naar Griekenland, Lord Byron heeft het hem voorgedaan. De echte Weerstand in ons land wacht ook nog op een epos. Maar het moet een goed boek worden, een helder en een moedig boek, sober en eerlijk. Waarom moet Richard Minne dit werk maken, de tijdgenoten van Walravens zijn toch even erg gekneusd geweest? ‘Het Fonteintje’ moeten wij niet verdedigen. Roelants, Herreman, Leroux en de wijze Richard Minne kunnen dit veel beter als ze het de moeite waard achten. ‘Het Fonteintje’ heeft gedaan wat het moest en wat het kon. Het is eerlijk geweest en heeft nooit gevraagd dat de jongeren tijdschriften of studentenbonden zouden stichten met hun naam in top. Er kon zoveel geêxperimenteerd worden als men maar wilde, maar zij, die gewaakt hebben op den toren en zorgden voor een verbinding met het verleden, zonder armgezwaai of brooddronken leuzen, hebben recht op achting, zoals andere ware zoekers. Walravens wijst ‘Fonteiniers’ en geestesgenoten af van op een zeer wankel pieterstaal. Hij roept om een treurspeldichter en een wijsgeer. Ook wij zullen hem welkom heten als hij komt, omdat in het huis onzer Vlaamse moeder nog vele kameren leeg staan. Maar als hij komt, de treurspeldichter, dan wensen we hem evenveel psychologisch inzicht toe als Maurits Roelants, evenveel levenswijsheid als Herreman, evenveel zelfcontrole als Minne, evenveel geest als Brulez en evenveel talent als Elsschot. En, is de filosoof in aantocht, dan vragen we hem rekening te houden met onzen levenszin, die positief is zonder den droom te schuwen, simpel maar niet oppervlakkig, aards maar niet triviaal. Sommige elementen uit een vorige generatie riepen ook om een treurspeldichter en een wijsgeer, en ze hebben er een gekregen. Hij heet Cyriel Verschaeve. Wij bedanken voor dergelijke profeten en lezen liever Max Lamberty. *** {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kan de verdienste worden van Walravens de theorieën van Sartre, in duidelijke taal dan echter, voor de Vlamingen te ontwikkelen. Maar zolang hij buitenlandsen indigesten kost in zijn maag niet verteert, raden we hem aan ' Tsjip’ te lezen. ‘Onze tijd is een tragische’, zegt hij en, ga ziet hem staan, nietwaar?, ‘het lot van ons volk is een smartelijk lot’. Zulke pose is inderdaad tragisch, maar Walravens late ons toe ze ook komisch te vinden. Elke generatie schrijft zich uit in het licht van haar psyche. Dat men na 1918 naar een rustig burgerdom heeft verlangd, om met meer gemak den mens van Racine te doorgronden, was logisch en gewenst. Elk tijdvak voelt zijn eigen zeer en mag het voorgangers niet kwalijk nemen als andere idealen in de lucht hangen. Deze voorgangers omwille van het nieuwe uitschelden, is het werk van een onmondige en, in Vlaanderen, van een ondankbare. Vermeylen verwijt Walravens niet te hebben gezien of althans nooit te hebben uitgesproken ‘dat het Vlaamse volk een volk van zinnenluister en gevoelsuitstorting, maar geen intellectueel volk is’. Iedereen herinnert zich echter iemand, die toevallig ook Vermeylen heette, in de Vlaamse Academie om ‘more brains’ riep. Of heeft Vermeylen het te laat gezien? In dit geval is het spijtig dat Walravens geen vijftig jaar vroeger op de wereld kwam, hij had er den blinde, die ‘De Critiek der Vlaamsche Beweging’ schreef, in volle hederziendheid kunnen op wijzen.. Wij kunnen er ons alleen toe bepalen te doen wat Walravens wellicht ook had kunnen doen: vaststellen, oorzaken opsporen (deze hebben we reeds in de laattijdige existentie van onzen zegsman) en dan besluiten met de oude wijsheid, dat men niet beter gediend is dan door zichzelf. Er zijn Vlaamse jongeren en ze zullen hun vruchten geven als ze rijp zijn. We hebben bstrouwen in hen en zijn niet zenuwachtig. We moeten hen gerust laten en ze laten werken, zoniet zullen de jongeren van 1975 er over klagen dat ze luie, maar dan ook zeer luie voorgangers hebben gehad. K. JONCKHEERE {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Helden uit de achterbuurt In de literatuur zijn de brandstichters niet gevaarlijk, maar wel de pompiers. JOHN DOS PASSOS Zijn de twee beknopte toespraken, die ik te Oostduinkerke (1) en te Merendree (2) uitsprak, heus als stenen in Vlaanderens literaire vijver gevallen, zoals Reimond Herreman schrijft? (3) Sla ik waarlijk de figuur van een anarchist, die de redactie van ‘De Vlaamse Gids’ zou willen vermoorden’, zoals Karel Jonckheere beweert? Welke eer doet men mij aan en welk belang hecht men aan de simpele nota's, die ik over de jonge Vlaamse literatuur neerschreef! Ten eerste heb ik geen enkel ogenblik de pretentie gehad in naam van mijn generatiegenoten te spreken. Dat ik iets of wat met hen gemeens heb, kan ik wel veronderstellen, maar gaat mij verder niet aan. In geen enkel opzicht wacht ik bijgevolg op de steun van de jongeren om mij bij te staan in de ‘Heilige Oorlog tegen de ketters en de verraders van de poëzie’. Ik heb noch tégen de ouderen, die ik bijgevolg niet vrees, noch vóór de jongeren, op wier steun ik bijgevolg niet reken, geschreven. Ik heb slechts getracht eerlijk en direct te zeggen wat ik dacht over de pennevruchten van de Vlaamse jongeren. Heb ik daarbij een gevestigde reputatie al te onbesuisd aangevallen of een ontluikend talent al te brutaal behandeld, dan is zulks alleen toe te schrijven aan mijn ijver om zo scherp en zo onbedekt mogelijk te zeggen wat ik dacht. Alleen heb ik er zorgvuldig over gewaakt geen enkele affirmatie in het ijle te laten weerklinken, waar een vage bevestiging mij wellicht minder vijanden zou gekost hebben. Ten tweede was ik er mij volstrekt niet van bewust, dat men een gedicht, een verhaal, een drama of een blijspel moest geschreven hebben om het recht te verkrijgen andermans werk te beoordelen. Ik dacht dat elk oordeel voor zichzelf sprak; dat het gepubliceerde scheppend werk volstrekt niets afnam of toevoegde aan de waard van het oordeel. Ik dacht hierbij aan Sainte-Beuve, wiens enige roman algemeen als een mislukking wordt aangezien, maar wiens critische bijdragen heel wat creatiever zijn, dan haast alle gedichten, romans, drama's en blijspelen van zijn tijd. Ten andere, Herreman en Jonckheere herhalen ons bij hoog en laag, dat ‘de jongeren mogen schrijven waarover ze willen’. Mogen ze dan niet voornamelijk schrijven wat ze denken over het creatief werk van Herreman en Jonckheere? In dit verband zou ik de verdediging willen opnemen van wat Reimond Herreman ‘zo wat literatuurcritiek’ noemt. Niet van mijn essayistisch geschrijf, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} daar heeft Jonckheere ons alles van verteld, maar van het schrijven over literatuur in het algemeen. De critici - en breed gezien, de essayisten - die over het werk van hun tijdgenoten schrijven, zijn meer dan maaglijders, die kibbelen, hekelen en vitten. Buiten en naast haar esthetische waarde is de literatuur in grote mate een weerspiegeling van de wijze, waarop in een bijzonder tijdsverband gedacht, gevoeld en gehandeld wordt. Zowel door zijn stijl als door zijn inhoud - die beide de eenheid uitmaken van het kunstwerk - maakt de letterkundige een balans van de geestelijke waarden van zijn tijd, en meet hij ze af. Het meest individualistische, het meest revolutionaire werk wijst nog altijd terug naar zekere krachten, die aanwezig zijn in het wezen van de persoonlijkheden waarmee de kunstenaar leeft. Het is de taak van de schrijver, die aan literatuurcritiek doet, die verdoken krachten met de vinger aan te wijzen. Wat de kunstenaar mogelijks slechts aangevoeld heeft, wordt door de critiekschrijver in het volle licht geplaatst; het wordt door hem verbonden met andere, voorbije of buitenlandse gedachten-stromingen. Dit verband op oordeelkundige wijze aangetoond zijnde, verkrijgt het kunstwerk soms een uitstralingsvermogen, dat het voordien niet bezat. Maar de essayist stelt niet alleen in het licht. Door zijn critische activiteit reageert hij ook. En zijn reactie op het uitgegeven kunstwerk is in tweede instantie een reactie op het leven zoals het in de tijd van de kunstenaar aangevoeld, gedacht en weergegeven wordt. De criticus of de essayist spant zich niet alleen in om het kunstwerk een zo groot mogelijk uitstralingsvermogen te schenken. Hij tracht de scheppende kunstenaar niet alleen bij te staan door de eerlijke mededeling van zijn oordeel. Hij stelt ons ook een zekere houding tegenover het leven voor. Zoals de creatieve kunstenaar geeft hij ons een bepaalde reactie op zijn tijd en helpt aldus mede - in de mate van zijn middelen - om ons aards bestaan groter en milder te maken. Op die wijze kan hij - denk aan Jacob Burckhardt, aan de essays van Max Scheler, aan deze van Albert Thibaudet - alhoewel hij zo maar ‘wat aan literatuurcritiek doet’, in zijn genre een soort wereldhervormer worden. Ten slotte had ik mij nimmer voorgesteld, dat mijn persoontje van zulke betekenis was in het debat. De lezer, die aandachtig de teksten van Reimond Herreman en Karel Jonckheere heeft doorgemaakt, zal des te meer vernomen hebben over mijn domheid, naarmate hem nergens een afdoend antwoord op mijn opvattingen wordt gegeven. Herreman strijkt me reeds een aantal zeemzoete definities van mijn karakter aan de jonge baard, maar Jonckheere slaat het record met zijn 35 - min of meer, maar ik heb ze geteld - scheldwoorden, verdachtmakingen en beledigingen. (1) Was het waarlijk nodig, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} heren-van-af-de-katheder-sprekende-literatoren, mijn verwarde geest, mijn meelopersinstinct en mijn komische pose in het licht te stellen, om te bewijzen dat ‘'t Fonteintje’ geen kleinburgerlijke invloed uitgeoefend heeft op onze letterkunde? Geen enkel commentator van mijn bijdragen plaatst de uitgedrukte gedachten in hun juist verband. Zij stellen de zaak voor alsof ik razend en onberedeneerd de beste onzer letterkundigen ben te lijf gegaan, hierbij een pathetisch minderwaardigheidscomplex ten toon stellend, dat slechts belachelijk en kortzichtig was. Mag ik er aan herinneren, dat ik te Oostduinkerke en te Merendree hoofdzakelijk over de jongeren heb geschreven? Dat ik er de groep van ‘'t Fonteintje’ in het bijzonder en de Vlaamse vijftigjarige letterkundigen in het algemeen slechts bijgehaald heb om een gedeeltelijke verklaring te geven van de huidige malaise onder de jongeren? Hoogst zelden heb ik het werk van een oudere omstandig ontleed, maar steeds heb ik dat werk gezien in verband met de invloed, die het op de latere geslachten uitgeoefend heeft. Zodat ik toegeven moet, dat deze werkwijze, die me opgelegd werd door mijn onderwerp, me telkens verplicht heeft over het werk der ouderen gedachten uit te drukken, die nagenoeg zonder schakering en zin voor onderscheid waren. Dit gemis aan nuancering heeft Herreman de indruk gegeven, dat ik gans de Vlaamse letterkunde als ‘niet veel zaaks’ beschouwde; waarin hij - in alle oprechtheid gezegd - niet zozeer mis was. Maar ik houd er toch aan te verklaren, dat ik het werk van Walschap en Gijsen nimmer gelaakt heb; dat ik integendeel reeds in de gelegenheid was hun jongste producten in het openbaar te loven. Verder blijf ik ‘De Stille Man’, van Albert Van Hoogenbemt, meer dan ooit als een meesterwerk aanzien; en iedereen kan weten, dat ik in P.G. Buckinx een groot dichter erken. Als het ten slotte nodig is onder de jongeren een figuur aan te duiden, die onze verspreide aspiraties en onze deugd - in de Griekse betekenis van het woord - het eerst aangevoeld en het aangrijpendst uitgedrukt heeft, dan zou ik zonder aarzelen Louis-Paul Boon vermelden. Op Karel Jonckheere verwekt mijn massaal-uitgedrukt oordeel ongeveer dezelfde reactie als klaroengeschal op het verhitte gemoed van een corporaal in oorlogstijd. Vol patriotische ijver, vol ‘trots over der vaderen roem’, komt hij met zes eeuwen Nederlandse literatuur aandraven. Waar ik doodeenvoudig geschreven had, dat de groep van ‘'t Fonteintje’, samen met enkele andere kleinburgerlijke kunstenaars, volgens mij een slechte invloed had uitgeoefend op het werk van de jongeren, door het feit dat zij van het bestaan alleen het rustige, het normale en het onooglijke had weergegeven, haalt hij er de middeleeuwers, de renaissancisten, de romantiekers en de realisten bij te pas. ‘Een literatuur moet men trouwens in haar geheel ondervragen’ schrijft hij. Betekent zulks, dat het niet toegelaten is van de meeste onzer jonge dichters te zeggen, dat ze originaliteit missen, omdat de middeleeuwse dichters inderdaad verbluffend origineel waren? Waren de Fonteiniers niet klein, omdat de Van Nu en Straksers inderdaad groot waren? {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} De lofwaardige verering, die Karel Jonckheere ten toon spreidt voor het verleden en het heden van onze letterkunde, kan bijvoorbeeld niet beletten, dat wat in deze tijd in Vlaanderen verschijnt geen of nagenoeg geen gehoor vindt in het buitenland. De waarde van de hedendaagse Vlaamse producten overschrijdt hoogst zelden onze grenzen, om de eenvoudige reden, dat onze letterkundige werken in de meeste gevallen slechts een afkooksel zijn op zijn Vlaams van wat twintig à dertig jaren vroeger in het buitenland gepubliceerd werd. Al te dikwijls achten de Vlaamse schrijvers zich tevreden wanneer zij Alain Fournier of Maxim Gorki, Guy de Maupassant of Sinclair Lewis op eerlijke wijze en in onberispelijk Nederlands herschreven hebben. Dat geen enkele literatuur in deze tijd volledig origineel kan zijn, hoeft geen betoog. Dat is ten andere nooit mogelijk geweest en het bewijst slechts de noodzakelijkheid der wederzijdse invloeden. Maar het ondergaan van een invloed kan slechts aanvaard worden, wanneer hij op tijd en stond, zoniet afgeworpen, dan toch voorbij gestreefd wordt. Een groot kunstenaar als John Steinbeck is niet in te denken zonder de invloed van Emile Zola en het werk van William Faulkner zou wellicht zo aangrijpend niet zijn, indien de auteur niet gesteund had op de voorgaande experimenten van Hawtorne enerzijds en Joyce anderzijds. Maar Steinbeck en Faulkner hebben die respectievelijke invloeden niet lijdzaam ondergaan. De pogingen van naturalisten of neo-mystiekers hebben zij verder uitgewerkt en met eigen bevindingen aangevuld. Zo hebben ze geleidelijk een eigen klank laten horen. Zo hebben zij een kracht veroverd, die de latere geslachten op hun beurt aangezet heeft om bij hen in de leer te gaan. Kan dit laatste - in alle oprechtheid - van de Vlaamse letterkundigen gezegd worden? Zal er één buitenlandse schrijver bij onze hedendaagse letterkundigen te rade gaan om zich zelf te vinden? Is er één Vlaming, die de invloed van het buitenland voldoende overwonnen heeft en wiens stem een eigen klank bezit in het koor der Europese literatuur? Het antwoord op deze vragen is zo evident negatief, dat het haast belachelijk wordt ze te stellen. In Vlaanderen, waar vijf millioen mensen wonen, wordt ook voor niet meer dan vijf millioen mensen geschreven. Weer moet ik dit zeggen zonder rekening te houden met het persoonlijk talent van enkelen, talent dat hen torenhoog verheft boven hun collega's, maar toch niet in staat is hun een breed gehoor in het buitenland te verlenen. Welke zijn de oorzaken van het beperkt uitstralingsvermogen onzer literatuur? Land met een te klein aantal inwoners? De opwerping is gedeeltelijk gegrondvest, alhoewel men onmiddellijk aan Denemarken gaat denken. Denemarken, dat met Sören Kierkegaard heel de moderne voorpostliteratuur beheerst, na met Jacobsen, Rilke beïnvloed te hebben. En hoe dan het succes van hedendaagse Franstalige Vlamingen als Franz Hellens en Henri Michaux verklaren? En het aanzien dat Guido Gezelle in Italië en Engeland geniet? En hoe uitleggen dat het kleine Vlaanderen op dit ogenblik geen letterkun- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} dige van internationale faam, waar wel talrijke geniale en algemeen erkende kunstschilders bezit? De eeuwenlange geestelijke armoede van Vlaanderen telt ook. En de minderwaardige economische toestand, waardoor Vlaanderen tijdens de negentiende eeuw haast opgeslokt werd. En het feit, dat de Gentse Universiteit amper sedert 25 jaren vervlaamst werd. En het tragisch lot van ons volk - ik kom er op terug - dat sedert honderd jaren het slachtoffer is van politieke leuzen; sedertdien heen en weer gesleurd wordt tussen de voze en stupiede idealen; tijdens en na de jongste wereldoorlog, zowel rechts als links met zijn bloed geboet heeft voor honderd jaren nationalistische ophitserij. Al deze redenen en vele andere nog brengen mede, dat de Vlaamse literatuurproductie een ersatz-productie is. De Vlaamse lezer weet het. Hij weet het beter dan de Vlaamse schrijver wil bekennen. Moeten de eersten de boeken van de tweeden kopen omdat ze door Vlamingen geschreven werden Ik denk van niet. Ik geloof dat criticus en lezer meer zullen gedaan hebben voor de Vlaamse cultuur wanneer zij alle derderangsproducten - er zijn bijna geen andere in Vlaanderen - van de hand wijzen, dan wanneer ze zich laten meeslepen door de huidige wederzijdse bewieroking en ophemeling. En wanneer de critici ontbreken, blijft er de lezer niets anders over dan zelf censuur uit te oefenen op het werk, dat in zijn taalgebied verschijnt. Om welke reden zouden wij meer toegeeflijkheid aan de dag leggen voor een Vlaams dan voor een Chinees letterkundige? Meer dan ooit moet Vlaanderen internationaal zien. Eerst wanneer de Vlaamse lezer werk van internationaal gehalte eisen zal, zal de schrijver volledig begrijpen, dat zijn werk van internationaal gehalte zijn moet. Daaruit leid ik af, dat het in veel gevallen beter is de Vlaamse lezer in contact te brengen met de oude of nieuwe, de classieke of de baanbrekende wereldliteratuur, dan hem nieuwe, zouteloze afkooksels van die literatuur voor te schotelen. En nu terug naar ‘'t Fonteintje’. Eerst moet ik zeggen, dat de discussie natuurlijk niet gaat over de waarde van het werk der Fonteiniers alsdusdanig, en nog minder over de persoon van deze letterkundigen. De Fonteiniers - ik denk aan Herreman, Roelants en Leroux, want Minne ken ik niet persoonlijk - zijn zonder twijfel alleraardigste mensen en behoren tot de sympathiekste ‘ouderen’, die onder Vlaanderens literaire sterrenhemel lopen. Het gaat er om de strekking van hun werk, de invloed, die zij op de jongeren uitoefenen. Aldus val ik meer de aard aan van het genre, dat zij beoefend en de grootheid, die zij erdoor ontweken hebben, dan de ontegensprekelijke handigheid waarmee zij dat genre gediend hebben. Jongeren staan altijd onder invloed: van een schrijver en van een atmosfeer. In zijn jeugdwerk gaat haast ieder letterkundige gebukt ander de éénvormigheid van de tijdsgeest, waarin hij leeft. Bijna instinctief wendt hij zich tot de letter- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde die op het ogenblik van zijn bewustwording door iedereen met luide stem - en in vele gevallen als alleen geldend - aangeprezen wordt. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor de jongeren. Het gaat ook op voor talloze zwakken, die nooit een eigen accent vinden zullen, en voor de naäpers, die niet eens weten wat persoonlijkheid is. Periodiek hebben de jongeren, de zwakken en de naäpers een leidinggevende geest nodig of een ophefmakende letterkundige stroming, die hun nieuwe mogelijkheden openen en hun geest voor enkele jaren nieuw voedsel bieden. Zo worden ze ontheven van de plicht eigen vormen voor eigen gedachten te vinden, maar kunnen ze schaamteloos betrouwen op de speurderszin der voorlopers. Ver van mij te beweren dat de leidinggevende geesten of de nieuwe letterkundige stromingen uit den boze zijn. Alleen de epigonen en de zwakken zijn het. Maar ik meen, dat enerzijds de kunstenaars die Baudelaire als ‘Les Phares’ betiteld heeft, en anderzijds de nieuwe ismen slechts hun volle reden van bestaan verkrijgen wanneer zij de lezer tot de kennis en de erkenning van hun diepste wezen brengen. Literatuur is immers in de eerste plaats onthulling. Elk letterkundig werk dat sust in stede van wakker te schudden, moeten we van ons af werpen. Vandaar dat ik - n'en déplaise à Jonckheere - van het woord helderziendheid houd. In Vlaanderen staan op dit ogenblik de meeste jongeren, de zwakken en de naäpers onder invloed van de twee of drie letterkundige theorieën en de levensbeschouwing, die de groep van ‘'t Fonteintje’, samen met enkele andere schrijvers, sedert twintig jaren aankleeft, huldigt en verdedigt. Globaal heb ik die esthetische en ethische houding kleinburgerlijk genoemd. Van geestelijke lafheid heb ik echter nooit gewaagd en dat wilde ik eveneens aan Herreman doen opmerken. Nog eens, de mensen gaan mij niet aan. Wijzen de esthetische feilen, die ik in het werk van zekere letterkundigen meen te herkennen, ook op psychologische feilen, mijn zaak is dat niet. Maar dan vraag ik mij af hoe Karel van de Woestijne, die toch ook als burger heeft geleefd, zulk groot kunstenaar is geworden, terwijl iedereen voorbeelden geven kan van buitensporige, extremistische en opgezweepte karakters, die nooit wat goeds gepresteerd hebben. Het probleem van groot en klein in de literatuur is niet gelegen in de min of meer burgerlijke levenswandel van de kunstenaar. Het ligt in de individuele wijze waarop de schrijver het leven aanvoelt. Ik zou haast zeggen, dat het hem in de stijl zijner gedachten en gevoelens, van zijn inwendige ik zit. Hoe reageert het inwendige ik van de letterkundigen, die op dit ogenblik de eerste stem zingen in Vlaanderen? Ziedaar de vraag. Zowel op stylistisch als op wijsgerig gebied - zowel wat de vorm als wat de inhoud betreft - hebben de Fonteiniers zich bij het beproefde, het traditionele en het veilige gehouden. Op stylistisch gebied, omdat zij geen enkel nieuw geluid in onze letterkunde hebben laten weerklinken; omdat zij braaf en met een rust die razend maakt, de letterkundige precepten, die honderden jaren vóór hen in het buitenland ontdekt werden, hebben toegepast; omdat zij door hun huldiging {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} van het classieke slechts de opborreling van het vrije en het zelfstandige belemmerd hebben. Op wijsgerig gebied - en ik bedoel daarmee zowel de ideële als de sentimentele inhoud van hun producten - omdat zij zich wijs en bezonnen bij de eeuwige gevoelens en de beproefde waarden gehouden hebben. Zoals zij geen eigen geluid hebben laten weerklinken, hebben zij ook geen nieuwe inhoud naar voren gebracht. Aldus zijn zij de beschaafde en nette herkauwers geweest van wat in andere literaturen sedert eeuwen gezegd en in onze letterkunde door de Van Nu en Straksers veel beter uitgedrukt werd. Want enfin... de zelfbelijdenissen, die sedert dertig jaren schering en inslag zijn in onze letterkunde, wat bevatten zij dat door Prosper Van Langendonck en Karel van de Woestijne nog niet gezegd werd? En de eruditie van de Fonteiniers, zou zij op het huidige tijdstip van hun leven even groot zijn als deze, die August Vermeylen op 25-jarige leeftijd ten toon spreidde? De Fonteiniers zijn taalmeesters, maar zouden zij waarlijk de passie van het woord kennen als Streuvels? De liefde voor het woord, zoals van de Woestijne? De juistheid van het woord, zoals Vermeylen (1)? Dat zoeken naar degelijkheid en braafheid, dat diep-ingeworteld optimisme van ‘Alles komt terecht’, is niet meer te slikken. De ware kunstenaar stelt zich niet tevreden met de oplossingen, zo stylistische als ideële, die door de voorgaande generaties gegeven werden. Hij is geen verdediger van eeuwige, door iedereen erkende waarden, de wachters op de toren, zoals Jonckheere zegt. De verdediging van de traditie laat hij over aan hoogleraren en andere academieleden. Hij verdedigt slechts zijn waarheden, hij schept slechts in eigen vormen. Hij is geen waakhond, hij is een wolf. Hij is de uitgestotene, en denk niet dat ik er een romantieker van maak. Wanneer ik zeg dat de grote kunstenaar haast altijd door de samenleving uitgestoten en niet gedecoreerd wordt, denk ik meer aan Dante dan aan Baudelaire. De kunstenaar komt niet achter de denker en de revolutionair van de daad aanlopen, zoals Herreman beweert. Dostoiewski was én de wetenschap, én de wijsbegeerte, én de revolutie voor. Daarom loopt de ware kunstenaar niet achteraan met het juwelenkistje der beproefde waarden veilig onder de mantel geborgen. Hij stapt vooraan en hij draagt de antieke toorts. Een kunstenaar kan niet anders zijn dan een extremist, en alle grote kunstenaars zijn extremisten geweest. Alleen hij, die de mogelijkheid van het nieuwe ontkent, uit vroege of allerlate wijsheid; die het grote belachelijk maakt, uit verdroogd scepticisme; die vreemd staat tegenover het leed dat in zijn tijd door de mensen naast hem geleden wordt, uit gemis aan verbeelding, uit narcissisme en {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} uit gemakzucht; alleen de Vlaamse neo-classieker schuwt de extremen en zoekt zijn heil in het secure middelmatige en het smaakloos ‘beproefde’. Zonder zin voor avontuur (het avontuur dat elk waarachtig kunstenaar wagen moet om eigen vormen voor eigen gedachten te scheppen); zonder aandacht voor het grote, het grote dat alleen zijn stempel drukt op de besten onder ons; zonder enige afstraling van het tragische, dat deze tijd kenmerkt, hebben de meeste vijftigjarige letterkundigen in Vlaanderen hun brave en vlakke producten voortgebracht. Zij hebben niet eens gepoogd origineel en groot te zijn. Zij hebben zich bewust gehouden bij het kleine, het normale en het sedert-lang ontdekte. En ik meen dat zij daarom kleinburgerlijk en gevaarlijk zijn voor de jongeren. Karel Jonckheere heeft hun streven uitstekend bepaald wanneer hij zei, dat de grootheid niet in de uitersten lag, maar ‘in het aanwenden van de wilskracht om in het midden te blijven’. In het licht van een definitie als deze tekent zich een ganse generatie en een volledige levensbeschouwing af. Een generatie schrijvers met haar bekoorlijke, goedgeschreven en onschuldige kunst. Een generatie denkers met haar conformisme, haar scepticisme en haar gemis aan vooruitstrevende bezieling. Een generatie lezers, die ons - en dan vooral in de ‘Boekuil’ van Reimond Herreman, dat monument van de Vlaamse culturele ontvoogding tussen de twee oorlogen - met meer succes in betrekking heeft gesteld met de vreemde literaturen dan zij onze bewondering voor eigen kunstscheppingen heeft weten op te wekken. Maar geen denkers, die met geniale zwaai nieuwe arbeidsgreep tonen aan hun tijdgenoten. Geen kunstenaars, die breken met de bestaande banden en met anarchistische doordrijvingskracht hün wetten stellen, waar slechts dode voorschriften achter bleven. Geen mensen, die slechts de rust en het geluk vinden op het ogenblik, dat zij tot aan het uiterste van hun krachten de twee à drie vooropgezette ideeën, die de kern van hun boodschap uitmaakten - uitgedrukt hebben. Het zijn nochtans zulke kunstenaars, die de jongeren in Vlaanderen wensen, roepen en worden moeten. Jan WALRAVENS {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Litteratuur zonder staart Voici un trait au'on retrouve à tout ȃge mais remarquable surtout chez les jeunes gens, cette adresse pour utiliser sa misère. Dans les arts surtout le jeune renard à la queue coupée triomphe; il se jait gloire de ce qui lui manque et propose à notre admiration un néant qu'il veut que nous croyons l'objet de sa recherche... FRANCOIS MAURIAC ENIGEN tijd geleden maakte een bekend criticus uit New York voor rekening van het weekblad Life de balans op van de jongste generatie der Amerikaanse literatuur. Op twee talenten na, Thomas Heggen en Jean Stafford, stopte hij het hele zoodje onder éénzelfde deken met de woorden: ‘...young writers who may or may not come to something in the years ahead’, een besluit dat van veel verveling en weinig interesse getuigde. Het blad Time nam een gelijkaardig initiatief, maar richtte zich ook tot de ouderen. Hemingway, Faulkner, Saroyan, Marquand, allen gaven zij blijk van zeer weinig enthousiasme en werklust. De laatste meende dat van enkele jongeren toch iets mocht verwacht worden en beweerde zelfs dat dank zij hen de Amerikaanse litteratuur op een punt was gekomen ‘just on the verge of getting significant’, maar waarschijnlijk was deze vage belofte eerder als verontschuldiging voor zichzelf bedoeld, want even te voren had hij veelbetekenend verklaard dat een auteur na zijn veertigste jaar ongeveer alles gezegd heeft wat hij te zeggen had. Men ziet dat de ‘processen der litteratuur’ en de problemen der generaties niet alleen in Vlaanderen niet van de lucht zijn geweest en dat de ‘kwaal der onmacht’, zoals een letterkundig redacteur het onlangs formuleerde, inderdaad universele strekkingen vertoont. Meer dan twee jaar geleden schreef ik dat na den jongsten oorlog geen spoor van vernieuwing in onze letterkunde te bekennen viel en dat in weerwil van het grappig maar deerniswekkend geklapwiek van vele jonge vechthanen er een litteraire malaise heerste (die toentertijd door de meesten nog werd ontkend en die men heden niet alleen toegegeven ziet, maar zelfs door velen ‘gerechtvaardigd’, iets waarbij ik, mijns ondanks, een zweem van leedvermaak voel). Denken we aan het kostelijk opstel van Paul van Keymeulen: ‘Wij Jongeren’, waar zulke belachelijke herrie rond geschopt werd; denken wij aan de lawaaierige en verbluffende platitudes van ‘Scientia’ (sic), denken wij aan de opgeschroefde en gênante woordenwisseling tussen Duflou en Herreman nopens Van Baelen, dan komen ons de bedaard ironische woorden voor den geest die de wijze Eleuthère volgens Benda tot Cléantis sprak: ‘Vous êtes quelques uns aujourd'hui qui avez statué que les ceuvres des jeunes auteurs ont droit à notre audience du seul fait qu'ils sont jeunes’. En als twee jaar geleden deze Duflou zich in pompierstijl meende te moeten driftig maken omdat Herreman het boek van een jongere niet op tijd {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} geleien en zijn roem verspreid had, dan was dat misschien opdat dhr Van Keymeulen nu, in een onbehaaglijke reeks zelfvernederingen - welke hij eertijds ten allen prijze wilde vermijden - zou bekennen: ‘Neen, - en als ik hier een steen werp, is hij in de eerste plaats voor mij bedoeld, - wij hebben het niet hard gehad om aan het woord te komen. Integendeel. Alle hoop was in ons gesteld, wij kregen nog gelegenheid te over om aan het woord te komen. niet moeten harden en oefenen’ (Cursivering van mij). Tegenover Piet Van Aken die voor zichzelf de ‘bloedarmoede-idee’ terecht kan afwijzen en aldus hoopt de ganse generatie voor het verwijt te vrijwaren, erkent Van Keymeulen: ‘Onze ziekte, ja, was een lethargie’. Het is dezelfde Van Keymeulen die, zoals ik zei, vóór een paar jaren met opgstrokken nsus het woord ‘scepticisme’ lanceerde en ons intiem toevertrouwde: ‘Wij doen daarom water in onzen wijn, omdat het beschamend is dit later te moeten doen, later op onze stappen te moeten terugkeren’. Wanneer Jan Schepens mij enige maanden geleden om mijn standpunt vroeg tegenover het ‘Jongerenprobleem’, heb ik hem geantwoord dat er, in het gunstigste geval dat er jongeren bestaan, bij mijn weten geen jongeren probleem bestond. Ik rekende mij tot de onsympathieke groep der ‘attentisten’ en vroeg uitstel om zo nodig mijn oordeel van enkele jaren terug te herzien. Alhoewel dit laatste niet nodig is geweest zal ik intussen tevens mijn profijt kunnen doen aan de resultaten die de enquête in dit tijdschrift opgeleverd heeft. Zo ik meende dat er geen jongerenprobleem bestond dan besef ik thans dat nagenoeg iedereen daar heden mee akkoord gaat. De enen (zoals Walravens) vinden het funest voor onze litteratuur, de anderen, d.i. de meesten (zoals Boeckaert) vinden het tot slot van rekening nuttig. Zij schijnen echter allen nogal begaan te zijn om deze eigenaardige inertie. Men verklaart ze uit het gebrek aan een degelijk jongerentijdschrift, de verlammende naweeën van den oorlog, de ontstentenis van een litteraire middenstand. Niemand, hoop ik, zal mij echter het twijfelachtig genot misgunnen dat nu eenmaal aan de periferie van dergelijke ontboezemingen pleegt verbonden te zijn. Het overdadig humanitair gezwam kon amper het beverig gestamel redden van een aantal dezer geapplikeerde pubers zoals een Firmin van der Poorten en enkele anderen. Onder de jongeren schijnen de gerefouleerde collegiens trouwens legio te zijn, terwijl er daarenboven enkele naarstige ergdoeners te keer gaan met een exaltatie die evenzeer geaffecteerd voorkomt als hun substantie weinig overtuigend. Een verbluffende knaap, zoals F. Adriaenssens, hield staan dat ‘wanneer de jongeren definitief zullen doorbreken (men voelt zo meteen de onstelpbaar wassende vloed van de jonge generatie! H.W.), hun poëzie zich heel waarschijnlijk richten zal... tegen een maatschappij die in gebreke blijft wanneer het er op aankomt haar leden een veilig gevoel te geven in verband met(?) hun menselijk bestaa n!’ Gelieve u even deze poëtische veldtocht voor te stellen... Maar de poëzie der jongeren kan nog heel wat méér: zij zal zich richten ‘tegen lieden die thans reeds {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} durven verkondigen dat collaboratie tijdens de bezetting pekelzonden zijn geweest en die schrijven vóór Verbeeck en tutti quanti (waarempel!1) en tègen anderen die het destijds niet nodig hebben geacht op de openbare weg aan het publiek de “SS-Man” aan te bieden’. Ik hoop dat niemand de veelzijdigheid en de mogelijkheden van deze ‘Art poétique’ zal willen onderschatten. De aanspraken die deze scribent moet maken op een beperkte politieke actualiteit, om haar zelfs wil en zonder enige poging tot artistieke affiniteit, ter formulering van een poëtisch credo, kunnen niet anders dan hem in litteris doen classeren als een ongenietbaar leeghoofd, dat nog aan het meest burgerlijk onderscheidingsvermogen toe moet, alvorens enige artistieke verworvenheid te willen affecteren. Overigens berusten wij reeds lang in de gedachte dat van deze jongeren geen oorspronkelijk en regenererend apport in onze letterkunde hoeft te worden verwacht en Westerlinck heeft dat nog eens op de hem eigen omslachtige wijze geformuleerd door in het laatste nummer van Dietse Warande volgende ‘drie nuchtere feiten’ aan te stippen: 1o de dichters die tijdens den oorlog debuteerden brachten niets nieuws; 2o hun opvolgers, die sinds de bevrijding publiceerden bieden niets oorspronkelijks, terwijl, 3o de debutanten van thans geen eigen standpunt hebben. Ziedaar, reeds sterk geresumeerd wat ook in één enkele vaststelling had kunnen gezegd worden. De scleose die heden onder de jongeren heerst wordt echter eerst recht afgemeten aan de povere en armtierige ‘problematiek’ waarmee onze jongste generatie haar bezinning op het bestaan stoffeert. Zij blijft haperen in enkele amechtige dooddoeners over vorm en inhoud, zij prutst aarzelend aan de tegenstelling tussen sociale en individuele kunst en zij prijst zich vooral gelukkig om de geniale vondst dat de Mens het enig voorwerp van haar artistieke beslommeringen hoeft te zijn. Zoals Remi Boeckaert zegt: ‘Wij zijn rijk genoeg om in ons zelf te kijken: wij hebben, als mens onze vreugde en onze droefheid, onze hoop en onze vertwijfeling, wij zijn onuitputtelijk’. Als belofte zijn deze woorden geslaagd, men vermoedt de ontdekking van een echte artistieke goudmijn, alhoewel ik misschien de flauwe idee heb dat zij zo reeds een paar eeuwen lang bekend is. Daarom zou het de originaliteit waarschijnlijk ten goede zijn gekomen, indien iemand er zich om bekreund had zijn inzicht nopens den Mens te omschrijven. Maar ik vergeet haast Jan Walravens. Hij was de enige die een poging in dezen zin deed en de enige die aldus een richting wees: de pessimistische richting van tragiek, grootheid en avontuur. Omwille van dit bewijs van bezinning moet men hem enkele kluchtige onrechtvaardigheden vergeven jegens de promotors van het ‘normale’, terwijl zijn verantwoording mij tevens voor herziening vatbaar lijkt en wel op het punt waar hij met existentialistische nadrukkelijkheid de verantwoordelijkheid van den mens voor zijn eigen lot proneert - voor zover die van recenten datum zou zijn. Afgezien hiervan kan de ‘problematiek’ der jongeren slechts van hun ader-verkalking getuigen. Zij neemt zelfs vormen aan welke het elementairste zelf- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} respect zou moeten ontvluchten en die daarom niet alleen met louter geschokschouder mogen bejegend. Een schoolvos als Marc Moonen die met het ‘heilig privilegie van de vrijheid van overtuiging’ gaat omspringen om zijn flauwe streken door den beugel te krijgen, verdient een afstraffing die eigenlijk een betere zaak waardig zou zijn. Laat men zijn scheikundige analyse van den dichter (H2 Br) en zijn diepzinnige visie op de vormproblemen der poëzie nog voor zijn rekening (‘ik meen ten stelligste dat de oorzaak ligt in een te lang zoeken naar een of ander rijm’!!...), de bespottelijke opmerkingen die hij zich permitteert over den roman behoren tot de regentenstupiditeit waarbij men zelfs niet minachtend glimlachen kan. Ik gevoel slechts botte verontwaardiging als ik stompzinnigheden van dit allooi onder ogen krijg: dat de kunstenaar ‘als een ambtenaar als het ware ‘(!) zijn plicht moet vervullen tegenover de maatschappij; dat hij een mens moet voorstellen die een moeilijkheid heeft en aan die moeilijkheid een oplossing geven, ten gerieve van iedereen die zich ooit in dergelijk geval zou bevinden! ‘Is er een schonere taak weggelegd voor een schone kunst?’ Welnee nietwaar, en dus maar aan het werk! ‘Geef een oplossing voor de krijgsgevangene die zich niet meer kan aanpassen, voor de politieke gevangene die zijn verklikker beter geplaatst ziet dan zichzelf, voor de verloofde wiens meisje verlokt werd door Roemrijke uniformen, ja ook voor het verlaten meisje met haar onwettig kind’, en stel u gerust, de reeks gaat verder want ‘De sociale roman moet tot in zijn minste nuance en zijn kleinste detail vatbaar worden’. Verbeeldt gij u reeds de imposante bibliotheek van deze jongste Vlaamse litteratuur, voorzien van steekkaarten en catalogussen alnaar de behandelde kwesties? De Koninklijke Vlaamse Academie zou na een aantal jaren in de lacunes kunnen voorzien door prijzen uit te loven voor de behandeling van dit of dat vergeten onderwerp, want als vooruitziende sociale mensen moeten wij er natuurlijk rekening mee houden dat het thema van ‘het verlaten meisje met haar onwettig kind’ door onze sociaal-voelende jongeren grondiger zal bestudeerd worden als bv. het meidenprobleem waarmee onze dappere Vlaamse huismoeders te kampen hebben. Nochtans, zoals dhr. Moonen terecht opmerkt, ‘iedereen heeft moeilijkheden en iedereen is waard geholpen te worden’. Een dergelijke proceduur zou mettertijd iedereen in staat stellen in onze litteratuur iets naar zijn gading te vinden: de kamermeid voor haar problemen van het bedavontuur tot aan de ‘dame du monde’ voor een rechtvaardige verdeling harer graties; de schoolknaap in zijn moeilijkheden met de lyriek der straatlantaarns en de partijbonzen voor een acceptabele verklaring van hun jongste avatars. Het oud recept van Steele kan hier nog diensten bewijzen: ‘Poetry.. is an obliging service to human society’. Het is van 1705, dus meer dan 240 jaar oud, maar zijn leeftijd kan slechts zijn beproefdheid attesteren. Het weze aanbevolen. Hangen de maatschappelijke aspiraties van enkele jongeren samen met de geldende mode in het tijdperk van het ‘nuchtere vakmanschap’ dat Piet Van Aken afgekondigd heeft? Het lijkt dat daar wel een en ander voor te zeggen valt. Anderzijds lijdt het niet den minsten twijfel dat het minderwaardig peil {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop de meeste kritiek, door jongeren geleverd, blijft voortwoekeren ten overvloede op rekening van een platvoerse ‘mentalité de métier’ moet geset die daarenboven fataal in ‘mentalité de carrière’ overslaat. Herreman beeft ze voldoende aangewezen opdat ik hier geen deuren behoef in te trappen. Men wordt eenvoudig onpasselijk als men dat gejeremieer over vriendjesdiensten, kliekjesgeest, litteratuurpolitiek, letterkundige prijzen met de nodige suggesties, vermoedens, beschimpingen ziet uitgesponnen door de eerste de beste rancuneuze provinciaal die er alles van weet sinds hij ook een manuscript heeft liggen. De kwaal is zo besmettelijk dat zelfs anderen er gevoelig aan zijn van wie men toch een zekere envergure gewoon was. Herreman die deze onverkwikkelijke riool-visserij terecht aan de kaak stelde, moet zich zijn aanbeveling van een paar jaren geleden herinneren betreffende de procédé's van de ‘literaire keuken’. Het was opvallend met welk enthousiasme deze suggestie door de jongeren aanvaard werd, maar nog opvallender met welke krenterigheid er op ingegaan werd. Het bleek immers zulk een heerlijk derivatief om een gebrek aan spirit, weerbaarheid en bezinning weg te moffelen achter litterairen achterklap en ambachtelijke drukdoenerij. Als Toussaint er zich ging aan bezondigen, vergoelijkte men deze vaak assommante huishoudelijkheid door de sufheid of de ijdelheid van den ouderling. Voor de jongeren is zij kortweg degraderend en daarom alleen zou men de misschien dubbelzinnige uitspraak van Van den Bunder kunnen onderschrijven: ‘Er is hier in Vlaanderen een tekort aan mannen die de litteratuur beoefenen uit liefhebberij, als ‘une distraction et pas une corvée’. Onmachtig tot of aarzelend naar eigen verworvenheden, trekken deze jongeren ook geen streep onder de rekening der voorgaande generaties. De afkeer van de ‘Vormen-groep’ voor wat de dichters betreft is te locaal beperkt en van betekenis te onbeduidend om er eigen posities mee te omschrijven. Deze ‘afrekening op korten termijn’ lijkt mij overigens van minder belang en voor zover niet persoonlijk geïllustreerd, tamelijk ‘aussichtlos’ en gênant. Het wekenlang ‘proces der Vlaamse litteratuur’ dat anderhalf jaar geleden in de Spectator werd gehouden, is daarvan een klinkend bewijs. Het vlijtige pruilmondje dat Clement Bittremieux, de enige onvervalste en scherpzinnige criticus der laatste lichting, voor de gelegenheid opzette, leek evenmin oprecht als betamelijk. Want de generatie tussen beide oorlogen heeft onmiskenbaar meer ramen opengegooid in het landelijk huis der Vlaamse litteratuur dan er ooit te voren in vermoed werden en waar, om een woord van Huizinga te gebruiken, tot nog toe het enthousiasme was blijven ‘gloeien in de binnenkameren’ daar waren de allures versoberd, de belangstelling verruimd, het contact naar buiten definitief verzekerd en vooral, daar was de problematiek potiger, praegnanter, meer algemeen geldend geworden dan ooit tevoren het geval was. Het geslacht dat rond den tweeden wereldoorlog zijn intrede in onze letteren deed en dat den invloed van een verruimde litteraire erfenis moest ondergaan, werd in zijn normalen groei gestoord door de tribulaties van een vergiftigd publiek leven in de laatste jaren vóór 1940, de geestelijke wurging van een jarenlangen, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} schrokkigen oorlog, de ontluistering van wat weerbaar bleef door een totale desoriëntatie na de bevrijding. Het wordt een geslacht van bleekneuzen, geblazeerd vóor hun tijd, ten prooi aan complexen of innerlijk uitgehold en vleugellam. Enkelen trachtten de onontkoombare noodzaak tot bezinning te ontwijken door luid gekrakeel, maar gelukkig schrikken zij zelf van het vals effect. Slechts de besten redden zich in een noest persoonlijk werk, omgeven zich door de sfeer van den stiel en zoeken door regelmatigen arbeid zich de verworvenheden van het ambacht eigen te maken. ‘De tot in het kleinste detail voorgeschreden specialisatie der cultuur heeft van den intellectueel een typischen vakman gemaakt’, zegt A. Marja in Proloog (Febr. 47) naar aanleiding van Morgan's ‘The Flashing Stream’, waarin juist deze ‘singleness of mind’ als enige oplossing wordt voorgehouden uit de huidige impasse. Wij behoeven niet eens Marja's practische proef op de som aan het slot van zijn opstel na te gaan om aan te voelen hoe deze ambachtelijke applicatie naar de verlamming en verneinung der algemeen-geestelijke weerbaarheid voert. Zo dus deze periode van het ‘nuchtere vakmanschap’ - voor de besten dan - den criticus belet enkele verse stromingen te repèreren, dan kan hij echter wel het karakter van sommige belangwekkende recente creaties aanwijzen. Ik meen de waarheid geen geweld aan te doen indien ik de ambitie van de jonge generatie zou omschrijven als het streven de ‘intellectuele roman’ in onze letteren in te burgeren, dit genre opgevat als een verruiming van de zgn. ‘psychologische roman’. De vraag in hoeverre deze inburgering als een ‘entrée’ hoeft beschouwd laat ik in het midden: het is duidelijk dat, zelfs in zijn meer simplistische betekenis dit genre ook bij ons sinds ettelijke jaren op een traditie boogt. Vermeylen, Brulez, Roelants en ook Toussaint vertegenwoordigen onze meeste verworvenheden op dit gebied terwijl zij ook heilzame waarschuwingen inhouden zoals J. Berchmans terecht opmerkte naar aanleiding van Vermeylen's ‘Twee Vrienden’. De intellectuele preoccupatie die in het werk van Lampo en in verschillende mate bij Van Aken voelbaar is, manifesteert zich eerstens in het streven naar een klassieken bouw van hun oeuvre, d.i. de bedoeling hun werk als verstandelijk gesloten geheel te presenteren. Zij uit zich daarenboven en hoofdzakelijk in een bedrevenheid en vooral een geloof in wat ik niet anders noemen kan dan het ‘verklarend procédé’. Al het epische, soms zelfs het lyrische ten spijt, doortrekt de bekommernis tot verrechtvaardiging, de hang naar een logischen ondertoon het werk dezer jonge schrijvers. Het laatste boek van Van Aken duidt mijns inziens zelfs op een veelbetekenende evolutie in dien zin. In weerwil van een eersten oppervlakkigen indruk, verraadt dit boek een gevaar, nl. dat de kloeke schrijver van ‘Het Hart en de Klok’, de epische beheersing van zijn werk laat verslappen door de bekommernis tot intellectuele stoffering. Bij Lampo is dit gevaar zelfs latent en de opmerkzame lezer kan daarom slechts een boek als ‘Hélène Defraye’ des te ontroerender vinden omdat de auteur zich met nimmer aflatende vlijt tegen dit gevaar heeft verzet. En hoe reëel het was bewijst menige passage waarin het verklarend procédé de epische {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} beheersing veriamde en een verkleurde intellectuele stoffering blootlegde die een schralen geur van boekenwijsheid afgaf (denken wij bv. aan Hélène' o zo litteraire bezinning op het geluk of haar weinig overtuigende ‘verscheurdheid’). Het verklarend procédé tezamen met de behoefte tot verstandelijke uitwerking en afwerking verscherpte anderzijds het sensualistisch karakter van Lampo's proza dat hij evenwel wist te styleren en te versoberen zodat het nooit de irritante toon aannam die soms Toussaint's novellen vergalde. Hoe noodzakelijk mij overigens deze opmerkingen voorkomen bij het zoeken naar een typering van het overwegend deel der jonge Vlaamse letteren, zij moeten, wat mij betreft, nog geenszins een waardebepaling in- of uitsluiten. Dat trouwens de Vlaamse litteratuur in auteurs als Lampo, Van Aken en Boon veel meer dan haar actuele leefbaarheid heeft bewezen, behoeven wij hier geenszins te onderstrepen om een eventueel misverstand uit den weg te gaan. De vraag waarmee ik mij echter in dit opstel tot nog toe bezighield, verlangt dat ik deze opmerkingen onderwerp aan een onderzoek op ander plan: of de ‘intellectuele ambitie’ van de meeste representatieve jongeren, en zelfs ruimer, of hun streven naar ontbolstering van den mens in het kuntwerk aldus hun eigen inzicht benadert, en vooral dit inzicht dan beschouwd als regenererend apport in onze litteratuur, zoals ik hoger zei. Weinige maanden na de bevrijding verscheen er een novelle in boekvorm ‘Anna Golochin, de vrouw van één nacht’ van de hand van Paul Rogghé, de patroon van de inmiddels reeds lang verbrokkelde Faun-groep. Hoever de invloed van deze geestelijke leider op zijn kring gegaan is bleef mij onbekend, maar ik heb altijd de devotie waarmee zijn werk door deze jongeren ontvangen werd voor revelatief gehouden. ‘Anna Golochin’ was inderdaad de intellectuele roman par excellence (dit steeds in den zin van hogeromschreven genre van het verklarend procédé en de bekommernis tot verrechtvaardiging) en als dusdanig tevens zijn meest eclatant failliet. De epische beheersing, de innerlijke afrekening van den auteur met zijn ‘sujet’ was hier compleet mislukt en in plaats daarvan had de schrijver zijn heil gezocht in pedant gepruts met een intellectualistisch-sensualistisch jargon (denken wij aan woorden als ‘beschavingsliefde’ en dergelijke notaristerminologie meer). Ik heb mij in den tijd met weemoed voorgesteld hoe Elsschot dit unieke onderwerp had kunnen bemeesteren, een banaal avontuur zo geladen aan menselijke illusie en ontnuchtering dat een greintje kunstenaarschap had volstaan om er een artistieke voltreffer van te maken, die nog lang zou hebben nagetrild tot veler bestendig genot. Van waar komt toch die oppervlakkige zelfbegoocheling de artistieke bewogenheid te zien resulteren uit de montage van een aantal min of meer assommante psychologische knaleffecten, verwerkt in een sensualistische belletrie die haar onfeilbare grondstof vindt in de accurate detaillering van het vrouwelijk schoon, in de onthulling van de diepzinnigheden van seringengeur of gitaargetokkel en in de elegante journalistiek van het - o zo onvolprezen - alkoofbedrijf. De onmacht tot artistieke ontroering ligt echter niet gebonden aan het psychologisch bargoens of aan het {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} savante procédé der zintuigelijke revelaties, noch aan de intellectualistische pluimstaarterij die slechts de periferie van het kunstwerk kan bezwaren. Zij wordt gereveleerd in het pijnlijk tekort aan creatieve onthechting als resultaat van wat ik zojuist heette de innerlijke afrekening van den auteur met zijn onderwerp. Het is deze creatieve onthechting waarin de kunstenaar de begenadiging vindt tot een aangrijpende onthulling van den mens in zijn werk. Paul van Ostayen heeft daar jaren geleden in een artikel in ‘Vlaamsche Arbeid’ (1927, p. 145-152) belangwekkende dingen over gezegd in verband met de poëzie, uitgaande van een lang citaat uit Rikke's ‘Malte Laurids Brigge’, waarvan de laatste zin luidde: ‘Eerst wanneer zij (de herinneringen) bloed worden in ons, blik en gebaar, zonder naam en niet meer te scheiden zijn van ons zelf, eerst dan kan het gebeuren dat in een zeldzaam ogenblik het eerste woord opstaat uit haar midden en daaruit weggaat.’ Rilke wil een Erlebnis op den bodem van de ervaringssom en deze ondervinding moet daarenboven in de herinnering verteerd zijn zodat de ontroering (Erlebnis) als ‘voor de eerste maal daar was, meent van Ostayen, in een door geen ervaring geschonden wezen.’ Sprekend over iets dergelijks als conditie van de intellectuele roman noemde ik de creatieve onthechting als resultaat van de innerlijke afrekening van den auteur met zijn onderwerp. Vraagt men mij waarin deze ‘creatieve onthechting’ onvervalst te onderkennen valt, dan meen ik: in het diepe fundament der ironische bezonkenheid. Het is de misère onzer jongere litteratuur de ironie in al haar aspecten te ignoreren. Indien, spijts zijn oprechtheid, de weemoed uit Lampo's beste bladzijden bijvoorbeeld, te gauw vervluchtigt tot ‘litteratuur’, dan is het omdat wij er den ironischen ondertoon in missen, die deze oermenselijke meewarigheid zou aanscherpen tot een tragischen klank die schrijnt. Handelend over de gedroomde roman dien hij nooit zou schrijven getuigde Lampo in het Oktobernummer van N.V.T. van zijn besef het ‘toverwoord’ te moeten vinden ‘om zich los te wikkelen uit de vele windels welke hem als een sluimerende larve omhullen’. Het toverwoord wordt slechts door het genie gesproken in een zeldzaam ogenblik na veel vruchelozen strijd. Maar de ontpopping van elken waarachtigen kunstenaar geschiedt door geestkracht en weerbaarheid, die zijn bezinning bewerkt, zijn klankbodem schept en zijn persoonlijk ferment. Zij is een vrucht van rijpheid die niet zozeer met den ouderdom komt dan wel spruit uit persoonlijke afrekening, nooit echter uit berusting en dankbaarheid ‘om de kleine gaven van deze dag’. Zij besluit zich in den glimlach (die onrust, verwondering maar ook soms verontwaardiging is geweest) om het wrange van zoveel goedheid, om het nutteloze van zoveel opoffering, om de zuiverheid van zoveel leed, kortom om de tragiek van dit beperkte mensenavontuur. Het is de paradox der jongeren zich te beroepen op hun ‘rijpheid’ en de grondtoon van elke maturiteit niet eens te vermoeden. Het is hun paradox van ‘bezinning’ te spreken, zonder de intellectuele weerbaarheid te kennen waaruit die spruiten moet. Het is hun paradox naar den mens te grijpen met den ernst {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} van den ambtenaar en de vlijt van den vakman en verstoken te zijn van de ontferming der ironie zonder dewelke zijn lot een gesloten boek blijft. Zelfs de intelligentsten en representatiefsten van deze generatie struikelen over den loggen steen der banaliteit zonder den prikkel der zelfcritiek en der ironie. Schrijft Lampo niet: ‘Het leven is goed, spijts alles en tegen alles in’, juist zoals de padvinder zegt die een litterair loopje wil nemen? O, de glimlach van Boeddha die zovelen voor superieure berusting aanzien, maar die slechts van misprijzen tintelt en van onthechting, de laatste uiting van een strijdbaarheid die gestold is en die wij bezinning noemen. Zulke verstolen bezonkenheid legt het ironisch fundament dat de grondstof is van den intellectuelen roman, bij uitstek geroepen den mens te reveleren. Verre van een hooghartig of precieus voorkomen geeft zij aan het letterkundig werk zijn capiteuze toon, zijn tonifiante diepte die mij onontbeerlijk schijnen voor de stroeve zuiverheid van het mensenbeeld. Wij vragen niet eens zoals Bittremieux ‘den geestelijken ontdekkingstocht, het gedurfde experiment als het moet’. Indien wij een gebed doen voor de jongeren dan weze het een bede om weerbaarheid, het gebed voor een goed begin. Indien het hun mangelt aan zelfcritiek, dan is het omdat zij jong zijn. Indien zij falen in geestkracht en in bitterheid dan is het omdat zij den spirit ontberen omwille van het ‘métier’. Zij behoeven het harde lot van den waren kunstenaar: de persoonlijke afrekening en bezinning; zij behoeven wat die robuuste Benediktijner Feyo heeft genoemd in zijn Teatro critico universal, 1733, V. 11: ‘El gran magisterio de la Experiencia....’ 4 November 1947. Hugo WALSCHAP. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oostduinkerke’ voorlopig afscheid IN de vorige jaargang van dit tijdschrift werden aan het aandeel der Jongeren in onze Letterkunde tal van interessante beschouwingen gewijd en tal van dromen kwamen er bij te pas en tal van plannen werden gemaakt. Deze periode van toekomstbegoocheling mag niet blijven duren, of er volgt na de schone roes een bittere ontgoocheling. Daarom moet het ‘zal zijn’ een stellig ‘is’ worden, of we verliezen al dromend en al twistend onze kostbare tijd. En eindeloze polemieken, zoals de geschiedenis van de Vlaamse tijdschriften (een geschiedenis die nog niet is geschreven) ons leert, brengen toch geen aarde aan de dijk. Liever dan bladzijden en bladzijden twistproza, waarin A en B elkaar met rotte appelen gooien en op het einde toch even ver van elkaar blijken af te staan dan in den beginne, is ons de ontdekking van een geboren verteller als Hans van Acker en van een geboren dichter als Remy C. van de Kerckhove, zélfs als het bij hen maar bij een jeugdbevlieging zou blijven en zij dus niet hun leven als romanschrijver of als dichter zouden willen voortzetten en eenmaal beëindigen. In het teken van de creatieve levensvreugde zal elk gedicht, zal elk stuk proza, zal elke beschouwing ons steeds voort uiterst welkom zijn, op dit gebied wensen wij dus de Oostduinkerkse en andere jongerenbijeenkomsten onafgebroken in het rijk van de Geest te zien door- en voortgaan. Maar als ‘het litteraire voetbalspel’ ontaarden moet in lijf-aan-lijfgevechten, als men de benen van een tegenspeler voor de doelpalen begint te houden en de scheidsrechters uitfluit en als het publiek stormenderhand het terrein overrompelt, dan heerst de onbeschrijflijke chaos. Er is in de Vlaamse letterkunde geen vrees voor, dat dergelijke practijken ons litterair fair-play zouden aantasten; maar toch lijkt het ons beter daar even voor te waarschuwen, dan het later te moeten bestrijden, als we eenmaal op ‘het hellend vlak’ zouden geraakt zijn. De ‘sterken’ onder de Jongeren vragen wij niet prat te gaan op hun kracht, d.i. hun tijdelijke voorsprong; want deze ‘kracht’ is op haar beurt een zwakheid ten opzichte van buitenlandse vitaliteitsbewijzen. De ‘zwakken’ onder de Jongeren dienen voort aangemoedigd, voor zover de wijsheid hen niet gebied te verzaken. En dat diegenen onder hen, welke lijden aan een echt of denkbeeldig minderwaardigheidscomplex omdat hun geen toegang wordt verleend tot deze kliek of gene kapel, het volgende middeltje beproeven: er bestaan in Nederland tijdschriften genoeg. Tot deze jongeren, die te vlug menen dat ze worden opzij gezet, zeggen wij dan: Uw werk werd door de Vlaamse tijdschriften afgewezen, stuurt het naar de Nederlandse; wordt het daar ook geweigerd, dan hebt ge de Vlaamse niets te verwijten; wordt het daarentegen aanvaard, dan weet ge hoe laat het is in het Vlaamse Huis dat U niet binnen liet. Want elk {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstig tijdschrift is een gastvrij Huis. Schuw de moordenaarskuilen en de privéclubs in de literatuur! Zwakken, wordt sterk! Een Vlaamse deur blijft voor U gesloten, klopt aan een Hollandse, een Franse desnoods, een Engelse, om 't even welke die voor U geopend wordt; maar blijven ze alle potdicht, legt dan Uw pen tijdelijk of definitief neer, tracht op een andere wijze Uw vrije tijd en Uw korte leven te verbruiken en stoort de gemoedsrust en de drukke bezigheden niet meer van alle redactiesecretarissen. Jan SCHEPENS {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De dauwtrapper van Jan van Nijlen BIJ den uitgever A.A.M. Stols te 's Gravenhage, is een nieuwe bundel verzen verschenen van Jan Van Nijlen. Sinds 1938, jaar der publicatie van zijn verzamelde gedichten, had hij geen werk meer gebundeld. Aangenomen mag worden, dat de 34 gedichten, waaruit De Dauwtrapper bestaat, de vrucht zijn van zes of zeven jaren... ik durf niet zeggen poëtischen arbeid... van zes of zeven jaren leven en ervaring, die op ogenblikken van genade dat wonder samenstel van poëzie geworden zijn. Genade, helaas. Ik zou moeten schrijven: soms op ogenblikken van de meest moordende pijn. En toch: genade. Want wie zo, als Jan Van Nijlen, zijn zielsgesteldheid, zijn bitterste mijmeringen, zowel als zijn enigszins spottend zich te weer stellen tegen de ongerijmdheden van het leven, en vooral zijn diepste verdriet, in zulke eenvoudige, zulke sobere, zulke gave taal als het beste beeld van zich zelf kan scheppen, die beschikt over een zalige genade. Dat die zaligheid zo direct en zo onopgesierd naproefbaar is gemaakt, doet mij Jan Van Nijlen nu al jaren waarderen als een hart, een geest, een vriend, een innigen man zonder grote gebaren, bij wien alles binnen menselijke maat gehouden is, een dichter, die alles tot de zuiverste waarachtigheid terugbrengt. Binnen zijn louter menselijke proporties, nergens gezwollen, nergens luisterend naar grillen of modes, trouw aan zijn eigen natuur, met zijn eigen typische manieën, benadert Jan Van Nijlen een vorm der dichterlijke volmaaktheid, die nogal licht wordt voorbijgezien. Zij vertoont immers geen explosies van een romantische verbeelding, geen cosmische verrukkingen, geen mystische bezieling, geen revolutionnaire geestdrift, niets van een ronkend zienerschap, waarbij een heleboel brave lieden, die straks onweerstaanbaar naar hun warme pantoffels worden aangetrokken, zo gaarne zweren. Wat dan wel deze poëzie zo innig en rijk maakt, ondanks de aanvaarding van haar beperkte grenzen, of liever, dank zij de erkenning, dat het menselijke, juist binnen menselijke maten, zijn eigen ontroerend vermogen bezit? Jan Van Nijlen belijdt zich als doodgewoon sterveling, als mens zonder meer, die pijnen ervaart, wonden ontvangt en verder leeft, met een bewusten blik voor de dingen die misgaan en een duurzame gehechtheid aan den troost, die in de natuur te vinden is; met een mijmering over de wereld, die slecht is ingericht, een nu eens monkelenden, dan weer zuurzoeten glimlach van aards onbehagen, een korte, bescheiden kreet van pijn soms, spoedig overstemd door een berusting in het ondoorgrondelijke van alles, ook het zalige, dat zoals zon en zomer uit duistere schachten komt. Het eigenaardige daarbij is, dat het ingetoomde, dat de typische ‘pudeur’ van Jan Van Nijlen bij wie goed toeziet nooit een zeer subtiel effect mist: iets schrijnends en zoets, tegelijk of afwisselend, en dat veel verder uitgolft dan de eenvoudige motieven, de simpele beelden, de woord- en rijmkoppelingen op het {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste gezicht zouden laten vermoeden. Soms roept hij een kasteel, een krankzinnigengesticht, een oud station, een interieur voor den geest met de scherpe preciesheid van een Henri de Braekeleer, - een bewonderende en droefgeestige gespannenheid incluis, als er in de guitige evocatie niet iets is, dat aan den Richard Minne van ‘Een oud Hotel’ herinnert. Andere malen dicht hij over een ‘Betooverd Bosch’. Een primitief of een surrealist besteedt niet meer aandacht aan elk realistisch détail. Beschrijvend, met plotseling een gevoelsontlading, die in haar soberheid aangrijpt. Heel dikwijls blikt Jan Van Nijlen op zijn jeugd en dromen terug. Teruggaan met den geest is voor hem altijd een bron van verrukking en smart geweest, als een weer dwalen in een verloren paradijs, de natuur, het ouderlijk huis, de wereld van het onvoldaan en onsterfelijk verlangen. Zo klimt hij in De Dauwtrapper weer op tot ‘het fluiten van den laatsten sater’. De sobere, uithollende magie van zijn poëzie zou kunnen getypeerd worden met een van zijn eigen versregels: 't Is zoet om hooren, maar het doet toch pijn. Het zou een motto voor geheel zijn werk kunnen zijn, het werk van een der zuiverste elegische dichters, die het Nederlands taalgebied bezit. De ingetoomdheid heeft in Jan Van Nijlen's werk wel eens haar keerzijde laten zien: een bijna dunne nuchterheid, een zo beperkte gemoedsstroming dat rhythmus en taalvorm er weinig bewogen uitzagen. Helaas, de oorlog had reeds van bij den aanvang in hem een bijzondere kwetsbaarheid gelegd, die hem die aandoenlijke verzen ingaf ‘Zingende Vogel’ en ‘Bloeiende Campanula’. In laatstgenoemd gedicht staat, naar aanleiding van het sterven van een dierbaar vriend, de strofe te lezen: Geef mij als hem de rust! Laat mij nu gaan Eer door den tijd mijn hart voorgoed verdort, Campanula, die straks, voor te vergaan, Een dieper kleur krijgt en nog blauwer wordt. Eer door den tijd zijn hart voorgoed verdorde, werd hij nog zwaarder beproefd. Zijn zoon kwam om in een concentratiekamp. Hij werd met zulke smartelijke bewogenheid geslagen, dat hij twee der meest aangrijpende verzen heeft geschreven, die door de vadersmart werden ingegeven. Ik schrijf ze over, niet zonder den schroom en het ontzag, die passen bij verdriet, dat zulke gave gestalte heeft moeten krijgen: {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Strofen voor een doode In memoriam filii I Ik weet niet eens meer of ik waakte of sliep Toen, aan het einde van den winternacht, Me uw beeld verscheen. Uw stem, die tweemaal riep, Was week, onzegbaar zacht. Uw maagre hand wou tastend iets bereiken In de ijle lucht, zoo wonderbaar verlicht. Uw blik was dof, zonder iets aan te kijken Vielen uw oogen dicht. Gij zijt, ik weet het, dezen nacht bezweken. En ik, ik hoor in de nog dronkre straat 't Eerste gerucht en zie aan 't venster bleeken, Nogmaals, de dageraad. II De schoonste woorden, die de dichters vinden, Schijnbaar een troost voor eigen angst en pijn, Verkapte zang voor 't oor van de beminden, Zijn nu voor U hetgeen ze werkelijk zijn: Een kreet van wanhoop en vertwijfeling, Een hunkeren naar den eindelijken vrede Die U met bovenaardsche stilte omving. Wat blijft er U, die nu de wrange reden Kent van hun lied, van die schijnheiligheid Die witloos slaaf is van een doode leer, Van een geluk op aarde en in den tijd? Ik ben nog vleesch, gij zijt mijn kind niet meer. Geen kind, maar meer! Want eens, waar gij nu zijt, Vind ik, ontmoedigd en verloren vader, In 't uur dat ik nog vrees als een verrader, U weer, die mij van wat ik ben bevrijdt. Ontzag en schroom, ik meen allen verderen commentaar te mogen staken. ‘Ik ben nog vleesch, gij zijt mijn kind niet meer’. Zulke gekwelde-vaderkreet is zonder meer onvergetelijk. Maurice ROELANTS {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof der verdraagzaamheid Naar aanleiding van nieuw werk van Simon Vestdijk en P.H. van Moerkerken (*) HET kan niet geloochend worden dat noch P.H. van Moerkerken noch Simon Vestdijk in Nederland of in Vlaanderen de waardering en de verspreiding genieten waarop ze, krachtens de betekenis van hun oeuvre, beslist aanspraak kunnen maken. Men heeft gepoogd aanvaardbare verklaringen te geven voor deze impopulariteit. Het blijkbaar meest voor de hand liggende en dus ook meest gebruikte argument is dàt, waarin het gebrek aan werfkracht onder het romaniezende publiek toegeschreven wordt aan het feit, dat het werk van beide auteurs een tikje té veel boven het bevattingsvermogen van de gewone man uitreikt. Dàt echter is beslist een drogreden en als verklaring te doorzichtig. Want diezelfde gewone man leent zich gewillig tot de ware Barnum-reklame, gemaakt rond de suksesromans: een voor een koopt en leest (?) hij de nieuw gekomenen in de steeds groeiende reeks ‘schlagers’, van du Maurier, Cronin en Mitchell tot Llewelyn en Winsor, over Hemingway, Roothaert, Steinbeck, c.s. Niemand dient nu te beweren dat alle werk van voornoemde auteurs voor ieder lezer verteerbaar is: de verstaanbaar- en genietbaarheid van ‘Voor wie de klok luidt’ b.v. lijkt me voor de grote massa eer problematisch. Waar Vestdijk en van Moerkerken juist twee prominente Nederlandse schrijvers van historische romans zijn, is hun onbekendheid in Vlaanderen das te opvallender. We moeten vrijuit durven bekennen dat we er op stuk van het geschiedkundig-romangenre niet erg schitterend voorstaan. Wel kunnen we wijzen op werk van Broekaert, de Pillecijn en op recente publikaties van E. van Hemeldonck. Maar we zullen vruchteloos zoeken naar volwaardige tegenhangers voor Jean de la Varende, Gmelin, Couperus, van Schendel,... Vestdijk of van Moerkerken. De achterstand ten opzichte van het Noorden werd in de loop van de laatste jaren wel enigszins ingelopen, maar dan hoofdzakelijk kwantitatief bekeken. Het grootste deel van deze recente romans, wier ontstaan impliciet verbonden blijkt aan bepaalde politieke konjunkturen, slaat geen al te schitterend figuur zo ze getoetst worden op hun intrinsieke waarde. Men zou nu kunnen menen dat het gedeelte van het Vlaamse publiek, dat niet gespeend is gebleven van een zekere belangstelling voor de historie, door het lezen van goede geschiedkundige romans van vooraanstaande buitenlandse auteurs, en dan in de eerste plaats van Noordnederlanders, zou trachten te voorzien in het gebrek aan kwaliteits-werk van Vlamingen. Dat blijkt hoegenaamd niet het geval te zijn. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot nog toe hadden Vestdijk of van Moerkerken niet het geluk de verspreiding van hun werk gestimuleerd te zien door faktoren, die, zakelijk beschouwd, met literatuur niets te maken hebben. Hun lezerskring is eer beperkt. Zeker geldt dat voor P.H. van Moerkerken. Want waar Vestdijk op een bepaald ogenblik door de verbijsterende cerebraliteit van zijn oeuvre gegeerd ging worden door snobistisch aangelegde kwasi-intellektuelen, of anderzijds om zijn af en toe zeer vér gedreven schilderingen van uitspattingen gelezen werd door met ziekelijke aberraties gekwelde individus, daar had van Moerkerken niets van dat alles te bieden. De vaststelling, dat de auteur van ‘De ondergang van het dorp’ zich niet op het allereerste literaire plan beweegt, het wijzen op zijn achteruitstelling ten voordele van andere Nederlandse schrijvers, is helemaal niet nieuw: een twin-tigtal jaren geleden opperde J. Tielrooy reeds de vraag of Nederland wel degelijk besefte wie het bezat in de figuur van deze auteur, wiens gehele scheppende arbeid volkomen doordrenkt is van een intense humanitaire tendenz. Het moet tot nadenken stemmen dat noch zijn monumentale ‘Gedachte der tijden’-cyklus, noch zijn nijdige persiflage ‘De bevrijders’, die gepubliceerd werd juist toen men de honderdste verjaring gevierd had van de bevrijding der Franse overheersing in 1813 en bepaald ontnuchterend moet hebben gewerkt, er toe geleid hebben dat van Moerkerken erkend werd als een van de belangrijkste auteurs, die rond de eeuwwende aan het woord zijn gekomen. Laten we nochtans onmiddellijk toegeven dat van Moerkerken geen geboren romancier is. Als taalkunstenaar blijft hij ten achter bij van Schendel, met wie hij door de rustige val van eenvoudige zinnen en bewoordingen wel enigszins verwant lijkt. Als psycholoog kan hij niet worden vergeleken met Vestdijk: veel van zijn personages groeien hoegenaamd niet tot levende mensen. Van Moerkerken's werk is echter belangrijk, niet zozeer om de wijze waarop hij ons iets vertelt, niet om de vorm, waarin hij het voortbrengt, dan wel om datgene wat hij te vertellen heeft. Het moge hachelijk en vreemd voorkomen twee auteurs, die in de Nederlandse literatuur terecht als geheel afzonderlijk staande figuren worden beschouwd, samen te willen behandelen. In hun laatste werk tekenen zich echter, naast grondige verschillen in persoonlijkheid en arbeid, - wat voor een groot gedeelte op hetzelfde neerkomt -, eveneens bepaalde gelijkenissen af tussen deze literatoren. Na lezing van ‘Naar de eenzaamheid’ en ‘De vuuraanbidders’ rijst lichtjes het vermoeden of hier niet de eerste, tot nog toe praktisch verholen aanwijzing te vinden is, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat van Moerkerken en Vestdijk als mensen, als dragers van zekere ideeën een kenmerkende overeenstemming vertonen. Vestdijk, die heel plotseling en zonder de gebruikelijke leerlingenjaren te hebben doorlopen, met het gezag van een volwaardig meester uit de Forum-groep in de literaire arena trad, onderscheidde zich op heel scherpe wijze van de andere leden van deze groep door zijn bepaald a-sociale houding. Dit juist was ook het {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerkende verschil tussen Vestdijk en de auteur van ‘Koning Attila's bruiloft’. De weerslag van dit standpunt kan direkt worden afgelezen van de wijze, waarop beide hun ideeën menen te moeten verwoorden en ruchtbaarheid geven. Juist door zijn a-sociale houding kon Vestdijk het zich permitteren zich aan experimenten te wagen, en mocht hij ‘duister’ en ‘zwaar op de hand’ blijven. Of het nu is in zijn logisch gekonstrueerde gedichten, in de scherp-geformuleerde en diep-analyserende essays, of in zijn vaak voor skabreus uitgekreten en zg. door een ziekelijke, hyper-rationalistische geest ingegeven, maar ongemeen sterke psychologische romans, overal blijkt overduidelijk dat Vestdijk lak heeft aan de niet tot inspanning bereide lezer. De kleine groep, waarvoor hij schrijft, kan zich terdege verlustigen in zijn geroutineerd vakmanschap. Wie buiten deze ‘happy few’ valt blijft niets anders over dan te fulmineren tegen deze duivels- en duizendkunstenaar en hem te verketteren om redenen van morele of andere extra-literaire aard. Van Moerkerken kon zich dergelijke bewust opgelegde afzondering niet veroorloven. Zijn aspiraties om méér nog dan op het literaire, ook op het maatschappelijk plan een rol te spelen en een invloed uit te oefenen, noopten hem er toe om, wilde hij een zo groot mogelijk aantal mensen bereiken en overtuigen, een eenvoudige, klare, ‘coulante’ leesbaarheid te betrachten. Het is nu juist de tragiek van deze auteur dat hij, niettegenstaande de steeds volgehouden toepassing van deze werkwijze, geen grotere kring van belangstellenden en gelijkgerichten heeft vermogen te vormen, dan Vestdijk, die helemaal niet bekommerd scheen om voor iets anders te worden aangezien dan voor een alzijdig en scherpzinnig woordkunstenaar. In van Moerkerken's persoonlijkheid is een dualiteit te onderscheiden: hij blijkt evenzeer idealist als realist. Hij toont zich in zijn werk de wijsgerige en dichterlijke mens, die zich hoofdzakelijk beschouwend neigt over de geschiedenis. Deze is voor hem, en het wordt herhaaldelijk beklemtoond, een aaneenschakeling van lijden, gruwel, misdaad en bloed. De vraag, welke hem obsedeert is die, welke hij in het vierde boek van ‘De gedachte der tijden’, ‘De vraag zonder antwoord’, uit bij monde van Georges Merleau: ‘Waarom kan er geen Vrede onder de mensen zijn?’. Waar hij meent oorzaken te onderkennen van de schreeuwende ongelijkheid en tergende ellende wordt de kontemplatieve kant van zijn persoonlijkheid verdrongen door de strijdbare, en met een striemende ironie valt hij deze oorzaken aan. Treffend is het vast te stellen dat van Moerkerken al zijn energie spitst op de bestrijding van godsdienst en kerk. In de aktie van deze laatste en in de bloedige gevolgen meeslepende botsingen, gegroeid uit religieuze konflikten en kontroversies, herkent hij de grondoorzaken van al het onnoemelijke lijden, dat de mensheid geteisterd heeft en uiteengerukt, de loop der eeuwen door. Het is het ‘Leitmotiv’, de kernidee van een groot deel van van Moerkerken's werk, van de cyklus ‘De gedachte der tijden’ af tot ‘Naar de eenzaamheid’ Thematologisch kan dus bij deze auteur van geen vernieuwing worden ge- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken in verband met zijn laatste werk: ‘Naar de eenzaamheid’ brengt, in enigszins andere vorm en in een nieuwe omlijsting, de herhaling van een door van Moerkerken reeds dikwijls verwerkt motief: de ongelijke strijd tussen onafhankelijke geesten en fanatici, steeds eindigend met de ondergang van de eerstgenoemden. In Vestdijk's ‘Vuuraanbidders’ blijkt gedeeltelijk wél sprake te zijn van thema-vernieuwing, of beter: het motief, dat in ‘Het vijfde zegel’ reeds aanwezig was, wordt hier breder opgevat en steviger beklemtoond. De stellingname van de auteur ten overstaan van godsdienstige problemen wordt heel verder doorgotrokken dan in de El Greco-roman. Daar was het uitsluitend het strijdbare katholicisme, geïnkarneerd in de Inkwisitie, dat gesteld werd tegenover de vrijgeest van de Grieks-Spaanse filosoof-schilder. In ‘De vuuraanbidders’ wordt het godsdienstige element nog veralgemeend en speelt Vestdijk tegenover elke dogmatiek de figuur uit van een jonge man, wiens geleidelijke distantiëring van elk geloof, de draad levert die door de verdere, zeer uitgewerkte intrige loopt. Het kader, waarin deze evolutie zich voltrekt, is verbluffend rijk gestoffeerd en van een overdonderende volledigheid. De verdeling van het geheel in drie grote delen, waar alles minitieus fijn werd uitgetekend, beklemtoont nog de rijke verscheidenheid van plaats en handeling. Van het eerste boek reeds, waarvan de handeling gesitueerd is te Leiden in de aanvang van de 17e eeuw, staat de lezer midden in de branding van de fanatieke geloofsstrijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten. Deze strijd is het, ontvlamd onder de vermeende zekerheid dat het Twaalfjarige Bestand elke buitenlandse agressie zou weren, welke tenslotte bepaald aangewezen, of anders verdoken, maar toch aanwezig, het grootste deel van het boek zal blijven beheersen en die tevens, naar het slot toe, als vér-terugliggende oorzaak kan worden aangevoeld voor de uiteindelijk énig resterende mogelijkheid van volkomen geloofsafzwering. Met dit konflikt op de achtergrond tekent Vestdijk het gezin Criellaert, waar de zich heftig manifesterende klein-menselijke motieven en handelingen bepaald worden door en vermengd zijn met de steeds meer en dieper om zich heen grijpende religieuze tegenstellingen: vader Criellaert, een overtuigd Kalvinist, die na 15 jaar dienst onder Maurits, en niettegenstaande een weinig roemrijk einde van zijn carrière als kanonnier, met elke vezel nog aan die tijd vasthangt en vurig hoopt zijn zoon eens artilleriemeester te zien worden; de Doperse moeder, door haar religieuze belijdenis afkerig van elk geweld, die voelt hoe haar man stap voor stap nader tot zijn doel komt; Gerard Criellaert welke, in jeugdige overmoed aanvankelijk deelnemend aan opstootjes tegen Arminianen, en nà een mislukte liefde langzamerhand van het van huize uit meegekregen geloof verwijderd raakt; zijn vreemde zuster Lysbet met haar nog geheimzinniger aanbidder, waarmee ze plots uit Leiden verdwijnt; en dan de twee andere broers, wier laks en ongedetermineerd optreden nog scherper de felheid doet uitkomen, waarmee Gerard zich {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiept in met brio weergegeven theologische diskussies met de Remonstrante dominee Valmarius. Het tweede boek, - Maurits heeft intussen de wet verzet en Oldenbarneveldt uitgeschakeld, - brengt de schildering van de in volle hevigheid woedende Dertigjarige Oorlog: gevolg van toenemend fanatisme en zich toespitsende onverdraagzaamheid, konkretisering onder de sterkst aangrijpende, maar ook meest afstotelijke vorm van wat in Leiden beperkt bleef tot zuiver theoretische steekspelen of hoogstens ontaardde in brutaal-studentikoze wanordelijkheden. Met ongemene virtuositeit en gerugsteund door een diep indringende dokumentatie, - twee stempels, die elk produkt van het Vestdijkse huis sieren, - tekent de auteur het verblijf van Gerard Criellaert, die naar Duitsland toog als vestingbouwkundige, in en rond het belegerde Heidelberg, het wisselende lot der krijgskansen voor Tilly, Mansfelt, e.a., de ondergrond van intrige en verraad, het haast onbekommerde leven in het logement ‘Zum Goldenen Bockshorn’, waar de hoge militairen resideren, en als tegenstelling hiermee de onmenselijkheid van de krijg onder de wallen van Heidelberg. De (fiktieve) intrige loopt eveneens door: Lysbet wordt weergevonden, gehuwd nu met haar destijds vaag-getekende schilder, welke zich momenteel, - het verandert echter nog, - voordoet als diplomaat, geldschieter en agent van Mansfelt. Naast de leer van Remonstranten en Contra-Remonstranten komt zich nu ook het Katholicisme scharen, waarmee, nadat eventjes de patres societatis Jesu zijn komen opduiken, aan het einde van het tweede boek door Gerard reeds definitief werd afgerekend. Het uiteindelijke losmaken van de andere dogmatiek geschiedt in het derde deel van het werk, weer in Leiden gesitueerd, waar de uit Heidelberg ontvluchte en steeds sterker door twijfel verteerde hoofdfiguur, zelfs nà een huwelijk, er niet meer in slaagt zich aan te passen aan het kleinburgerlijke, maar toch zo venijnige en door kleingeestigheid overwoekerde leven. Naast deze van konstruktie ongemeen sterke en uiterst suggestieve roman, waar het fiktieve op wonderlijke wijze vermengd werd met het historische vaststaande, doet van Moerkerken's ‘Naar de eenzaamheid’, op stuk van geschiedkundige feitelijkheden eer schaal aan. Eet verband tussen de twee voormelde elementen, die in elk historisch verhaal opduiken, is veeleer losjes: het geschiedkundige beperkt zich tot enkele toespelingen, hoofdzakelijk dan nog in de aanvang van het boek, op het Vredeskongres te Utrecht na het einde van de Spaanse suksessie-oorlog, en op het galante leven, dat het verblijf van de talrijke vreemde diplomaten diende te kruiden. Het lijkt me dat ‘Naar de eenzaamheid’ er echter des te menselijker door gebleven is. Het aangewende konstruktie-procédé, - het voorgewende terugvinden van een cahier met notities van een tijdgenoot, - stelde van Moerkerken in staat de memoirevorm te huldigen, wat ook Vestdijk deed, werkwijze tevens, die destijds in Vlaanderen met niet onaardig resultaat werd gevolgd door Paul Kenis en waarvan, in het Noorden, J.W. van Cittert de verdere konsekwenties trok. Juist deze vorm blijkt het best geschikt te zijn om het gebodene het zo broodnodige waarschijnlijkheidskarakter te geven en leidt er {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens toe dat bij de lezer veel vlugger de menselijkheidswaarde zal worden erkent. In het bohémienachtige groepje, waartoe ook de verteller behoort, valt de klemtoon op de figuur van de boekdrukker Thomas Rogiersz, die zich afvraagt ‘hoe de mensen er toch toe komen (zijn) goden te aanbidden, of wel één enkelen God’ en een boekje schrijft tegen het bijgeloof, ‘tegen wat hij noemde de valsche voorstellingen van God en van de zonde’. Thomas Rogiersz, die opkomt voor de zogezegde bestaande vrijheid van gedachte-uiting in zake godsdienstige problemen, vertoont op méér dan een punt treffende gelijkenissen met Gerard Criellaert: het zijn verwante ‘zielen’. Een van de vragen, welke het denken van Thomas bepalen, is: waarom God, zo Hij dan toch almachtig was, de wereld niet op een andere, dus betere wijze had ingericht. ‘En indien Hij barmachtige liefde was, waarom liet en laat hij dan zoveel onverdraaglijk onrechtvaardig en wreed lijden toe, als waarvan de wereld vervuld is?’ Diezelfde vraag vinden we, enigszins anders gesteld, ook in ‘De vuuraanbidders’ weer. Criellaert immers, geobsedeerd door een toneel dat hij tijdens zijn verblijf in de Palts meemaakte te Wiesloch, komt tijdens een diskussie met dominee Wurrelijns en na de verschillende mogelijkheden tot verklaring te hebben uitgediept en uitgeput tot het ontstellende besluit dat God, zoals Zijn vertegenwoordigers hem tot ons brengen, een beul is, ‘omdat Hij geen gruwelen kan beletten, die Hij krachtens Zijn goedheid zou moeten beletten’. Criellaert aanvaardt hierop de voor de hand liggende gevolgtrekking: hij keert zich daadwerkelijk van God af. Thomas Rogiersz anderzijds worden de konsekwenties van zijn denken opgedrongen: hij zegt zijn mening en publiceert zijn boekje, dat door een dominee voor sediteuze schriftuur wordt aangeklaagd en Thomas sterft in de gevangenis. De waarheid van zijn beweringen inzake geloofsvrijheid werd hierdoor op afdoende, maar tevens tragische wijze beklemtoond en bevestigd. Opmerkelijk is nu de zo heel verschillende wijze, waarop ‘De vuuraanbidders’ en ‘Naar de eenzaamheid’ eindigen. Vestdijk laat zijn tot het atheïsme overgegane romanfiguur als dienaar en aanbidder van het vuur vergetelheid zoeken in het oorlogsgeweld. Onvoldoende geresigneerd als hij is om de afzondering op te zoeken, té vitaal om gewoon het geloof te blijven simuleren aan iets, waarvan de absurditeit en het onlogische voor hem onomstotelijk vaststaan, dompelt hij onder in het onmenselijke krijgersleven en kan hij zichzelf uiteindelijk als een ‘perfect moordenaar’ betitelen. De onbekende verteller uit ‘Naar de eenzaamheid’, de chroniqueur, die door zijn veeleer passieve rol in het verhaal niet precies als hoofdpersonage kan worden beschouwd, of toch niet als dusdanig zal worden aangevoeld, zoekt op een heel andere wijze de vergetelheid. Zijn ‘geste’ lijkt haast de symbolisering van de enige houding, welke men nu van P.H. van Moerkerken, de niet begrepen prediker voor een ruimer en schoner mensheid, gesteund op wederzijds begrijpen en vertrouwen, zou kunnen verwachten. Na immer opnieuw en met al de betoogkracht, die hij in zich omdroeg zijn humanitaire theorieën te hebben verkondigd en verdedigd loopt hij steeds ontgooche- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen op, even schrijnend als de vorige. Van Moerkerken, de gedesillusionneerde idealist, die het blijkbaar nog éénmaal met de mensen heeft willen beproeven, rest nog slechts een oplossing: het zich terugtrekken in de eenzaamheid, waar slechts konfrontatie met zichzelf mogelijk is. De overtuiging hier rust te vinden, de zekerheid eindelijk nu de tergende twijfel en kommer van zich te voelen wegebben, blijkt echter ook bij deze oplossing nog van twijfelachtig allooi. Zoals het laatste deel van ‘De gedachte der tijden’ eindigt ‘Naar de eenzaamheid’ met een sceptische noot. Want in de aanvang van zijn verblijf in de Cevennen, waar de chroniqueur zich na de dood van zijn enige vriend, Thomas Rogiersz, heeft teruggetrokken, ontmoet hij tijdens een tocht een weidende schapenkudde met haar herder, wie hij, uit onbestemde angst ook hier nog een ontkennend antwoord te ontvangen, niet vragen durft of hij ‘in de vrede van zijn eenzaamheid’ het geluk en de rust kent. Reeds werd er op gewezen dat Vestdijk in ‘De vuuraanbidders’ nader tot van Moerkerken komt te staan dan voorheen het geval was. In ‘Het vijfde zegel’ reeds ging een deel van de objektiviteit teleur: kerk en dogma en vooral de aardse vertegenwoordigers van God, die steeds het mikpunt van P.H. van Moerkerken's aanvallen hadden gevormd, kregen het hard te verduren. ‘De vuuraanbidders’ brengt de openlijk uitgesproken aanklacht: ‘dat God niet bestond anders dan in het brein van de menschen, waar Hij als gedachte van nut of van onnut, iemand voorthielp of een hypocriete schelm van hem maakte, werkelijke vroomheid begunstigde of verijdelde, bovenmenschelijke deugden aankweekte of godsdienstoorlogen ontketende’. Het is het scherp geformuleerde rekwisitorium tegen fanatisme en schijnheiligheid. Deze idee, geprojekteerd in gebeurtenissen uit het verleden, verheft zich buiten tijd en ruimte: ook nu nog kweken godsdienstige en andere fanatici, die zich in niets onderscheiden van de ‘preciezen’ uit de 17e eeuw, ganse scharen zeloten, die alle beweren de enig grote en beslist onaanvechtbare waarheid te verkondigen, en die de twisten over geloof, bezittingen en dergelijke onder de mensen bestendigen. Het lijkt me helemaal niet vreemd ‘De vuuraanbidders’ en ‘Naar de eenzaamheid’ juist in deze tijd te zien verschijnen. Het feit, dat van Moerkerken zich opnieuw gedrongen voelde te wijzen op de historie der volken, op het besef dat ontelbaren duldeloos geleden hebben en nog lijden, het feit tevens dat Vestdijk zijn standpunt nader bepaalt en met magistrale hand de beklemmende uitbeelding geeft van de ontstellende gevolgen der handelingen van een handvol fanatici, kan gemakkelijk genoeg worden verklaard aan de hand van de gebeurtenissen, welke we pas hebben meegemaakt. We moeten niet, zoals La Fontaine het bij zijn fabels deed, besluiten met een moraliserende synthese. Het werk van Vestdijk en van Moerkerken spreekt voor zichzelf. Leo SCHEVENHELS {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de hak op de tak Op zoek naar Cervantes In ‘Het Leven van den vernuftigen Ridder Don Miguel de Cervantes Saavedra (H.P. Leopolds Uitg. Mij, 's-Gravenhage) is dr. mr. H. Houwens Post, een zeer begaafd leerling van dr. G.J. Geers, op zoek gegaan naar de sporen die de echte Cervantes in het reële Spanje heeft achtergelaten en naar de zin en de betekenis van diens meesterlijke en andere werken. Op dit laatste punt komt het vooral aan en Houwens Post wijdde daaraan zijn beste bladzijden. Ons interesseert voornamelijk de tweedelige ‘Don Quichot’, een boeiend, spannend, vermakelijk (en soms ontgoochelend) de tegenstrijdige levensberichten, in hun onderdelen of in hun details, vaak uitvallen bij de verschillende Cervantes-biografen. Maar nogmaals, het heeft weinig belang op welke dag Cervantes werd geboren, op welke wijze zijn linkerarm werd verminkt, wat er over zijn zusters te zeggen valt, hoe hij in Italië geraakte, hoe hij vrijgekocht werd en dergelijke feiten meer, de verstandige lezer zal vooral, aan de hand van Houwens Post's beschouwingen, wensen te mediteren over de ‘vleesch geworden wijsheid’ van Cervantes' beroemd boek, het document, waarin men de volledige Cervantes zal vinden, zoals vóór hem Unamuno, Ortega y Gasset, Menédez Pidal, Castro, Madariaga, Hatzfeld, Hazard, Bardon en anderen hem dààr vooral gezocht hebben. - Js. Beetgenomen zonder beet Van de Amerikaanse auteur Ambrose Bierce, die in geheimzinnige omstandigheden in Mexico tijdens een burgeroorlog om het leven kwam, vertaalde Jan Spierdijk een kort verhaal: ‘De Man en de Slang’ (Uitg. F.G. Kroonder, Bussum). Een man, die niet griezelen wil, wordt tóch gefascineerd door een slang onder zijn bed. Hij sterft aan een zenuwtoeval, veroorzaakt door... een opgezette slang! En wij, lezers, liepen er bijna in, omdat Bierce raak de doodstrijd van de ‘held’ beschrijft. Wat bewijst, dat in zake literatuur men zich moet laten beetnemen, of de bekoring schiet er bij in, zodat de nationale leuze ‘Laat U niet beetnemen’ hier geen opgeld maakt. - Js. Naar insulinde Over Geest en Godsdienst van Nederlands Oost-Indië stelden Jan Poortenaar en W.Ph. Coolhaas, in samenwerking met tien andere specialisten, een rijk gedocumenteerd en geïllustreerd boek samen, getiteld: ‘Onder Palmen en Waringins’ (Uitg. In den Toren, Naarden). Dit werk toont de ‘verbijsterende verscheidenheid’ aan van de Indonesische godsdienst -en cultuuruitingen. Zoals elke nieuwsgierige lezer begint ge natuurlijk eerst het boek eens schijnbaar achteloos te doorbladeren. Vóór het letterteken spreekt het beeld tot u. Ge {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} bewondert de Boroboedoer, de Boeddha der nissen en de Boeddha der terrassen, ge bekijkt de Floresbewoners en zijt blij dat het uw buren niet zijn, de Papoea's van Nieuw-Guinea bevallen u al evenmin en het christenvolk der Bataks vindt al wat meer genade in uw Westers-critisch oog, ge geniet van de Balinese tempels en landschappen, en de dodentorens maken indruk op u, evenals een paar Javaanse moskeeën, ge ziet de stoet van adellijke Javaanse jonkvrouwen voorbijtrekken en de edelmaagden met de rijkssieraden van het sultanaat en de sultan van Djokjakarta (met een gouden pajong boven het hoofd gehouden, die pajong waarover Multatuli u vroeger inlichte in ‘De Japansche Steenhouwer), en hovelingen en lijfwacht en soldaten. En hoort ge de gamelans niet, ge ziet ze dan toch. En wajangspelers evoluëren voor u, en wajang golek-poppen wekken uw nieuwsgierigheid op. En renstieren staan gereed voor de start en Balinese hanen vechten en tempels wedijveren met palmen en waringins in pracht van vorm en kleur. Als ge ten slotte genoeg hebt gekeken, kan de lectuur beginnen, en volgt ge de geleerde specialisten. Prof. Krom spreekt over ‘De Geest van den Boroboedoer’ en toont aan hoe architectuur en religie ook daar in elkaar zijn gebouwd. Pater P. Heerkens heeft het over de natuurmythen van het eiland Flores en vertaalt het ‘Lied van Saka Ladja’ (het filosoferen van ongeletterden over godheid, geesten, hemel, aarde en natuurverschijnselen): aan te bevelen voor Westerse dichters zonder inspiratie! Mr. W.A. Hovenkamp boeit u met zijn beschouwingen over ‘Het cultureele Leven der Papoea's in Nieuw-Guinea’ en dr. Alb. C. Kruyt maakt u vertrouwd met ‘Het Christenvolk der Bataks’. Over het ‘Balisch Hindoeïsme’ schrijft H.T. Damsté een uitgebreide studie van een verrassend diep inzicht. R.A. Kern typeert ‘De Javaan als Moslim’. Dr. V.I. van de Wall bestudeert de ‘Gebruiken aan de Javaansche Vorstenhoven’. De vijf laatste hoofdstukken zijn meer speciaal aan de Indonesische kunst gewijd, hoewel ook daar de godsdienst de sterke achtergrond blijft. Gilbert handelt over de muziek, Poortenaar over het Wajangspel, Coolhaas over de volksspelen, A.J. de Lorm over de kunstnijverheid en J.H. Antonisse over de inheemse architectuur. Als men dit prachtige werk heeft uitgelezen, verlangt men er naar om thans, met meer kennis van zaken, de boeken van Multatuli, Daum, Augusta de Wit, du Perron, Beb Vuyk e.a. weer ter hand te nemen. - Js. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste uren van Goethe OP 22 Maart verjaarde weer de sterfdag van J.W. von Goethe. Ten jare 1932, ter gelegenheid van de 100ste verjaring van dit overlijden, werd deze datum over de gehele beschaafde wereld herdacht in een rijke reeks geschriften en talloze voordrachten, in talen velerlei. De belanstelling en de verering voor een genie, gelijke Goethe is geweest, laten zich echter nimmer binden aan tijd noch plaats. Welbeschouwd gaf toen nochtans de herdenking van zijn heengaan uit deze wereld meer aanleiding tot een verheerlijking van zijn veelzijdig werk en zijn uitzonderlijke begaafdheid dan juist tot het nader nagaan van zijn laatste dagen op aarde... meer tot het afwikkelen van de verrassende film van zijn lichtend leven dan tot het uitstippelen van zijn lichamelijk verkwijnen en zijn verzwakkende ademtochten, terwijl de vleugelen van de engel des doods door zijn woning ruisten... Naar ieder weet, stierf Johann Wolfgang von Goethe hoog bejaard, te Weimar, daar hij al op 28 Oogst 1749 te Frankfurt-am-Main het levenslicht aanschouwde. Men mag er zeker van zijn: bij zijn geboorte of zelfs nog later zal niemand hebben vermoed noch durven dromen, dat de grootste der Duitse dichters al te gader de ouderdom van 82 jaar zou overschrijden! Naar het schijnt, kwam hij onder een uiterst gunstig gesternte ter wereld - en daaraan hechtte men toen nog groot gewicht - maar toch als een zeer zwak kind, zo zwak dat men hem aanvankelijk zelfs doodgeboren waande. Nadien moet hij al even weinig hebben behoord tot de sterksten van lichaam: men denke slechts aan de zware ziekte, die hem gedurende zijn studententijd in Leipzig overviel en die eerst twee lange jaren van verkleefde zorgen in het ouderlijk huis konden verdrijven. Vermoedelijk wreekte zich zijn afkomst op hem: althans de bekampers van de bij het begin van het nazi-bewind in Duitsland uitgevaardigde wet tot verplichte sterilisatie van zogezeid minderwaardigen herinnerden er graag aan dat verscheidene van zijn nabestaanden grote psychische last hebben gedragen. Zijn eigen vader, advokaat-keizerlijke raadsheer Johann Kaspar Goethe, was een uitgesproken zenuwlijder; zijn zuster Cornelia en ook zijn eigen zoon waren zo goed als gek; twee van zijn kleinkinderen zijn zwaar zenuwziek geweest⁽¹⁾. Goethe zelf bewaarde echter tot het allerlaatste toe een bewonderenswaardige levenskracht en frisheid van geest. In zijn boek ‘Goethes letztes Lebensjahr’ brengt prof. Paul Fischer-Tübingen onomstootbaar het bewijs dat niet eens zijn uiterste levensjaar ‘neergang en verval’ heeft betekend, integendeel ‘de kroning van een onvergelijkelijk groot en heerlijk mensenbestaan’. Omtrent zijn allerlaatste dagen en zijn dood beschikken wij over enkele berichten van zijn tijdgenoten. Gerhard Steinberg heeft ze samengelezen tot een dun, maar belangwekkend bundeltje, ‘Goethes letzte Tage’⁽²⁾. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zekerst grijpt men hiervoor naar mededelingen van dokter Vogel, toentertijde groothertogelijke lijfarts in Weimar. Hij verzorgde Goethe als huisdokter en bezocht hem geregeld omstreeks 9 ure in de morgen. Op Vrijdag, 16 Maart 1832, werd hij evenwel reeds om 8 ure naar Goethe's huis ontboden. Hij trof de oude dichter te bed aan, lichtjes in sluimer. De patiënt kloeg dat hij zich een dubbele verkoudheid op de hals had gehaald, eerst door van uit zijn hevig verwarmd studeervertrek langs de kille huisgang naar het salon te zijn moeten gaan en weer een paar uren later op een toertje per rijtuig. Dokter Vogel stelde vast dat de blik van de zieke ongewoon dof was, de oogleden licht ontstoken; zijn stem klonk ook wat schor, doch zijn adem ging rustig en van tijd tot tijd alleen moest hij droog hoesten. Goethe had last van sufheid in de kop en zwaarhorigheid. Tegen de avond trad echter beterschap in en bleek hij zelfs in staat hofrat Riemer⁽³⁾ te ontvangen, ja zich met die bezoeker te onderhouden over taalkundige vraagstukken. Die avond noteerde hij in zijn dagboek: ‘16. März 1832. Den ganzen Tag wegen Unwohlseins im Bette zugebracht’. Het zou zijn laatste aantekening wezen! 's Anderendaags voelde hij zich nochtans geheel wel. Hij moest niet eens aan bezoekers belet laten geven; 's avonds was hij spraakzaam en goed geluimd. Ook de nacht verliep naar wens en als, de morgen daarop, Vogel kwam kijken, schreef hij geen nieuwe medikamenten voor. In de morgen van de 19e Maart vond de dokter hem zo waar vóór zijn bed gezeten. Hij had al een Franse brochure gelezen en toonde belangstelling voor allerlei gebeurtenissen. Het dient gezeid dat, zonder het rond te bazuinen, Goethe gedurende zijn laatste jaren zich uiterst liefdadig had getoond door het schenken van steun- en hulpgelden uit zijn eigen vermogen aan schamele armen. Zo ondertekende hij nog op de 20e Maart met eigen hand een opdracht om honderd taler te betalen aan een behoeftig geworden dame. Dit was de laatste keer dat hij een pen in de hand nam! Want die morgen verslechtte al met eens zijn toestand zeer. Toch ging hij niet in op het voorstel van zijn huisknecht om de geneesheer te laten halen. Toen dan Dr. Vogel om half negen verscheen, schrok hij bij de aanblik van de kranke. Diens trekken waren gans vertrokken; zijn gelaatskleur asgrauw, zijn ogen lagen diep ingezonken; onophoudelijk steunde hij van pijn; zijn lichaam voelde ijskoud aan, schoon hij droop van 't zweet. Toen de oude dichter het bericht van de dood van zijn zoon August, op reis in Rome, ter ore was gekomen, was hij door een bloedspuwing overvallen; thans vreesde men een hernieuwing hiervan. Derhalve diende men hem veel baldriaanaether toe en liet men hem hete tee van pepermuntkruid en kamillenbloesem drinken. Toen de avond viel, ging het opnieuw veel beter en slaagde hij er in rustig te spreken. Ook de nacht verging treffelijk. De Woensdag, 21 Maart, zette op dezelfde bemoedigende wijze in. Goethe liet zich enkele platen voorleggen en een van zijn kleinzoons, Walter, moest hem een posse, ‘Der versiegelte Bürgermeister’, voorlezen. Later op de dag sprak hij {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} lang over zijn natuurkundig werk ‘Farbenlehre’, ook - met zijn schoondochter Ottilie von Pogwisch⁽⁴⁾ - over aangelegenheden der Europese politiek. Als het avond werd, drong hij er op aan dat zijn kleinkinderen hun voorgenomen bijwonen van een voorstelling in de schouwburg niet zouden verschuiven. Ondanks het verbod van de dokter trachtte hij nog een Frans boek over de omwenteling van 1830 te lezen... wat evenwel niet ging. Om 11 ure stond hij er op dat zijn schoondochter eveneens naar bed zou gaan; zijn knecht en zijn kopist John daarentegen zouden bij hem waken. Aan de eerste sloeg hij voor om maar op zijn bed te gaan liggen, want zelf was hij van zin gekleed en in een leunstoel de nacht door te brengen. Afwisselend sliep hij korte pozen in en schoot telkens weer wakker. Op Donderdag, 22 Maart, liet hij zich rond 6 ure in zijn zetel rechtop zetten. Een weinig later begaf hij zich naar zijn studeervertrek, alwaar Ottilie 's nachts was gebleven. Dra voelde hij zich zeer vermoeid en keerde hij terug naar zijn zetel. Geneesheer Vogel had toen al alle hoop laten varen; doch de meeste kennissen schonken aan zijn pessimisme geen geloof. Zij wezen er op dat de barometer gestegen was, want men wist algemeen dat zulks op Goethe een gunstige uitwerking had. Het was eerst 7 ure in de morgen en toch gaf hij zijn wil te Kennen om proeven met kleurfenomenen te doen. Sprekend met zijn schoondochter, gewaagde hij er van dat de maand April wel is waar storm meebracht, doch schone dagen eveneens, gedurende dewelke hij zich door beweging in openlucht wilde sterken. Als de zon opkwam, verslimmerde zijn toestand voortdurend. Om 9 ure verlangde hij naar wijn met water en liet zich door zijn beide helpers nog eenmaal in zijn zetel oprichten. Toen vroeg hij, welke dag het was en zei, als hij het antwoord hoorde: ‘Dus is de Lente begonnen en kunnen we des te rasser opknappen’. Om 10 ure wenste hij te ontbijten, waarop men hem een beetje klein gesneden gevogelte opdiende. Llater zegde hij met een paar woorden dank aan de zuster van Ottilie om de vriendelijke belangstelling in zijn toestand, waarvan ze in de laatste dagen blijk had gegeven. Een poosje later wilde hij opnieuw naar zijn studeerkamer, maar geraakte niet verder dan de deur en ging weer in zijn zetel zitten. Hij vroeg dan naar een handschrift van de toneelschrijver Kotzebue⁽⁵⁾. Niemand wist daarvan, doch het nam niet weg dat Goethe werkelijk enkele dagen vroeger het manuscript van ‘Der Schutzgeist’ had gelezen en het daarna toevertrouwd had aan zijn kleinzoon Wolf. Zijn geest was nog steeds wakker! Hij begon aan Schiller⁽⁶⁾ te denken. Hij merkte op de grond een blad papier en vroeg: ‘Waarom laat men hier Schiller's correspondentie liggen?’ en men was gedwongen het op te rapen. Ottilie had plaats genomen naast zijn stoel op het ledige bed. Teder sprak hij tot haar ‘Nun, Frauenzimmerchen, gib mir dein gutes Ptötchen!’. Deze woorden van innige scherts zijn zijn laatste geweest... niet de uitroep ‘Mehr Licht! mehr {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht’, die de legende hem bij zijn uiterste ademsnik in de mond heeft willen leggen. Met zijn rechterwijsvinger ging hij letters in het ijle aan 't schrijven. Zijn krachten namen nu spoedig af... zijn hand gleed steeds lager, maar schreef voort, ten slotte op de deken, die men om zijn benen had geslagen. Duidelijk nam men waar dat hij zintekens zette en ook een hoofdletter W. Zijn vingers werden blauw, zijn ademhaling van minuut tot minuut lastiger. Hij ging nu gemakkelijk naar links leunen in zijn zetel. Hij wierp een blik van onuitsprekelijke liefde naar Ottilie, die zijn hand in de hare klemde. Toen doorvoer een siddering zijn ganse lichaam... Goethe was dood... om half twaalf 's middags van de 22e Maart 1832. Johann Peter Eckermann⁽⁷⁾, een Hannoveriaans literaat, die gedurende Goethe's tien laatste levensjaren als secretaris met zelfopofferende toewijding de meester-dichter bijstond, heeft hem 's anderendaags nog willen zien en van de op het doodsbed rustende een duidelijk beeld nagelaten: Op de rug uitgestrekt, rustte hij gelijk een slapende. Diepe vrede en vastheid heerste over de trekken van zijn verheven-edel gezicht. Het hoge voorhoofd scheen nog gedachten te koesteren... Het lichaam lag naakt in een wit beddelaken gehuld, grote brokken ijs had men er niet te ver van af omheen geplaatst, ten einde hem fris te houden zo lang mogelijk... ik verwonderde me over de goddelijke pracht van deze ledematen. De borst geheel krachtig, breed en gewelfd; armen en dijen vol en zacht gespierd; de voeten sierlijk en van de reinste vorm, en nergens aan geheel het lijf een spoor van vetheid of vermagering en verval. Een volkomen mens lag in grote schoonheid voor mij... De schoondochter, Ottilie von Pogwisch, liet een doodskaart drukken met de volgende tekst: Gisteren voormiddag, te half twaalf, stierf mijn geliefde schoonvader, de groothertoglijke saksische werkelijke geheimraad en minister van state, Johann Wolfgang von Goethe, na kortdurige ziekte, aan stikzinking ten gevolge van een zenuwachtig geworden katharaalkoorts. Geesteskrachtig en liefdevol tot aan de laatste zucht, scheidde hij van ons in 't 83e levensjaar. - Weimar, 23e Maart 1832. - Ottilie von Goethe, geboren von Pogwisch, tegelijk uit naam mijner drie kinderen Walter, Wolf en Alma von Goethe. Op 26 Maart, even na 5 ure 's namiddags, had de begrafenis plaats en werd Goethe te ruste gelegd in de Fürstengruft te Weimar, waar reeds zijn beschermheer, groothertog Carl-August, was bijgezet en ook het stoffelijk overschot van Schiller sedert het jaar 1827, dank zij de bemoeiingen van Goethe, ondergebracht werd. Röhr, de predikant van het Weimaarse hof, hield de lijkrede en {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} men zong een afscheidslied van Riemer, getoonzet door Hummel⁽⁸⁾: ‘Rust nu zacht in heilige vrede...’ Men zal er wel geen bezwaar tegen hebben dat er hier aan herinnerd wordt, hoe het herdenkingsjaar 1932 een welkome gelegenheid bood om, betreffende de grote Duitse dichter, allerhande op te zoeken en na te speuren. Ook de liefhebbers van de genalogie zetten zich aan het werk en naarstig streefde men er naar de voor- en nazaten van Goethe te achterhalen. Onze kennis van zijn verwanten in vroegere en latere tijd berust hoofdzakelijk op het resultaat van de opzoekingen van Sommer, in Giessen, en Knetsch, in Marburg. Men was er sinds lang op de hoogte van dat hij langs de kant van de Textors⁽⁹⁾ vermaagschapt was met Lucas Cranach sen., de voorname Duitse schilder uit Wittenberg in de 16e eeuw⁽¹⁰⁾; ook met de keursaksische kanselier Gregorius Brück⁽¹¹⁾. Thans werd beweerd dat Thuringisch, Frankisch en Hessisch bloed in zijn aderen vloeide en hij door zijn afstamming in betrekking stond met de vorstelijke geslachten der Hessen en der Brabanders. Hij zou zelfs verwant zijn met de heilige Elisabeth⁽¹²⁾ en de heilige Hedwig⁽¹³⁾. Verwant eveneens met Charlotte Buff, die eenmaal zijn hart deed jagen, toen hij als beginnend advokaat werkzaam was bij het rijkskamergerechtshof te Wetzlar⁽¹⁴⁾. Nog met de gebroeders Schlegel⁽¹⁵⁾ en met de gebroeders Grimm...⁽¹⁶⁾ Tevens met de Duitse wijsgeer Hegel...⁽¹⁷⁾ Ook van zijn rechtstreekse afstammelingen wist men een verbluffend groot aantal aan te wijzen, als men er op let dat hij bij zijn dood slechts drie kleinkinderen naliet. Van hen was Maximiliaan Wolfgang zijn lieveling, gelijk zonneklaar blijkt uit het dagboek van de grootvader. Hij werd geboren te Weimar in 1820, studeerde voor advokaat, gelijk zijn vader, grootvader, over- en betovergrootvader, en overleed in zijn 62ste jaar te Leipzig als legatieraad met pensioen. Hij waagde zich eveneens op het terrein van de dichtkunst, doch gaf maar van een zeer gering talent blijk in zijn ‘Gedichte’. Ten tijde van de Goetheviering in 1932 werden te Wenen in een tehuis voor kinderen twee knaapjes, van vijf en drie jaar, opgenomen, daar hun vader niet in staat bleek ten gevolge van lange werkloosheid in hun onderhoud te voorzien. De naam van die vader luidde Theodor Hermann Goethe. Op grond van familiepapieren kon hij bewijzen dat hij rechtstreeks afstamde van de Duitse meester. Verder werd uitgemaakt dat ook Ernst Häckel⁽¹⁸⁾ zijn afkomst tot Goethe kan opvoeren, gelijk nog de vrouw van de kanonnengieter Alfred Krupp⁽¹⁹⁾, een geboren Eichhof... het voormalig socialistisch rijksdaglid Karl Liebknecht⁽²⁰⁾... de vliegenier von Richthofen⁽²¹⁾. Onder de nog levenden gaan de kunstzangeres Elisabeth Onegin en de dichters Binding⁽²²⁾ en Hasenclever⁽²³⁾ er prat op, met Goethe verwant te zijn. De Goethevorsing, die uiterst beslagen Duitse en Oostenrijkse geleerden naast tal van buitenlandse onder haar helpers telt, heeft tot nog toe, aangaande de dichter en zijn rijk oeuvre, reeds duizend en één vragen gesteld en er antwoord {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} op gegeven. Nochtans niet, voor zo ver mij bekend is, op deze: Hoe reageerde het publiek in de vreemde op het bericht van de dood van de grote man? Het wil me niet oninteressant voorkomen dit even na te gaan voor de Nederlandse, inzonderheid voor onze Vlaamse gewesten. Immers voor het officieel bekendgeven van het afsterven had von Fritsch, een toenmalige minister in Weimar - en alles behalve een dikke vriend van Goethe vroeger - zorg gedragen. Hij liet het aan alle diplomatieke vertegenwoordigers van het groothertogdom weten, ten einde hen in staat te stellen om desvoorkomend tot hen gerichte vragen te beantwoorden; hij handelde zo, ‘in de overtuiging, dat Goethe's dood voor lange tijd de smartelijkste gebeurtenis, het grootste verlies was, dat Weimar ondergaan kon’. Ons behelpend met de dagbladen en tijdschriften van de tijd, die voorhanden zijn op de boekerij van de rijksuniversiteit te Gent - en talrijk zijn ze in 't geheel niet! - daarin nagaande wat ze ten behoeve van hun lezers drukten nopens het verscheiden van de beroemde Goethe, konstateren we allereerst dat sommige er geen enkel woord aan besteedden; noemen we aldus de ‘Gazette van Gent’ en de ‘Messager des sciences et des arts de la Belgique’, ook te Gent uitgegeven, bij Vanderhaeghen, drukker van de Hogeschool; en nog het ‘Bulletin de l'Académie royale des Sciences et belles-lettres de Bruxelles’, waarin nochtans de mededeling van een dubbele kant uit op haar plaats ware geweest. Dat men hier te lande toch al op 't einde van Maart 1832 op de hoogte was van het heengaan van Goethe, bewijst het nummer van Vrijdag, 30 Maart, van het ‘Journal des Flandres. - Ancien Catholique des Pays-Bas’, te Gent gedrukt op de persen van R. Lippens. Op blz. 3, onder de rubriek ‘Allemagne’, leest men daarin: Mort de Goethe. On écrit de Weimar, le 22 mars: Les craintes qu'avait fait naitre une indisposition qu'éprouvait M. le conseiller intime de Goethe, à la suite d'un refroidissement, se sont malheureusement réalisées; une grande faiblesse sénile s'étant jointe à la maladie a amené tout d'un coup une crise mortelle. S. Exc. a rendu le dernier soupir ce matin à 11 heures, assis dans son fauteuil; sa mort a été douce et sans douleur; il a conservé sa présence d'esprit jusqu'à son dernier moment qui fut précédé d'un assoupissement, au commencement duquel un mouvement machinal de sa main semblait indiquer qu'il voulait écrire. Il n'avait aucun pressentiment de sa fin, car il se réjouissait co matin de l'approche du printemps et s'était fait apporter plusieurs livres. On apprend que les restes mortelles du défunt seront déposées, lundi prochain, dans le caveau de familie grandducale, à côté du cercueil de Schiller. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetwijfeld luidt dit bericht tamelijk nuchter en verwoordt, opvallend genoeg, geen de minste hulde aan de meesterlijke dichter; in zijn détails blijkt het nochtans treffelijk en juist op de hoogte. Wij vinden het woordelijk terug op blz. 2 van het nummer van 31 Maart van de Brusselse ‘Indépendant. - Journal politique, philosophique et littéraire’. Wij horen het anderzijds trouw vertaald in ‘Den Nederlander’. Het wordt begrijpelijk, als men weet dat deze krant gedrukt werd op dezelfde pers als het ‘Journal des Flandres’, door R. Lippens, ‘By St. Baefs, nr. 16, te Gend’. De ‘Emancipation politique, commerciale, religieuse et littéraire’ van Brussel hield er zich alleen als 't ware op bijkomstige wijze mee bezig onder haar ‘Nouvelles diverses’, dan nog eerst op 3 April en om zo te zeggen in een aankondiging met handelsallure: Le célèbre Goëthe, le Voltaire de l'Allemagne, est mort; Mr. Jobard viend d'en lithographier un portrait très ressemblant, avec un fac-simile de son écriture. On le trouwe à la Librairie moderne, Montagne de la Cour, no 2. Dit adres gaf de zetel van de krant zelve op. Zij spelde de naam Goethe met een trema op de E van de OE. Niet anders gaat de ‘Journal des Flandres’ te werk in een nieuw bericht op blz. 3 van zijn nummer, dd. 9 April 1832, andermaal gedrukt onder de titel ‘Allemagne’: ...Goëthe laisse trois petit-fils en bas âge, dont deux garçons et une fille. Il a confirmé le choix fait par son fils, mort à Rome le 28 octobre 1831, de l'avocat Buttun et du réferendaire de Valdungen, pour tuteurs de ces mineurs. Zulks moet een nieuwsje zijn geweest naar het hart van brave, deftige burgers, voor wie de vereffening van de nalatenschap groot belang wekt! Afgezien van de enigszins potsierlijke voorstelling van de drie kleinkinderen als ‘trois petitfils’, ook voor de kleine Alma, stierf August von Goethe daarbij niet op de 28e, doch in de nacht van de 26e op de 27e der gezegde maand October en ook niet in 1831, wel het jaar te voren. Maar zonder verder te vitten, doen wij graag kond dat hetzelfde blad van bij ons zich niet minder dan nog drie keren met de gestorven Goethe inliet! Op 11 April 1832 drukt het: On vient d'imprimer à Berlin le dernier ouvrage de Goëthe. C'est un article très spirituel sur les difficultés qui se sont élevées entre Cuvier⁽²⁴⁾ et Geoffroy Saint-Hilaire⁽²⁵⁾, et sur la méthode que les Français suivent dans les Sciences naturelles. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} De 27 daaropvolgend meldt het weer: Les oeuvres posthumes de Goëthe pourront remplir 15 volumes. Après tout ce que ce poète illustre a publié lui-même, il y a de quoi s'étonner de cette fécondité. Ten slotte zal op 23 Mei blijken dat het ‘Journal des Flandres’ uit een lang niet slecht ingelichte bron putte: Le compositeur de musique Zelfcer, à Berlin, qui était l'ami de Goethe, et qui devait publier sa correspondance avec ce poète, ne lui a pas survécu deux mois, il est mort le 15 mai à Berlin. Dit was dan het nekroloog van de liederkomponist Karl-Friedrich Zelter⁽²⁶⁾, werkelijk een vertrouwd vriend van Goethe en wiens briefwisseling met de dichtervorst, toch in 1833-34 uitgegeven, zes boekdelen omvat. Het eerste van deze drie laatste nieuwsjes zal op zijn beurt ‘Den Vaderlander’ publiceren, in zijn nummer van de 12e April, ofschoon zonder vermelding van namen en ingekort: Men komt het laetste werk van den vermaerden Goethe in het licht te geven. Het is eenen geestrijken artikel, betrekkelijk een geschil over een punt der natuurlijke geschiedenis. Tot besluit halen wij hier nog de ‘Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1832’ aan, verschijnend bij de Weduwe A. Loosjes, te Haarlem. Onder zijn ‘Berigten’, in het nummer van Vrijdag, 30 Maart, staat te lezen: Weimar den 22sten Maart. - Heden verloor Duitschland zijnen grootsten Dichter Johann Wolfgang von Göthe, die den hoogen ouderdom van 82 jaren, en 7 maanden mogt bereiken. Een half jaar later behelst de rubriek ‘Gedenkpeningen’ in dezelfde ‘Bode’ bizonderheden over een ter herdenking van de afgestorvene geslagen penning: Medaille ter nagedachtenis van GOETHE. Te Berlijn is er een Gedenkpenning geslagen ter gedachtenis van den beroemden Goethe. Op de eene zijde staat de beeltenis des overledenen, naer het gelijkend portrait van Leonard Posch vervaardigd; zij is gekroond met een laurierkrans en draagt het opschrift: J.V. de Goethe Nat. XXVIII Aug. MDCCXXXXIX. Op de keerzijde is de apotheose des Dichters voorgesteld. Een zwaan voert hem op hare wieken naar de hemelstreken, die boven zijn uitgespreid, en naar welke de Poeët (sic!) met een grote lier in de linkerhand, zijn regterarm reikhalzend uitstrekt. Men leest daarbij: ad astra rediit d. XXII Mart. MDCCXXXII. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat valt er uit dusdanige berichten af te leiden? Het afsterven van de Duitse grote dichter bleef ook hier niet onopgemerkt, maar tot veel zaaks gaf het toch geen aanleiding! Het spoorde niet aan tot een samenvattend oordeel over zijn werk of een overschouwing van zijn vruchtbaar leven. Het is wel waar dat, om hun inhoud naar juiste betekenis te schatten, wij ons terug in 't jaar 1832 hoeven te denken en ons er aan te herinneren dat zelfs Goethe gedurende zijn bestaan en streven bij zijn tijdgenoten ook niet altijd sant in eigen land is geweest. In de waardering van het gestudeerde of letterlievend publiek van thans rijst hij op, omgeven met een schijn van vergoddelijking, die eerst het verloop van tijd in de 19e en 20e eeuwen om zijn beeld liet gloeien. Het Vlaams publiek van 1832 lijkt meer te zijn uit geweest op kleine biografische en andere details, meestal dan nog van zulke aard, dat wij er minder belang aan hechten. Toch verraden die hier en daar een bekendheid met 's dichters levensloop, die wij bij onze mensen hier van meer dan een eeuw geleden, daar ze ten slotte een buitenlander gold, niet als van zelfsprekend moeten vooropstellen. Robert FONCKE {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Prof. Lourio: Un crime contre la Science (in ‘Lu’, 22 September 1933... volgens Bauer-Fischer-Lentz: Principes de la Science de l'hérédité humaine et de l'hygiène raciale (Munchen, 1923). (2) Weimar, 1932. (3) Friedrich-Wilhelm Riemer (1774-1845), sinds 1812 bibliothecaris in Weimar, gaf onderricht aan Goethe's zoon. In 1841 liet hij ‘Mitteilungen über Goethe’ verschijnen. (4) Ottilie von Pogwisch, barones, geboren te Danzig in 1796 en overleden in 1872. was in 1827 gehuwd met August von Goethe. Ze liet levensherinneringen na, inz. ‘Erlebnisse und Geständnisse’, ten jare 1923 bezorgd door H. Houben. (5) August von Kotzebue, geboren te Weimar in 1761 en in 1819 te Mannheim doodgestoken; stond van 1781 af in Russische staatsdienst; was in de jaren 1798-1800 hoftheaterdichter in Wenen; eenmaal zeer populaire schrijver van talrijke blij- en sentimentele spelen. (6) Friedrich von Schiller (Marbach, 1759-1805, Weimar), de grootste Duitse dichter na Goethe, die sinds 1794 met hem boezemvriendschap had gesloten. (7) Johann Peter Eckermann (1792 in Winsen, bij Hannover-1854), sinds 1822 privaatsecretaris bij Goethe, schreef ‘Gedichte’, doch is in de literatuurgeschiedenis vooral en blijvend bekend om zijn waardevolle ‘Gespräche mit Goethe’. (8) Johann Nepomuk Hummel (Bratislava, 1778-1837, Weimar), klaviervirtuoos en toondichter, verbleef sedert 1820 te Weimar. (9) Goethe's moeder, Katharina Elisabeth Textor (1731-1808), was de dochter van Joh. Wolfgang, dr. jurist en stadsschout in Frankfurt-am-Main. (Textor is verlatijnst voor: wever). (10) Lucas Cranach sen. (1472 te Kronach, in Beieren - 1553 te Weimar). (11) Gregorius Brück, alias Pontanus en eigenlijk Heinse, geboren in 1483 of '86, overleed te Jena in 1557. Hij nam een werkzaam aandeel aan de Augsburger Confessie in 1530. (12) Elisabeth van Thuringen (geboren te Bratislava in 1207 en gestoren in 1231), was de dochter van koning Andreas II van Hongarije en gemalin van landgraaf Lodewijk van Thuringen. Ze werd voor heilig verklaard in 1235. (13) Hedwig, geboren in 1174, werd door haar huwelijk met Hendrik I hertogin van Silezië. Overleden in 1243 in het door haar gestichte klooster voor cisterciënserinnen te Trebnitz, werd ze voor heilig verklaard in 1267. (14) Charlotte Buff (Wetzlar, 1753-1828), sinds 1773 vrouw van de secretaris van het rijkskamergerechtshof te Wetzlar, Joh. Georg Christian Kestner; diende als model voor de vrouwelijke hoofdfiguur Lotte in de roman van Goethe, ‘Die Leiden des jungen Werther’, die hem in 1774 in geheel Europa beroemd maakte. (15) August Wilhelm von Schlegel, dichter en kritieker, werd te Hannover geboren in 1767 en overleed te Bonn in 1845. In deze stad bekleedde hij, gelijk vroeger in Jena, een professoraat. Hij was reisgezel van mevrouw de Staël, vertaalde Shakespeare en Calderon. Friedrich von Schlegel, aestheticus en literatuurgeschiedschrijver, werd te Hannover geboren in 1772 en stierf te Dresden in 1829. De gebroeders Schlegel stonden aan het hoofd van de Duitse romantische beweging. (16) Jakob Grimm (Hanau, 1785-1863, Berijn) beroemd taalgeleerde, was professor te Göttingen en na zijn afstelling, om politieke redenen in 1837, te Berlijn. Hij is de grondlegger van de Duitse taal- en oudheidkunde geweest. Wilhelm Grimm, zijn jongere broeder, geboren eveneens te Hanau, in 1786, overleed te Berlijn in 1859. Hij is de talentvolle medewerker van Jakob geweest en maakte zich daarbij verdienstelijk o.m. door de uitgave van tal van oudduidse gedichten. (17) Georg Wilhelm Friedrich Hegel werd te Stuttgart geboren in 1770 en stierf te Berlijn in 1831. Van zijn hand verschenen als voornaamste werken: ‘Phänomenologie des Geistes, Wissenschaft der Logik, Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften’. (18) Ernst Häckel, zoöloog en wijsgeer, geboren te Potsdam in 1834 en te Jena, waar hij professor was, gestorven in 1919. (19) Alfred Krupp, eigenaar van de grootste staalfabrieken en kanongieterijen in Duitsland, te Essen aan de Ruhr (1812-1887). (20) Karl Liebknecht, advokaat, in 1919 doodgeschoten bij zijn aanhouding als leider van het Spartakistenoproer te Berlijn. (21) Manfred von Richthofen, de vermaardste Duitse oorlogsvliegenler in 1914-18, werd gedood in 1918. (22) Rudolf G. Binding (geb. te Basel in 1867), dichter en novellist uit de generatie van de neo-romantiek. (23) Walter Hasenclever, te Aken geboren in 1890. Zijn naam is vooral bekend geworden door zijn drama ‘Der Sohn’ (1914). Behalve lyrische gedichten schreef hij een reeks blijspelen met onloochenbaar theatertalent. (24) Georges Cuvier (1769-1832), Franse schepper van de vergelijkende anatomie en paleontologie. (25) Etienne Geoffroy Saint-Hilaire, 1772-1844, beroemde Franse natuurkundige. Zijn theorie over de eenheid van de organische samenstelling wijkt af van die van Cuvier. (26) Karl Friedrich Zelter (1758, Berlijn, 1832), toondichter van liederen; professor aan de Berlijnse academie. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwingen over historische demografie MET deze bladzijden beogen we een antwoord te geven op de vraag: wat kunnen we over het bevolkingscijfer van vroeger eeuwen in ons land weten? Van vroeger eeuwen, zeggen we: we bedoelen daarmee de periode vóór 1800, of meer bepaaldelijk vóór 1846, jaar waarin in ons land de eerste strikt wetenschappelijke volkstelling werd uitgevoerd. Daarmee zal de lezer dan ook begrijpen dat we voor die periode geen echte statistieken bezitten, maar statistische aanwijzingen, die, ten minste in sommige van onze provinciën, zelfs talrijk voorkomen, in het hertogdom Brabant b.v. (de huidige provinciën Brabant en Antwerpen). Dat denombrementen veel minder talrijk zijn geworden in onze andere vorstendommen, houdt verband met de aard van de tellingen zelf: tot in het midden van de 18e eeuw hebben ze altijd een fiscaal karakter gehad. Maar daarover later meer. De historische demografie, dat is de studie van de historische ontwikkeling van het bevolkingscijfer, met de quantitatieve nevenverschijnselen ervan, is een jonge wetenschap: ze bestaat slechts sedert de tweede helft van de 19e eeuw. Want A. Quetelet (1796-1874) was een beroemd sterrenkundige en statisticus, maar hij was geen specialist in de historische demografie, vooral door het feit dat hij minder belang stelde in de geschiedenis, en trouwens over geen historisch statistisch materiaal beschikte. De nieuwe wetenschap werd voor het eerst systematisch beoefend in Duitsland. Maar in alle naburige landen vond ze weldra navolging, ook in ons land, waar de onlangs overleden Rijksarchivaris-generaal J. Cuvelier, met zijn ‘Dénombrements du Brabant’ (verschenen 1912) een hoogte heeft bereikt die zonder haars gelijke is gebleven in het buitenland: de inleiding beschouwen we zelfs als een meesterwerk van methode en synthese. Niet dat vóór 1850 er zich niemand geïnteresseerd heeft voor demografie of zelfs voor historische demografie; mensen als Süssmilch, Moheau, Kersseboom, Cantillon, Malthus in de 18e eeuw, en vóór hen reeds in de 16e eeuw Guicciardini, hebben hun beste krachten gewijd aan de studie van de quantitatieve ontwikkeling van de bevolking, en de daaruit vloeiende gevolgen; maar ze zijn toch eerst en vooral sociologen, economisten en moralisten geweest, soms met een warm hart voor de nood van hun volk. Maar evenals Quetelet en diens tijdgenoot Ducpériaux, hadden ze niet de ongemene rijkdom van goed georganiseerde archiefdepots kunnen benuttigen. De Fransman Moheau (einde 18e eeuw) heeft nochtans de waarde van het archiefmateriaal ingezien, o.m. van de parochiale registers, en er zelfs ten dele gebruik van gemaakt; niet genoeg echter om aan zijn beschouwingen over het bevolkingsprobleem voldoende houvast te geven. Alleen in de tweede helft van de 19e eeuw is aan historische bronnen systematisch geput geworden, en in de loop van de 20e eeuw is de belangstelling steeds gestegen. Genootschappen voor historische demografie werden gesticht, waarvan men het beste mag verwachten. In het nationaal-socialistisch Duitsland werden verenigingen en tijdschriften als uit de grond gestampt, met kartotheken, tabel- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} len en statistieken allerhande; maar met belangloos en sereen wetenschappelijk onderzoek had die genealogische furie niets uitstaande: het was niets anders dan ene om wille van de Staatsidee georchestreerde veelschrijverij. Er moet echter toegegeven worden dat in sommige gevallen archiefdepots systematisch werden onderzocht, en bronnenlijsten werden aangelegd, die in de toekomst, wanneer de Duitse hemel weer eens zal opklaren, wellicht tot echte wetenschap zullen leiden. Echte wetenschap was die van de talrijke studiën in de gespecialiseerde tijdschriften door soms eersterangsdemografen tussen 1900 en 1935 gepubliceerd. We hadden het hierboven reeds meermalen over de bronnen van de historische demografie. Welke bronnen, want daar komt het ten slotte eerst en vooral op aan, 't zij archivalische, 't zij gedrukte, staan ten dienste van de jonge wetenschap? Daar zijn vooreerst de verhalen van oude geschiedschrijvers, kroniekschrijvers en reizigers, deze laatsten talrijk in de 17e en 18e eeuw. Doch in hun verhalen zoeken we te vergeefs naar nauwkeurige opgave van inwonerscijfers, maar vinden er bij de vleet algemeenheden als: mooie dorpen, volkrijke steden, met prachtige pleinen en fonteinen, de omtrek van de stad van zoveel en zoveel voet. En wanneer dan toch eens cijfers voorkomen, ligt de overdrijving er vingerdik op: Leuven telde in vroeger eeuwen 100.000 inwoners, Brugge in de Middeleeuwen 200.000 enz.! Doch interessante beschouwingen over demografische toestanden troffen we soms toch wel aan, o.m. bij het reisverhaal van de Engelsman Shaw, in de 18e eeuw. Deze bewonderaar van de Oostenrijkse Nederlanden meent te mogen constateren dat het bevolkingsaccres op het platteland aanzienlijk was, en dat derhalve de steden ontvolkt waren. Deze laatste bewering is natuurlijk verkeerd, zoals blijkt uit de statistische gegevens betreffende onze steden in die dagen. Aan kronieken en reisverhalen heeft dus per slot van rekening de historische demografie weinig. Een enkele uitzondering: de bewering van de Italiaanse geschiedschrijver, zakenman en reiziger Guicciardini betreffende het bevolkingscijfer van Antwerpen in de topjaren van de 16e eeuw: 100.000 zielen En nog weten we niet bepaald of dit cijfer de vaste of, wat we nu noemen de totale, werkelijke bevolking, met inbegrip van de vreemdelingen, weergeeft; wellicht dit laatste, zoals een recente studie heeft uitgewezen. Met nog groter wantrouwen moeten we de verklaringen aanhoren van de inwoners, of van de magistraten van steden en dorpen. Telkens er een volks- of haardtelling werd uitgeschreven, was het een regen van klachten en protesten tegen de nieuwe belastingen, met verzoekschriften en eindeloos getwist in de vergaderingen van de Staten: vroeger telden onze dorpen zoveel duizenden ingezetenen, de mannen waren kloek en sterk, de vrouwen brachten 't ene kind na 't andere ter wereld, de kinderen waren dik en vlug. En nu! De mensen hebben alleen nog 't vel op de beenderen, de vrouwen zijn uitgeteerd, de mannen veroordeeld tot fluitjesbierdrinken, enz. enz.! Vooral na de verschrikkelijke oorlogen die onze gewesten hebben geteisterd: de godsdienstoorlogen (2e helft van de 16e eeaw) en de oorlogen van Lodewijk XIV (2e helft van de 17e eeuw) hebben {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} die klachten met meer aandrang dan ooit in de oren van de gezagdrager’ geklonken; niet ten onrechte trouwens, want het lijden van onze voorouders moet ontzaglijk zijn geweest, evenals de ontvolking. Maar de aangegeven cijfers zijn meestal sterk overdreven, naar onder als het ging om het betalen van belastingen, naar boven als het ging om het verkrijgen van schadevergoeding of om voedselbevoorrading! Men mag daarbij niet vergeten dat, bij ontstentenis van iedere burgerlijke stand de controle op die verklaringen steeds zeer moeilijk is. En het is onbetwistbaar dat onze voorouders niet zo honkvast waren als men het doorgaans aanneemt: uitwijking naar grote en kleine steden, of naar andere, veiliger streken in tijd van oorlog; niet alleen verhuizingen van enkelingen, maar van ganse huisgezinnen, misschien zelfs van gehuchten en dorpen, hebben altijd bestaan, in dezelfde mate, en meer nog vroeger dan nu; de schamelheid van de woningen heeft die volksverplaatsingen in de hand gewerkt. Maar daarover bestaan geen statistische gegevens: alleen verklaringen van algemene aard. Wil men de betrekkelijke bevolkingsdichtheid en niet meer de absolute, constateren, dan zijn de geografische en cadastrale kaarten van groot nut: ze geven ons een idee van de groepering van de bevolking, b.v. langs de verkeerswegen, of in de nabijheid van de steden. Bij die dokumenten horen de talrijke archiefbundels met verzoekschriften, plannen, beschrijvingen van heiden, venen, bouwgronden, die van lieverlede in de economische sfeer van steden en dorpen werden betrokken. Het bewerken van die archiefstukken is saai en tijdrovend, en is vooralsnog alleen mogelijk in het kader van de plaatselijke historiografie; daarbij past hun onderwerp eerder op het terrein van de historische aardrijkskunde; wat ook geldt voor de plannen van de steden, die een beeld geven van de ontwikkelingsgang van de grondbezetting, van de latere middeleeuwen af tot in de jongste tijd; voor de middeleeuwen zijn daarbij die grondplannen eerder zeldzaam. Vervolgens beschikt de historicus over lijsten van inwoners, lijsten die bij sommige gelegenheden werden opgemaakt: van weerbare mannen b.v., en van communikanten, dat zijn communicerende inwoners. De staten van weerbare mannen houden verband met militaire tellingen; ze zijn vrij talrijk in onze archiefdepots. Ook daarbij lijsten voor inkwartieringen. Maar al die stukken, hoe belangwekkend soms voor de militaire geschiedenis, geven steeds alleen een gedeelte van de bevolking aan. Hetzelfde geldt voor de lijsten van communikanten. Men weet dat de vereiste ouderdom voor de le communie afwisselde volgens het bisdom, soms in één bisdom zelfs: 11, 12 of 13 jaar. Daar waar de vereiste leeftijd 12 jaar was, menen we dat het getal communikanten ongeveer de helft van de totale bevolking vertegenwoordigde; meer dan een ruwe schatting is het echter niet. Als we ons een vergelijking met de huidige toestand mogen veroorloven, bereikt het quantum inwoners beneden de 12 jaar nu nog alleen bij benadering 1/3 van het totaal, ten gevolge vooral van de veroudering van de bevolking. Er bestaan ook fiscale registers waarin werden opgeschreven de belaste {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen, herbergen, winkels, smidsen, brouwerijen, hoeven, enz. Interessant zijn die dokumenten alleszins voor de economische, lokale en agrarische geschiedenis; voor de historische demografie zijn ze het minder. Een zeer speciale vermelding verdienen de kerkregisters, voorouders van onze moderne registers van de Burgerlijke Stand. In sommige grote steden komen er reeds voor in de 16e eeuw. Maar al werd het bijhouden van die boeken door de parochiale klerus verplichtend gemaakt sedert het Concilie van Trente (1545-1563), toch zijn ze nog zeldzaam, de grote steden niet te na gesproken, in de eerste helft van de 17e eeuw. Sedertdien komen ze talrijk voor, als ze niet door brand, vocht, diefstal of nalatigheid zijn zoek geraakt! Die kostbare dokumenten zijn doop-, trouw- en begrafenisregisters, met de namen van de ouders, peters, meters en getuigen. Onmisbaar is hun onderzoek voor de genealogisten, dat spreekt van zelf, maar ook voor de historici; want door de vergelijking van de gegevens vervat in de kerkregisters met die uit andere bronnen (tellingen, enz.), wordt het hun mogelijk bij benadering, geboorte- en sterfte-procenten te berekenen. Het verwerken van die registers, die in regel zouden moeten berusten op de gemeentehuizen, samen met esn exemplaar van de klappers opgemaakt omstreeks 1865, stelt hoge eisen van moed en doorzicht aan de nieuwsgierige navorser, en dient beperkt te blijven tot een stad of een groep dorpen. In verband met die registers signaleren we ook het bestaan van (kerk)registers betreffende Joden en Protestanten, soldaten, gasthuizen, enz. Het zijn dokumenten van groot belang, evenals de poortersboeken in de steden. Maar gelukkig de historicus die over registers van volkstellingen beschikt! Want niet in al onze provinciën werden volkstellingen uitgevoerd. De rijkste serie van zulke registers bestaat in Brabant, van de 14e eeuw af tot in 1784. De gecondenseerde gegevens laten toe nagenoeg twee provinciën (Mechelen en omgeving uitgezonderd) te bestrijken. En al blijft bij de aandachtige onderzoekers argwaan bestaan betreffende de absolute betrouwbaarheid van die registers, toch mag men aannemen dat ze een idee geven van de evolutie van het bevolkingscijfer door drie à vier eeuwen heen. Achterdocht, zeggen we; want de wijze waarop oude volkstellingen werden uitgevoerd, of het nu ging om ‘hoofdgeld’ of ‘haardtelling’ of ‘schouwgeld’, de mate waarin met nauwgezetheid de commissarissen ‘bedesetters’, de inwoners en hun magistraat hun taak volbrachten, altijd moet een zekere dosis scepticisme ons oordeel beïnvloeden. Voeg daarbij dat al die tellingen - we bedoelen de Brabantse - verband hielden met de fiscale politiek van het centraal bestuur of van de steden - dat was het geval met de tellingen van de 14e tot de 16e eeuw; of met de graanbedeling van de bevolking: de tellingen van 1693 en 1709; of met de vergoeding voor oorlogsschade: lokale en regionale tellingen van de 16e tot de eerste helft van de 18e eeuw. Militaire of politieke bijbedoelingen hebben ook de landsregeringen, hier in Zuid-Nederland of in het buitenland, kunnen aanzetten om volkstellingen uit te vaardigen. Al die verdenkingen zijn zo gegrond dat de toekende telling van 1755, door {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} keizerin Maria-Theresia voor geheel haar rijk uitgeschreven, maar niet overal uitgevoerd, door onze voorouders en ook door ons als niet zuiver van opzet werd beschouwd! Ze wordt nochtans aangezien als een eerste geslaagde proeve van een moderne volkstelling. Ook de telling van 1784. onder Jozef II, komt verdacht voor. Doch bulten de voormelde tellingen, werden in ons land en bij onze naburen, zowat overal, dan hier dan daar, tellingen uitgevoerd, speciale registers bijgehouden, soms door de parochiale klerus (buiten de doop- en trouwregisters wel te verstaan) zoals in Oostenrijk; men noemde er die tellingen ‘Seelenkonsignationen’. Want men is stilaan het belang gaan inzien van een regelmatige en betrouwbare Burgerlijke Stand; tot meer dan sporadische pogingen kwam het echter vooralsnog niet. Dat zou de taak worden van de Franse Conventie (Decreet van 20 September 1792 op de Burgerlijke Stand) en van de Instituten voor Statistiek, die in alle beschaafde landen zijn in 't leven geroepen sedert 1800, en die de leiding hebben genomen van de moderne volkstellingen. Het zou ons te ver leiden, moesten we hier in dit overzichtelijk artikel uitweiden over al 't geen men in die oude registers van volkstellingen kan aantreffen de samenstelling van de huisgezinnen, met dikwijls de ouderdom van ouders en kinderen; het ambacht van het gezinshoofd; de ambtenaren; de herbergen en winkels met hun uithangborden; de numerieke verhouding van de geslachten, enz. Wat deze verhouding betreft: weet men dat in sommige steden van vroeger het getal vrouwen en meisjes de mannelijke bevolking met soms 50 t.h. overtrof! De oorzaak van dat numeriek overwicht? Mannelijke mortaliteit ten gevolge van alcoholisme of van de slechte werkvoorwaarden of van de inwijking van de buiten Een aandachtige studie van de kerkregisters en van de tellingen kan zulks uitwijzen. En de gevolgen van dat numeriek overwicht? Hoe geraakten al die vrouwen aan hun dagelijks brood? Het aantal kant- en naaldewerksters was ontzaglijk groot in de 17e en 18e eeuw: schamele vrouwtjes wier kostwinning verzwond in tijden van oorlog, of bij de wisselvalligheden van de mode of bij het stopzetten van de uitvoer naar Engeland en naar Frankrijk. De 18e eeuw heeft men wel eens de ‘eeuw van de vrouw’ genoemd: eenzijdige en al te rooskleurige voorstelling van een veel omvattende werkelijkheid, waarin ‘de vrouw’ wel iets anders was dan de kwieke dame in een der zeldzame salonnen van onze steden van toen! De 18e eeuwse volkstellingen en parochiale registers leren ons ook b.v. dat er voor heel Brussel, een stad van ongeveer 70.000 inwoners (voorsteden waren er toen nog niet, Schaarbeek telde een goede 1500 zielen!) maar een twintigtal schoolmeesters leefden, enkele artsen, vooral verbonden aan het Hof, talrijker chirurgen( dat waren barbiers), en nog talrijker herbergiers en wijntappers. Dat er ongeveer 2000 vrouwen leefden van naaldwerk en kant, en meer dan 1500 van allerhande peuterwerk; dat er in sommige huizen, die dan toch niets van onze moderne flatgebouwen zullen gehad hebben, 15 à 20 huisgezinnen samenhokten, 't is te zeggen 50 à 60 mensen! Dat het geboortecijfer in onze steden alvast {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 35 per duizend bedroeg, de mortaliteit een 30 per duizend, de kindersterfte misschien 1/3, de sterfte bij de kraamvrouwen misschien 1/8 of een 1/7! De ‘eeuw van de vrouw’! En van sociale wetgeving bestond er niets. Levenskrachtig en levenslustig waren onze voorzaten ongetwijfeld, omdat hun behoeften beperkt waren gebleven, en omdat de 18e eeuw per slot van rekening een tijd van vrede, zoniet van welvaart is geweest. Graag zouden we hier onze bijdrage willen besluiten met een hulde aan al de Belgische historici, ouderen en jongeren, die zich verdienstelijk hebben gemaakt op het gebied van de historische demografie, van J.F. Willems af. We hebben hierboven alleen de naam van J. Cuvelier genoemd; maar er zijn er vele geweest, wier namen we hier niet kunnen noemen. Het verheugt ons echter dat de jonge wetenschap, onder kundige leiding, meer en meer beoefenaars vindt aan onze Universiteiten. A. COSEMANS {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloof en geboorten IN zijn geestig en origineel boek ‘Les jours de l'homme’ wenscht de Fransche dokter Besançon het Fransche volk weer christelijk te zien werden om het meer kinderen te zien voortbrengen, hetgeen hij evenwel geen nationalen, maar een familialen plicht vindt, en hij meent dat met het aantal der geboorten ook de kwaliteit zou stijgen, daar volgens hem de volle begaafdheid eerst vanaf het vijfde kind wordt toebedeeld. Daar het boek van vele gaven van den schrijver blijk geeft, maar niet van een bijzonder sterke gave des geloofs, doet de wensch van Besançon veel meer aan patriotischen dan aan religieuzen ijver denken en aan dat verlangen van den vrijzinnigen werkgever naar meer geloof bij zijn werklieden om ze beter te kunnen bedotten. Maar zijn argumenten worden nog vrij dikwijls en lang niet altijd door overtuigde christenen vooruitgezet en het is toch de moeite waard er even bij stil te staan. Eerst maar bij het tweede argument. De bewering dat eerstgeborenen niet zoo begaafd zijn als hun opvolgers, schijnt door geen enkele afdoend gedemonstreerde wet van de eugenetiek te worden bevestigd. Vrijwel altijd wordt dan ook getracht ze waar te maken met de vermelding van eenige beroemde mannen die vijfde tot vijftiende kind waren. Meer dan twintig heb ik er nooit weten noemen, maar ik neem graag aan dat er zonder groote inspanning honderd zijn te vinden. Dan blijft nog het feit bestaan dat er een paar duizend groote mannen zijn geweest. Het spreekt vanzelf dat de bewering eerst kracht zal hebben wanneer een statistiek, zoo volledig als zij gemaakt kan worden, de stelling zal bewijzen, wat wij noemen bewijzen. Zoolang dit niet is gebeurd moeten wij ze beschouwen als een van de vele niet gefundeerde stellingen tegen wier herhaling men niets kan hebben zoolang zij met den geest en de verve van een Besançon geschiedt. Het vraagt veel werk die statistiek op te maken, maar men zou met weinig moeite in landjes als het onze een steekproef kunnen nemen die reeds een kostbare aanwijzing zou geven. Met honderd brieven gericht aan onze bekendste en begaafdste levende figuren en slechts behelzende de met twee tot vier cijfertjes te beantwoorden vraag: ‘Het hoeveelste van hoeveel kinderen is U?’ zou men kunnen uitmaken of in onze toenmaals nog kinderrijker gouwen de talenten werkelijk eerst royaal werden uitgedeeld vanaf het vijfde kind. Dan zou men ook procentsberekeningen kunnen maken, nl. op hoeveel kinderen van groote en op hoeveel van kleine gezinnen begenadigden voorkomen. Dit zou ten minste reeds een betrouwbaar partieel gegeven zijn, waar men nu niets heeft. De eerste bewering, volgens dewelke het Fransche volk meer kinderen zou koopen indien het weer christelijk werd, schijnt op het eerste gezicht nogal onaanvechtbaar. Zij berust ook op positiever gegevens. Het lijdt geen twijfel dat de meeste gezinnen met veel kinderen geboortebeperking beschouwen als een zware zonde tegen den Heer en dat verweg het groote aantal kinderen door geloovige {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders wordt geteeld, maar men moet goed in het oog houden quod est demonstrandum. Bewezen moet worden dat terugkeer tot het katholiek geloof het Fransche volk weer prolifieker zou maken en daarvoor moet onomstootelijk worden aangetoond dat het geloof alleen daartoe volstaat voor een volk op een peil van ontwikkeling als dat van het Fransche. Moet worden aangetoond dat de ontkerstening de eenige, of ten minste belangrijkste oorzaak van de ontvolking is geweest. Tegen deze ver van bewezen stellingen pleiten de sterke vermoedens dat zeer veel hebben meegewerkt sociale en economische motieven, die vaak genoeg uiteengezet werden en gereed genoeg voor de hand liggen om hier niet meer te moeten vermeld worden of toegelicht. Op dit oogenblik leven in Frankrijk nog vele geloovige katholieken die vrij trouw hun geloofsplichten vervullen zonder van meening te zijn dat onbeperkte kinderkweek tot deze plichten behoort. Het is dus denkbaar dat andere Franschen tot de belijdenis der twaalf artikelen des geloofs, mits ze niet te aandachtig te lezen, en tot de beoefening der tien geboden Gods en der vijf van de kerk terugkeeren, maar den kinderlast er niet bij nemen. Om dien mee op te tillen zouden zij een vrij samengesteld en ouderwetsch complex van toestanden en opvattingen, die lang niet alle van religieuzen, maar wel van bedenkelijken aard zijn, moeten op den koop toe nemen. Afgezien van de vraag of dit nog mogelijk is, wat ik ten sterkste betwijfel, vraagt men zich af of iemand die het goed meent met het Fransche volk, dit wel kan wenschen. Of waarom hij dan niet liever droomt van terugkeer tot het voorchristelijk heidendom, dat immers ook niet aan kinderbeperking deed. Of waarom hij zijn voorkeur niet geeft aan overvang van het Fransche volk tot het Shintoisme der Japanners, het Confucianisme der Chinezen, het Jehovisme der oud-testamentische Joden, drie religies ruim zoo prolifiek als het christendom en die tot dusver langer hebben stand gehouden. Want van standhouden gesproken, tegenover de gratis affirmatio dat het verval van het christendom het Fransch geboortecijfer heeft doen dalen, zou men een conclusie kunnen stellen die mij logischer voorkomt, namelijk dat het christelijk geloof niet in staat is gebleken het Fransche volk langer dan duizend jaar te bezielen, hetgeen voor een godsdienst bitter kort is, dat een heropneming van een experiment met een zoo kortademig geloof weinig of geen kansen biedt en dat, indien men iets wil beproeven, het in elk geval iets anders zou moeten zijn. In deze richting wijst een niet te veronachtzamen feit. Statistieken schijnen aan te tconen dat vroeger de minst bemiddelde en minst ontwikkelde standen de grootste gezinnen hebben gehad, terwijl tegenwoordig precies het omgekeerde het geval zou zijn. Zorgen voor de welvaart en de ontwikkeling van het Fransche volk zal allicht beter zijn dan er beheerders op los te laten en blijkt achteraf dat het Fransche leger er niet van aangroeit, dan weet men toch altijd dat het voor wat anders goed is geweest. Gerard WALSCHAP {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De Labourregering halverwege MET de hervatting van de parlementaire zittingen in het nieuwe jaar trad de socialistische regering van Groot-Brittannië de tweede helft van haar bestuurstermijn in. Uitlatingen van Clement Attlee en zijn medewerkers doen veronderstellen, dat zij voornemens zijn hun tijd van vijf jaar uit te dienen en zelf te bepalen wanneer zij, tegen het einde van die tijd, in algemene verkiezingen zullen pogen opnieuw de gunst en het vertrouwen van de meerderheid der kiezers te winnen. Dit is, bij het bestaande twee-partijen stelsel, de gewone gang van zaken in de Britse politiek. Als een der partijen in de verkiezingen een volstrekte meerderheid van de Lagerhuiszetels heeft gewonnen, dan moet er heel wat gebeuren voordat de regering, welke op de zegevierende partij steunt, binnen haar wettige bostuurstermijn uit de zetels van de macht wordt gelicht. De meerderheid, welke Labour in de algemene verkiezingen van de zomer van 1945 behaalde, was overweldigend. De ‘luck of the poll’, die in het Engels kiesstelsel onthutsende uitkomsten kan geven, verschafte Labour, voor de ongeveer 11 millicen stemmen die het kreeg, 393 zetels in het Lagerhuis. De conservatieven kregen er 189 voor ongeveer 9 millioen stemmen, de liberalen 12 voor 3 millioen stemmen. De zo even aangegeven gang van zaken kan worden verstoord als er in de bevolking een niet te dempen verzet tegen de regering uitbarst, hetwelk haar zou moeten nopen op morele gronden af te treden. Die gang van zaken kan ook worden verstoord als er in de regeringspartij een scheuring ontstaat, welke haar zodanig zou verzwakken dat ze zou worden overgeleverd aan de genade van de tegenpartij. ‘H.M.'s Opposition’ - zoals de politieke tegenpartij in het parlement officieel heet - heeft zich van de eerste maanden van het Labourbewind af ten zeerste ingespannen in de bevolking de stemming te wekken, die regeringen kan doen vallen. De omstandigheden waren daarvoor zeer gunstig. Het peil van de stoffelijke welstand, dat bij het einde van de oorlog nog vrij goed stond, is gedurende het socialistisch bestuur en tot op de huidige dag, gestadig gezakt. Daaruit kon klinkende politieke munt worden geslagen; en Winston Churchill en zijn medestanders in en buiten het parlement hebben de kansen daartoe niet gemist. De economische en financiële toestand van het land bood zulke kansen nagenoeg van dag tot dag. De schaarste van grondstoffen, voedingsmiddelen en fabrikaten voor binnenlands gebruik werd geleidelijk ernstiger. Een kolencrisis in het begin van het vorig jaar voegde aan de ontberingen, die voortkwamen uit de magere voedsel- en kledingsrantsoenen, de e'lende toe van een strenge winter met ontoereikende verwarmingsmiddelen in lichtloze woonkamers. De Amerikaanse lening van meer dan duizend millioen pond sterling raakte met verbijsterende gezwindheid uitgeput, hoewel de zegeningen, die men er van had menen te mogen tegemoetzien, nauwelijks aan de dag waren getreden. De mijnwerkersbond {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg zijn zin in de zaak van de werkweek van vijf dagen, hoewel er een tekort was aan huisbrand en aan kolen voor arbeidsvermogen in de nijverheid. De regering bleef beknibbelen op de voedsel- en kledingrantsoenen, hetgeen samenging met verontrustende prijsverhogingen. De huisvrouwen, in de groeiende slierten aan de winkels, bleven haar geduld sterken met luider gemopper, dat hoger naar de daken steeg, na veel kostbaar tijdverlies haar manden vullend met groenten van twijfelachtige hoedanigheid en ongehoorde prijs, met vlees dat moest dienen voor een week maar niet voldoende was voor een halve, met een stukje zeep dat tot de helft van zijn vroegere omvang was geslonken en ontoereikend was voor de oppervlakkigste reiniging. Dan was er het nijpend tekort aan woonruimte. Het benzinerantsoen werd afgeschaft, tot groot ongerief voor hen wier bestaansomstandigheden het gebruik van een auto wenselijk, zo niet noodzakelijk maakten. Deviezenvergunningen voor reizen in het buitenland werden opgeschort. Ambtenaren gingen voorschrijven welke arbeid de Britse werkman zou verrichten en waar hij die zou verrichten. Meer dan 25.000 voorschriften, op welker uitvoering een zwellend leger dienstknechten van het landsbestuur toezicht hielden, spanden de ondernemende man in een knellend gareel, dat zijn beweging belemmerde en zijn initiatief doofde... De troosteloze opsomming zou kunnen worden voortgezet. Maar ze is al uitgebreid genoeg om een idee te geven van de rijkdom en de verscheidenheid der munitie, waarover de politieke tegenpartij kon beschikken om te beproeven het volk te overtuigen van de mateloze ongeschiktheid van zijn bestuurders voor de taak die het dezen in een ogenblik van, overigens vergeeflijke, dwaling had opgelegd. Het grootste deel van de pers in dit land, onwrikbaar in zijn verknochtheid aan de conservatieve staatsleer, verschafte de oppositie onschatbare bijstand in haar streven deze overtuiging in de bevolking te doen postvatten. En er kwam zelfs hulp voor dat doel van Labourbestuurders zelf, die zich inderdaad onvast of onbekwaam toonden in hun beleid, die de indruk wekten dat zij niet waren opgewassen tegen de gebeurtenissen, wier blijmoedige verwachtingen op ernstige teleurstellingen uitliepen, en die vandaag moesten herroepen wat zij gisteren hadden georakeld. Tot heden zijn al die vereende krachten niet bij machte geweest het leven van de socialistische regering in gevaar te brengen. Ze hebben de stemming tegen de regering niet tot de voor het oogmerk vereiste hevigheid kunnen opzwepen. Twee redenen dringen zich naar voren in de gedachten. De ene is dat in wijde kring wordt beseft dat de ernstige beproevingen en beperkingen van het bestaan voor een aanzienlijk deel moeten worden geweten aan wereldmachten en omstandigheden, waarop de regering geen invloed kan uitoefenen. De andere ligt in het geduld en de lankmoedigheid van het Britse volk, die zich niet licht laten verzwakken en aan de maatschappelijke tucht en de zin voor een ordelijk verloop van het bestuursproces, die het eigen zijn. Daarnaast zijn er ongetwijfeld andere factoren, welke voorkomen dat de {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ontevredenheid in de boezem der bevolking om zich heen grijpt en groeit tot een onweerstaanbare beweging tegen het bewind. Afgescheiden van de stoffelijke ontberingen, waarvoor - naar een groot deel der bevolking aanneemt - geen politiek kruid is gewassen, van welke kleur of geur het ook moge zijn, voelen belangrijke groepen in de maatschappij dat haar staat financieel en economisch is verbeterd vergeleken bij vroeger. De werkman heeft veel meer geld op zak of in het laadje; en dat geeft hem een gevoel van zekerheid en welstand, ook al kan hij er het goede der aarde niet mee kopen. Een aanzienlijk deel van de winkelstand voelt zijn belangen met de heersende schaarste gediend. Het rantsoenstelsel, met zijn inschrijving bij leveranciers welke het wegnemen van klandizie zeer moeilijk maakt, brengt voor de winkelier wer wat administratieve rompslomp maar verschaft hem een vast leger klanten en vereenvoudigt zijn taak. De schaarste van allerlei goederen, welke niet onder de prijsbeheersing komen, stelt hem in staat zulke hoge prijzen te vragen dat zijn onderneming kan bloeien; en de klant, die volkomen afhankelijk is van de welwillendheid van de man achter de toonbank, is de gedweeheid zelf. Het is niet meer dan menselijk dat de winkelier een zekere voldoening ondergaat van het feit ‘that he is on top of his customer’ en dat het genus lastige klant hem niet langer kwelt. *** Bij afwezigheid, dus, van een echte, dwingende volkstoorn, die de huidige bewindsmannen uit de bestuurskamers van de staat zou kunnen jagen, blijft er over: een zo ernstige scheuring in de regeringspartij, dat ze de oppositie in staat zou stellen dit werk te verrichten. Die scheuring is er niet en behoeft de regering ook in de toekomst niet te vrezen. De verschillen die in de partij rijzen gaan niet diep. Er is een ‘ginger group’ die ‘de onvermijdelijkheid der geleidelijkheid’ (de traditionele leuze der Britse socialisten) niet erkent en die, in een sneller tempo dan de regering blijkt te wensen, van Groot-Brittanniê een socialistische staat wil maken. Dat groepje heeft zich de laatste tijd weinig geroerd. Het deed enige weken levendig van zich spreken toen de gemeenteraadsverkiezingen in November van het vorig jaar duidden op een sterk verlies van volksgunst. De ‘ginger group’ haastte zich dit toe te schrijven aan gebrek aan socialistische geestdrift in Downing Street. Sedert is het weer stil geworden in haar midden; en ze heeft de hechtheid van de Labourpartij nimmer kunnen of willen bedreigen. Het scherpe verschil in de regeringspartij over de buitenlandse politiek ontstond ook uit teleurstelling over de verzaking van de socialistische beginselen in die politiek. Aan Bevin werd verweten dat hij te zeer aan de leiband liep van het ‘kapitalistisch Amerika’ en dat zijn beleid eenvoudig een voortzetting was van dat van Winston Churchill en Anthony Eden in de coalitie. Er was tot voor kort een luidruchtige anti-Bevin beweging, en de luidruchtigheid er van verborg dat haar aanhang klein was. Ook dit verschil is nu grotendeels geluwd. Het plan Marshall en de volstrekt ontegemoetkomende houding der Russen hebben er alle scherpte aan ontnomen. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De enige ‘opstand’ van enigszins verrassende omvang, welke in de loop van het vorig jaar in de regeringspartij rees, was die van de 72 ‘backbenchers’ die stemden tegen de bepaling in het wetsontwerp voor militaire dienstplicht, waarbij de eerste cefentijd werd vastgesteld op achttien maanden. De regering had doen weten dat die tijd noodzakelijk was, hetgeen de opstandelingen er niet van weerhield in hun verzet te volharden. De regering gaf hun hun zin door van de achttien maanden twaalf maanden te maken; en daarmee was de innerljke woede hersteld. De regering behoeft inderdaad geen tweespalt in haar partij te vrezen, welke haar noodlottig zou kunnen worden. De politici die de parlementaire meerderheid vormen, hebben er het hoogste belang bij ontijdige algemene verkiezingen te voorkomen. In dit opzicht kan de oppositie alleen nog de hoop koesteren - een zwakke hoop die ze overigens fatsoenshalve niet zou mogen koesteren - dat het socialistisch bewind zal tuimelen onder de kracht van een nieuwe financiële en economische storm, hachelijker, heviger dan die welke het tot heden heeft doorstaan. Naar het oordeel van zekere, misschien niet helemaal belangeloze deskundigen, kan zulke storm binnen enkele maanden tegemoet worden gezien. De regering meent dat het zo'n vaart niet zal lopen, dat met nog wat meer ‘austerity’, met verhoogde productie voor het exportprogram, met nog wat verder teren op de goud- en andere reserves, met verder lenen waar nog te lenen valt, en met de bijstand van het plan Marshall in het vooruitzicht het ergste zal worden voorkomen. *** Zo dan staan, in brede trekken aangeduid, de zaken in Groot-Brittannië en voor Labour aan het begin van de tweede helft van dit bestuur. Het kan wel niet anders of de versobering, die de regering in toenemende mate blijft afdwingen, het gesukkel zo wel als de hooghartigheid die haar soms kenmerken, haar partijzuchtig karakter, hoewel ze moet beseffen dat de helft van de bevolking haar doctrines en de toepassing er van afkeurt, haar volharding in tijdrovende en personeel eisende nationalisatie in plaats van prioriteit te geven aan de noden van het ogenblik, de vele fnuikende vrijheidsbeperkingen en de hoe langer hoe meer aan de dag tredende bevoorrechting van bestuurders, partijmannen en volgelingen, niet hebben nagelaten een deel van de bevolking van haar te vervreemden, te meer daar de oppositie de onvolmaaktheden - die overigens elke regering heeft - er zo dik mogelijk op legt. Het verlies van vertrouwen in de regering heeft zich het sterkst geopenbaard in de reeds aangehaalde verkiezingen voor een deel der gemeenteraden in November van verleden jaar. De Labourpartij verloor toen niet minder dan 695 plaatselijke zetels; en de conservatieven wonnen er 643. Dit voor de oppositie zo bemoedigend feit, viel samen met ernstig en welsprekend verzet in het Lagerhuis van enige Labourleden, die even zeer als de tegenpartij de persoonlijke vrijheid aangetast voelden met zulke maatregel als de aanwijzing van arbeid door de overheid. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} aan allen die geacht konden worden onvoldoende bij te dragen aan het arbeidsproces. Daarbij gingen ook uit de vakbonden gezaghebbende stemmen op, die getuigden van teleurstelling over het regeringsbeleid dat - zo verklaarden die stemmen - gelijkelijk toenemende schaarste van levensbehoeften en de verhoging van de kosten van levensonderhoud in de hand werkte. Het was het zwartste ogenblik voor Clement Attlee en zijn medebestuurders. De ‘direction of labour’ order paste in de stelling, zo vaak verkondigd door de tegenpartij, dat socialisme onvermijdelijk moet leiden naar totalitarisme. Maar de bui woei over. En tot het einde van het jaar kon Labour er prat op gaan, dat het in de twee en een half jaar van zijn bestuur geen enkele zetel in tussentijdse verkiezingen had verloren. Dat record - want het was een record - had de partij echter alleen te danken aan het feit, dat de verkiezingen hadden plaats gehad in voor haar veilige districten. In alle gevallen was de Labourmeerderheid aanmerkelijk gedaald. Er zijn dus bewijzen genoeg dat er sedert Juni 1945 een niet onbelangrijke wijziging is ingetreden in de gevoelens der bevolking. Maar zo de meerderheid de Labourbeker nu bitter vindt, het lijkt wel zo goed als zeker dat ze hem tot de laatste druppel zal moeten ledigen. ROVER Londen, Januari 1948. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Akker in de winter Ik voel me veld, een kleien kleed, in de meest mistige der maanden; geen bloem, geen vrucht, geen vogelkreet zijn uit mijn hart opgaande. En toch, en voor het eerst misschien, kwelt mij geen jeugdangst meer om morgen; een wetenschap van 't wederzien kwam in de plaats van 't borgen. Naar stal en schuur verlegd, tot Mei, blijven de nutte bezigheden: 't verduurzamen van wat die klei ontbloeid is in 't verleden. Terwijl er onder, onbewust, in 't warme wonder van de aarde, toch weer traag kiemt, in halve rust, 't gewas van nieuwe gaarden. Boek in de winter De winterzon voor 't venster schijnt met al de glans van een voormiddag; ik voel me even warm doorwijnd, tot in mijn boek, achter de biddag, de feestdag eensklaps weer verdwijnt. Een boek met enkel namen, datums, van eeuwigen, al zo lang dood, van levenden, ternauwernood, van duizend titels, duizend fatums - God schiet met wonderbaarlijk schroot! Laat ik, gewond, mij traag dan haasten, voor mij en voor mijn evennaaste, opdat wij naar elkaar op zoek, elkaar eens vinden in dit boek, met wat kan blijven, tot het laatste. Johan DAISNE {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De scheepsramp van ‘Het Liefdelied’ Er hangen wolken zwart te dreigen. Mijn lief, de touwen braken af. We zullen weldra noodweer krijgen Met vele lijken zonder graf. Het bliksemt en mijn handen bloeden En alle planken blijken rot. Je bidt dat God ons zou behoeden? Wat geven goden om ons lot. Zing liever als de zeemeerminnen, Die wachten op een schelpenbed. Er groeien je misschien nog vinnen En 'k weet tenminste jou gered. Laat mij maar naar de diepten draaien En dromen van Pinocchio. Ons ‘Liefdelied’ gaat naar de haaien En 't leven speelt Capriccio. Herman VAN SNICK {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Een, twee, drie, in Gods naam! HET vertrouwde geluid van de machines rommelend in de buik van het schip maakte Tine slaperig. Haar blik gleed over haar boek heen. Langzaam dronk zij haar thee, kijkend naar de grillige schaduwen die door de patrijspoort op haar boeken vielen - kostbare bezittingen in haar angstvallig netjes gehouden hut. Zij probeerde zich weer te concentreren op de bladzijde vóór haar, maar zij had sinds zij begon te lezen slechts de wezenloze zwarte letters en de leestekens gezien in plaats van de personen in het verhaal. Sinds het schip uit Alexandrië was vertrokken had zij steeds die andere vette zwarte letters gezien, verdeeld over de bovenhelft van een krant: ‘English fight with their back against the wall.’ Koppig kwam voortdurend hetzelfde onzinnige beeld terug: de beleefde Engelsen met hun gladde gezichten en hun snorretjes, die zij tweemaal van Alexandrië naar Athene had gebracht, vochten nu met hun ruggen tegen een enorme muur, terugwijkend onder de sabelhouwen van Duitsers, die met dikke lichamen op hen aandrongen. Zij herinnerde zich de misschien kunstmatige onbezorgdheid van de Engelsen, waaraan, dacht zij minachtend, de sentimentele Hollanders aan boord zich zo ergerden; en zag weer voor zich die ene Engelse soldaat, die haar lachend had toegeroepen: ‘Give my love to Holland’. Het was bijna ondenkbaar, dat zij zouden kunnen sterven, misschien in een even verwrongen, gebroken houding als de slachtoffers van het grootste Engelse bombardement, die zij op een foto had gezien in een Engels weekblad. Tine stond op - het had geen zin om nog langer te lezen, maar het was moeilijker om niets te doen en de gedachten te volgen, die haar onvermijdelijk weer naar die muur terug brachten. Zij verlangde naar het eind van de reis. Dan pas zou zij geen tijd hebben voor gedachten, De dokter had er haar op voorbereid, dat er in Griekenland veel gewonden zouden zijn onder de soldaten, die geëvacueerd moesten worden. Maar niet alleen het verlangen aan het werk te gaan maakte haar onrustig; langzaam werd hij zich er van bewust, dat er boven iets moest zijn gebeurd. In het anders dikwijls slaapverwekkende gebrom van de stommen was iets veranderd. Iemand stommelde voort met zware stappen. Zij schrok niet toen de claxons over het gehele schip begonnen te toeteren. Het bleef een onschuldig geluid, dacht zij, terwijl zij opstond, veel minder onheilspellend dan de sirenes in Londen. ‘We weten het wel, stop nou maar’, hoorde zij iemand mopperen, die snel door het gangpad langs haar hut liep. Terwijl de claxons nog steeds nasaal aanhielden, hing Tine haar zwemvest om, zette haar helmhoed op, sloot daarna, zoals altijd, zorgvuldig haar hut. Op weg naar de kliniek daalde zij behoedzaam het altijd te donkere trapje af - zij had er al zo dikwijls over geklaagd. De dokter dribbelde heen en weer. Zij hoorde hem luider dan gewoonlijk snuiven. Zenuwachtig knipperden zijn oogjes achter de dikke brilleglazen. Zonder naar hem te kijken, liep Tine hem voorbij. In de apotheek, waar zij vlug verband en jodium klaarlegde, hoorde zij hem mompelen (en zijn accent leek nog zwaarder {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} dan het gewoonlijk was), dat hij blij zou zijn hier vandaan te gaan. Zij haalde haar schouders op en voelde weer iets van zelfvoldaanheid over haar gebrek aan angst: niet alleen angst, maar alle gevoelens schenen haar te verlaten, zodra er gevaar dreigde. Even keek zij op in de spiegel naar de lelijke helmhoed, die op haar hoofd drukte. Onbeweeglijk opeens bleef zij naar zichzelf kijken, het verband, dat zij in haar hand had vastklemmend. Was er iets? Vlug ging zij met haar tot een gewoonte geworden preciesheid de geluiden na: het gedreun van de machines onder haar, het deftig getik van de klok - toen een niet onmiddellijk thuis te brengen, eerst veraf en slaperig, dan zwellend zoemen en opgewonden stemmen (Hollandse zeelieden waren altijd epgewenden, vond zij), die haar door de lagen dek als van een verre vreemdheid bereikten: ‘Daar komt er weer een aan. Deze keer kan het wel eens raak zijn’. Tine bukte zich met een ongeduldige beweging, klaar om een lade te openen, stroef als gewoonlijk natuurlijk (zij moest er kaarsvet aan smeren), zij rukte en trok en bleef doortrekken door het fluitende geluid, dat zich snel over het gehele schip verspreidde. Een ogenblik bukte zij moedeloos, alsof haar iets tegen zat, het hoofd. Koude, uit het niets ontstaan, kroop vliegensvlug langs haar op. De schok van de ontploffing schoot haar door het lijf, haar oren bonsden. Verwonderd toch nog over de hevige aandoeningen trilde zij als in koorts, maar tegelijk werktuigelijk hief zij zich op, met wijd uitgestrekte armen, tevergeefs grijpend naar de klaargezette flessen, die tot vóór de voeten van de dokter uit elkaar spatten. De vloeistof sijpelde van de tafel. Een scherpe lucht verspreidde zich dcor de apotheek. Na het kort knetterend lawaai en het zuigen van de weggestoten lucht, viel er een ogenblik stilte, als voor een gapend gat, waarin alles verbluffend snel scheen te worden opgeslokt. Maar onmiddellijk barstte het eentonig houten geraas los van het afweergeschut. ‘Je kon het rhythme op je vingers aftellen’, dacht Tine, terwijl zij knielde om de scherven weg te ruimen, tegelijk zich ergerend om de dwaze gedachte. De dokter greep haar bij haar arm, zei met een vreemde, dikke stem: ‘Laten we naar boven gaan, zien wat er is gebeurd’. Tine keek koel naar de hand, die haar vasthield, zij was niet op de dokter gesteld, en weer met dezelfde zelfvoldaanheid, zei ze: ‘We hebben instructies om hier te blijven’. Toch luisterde zij onwillekeurig even of zij het ronken van het vliegtuig nog boven het geschut hoorde. Ook zij kon zich niet kalm houden, dacht zij bestraffend. Geschuifel van voetstappen naderde. Afwachtend keken de dokter en Tine naar het trapgat. Opgewonden stemmen gingen vooraf aan de draagbaar, die door stevig behaarde handen naar beneden werd gelaten. Een tweede en een derde volgde. En achteraan strompelden licht gewonden. De kliniek stond vol. Tine aarzelde even. Wrokkig bijna bedacht zij, dat al die mannen zo'n drukte maakten, omdat zij bang waren geweest; hun opluchting er heelhuids te zijn afgekomen moesten zij uiten in hun luid beklag van de gewonden. Maar dat zou niet in haar kliniek gebeuren. Tine stoof op - als een kribbige huisvrouw, die kinderen op haa* pas schoongewassen stoep ziet spelen - en duwde de beklagenden weg, hun uitroepen: ‘Zuster, kijk die es bloeien... zuster help hem eerst’, negerend. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Koel als een veldheer, die zijn gevechtsterrein overziet, nam zij vlug op wie het eerst hulp nodig had. Haar gezicht stond strak, zij perste haar lippen op elkaar. Maar terwijl zij de verbanden vastmaakte, verwonderde zij zich toch nog over het vreemde suizen in haar hoofd. Een jongen, die brandwonden had opgelopen, sloeg verwoed met de hak van zijn schoen op de vloer toen zij hem behandelde, maar hij schreeuwde niet. Zodra zij kon liep zij vlug de trap op, de dokter volgend, die op de brug de kapitein was gaan verbinden (‘Hij was er erg aan toe’, had iemand achter haar gezegd, plotseling fluisterend. Het bloed zou hem uit zijn hoofd en nek gutsen. Hoewel de bom alleen maar het ankerspil had getroffen, had hij gedacht, dat het schip verloren was. ‘Laat mij maar liggen’, had hij koppig volgehouden. Toen hij merkte, dat de schade niet zo groot was, had hij, op de brug, brullend zijn orders gegeven). Knipperend in het felle zonlicht keek Tine om zich heen. Kon een bom de wereld van een schip uit zijn geregelde baan slaan? Het was niet te geloven. Daar lag de Engelse torpedojager nog steeds in de verte. Het enige vreemde was de Junker, die in de lucht hing, wachtend op een nieuwe kans. Kinderachtig, dacht zij, minachtend, en onwillekeurig vergeleek zij de aanval met de streken van de kwajongens in Vlaardingen, die de ruiten in de leegstaande fabrieken ingooiden. De vergelijking bleek pas ontoereikend toen zij op het voordek het versplinterde hout zag en de stukken ijzer, die overal waren rondgeslingerd. De korte ineengedrongen kapitein stond al weer op de brug met een verband om zijn hoofd. Zijn bloed op de plaats waar de bom hem had neergeslagen werd weggeschrobd. Het werk werd hervat - er viel niets anders te doen. Zwijgend, schuw, keken de mannen soms terluiks naar het vliegtuig, dat in de verte bleef rondcirkelen, alsof het alleen maar een luchtig spel wilde spelen in het warme licht van de namiddagzon. Tine keerde terug naar de apotheek, waar zij de scherven opruimde en het overgebleven materiaal opborg. Terwijl zij bezig was klotsten mannen in de gang voorbij: ‘Ze zeggen, dat we terug gaan naar Egypte’, hoorde zij. Onbeweeglijk bleef Tine staan, terwijl het beeld weer opdook van die hoge muur. Haar schip zou duizenden soldaten aan boord hebben kunnen nemen. Onwillekeurig haastte Tine zich in het gangpad, toen zij in de verte nog steeds het vliegtuig hoorde. Bevreesd maakte het haar niet, maar dit geluid nabij het schip scheen het noodzakelijk te maken alles vlugger te doen, alle bewegingen te verhaasten. Zij opende in het voorschip de hut van een van de officieren (de keurige hutten, die het bewijs leverden, dat al de zeelieden altijd verbonden bleven met thuis, de wal, nooit los kwamen te staan, evenmin als zij zelf): de kleine crèmekleurige radio, in Amerika gekocht, lag gebroken op de vloer, naast het portret van zijn vrouw, het jongste kind op de arm. De intimiteit van het knusse surrogaat van het huis, waarin de officiersvrouw aan wal woonde, was ontwijd en besmeurd. Tine zette het portret weer op de tafel en sloot haastig de deur. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauwelijks stond zij in het gangpad of de claxon begon naar het scheen met meer aandrang dan te voren snerpend te toeteren. Snel liep zij naar haar hut. Zij keek op haar klok, vergeleek de tijd werktuigelijk met haar armbandhorloge, het was zes uur. De zon viel alleen nog met een streep goud licht binnen. Was het ronken niet luider dan daarnet? Tine strekte haar hand uit naar haar helmhoed en stond onbeweeglijk, terwijl er iets zwarts schuin voorbij haar patrijspoort flitste, de zonnestralen een ogenblik verduisterend. Een wit licht trof pijnlijk haar ogen. Het zinneloos tumult van de - het scheen vlak onder haar - ingeslagen bom wierp haar tegen de grond. Haar benen lagen gevangen onder de lade, die uit haar kabinet sprong. Enkele minuten later toen zij uit haar versuffing ontwaakte, haar mond tegen het vloerkleed gedrukt, keek zij verwonderd onder de kast - alsof zij zich gebukt had om een gevallen broche op te rapen. Haar woordenboek Engels-Hollands lag naast haar voeten, zag zij, toen zij opkrabbelde en zij bleef over dat niets betekenende feit nadenken, tegelijk tevergeefs proberend controle te herwinnen over haar bevende handen. Weer met haar zwemvest en haar helmhoed op, luisterde zij nog even naar het steeds ratelende afweergeschut, toen merkte zij kort en zakelijk, stroef voor zichzelf op, dat het schip sterk slagzij maakte. Maar zij was er nog niet aan toe conclusies te trekken. Het enig feit van belang, een houvast zelfs scheen zich aan haar instructies te houden, de enige manier om aan de dreigende chaos te ontkomen. Naar de apotheek, naar de apotheek, eentonig herhaalde zij het bevel, dat zij had gekregen. Zij ergerde zich aan haar vermoeide benen, struikelde de trap af naar de kliniek en bleef op de laatste trede een ogenblik niet goed begrijpend kijken naar de laden met verbandmateriaal dwars door de ruimte. Er was heel wat op te ruimen. De dokter was nergens te zien. Hij moest al naar boven zijn, dacht zij, om de ernstig gewonden te helpen. Opzettelijk langzaam, stevig haar voeten op de grond drukkend, maakte zij alles voer de gewonden gereed. Haar handen beefden niet meer en dat stelde haar gerust, alsof alle gevaar alleen in haar was en door haar zelf overwonnen kon worden. Toch bleef op de achtergrond de steeds door haar bewustzijn onderdrukte vraag: ‘Waarom ben ik hier alleen, wat is er met het schip gebeurd?’ Er was niemand, het afweergeschut zweeg, boven zich hoorde zij alleen het hol geluid van stemmen, die, zij luisterde aandachtig, verdwenen, langzaam in de verte verdwenen. Wat zou er gebeurd zijn? Zij liep op en neer, rustig en onbewogen met haar helmhoed op haar hoofd, maar intussen diep in zichzelf bleven de vragen: ‘Waar waren de anderen? Waarom was zij alleen?’ De wanden waren van donker, verkleurd hout, kraakten en schenen dichter om haar heen te sluiten, terwijl het schip helde, onmerkbaar, zoals de uurwijzer op de klok onmerkbaar vooruitkruipt, maar helde toch, bleef hellen. - Tine rende naar de trap, keerde onmiddellijk terug en graaide verbandmiddelen, jodium. Met snelle, onbeheerste stappen steeg zij de dikke rookwolken tegemoet, die over het B-dek lagen. In de verte hoorde zij het rumoer van stemmen, iemand gaf bevelen, er was nog orde. Bedwelmd door de rook leunde Tine {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} kuchend over de verschansing, haar ogen gesloten, zoekend naar haar zakdoek. Voetstappen kwamen naderbij, maar zij dwong zich niet om te kijken: zij zouden er haar later niet van kunnen beschuldigen een domme, bange vrouw te zijn. ‘Zuster, we zinken’, hoorde zij, ‘je moet vah het schip af!’ De laatste woorden verstierven in de dikke mist. Maar Tine had de stem herkend: het was de electricien. Zij verstrakte, zij zou zelf wel zien wat er moest gebeuren. Het voornemen gaf haar kracht. Niet te snel, met korte, zekere stappen liep zij de trap op naar het A-dek, niet meer lettend op de rook, die haar keel verschroeide. Zij had zichzelf bijna vergeten. Pas toen Tine op het bovendek stond zag zij hoe het schip helde. De rook uit de machinekamer steeg hier in spiralen op, grillig dwarrelend in de laatste stralen van de zon. Tine liep om het gapende gat heen, dat de bom in het schip had geslagen - de genadeslag, die de grijze destroyer in de verte keffend en bulderend met zijn geschut tevergeefs had trachten te wreken: de Junker was triomfautelijk zoemend in de verte verdwenen. Nu zag Tine ook, dat de meeste reddingsboten al waren gestreken. Onverschillig liggend op de kalme zee droegen zij hun last van mannen, die hun vuisten opstaken naar de lucht waaruit alleen Junkers schenen te komen, of luid de namen riepen van vrienden, die nog op het schip waren. Zodra zij Tine zagen, steeg er een verward geroep op: ‘Zuster, kom naar beneden vóór het te laat is’. De kreten schenen uit een vreemde verte te komen, waar Tine niet hoorde. Alles was nu weer eenvoudig geworden, de dreigende chaos was buitengesloten. Zij knielde al naast één van de gewonden, die bij de verschansing lag. Een kameraad scheurde de broekspijp open, die een bloederige wond in het bovenbeen bedekte. Terwijl Tine koel haar werk begon schoof hij het haar terug, dat plakte op het bezwete voorhoofd van de man, die krampachtig op zijn vuist beet. Tine voelde zich sterker worden terwijl zij werkte. Kort gat zij bevelen aan de mannen, die haar bijstonden, niet luisterend naar hun beklag over de dokter, die al in een van de reddingsboten zat. Een jonge kerel, die versuft tegen de railing zat, nadat hij zich naar boven had gesleept, sloeg zij met alle verbeten woede, die zij had moeten opkroppen, in het gezicht: ‘He, je moet hier weg, zit niet te suffen!’ Plotseling lachte zij, uitgelaten bijna, zodat zij tranen in haar ogen kreeg, toen de man bedremmeld, haar schuw aankijkend, opkrabbelde. Iemand hielp hem langs de touwladder naar beneden. Een ogenblik vergat zij haar werk toen zij, na zich te hebben omgekeerd, de gewonden zag, die steunend op elkaar uit de machinekamer kwamen. Het was niet het bloed, dat haar schrik aanjoeg, maar de verstarde uitdrukking op hun witte gezichten, de witte poeder, die hun kleren bedekte. Zij waren verschijningen uit een wereld, die zij alleen hadden leren kennen. Het was overbodig vragen te stellen. Er was ook geen tijd. Werktuigelijk bewoog zij zich van de een naar de ander. Zij gaf pas op toen haar handen leeg waren en zij de laatste gewonden in één van de boten zag verdwijnen. Alle boten aan haar kant waren al gestreken. Vanuit de veilige schuiten wedijverden de mannen, die zich schuldig voelden, omdat zij nog aan boord was, met elkaar in het geven van raad naar de andere {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde te gaan. Maar ook hier was alles naar beneden. Tine had de vlugheid en scherpte, waarmee zij de gewonden had verbonden, verloren. Zij voelde zich moe en doezelig, aan gevaar dacht zij niet. Peinzend, onverschillig zelfs, keek zij naar de op het water dansende sloepen, waarmee zij haar schip en haar apotheek - hoeveel flessen zouden er stuk zijn? - zou moeten verwisselen. Terwijl zij terugkeek naar wat zij achter zou moeten laten, zag zij de kapitein, de hoofdmachinist en de eerste stuurman op hun laatste inspectietocht haar naderen. De kapitein stond verrast stil: ‘Godverdomme!’ barstte hij los, ‘de zuster is nog aan boord’. Tine glimlachte alleen. Zij was volkomen bereid alles met zich te laten doen. De kapitein had zijn instructies al gegeven: ‘Boot ophalen!’ Tine voelde zich opgetild en viel midden in de reddingsboot, tussen de handen die haar opvingen. ‘Laten vieren!’ - en in een flits zag Tine de romp van het schip voorbijschieten. Dit was het afscheid van haar hut en haar apotheek, die zij in een hardnekkige strijd met de timmerman steeds had laten verbeteren. Het schip hing gevaarlijk slagzij. Het zou spoedig afgelopen zijn. De mannen roeiden haastig weg. Tine volgde de baan, die de sloep maakte door het water. Met weerzin dacht zij aan het vreemde leven buiten haar schip. Voor het eerst werd zij zich er van bewust, dat het voor haar niet minder dan voor de bemanning een huls was geweest, een band met alles dat zij dacht voor goed te hebben achtergelaten. Zij had het als vanzelfsprekend aangenomen, dat zij dit zou behouden, tegelijk de bemannng minachtend, omdat zij er onomwonden voor uit kwamen, dat zij alle voor het huis bestemde gevoelens op het schip hadden overgeheveld. Zij hoorde om zich heen al de van gevoel berstende opmerkingen van de mannen over het vergaan van het schip. Zij wilde er geen notitie van nemen en keerde zich vijandig bijna naar de torpedojager, waar men hen wachtte. Door de ongewone stilte, waarin alleen hun roeispannen plasten, klonk aen stem: ‘Look, there is a girl, a nurse among the crew, help her first’. Zij keek even aandachtig naar de vreemde gezichten. Zij onderging hun medelijden en voelde tegelijk hun opluchting: een vrouw, hoe vreemd ook hier, bracht iets van het normale terug, nu kon het niet zo gevaarlijk zijn. Vele handen hielpen haar langs het net van touw aan boord, waar zij - nog voor zij zich kon verwonderen over de Engelse scheepsdokter met rood haar en een rode baard, die een hondje in zijn armen had - met verrassende kracht op het dek werd neergeduwd. Een Duitse bommenwerper gonsde weer hoog in de lucht, buiten bereik van het losknetterende geschut. Tine voelde schots en scheef over haar de lichamen van de mannen, die neer waren gedoken. Haar ogen waren nog gesloten toen de kanonnen zwak nasputterden, tenslotte zwegen. Een van de Engelse officieren, wiens schoen zij tegen haar rug had gevoeld, hielp haar overeind. Met een verslagen gezicht mompelde hij vlug verontschuldigingen, alsof hij persoonlijk verantwoordelijk was voor het vliegtuig, haar ongemak en op dit ogenblik misschien zelfs voor de oorlog. Tine protesteerde tevergeefs en met een stem, die ongewild nors klonk tegen {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} het vriendelijk te kennen gegeven besluit van een andere officier, haar naar de hut van de kapitein te brengen. Zij wilde het schip zien zinken. Maar wat kon zij doen tegen de zachte dwang, waarmee hij haar naar beneden leidde? Voor het eerst wist zij weer, dat zij een vrouw was en zwak moest zijn, veel zwakker dan zij in werkelijkheid was. Terwijl zij gehoorzaam de officier volgde, bleef zij recht voor zich uit kijken, ook toen de Engelsen haar op haar weg aanstaarden en zich aanstootten over ‘that Dutch nurse’. ‘Be careful, be careful’, zei de officier steeds tot aan de hut, waar hij haar verwarmde en tegelijk in de war bracht met vele vragen: ‘Won't you lie down?’ en wilde zij niet wat eten, of drinken, wilde zij tijdschriften, of sigaretten? Tine wilde niets en zat rechtop, haar hoofd schudden, in haar stoel - vaag nadenkend over het vreemde aanbod nu tijdschriften te lezen, Punch misschien, of The Navigator? Maar misschien was het beter te lezen dan na te denken. Zij stond op. Zij wilde hier niet blijven. Een nauwe trap bracht haar in de messroom die tot een hulpkliniek was ingericht. De gewonden, die over de vloer lagen, hadden de aanwezigheid van de vrouw nodig om los te barsten in een vloed van vragen, verhalen over hun ervaringen en jammerklachten. Bedaard liep Tine van de een naar de ander, troostend en tegelijk getroost door hun tegenwoordigheid. Toch verwonderde zij zich, zoals zij zo dikwijls gedaan had, over hun gebrek aan zelfbeheersing, hun kinderlijkheid. Met onbegrensd vertrouwen steden zij haar vragen: ‘Waar gaan we naar toe? Leeft Hein nog?’, alsof zij iets wist. Het was moeilijk niet toe te geven aan de behoefte onbeweeglijk in hun midden te zitten en, omgeven door de lucht van medicijnen, zich niet meer te verroeren. Maar zij bleef koel en nuchter, het toonbeeld van de verpleegster, die zich door niets uit het veld laat slaan. Zij ging toch naar boven, ondanks het verbod, toen zij hoorde, dat het schip tot zinken zou worden gebracht. Op het dek stond zij naast de onverschillige kanonniers, die alleen even verstrakten toen het bevel klonk: One, two, three, om daarna bijna verveeld op te merken, dat de kanonschoten het overhellende Hollandse schip een ogenblik recht zetten, alsof het weer in staat was met de vlag in top alle zeeën te bevaren. Maar dit waren niets dan ds stuiptrekkingen van een doodzieke, die een ogenblik met heldere ogen alles om zich heen opneemt en daarna sterft. Toen het voorschip langzaam wegzakte, keken de kanonniers even naar de Hollandse verpleegster, die strak over het water uitzag. Adriaan VAN DER VEEN (Fragment uit de roman Zuster-ter-Zee) {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Vogels van diverse pluimage SINDS de redactie van het poëzietijdschrift ‘De Spiegel’ in Februari 1947, naar eigen bewoordingen, haar poëziespiegel opzettelijk ‘aan scherven’ heeft gegooid, eenvoudig door de publicatie van de periodiek stop te zetten, is nog steeds niet gebleken, dat de ‘aderlating’ de Vlaamse Euterpe van een al te hoge poëtische bloeddruk, dit onder de vorm van een doorgaans waardeloze overproductie, is ten goede gekomen. Sommige critici wagen er zich, althans voorzichtig, aan in het midden te brengen, dat er in het werk der allerjongsten tekenen aanwezig zijn, die een sanering van de lyriek in het vooruitzicht stellen, - inmiddels wordt het een gemeenplaats er telkens te moeten op wijzen, dat de Vlaamse lyriek, zoals ze zich thans onder onze ogen ontwikkelt (bijaldien er ontwikkeling is?), blijk geeft van een volslagen onmacht de dichtkunst te doen zijn wat ze hoeft te zijn: de meest toegespitste en verrukkelijkste geestelijke daad, die de ‘homo ludens’ kan stellen. Waar trouwens de voorwaarden niet aanwezig zijn tot een subtiel genuanceerd en, physisch of metaphysisch om het even, beschouwend zingen, acht ik lyrische poëzie niet leefbaar. Gezelle en Van de Woestijne, daarbij enkele hoogstaande ‘poëtae minores’, bewijzen te onzent, als uitzonderingsfiguren, de algemene regel. Dat ‘De Spiegel’ het inderdaad niet makkelijk voor de boeg had bewijzen de laatste nummertjes, die daarvan, eind '46 begin '47, van de pers kwamen. Uit ‘Koren uit de Wan’ van M. De Doncker, ‘Preludium’, een bundel Rilke-vertalingen van F. Van Leeuwen, ‘Getijden te Brugge’ van J. Vercammen en ‘Het Hart der Wereld klopt’ van D. Boens kunnen ternauwernood enige gedichten worden overgehouden, die men, trouwers met heel wat goede wil, tot fatsoenlijke oefeningen in de dichtkunst zou kunnen rekenen. Het is niet, omdat De Doncker uiting geeft aan een gehavend hart, Van Leeuwen Rilke vertaalt, Vercammen versluierde droomvisioenen oproept of Boens cynisch geblaseerd doet, dat zij het, ‘pour cause’, tot een gedicht brengen dat, op wonderlijke wijze, de grenzen uitzet van ons geestelijk bestaan. Er is daar, bij dat alles, taalkunstenaarschap toe nodig, kennis, beleving en hantering van het woordapparaat, waarbuiten dichten een ijdel bedrijf is. Slechts in een of ander los vers van Vercammen (Zomer te Loppem) of Boens (Semafoor) is de bedoeling aanwezig het taalkunstenaarschap zo volledig mogelijk tot zijn recht te doen komen. ‘Er is bij de jongste generatie, - schreef H. Van Herreweghen in “Poëziespiegel 1946”, - een gebrek aan ziel, in elk geval aan bezieling’. Ik zou eerder menen, en zulks is ook nog op heel wat ouderen toepasselijk, dat het een gebrek is aan wat dichten bij de besten steeds is geweest: kennis van wat, van de taal uit, met esthetische taalbeoefening op zijn minst kan worden bereikt. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} In tal van jongste bundels, zowel van ouderen als jongeren, blijkt dit overduidelijk. Er is daar o.m. het bundeltje ‘Herfstvruchten’ (Gent, De Pintelaan 2, 1947) van M. De Doncker. Zoals bekend, is De Doncker nog steeds, - vroeger werk staat helemaal in dit teken, - de dichter van het armmenselijk hart, dat, in tal van gevoelsconflicten met de vrouw, het nauwelijks tot wat rust en vrede brengt. In het spoor van Van de Woestijne put deze dichtkunst in de tormenten van het zinnelijk driftenleven haar essentiële bezieling. Maar tot daar dan toe 1 Eenmaal als het er op aankomt deze bezieling vorm én overtuigingskracht te doen aannemen in het woordkunstwerk, wat het gedicht is en blijft, valt zulks faliekant uit. Hiermee is niet gezegd, dat het alles niet menselijk, oprecht, zelfs gevoelig is, doch, vooreerst maakt men mek dat alles alléén geen gedicht, niet eens een goed vers, - nog steeds de kleinste gemene deler waaruit het gedicht bestaat, - verder heeft dit menselijke, oprechte, gevoelige poëtisch niet het minste belang, indien het niet tot, ik geef toe ncodzakelijk verantwoorde, stof dient van het woordkunstwerk, dat als zodanig werd bedoeld. Eenmaal als men zich aan het schrijven van een gedicht zet, beweegt men zich, hoe ook de inhoud menselijk is bepaald, binnen de grenzen van de ontstaans- en bestaansmogelijkheden van het gedicht, zodat alles wat daarbij niet waakzaam of intuïtief taalkundig, meteen taalkunstig, wordt betrokken, met dichtkunst geen uitstaans meer heeft. En dit is het wat me in heel wat gedichten van De Doncker opvalt. Hij is er zich trouwens zelf van bewust. Al schikte hij ook ‘ter silvren schale’ deze poëtische ‘herfstvruchten’ ten onzen gerieve, toch lijkt het me voor hem niet te laat te zijn zich over het gevaar van al te menselijke belijdenispoëzie en daarbij ook de zegen van poëzie om poëzie, te bezinnen. Het is die bezinning, die, zelfs in haar elementairste vorm, in het werk van jongeren en jongsten soms ver te zoeken is. Zo is het niet overdreven te zeggen, dat bundels als ‘Uit Hart en Geest’ van W. Biliet (Gent, Arsenaal-reeks, 1947), ‘De Resonans van het onbeperkt Heimwee’ (St. Kwintens-Lennik, privédruk, 1947). - reeds hij dergelijke lorrige titel slaat u het heimwee naar een titelals-een-openbaring om het hart! - van R. De Jonghe, of ook ‘Kleine Reeks’ (Moeskroen, Aurora, 1947) van H. Claus (n.b. zijn beide laatste bundeltjes ‘ganaamtekend’ door de schrijvers!), zo niet gespeend van alle poëtisch in- en dóórzicht, dan toch niet vrij te pleiten van een bedenkelijk tekort aan, er is daarvoor geen ander woord, taalgevoel. Ik maak nog een uitzondering voor Biliet, - hij ten minste tracht wat hij te zeggen heeft, al is het niet veel zaaks dat verzenlang kauwen en herkauwen van een half weemoedig, half cynisch minderwaardigheidscomplex, in een directe, onopgesmukte, maar dan toch gedepoëtiseeide vorm te zeggen. Wat echter Da Jonghe en Claus betreft, liever dan nog hinden en nachtegalen na te jagen, een poëtisch spel dat zijn tijd heeft gehad, rekenen zich deze ‘naamtekerende’, niet eens verzenschrijvers, doch Nederlands onkundige taalverknoeiers, tot de ‘eeuwige zwervers’ en ‘verloren zoons’ van een dichterbent, wier allereerste bekommernis zou dienen te zijn er, vóór iedere {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} bemoeiing met het ten slotte voornaam bedrijf der dichtkunst, de Nederlandse grammatica op na te slaan. Een cudleraar in het Frans, zelf een verdlenstelijk dichter, die ons op het atheneum in de geheimen van de poëzie trachtte in te wijden, hield ons meer dan eens voor: ‘La poésie? Mais cela commence par la grammaire!’ Mogen De Jonghe en Claus dit eens overdenken, tenzij de eerste zich voortaan neg onledig houdt ‘door de rook van zijn sigaar’ zijn ‘droeve stonden’ te ‘(be)mijmeren’, Claus verder blijft ‘vagebonden’. Zijzelf allicht, ook de poëzie, zonden er mee gediend zijn. Gediend is, intussen, de lyriek te onzent door de naar verpuurde en geestelijk beschouwende schoonheid strevende poëzie van Nic Van Beeck in ‘Preludium’ (Brussel, Manteau, 1947) en Marc Laforge in ‘Verzen’ (Antwerpen, Die Poorte, 1947). Nic Van Beeck, een leerling van Tagore en Leopold, beiden uitgesproken lyrische intimisten, dreigt echter een ander gevaar. Bijaldien in hem waarlijk de bedoeling aanwezig is het geestelijk avontuur over te schakelen naar het poëtisch avontuur, dit met alles risico's die de strijd om het woord meebrengt, geeft met zijn niet zelden wervelloze dichtkurst meer dan eens blijk van een kortademige lyrische stroom, een lymphatische bezieling, een zwakke vormkracht. Nu zegt deze lyriek wat ze te zeggen heeft, en bedoelt ook niet meer; nochtans meen ik me niet te vergissen, dat hierin, niettegenstaande somm'ge rhythmische, muzikale en plastische kwaliteiten, allicht precies wegens de bijzondere geaardheid daarvan, elementen aanwezig zijn, die deze voorzeker gevoelige poëzie in haar ontwikkeling zouden kunnen schaden, - een zeker gebrek aan versbeheersing, een zeer zwakke sonoriteit, een weinig frappante beeldspraak. - In de ‘Verzen’ van Laforge, eveneens een lyricus, die een persoonlijk wereldbeeld in een persoonlijke vorm wenst te incarneren, is het tegenovergestelde het geval. Als leerling van de latere Van de Woestijne, - ideëel en formeel is deze aanleuning niet moeilijk aan te tonen, - is bedoelde versbeheersing, sonoriteit en beeldspraak zo hoog opgevoerd, tot een maximum van uitdrukkingskracht geïntensifieerd. dat de innerlijke bezieling, de hele levensproblematiek van de dichter dit enigszins ‘barok’ keurs niet helemaal vermag te vullen, en het gedicht soms zeer in gebreke blijft wat de levende overtuigingskracht betreft der lyrische mededeling. Doch Laforge bezit nu eenmaal een wereldbeeld, hij beschikt over formele expressiemiddelen, die tientallen onder enze poëtische penneridders hem kunnen benijden, - dit zijn, meen ik, bijaldien hij zich op rhythmische eenvoud en zuiver zingen wil concentreren, toch redenen te over om verder zijn werk aandachtig te volgen. In sommige van zijn lyrische crescendo's en decrescendo's zijn inderdaad voldoende dichterlijke, d.i. van de woordkurst uit, geestelijke én technische elementen aanwezig om het eenmaal tot een dichter te brengen die, in het spoor van Van de Woestijne en Hensen, aan een eigen problematiek vorm, in dit geval schoonheid vermag te verleren. Dat het vertrouwen in een jong dichter niet zelden gewettigd is meen ik {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in de ontwikkeling van P.G. Buckinx te ontdekken. Deze zg. post-expressionist heeft van het begin af aan begrepen, dat er, op zijn minst als men niet beschikt over die vormkracht welke bijzonder aangelegde lyrici, niet eens als tweede natuur, als natuur bezitten, ook experimenterend op het woordapparaat veroveringen zijn te behalen. Van uit de Moensiaanse gemeenschapslyriek, over het verijlend esoterisme heen van ‘De Dans der Kristallen’ en ‘Droomvuur’, heeft Buckinx in ‘De Vleugelen van Icarus’ (Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1944, bekroond 1947) een poëzie bereikt, die de formele expressie bedoelt te zijn van een eigen droomgebied, ik beweer niet droomwereld. Hiertegenover staat, dat er in deze poëzie steeds nog verliteratuurd en ijl woordspel valt aan te wijzen, - de meeste ‘Vormers’ hebben zich daaraan bezondigd en zich al te vaak gehouden aan plastisch vaag omlijnde en muzikaal verzwevende transcepoëzie, terwijl het woordmateriaal, waarmee de dichter opereert, toch ook nog preciese betekenisinhoud, dus symboolkracht bezit. Eveneens ziet men niet in welke suggestieve kracht de dichter heeft gehaald uit het te pas brengen van concepten als Hadewych, Ruusbroec, zelfs Icarus en Oidipoes, daar waar die toch, in de geestesgeschiedenis, vast omlijnde begrippen van menselijke bestrevingen dekken. Doch dit belet niet, dat in sommige gedichten van ‘De Vleugelen van Icarus’ naar een betekenisvolle en evocatieve dichtkunst wordt gestreefd, waarvan alle heil is te verwachten. Maar dan, in een verstechnisch keurs, dat ik strenger, minder licht vlinderend, veerkrachtiger zou wensen. Het zou me niet verwonderen, indien Buckinx ons die nog eenmaal schonk. Dat een op classieke strengheid gerichte dichtkunst te onzent steeds aanwezig blijkt te zijn, bewijst trouwens ‘Pygmalion’ (A'dam-Brussel, Elsevier, 1947) van M. Roelants. Dit impliceert, per se, nog geen waardeoordeel; er dient daar eenvoudig op gewezen om aan te tonen hoe, bij al het amorphe dat men in de huidige crisisperiode van de poëzie niet zelden te lezen krijgt, er toch nog behoefte is aan een vers, een strophe, een gedicht, die deze naam waardig zijn. Wanneer de dichter niet beschikt over wat hem geestelijk en technisch als geniaal dichter ijkt, vervlakt dergelijke formeel classieke dichtkunst allicht tot volmaakte, doch gevoelloze verskunst, woordkundig onberispelijk, doch gladde en onpersoonlijke literaire dwangarbeid. Doch, wanneer dan, als ‘Pygmalion’, een bundel aansluiting zoekt bij de renaissancistische, door dwaasheid aangeporde, door wijsheid getemperde amoureuze poëzie uit de school van Lyon, de Pléiade, Vano der Noot er Hooft; wanneer in gedichten als: Ik beef nog van uw liefde in uw neerslachtig spreken.... Het wordt een dubble brand, een flakkeren en laaien... Kwikstaart en wielewaal, en gij, mijn zwermen spreeuwen... Gekwetst tot in het vlees als aardbei en frambozen... niettegenstaande duidelijke reminiscenties aan Labé en Van de Woestijne, heel de fantasmargorie van het gedicht door en in het rhythme wordt opgenomen, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men wel erkennen, dat deze, althans meer uiterlijk dan innerlijk betoverende renaissancistische lyriek, er in onze, thans zo genivelleerde dichtkunst, heel zeker nog mag zijn. Alles is in deze bundel niet van hetzelfde gehalte, doch waar dit klinkklaar aanwezig is, heeft het de betekenis van een solide traditie, die zo maar niet versaagt. Een van onze woordkunstenaars op jaren, die buiten school of tendenz om, zijns weegs gaat, is en blijft Ad. Herckenrath. Vóór enkele tijd verschenen van hem ‘Drie Cantieken’ (Brussel, Manteau, 1946), een poëtische trilogie in miniatuur, waarvan ‘De Schepping’, ‘Ons Lieve Vrouwken met de Kelk’ en ‘Drieluik voor Sinte Goedele’, als zovele versluierde middeleeuwse glasramen zijn, waarin zacht zonlicht speelt. De dichterlijke bewerking van het scheppingsverhaal en van beide vrome legenden heeft onder de pen van de intimist, die Herckenrath toch is, zeker geen omvang, uitdieping of een verrassend nieuwe interpretatie verkregen, - nochtans dient te worden erkend, dat de dichter hier waarlijk de toets, de toon en de lijn heeft weten te vinden tot het poëtisch romanceren van deze wonderlijke religieuze ‘exempelen’. In het spoor van Boutens' ‘Beatrijs’ en Daisne's ‘Kernamout’ heeft Herckenrath hiermee bescheiden, doch gevoelig, met zilver- en gouddraad doorregen poëtisch werk verricht. Zilver- en gouddraad-poëzie zijn, in een heel andere, dit keer Oosterse sfeer, ook de ‘Perzische Kwatrijnen’ van de elfde eeuwse dichter Baba Tahir. Een bloemlezing daarvan, ontleend aan diens ‘Rubaiyat’, werd, naar de Engelse versies van Edw. Heron-Allen en E. Curtis Brenton, in Nederlandse vertaling (A'dam, Contact, 1944) van J. Spierdijk in het licht gegeven. Het is een poëzie van lente en rozen, nardusgeur en meer amoureuze prikkels, waarvan blijkt dat poëzie, onder welk gesternte ook, een zuivere klank heeft, als de dichter er maar toe komt met zijn woord aan een inzicht of intuïtie, om het even, vorm te geven en beschouwend te zingen. Iets wat eveneens zo te waarderen valt in het beste scheppende werk van Spierdijk zelf, verzameld in ‘Sonnetten en andere Gedichten’ (Bussum, Kroonder, 1946), Het is ongecompliceerd van beleving, doch sober en rhythmisch van schriftuur. Er zijn meer tekenen aanwezig die bewijzen dat, al kent de Hollandse poëzie op dit ogenblik ook een periode van geestelijke en technische verwarring, het beschouwend zingen de aandacht der jongeren bezighoudt. Het proces is niet van jonge datum. Onmiddellijk na de bevrijding drong het zich aan onze aandacht op. Afgezien van werk van J.W. Schotman, die met ‘Hellevaart’ (Idem, 1946), een reeds in 1925 geschreven, moeizaam verteerbare en uitgebreide ‘verdichting’ van een geval van godsdienstwaanzin op zee in het licht meende te moeten geven, alsmede vrij onbeduidend ‘Stukwerk’ (Idem, 1946) van N. Verhaagen, waarin ‘De Uien’ echter van een mogelijk lichtverend en eigen talent blijk geeft, is het bij ouderen als M. Mok en G. Achterberg, ook bij jongeren als A. Redecker en M. Marja, dat zulks zich aftekent. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Mok en Achterberg zijn geen debutanten meer. Beiden hebben reeds heel wat opmerkelijk werk op hun actief, en gaan steeds voort, de eerste in ‘Salvis Titulis’ (Idem, 1946), de tweede in ‘Doornroosje’ (Idem, 1947), aan hun beleving van werkelijkheid en droom op waarlijk oorspronkelijke wijze vorm te geven. De tweede, - in het Noorden zowat een ‘geval’, zoals wij in het Zuiden met een Daisne-geval opgescheept zitten, - wellicht meer nog dan de eerste. Waar Mok, met zijn ontsruierend doch precies woord, het mysterie van de stilte en al wat dit impliceert, ook het onuitspreekbare vermag u.t te spreken, - deze poëzie werd geschreven in de sreer van een dichtkunst, die van Bloem de rijke eenvoud, van Rilke de hartklop oer levenloze dingen heeft, - poogt Achterberg maar steeds in een stroom van poëtisch kleinwerk het geheim, de ‘complementariteit’ (Achterberg is de modernist, die op onopvallende, meesterlijke wijzo de terminologie van de moderne wetenschappen zo maar stiekum in de Nederlandse poëzie binnensmokkelt!) van materie en leven te doorgrondon. Dit ‘enfant terrible’ van de Hollandse dichtkunst wordt door sommigen als een uitzonderlijke figuur, een op het eerste gezicht hermetisch, doch absoluut oorspronkelijk Meester beschouwd. Zeer terecht, doch naast gedichten, die u een huivering van schoonheid door het merg jagen, - ook dàt kan de poëzie! - staan er, ook weer in ‘Doornroosje’, niet weinig Achterbergiana, die wellicht eenmaal als geschreven voor de galerij 1947 zullen werden gecatalogeerd. Dit belet met, dat ik hem als een van de grote huidige Nederlandse dichters beschouw. Een groot dichter geeft zich niet geheel, - en dit is zijn geheim! Onder de jongeren streven Redeker on Marja eenzelfde bezinnende zang na. Waar Redeker in ‘Nocturne’ (Idem, 1947), wellicht in het spoor van Marsman, in de ‘angstlianen’ van de nachtzijde des levers verstrikt raakt en er zich maar moeizaam aan ontworstelt, staat Marja in ‘De Keuze’ (Idem, 1947) voor de noodzakelijkheid het ófóf voor de droom óf voor de daad op te nemen. Deze dichter, die reeds meer dan eens een lans brak voor een lyriek, die haar essentiële doelstelling, de kunst van het zingend en betekenend woordspel, tracht te realiseren, heeft in dit uitgebreid onpersoonlijk gesteld gedicht op sobere en toch indringende wijze vorm willen geven aan de tragiek, waarmee de mens van deze tijd weer eens heeft af te rekenen. Aan die tragiek op eigen wijze eenvoudig en krachtig uiting te hebben gegeven, is niet de geringste verdienste van Marja, die zelfbewust zijn weg zoekt. Intussen evolueert de Nederlandse dichtkunst met al het pittoreske en ernstig gedegene, dat er bij te pas komt. Een pittoreske noot is ongetwijfeld de publicatie door Joh. C.P. Alberts in ‘Ter Verklaring’ (Den Haag, Boucher, 1947) van enkele gedichten, die door de schrijver ‘onder valse vlag’, en wel die van B. Aafjes, werden de wereld ingezonden. ‘Elsevier’ liep er in, was vereerd door de inzending, en liet drie gedichten van de pseudo-Aafjes op een ereplaats {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} afdrukken. Waarlijk, Van Meegeren vindt navolging! Inmiddels hoopt Alberts maar, dat Aafjes de check zal mogen incasseren, die hij op zo ‘ongebruikelijke’ wijze voor hem heeft verdiend! Wat het ernstig gedegene betreft, dit vinden we in een flink gedocumenteerd en onderhoudend geschreven essay van H. Van Wagenvoorde over ‘Het spelkarakter van de Griekse Dichtkunst’ (Bussum, Kroonder, 1946), én dat van de dichtkunst in het algemeen. ‘Spel is niet slechts een kultuurelement, maar vooral basisbegrip voor esthetische beschouwing’, - wie daarvan uitgaat en, meteen het essentieel ondienstig karakter van iedere waarachtige kunstuiting in overweging nemend, spel als bezieling én orde opvat, zal moeilijk op extra-esthetische zijpaden terecht geraken. Ik vestigde reeds de aandacht op het werk van Van Wagenvoorde, - deze theoretische beschouwingen over het spelkarakter van de Griekse dichtkunst bevestigen mijn oordeel, dat de Hollandse poëzie in hem een flinke, zekere kracht rijker is. Een kracht, maar dan op gebied van poëtische tekstverklaring, is en blijft D.A.M. Binnendijk. We bezitten nu niet zo heel veel critici of leerkrachten, die met hun publicaties hebben bewezen, dat ze, uitsluitend van het standpunt van de dichtkunst als autonome woord- én levenskunst uit, in staat zijn het gedicht recht te laten wedervaren. Onder hen bekleedt Binnendijk ongetwijfeld een ereplaats. Hij is nu reeds aan zijn derde bundeltje Tekst en Uitleg (A'dam, Van Kampen, 1946) toe, waarin, uitgaande van het ‘Egidiuslied’, ‘Geswinde grijsaart...’ van Hooft, ‘Kinder-lijck’ van Vondel, ‘Geestigh Lied’ van Bredero, verder een gedicht, resp. van Dullaert, Revius en Luyken, deze exegest van de poëzie niet slechts bewijst, dat hij zich precies rekenschap geeft van de mogelijkheden en grenzen van de Nederlandse lyriek, doch ook, aan de hand van deze gedichten, in staat is, binnen een klein bestek, een volledig synthetisch beeld op te hangen van de ontwikkeling van de poëzie in de loop der Gouden Eeuw. M. RUTTEN {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubens en Rembrandt als romanfiguren EEN der moeilijkste opgaven, waarvoor een romancier zichzelf kan stellen, is het schrijven van een historische roman, vooral van een historische biografie. Het creeëren van een roman impliceert voor de auteur pro primo totale vrijheid om de door hem geconcipieerde gestalten hun eigen persoonlijkheid en karakter te schenken. De algemeen menselijke waarde van die gestalten wordt in de eerste plaats bepaald door de scheppende intuïtie en de technische vaardigheid beide, waarover de schrijver beschikt. Vooral de intuïtie waardoor hij feilloos het inwendig leven van zijn personages aanvoelt is het conditio sine qua non, zonder hetwelk de schrijver nimmer een kunstwerk van blijvende waarde kan scheppen. Dat de technische vaardigheid gelijke tred moet houden met de kracht van die intuïtie, spreekt vanzelf, daar de auteur die intuïtief te werk gaat, met zijn figuren, eens dat zij gestalte hebben gekregen, niet meer doet wat hij wil, maar hen zelf volgt tot hun uiteindelijke, onafwendbare bestemming. Dit kan niet beter geïllustreerd worden dan met het voorbeeld van Dostojefski. Als tegenhanger van Dostojefski in deze kan G.B. Shaw gesteld worden. Een ingewikkelde studie zou er te schrijven zijn over de verhouding van de auteur tot diens romanfiguren, en de invloed die zij wederkerig op mekaar uitoefenen. Het ‘Madame Bovary, c'est moi’, van Flaubert, bevat een waarheid als een koe, en het is even waar dat een auteur die deze niet bijna integraal op zichzelf kan toepassen, vlug zal vergeten worden, hoe schitterend woordkunstenaar hij ook is. Misschien is het aan dit laatste te wijten dat een groot historicus zich zelden tot een werkelijk groot romancier ontpopt, en omgekeerd. Zsolt Harsanyi, die een uitgebreide roman schreef met het leven van Rubens als thema⁽¹⁾, zal zeker niet kunnen beweren ‘Rubens, c'est moi’. Want hoewel de auteur zich blijkbaar uitstekend gedocumenteerd heeft en over een zeer handige pen beschikt, krijgt men bij lezing toch nooit de indruk dat Rubens zo'n indrukwekkend figuur was, als Harsanyi het wil doen voorkomen, wat al een eerste mislukking is. Men blijft enigszins geboeid door de overvloedige stof, maar nimmer ontroert het werk. Meer, sommige nevenfiguren, zoals de Franse geleerde Peiresc, de hertog van Mantua, Velasquez, en anderen, staan in de roman in een beter en alleszins interessanter reliëf dan de hoofdfiguur. Rubens zelf is hinderlijk geleerd, handig, geliefd, goed, schoon, welsprekend, liefhebbend en nog meer van dat alles. Hinderlijk omdat niet het minste vlekje op dit karakter hem tot een waarachtig mens maakt. Uit het feitenmateriaal dat te zijner beschikking stond, heeft Harsanyi Rubens niet tot leven kunnen wekken. Zijn aandacht ging meer uit naar het historisch juiste detail dan naar de hoofdzaak: bloed in Rubens' aderen. Het is heel aardig dat de lezer weet op welke datum een bepaalde brief uit Spanje naar Antwerpen verzonden werd, en hoeveel schilderijen van Adriaan Brouwer Rubens zich had aangeschaft, maar een roman wint er heel wat meer bij wanneer de {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur het conflict dat elk kunstenaar onvermijdelijk met zichzelf heeft uit te vechten, aangrijpend en boeiend weet uit te beelden. ‘Dit was Leven’ zit overigens handig in mekaar, en de dialogen, waar de schrijver zich voornamelijk op zijn fantasie mocht verlaten, behoren tot de beste gedeelten van het werk. Het feit, dat de lezing van Harsanyi's roman zeer weinig inspanning vraagt, is zeker van aard om dit lijvig werk een betrekkelijk groot succes te verzekeren. Een grote tegenstelling met ‘Dit was Leven’ biedt Jef Crick's ‘P.P. Rubens’⁽²⁾. Crick heeft hiermede het bewijs geleverd dat hij het zeker niet verdient zo over het hoofd te worden gezien als totnogtoe het geval was. Er zijn talloze gebreken in het werk - o.m. op taalgebied neemt Crick het altijd niet zo nauw. Verder lijdt het boek aan een zeker gebrek aan evenwicht. Sommige detail-kwesties worden door de schrijver in het lang en in het breed behandeld, terwijl enkele gebeurtenissen, die een zeer grote invloed op het leven van Rubens hebben uitgeoefend, slechts vluchtig worden aangestipt. Wat de beeldspraak betreft, legt Jef Crick veelal een hinderlijk gebrek aan goede smaak aan de dag. Enkele voorbeelden: Zijn breed voorhoofd (...) blonk van vernuft. (p. 16). Dan voelt Peter zich door al de ontketende krachten van het leven als door een rukwind meevoeren. (p. 86). Zijn gelaat lijkt verteerd door liefde. Het wordt als beschenen door den lavagloed van het goddelijk minnen. (p. 113). ...doch achter dit alles en boven dit alles vlot een waas dat, als een vervluchtigend reukwerk, zich in het mysterie zelf oplost. (id.) Heel de boerenkamer stroomt vol moederweelde. (p. 122). Op zijn voorhoofd ligt een glans van zon en van genie. (p. 171). Hij draagt zijn geluk met de kalmte van een jongen eik. (p. 173). Zijn levenslust rukt Isabella's ziel mede. (p. 189). Zijn hart zwelt als dronken van nieuwe levenssappen. (p. 270). Jef Crick geeft evenwel blijk van een heerlijk enthousiasme, dat hem enkele der schoonste bladzijden uit zijn oeeuvre heeft ingegeven. De hoofdstukken, waarin hij een schaatspartij op de Schelde beschrijft, en de ontmoeting tussen Rubens en Adriaan Brouwer bijvoorbeeld, vergoeden grotelijks de hierboven aangehaalde gebreken van het werk. De grootste verdienste van de auteur ligt hierin, dat hij zijn onderwerp met zóveel liefde heeft behandeld, dat hij inderdaad nu en dan de middelen heeft gevonden eenzelfde geestdrift bij de lezer op te wekken, hetgeen deze laatste zal doen verlangen naar een intiemere kennismaking met de werken van onze grootste schilder. Maar dan mag hij zich niet steunen op de gekleurde illustraties uit het boek, want die zijn in een woord afschuwelijk. *** Veel verleidelijker als romanfiguur is Rembrandt. De ups en downs in zijn bestaan bieden de romancier stof genoeg om een uiterst boeiend werk te schrij- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. En dat misschien Juist daarom Rembrandt's bewogen leven vooral de laatste jaren een grote aantrekkingskracht op vele kunstenaars uitoefende, bewijzen de vele romans, toneelstukken en zelfs films die sedert enkele tijd overal de wereld ingestuurd werden. Een zaer vrij geïnterpreteerde, maar psychologisch zeer aanvaardbare biografische roman over Rembrandt werd door Theun De Vries in het licht gezonden, die wij gerust als de beste, welke totnogtoe in het Nederlands geschreven werd, kunnen beschouwen. De tragiek van Rembrandt's leven als kunstenaar heeft De Vries er in doen uitgroeien tot een grote waarheid. Kort na elkander verschenen thans twee geromanceerde biografieën van Rembrandt, nl. ‘Licht en Schaduw’, door Ch. Huygens⁽³⁾ en ‘Meester Rembrandt’, door Jan Mens⁽⁴⁾. Beiden hebben hun onderwerp wel op zeer verschillende wijze behandeld. Vooreerst valt de overvloedige documentatie op bij Huygens. De auteur heeft blijkbaar een zeer diepgaande studie over zijn onderwerp gemaakt, vooraleer hij zijn roman aanving. Het resultaat er van is dat ‘Licht en Schaduw’ als roman moeilijk verteerbaar geworden is, terwijl het anderdeels een heel eind van het wetenschappelijk werk af staat. Huygens geeft soms een minutieuse, dikwijls zeer geslaagde ontleding van Rembrandt's werk, maar de mens Rembrandt, en vanzelfsprekend ook de kunstenaar, komt in geen enkele bladzijde waarlijk tot leven. Jan Mens voert een mooie Rembrandtfiguur ten tonele. Nergens krijgt de lezer in dit boek het gevoel dat de auteur heeft moeten studeren vooraleer deze of gene passus zijn definitieve vorm te geven. ‘Meester Rembrandt’ leest aardig en heel vlot, wat vooral te danken is aan Mens' fijn ontwikkelde zin voor humor, en de zeer gevoelvolle wijze, waarop hij de grote schilder en zijn tijdgenoten tot leven brengt. En zijn taal is, hoewel wars van enige opzettelijke sierlijkheid, warm, beurtelings olijk en ontroerend. Opmerkelijk is wel dat, waar zowel Huygens als Mens een archaïserende taal gebruiken, deze bij Huygens een stijve soms onwennige indruk maakt, terwijl ze bij Mens, hoewel voor de moderne lezer ook wel eens hinderlijk, veelal bijdraagt tot het scheppen van een gemoedelijke atmosfeer, hetgeen waarschijnlijk ook schrijver's bedoeling is geweest. Huygens' boek staat onbetwistbaar in de schaduw van dat van Mens. Dat komt doordat aan ‘Licht en Schaduw’ de adem van het leven ontbreekt. Geen van Huygens' personages kunnen zich nog vrij bewegen in de overvloed van het verzameld feitenmateriaal. Historisch minder betrouwbaar misschien, is Mens' werk beter als roman, omdat deze laatste auteur bij het schrijven meer zijn hart (zijn verbeelding) heeft laten spreken, dan hij te rade is gegaan in archiefbronnen. In ‘Meester Rembrandt’ van Jan Mens leeft vooral de hartstochtelijke kunstenaar Rembrandt, van wie elk schilderij en elke tekening niet anders kon zijn dan ze geworden is. Daarvan zal elke lezer overtuigd zijn, en na het proeven van Mens' boek zal hij de kunst van Rembrandt zeker beter aanvoelen {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} en beter begrijpen. En omdat Jan Mens dat vermocht, is zijn roman reeds in vele opzichten geslaagd te noemen. Daarom had ik na lezing van beide werken een zwak voor ‘Meester Rembrandt’. *** Van de hier besproken auteurs illustreert Huygens m.i. het best wat ik bij de aanvang van dit artikel schreef: dat een auteur een groot kunstenaar moet zijn, om, zijn scheppende verbeelding breidelend, een bloedwarm, blijvend kunstwerk te scheppen. En elk van deze auteurs heeft, bij het schrijven van zijn historisch-biografische roman, zijn verbeelding in een corset van feitenmateriaal geregen, dat hem, voor de toeschouwer bij de een meer en bij de ander minder merkbaar, meer dan eens duchtig gehinderd heeft. Elk van hen heeft een zeer moeilijke onderneming aangevat toen zijn keuze viel op de kunstenaarsbiografie. Dat evenwel geen enkel dezer werken, niettegenstaande de gebreken, die voor het genre bijna onvermijdelijk zijn, en de tekortkomingen, omdat goen enkel dezer schrijvers een werkelijk groot kunstenaar is, de lezer onverschillig zal laten, is tenslotte zeer verheugend. Pliet VAN LISHOUT (1) Dit was Leven, door Zsolt Harsanyi. Uitg. Het Kompas, Antwerpen-Amsterdam. 2 dln. (2) Petrus Pauwels Rubens, door Jef Crick. Boekuil en Karveeluitgaven, Antwerpen. 276 blz. (3) Licht en Schaduw, door Ch. Huygens. J. Philip Kruseman, Den Haag. 346 blz. (4) Meester Rembrandt, door Jan Mens; N.V. Uitg.-Mij ‘Kosmos’, Amsterdam-Antwerpen. 493 blz. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van het Essay Nederlandse bezoeken DE kroniekschrijver zit op zijn studeerkamertje, bij zijn hermes-baby en een pakje Nederlandse geschriften, die hij aan de lopende band heeft gelezen in de loop van de vervlogen winterweken. Na het horizontale lezersbedrijf kan nu het vertikale schrijverswerk beginnen en daarom heeft hij al die werkjes en werken als een miniatuurwolkenkrabber voor zich geplaatst. Nu kan de critische stormloop een aanvang nemen: verdieping na verdieping wordt dit Nederlandse geestesgebouw voor de lezer van deze kroniek veroverd. En de chroniqueur denkt luidop om het getik van zijn vlijtig schrijfinstrument met zijn eigen gedachten te synchroniseren: Ik heb verleden zomer verschillende Hollandse vrienden-schrijvers bij mij op bezoek gehad; ze wachten nog steeds op mijn tegenbezoek, dat ik weer voor de zoveelste maal zal moeten uitstellen; maar om de economisch-filozolische Benelux-stemming te behouden, blijf ik zo 's zomers als 's winters, in voor- en tegenspoed, de lectuur van elk Hollands boek beschouwen als een genoeglijk geestelijk bezoek, waarbij ik zowel econo misch als filozofisch meer winst dan verlies boek. *** Ik wijd eerst mijn aandacht aan ‘Prof. Mr. Dr. Leo Polak, een erflater van onze beschaving’ (Uitg. G.W. Breughel, Amsterdam). Verschillende vrienden en collega's van ‘één onzer grootste geesten’, die als slachtoffer viel van de barbaren, herdenken Polak in dit boekje, dat sluit met diens niet eerder gepubliceerde rede: ‘De Zin van de Dood’. P. Spigt, die voor de samenstelling van de herdenkingsbijdragen zorgde, spreekt met ontroering over ‘deze universele vrijdenker’, welke op 15 Februari 1941 als Gronings professor werd gearresteerd en de negende December van hetzelfde jaar te Sachsenhausen aan longontsteking stierf. ‘Eigenlijk werd Leo Polak vermoord’, zegt Spigt terecht: ‘De geest, waarvan deze bizondere man de sublieme vertegenwoordiger was, moest gefnuikt worden’. En een massa niet zo maar onmiddellijk onder woorden te brengen gevoelens en gedachten bruist in mij op, wanneer ik verder lees; ‘Men heeft in alle revoluties, of wat men vruchtbaar daarvoor door liet gaan, geleerden en vrijgeesten naar het schavot gesleept, omdat men meende hen niet meer nodig te hebben voor het welzijn der gemeenschap’. En de vraag rijst bij elke rechtschapen mens op, bij elke geest die niet verblind is door mythen van ras, stand en godsdienst: waarom heeft onze Westerse samenleving, die het gevaar al sinds jaren zag afkomen, haar edelste geesten zomaar aan de oprukkende barbarij prijsgegeven, hen in de steek gelaten? Waarom kunnen ‘vrijheid’ en ‘verantwoordelijkheid’, begrippen waarover prof. Polak als rechts- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} filozoof diep had nagedacht, in onze democratie niet tot een beter sluitende eenheid komen? Maar laten we ophouden met het stellen van de kwellende vragen, die ons bestormen, en naar G.v.d. Bergh luisteren, die herinneringen ophaalt aan zijn geliefde leraar, wiens woord ‘een verademing’ was. Maar weer staan we bruusk voor het drama van de man, die weet dat zijn vrije geest weldra in zijn overrompeld land tot zwijgen zal worden verplicht, maar die met al de vezels van zijn hart aan dit heerlijke land blijft gehecht; het drama van vrijheid en verantwoordelijkheid. ‘Wij dachten en spraken’, zegt G.v.d. Bergh, ‘over de mogelijkheid naar Engeland te ontkomen. Maar de gedachte het land, ons land te verlaten, stootte én bij hem en bij mij op sterke innerlijke weerstand’. De classicus P.J. Enk herdenkt Polak als leraar in de Griekse wijsbegeerte en als dichter van ‘een of ander Latijns epigram’, waarover Polak hem dan telefonisch zijn oordeel vroeg. A.H. Gerhard bewondert hem om zijn moed en kennis Henk B. Kleve tekent hem als docent, eerst uiterlijk (‘de kleine uiterst smaakvol geklede gestalte’) en dan uitvoeriger innerlijk: deze man die ‘zijn strijd voor de waarheid met zijn leven moest boeten’, had vijanden in eigen milieu: ‘Met bepaalde kringen uit de Universiteitswereld en ook daar buiten, heeft Polak de strijd gestreden tot zijn dood toe. Wie dogmatisch-verblind was, conservatief ingesteld of behept was met een slavenziel, vol kleingeestigheid en egoïsme, heeft immer in Polak een onvermoeibaar en bitter tegenstander gehad, tegen wiens geduchte geesteswapenen weinigen bestand bleken’. En ook dit aspect van het drama van elk slachtoffer van geestesdwang heldert veel op; want elke strijder voor geestelijke vrijheid heeft zijn naijverige Judas of Judassen, die hem in het naamloze duister bespieden en besluipen, tot uiteindelijk het uur van hun laffe wraak slaat. In zijn interessante Herinneringen, licht ook Garmt Stuiveling een deel van het doek op, waarachter zich Polak's tragedie afspeelt. Leo Polak volgde ‘de even humane als geniale wijsgeer-psycholoog Professor Heymans’ op. ‘Het werd allengs een publiek geheim’, zegt Stuiveling, ‘dat er in de kring der professoren een sterke weerstand bestond tegen de benoeming van de door Heymans zelf gewenste opvolger, omdat men ongaarne weer een atheïst zag op zulk een belangrijke post’. En in verband met deze strubbelingen tussen Heymans en de gehele theologische faculteit merkt Stuiveling op: ‘waarvoor bezit de theologie eigenlijk een apàrte faculteit, als men toch van plan is ook in alle àndere te theologiseren?’ M.P. Vrij wijst op Polak's betekenis als rechtsfilozoof, wiens objectiverings-theorie in Nederland en elders terecht vermaardheid geniet. Dr. Libbe van der Wal onderzoekt Leo Polak's wijsbegeerte en hij herinnert er aan hoe deze volgeling en opvolger van de beroemde Heymans ‘in de gevangenis in Leeuwarden getracht heeft zijn celgenoten Kants leer van de idealiteit van de ruimte te doen begrijpen’. Deze artikelenreeks eindigt met Spigt's vertaling van een toespraak, ‘De Zin van de Dood’, die Polak in 1928 te Parijs hield voor de ‘Union pour la Vérité’. Op drie vragen geeft de Nederlandse denker hier zijn antwoord: Wat weten wij van de dood? Wat is de vitale functie van de dood? Wat is {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn waarde voor het morele leven? De psychische monist Polak tracht leven en dood met elkaar te verzoenen, deze stugge antinomieën te overbruggen; hij wijst op de subjectiviteit van onze wensen, op ons egoïsme, en daartegenover op de ‘deugd van objectiviteit of van universaliteit, die wij allen slechts in geringe mate bezitten’. ‘Wij zijn allen aangetast door een egocentrisch perspectief’. Door rechtvaardig en onbaatzuchtig te zijn en zich slechts te wijden aan de eeuwige waarden, kan men de dood overwinnen. En op een van de laatste bladzijden spreekt Polak deze profetische woorden uit, waarvoor hij zelf dertien iaar later met zijn leven instond: ‘Doet wat ge doen moet, kome er van wat komt. En zelfs wanneer de aarde geregeerd zou worden door een duivel, die voor onze deugden ons in de hel wierp en voor onze zonden de eeuwige vreugden beloofde, dan nog zou de deugd geenszins haar waarde en edele aard, noch de zonde haar verwerpelijk karakter verliezen: integendeel, de rechtvaardige mens zou zeggen: Nochtans, en zijn martelaar zou er des te heldhaftiger, des te geliefder door worden’. Het is maar een klein boekje, kleiner dan het papier waarop ik schrijf of liever tik; maar plots wordt mijn kamertje zelf me te eng en ik ga even buiten wandelen om tot bedaren te komen, om aan de weer opstormende vloed van vier jaren oorlogsherinneringen beter weerstand te bieden. Ge moet dit boekje lezen, alleszins diegenen die ook vóór en tijdens de bezetting werden gepolakiseerd; wat er met Polak geschiedde, zal u verontwaardigen; maar Polak zélf zal u door zijn evenwichtige filozofie weer in uw plooien brengen. *** En dan pakt ge, zoeker naar haast onmogelijke harmonieën tussen eeuwig onverzoenbare antinomieën, Victor E. Van Vriesland's ‘Grondslag van Verstand-nouding’ (Uitg. De bezige Bij, Amsterdam) ter hand en ge leest aandachtig dit behendige Westerse verweer tegen Germaanse Geisterdämmerung, dat Van Vriesland, de subtiele, veel adequater een ‘proeve van vertoog ter begripsvorming eener kenleer van het Zijn, de Ziel en het Absolute’ heeft genoemd. Ik moet, hoop ik, u Van Vriesland niet voorstellen als dichter, romancier, essayist en journalist, als voorzitter van het Nederlandse P.E.N.-centrum. Als opgejaagd wild heeft hij zich lange tijd tijdens de oorlog onder de oppervlakte des socialen levens moeten verstoppen; maar even vertakt als de wegen van zijn dialectiek moeten de ‘kleine paden’ zijn geweest, leidend naar zijn schuilplaats; want de vijand heeft zijn denken en doen niet kunnen storen. In dit beek geeft hij de heldere resultaten van een in donkere tijden schitterend denken. Het was een virtuoos spel, dat met paradoxen als met vuurpijlen werpen wilde, maar wegens de gevaarvolle tijd dit expansieve verlangen intcomde en liever de grot van ondergrondse filozofie met het licht van talloze glimwormen illumineerde. Van Vriesland beschikte toen over geen bibliotheek. Hij noemt dan ook geen enkele naam; maar achter en bij zijn redeneringen kan men er wel sommige raden; {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} want we leven in de tijd der grotten niet meer, sinds we die van het onder-bewuste hebben gevonden. ‘Documentatie is geen argumentatie’, zegt V. terecht, die hier dus in volstrekte eenzaamheid zijn geesteskracht meet en zijn redeneervermogen oefent met een Olympisch optimisme, dat ons niet moet verwonderen vanwege een man, die driemaal het bevrijdende en overwinnende V-teken in zijn naam draagt. Met die geest zet hij dan ook zijn vertoog in: ‘Grondslag van het aesthetische is het getal drie’. En het is cok in diezelfde sereniteit, dat hij het over het ‘psychisch imperialisme’ heeft. ‘dat subject en object’ wil verenigen’. Met tientallen tegenstellingen, die in de handen van zovele schrijvende denkers tot dorre stof verpulveren en verglijden (tot ons aller gruwelijke verveling) speelt de dichter Van Vriesland. Met thesen, antithesen en synthesen bouwt hij zijn kenleer op. In den beginne vraagt men zich af waar hij heen wil; maar als eenmaal deze filozofische mozaïek compleet in elkaar steekt, ziet men geen enkele lijn meer die verloren loopt. Enkele vergelijkingen en beelden werken in dit zeer abstract vertoog bizonder verhelderend. Zo bijv. wanneer Van Vriesland verklaard heeft: ‘In de sfeer der tweeheid, onderscheiden en smartelijk gescheiden, zijn lichaam en geest, begrepen in een derde aanschouwing - die der wezenheid en wezenlijkheid - vereenzelvigd tot één’, dan laat hij daarop onmiddellijk een concreet beeld volgen: ‘Zoals een punt in een plat vlak van twee verschillende kanten, van boven en van onderen, gezien en aldus voor twee verschillende punten gehouden kan worden, zo denkt de rede het stoffelijke en het onstoffelijke uiteen’. De 77 paragrafen, waaruit dit boek bestaat, moet men meer dan eens lezen, wil men de bouw van dit werk verstaan. Na een eerste lectuur volge er dan een tweede, waarbij men die hoofdstukken na elkaar leze welke bij elkaar horen: de schrijver zelf geeft trouwens een stille wenk door de bedoelde paragrafen telkens aan te duiden. In de stukken, handelend over de sociale functie van het denken, over zonde en moraal, over goed en kwaad, recht en rechtvaardigheid (terreinen die ook Leo Polak's geest bestreek), voelt men hoorbaar Van Vriesland's lijdend hart kloppen, daar waar in vele andere gedeelten enkel zijn harsenen kraken; maar alle gedachten blijven steeds binnen de kristallen perken der sereniteit. Alleen cp het einde van de 27ste paragraaf was de gemoedsdruk te sterk en klinkt direct de verzuchting over ‘de vertroosting der wijsbegeerte, gelijk het tot troost was voor hem, die dit boek in verworpenheid en onder voortdurend dreigend levensgevaar heeft geschreven’. O Boëthius, al werd uw naam niet vernoemd, hij ligt op aller lippen... Denkt men niet onmiddellijk aan Hitler, als we Van Vriesland horen verkondigen, ‘dat de ethica en cok het recht steeds de neiging hebben vertoond, zich met een bercep op het goddelijke te ligitiméren en te rechtvaardigen’? En hoe scherp treft het verwijt van de op klassiek evenwicht gestelde individualist, wanneer hij een overwicht van het gemoed ten opzichte van de rede laakt, van een gemoed dat ‘de rede ondervoedt’. Wie zou vóór 1940 daaraan gedacht hebben, dit zó uit te drukken? Zelfs hier in zijn een- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zame denkoefeningen, is Van Vriesland niet vergeten dat hij ook de schrijver is van een bundel ‘Herhalingsoefeningen’. De hoofdstukken, welke hij aan het Woord en zijn geschiedenis wijdt, zijn waard bestudeerd en overwogen te worden door al wie meent, gedichten te kunnen (en te mogen) schrijven. Wat Jan Campert (deze andere roemrijke dode) vóór de oorlog in het Salamanderboek over Van Vriesland's verbazend geheugen vertelde, wordt door dit boek ten volle bevestigd. En ter ere van het voor intellectuelen zo nuttige geheugen, vindt Van Vriesland deze geslaagde formulering die terzelfdertijd wetenschappelijke definitie en poëtisch beeld is: zij is de brug tussen het bewuste en het onbewuste. *** De jonge Hollandse essayist Anthony Bosman wijdde eveneens zijn beste denkkrachten aan het probleem van het woord, maar dan vooral litterair-historisch gezien. Hij betitelde zijn studie: ‘De Revolutie van het Woord’ (Bayardreeks, Uitg. F.G. Kroonder, Bussum). Hij constateert dat expressionisme, cubisme, dadaïsme en surrealisme de ‘weergave van het irrationele’ hebben bevorderd en dat daardoor ook bij de kunstenaars een verzet groeide ‘tegen de starre heerschappij van het woord in zijn bekrompen dictionaire betekenissen’. Van Vriesland schreef over ‘de bewegelijke waarde’ van het woord treffend diepe dingen. Bosman haalt Emerson, Nietzsche, Edschmidt, Valéry, e.a. aan en duidt in korte trekken het onderscheid aan tussen hogergenoemde litteraire technieken. Als bondig overzicht zijn deze enkele bladzijden zeer leerrijk voor de leek; maar ze gaan niet diep; daarvoor is de stof te uitgebreid; maar interessanter lijken me de overige twee derde van het boekje, aan het werk van James Joyce gewijd. Hier geeft Bosman een gevatte bespreking van ‘Ulysses’ en ‘Finnegans Wake’, die men met even veel belangstelling leest als enkele jaren geleden Vestdijk's opstel over Joyce. Bosman heeft met ‘De Revolutie van het Woord’ een onderwerp aangesneden, dat de moeite loont om nader, uitgebreider en grondiger te worden onderzocht. Deze korte studie geeft er een klein voorsmaakje van. Laten we hopen dat hij de studie verder uitwerke. Van Nederlands standpunt uit zou het ook aantrekkelijk zijn, het werk van de Tachtigers in de ‘revolutie van het woord’ te betrekken. Moge het waar zijn, dat Joyce's uitgangspunt voor zijn meesterlijke monologue intérieur Edouard Dujardin's roman ‘Les lauriers sont coupés’ is geweest, het wil me voorkomen dat men in bijna alle Europese literaturen sporen vindt van dezelfde psycho-philologische taal- en vormtechniek. In een onderzoek naar de negatieve en de positieve krachten, die de Nederlandse literatuurtaal onderling en beurtelings hebben verzwakt, versterkt, gebroken en hersmeed, zou men tot een juister inzicht kunnen komen betreffende de organische verhouding tussen ‘inhoud’ en ‘vorm’. Dat Van Vriesland's paradoxen. Bosman's verdienstelijke Joyce-exegese, hier en daar een lumineus artikel of een volumineuze verhandeling ons de richting aanduiden, die op dit gebied kan ingeslagen worden, is een verheugend teken. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Dra Augusta Jacobs spreekt in haar breed uitgewerkte dissertatie ever ‘Jacobus van Looy en zijn literair Werk’ (Uitg. De Kinkhoren, Brugge) de term ‘monologue intérieur’ niet uit; maar wat zij ‘erlebte Rede’ noemt is er ten zeerste mee verwant; en haar studie bewijst voor diegenen die het nog niet wisten welke belangrijke taalrevolutionair Van Lcoy in onze letteren is geweest. Zélf geen woordkunstenares (ze schrijft uiterst droog en zakelijk; laten we eufemistisch zeggen; ‘wetenschappelijk’, omdat de term ‘schools’ een bijsmaakje van pedanterie heeft gekregen), heeft ze al haar intuïtie en intelligentie ingespannen om Van Looy's stijlgeheimen te ontsluieren; en ze slaagde daar uitstekend in. Haar ongenadige analyse van Van Looy's taalmateriaal (Van Looy's behandeling van het werkwoord bijv.), zal allicht sommige aesthetische naturen, die aan Pluizer een broertje dood hebben, huiverig stemmen tegen dergelijke ‘schconheidsontluistering’; maar al wie met dra Jacobs de passie van het radicale wetenschappelijke vorsen deelt, zal haar in dit critische laboratoriumwerk toejuichen. Het enige dat wij vrezen is, dat bij een gelijklopend onderzoek van de stijl van Van Deyssel, Aletrino, Querido, Ary Prins, veel van wat hier specifiek Van Looys schijnt te zijn, veralgemeend zal dienen te worden tot de stijleigenaardigheden van een ganse periode. In die richting voort te werken, lijkt me aangewezen voor dra Augusta Jacobs. Met de uitslagen van haar onderzoek, samen met die van dr. Jansonius (over Van Deyssel) en van nog anderen, wier namen me op dit ogenblik niet te binnen schieten, zal men in een niet al te verre toekomst uiteinde ijk ‘Tachtig’ literair-historisch en -critisch de baas zijn. De hoofdverdienste van haar werk blijft, Van Looy's litterair werk volledig te hebben onderzocht. Aan de studie van het dichtwerk werd minder aandacht besteed (waarom werd de stijl van de gedichten in het laatste hoofdstuk niet besproken?) behalve fragmentarisch voor één vertaling; maar daar tegenover staat dat de analyse van het prozawerk (bijv. over de bouw van de novellen) des te overtuigender treft. Moeten we daaruit besluiten, dat dra Jacobs zélf meer houdt van proza? Haar knappe bespreking van de vertaling uit Vigny belet me daar positief op te antwoorden. Zij ontsnapt ook niet altijd aan het vaak voorkomend misbruik van ergerlijke woorden als ‘groot’ en ‘wereldliteratuur’, die bij ons allen (want we mogen op dit gebied dikwijls mea culpa slaan!) op Europese verwaandheid en chauvinistisch perspectiefsbedrog wijzen. Maar wie een ‘grote’... pardon, een belangrijke figuur bekijkt, wordt voortdurend door de omvang van die gestalte zélf tot bijziendheid (ik zeg niet: kortzichtigheid) gedcemd. M.i. acht ik het niet nodig bij dergelijke dissertaties germanismen en ander taalkundig onkruid uit te roeien, vooral als men zélf van ‘begeestering’ houdt (blz. 107). Maar laten we met deze en nog andere vitterijtjes onze Benelux-stemming niet bederven: dat een Hollands kunstenaar zo grondig door een Vlaamse universitaire, zo Vestaals-piëteitsvol werd herdacht, legt mijn critische geest het zwijgen op (voor een ogonblik althans) en mijn argeloos hart fluistert me in: Hoe jammer dat Titia van Looy het verschijnen van dit boek niet mocht beleven... {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dit degelijke studiewerk over Van Looy, dat me stilistisch te braaf lijkt, zonder één greintje zout, verlang ik naar een gekruider stijl, meer gepeperd, meer polemisch. Mijn keuze valt op Jacques de Kadt: ‘Herman Gorter, Neen en Ja’ (Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam). Zo'n titel schudt u dadelijk wakker. Het seminarium heeft onmiddellijk plaats gemaakt voor het lorum. Geen geduldig pluizen hier; maar hartstocht en rede. Doch ge merkt dadelijk, dat het vorsen, het noodzakelijke en onvermijdelijke bestuderen hier toch ook in alle ernst plaats gehad heeft; want de Kadt is geen litteraire tafelspringer of meetingist. Hij schermt al evenveel met ‘grote’ woorden; maar hij gebruikt ze niet op een dociele wijze, hij schermt en worstelt er werkelijk mee; hij maakt spektakel en kabaal, zoals we dat van polemisten mogen verwachten. Dat men geboeid en geamuseerd toekijkt, wil nog niet zeggen dat hij gelijk heeft en de luisteraars hun critische zin doet verliezen of bedwelmt. Dat zowel zijn standpunt als dit van Augusta Jacobs een roekeloze, naast een bedaarde zijde heeft, wil ik even aantonen. Aug. Jacobs beweert: ‘Als een wonder van impressionistische kunst ligt zijn (d.i. Van Looy) oeuvre naast dat van den grooten van Deyssel in de periode die, na de zeventiende eeuw, de grootste was in de Nederlandsche letterkunde’ (blz. 192). J. de Kadt verkondigt: ‘In Gorter hebben wij. Nederlanders, voor het eeist, na de Middeleeuwen, een dichter voortgebracht die niet alleen een geheel eigen figuur is - daarvan hebben wij er meer ofschoon niet zoveel als onze critiek schijnt te menen - maar die tevens een grote figuur is’ (blz. 105). Het gedurfde van beider uitspraak springt in het oog; en het paradoxale is dan nog, dat de links georiënteerde de Kadt er de Middeleeuwen bij betrekt, terwijl de Vlaamse Lovaniste Vondel's tijd schijnt te verkiezen; maar de Hollandse polemist, hoe sterk persoonlijk ook, denkt vooral sociaal, terwijl Aug. Jacobs zich meer voor de kunstenaars interesseert als individualistische persoonlijkheden. De Kadt onderneemt een stormloop tegen een paar vroeger verschenen verhandelingen in het bijzonder en tegen de hem antipathieke ‘Gortergemeente’ in het algemeen. Stelselmatig gaat hij na, wat hij in Gorter blijft bewonderen (zijn ja) en wat hij in de schrijver van ‘De grote Dichters’ moet verwerpen (zijn neen). Evenals Mussche te onzent is hij ten zeerste tegen Coster's lichtzianige uitspraak gekant, als zou ‘het verdere leven van Gorter’ ‘niet meer tot de poëzie’ behoren. Wat bijv. ‘Pan’ betreft, komen de Kadt en Mussche, die beiden hun werk tussen 1935-40 schreven, tot dezelfde conclusie. In zijn negatieve taak is deze hartstochtelijke afbreker van een onverbiddelijke logica; maar wanneer het er ook voor hem op aankomt uit de puinhopen van zijn dialectisch geweld ‘Gorters Grootheid’ positief op te bouwen, dan toont hij op zijn beurt zijn zwakke plekken: een te fel neerhalen van Vondel e.a., var de Tachtigers, en een bewonderenswaardige, maar fanatieke voorkeur voor Gorter en Multatuli. En sommige neen-bressen, door hemzelf geslagen, stopt {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} hij dan geestdriftig met een overmoedig ja-argument weer dicht. Slotsom: de Kadt heeft ons van de gebreken van sommige Gorter-exegeten overtuigd, alsook van zijn grondige kennis van de volledige Gorter. Voor zijn overdrijvingen zeggen we: neen; voor zijn doortastende terreinverkenning en zijn oprcep tot de jongeren om de Gorterverering levend en levendig te houden, roopen we hem een dankbaar ja toe. *** Na de Kadt's fel bewogen stem met de nodige sympathie en dito distinguo's te hebben aangehoord, wens ik toch weer lemand vóór me te zien, die op kalmer wijze Oordeel's balans hanteert, waarop literatuur en geschiedenis, kunst en taal, geleerdheid en intuïtie tegen elkaar worden afgewogen. En ik wend me tot Prof. Dr. C.G.N. de Vooys met zijn zachte, dichterlijke naam en zijn klceke wetenschappelijke faam. In zijn nieuwe bundel ‘Verzamelde Letterkundige Opstellen’ (De Sikkel, Antw.; Kosmos, A'dam), bewijst hij opnieuw, niet enkel een uiterst bevoegd literatuurkenner te zijn, die de ingewikkeldste analyses tot een goed einde brengt; maar ook de meer intuïtieve gave der synthese in even ruime mate te bezitten. Ik open toevallig zijn boek, op blz. 186, en daar treffen me een paar rake formuleringen. Over Van Vloten, aan wie hij een omstandige studie wijdt, zegt hij praegnant: ‘De kleinste helft van zijn wezen is Multatuliaans, de grootste Potgieteriaans’. En over de tegenstelling tussen Van Vloten en Multatuli: ‘De geus had zijn dogmaties geloof gevonden, en keerde zich af van de beeldenstormer, die geen tempel ontzag’. Zou een dichter of een volbloed essayist het raker kunnen typeren? Na aldus eerst hier en daar in dit werk te hebben gegrasduind en de ‘artist’ in De Vooys te hebben gevonden, geef ik me in volle vertrouwen over aan de stevig gedocumenteerde literatuurgids, die ik al sinds lang vereer als ‘Nieuwe Taalgids’. Prof. de Vooys heeft zijn belangrijkste, sinds 1910 links en rechts gepubliceerde letterkundige opstellen en studiën hier verzameld. Ook voor Vlamingen is deze bundel zeer leerrijk. In ‘Apostelspelen in de Rederijkerstijd’ vernemen we interessante bizonderheden over Carel van Mander, Matthijs de Castele'n, het Gentse Landjuweel van 1539, over een verkeerde bewering van J.F. Willems, die sindsdien door andere schrijvers klakkeloos werd overgenomen, over een misverstand van Snallaert, over de Antwerpse rederijkerskamers en Willem van Haecht, over de schoolmeester Peter Schuddematte, ‘beticht van ketterij, omdat hij zijn leerlingen ketterse refreinen liet afschrijven’; en wanneer we lezen var ‘het weelderige, pronklievende Antwerpen van deze tijd’ en ‘hoezeer de Hollandse rederijkers in kunstvaardigheid en zeggingskracht en smaak nog bij hun Zuidelijke kunstbroeders achterstonden’, dan heeft prof de Vooys zeker de weg van het Vlaamse hart gevonden, al blijft hij streng objectief. En al denken we even aan het classieke ‘Waar is ons heil gevaren’, toch lezen we liever daar een en ander over, dan deze ‘beroerlicke tiden’ nog eens te moeten beleven. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wordt ‘Een Allegorie van Willem van Haecht in Woord en Beeld’ ontleed. In ‘Reformatoriese Refereinen’ maakt schrijver gewag van een zeldzaam boekje, Drie oubollige Refreynen, aanwezig op de Universiteitsbibliotheek te Gent. (Terloops hier een kleine opmerking als boeklezer: als een auteur opstellen, die in tijdschriften verschenen, daarna bundelt, is hij toch niet verplicht deze bijdragen ongewijzigd in zijn boek op te nemen. Zinnen als: ‘Een grondige studie over deze ongeveer 100 refereinen zou meer plaats vereisen dan in dit tijdschrift beschikbaar is’, doen in een bundel wat vreemd aan). In ‘Twee 16-eeuwse Spelen Van den Verlooren Zoone’ vestigt schrijver de aandacht op de door prof. Scharpé ‘ontdekte’ Roeselaarse rederijker Robert Lawet en prof. de Vooys moet wel goed Vlaanderen kennen om met volle recht te beweren: ‘Lawet zal geen afvallige geweest zijn; anders zou zijn positie in Roeselare en later in Brugge, waar hij in 1583 de besproken spelen voltooide, niet houdbaar geweest zijn, en zijn roem onder Katholieke tijdgenoten onverklaarbaar’. Uit ‘Rederijkersleven te Gouda in de 16e en de 17e Eeuw’, onthouden we o.a. de mededelingen over Rijssaert van Spiere van Oudenaerde en over de deelname van de Goudsbloem aan ‘het luisterrijke feest dat te Mechelen gevierd werd’ in 1620. In ‘Vondelstudie’ stipt schrijver even de verdiensten aan van prof. Willem de Vreese. Uit het opstel ‘David van Hoogstraten en Vondel’ leren we dat onze huidige Vondelafbreker de Kadt meer dan één voorloper heeft gehad, o.a. Justus van Effen, die de Prins der Nederlandse Dichters ‘schendig en onbescaemt aengetast’ had. Van het volgende opstel af behandelt De Vooys nu litteraire figuren en toestanden, die dichter bij ons staan. In ‘Apollo, Argus en Nederlandse Mercurius’ wordt een blik gegund in het leven van een drietal vóór-Gidse tijdschriften, die elkaar opvolgden en de loef afstaken. Het paralellisme met huidige toestanden op tijdschriftgebied wenkt lokkend; maar we mogen niet pleisteren, o ‘Parool’ en ‘Spectator’, het zal voor een passender gelegenheid zijn. De Vooys werpt verrassend nieuw licht op een paar in vergetelheid geraakte figuren als Adriaan van der Hoop en Johannes van Vloten: ze zijn ‘actueler’ dan men zou menen. Danken we schrijver om ‘een zo warmbloedig man als Van der Hoop’ en ‘de geus’ Van Vloten, schoonvader van Albert Verwey en mét Verwey een overtuigd Spinozist, vóór onze onachtzame 20-eeuwse ogen te hebben gebracht. In de andere uitvoerige studiën treffen ons een opstel over P.F. Van Kerckhoven's critieken in ‘De Noordstar’, een flink uitgewerkte paralel tussen Allard Pierson en Conran Busken Huet (over wiens huidige miskenning ook de Kadt een woordje rept), een nuchter objectief overzicht van de Multatuliproblemen (tot 1915), een openbare les over ‘De sociale Roman en de sociale Novelle in het midden van de 19e Eeuw’, waarin Engelse en Nederlandse romanciers tegen elkaar worden afgewogen. In ‘Perk-studie’ wonen we het gevecht Kloos-Greebe bij, waarbij nr. 3, dr. Aeg. W. Timmerman niet met het exegetische been wegloopt. Uit het artikel ‘Verwey's Verdienste voor de Nederlandse Litte- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ratuurstudie’ vernemen we, dat Van Vloten's schoonzoon uit Jonker Jan van der Noot's werk ‘een verrassende keuze publiceerde, met een inleiding die de weg baande voor verdere studie van onze vroege renaissance, en de studiën van Vermeylen en Jacobsen uitlokte’. Tenslotte krijgen we een clandestiene oorlogsvoordracht over ‘Nederlandse Letterkundigen tegenover de Franse Overheersing’. Bijna anderhalve eeuw later sterkte het voorbeeld van deze vijftien door de Vooys herdachte poëten het huidige Nederlandse intellectuele verzet. Prof. de Vooys' rijke verzamelbundel heeft me meer bevallen dan de eerste, vluchtige recensies erover me deden vermoeden. Ik beklaag het me niet, zijn werk van a tot z te hebben gelezen; daardoor kom ik wel wat later met mijn oordeel af; maar voor deze lange wandeling door de Nederlandse eeuwen heen alleszins niet te laat. *** De mens komt trouwens in en door alles te laat, beweert Vestdijk. En om ons daarvan te overtuigen, schrijft hij acht ‘dialogen over de tijd’ (te laat om er een negende aan toe te voegen?): ‘Het Eeuwige Telaat’. Hij vertrouwde die toe aan het papier in 1941. Oorlogstijd: te laat om ze dadelijk uitgegeven te krijgen, door de schuld van de Duitsers, die een paar eeuwen te laat in Hitler geloofden en het zich nu te laat beklagen. ‘Het Eeuwige Telaat’, daardoor slechts in 1946 uitgegeven door de Uitg. Contact (A'dam-Antw.), komt toch neg op tijd ons inzicht verrijken in de verhouding van de mens tot de Tijd. Vermits we dus allen telaatkomers zijn, zal niemand het mij kwalijk nemen dat ik het wat laat ter hand nam en mijn geestdrift erover wat hebben laten bekoelen. En nu wil ik dit magische, vierlettergrote woord niet meer gebruiken en luister ik aandachtig naar wat Vestdijk I en Vestdijk II, of liever Godard en Arminius aan elkaar vertellen over het fysische, metafysische, psychische achternahollen in de tijd, hoe deze twee filozofische Vestdijkhelften in elkaar steeds grijpen en glijden, in een allerspeelst tempo, maar steeds te... O, het woord was er toch bijna uit! En om de vloeiende, vliedende Tijd enigszins te vangen in de communicerende vaten van woord en wederwoord, van vraag en antwoord, van critiek en anticritiek, heeft Vestdijk de dialoogvorm verkozen: maar ja, Plato en anderen waren hem steeds voor, dus... Lezer(es), haast U om Vestdijk's substantieel boekje te kopen. Of zijt Ge ook een ‘retardist’? *** Ik sla het volgende werkje open, Dr. Jos. J. Gielen's studie over ‘De Dichter Verwey, bijdrage tot het verstaan van zijn poëzie’ (N.V. Uitg. voorheen C.A. Mees, Santpoort), en vind op blz. 63: ‘Men bedenke nu dat Van Vloten de schoonvader werd van Verwey, van Van Eeden, van Kloos' vriend Willem Witsen’. Zo stilaan wordt ‘Tachtig’ ons helemaal vertrouwd, zo ont- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} komt er niemand aan de eeuwige kringloop van leven en kunst. Deze vlotte en academisch stevige bijdrage, in 1942 opgesteld door hem die thans in Nederland minister van onderwijs is, onderzoekt de problemen van vorm en inhoud bij Verwey. Gielen neemt stelling tegen Vestdijk's boek over ‘Verwey en de Idee’ en acht een paar anuere aspecten van méér belang, die hij dan speciaal belicht: Verwey en de Verbeelding, Verwey en Spinoza. Wij kennen dit werk van Vestdijk niet; maar het moet toch (zoals alle geschriften van deze wonderlijke litteraire Proteus) baanbrekend en prikkelend hebben gewerkt, vermits Gielen, Stuiveling e.a. naar andere wegen hebben gezocht om de stroeve bosschages van Verwey's dichterschap te verkennen. Over het kwatrijn, het reeksverband, het verschil Kloos-Verwey en Van Eeden-Verwey, en last but not least over Verwey's groei tot Spinoza, schrijft dr. Gielen zeer lezenswaardige karakteristieken. Het best raadplege men Gielen's analyses met Verwey's dichtwerk naast zich. *** Ministers schrijven over dichters en dichters spreken over ministeriëlo aangelegenheden. Bij mijn weten is dr. H. Brugmans nog geen minister van Onderwijs, wel reeds sinds lang een ‘dichter’ (in de betekenis van een man die schone dromen met woorden vertolkt) en een dichter van de daad eveneens. Zijn brochures over ‘Denis de Rougemont en het Franse Personalisme’ en over ‘Personalistische Cultuurpolitiek’ (D.A. Daamen's Uitg. Mij, Den Haag) maken hem bekend als een van de vurigste leiders van het Nederlandse personalisme. Dit personalisme is een verzoenings- en compromisleer, die individualisme en socialisme, persoon en gemeenschap nieuwe, wijder (respectievelijk: enger) grenzen tracht te bezorgen, na de door fascisme en communisme veroorzaakte scheuren en barsten in het wereldgeheel. Door een Frans-Zwitserse protestant, Denis de Rougemont. in het leven geroepen en tot theorie geformuleerd, moest dit ideaal wel zekere Nederlandse geesten aanlokken, alleen reeds wegens de tijdruimtelijke overeenkomsten tussen Zwitserland en Nederland. Vóór 1940 beet Menno ter Braak nogal gretig in de Rougemonte keek; Du Perron daarentegen verkcos het, individualist te blijven, het personalistische compromis overtuigde hem niet, hij hield niet van dit filosofische fifty-fifty. Toch is er wel iets voor deze min of meer nieuwe levens- en denkmode te zeggen, nl. als tactiek tegenover de massa, die het cude beprcefde nog slechts wil slikken uit nieuwe flesjes, in nieuwe lepels. Het personalisme laat trouwens voor elkeen een individuele, pardon... persoonlijke dosering toe van de elementen ‘ik’ en ‘wij’. Brugmans spreekt van ‘Personalistisch Socialisme’; met evenveel recht kunnen anderen gewagen van personalistisch liberalisme, van nog andere personalistische ditjes en datjes. Als het personalisme, volgens Rougemont, Brugmans e.a., ‘herstellen wil’ · ‘het besef van den mens als vrije persoonlijkheid’, dan luiden hun aanvallen tegen ‘een seniel individualisme’, enigszins als het {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} protest van de geëmancipeerde zoon tegen diens miskende vader. ‘Dat klinkt liberaal, maar is het niet’, beweert Brugmans. Men kan hem even ad rem antwoorden: Dat klinkt socialistisch, maar is het evenmin! Maar laten we niet vitten over termen. Als correctie, als verjonging van het oude individualisme (wat te zeggen dan van het nog véél oudere Christendom, Boeddhisme, etc.?) kan het er als nieuwigheid door: een soort van verkapt individualisme, een individualisme dat zijn anarchistische aanwassen uitsneed. Wat Brugmans' tweede brochure betreft, over de personalistische Cultuurpolitiek, laten wij hopen dat deze personalistisch-realistische denker zijn onderwijs- en cultuurplannen eenmaal kunne uitwerken, uitbouwen, zonder op al te veel ‘personalistisch’ verzet te stuiten vanwege de... anderen! *** Een personalist uit de Gouden Eeuw was P.O. Hooft: zijn kunstenaar- en ambtenaarschap kon hij tot meesterlijke eenheid leiden. En hij was even alzijdig en Europees georiënteerd als onze huidige denkers, dromers en zoekers-naargeestelijke-rijkdom. Het proefschrift van dr. F. Veenstra, ‘Bijdrage tot de kennis en de invloeden op Hooft’ (Uitg. Van Gorcum & Comp., N.V., Assen), bewijst zulks. De drost van Muiden was een vurig bewonderaar van Montaigne, de ‘Gascoense wijzeman’, ‘den Godlijken Gascoen’. Dr. Veenstra onderzoekt uitvoerig en nauwkeurig waar er in Hooft's werken sporen van de Franse wijsgeer-essayist zijn te vinden. De resultaten van die in jeugdige ijver voltrokken speurtocht beslaan het grootste deel van Veenstra's boek. Daarna wijdt hij zijn aandacht aan de invloed van klassieke auteurs als Lucianus en Lucacus op Hooft en vergelijkt hij Hooft's ‘Reden van de Waerdicheit der Poësie’ met Tacitus en Horatius (‘Tacitus, dien hij tweeënvijftig maalen hadt uitgeleezen’, G. Brandt dixit). Het laatste hoofdstuk van Veecstra's studie bestudeert de overeenkomsten tussen Hooft en Justus Lipsius. *** In zijn boekje over Gorter repte de Kadt even over Poë's pleidooi voor het korte gedicht, en in zijn bijdrage over Verwey sprak dr. Gielen vaak over kwatrijnen. Dr. J.D.Ph. Warners vindt ons dan ook dadelijk bereid om zijn uitgebreid werk over een zeer kleine dichtvorm met meer dan gewone belangstelling ter hand te nemen. Hij betitelde zijn studie ‘Het Nederlandse Kwatrijn’ (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam), hoewel hij 25 blz. aan het Griekse epigram en 72 blz. aan het Perzische kwatrijn (+ Leopold en Boutens) wijdde. Hij valt niet met de deur in huis, maar met Poë's essay over het korte gedicht, ‘The poetic principle’, loodst hij ons in de wereld van het kwatrijn binnen. Warners behandelt het zeer korte gedicht. Boven het getal vier gaat hij niet. Na aangetoond te hebben dat er in 1 weinig poëtische gesloten- en een- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} heid steekt, gaat hij tot 2 over, van twee woorden (Vet Smet, Ik Tik) tot twee verzen; maar hij wil niet al te veel blz. wijden aan ‘een vermageringsproces der poëzie’ (o Marsman!) en vermits hij in de moderne poëzie tevergeefs zocht, of bijna, ‘naar tweeregelige gedichten’, begint hij zo vroeg mogelijk met ‘Het klassieke vierregelige Gedicht’. Na geconstateerd te hebben, dat 4 soms een gecamoufleerde 2+2 is, laat hij ‘de Renaissance haar blijde intocht’ dcen en onderhoudt hij ons allergezelligst en -geleerdst eerst over allerlei stukjes uit de ‘Griekse Anthologie’ (Griekse tekst voor de kenners en Engelse voor de leken; waarom zélf geen Nederlandse vertaling gegeven?) en daarna in het volgende hoofdstuk over Nederlandse epigrammatici: Huygens, De Decker, Jan Vos, Vollenhove, Roemer Visscher e.a. ‘De veelgesmade Bilderdijk’, het ‘talenfenomeen’ wordt door Warners een drietal malen met erkentelijkheid vernoemd; en Jeremias de Decker's ‘groot dichterlijk vermogen’ dikwijls geroemd. ‘Onze voorouders waren op het gebied der politiek weinig kieskeurig in de keus van hun wapenen’, zegt Warners, waar hij het over grafschriften heeft. Het bespreken van al die epigrammen geeft ook Warners pen, die over het algemeen tam regelmatig blz. na blz. vult, soms een ondeugende scherpte, bijv. waar hij het over de ‘volle melkgestalte’ van de Deugd heeft. De sappige Breêro krijgt de eer die hem toekomt; maar de droog-vernuftige Huygens wordt door Warners te veel betrapt op de zonde der woordspeling. Wij zijn het niet eens met onze charmante kwatrijnist, dat ‘het genre der woordspelingen niet meer in die mate de aantrekkelijkheid van het nieuwe heeft als voor orze voorouders der 17de eeuw’. Moest zulks waar zijn, zo boerden we op dit gebied achteruit. De hoofdbrok van Warner's boek geldt ‘Het Perzische Kwatrijn’. Literair en literair-historisch krijgen we hier een uitstekend in- en overzicht: Omar Khayyam (‘de naam wijst op Arabische afkomst; de betekenis van dit woord is tentmaker’, ‘de wiskunde had in hem een beroemd beoefenaar; verschillende wiskundige verhandelingen zijn van hem bewaard gebleven’), nogmaals Bilderdijk (‘de eerste Nederlandse dichter die zich met deze dichtkunst heeft bemoold’), FitzGerald en andere Khayyam-vertalers trekken aan onze Westerse ogen voorbij; de zéér typische vorm van het Perzische kwatrijn (rijmschema: aaba) wordt nauwkeurig beschreven en op verrassende wijzo met die van het Griekse distichon vergeleken; hoe die Oosterre dichtvorm het Europa der Romantiek veroverde, vertelt Warners in gedetailleerde kleuren en geuren. Over de betekenis van Khayyam's ‘Wijn’ horen we verschillende interpretaties, van FitzGerald tot Arthur Guy. Dan komen de Nederlandse Khayyam-vertalers aan de beurt, vooral J.H. Leopold en P.C. Boutens. Hun grote verdiensten worden door Warners met kennis van zaken besproken: voor de ‘aardse’ kwatrijnen krijgt Leopold de palm, voor de ‘mystieke’ is het Boutens. En het besluit: ‘Hier wordt de beperkte ruimte gehanteerd met een meesterschap en een beheersing als in Europa zelden is getoond’. Alleszins bevestigen de aangehaalde Franse vertalingen Warners' hooggestemde uitspraak. Voor de twee laatste {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstukken uit zijn boek is Warners beknopter. In ‘Nederlandse Kwatrijnen in de moderne Letterkunde’ beperkt hij zijn keuze tot Jacob Israël de Haan, nogmaals Boutens en Edgar du Perron; want dit onderwerp zou nog een dikker boek vergen. In ‘Nederlandse Vertalingen van Spaanse Copla's’ wijst hij op het werk van Hendrik de Vries (‘onze voortreffelijkste en meest uitvoerige copla-vertaler’), die in Huygens een soort van voorloper vond. In het drievuldige geheim van kwatrijn, copla en epigram wijdde Warners ons grondig in. Aan de hand van zijn en andermans bevindingen, willen wij deze al te korte bespreking alaus resumeren: in het kwatrijn overheerst het filosofische, in het copla het lyrische en in het epigram het didactische element. *** In ‘Schuchter en iets luider’ (Uitg. F.G. Kroonder, Bussum), bracht A. Marja een keuze uit zijn critische tijdschriftenarbeid. Zijn ‘schuchter’ luidt als een soort van excuus, terwijl zijn ‘iets luider’ opkomt voor de waarde van zijn letterkundig oordeel. Het verschil tussen beide delen valt trouwens op en deze goed merkbare tegenstelling tracht de auteur te neutraliseren door zijn wat theoretischer gestelde opstellen over ‘devaluatie der lyriek’ als een centrale schakel er tussen in te plaatsen. Dat eerste deel had Marja liever niet uit de tijdschriftkelders gehaald, of dan toch ten minste er enkel de interessantste kernen uit gered. Nu doen ze in hun oude, ongewijzigde tijdschriftgedaante soms povertjes aan. Eén voorbeeld slechts: Als een auteur, hij weze jong of oud, beroemd of onbekend, in een haastige boekbespreking mededeelt, dat ‘er bij Van Ostaijen... veel is dat duister blijft en zal blijven’, en hij gunt later deze spoedrecensie uit een tijdschrift een plaatsje in zijn boek, dan is hij m.i. zedelijk en literair verplicht, deze van Ostayense duisternis zo fel mogelijk te belichten. Doet hij dat niet, welke waarde heeft dan nog zo'n flagrante bekentenis van onmacht? Alleen voor de schrijver zelf: een albumwaarde, zo iets als: ‘kijk, in het jaar 1938 heb ik ook mijn Diogeneslampje even laten flikkeren in van Ostaijens Herfstlandschap’. Dergelijke ‘schuchter’-heid verdient geen excuus, vooral niet vanwege de schrijver van ‘Snippers op de Rivier’. Zinnen als ‘ik vergenoeg mij er thans mee’ en ‘het is hier niet de plaats tot een uitvoerige beschouwing’, kunnen Marja's reputatie, nu en later, slechts een ondienst bewijzen. Dat hij deze barsten in zijn critisch gebouw zo goed als het kan vermijde, desnoods door volledige afbraak van zijn ‘schuchtere’ constructie. Hii is nog jong genoeg om met hetzelfde materiaal iets kloekers tot stand ta brengen. Met ‘Devaluatie der Lyriek’ doet hij een poging in die zin. Met ‘Iets luider’ gaat het beter dan met ‘In de Voorhof’, hoewel cok hier deze opstellen eig ongelijk in waarde zijn. Als buitenstaander krijg ik een paar malen de indruk, dat Marja's anti-Criterium-houding hem parten speelt, alleen reeds wegens het feit dat hij kalmer het proza dan de poëzie onderzoekt. Of is het nog de hartstocht {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} der jeugd, die in gedichten meer brandbare stol vindt dan in het zg. rustiger proza? Zijn polemische vinnigheid geldt tot nu toe voornamelijk dichters. *** Trof ons bij Marja een zekere graad van partijdigheid, voortvloeiende uit zijn opvattingen over lyrische, anecdotische en epische poëzie (meningen die niet met deze van de Hoornikgemeente evenwijdig lopen), de essayist Theun de Vries, die ook eerst en vooral ‘scheppend’ kunstenaar is en in tweede instantie slechts critiek schrijft, vervalt in een andere overdrijving, die van de marxistische literatuurcritiek, welke de in eenzaamheid scheppende enkeling met een net van sociale draden wil omspinnen. Zijn slachtoller of eerbiediger gezegd, zijn studie-object is M. Nijhoff en diens poëzie. In de Vries' prachtig uitgewerkte studie. ‘M. Nijhoff. Wandelaar in de Werkelijkheid’ (Mansarde Pers, onder de hoede van D.A. Daamen N.V., Den Haag), wordt de meesterlijke dichter van ‘Vormen’ en ‘Het Uur U’ onder de marxistische loupe genomen. Theun da Vries constateert bij Nijhoff de suprematie van ‘een consequent dichterschap’. Hoofdzaak voor zijn studie is het nagaan van de evolutie van Nijhoff's verhouding tot de werkelijkheid. In de ‘verschuiving van het subjectieve naar een ocjectiviteit, die in zekere zin halverwege blijft staan’, volgt De Vries zijn Wandelaar op de voet, hij ‘bewondert’ hem tot het einde toe; maar hij betreurt het, dat Nijhoff, ondanks diens ‘materialisme’ (een aardse dichterlijke gesteldheid, die niets met politiek-ecoromische leerstelsels heeft te maken) ‘er niet in geslaagd is, den mens te bevatten’. Typische opmerking van de romancier De Vries, nog meer dan van de sociale denker! Enkele malen vindt hij bij Nijhoff ‘een heldere flits van maatschappelijk begrijpen’ en dan treft mij een stijging van de critische genegenheidstemperatuur; wanneer er echter sprake is van een ‘funeste wijze van denken’ in het algemeen en van een dualisme in het bizonder, ‘dat wij bij Nijhoff zo dikwijls en zo acuut betrapten’, vooral bij dat school-meesterlijke ‘betrappen’, dan daalt ze weer. Dit boekje, ‘resultaat van studie en persoonlijke besprekingen met den dichter’, noemt schrijver met gewettigde fierheid, ‘een vrucht van de illegaliteit, waarbij het hanteren van een door de fascisten geïncrimineerde methode dubbel aantrekkelijk was’. Mogen Theun de Vries en andere bevrijden van gisteren wandelaars blijven in de VRIJHEID! *** S. Tas is een nieuwe figuur in het Nederlandse geestesleven, een man die door zijn alle onderwerpen aanrakend geschrijf de aandacht op zich vestigt en in tal van plechtig bezwerende, het verleden onderzoekende en de toekomst voorspiegelende zinnen nu en dan sterk aan Dirk Coster op zijn slechtst doet denken, zodat hij wel vroeg of laat tegen een of andere opvolger van Du Perron zal te {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} strijden hebben. Hij behoort tot dit slag van mensen, die een hele boekenkast moeten uitschudden om een nieuw werk ineen te steken. Nu is die studeerhonger op zichzelf heel sympathiek, op voorwaarde dat het organisme van dergelijke boekenverslinders behoorlijk functioneert, dus dat de verorberde spijzen goed verteerd worden en krachtig nieuw bloed tot stand brengen. Zulks is bij Tas nog niet het geval. Hij verkeert nog in het stadium van intellectuele veelvreterij; zijn twee boeken geven nog volledig de indruk van een rommelige verhuisboel. Zijn talent, dat op het eerste zicht en in de titels van zijn boeken grootse allures schijnt aan te nemen, heeft zich nog niet evenwichtig kunnen installeren en organiseren. Dit is allicht te wijten aan de koortsachtige overhaasting, waarmede velen, die vier jaar hadden moeten zwijgen, zich hals over kop in de ‘actualiteit’ en in het brandende Leven wierpen. In ‘De Illusie van den Ondergang’ (Uitg. De bezige Bij, Amsterdam), oefent Tas zich in het lastige stieltje van cultuurfilozoof. Dit boek. dat waarschijnlijk het resultaat is van verschillende (oorlogs)jaren van donker encyclopedisch wroeten en zwoegen, bevat honderden interessante beschouwingen naast duizenden praatzinnetjes (zoals er overal door duizenden weerprofeten en herbergkletsers ten beste worden gegeven). Tas is zich trouwens zélf van de aanwezigheid in hem van geleerde én prater min of meer bewust: want op zeker ogenblik toont hij de verwantschap aan tussen het voorspellen van het weder en het voorspellen van geschiedkundige gebeurtenissen. Als men zijn dik boek heeft uitgelezen, staat men op het einde nog zo ver als in den beginne. Het ware ondankbaar niet toe te geven, dat men daarmee toch zijn tijd niet heeft verloren en aldus van Tas' rijk voorziene bibliotheek heeft geprofiteerd. En vermits Tas zélf bekent, dat deze ‘Illusie’, die soms giftige critici enkel op het kaft hebben gelezen en voor het overige van een desillusie spreken, ‘slechts het preludium is van het werkelijke onderzoek’, kunnen wij ofwél betreuren dat Tas te vroeg zijn boekonkast omkeerde, ofwel hopen, dat dit latere ‘werkelijke onderzoek’ zijn huldige boek behoorlijk zal opslorpen, verteren en overbodg maken. Wij wensen Tas zijn volle groei toe; in idealistische overmoed greep hij voor een eerste maal te hoog. Moge hij van het formaat worden van diegenen, wier geestelijke spijzen hij te snel verorberde. Hoe gemengd onze indruk ook weze over zijn ‘Illusie van den Ondergang’, toch verkiezen wij dit boek nog boven zijn ander, ‘Een Critische Periode’ (Uitg. De Obezige Bij, Amsterdam), waar hij het literair-historische en -critische terrein betreedt. Het gaat om de tel omstreden en door de Hollandse jongeren fel bewonderde figuren van Du Perron en Ter Braak. Tas houdt zich vooral met de eerste bezig, ‘in mindere mate’ met de tweede. Hij waarschuwt de jongeren tegen het ‘critiekloos accepteren en bewonderen’ van de Forumleiders. m.i. nog te vroeg. Terecht geeft hij hun de raad ‘militant’ te zijn, ‘vooral op eigen gronden’. Maar voorlopig zal jorg en vrij Nederland, een deel van de élite althans, liever voort naar Marsman, Ter Braak, Du Perron luisteren dan naar de veel zwakker stemmen van Tas en anderen. Als Vlaming {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} moet ik even glimlachen, wanneer ik Tas hoor verkondigen: ‘Brussel (dat is weer Parijs)’. En zo moeten ook diegenen, die de ‘Forum’-beweging van dichtbij hebben gevolgd, heel wat glim- en grimlachjes verdoezelen bij het lezen van menige onwaarheid en halfjuistheid, die Tas hier met losse lippen en irriterende betweterij kwistig en goedkoop meer dan honderd bladzijden lang verkondigt. En waar hij op blz. 28 van Kelk beweert: ‘Er zijn blijkbaar twee Kelken: één, die op het peil schrijft van de beste tijdschriftencritiek en één, die op het peil schrijft van de banaalste dagbladrecensie’, moet het mij hier toch van het hart, dat ik in ‘Een Critische Periode’ maar één Tas vind, die heel sterk verwant schijnt met de veronderstelde Kelk nr. 2. Ook voer dit werk kan men de vraag stellen: Waarom zo haastig uitgegeven? Waarom niet gewacht, tot het ogenblik van ‘volle uitspreekbaarheid’ is gekomen, waarom zo onverantwoordelijk zijn, dingen te moeten bekennen als deze: ‘Ergens moesten hun twee ontwikkelingslijnen elkaar snijden en ik kan het op het ogenblik niet bewijzen, maar ik ben er zeker van, dat dit moment een der meest bepalende is geweest in de verheldering van Ter Braak's stijl’. Waarom? Porqué Marja? Porqué Tas? *** En thans, om te eindigen, ook porqué Van Leeuwen? In de loop van de jaren voor 1940 schreef W.L.M.E. van Leeuwen regelmatig recensies over de boeken van Marsman, Ter Braak en Du Perron. Ook over het werk van vele anderen, zo levenden als doden. Maar de huidige Marsman-Ter Braak-Du Perron-vogue mobiliseerde de uitgevers, electriseerde een deel van het boeken kopende, lenende en lezende publiek, alarmeerde allerlei publicisten, recensenten en critici. Tas en andere litteraire-marktschreeuwers kwamen voor de pinren en voor de proppen met hun abracadabraakcommentaar, men duperronde. terbraakte en marsmande van het vaderland weg. En W.L.M.E. van Leeuwen, die zo menige grondige bespreking had gewijd aan het werk van deze ‘big three’ der moderne Nederlandse literatuur, recensies die door hen ten zeerste waren gewaardeerd geworden en waarover zij hem soms schreven in interessante, nog onuitgegeven brieven, achtte het ogenblik gekomen om zijn bijdrage te leveren tot de Ter Braak-Marsman-Du Perron-literatuur. En ik moet bekennen, dat ik van Leeuwen's boek ‘Drie Vrienden, studies over en herinneringen aan M.t.B..H.M..E.d.P.’ (Uitg. Mij W. De Haan, Utrecht) met spannende en stijgende belangstelling las, alleen reeds wegens het feit dat hier een man aan het woord is, die met kennis van zaken over personen en toestanden spreekt. Het is dan ook het beste boek, dat ik tot nu toe over deze merkwaardige ‘Forum’-drievuldigheid (Marsman als ‘Vader’, Ter Braak als ‘Zoon’ en Du Perron als ‘Geest’) in handen kreeg. Maar ook hier heeft de overhaasting de schrijver enigszins zenuwachtig gemaakt. De vrees voor het ‘telaat’ (o Vestdijk!) heeft literatuurarchitect Van Leeuwen verhinderd, een {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} gaaf huldegebouw aan de nagedachtenis van zijn drie Vrienden op te trekken. Van Leeuwen's bouwstof bestaat enerzijds uit zijn recensies en anderzijds uit de aan hem gerichte brieven. Op de ordening, schikking, ja samenvoeging van critische en epistolaire documenten kwam het nu aan. Verschillende oplossingen waren mogelijk. Van Leeuwen's werkwijze was de volgende: hij groepeerde zijn recensies tot een min o! meer coherent opstel voor elk van de drie behandelde figuren, en daarna publiceerde hij de naar hem gestuurde brieven in zijn ‘Persoonlijke Herinneringen. Voor zijn opstellen over Marsman is hij met dit procédé uitstekend geslaagd, deels omdat hij Marsman heel goed heeft gekend, deels ook omdat hij voor Marsman een begrijpelijke voorkeur schijnt te hebben, zodat hij zich als mens (de herinneringen!) en als criticus (de studies!) harmonisch en volledig in zijn beschouwend en vertellend proza uitleeft Bij de behandeling van een figuur als Ter Braak paste zijn methode minder, en zien wij hem in de ‘persoonlijke herinneringen’ nijn in ‘studies’ onvoltooide arbeid van essayist verder uitwerken. En in de opstellen over Du Perron voelt men nog meer dit gebrek aan eenklank tussen onderwerp en object. Misschien had Van Leeuwen beter gedaan de brieven en persoonlijke herinneringen uitsluitend als addenda te behandelen, de mens en de schrijver in elk van hen strenger te scheiden, door al wat hun werk betrof bij de bespreking er van te gebruiken, en wat hun leven en persoon aanging apart te nemen (met de onaangename verwijzingen en herhalingen, die nu toch ook niet vermeden konden worden); maar ik beken gaarne, dat ook hier weer ‘de beste stuurlui aan wal staan’. Deze enkele opmerkingen doen niets af van mijn warme waardering voor Van Leeuwen's indrukwekkende arbeid. *** En hiermee zijn de Nederlandse ‘bezoeken’ voor deze winter afgelopen. Latea wij, in de gesst van de universitaire en andere verhandelingen (maar niet in hun omslachtige trant) tot een samenvatting komen, in de vorm van een lapidair kroniekzinnetje: Gelukkig Nederland, dat geestelijke afgezanten heeft (zo bewonderde als verguisde, beroemde als nederige, bewierookte als misprezen) als Hooft. De Decker, Bilderdijk, Multatuli, Busken Huet, Van Vloten, Verwey, Van Looy, Gorter, Nijhoff, Marsman, Du Perron, Ter Braak, Van Vriesland, Vestdijk en anderen over en van wie een zeventiental boeken thans weer hebben getuigd. Jan SCHEPENS {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de hak op de tak Foto's bekijken Tot de zeer te appreciëren ‘genoegens des burgerlijken levens’ behoort het individuele en het familiale bekijken en bespreken van fotoalbums. Men bestudeert en ondervraagt de gebakkebaarde opa's en de gepijpmutste grootmoeders, men beknibbelt of bewondert de door kunstlicht beschenen gebreken en deugden van menig familielid en als hedendaags toeschouwer voelt men zich veilig achter schot en als men dan eindelijk zo een album weer dichtslaat, alsof het een poort ware waarachter men het Verleden grendelt, heeft men weinig lust om een ode aan zijn voorgeslacht te dichten of om zijn jeugdherinneringen te schrijven. De meeste foto's hebben bij de toeschouwer allerlei mooie illusies ontnomen: de natuurlijke bewegingen ontaardden in stijve poses en de vele spontane gelaatsuitdrukkingen verstarden tot comisch of tragisch aandoende maskergrimassen. Geen mensengalerij, maar een poppenkast. Wie het bekijken van dergelijke albums niet zo ernstig opvat, maar ze beschouwt als ‘Camerae Obscurae’, om er zijn spot- en plaaglust in bot te vieren, sluit ze gewoonlijk minder zwaarmoedig. Dol zijn we allen op mooie foto's en meer voldoening schenken ons thans de filmbeelden, de geïllustreerde kunsttijdschriften, de fotoreportages, vooral als zij het werk zijn van één en dezelfde fotograaf. Een bizonder pluimpje verdienen bijv. E. van Moerkerken's ‘Reportages in Licht en Schaduw’ (Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam). Van Moerkerken (ik vermoed dat hij de zoon is van de Hollandse romancier P.H. van M.), is vakman én kunstenaar, technieker én fijnzinnige geest. In de 106 meesterlijke snapshots, die hij ons hier aanbiedt, gunt hij de mens de eresplaats, alhoewel de gans eerste plaats toekomt aan de hond Eddeck. En om ons een beeld van de hedendaagse mens te geven, richt hij zijn ‘alziend oog’ niet zozeer op de ‘arbeider’, die in zovele gelijkaardige politiek of sociaal getinte albums (men denke maar aan de talloze propagandabrochures uit Soviet-Rusland, Duitsland en Italië) de overwegende rol speelde of moest spelen; van Moerkerken hoeft het bij hoger mensentypes gezocht en gevonden, bij schrijvers en kunstenaars, bij de geestes-élite. Zo toont hij ons in een prachtige galerij de auteur P.H. van Moerkerken, de handen gevouwen en rustig in en buiten zichzelf schouwend; Edo du Perron, schrijvend in het Multatulimuseum; ter Braak, in gesprek met zijn poes; Vestdijk, met analytische bril en ruisende sigaret; André Gide, met dezelfde pose maar in gekromder houding; Léautaud met een oudappeltjesgelaat; Montherlant bewust van zijn superioriteit; Van Deyssel heroïsch en burgerlijk zoals alle revolutionairen die zichzelf overleefden; Prof. Brouwer met een netwerk van rimpels vóór zijn wiskundig denken; van Vriesland die weet dat ook dichters vorstelijk kunnen drinken; A. Roland Holst mijmerend voor zich uitstarend; J. de Kadt monkellachend; G.A. van Oorschot met een brede open lach die de grens bijna bereikt van het geeuwen; Carmiggelt schuin de wereld {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} overschouwend; en verder Helman, Brassaï, Willink, Ivens, Andriessen, Greshoff, van der Veen, Lehmann, van Baaren, Morriën, van Hattum, van Braambeek, van Lier. Dan volgt een even indrukwekkende rij dames en jonge vrouwen, op een paar na zonder naam en zonder leeftijd: even expressief en op een gunstig moment gekiekt, een moment van harmonie tussen tijd en eeuwigheid. Dichterlijke en psychologische kwaliteiten bezit van Moerkerken in hoge mate. Dat hij er ook compositorische in zijn mars heeft, bewijst de tweede reeks opnamen. Na de mens als afzonderlijk geheel, komt thans de ‘wereld’ aan de beurt: landschap, stilleven, reisherinnering, anecdote, humoreske. Hier verrast hij als het ware de door ons meestal banaal geheten werkelijkheid, door er juist déze momenten uit op te vangen, die buiten-gewoon of buitenissig zijn. En aldus verrijkt de fotograaf onze visie op het leven van de ‘werkelijkheid’. Dat hij in die jacht op gelukkige momenten op en top een kind van zijn tijd blijft, maakt zijn reportages zo aantrekkelijk en actueel. Sociale critiek wisselt af met politieke; dichterlijke momenten worden geaccentueerd door humoristische. En het moet ons dan ook niet verwonderen dat de sociale humorist S. Carmiggelt deze fotobundel met een zinrijk opstel heeft willen inleiden. Sommige ‘stillevens’ zijn verrukkelijk, heel wat toneeltjes vertonen een gelukkige mengeling van Hollandse humor en Franse geest: de in de eerste reeks ‘en vedette’ gestelde kunstenaars en schrijvers bleken goede schutsgeesten te zijn. Als wij na lang genieten en aandachtig bekijken het album sluiten, ziet op de laatste foto de poes Doesja als een sfinx ons aan. Wij hebben begrepen: E. van Moerkerken heeft de zin van het leven in al zijn aspecten willen achterhalen, is daarin geslaagd; maar hij heeft tevens het schone mysterie van dit leven intact willen laten. Hij was én critisch oog én mild hart. Lagere en hogere werkelijkheid, deze hond en kat, heeft hij met elkaar weten te verzoenen. Men scheidt, tijdelijk, van dit boek met een gevoel van bevrediging, wat niet altijd het geval is met familiealbums: maar het zijn niet allen van Moerkerken's die onze albums van foto's voorzien. Loven we de jonge cineast en fotograaf om ‘onze tijd’ zo goed in beeld te hebben gebracht. En niet alleen voor deze tijd, doch ook voor onzo Nederlandse letteren blijft dit Reportageboek een document van betekenis. - Js. Klein verzenboek Voor de reeks Bongerd-boekjes van J.B. Walters' Uitg. Mij, Groningen, stelden dr. J.C. Brandt Oorstius en dr. G. Stuiveling een ‘Klein Verzenboek’ samen. De klassieke indeling in epiek en lyriek werd vervangen door een meer genuanceerde, die rekening houdt met de jongste opvattingen in zake stilistiek. Zo worden de behandelde gedichten hier gerangschikt in verhalende, beeldende en stemmingsgedichten. Bij een vierde reeks, getiteld ‘Verschillende Gedichten’, zorgden de samenstellers voor tekstcritische vragenlijsten, die bij de leraars zeer welkom zullen zijn. Volgende Vlaamse auteurs zijn vertegenwoor- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} digd met een gedicht: Guido Gezelle, Virginie Loveling, Pol de Mont, Omer de Laey, Paul van Ostaijen, A.W. Grauls, Alice Nahon en Jan Vercammen. Oude bekende stukjes, die men reeds in tal van bloemlezingen aantrcf, tegrcet men ook hier met vreugde, zooals Speenhoff's ‘Scheepje’, Adama van Scheltema's ‘Wilgen’, P.N van Eyck's ‘Tuinman’, Jacques Perk's ‘Dorpsdans’, Beets' ‘Moerbeitoppen’, van Ostaijen's ‘Marc groet’, Nahon's ‘Avondliedeke’, Loveling's ‘Buitenmeisje’ en van der Leeuw's ‘Dieren’. - Js. De lotgevallen van schilderijen - Niet alleen mensen en dieren beleven avonturen, Winderyckx, ook de voorwerpen, een stoel, een vijffrankstuk, een bank, een hoed, een pop kunnen een hoofdrol spelen in een of ander verhaal of het onderwerp zijn van een boek of een opstel. - Zeker, Hinderyckx, zo heeft elk kunstwerk zijn geschiedenis, even goed als de vijf stuivers van Lavarède of als Pinocchio. - Zo herinner ik me bijzonder levendig, hoe Fierens-Gevaert in ‘Les Primitifs Flamands’ de romantische tribulatiën van Van Eyck's ‘Lam Gods’ verhaalde tot in het jaar 1912, en hoeveel inkt er al gevloeid is om de avonturen en metamorfoses van Rembrandt's ‘Nachtwacht’ te verhalen. - En Vinci's ‘Mona Lisa’, Watteau's ‘Indifférent’, over elk beroemd schilderij zou er bijna een spannende detective story kunnen geschreven worden. - Sinds 1912 is er weer heel wat met het Gentse Retabel gebeurd en werden er nog tal van bladzijden aan gewijd. In zijn studie ‘Wat verbeeldt het Lam Gods’ (Uitg. Standoard-Boekhandel, Antwerpen), onderzoekt kan. Lemaire het voorgestelde onderwerp zélf. Hij ontleedt eerst wat men op het schilderij ziet, bestrijdt dan de interpretaties van pastoor Aerts, kanunnik Van den Gheyn en dr. Olysters, om ten slotte de zijne ten beste en ter overweging te geven: de Gentse Tryptiek is een Allerheiligenstuk. - De Leuvense en de Gentse kanunniken zijn het dus niet eens met elkaar; hun uiteenzettingen boeien me ten zeerste; maar al zal het allen allicht spijten dat het meesterstuk zélf zijn geheim bewaart, het verheugt elkeen te zien dat het zijn eeuwige schoonheid behoudt. Schone schilderijen zijn als mooie vTcuwen, Hinderyckx, ze verouderen niet, althans niet in onze ogen, hoe ze ook gereinigd, verdoekt, verminkt en geschminkt worden. - En Remhrandt's ‘Nachtwacht’ of ‘Schuttersoptocht’, Wynderickx, heeft al zoveel stof doen opwaaien als Van Eyck's meesterwerk. Ton Koot vertelt ons in ‘Rembrandt's Nachtwacht in nieuwen Luister’ (Uitg. J. Meulenhoff, Amsterdam) over Amsterdam, over Rembrandt's leven, over het ontstaan, de lotgevallen en de reiniging van het thans opgefriste schilderij. De nacht is dag geworden; maar de pracht blijft. - Rembrandt en Banning Cocq verschijnen thans in hun ware licht. - Ik ga morgen naar Gent, naar St. Baafskerk, Winderyckx. - Ik ga overmorgen naar Amsterdam, naar het Rijksmuseum, Hinderyckx. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Gogh en Picasso Hun Rol in de plastische ontwikkeling ONTWIKKELING is een begrip, dat, opgevat in de volle zin van het woord, niet anders kan, dan zich verbinden met het begrip vooruitgang. De evolutie is een beweging, die zich niet anders kan voltrekken dan in stijgende lijn. Al moeten we schokken en onderbrekingen vaststellen, dus een soort discontinuïteit, toch is de evolutie ‘à sens unique’.⁽¹⁾ Wat de mens betreft zou ik de ontwikkeling een voortdurende morele klimpartij willen noemen. Ik geloof niet, dat de mensen ooit zullen ophouden naar het absoluut goede en rechtvaardige te streven, ook al wordt het honderdduizendmaal met de voeten getreden. Al moet het ons vandaag lijken, dat we verder van het morele ideaal der wereldvrede verwijderd zijn dan ooit, dan meen ik toch dat we er dichter bij staan dan een paar eeuwen geleden. Dat geeft ons geen ogenblikkelijke voldoening, maar wel de taak er aan te werken, ook al moest het eerst over eeuwen verwezenlijkt worden. Ons leven, de aaneenrijging der geslachten, de levens van allen, zijn een onophoudelijke ontdekkingsreis en het terrein in ons is even groot en uitgestrekt als dat buiten ons. Als we bedenken hoe lang reeds de aarde rond moet geweest zijn eer de mens er achter kwam, dan hebben we een idee van het tempo der evolutie. Het prisma is een oneindig klein deeltje uit de lichtgolven en het enige dat we er van kunnen zien. Daaromheen speelt zich voor een groot gedeelte het leven en streven van de schilder af, die zoekt er de wetten in te ontdekken, die het regeren, en zo de wet te leren kennen, die alles beheerst. De Grieken onderscheidden drie kleuren in de regenboog, in de 16de eeuw meende men er vier te kunnen waarnemen en eerst Newton ontleedde het licht wetenschappelijk in de 6 prisma kleuren. De Japanners hebben slechts één woord voor hemelsblauw en grasgroen, sommige primitieve stammen slechts één woord voor rood en geel⁽²⁾. Door dit kleine voorbeeld zien we niet alleen de betrekkelijkheid van onze kennis, maar ook van ons onderscheidingsvermogen. Dit geldt voor dat, wat binnen ons bereik ligt, zowel als voor datgene wat buiten ons bereik ligt. We weten niet meer van de mens dan we van God weten. De verschijningsvormen van onze evolutie, lijken ons van zo overstelpend veelvuldige aard, van zo grote verscheidenheid, we menen zoveel revoluties te zien, dat we er met moeite wat orde in krijgen. Zo'n verward beeld heeft ieder natuurlijk van zijn eigen tijd op de meest uitgesproken wijze. Nochtans denk ik dat Matisse gelijk had, toen hij zei, dat over twee eeuwen alles wat ons nu zo versnipperd lijkt, een werkelijke eenheid zal vertonen. Van Gogh, die dertig jaar geleden nog zo'n schrikwekkende verschijning was, Picasso, die het nu is, zullen in de normale verhouding tot het geheel worden gezien en schakels blijken in de vooruitgang. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe stallen we ons het doel der evolutie voor? Waar wensen we uit te komen? Daar maken we ons eigenlijk maar een zeer vaag beeld van, maar zeker is, dat we de eigenaardige neiging hebben onze toekomst-verlangens op het verleden te projecteren, en zo het paradijs als onze oorspronkelijke toestand voor te stellen. Laten we het omdraaien en het paradijs vóór ons stellen, er naar toe werken, dat lijkt me juister. Het demagogisch trucje, de historische periodes tegen elkaar uit te spelen en dat dan in de zin, dat het vroeger zoveel beter was, wordt maar al te vaak gelanceerd. In de politiek is nu eenmaal het leidende principe ‘het doel heiligt de middelen’. De gestadige langzame lijn der evolutie van alle verduisteringen te ontdoen is mijn doel, want als we van uit geijkte normen en vooroordelen de kunst van Van Gogh en Picasso trachten te benaderen, kunnen we zeker zijn er niet in te slagen. De vraag is veranderd en het antwoord is veranderd. Hoe die naar mijn mening veranderd zijn, hoop ik te kunnen aantonen, daar, indien we verkeerde vragen stellen, we teleurstellende antwoorden krijgen. Wat is er veranderd en hoe is het veranderd? Als aanloop tot de bespreking van deze vraag, wil ik eerst de twee grote auteurs van deze wending in de evolutie der kunst voorstellen. Hoe was Van Gogh? In alles de man van de absolute overgave, het absolute experiment. Als predikant in de Borinage ging hij zover in de letterlijke navolging van de armoede van Christus, dat hij aanstoot ga! en moest teruggeroepen worden. Op zeven jaar tijd schildert hij een oeuvre van een duizendtal werken, geladen en bezeten met een ongekende intensiteit, waarmee hij het schildervak had aangevat. Het is slechts onbewust, dat hij de waarde van zijn werk aanvoelt en dat alleen, omdat hij wist rechtvaardig en oprecht te zijn. De waarheid eerst, de natuur, het waargenomene, het beleefde, daarop richt zich zijn streven en hij zoekt naar de meest onmiddellijke vertalings-middelen hiervoor. ‘Het doet er niet toe hoe men zich uitdrukt als men zich maar sterk uitdrukt’ is de essentie van zijn gedachtengang. Het zoeken naar de waarheid, naar de orde der dingen in het universum, deze soort mystieke ervaring van de eenheid, heeft alle andere pretenties van het kunstwerk verdrongen. Van Gogh heeft a.h.w. inplaats van een hemel met sterren, de loop of de wet der hemelmechanica geschilderd dus in de meest absolute zin een ‘sterrenhemel’. Inplaats van een boom schilderde hij zijn organische groei, haast zijn reden van bestaan. Ik denk aan zijn vlammende cypressen. De kunst had zich van het leven weg bewogen en zich als een schijnbaar autonome, voornamelijk esthetische creatie naast en soms tegenover het leven geplaatst. Van Gogh maakt er terug een directe levensfunctie van. De kunst wordt daardoor vrijer en individueler, maar staat ook tegelijkertijd meer in de orde van het gehele verband. Dit is een kentering, die bij Van Gogh gedeeltelijk {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} onbewust gebeurt, maar uit zijn brieven zien we hoe bij zichzelf en zijn werk ln dit ontwikkelingsprobleem ziet. ‘Sais tu à quoi Je songe assez souvent, à ce que Je te disais dans le temps, que si Je ne réussisais pas, pourtant je croyais que ce à quoi j'avais travaillé serait continué: non pas directement, mais on n'est pas seul à croire à des choses, qui sont vraies. Et qu'importe-t-on personnellement alors. Je sens tellement que l'histoire des gens est comme l'histoire du blé, si on n'est pas sêmé à terre pour y germer, qu'est ce que ça fait, on est moulu pour devenir du pain. La différence du bonheur et du malheur. Tous les deux sont nécessaires et utiles et la mort ou la disparition? c'est tellement relatil - et la vie également.⁽³⁾ Il faut travailler autant et avec aussi peu de prétentions qu'un paysan, si on veut durer.⁽³⁾ Mais elle m'est si chère la vérité, le chercher à faire vrai aussi enfin je crois, je crois que je préfère encore être cordonnier à être musicien avec les couleurs.⁽³⁾ Je ne peux pas travailler sans modèle. Je ne dis pas que je toume carrément le dos à la nature pour transformer une étude en tableau en arangeant la couleur, en agrandissant, en simplifiant, mais j'ai tant peur de m'écarter du possible et du juste en tant que quant à la forme. Plus tard après encore dix ans d'études, je ne dis pas, mais vrai de vrai, j'ai tant de curiosité du possible et du réellement existant, que j'ai peu le désir et le courage de chercher l'déal en tant que pouvant résulter de mes études abstraites. D'autres peuvent avoir pour les études abstraites plus de lucidité que moi et certes tu pourrait être du nombre ainsi que Gaugin et peut-être moi-même, quand je serai vieux...’⁽⁴⁾ Als we maar trachten oprecht te leven dan zal het ons goed gaan, ook al zullen we dan onvermijdelijk oprecht verdriet en ware teleurstellingen ondervinden en ook waarschijnlijk zware fouten begaan en verkeerde dingen doen, maar het is zeker waar, dat het beter is te zijn vurig van geest, al begaat men dan ook meer fouten, dan bekrompen en al te voorzichtig te zijn. Het is goed zoveel lief te hebben als men kan, want daarin is de ware sterkte, en wie veel liefheeft die doet veel en die vermag veel, en wat in liefde gedaan wordt dat wordt goed gedaan... Als men maar trouw blijft liefhebben wat waarlijk liefde waardig is en zijn liefde niet verkwist aan onbetekenende en nietige en flauwhartige dingen, dan zal men gaandeweg steeds meer licht krijgen en sterker worden. Hoe eerder men in een bepaalde werkkring en bepaald vak zoekt bekwaam te worden en een betrekkelijke zelfstandige denk- en handelwijze aanneemt en hoe meer men zich houdt aan vaste regels, hoe vaster karakter men zal verkrijgen en daarom hoeft men toch niet bekrompen te worden. Het is wijs dit te doen, daar het leven kort is en de tijd spoedig voorbij gaat. Als men in één ding bekwaam is en de zaak goed begrijpt, dan heeft men inzicht en kennis van vele andere tegelijk op de koop toe.⁽³⁾ Ik weet dikwijls niet wat ik doe en werk dan haast als in een droomtoestand.⁽³⁾ Geeft Van Gogh uiting aan het leit, dat het aan het veranderen is, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Picasso is de bevestiging dat het veranderd is. Het is niet de wijze van voorstellen, die veranderd is, het is het begrip van de kunst zelf, de functie van het kunstwerk is een andere geworden. Ziehier wat Picasso erover denkt: ‘Ce que je souhaite, c'est que de mon tableau se dégage uniquement l'émotion. L'art abstrait ce n'est que de peinture. Et le drame? Il faut toujours commencer par quelque chose. On ne peut contrarier la nature. Nous avons tout intérêt à être bien avec elle. L'art n'est pas l'application d'un canon de beauté, mais ce que l'instinct et le cerveau peuvent concevoir indépendamment du canon. Quand on aime une femme, on ne prend pas des instruments pour mesurer ses formes, on l'aime avec ses désirs et cependant on a tout fait pour introduire le canon même dans l'amour. Ce qui nous intéresse, c'est l'inquiétude de Cezanne, c'est l'enseignement de Cezanne. Ce sont les tourments de Van Gogh, c'est à dire le drame de l'homme. Le reste est faux’.⁽⁵⁾ Welke is nu die verandering die we uit dit alles aanvoelen en waar is haar plaats in de ontwikkeling van de kunst? Alles stroomt, alles golft. Als we de evolutie der kunst door een golvende lijn voorstellen, den bewegen zich die golvingen tussen twee polen, die ik zou willen noemen: het magische teken (MT) en het esthetische teken (ET). In de kunstgeschiedenis zien we een voortdurende beweging, ofwel vanuit het MT naar het ET of andersom vanuit het ET naar het MT. Ik meen te mogen veronderstellen, dat de eerste abstracte tekens voor de in de werkelijkheid waargenomen vormen en verschijningen, magische tekens waren; utilitair dus in betrekking tot de ziel en de geest. Denken we aan het primitief geboetseerde poppetje, dat met naalden wordt doorstoken (een handeling die we heden ten dage nog aantreffen) het heeft een magische betekenis, die voor ieder duidelijk is. Het is een handeling, die we bij vele volkeren aantreffen zoals trouwens de meeste magische practijken in allerlei varianten over de gehele aarde verspreid zijn. De primitieve mens is daar verplicht een nabootsing te maken (hij maakt als het ware het meest summiere portret) niet echter uit habootsingsinstinct, maar wel uit de wil op een ander, langs magische weg, invloed uit te oefenen. Het is in dit geval het afreageren van een vemietigings- of moorddrang, of ook de prikkel en stimulans, die tot daden aanzet. Evenzo is voor de schilder het schilderij een afreageren (we zouden kunnen zeggen een evacueren) van een overvolle, een uitwegzoekende geladen toestand. We kunnen ons in het primitieve denken zeer goed voorstellen, dat, indien ik iemand wil vergiftigen door middel van een giftige plant, ik zowel mijn vijand als het moordend instrument afbeeld, dus een soort compositie maak en dat langs magische weg de werking zich wel zal voltrekken. Dergelijke tekens zullen zowel ten goede als ten kwade ontstaan, en die voorstellingen kunnen zich ook geleidelijk van hun oorspronkelijke betekenis losmaken. Wat bij primitieve volkeren een directe visie is, een soort zien en beleven van beelden in symbooltoestand, is in een verder gevorderd stadium van bescha- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ving slechts een abstract begrip. Zo is ook het schrift van ideografisch naar het abstracte teken geëvolueerd. Zo is de oorsprong van wat wij gewoon zijn kunst te noemen, die van een gevaarlijk of weldadig instrument in handen van de mensen om invloed op elkaar of op machten buiten hen uit te oefenen. Picasso is zich daarvan bewust wanneer hij zegt: Il n'y a rien d'aussi dangereux que la justice entre les mains des magistrats et le pinceau entre les mains du peintre. Mais aujourd'hui on n'a plus le courage d'expulser les poètes et les peintres, car on ne se rend même pas compte du danger de les garder dans la cité.⁽⁵⁾ Primitieve volkeren leven geheel in de ban van deze opvatting, ze bekijken hun letish door geheel andere ogen dan wij. Wij zien een ons vreemde esthetische opvatting, zij beleven er de oorspronkelijke bedoeling en kracht in. Ik ben verplicht deze magische instelling der primitieve volkeren nader toe te lichten. De primitieve mens verenigt instinctief uiteenlopende dingen, er is voor hem een innerlijke verwantschap tussen alle dingen, zelfs van de meest verscheiden aard. Hij kent niet de scheiding tussen subjectief en objectief. Hij maakt geen verschil tussen ziel en geest, en materie aan de andere kant. Alles kan alles worden, kan steeds veranderen, want niets heeft een vast begrip of staat op zich zelf. Het innerlijke en het uiterlijke staan niet tegenover elkaar en wat in hem gebeurt projecteert zich naar buiten en andersom. Bij sommige stammen op Nieuw-Guinea zijn zelfs dromen strafbaar, weer omdat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen het innerlijk beleefde en het uiterlijk waargenomene. De oorsprong van de jachttaferelen in de prehistorische grotten zijn van magische aard. De handeling werd a.h.w. van te voren gesimuleerd om een gunstige uitslag aan de werkelijkheid af te dwingen. Zo is ook voor hen muziek tegelijkertijd dans en drama, literatuur en philosophie. Deze gebieden te scheiden, zoals wij het doen, is voor hen ondenkbaar. De naam van het ding en het ding zelf zijn nauw verbonden. Veranderen we de naam dan verandert het voorwerp van aard. Bij Novalis vinden we deze staat van leven en denken op zeer poëtische en bevattelijke wijze uitgedrukt: ‘De mensen volgen alle andere wegen. Hij die hen volgt en vergelijkt zal buitengewone gedaanten zien verschijnen, gedaanten die schijnen te behoren tot dat grote cijferschrift dat men overal kan lezen, op de vleugelen, op de eierschalen, in de sneeuw, in de cristallen en mineralen, in de bevroren stromen, in de uiterlijke en innerlijke lijnen der bergen, de planten, de dieren, de mensen, in de lichten des hemels. Hij zal er de sleutel vinden van dat wonderbaarlijke geschrift. Hij gaat letten op het verband, op het samenvallen en de ontmoetingen, die zich overal voordoen. Algauw ziet hij niets geïsoleerds meer. Wat zijn zinnen zagen, verschijnt als grote bonte beelden, hij begreep, voelde en dacht terzelfdertijd. Hij had er vreugde aan de vreemde dingen te verenigen. En de sterren werden hem mensen, en de mensen sterren, de stenen dieren, en de wolken planten’.⁽⁶⁾ Men heeft proeven genomen door aan inboorlingen afbeeldingen en afgietsels van onze klassieke kunstwerken te tonen. Ze waren voor deze mensen te enen male onbegrijpelijk. Ondanks het feit, dat ze mannen en vrouwen toch met {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde attributen afbeelden als wij, wisten ze niet wat ze in hun handen hadden bij een afgietsel van de Venus van Milo (tussen haakjes zij opgemerkt, dat we thans hetzelfde beleven bij ons, tegenover sommige Picassos). Behalve in periodes waar het esthetische alleenrecht verworven heeft en het onmiddellijke ingrijpende der kunst verdwenen is, kunnen we steeds het magische teken meer of minder uitgesproken nawijzen. De tweede pool noemde ik het esthetische teken. Het magische en het esthetische zijn niet elkaars vijand, wel elkaars tegenovergestelden. Wanneer het magische zoveel van zijn macht verloren heeft, en het esthetische nog niet de absolute overhand heeft gekregen, mogen we spreken van een klassieke periode. Zolang het leven in de ban staat van het magische teken mogen we eigenlijk nauwgenomen niet van kunst spreken, zoals ten minste het begrip kunst zich bij ons gevestigd heeft. Alles wat wij daar voor esthetiek verslijten, zowel kleur, als vorm, als ruimte, is magisch bepaald. Bv. de kleuren door de windstreken, de vorm door de symbolieke inhoud, de bouw door de opvatting der cosmische regionen. Dat het esthetische ook daar een rol speelt, ja, maar het is niet het uitgangspunt. Ook in het begrip versieren komt daar het magische tot uiting. De eenheid van architectuur en sculptuur in een st. Trophime te Arles is niet het resultaat van het ondergeschikt maken der sculptuur aan de bouw (een esthetische overweging) maar van een wederzijds begrip of liever gezegd één zelfde opvatting over de orde der dingen in het universum. De kathedraal is in al zijn onderdelen het resultaat van een magische eenheid. Al het kleine is een afbeelding van het grote en aan een cosmisch beeld in zeven regionen beantwoordt een zeventrappige pyramide. Een dergelijke samenklank van macrocosmos en microcosmos wordt zelfs doorgevoerd tot in alle sociale verhoudingen, vormen en constructies. De begrippen schoonheid en waarheid dekken elkaar. In het esthetische komt het begrip schoonheid los te staan van het begrip waarheid (als uitwas van een dergelijke houding ontstaan er types als Han van Meegeren). Alles krijgt zijn eigen wetten, los van elkaar, uit zijn verband gerukt. Alles wat vroeger de verschillende facetten van één levensbegrip uitmaakte, valt in die respectievelijke facetten uiteen en de delen verwijderen zich van elkaar. In iedere beschaving waarover we genoeg historische kennis bezitten, kunnen we een dergelijke versnipperingsperiode aantonen, die gewoonlijk met de term verval wordt gekenmerkt. Hoe is in de kunsthistorie het algemeen aangenomen beeld van de gang ener cultuur. Om het in grote lijnen te houden de volgende: we onderscheiden 1. Archaïsche periode, 2. Middeleeuwen, 3. Klassieke periode, 4. Barokke periode, 5. Rationalistische periode, daarna een periode van verval waarin zich de neiging kenbaar maakt op de oorspronkelijke primitieve krachten te steunen, hetgeen men noemt ‘archaïseren’. In dat kader speelt zich ongeveer de kringloop van een beschaving af. Dat is misschien per volk genomen waar, in het gehele beeld der evolutie echter meen ik, dat we een zekere wijziging moeten aanforengen. Ik {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} zou nl. de dood van een beschaving willen ontkennen en dat wel als gevolg van deze gedachtengang: Ik meen in de gang der evolutie een beweging naar de vrijheid te zien en ieder volk brengt in zijn krachtsinspanning met zijn cultuur, een nieuwe steen bij tot het veroveren van die vrijheid. De ongeveer 60 eeuwen beschaving die we kennen, de wetenschap en kennis van zaken die we veroverd hebben, zowel op materieel als geestelijk gebied, zijn niet voor niets geweest en hebben een soort bevrijdingsacte volbracht. Al was het maar om het absurde van dogma's te doen inzien. Eenmaal gevorderd tot een bepaalde graad in de verovering van die vrijheid, lijkt het me onvermijdelijk en logisch, dat men het absoluut rationele voorbijstreeft en in een veelzijdiger en onmiddellijker contact treedt met de wetten, die alle vormen van bestaan regelen. Daar treedt dan een nieuw soort magisch beleven op, dat ten opzichte van het primitief magische echter als ‘vrij’ bestempeld mag worden. Onder magisch versta ik dan hier, het onmiddellijk in teken brengen van een levensbeweging, het in teken gebrachte rhythme van het heelal. (Als voorbeelden daarvan meen ik te mogen noemen de ‘Sterrennacht’ en het ‘korenveld met de kraaien’ van Van Gogh). Onder vrij versta ik hier, de individuele vrijheid der delen in het verband en de wetmatige orde van het geheel. Zo zou ik willen schrijven in plaats van de bóven aangehaalde indeling in periodes, de volgende: 1. Magische periode. 2. Theologische periode. 3. Klassieke periode. 4. Esthetische periode. 5. Realistische periode. Daarna een periode van versnippering en vraagtekens en dan de Magische periode nr. 2. Tenslotte, al moeten we een discontinuïteit vaststellen, beschavingen als de Egyptische, de Griekse, de Romeinse en die der westerse landen vormen een foeeld van één evolutie. Er bestaat in de cultuurhistorie de opvatting van de voortdurende afwisseling van uitdaging en antwoord. Een (beschaving blijft zolang in het leven, als zij op iedere nieuwe uitdaging het nieuwe antwoord weet te vinden. De meeste wetenschapsmensen menen wel degelijk, dat we voor een geweldige uitdaging staan en dat we alle moeite hebben het antwoord te vinden. Maar tegelijkertijd putten ze uit dat inzicht de hoop,, dat het ons gegund zal zijn het antwoord te vinden. We mogen geen angst hebben voor de consequenties van ons denken en al moesten we voelen, dat die ons tot de persoonlijke ondergang moeten voeren, ze terwille van de waarheid toch tot het einde toe doordenken. Voor zover we kunnen nagaan heeft nog geen beschaving dat tweede magische tijdperk overleefd. Het is echter zeer onwaarschijnlijk, dat het nu zo zal zijn. Het is in een zekere zin het einde van alle beschavingen. De volkeren leven niet meer van elkaar gescheiden, al lijkt dat zo en wil men het ons doen geloven. De wereld is in feite één, ook al wordt het tegen de feiten in, ontkend. Er is gekomen wat Fr. Delaisy noemt - le Géon - de wereldreus of wereldgeest en in dat gehele verband, waar de delen steeds met grote intensiteit op elkaar inwerken, gaat er niets verloren. Dank zij onze kennis van de oude beschavingen, door de opgra- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} vingen, die tenslotte alle van betrekkelijk jonge datum zijn, spelen de Egyptische, de Assyrische, de Griekse en de Romeinse cultuur een zeer daadwerkelijke rol in onze beschaving. Ook die zijn niet verloren gegaan, al hebben ze lang begraven gelegen. Als gevolg van die nieuwe vraag, die onze beschaving stelt is de functie van het kunstwerk veranderd. Het begrip kunstwerk is eigenlijk een overwonnen standpunt. Wat de kunstenaar nu moet maken is iets zo onmiddellijk in het leven staande, deel uitmakende van het zoeken en streven naar het antwoord op de uitdaging, een levensfunctie even onmiddellijk als het magische teken. Bij Picasso komt die veranderde opvatting van het kunstwerk zeer tekenend naar voren in een uiting als deze: ‘Het oog dat men in een schilderij draait om het op te kunnen hangen is de moordenaar van het schilderij’. Het idee ‘schilderij’ maken heeft ook Van Gogh niet in de eerste plaats bezig gehouden. Het werk dat we van hem kennen is bedoeld als studies, die later misschien eens als materiaal voor composities moesten dienen. De idealistische geest van Gogh schrijft aan zijn broer: - De toekomst belooft ons een kunst en die zal zo jong en zo schoon zijn, dat waarlijk, als wij er thans onze jeugd bij inboeten, wij daardoor slechts aan innerlijke blijdschap kunnen winnen.⁽³⁾ De colerische Picasso zegt: - Il faudrait une dictature pour supprimer tous ceux qui nous ont trompés, pour supprimer les objets de tromperies, pour supprimer les tricheurs, pour supprimer les habitudes, pour supprimer le charme, pour supprimer l'histoire... Mais le bon sens l'emportera toujours. On devrait surtout faire une révolution contre lui.⁽⁵⁾ De beleving van het leven en de intensiteit waarmee de gebondenheid van het leven en tegelijkertijd zijn drang naar vrijheid wordt gevoeld, zijn naakter en directer geworden. De geestelijke nood is hoog en daarom zijn ook de middelen naakter en directer geworden. Zij lijken barbaarser en primitiever, meer naar het magische teken neigende, noemde men dat gewoonlijk archaïseren, het is in werkelijkheid een vorm van voortschrijden. Deze mannen zijn geen revolutionnairen à priori, geen mensen die nu eens anders gingen doen dan anders, maar zij voelen op de intensiefste wijze dat er moet geantwoord worden. Misschien schrikken zij van tijd tot tijd van hun eigen ontdekkingen maar zij kunnen niet anders dan de consequenties van hun denken gehoorzamen. Jan COX {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Uitdrukking gebruikt door Le Comte du Nouy in zijn ‘L'Avenir de l'Esprit’. (2) Gegevens volgens M. Bol en Jean Dourgmon. ‘Le Secret des Couleurs’. Presses Universitaires de France. (3) Vincent Van Gogh. Brieven aan zijn Broeder, uitgegeven en toegelicht door zijn schoonzuster J. Van Gogh-Bonger. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1914. (3) Vincent Van Gogh. Brieven aan zijn Broeder, uitgegeven en toegelicht door zijn schoonzuster J. Van Gogh-Bonger. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1914. (3) Vincent Van Gogh. Brieven aan zijn Broeder, uitgegeven en toegelicht door zijn schoonzuster J. Van Gogh-Bonger. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1914. (4) Lettres de Vincent Van Gogh à Emile Bernard, publ. par Ambr. vollard, Paris, rue Laffite, 1911. (3) Vincent Van Gogh. Brieven aan zijn Broeder, uitgegeven en toegelicht door zijn schoonzuster J. Van Gogh-Bonger. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1914. (3) Vincent Van Gogh. Brieven aan zijn Broeder, uitgegeven en toegelicht door zijn schoonzuster J. Van Gogh-Bonger. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1914. (5) Conversations avec Picasso, par Ghristian Zervos. Cahiers d'Art 1935, vol. 10 nr. 10. (5) Conversations avec Picasso, par Ghristian Zervos. Cahiers d'Art 1935, vol. 10 nr. 10. (6) Deze gegevens zijn verzameld voornamelijk uit ‘Magie et science secrète’ par Th.W Danzel. Payot, Paris 1947. (3) Vincent Van Gogh. Brieven aan zijn Broeder, uitgegeven en toegelicht door zijn schoonzuster J. Van Gogh-Bonger. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1914. (5) Conversations avec Picasso, par Ghristian Zervos. Cahiers d'Art 1935, vol. 10 nr. 10. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Hard zijn Hard zijn in deze harde tijd, mannelijk haten, wild beminnen, koppig en hoog van de tinnen, tot stormachtig leven bereid. Kond zijn in deze stalen tijd, berekenen, zich kort bezinnen, nimmer wijken en àltijd winnen, slààn, tot de sterkste schedel splijt. Voorsprong nemen op deze tijd Over het Westen en het Oosten, 't hart doen zwijgen als het wil troosten dool zijn als 't eigen lichaam lijdt. Blind zijn voor puinen, bloed en goor... Hebben wij kinderen daarvoor? Brustel, 1947. Marcel COOLE {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Harmen Alders NA een fietstocht van enkele uren, aankomst in S., waar de ouders van Harmen Alders wonen. Het is omstreeks het middaguur en het gehucht is, op enkele spelende kinderen en een snuffelenden hond na, uitgestorven. Het is een echt boerendorp, zonder straten, en men wordt als het ware uitgenodigd het snel te doorfietsen en achter zich te laten. De boerderijen liggen een tiental meters van den weg af; schuur en huis zijn aan elkaar gebouwd; aan den vooren achterkant een grasveld, waarop zelfs geen geit graast; aan de zijkanten een rij boomen, waarvan de wind met een breed, voortvluchtig gebaar de toppen beweegt. Behalve dat geruisch en het knerpen van onze fietsbanden geen geluid. De kinderen wijzen ons den weg en spoedig zoeken wij, dat wil zeggen Thea en ik, bij een van deze boerderijen een deur om binnen te gaan. Ik maak mij bekend aan de moeder van Alders, die ik slechts na enkele minuten, wanneer wij over haar zoon hebben gesproken en het verleden in onze gewekte herinneringen langzaam vormen aanneemt, herken. Zij is dikker en ouder geworden; het is alsof zij de vroegere frischheid en flinkheid heeft verloren; zij kijkt mij nadenkend aan. Zij schenkt ons een glasje wijn met suiker in, dat wij na den fietstocht langs de droge, stoffige wegen met graagte drinken. Ik, althans, ruik en proef met welgevallen. Zij heeft ons in de keukenkamer gelaten, die met een deur op de deel uitkomt, met een andere waarschijnlijk naar de eigenlijke keuken leidt, waar later het meisje en de knecht het middagmaal gebruiken. Rieten stoelen staan naast elkaar tegen den wand; op een groot fornuis worden aardappels gekookt, groente en jus warm gehouden. Ik herken een portret van Harmen, uit den sanatoriumtijd, blijkt het. Hij heeft een stijf wit boord om en een stropdas voor. In het sanatorium liep hij meestal in een trui rond, die hij pas laat in het voorjaar, wanneer het reeds warm was, uitliet. Ik bekijk het portret lang en nauwkeurig. Het gezicht is bleek, de lippen zijn vast op elkaar geklemd, de oogen geven uitdrukking aan een boerenslimheid, die op den stedeling voor een deel den indruk maakt van onhandigheid, verlegenheid en een gebrek aan de oppervlakkige ervaring, die het ingewikkelde leven in de stad schijnbaar veel eenvoudiger maakt. Zijn neusgaten zijn enorm en zij treffen te meer boven een groote bovenlip. Aan dat gezicht had hij in het sanatorium zijn bijnaam te danken, die niet vleiend was. En toch, hoeveel gevoeligheid, hoeveel kameraadschap ging er schuil achter dat bleeke boerenmasker. Hoe dichtbij die grove neusgaten en om dien houten mond lag een uitdrukking van medegevoel. Na den begintijd, toen hij zijn schuwheid had overwonnen, die hij door een van de anderen afgekeken en vaak vermakelijke kwajongensachtigheid trachtte te verbergen, toonde hij zich in heel zijn betrekkelijken eenvoud. Hij was niet ruw, zelfs niet in den mond, want voor de grofste vloeken schrok hij onwillekeurig terug. Hij was vol medegevoel, goedgeefsch en goedgeloovig, zoodat men hem een blikken sigarettenkoker voor zilver kon verkopen. Dan weer vol achter- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} docht, koppig en aan zijn kleine overtuiging gebonden als een hond aan zijn meester, een boer aan zijn erf. Hij was vrijzinnig opgevoed als de meeste boerenzoons in Drente, geloofde bijkbaar aan het bestaan van God, maar liet verder weinig over zijn meeningen uit. Hij sprak moeilijk, stotterde als men het hem lastig maakte, maar wist soms, ineens en als bij doorbraak, in zijn kernachtige, beeldrijke taai de juiste woorden te vinden. Het was dan altijd een genoegen naar hem te luisteren; hij leek plotseling verstandiger dan zijn neusgaten en zijn opengesperde oogen deden veronderstellen. Hij had, als wij allen, zijn uren van mijmerij, waarin hij geheel met zichzelf en met zijn lot bezig was. Misschien kwam hij zichzelf tegelijk als een vriend en als een vreemde voor; misschien dacht hij aan de boerderij, waarop ik mij nu bevind en waar de wind omheen waait en het najaar zich reeds, midden in den zomer, aankondigt. Gedwongen, evenals wij, de dagen op bed door te brengen, opgehitst door de gesprekken, die grootendeels over meisjes en vrouwen gingen, vertoonde zich ook bij hem een sterke, eenigzins logge zinnelijkheid, als van een paard dat bij zijn liefde den grond doet dreunen. Op een middag liet hij mij zijn naaktheid zien; het was alsof hij er geen raad mede wist. Ik lag in het sanatorium geruimen tijd naast hem en op stille middagen, wanneer de wandelploeg vertrokken was, de zusters met hun werk bezig waren en het uur zich tot vertrouwelijkheid leende, vertelde hij mij over zijn dorp, de boerderij, het land, de dieren. Ik benijdde hem deze herinneringen, het kwam mij voor alsof ik er weinig tegenover kon zetten. Uit de helderheid en de overtuiging waarmede hij dat alles wist voor te dragen, bleek duidelijk, bedenk ik nu, zijn liefde voor den geboortegrond, voor het boerenleven dat zich zoo dicht bij het geruisch van den wind en den lichaamsgeur der dieren afspeelt. Eén verhaal, over een jongen stier, herinner ik mij nog goed. Hij vertelde het met zoo duidelijke vertellersgaven, met een gevoel voor wat gezegd en verzwegen moet worden, met een ferme boerengeestigheid die naar mest en zaad rook, dat geen regionalistisch schrijver het hem verbeterd zou hebben. Het is onmogelijk het verhaal hier weer te geven, omdat ik het Drentsch niet machtig ben, en bovendien omdat zijn persoonlijke eigenaardigheden, die bij het vertellen volledig in spel waren, niet tot hun recht zouden komen. Zijn oogen, zijn neusgaten, zijn harde handpalmen en zijn vingers, die ondanks zijn langdurige ziekte hun vroegere werk verrieden, alles werkte bij het verhaal mede. Zijn ouders zochten hem om de veertien dagen en des Zondags op. Soms kwamen zij beiden, dan weer alleen de vader of de moeder. Den eersten keer dat zijn vader op bezoek was, keken wij allen met verwondering toe. Het was een kleine man met een goedig, slim en grappig gezicht, waarin de oogen zich bij het lachen dichtknepen. Zijn zwarte, lakensche pet zette hij onder geen omstandigheid af, behalve waarschijnlijk tijdens het bezoek aan den dokter. Wel verplaatste hij die ieder oogenblik, zoodat zij nu eens achter op zijn hoofd stond, dan weer boven zijn oogen of bij zijn oor hing. Het was alsof hij met zijn pet een bijzondere, tweede taal sprak. Zijn gezicht werd er langer of korter door, maar {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} behield toch diezelfde uitdrukking van geknepen aandacht, alsof hij nog steeds in de zon van zijn landstreek tuurde. Misschien was het zijn eerste en eenige taal, want woorden gebruikte hij weinig. Hij beperkte zich tot korte opmerkingen als: Ja zeker - Zoo is 't - Dat spreekt. En deze uitdrukkingen, steeds met zooveel bereidwilligheid gegeven, bleven ons, Hollanders, als al het andere gemakkelijk in de herinnering. Bij het eerste bezoek ging hij bij het bed van zijn zoon zitten, die half overeind gekomen was, en zonder dat zij elkaar kusten of de hand gaven, groetten zij elkaar en zaten langen tijd zwijgend bij elkaar. Vaak namen de ouders voor hun zoon efgengerookt vleesch mede, appelen en peren uit den boomgaard en altijd deelden wij, naar gewoonte, de goede gaven. Eens gaf de vrouw bij haar bezoek aan alle acht patiënten, die op de zaal lagen, een pepermunt. Toen zij er een liet vallen, raapte zij die, na een korte aarzeling, van den grond, veegde haar aan haar rok af en wilde haar daarna opnieuw uitdeelen. Maar Harmen wees haar goedig, hoewel niet zonder schaamte, terecht. De vrouw keek in haar verlegenheid alle kanten uit, wist niet wat te doen en liet ten slotte de pepermunt bij een van ons in de waschkom vallen. Gedurende zijn geheele verblijf in het sanatorium werd Harmen door de vrienden van de zaal met dat pepermuntje van zijn moeder geplaagd. Voor of na het bezoek gingen Harmens ouders bij den directeur naar de gezondheid van hun zoon vragen; een verren weerklank van wat er dan besproken werd, verneem ik nu uit mijn gesprek met de moeder. Eens sprak de directeur er over, dat van Harmens longen een Röntgenfoto was gemaakt en de vrouw wilde deze foto graag zien. Zij hielden van hun zoon mèèr, lijkt het, dan andere ouders, omdat hij het eenige kind en dus erfgenaam van de boerderij was, omdat hij hun, na iedere opoffering, na maanden en allengs jaren waarin de zorg voor zijn gezondheid al het andere overheerschte, des te dierbaarder was geworden. Bovendien lijkt het alsof het gevoel, dat zich bij deze boerenmenschen schijnbaar moeilijk en dan nog onvolledig uit, in de hevigheid een uitweg en een voldoening vindt. Door de moeder kom ik bijzonderheden over Harmens ziekteverloop te weten. Kort na zijn ontslag uit het sanatorium, dat hij enkele maanden vóór mij verliet, heeft hij pleuritis gekregen en korten tijd daarna, nadat hij schijnbaar weer was hersteld, openbaarde de oude kwaal zich opnieuw, nu aan beide zijden. Een tweede verblijf in het sanatorium volgde, dezen keer van twee en een half jaar, waarbij zijn toestand gaandeweg verergerde, zoodat zijn ouders hem eindelijk weer in huis namen. Hij was toen door den dokter opgegeven. Voordat hij de eerste maal in het sanatorium werd opgenomen, had hij zijn moeder gevraagd het hem nooit te vertellen wanneer hij niet meer beter kon worden. Ontroerd en verwonderd verneem ik deze bijzonderheid. Zijn bezoek aan het consultatie-bureau te Emmen had hem als met een donderslag, het besef van den waren aard van zijn ziekte gegeven. Men weet in welk een slechten reuk, vooral op het platteland, de lijder aan tuberculose niet geheel ten onrechte staat. Men geeft aan een longlijder niet graag zijn dochter ten huwelijk, men kijkt hem in het {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbijgaan na met blikken van medelijden, vrees en afkeer. Aan zijn volledig herstel twijfelt men en zelden wordt hij van de achterdocht, waarmede hij overal ontvangen wordt, geheel bevrijd. Die gedachte: nergens welkom te zijn, zich het geluk van den gemeenen man, het huwelijk, te zien ontzegd, verbonden met den angst voor den dood, het vooruitzicht op een langdurige verpleging en misschien een langzaam, ellendig verval van krachten, houden den zieke voortdurend bezig en brengen niet zelden zijn zenuwen in den war. Een verpleging in het sanatorium heeft dan ook het nut, dat men in gezelschap van gelijken en onder voortdurend gepraat en gespot langzamerhand eenigszins gehard wordt in het leed. Maar het is een voordeel, waartegen velen niet bestand zijn. Bij de thuiskomst is de algemeene aandacht reeds voor een deel afgeleid en wanneer men dan met alle verschijnselen van een schijnbare gezondheid, zijn dagelijksch werk verricht, heeft men de kans zonder veel opspraak in het naamlooze leger der gelukkigen te worden opgenomen. Het noodlot, dat zich in een boos oogenblik boven het hoofd van den misdeelde samentrok, heeft zich voorloopig afgewend. Zijn tweede thuiskomst, spoedig nadat het onderhoud met den dokter had plaatsgevonden, moet droevig zijn geweest. Ik kan mij voorstellen met welke gevoelens hij de bekende omgeving, de boerderijen van vrienden en familie moet hebben begroet. Alles spreekt dan van leed: de wind in het graan, de zon op het veld, de vogels langs den weg, de kinderen die voor de auto plaatsmaken, de eenzame boom die bij een kromming met zijn bewegelijk loof zichtbaar wordt. Met welke een diepe, hartgrondige walging laat men zich eindelijk, vermoeid en ondanks alles dankbaar dat men weer thuis is, uit de auto helpen. Duizelig van de reis staat men in de oude kamer, waarin het een en ander is veranderd, waarin ramen zijn aangebracht om het bed licht en lucht te verschaffen. De glimlach van de ouders, het middaguur, de vertrouwde en vreemde stilte van het gehucht, zoo verschillend van het drukke leven in het sanatorium. Door het raam kan men op den weg zien waarover een verre bekende, de willekeurigste mensch, aan wien men ginds niet één oogenblik heeft gedacht, voorbijgaat. Ten slotte watert men zich leeg in den schoonen, blinkende pot, die onder het bed staat en deze handeling is meer dan een natuurlijke behoeft van het lichaam: een vreemde vertrouwelijkheid, een beroep op steun, een schrijnend medelijden met zichzelf, een lauwe tranenval. Met een snik trekt men de dekens, het schoone, koude laken over zijn stijve ledematen. Wat er ook veranderd is, het liggen, het peinzen en piekeren en de verschrikkelijke etensplicht zijn dezelfde gebleven, hier en overal. Het liefst slaapt men en langzamerhand verzoent men zich, zij het slechts in gedachte, met den dood, van welken men een laatste troost en een onzinnige belooning verwacht. Toch is men nooit zonder den angst en het hart moet wel samenkrimpen, wanneer men de anderen, gezond en vol zorg voor den zieke, bij het ziekbed ziet komen, sommigen bang om den geur van ziekte, leed en verval in te ademen. Acht maanden heeft Harmen nog na zijn thuiskomst geleefd. Met een wanhopig plichtsbesef heeft hij zijn brood en middageten, die hem reeds lang {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstonden, gegeten, en later, toen hij steeds magerder en zwakker werd, pap en melk naar binnen gewerkt. Op den duur eet men niet meer voor zichzelf of voor zijn herstel, dat nooit meer komen zal; men doet al deze moeite nog om zijn ouders een beetje verdriet te besparen. Een comediespel waarover niemand zich illusies maakt. Op een van de laatste dagen dronk Herman zijn beker melk leeg, terwijl hij tegen zijn moeder zei: ‘Nu kan ik weer wat langer bij jullie blijven’. Hij was toen reeds zoo zwak dat hij den beker niet meer kon vasthouden. Hij lag, half in zittende houding, achterover in de kussens, buiten adem, met een pijnlijk, koortsachtig lichaam, de aandacht, voor zoover zij zich nog bewoog, op beschamende zaken gericht. Volgens zijn moeder is hij rustig, zonder angst en verzoend met den dood gestorven. Uit haar woorden maak ik op, dat zijn geloofsovertuiging, die in het sanatorium zonder bepaalden inhoud was, zich allengs, onder den nood der omstandigheden en waarschijnlijk ook dank zij de bezoeken van den dominee, ontwikkeld heeft tot een Christendom, waarvan Jezus het middelpunt was. Daardoor moet hij wezenlijk veranderd zijn en zijn eenvoudig, nuchter boerenscepticisme niet tot het einde toe hebben volgehouden. Een weeke gevoeligheid, die ik vroeger niet in hem heb opgemerkt, moet zijn persoonlijkheid hebben verzacht, verdrukt wellicht. De stem van zijn moeder trilt terwijl zij dat vertelt, haar oogen vullen zich telkens met tranen, haar gezicht trekt zich droevig om den armen, ouden mond samen. Geregeld onderbreekt zij haar verhaal en kijkt of op het fornuis alles in orde is. Ook komt het dienstmeisje een enkelen keer binnen om verslag over het werk uit te brengen. Zonder spijt zullen Harmens laatste dagen, denk ik, niet zijn geweest. Spijt omdat hij in een jeugd vol belofte van geluk of genot, te zwak was om overeind te komen. Achter het opgeschoven raam had hij het uitzicht op den dorpsweg, waarover 's avonds de boerenknecht vermoeid, met hark of schoffel over den schouder, huiswaarts keerde. Achter het venster viel ook op stille najaarsavonden de nacht, zachtjes ritselend in de boomen terzijde van de boerderij, tastend langs een vogelroep, het gepiep van een konijn, het gesnuif van een egel. En toch, ds schemering en het donker moeten verdragelijker zijn geweest dan het machtig middaguur met zijn hanengekraai en ver klokgelui. Uit het verhaal van zijn moeder komt mij ten slotte die kleine beduchte zorg tegemoet, die iedere ernstige zieke voor zijn levenslot, schijnbaar zoo tragisch, bezit. Evenals velen beriep Harmen zich op zijn leven, dat zonder kwaad voor anderen, vol goeden wil en vriendschap was geweest, alsof hij zich tegenover een onzichtbaren rechter rechtvaardigen wilde. Gedurende de laatste dagen vond er in het dorp een feest plaats, waarbij een optocht gehouden werd. Lang van te voren had men voorbereidingen gemaakt, veel was er over gesproken en ook tot aan zijn sterfbed waren plannen, overleggingen, gelach en gepraat doorgedrongen. Harmen verlangde er naar, vertelt zijn moeder, den optocht nog te zien en tegelijk verlangde hij naar het einde van het feest als naar het einde van zijn leven, met een vermoeidheid en een zatheid der dagen, die na zulk een lange ziekte begrijpelijk zijn. Over zijn laatste uren verneem {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} ik weinig. Zij zullen misschien, als bij vele longlijders, niet al te hard zijn geweest. Zijn lichaam, zoo zwak, zal uiteindelijk in een toestand van verdooving, van gevoelloosheid zijn geraakt en uit dezen toestand gaat men in den dood over als in een slaap. Wij worden voor het middageten uitgenoodigd en als de boer om half één nog niet is verschenen, beginnen wij vast. De oude vrouw schept voor ieder spercieboonen op een schoteltje en legt een paar plakjes mager, gezouten en gekookt spek op ons bord. De aardappelen ziin zonder zout gekookt en geschrapt, zoodat er nog een tamelijk hard, geelbruin vel aan zit. Zij hebben een eenigszins groven smaak, die aan den grond doet denken. Ik herinner mij, dat Harmen de eerste dagen in het sanatorium zout op zijn boterhammen sprenkelde: thuis at men de boter ongezouten. Als de vrouw over haar zoon uitgesproken is, vraagt zij naar mijn omstandigheden. Zij is vol van een weemoedige bewondering voor mijn gezondheid, die mij den langen fietstocht mogelijk maakt. Nu en dan glimlachen wij, altijd echter met gedachten aan den overledene, tot wien wij in het gesprek, onder den invloed van onze herinneringen, telkens weer terugkeeren. Ik probeer het zwijgen, dat nooit geheel vermeden kan worden en dat, wanneer het valt, zwaar weegt, telkens met enkele woorden te verbreken. De aanwezigheid van Thea, haar glimlach en haar toehooren helpen mij daarbij. Ten slotte komt de boer, die naar de naburige veemarkt is geweest, thuis. Hij is weinig veranderd en ik herken hem onmiddellijk: het gerimpelde en toch heldere gezicht, waarin de oogen zich samenknijpen en de blik een voortdurenden schroom schijnt te koesteren, de spraakzame, zwarte pet. Wanneer ik zeg wie ik ben en dat ik met zijn zoon in het sanatorium heb gelegen, betrekt zijn gezicht. Hij slikt zijn ontroering weg en terwijl hij zijn pet op het achterhoofd zet, gaat hij met een zucht aan tafel zitten, waar hij onmiddellijk aan zijn spercieboonen begint te eten. ‘Ja, Harmen is dood’ zegt hij, ‘het heeft niet anders mogen wezen’. Wij blijven tot den namiddag; er komt bezoek, er wordt thee geschonken en ieder krijgt een schoteltje voor de koekjes. De bakker legt het heerlijke tarwe- en roggebrood op tafel, en wij laten ons niet tweemaal bidden daarvan voor den avond mee te nemen. Iederen keer draait het gesprek op Harmen en ons verblijf in het sanatorium uit. De boerin haalt een album met foto's uit de kast, ik herken verschillende menschen, waarover in mijn herinnering de vergetelheid reeds was gevallen als herfstbladeren op een pad. Andere, uit Harmens tweede verblijf in het sanatorium, zijn mij volkomen vreemd, en zóó, zonder dat ik met hen één uur van vriendschap heb gedeeld, komen zij mij deerniswaardig, ellendig, uitgestooten voor. Hun krachtelooze lichamen zijn dik en opgeblazen als deeg; sommigen hebben zich met den wandelstok in de hand laten fotografeeren, midden in het bosch, als vreemde plant, door de zwijgende, kleurlooze omgeving onverbiddelijk afgewezen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk, na veel uitstel, komt het afscheid. Eerst zien wij nog wat rond op de deel, die leeg is en aangeveegd. Als overal zijn ook hier de varkens slank⁽¹⁾, zij kunnen zich tegen het schot op de achterste pooten heffen en al knorrend toonen zij hun platten, gulzigen snuit. In een verborgen holte in het hooi heeft de poes haar jongen. Vóór het huis neem ik een foto'tje van het echtpaar en Thea. De vrouw heeft gauw een andere jurk aangetrokken. Wanneer ik hun de hand druk is de ontroering hun de baas. De vrouw kan haar tranen niet bedwingen, het gezicht van de boer trekt verdrietig samen. Voordat wij uit het oog zijn, zijn zij reeds het huis binnengevlucht. Aan den achterkant van de boerderij roept het dienstmeisje ons nog haar groet na en spoedig hebben wij het dorp achter ons. Het landschap, waar wij doorheen fietsen, bestaat voor een deel uit boschpartijen, geheel verlaten, waarvan de paden bij het langsrijden hun diepe, smalle leegheid laten zien; en bouwland, vlak, open en blond als de kinderen, die wij voor een boerenhofstede tegenkomen. Bij tijden hebben wij den wind tegen, de lucht is schoon gewaaid en de zon, die reeds naar den einder neigt, legt over het land haar breeden, gouden vleugelslag. Ik ben zwijgzaam, met mijn gedachten doorloopend bij Harmen Alders, maar meer nog bij zijn ouders, die niets hebben dan elkaar, hun boerderij, hun werk. ‘Uit het werk put ik troost’, heeft de vrouw mij verteld. De wind wordt hoe langer hoe sterker. Aan den kant van den weg rusten wij uit en eten het heerlijke, versche brood. Maar elke brok doet mij pijn door de gedachte aan de vrouw, die het ons gegeven heeft. Ik zou mij languit kunnen strekken en huilen om al het leed van de wereld. Ik heb het ontroerende gevoel dat mijn wemoed in overeenstemming is met de landerijen, waarop het graan reeds is gemaaid en in schoven staat en waaruit enkel de helle stoppels opsteken; met den wind die over onze hoofden blaast; de zon die reeds geheel zonder kracht is en als opgelost en verstoven in het waaien van den wind. Als ik Thea aanzie, kan ik een gevoel van schroom, van beschaming zelfs, niet van mij afzetten. Een omhelzing zou nu iets misdadigs, iets walgelijks zijn. De enkele kus dien ik op haar wangen, haar mond druk om haar niet het gevoel van eenzaamheid te geven, kosten mij reeds de grootste moeite, gaan als tegen mijn instinct in. Adriaan MORRIEN (1) Het was in den oorlog? {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean Anouilh HET lijdt geen twijfel dat Jean Anouilh een der allereerste toneelschrijvers van Frankrijk geworden is en dat, indien men hem niet altijd zonder voorbehoud looft, men toch steeds bekent dat geen enkel van zijn werken de toehoorders onverschillig laat. De opvoering van zijn eerste stuk genoot ruime bijval; Blanchart zegt dat men onmiddellijk de klauw van de meester gevoeld had. ‘De strengste critici zegden hoofdzakelijk dit: aan L'Hermine ontbreekt bijna alles, behalve het voornaamste. Het voornaamste? Men voelde wel dat men zich in de tegenwoordigheid bevond van een buitengewoon dramaturg die in de brutaliteit van zijn eerste werk nog meer genie en instinct vertoonde dan talent’.⁽¹⁾ Moet men aannemen, nu dat die bijval steeds groeit, dat ‘heel wat geheimzinnigheid bij hem moet schuilen, vermits na dertien jaar onophoudelijk en toenemend succes de toneelcritiek zich nog steeds vragen stelt over zijn kunst en zijn boodschap, en zijn persoon’⁽²⁾? Ik geloof niet dat men het politieke of literaire snobisme moet aanhalen.⁽³⁾ Ik zal trachten de boodschap van Anouilh te billijken met de inspiratie van zijn werk te ontleden en met aan te wijzen dat ze - over het algemeen - met de hedendaagse bekommernissen overeenstemt - vooral op sociaal gebied. Ik zal de bijval van de dichter dan kunnen verklaren door de uitmuntendheid van de middelen die hij aanwendt om deze ideologie te vertolken. Zelfs een oppervlakkige lectuur brengt de lezer er toe vast te stellen dat het probleem van het geld Anouilh het meest heeft bekommerd. Men moet zich hier herinneren dat de schrijver ellende geleden heeft en dat de economische bekrompenheid waarin hij geleefd heeft ongetwijfeld een hindernis geweest is tot de vrije ontplooiing van zijn personaliteit en talent. De ellende en de armoede worden aldus één der leitmotieven zijner inspiratie. De ontbering is altijd een belemmering aan de voltooiing van een wezen. Het geld is geen drijfkracht; maar zijn afwezigheid leidt tot een zeker gedrag; bij zekere personages wordt ze obsessie en daardoor misdadige drijfveer. Dit komt dan ook voor in het eerste der ‘geaanvaarde’ stukken van Anouilh, t.t.z., dat dit dagtekent uit de periode waarin de materiële moeilijkheden het zwaarst wogen. Frantz in L'Hermine (1932) voelt de ganse nood van zijn armoedige jeugd zwaar op zich drukken: Ik heb begrepen wat een ellendige klucht een armoedige jeugd was.⁽⁴⁾ Een hele reeks dusdanige passages zou men in L'Hermine kunnen aanstippen. Ik zal me beperken met aan te tonen hoe de personages van Anouilh hun onmacht tegenover de armoede bekennen. In Jézabel (1932) voelt Jacqueline dat zij met Marc dit argument heel omzichtig moet aanraken: - Je suis riche. C'est honteux à dire. Mais vous verriez comme avec un peu d'argent tout devient facile.⁽⁵⁾ Ludovic in Y' avait un prisonnier (1935) komt uit de gevangenis en heeft maar een wens: vrij en gelukkig te zijn; hij kan zich aan geen enkele dwang {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} meer onderwerpen, vooral indien hij hem opgelegd wordt door de huichelarij van de teruggevonden familie. Maar zijn schoonbroeder Barricault roept hem gauw tot de financiële werkelijkheid terug en Ludovic moet bekennen: - 't is waar; men heeft geld nodig!⁽⁶⁾ Een der betoveringen waaraan Thérèse in La Sauvage (1934) niet kan ontsnappen is precies die welke het geld uitoefent. Zij is een Tarde, een dochter van dat verdorven en laks huisgezin dat door de ellende alle morele zin verloor. Het eindtoneel van het eerste bedrijf is hartverscheurend. Thérèse begrijpt dat ze altijd een Tarde zal blijven door haar verering van het geld; ze heeft de bankbiljetten op de grond geworpen maar: - Ik heb fier willen optreden... (Zij zakt op haar knieën) Op mijn knieën, op mijn knieën. Ik moet ze op mijn knieën oprapen om niet te liegen; ik ben van dat ras.⁽⁷⁾ En het is wel omdat zij van dat ras is dat Thérèse zich op zeker ogenblik totaal buiten het aangeboden geluk gesloten voelt en dat ze gaat vluchten. Zelfs in minder duistere toneelstukken zouden we voorbeelden van die bekommernis kunnen aanstippen⁽⁸⁾. Maar het is nu van belang na te gaan welke de gevolgen zijn van deze stelling die door de dichter aangevoerd werd. Het schijnt wel, welke ook zijn bescheidenheid in zake biografie moge geweest zijn, dat de armoede van Anouilh hem aan verscheidene kwellingen blootstelde: o.m. de eenzaamheid, het gebrek aan vriendschap. Het thema van de eenzaamheid komt voor in de meeste stukken van Anouilh. Reeds in de klucht Le Baldes Voleurs klaagt Lady Hurf over haar eenzaamheid: ‘Ik heb alles gehad wat een redelijke en zelfs een onredelijke vrouw kan wensen. Het geld, de macht, de minnaars. Nu dat ik oud ben, vind ik mij terug rondom mijn beenderen zo eenzaam als het meisje dat men in de hoek deed staan. En wat erger is, ik begrijp dat er tussen dat meisje en die oude vrouw niets anders heeft bestaan dan, alhoewel met veel lawaai, een nog zwaardere eenzaamheid.⁽⁹⁾ Oreste bestaat slechts uit fragmenten: maar in deze enkele tonelen vindt men de eenzaamheid als een der voornaamste leitmotieven.⁽¹⁰⁾ In Antigone klagen alle personages erover dat zij zich steeds alleen voelen. De proloog verwittigt ons dat Créon gans alleen is; alleen met zijn page die te klein is en niets voor hem kan doen.⁽¹¹⁾ Hémon heeft de bewondering van zijn vader nodig om zich niet te eenzaam te voelen⁽¹²⁾ en Antigone zou graag op iemand willen steunen: de dieren hebben meer tederheid dan de mensen.⁽¹³⁾ Die treurige eenzaamheid door alle gebeurtenissen van het leven heen schijnt wel een der voornaamste bekommernissen van onze tijd te zijn. In het laatst opgevoerde werk van Anouilh (Roméo et Jeannette, 1945) keert hij meer dan eens daarop terug.⁽¹⁴⁾ Alle pogingen om aan dat wrede alleen-zijn te ontsnappen zijn ijdel: “Si tu ne veux pas payer ton tribut de paroles inutiles, tu seras épouvantablement seul” waarschuwt de spelleider van Eurydice.⁽¹⁵⁾ Het samenzijn van meer mensen is niet voldoende om zich niet alleen te voelen. De wezens blijven altijd elkander vreemd: omdat de eenzaamheid deel uitmaakt {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons menselijke lot.⁽¹⁶⁾ Om ze te kunnen verjagen zouden de mensen over de mogelijkheid moeten kunnen beschikken elkaar te naderen, aan eigen gevoelens en wensen te ontsnappen om zijn medemens te evenaren. De kreet van Jeannette is - uit dit oogpunt - kenmerkend: - Ruk me mijn ogen uit. Krab me, sla me; ik zal me niet verdedigen; maar doe jij ook iets leliiks opdat ik niet alleen zou zijn.⁽¹⁷⁾ Alleen de vriendschap, diep en onberekend, zou dit alleen-zijn kunnen meester worden. Men voelt in alle werken van Anouilh een ziekelijke drang naar vriendschap. Ludovic (Y'avait un prisonnier) overstelpt door het gebrek aan begrip van zijn familie, laat zijn oude vriend Marcellin roepen; hij hoopt in de vriendschap een voldoende reden te vinden om weer aan zijn verleden te geloven en als hij voelt dat dit ook een mislukte poging is, dan begrijpt hij dat hem niets meer aan zijn vroegere leven hecht. Als beste bewijs van zijn zogezegde “vriendschap” vraagt Ludovic aan Marcellin hem de mogelijkheid aan te schaffen zelfmoord te plegen⁽¹⁸⁾. Anouilh heeft ons in twee stukken, uit ongeveer dezelfde schrijfperiode, weten in te lichten over zijn opvatting van de vriendenliefde. In Le Voyageur sans bagage zoekt Gaston in zijn verleden naar de herinnering aan een vroegere vriendschap⁽¹⁹⁾; slechts een vriend zal hem de verzoening met het verleden mogelijk maken⁽²⁰⁾. Zijn eisen in de vriendschap worden dan ook breedvoerig uiteengezet: - Ik heb alles opgebouwd op de herinnering van deze ingebeelde vriend. De hartstochtelijke wandelingen, de boeken die wij samen hadden ontdekt, een meisje waarvan we samen hadden gehouden en dat ik hem opgeofferd had en zelfs - U zult lachen - de herinnering aan de dag waarop ik hem het leven redde in een bootje.⁽²¹⁾ Aan Isabella heeft Georges uit Le Rendez-vous de Senlis een verleden verteld naar eigen wens geschapen. Het strookt absoluut met dat van Gaston.⁽²²⁾. Maar de waarheid lijkt helemaal niet op het ingebeelde. De vriendschap is zulk een uitverkoren thema van Anouilh dat hij meestal de liefde opvat als een vorm van vriendschap.⁽²³⁾. Ongetwijfeld omdat de dichter zelf ze heel weinig gekend heeft en dat er hem slechts heimwee van overgebleven is, al is het dan maar ook in een ideale vorm; misschien omdat de vriendschap onmogelijk is ten opzichte van een onterfd wezen. Dat is klaarblijkelijk en wordt brutaal erkend in L'Hermine. Maar dat schijnt me toch geen afdoende reden te zijn. Er is nog iets droevigers. De mens op zichzelf is reeds de prooi van een essentieel drama: hij is niet herleidbaar tot de eenheid die de conditio sine qua non van inwendige vrede en geluk is. Het menselijke wezen is verscheiden. Hier raken wij een der fundamentele bekommeringen aan van de introspectie-literatuur van het begin van de eeuw, waarvan het toppunt werd bereikt met Pirandello. De menigvuldigheid van het menselijk wezen komt voor in verschillende {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} passages. Gaston (Le Voyageur sans bagage) komt in opstand tegen de gedachte dat hij iedereen en niemand is.⁽²⁴⁾. Het wezen heeft geen subjectieve realiteit. Het bestaat slechts in functie van wat het voor de anderen is en in de grenzen van deze vertolking. Ieder ogenblik van het bestaan is een vervreemde realiteit. Als Dulac over Eurydice spreekt, dan fixeert hij zijn eigen Eurydice⁽²⁵⁾; als Orphée in dit afgeschilderde beeld zijn geliefde niet erkent, gaat Dulac verder: - Ik geloof dat wij niet over dezelfde spreken; ofwel ze geloofde niet dat ze het voor lang was.⁽²⁶⁾. De repliek van Dulac bepaalt de grenzen van het probleem; want Eurydice bestaat werkelijk zoals ze voor de ogen van de anderen verschijnt; haar realiteit richt zich naar de reacties welke zij bij de anderen waarneemt. Wij verkrijgen onze subjectieve realiteit slechts dan als wij er in toestemmen de Vorm⁽²⁷⁾ aan te nemen, die de anderen ons toereiken, omdat wij denken dat deze vorm ons het minst beklemt. Gaston (Le Voyageur sans bagage) aanvaardt het personage van Madensale, omdat hij begrijpt dat de tooi van Jacques Renaud hem een te zware last zou zijn. Maar deze nieuwe realiteit zal hij dagelijks moeten smeden door zijn ontdekking van de anderen. Wat is Monime geworden in L'Hermine’? Wat Franz van haar gemaakt heeft (Ik heb je zó gemaakt en zoals je nu bent verfoei ik je).⁽²⁸⁾. Als alles verloren is zou Eurydice willen zijn zoals Orphée haar gezien had.⁽²⁹⁾. Maar er is niets aan te doen; ze droeg van in het begin heel haar verleden, de herinnering aan de verrichte daden en aan de uitgesproken woorden; ieder ogenblik van haar leven heeft een aspect van haar wezen vastgelegd dat is, dat bestaat in absolute realiteit. En deze menigvuldigheid van de menselijke persoon, die bestaat uit een opeenstapeling van herinneringen, uit de samensmelting van de opvattingen der anderen, brengt er ons toe nooit onszelf te kunnen zijn; ze belet ons ons ooit absoluut alleen te voelen.⁽³⁰⁾. Daaraan is het wijten dat wij subjectief gans onmededeelbaar en totaal onontvreemdbaar blijven in eigen vorm gans onvatbaar voor anderen. Eurydice is niets anders dan een uiteenzetting van deze problemen.⁽³¹⁾. Wij zijn wat ons milieu van ons maakt, zoals het ons ziet. Ludovic is wat Anne-Marie en Barricault, Monsieur Pierre en Adeline van hem denken: een reeks verschillende doch wezenlijke personages. De vrijheid, d.i. het zijn, is slechts dan mogelijk als men het personages, dat in de ogen van de anderen leeft, vermoordt, als men de interpretatie van de anderen verwerpt; als men zijn familie-milieu ontvlucht (‘Y'avait un Prisonnier’, ‘Le Voyageur sans Bagage’, ‘La Sauvage’). Nog is het niet altijd mogelijk zich te bevrijden om een nieuw wezen te scheppen. (Het is het drama van Thérèse in La Sauvage). Men kan zich schikken naar een rol: Lady Hurf stemt er in toe haar rol te aanvaarden; Eva heeft haar evenwicht niet gevonden omdat ze haar rol slecht speelt. Naar mijn bescheiden mening ligt het diepe verschil tussen de Pièces {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} noires en Pièces roses hierin: in de eerste kunnen de personages hun ware ik niet verwezenlijken; in de andere zegeviert hun eigen wezen of hun eigen wil. - Hij was alles waarvan jij niet houdt, zegt Barbara in Le Rendez-vous de Senlis⁽³²⁾. (Men voelt dat ze er zou willen aan toevoegen: waarvan hij zelf niet houdt). Alles wat hij nooit meer zal zijn, indien hij morgen met u mag vertrekken. Aan Amanda zou men in Leocadia, het personage van de afgestorvene willen opleggen; zij aanvaardt het experiment, maar slaagt er niet in: Amanda. - Uw slechte luim is me onverdraaglijk. Dan word ik weer ik voor een kort ogenblik, om uit te rusten. En ‘ik’ heb dorst. En ik mag geen champagne ‘ik’. De prins (schreeuwt). - ‘Ik’. Hoe interessant is het ‘ik’ te zeggen niet waar? Sedert twee dagen heb je niet opgehouden ‘jij’ te zijn, wees gerust, en te spotten, zoals al uw gelijken, met wat je niet begrijpt. Amanda. - Je liegt. Ik tracht ‘zij’ te zijn, zo eerlijk ik het kan, zoveel ik het kan. Ik kan het niet meer voor een stondje, vergeef mij en laat mij mijn anisette drinken.⁽³³⁾. Maar eindelijk zegeviert Amanda als haar eigen zelf en Albert Troubiscoï moet er in berusten. Om zichzelf te kunnen zijn moet men aan de invloed van milieu en familie kunnen ontsnappen. Anouilh heeft veel over de familie nagedacht. Voor hem is ze meestal een bekrachtiging van een reeks ontaardingen die in een gevoel van familiale solidariteit een verdedigingsreflex schijnt te zoeken. Ze is het natuurlijke midden waarin de ontbinding en de misvorming van het wezen de meest vaste vorm krijgen. Ze is het meest verachtelijk als ze zich met de burgerlijke moraal in haar geniepige conventie tooit. Het egoïsme is de drijfveer van al die grote gevoelens van geveinsde solidariteit. De meeste zogenaamde gevoelens die de leden van een zelfde stam binden, zijn ofwel een slecht geweten, ofwel de last van gezamenlijke zonden, of de wens elkaar uit te buiten. Men moet aandringen op het feit dat de familie slechts een microcosmos is, die de ganse gemeenschap vertolkt: het toneel van Anouilh komt onder dit opzicht grondig antisociaal voor. Omdat hij overtuigd is dat de gewone mens, l'homme comme les autres⁽³⁴⁾, laag en verachtelijk is. Ik moet hier enkele gans kenmerkende passages aanstippen: Ludovic (Y'avait un Prisonnier), die door de vriendschap werd teleurgesteld zou, op het ogenblik waarop hij zich bereid verklaart zijn vrijheid op te offeren, willen dat zijn opoffering niet vruchteloos zou blijven. Hij wenst de zekerheid te hebben dat de inspanning die men van hem vergt het geluk van Anne-Marie zal redden. Ludovic. - Ik ook sta verlegen. Maar ik moet absoluut weten. Anne-Marie men heeft me gezegd, dat ik een mens zoals de anderen zou moeten worden om je liefde niet te breken. Dat is het, niet waar, Marcellin.⁽³⁵⁾. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat betekent dan zoals de anderen worden? Het is er toe in staat zijn alle laagheden, alle misdaden te begaan en de vormen te handhaven: Ludovic. - Wees kalm! wees kalm! Ik vind het behaaglijk te leven. Ik heb een weinig geschreeuwd omdat ik waarachtig vergeten was dat het dat was; maar nu ben ik gereed. Vlug! vlug! ik moet mijn rol spelen in deze klucht... Aan wie moet ik me verkopen? Wie moet ik bedriegen? Welke laaghedn moet ik iederen dag met nauwgezetheid begaan om gerust te zijn? Zeg het vlug. Hier ben ik weer. 't Is diezelfde Ludovic die gij verloren waart. Hij die honderd millioen liet springen om het abstract genoegen een tiental zaken te beginnen en op te bouwen, hij die iedere nacht speelde als een idioot, die iedere dag van vrouw verwisselde...⁽³⁶⁾. En het is het leven in die gemeenschap dat ons daartoe brengt; de conventies laten ons toe een bedrieger te zijn, indien we de vormen eerbiedigen en ons niet laten vangen. Wij zijn hier dicht bij de zedenleer van de ‘goede wilde’.⁽³⁷⁾. Maar het is niet alleen het gemeenschappelijke leven dat daarvoor verantwoordelijk is: het is het lot van iedere mens van trap tot trap te dalen, met alle verdorvenheden kennis te maken. Men zou misschien moeten opzoeken in hoeverre Anouilh hier beïnvloed wordt door de christelijke leer. De mens boet de erfzonde uit; mens zijn beduidt tot alles bekwaam zijn. Thérèse zegt het in een diepe wanhoopskreet⁽³⁸⁾. Om aan die ellende te ontsnappen, ziet men soms' geen andere uitweg dan de dood. De verschillende mislukkingen van zijn leven hebben de dichter er toe gebracht - en met hem zijn personages - de dood als enige oplossing van het leven te beschouwen. Men vindt in het toneel van Anouilh een hele reeks variaties op de dood. Eerst en vooral, in abstracto, komt de dood dikwijls voor als een verzoening. Monsieur Henry, de spelleider van Eurydice, spreekt de lof uit van de dood: hij doet nooit pijn, hij is zacht⁽³⁹⁾; hij alleen is een vriend.⁽⁴⁰⁾. Antigone, al bevestigt ze stellig haar levenslust⁽⁴¹⁾, is een wezen dat, bij voorbaat, tot de dood voorbestemd was (Créon: ‘Nu begrijp ik het: Antigone was geschapen om dood te zijn.’⁽⁴²⁾. Zodus kan de dood, niettegenstaande alle bekoringen van het leven, voorkomen als een oplossing, als de oplossing. Men moet hem dus kalm beschouwen; doden en zelfmoord plegen zijn maar enkel een gebaar dat een reflex kan worden. Deze dood kan zelfs eenvoudig symbolisch zijn en slechts de gedachte van het wezen aantasten. Net zoals Mathias Pascal zelfmoord pleegt op Mathias Pascal, om verder te leven als Adriaan Meis,⁽⁴³⁾, doodt Gaston in Le Voyageur sans Bagage de objectieve werkelijkheid van het personage van Jacques Renaud, om zich de mogelijkheid te verschaffen verder te leven in een subjectieve realiteit waaraan hij de identiteit van oom Madensale verleent. En zijn verzakingsdaad komt hem voor als een ware moord. Gaston (na enkele variaties op het thema: heb je reeds iemand vermoord?): Stel je eens voor dat je, om te leven, een jongeling in het grote niet moet dompelen. Een achttienjarige jongeling. Een hoogmoedige jongeling, een kleine {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ploert, maar toch een arme kleine... Daarna zul je vrij zijn, mijn waarde, de vrijste mens van de wereld; maar om vrij te zijn moet je dat kleine lijk achter je rug laten liggen.⁽⁴⁴⁾. Men zal dus niet verwonderd zijn indien zekere personages van Anouilh zich vertrouwd hebben met het idee van de moord. Frantz in het eerste bedrijf van L'Hermine, toen de vermoording van Madame de Granat slechts een opvatting van zijn onderbewustzijn was, heeft al duidelijk ingezien wat vermoorden was: - Ik weet wat je me zult antwoorden. Tracht jezelf niet te foppen met de eerlijkheid en de moraal. Het is omdat we laf zijn. Welk belang heeft het anders iemand te doden? Men bekijkt zijn handen niet; men wast ze... enz.⁽⁴⁵⁾. De opvatting van Frantz van de manier van doden komt tot uiting in dezelfde woorden die Oreste gebruikt om zijn voorbereiding tot de heilige daad van de wraak van zijn vader uit te leggen.⁽⁴⁶⁾. En nochtans zijn de personages die zo spreken absoluut niet bloeddorstig; zij zijn eerder gevoelig. Gaston in Le Voyageur sans Bagage verwerpt de gedachte het kleinste dier pijn te doen. Het menselijk verval is, zonder twijfel, een gevolg van de erfzonde. Maar de zwaarte van dit verval omvat, met zijn potentieel van leed, iedere virtualiteit van verlossing. Het sleept altijd de noodzakelijkheid van de inspanning met zich mee. Heel vaak is het een gevolg van een moeilijke financiële toestand. Maar juist omdat het inspanning vergt, bevat het de mogelijkheid tot bevrijding. En het is Thérèse die ons de sleutel van deze interpretatie geeft: ‘Indien je trachtte, in plaats van te lukken enkel door je verschijnen, je moeizaam een plaats te verwerven zoals de anderen.’⁽⁴⁷⁾. Omdat zij van dat ras is voelt Thérèse de drang naar zuiverheid. Zij is een wezen dat geen enkele schande heeft kunnen schenden; een soort Magdalena die zelfs geen berouw nodig heeft. Ze neemt op zeker ogenblik aan dat er mensen bestaan die als geïmmuniseerd zijn tegen de erfzonde, de oorsprongzonde: omdat zij de gave der zuiverheid heeft. Florent is een van die mensen. Ze had er aan getwijfeld, omdat zijn haast uitdagende vreugde, zijn ongewoon geluk hem onvatbaar hadden gemaakt voor droefheid en leed.⁽⁴⁸⁾. Maar hij ook is er toe bekwaam zijn geluk door een traan aan te kopen. Dan is het niet meer nodig dat hij een mens wordt zoals de anderen.⁽⁴⁹⁾. Het menselijke verval postuleert de mogelijkheid van de verlossing. En hier vinden wij een der voornaamste morele trekken van het werk van Anouilh: zijn personages mogen zo laag mogelijk vallen, er blijft altijd een soort heimwee naar zuiverheid rond hen. Heel dikwijls verpersoonlijkt de protagonist die drang naar kuisheid (Thérèse, Antigone, Ludovic, Gaston). Heimwee dat een sanctie zou kunnen vinden in de christelijke symboliek: het witte kleed van Thérèse, dat van Jeannette, zijn niets anders, - men heeft het opgemerkt -⁽⁵⁰⁾ dan de witte tooi voor de doop. Weer bevinden wij ons in de ideologie van de verlossing. Misschien is het hier wel nodig aan te dringen op het christelijke, zelfs {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} katholieke karakter van het werk van Anouilh. Verscheidene exegenten hebben in hem een ‘onbewuste katholiek’, een ‘catholique malgré lui’ gezien. Pol Gaillard voorspelt dat zijn evolutie hem zal leiden tot het schrijven van katholieke stukken.⁽⁵¹⁾. Wat er ook van zij, wij vinden verschillende christelijke naklanken in dit werk. In La Sauvage waar wij reeds het Magdalenische van het karakter van Thérèse aanhaalden, wordt het thema van de verlossing door het lijden breedvoerig behandeld; in Eurydice wordt het thema van de biecht bewerkt in een gesprek tussen Orphée en Eurydice.⁽⁵²⁾. De hoogmoed, die de katholieke zedenleer als de voornaamste hoofdzonde beschouwt, is dikwijls door Anouilh aan de kaak gesteld: Créon verwijt aan Antigone de hoogmoed der Atriden; Thérèse wordt door haar hoogmoed er toe gedreven, tegen haar belangen en haar wil in, te spreken; in het complexe karakter van Frantz is de hoogmoed een beslissende oorzaak (cf. L'Hermine, blz. 100). Eindelijk, en dit kenmerk is niet specifiek katholiek maar kan zekere spiritualistische bekommeringen uitleggen, ontdekken wij in het werk van Anouilh een onbevredigde zucht naar het absolute, een drang naar eeuwigheid. En dit zou al een bewijs zijn dat Anouilh niet absoluut amoreel en antisociaal is, zoals sommige critici het beweren. Zijn opvattingen kunnen, op moreel gebied, enigszins lauw voorkomen. Maar dat is slechts een oppervlakkig overzicht van de kwestie. Ongetwijfeld is hij tamelijk toegevend op het gebied van de sexuele betrekkingen (cf. Le Voyageur sans Bagage): het is, geloof ik, eerder onverschilligheid tegenover de sexuele daad. Voor Anouilh heeft ze heel weinig te maken met de liefde die door hem als vriendschap-liefde moet opgevat worden. Zijn hele terminologie gelde als bewijs hiervoor. De vriendschap en de opoffering voor de vriend mogen beschouwd worden als een van de imperatieven van de moreel van Anouilh. Anne-Marie in Y'avait un prisonnier blijft haar stiefvader trouw als de anderen hem verloochenen omdat hij een fout heeft begaan⁽⁵³⁾. Wij weten reeds⁽⁵⁴⁾ dat de vriendschap erin moet lukken de edelste gevoelens in te boezemen. (Zelfopoffering: wij zijn hier weer op de grens van het katholicisme. De zuivere wezens van Anouilh zijn goed. Hun instinct leidt ze ertoe de zwakken, de onderdrukten te ondersteunen.⁽⁵⁵⁾ Ten slotte moet men eerlijk zijn, niet knoeien (cf. Eurydice, Roméo et Jeannette, Jézabel). Er bestaan dus morele opvattingen bij Anouilh. Een beetje schematisch en onduidelijk verklaard misschien; maar onbetwistbaar. Wellicht komen ze later tot vollediger uiting. Want het schijnt mij dat Anouilh aan een keerpunt van zijn inspiratie gekomen is. Medée komt me voor als een soort bilan van al de thema's die ik heb trachten uiteen te zetten en waaraan ik nog zou kunnen toevoegen: de onwederroepelijkheid van de tijd⁽⁵⁶⁾ (Y'avait un prisonnier, I, XIII, XIV; II, III; Eurydice, IV, blz. 397); het eeuwigdurende moment⁽⁵⁷⁾ (Eurydice, II, blz. 346); de onvermijdelijkheid van de liefde (L'Hermine, I, blz. 311; II, blz. 340). Misschien brengt ons het verdere werk van Anouilh nieuwe bekomme- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen, nieuwe tendenzen. Maar laat er ons liever over zwijgen, vermits de dichter zelf nu een pauze wil laten doorgaan.⁽⁵⁸⁾ De plaats ontbreekt ons om hier de door Blanchart⁽⁵⁹⁾ aangehaalde invloeden te discussieren. Moesten zij zo verscheiden zijn als Blanchart het beweert dan zou Anouilh maar heel weinig overblijven van zijn inspiratie. Chastaing haalt Gabriel Marcel aan. We hebben die gedachte grondig onderzocht en we moeten eerlijk bekennen dat het ons niet voorkomt dat Anouilh iets aan Marcel zou ontleend hebben. We geloven en we zouden er de bewijzen kunnen van geven, dat het volstaat de werken van Anouilh te lezen om te voelen wat hij aan Molière, Marivaux en Musset verschuldigd is; en over Molière en Marivaux heen zou men ook de verwantschap tussen Le Baldes Voleurs en de Commedia dell' Arte kunnen bewijzen. De omstandigheden van het leven brachten Anouilh onder de invloed, die hij bekend heeft, van Giraudoux. De eerste ontmoeting dateert van Siegfried. En Siegfried geeft aan Anouilh zijn Le Voyageur sans bagage in. Men zou de algemene atmosfeer van La Sauvage met die van Tessa kunnen vergelijken. En Maxime Chastaing vestigde de aandacht op het feit dat ‘Monsieur Henry, la mort d'Eurydice, s'exprime selon les cadences chères à l'auteur d'Electre’.⁽⁶¹⁾ Maar de opvattingen van Anouilh verschillen heel wat van die van Giraudoux; alleen in zekere personages van de Pièces roses heeft men dezelfde wuftheid als die van de schrijver van Intermezzo. Men voege er een poëtisch aura aan toe dat Anouilh aan Musset zou hebben kunnen ontlenen. Men heeft de evenwijdigheid aangetoond tussen zekere personages van Musset en die van Anouilh. En het rhythme van de auteur van Leocadia herinnert meer dan eens aan zekere replieken van ‘Un spectacle dans un fauteuil’ of aan de verzen van Musset. Men vergelijke b.v. de woorden van Valentine (Le Voyageur sans bagage, III)⁽⁶²⁾: ‘Ton lot va être beaucoup plus simple... etc.’ met de tirade van Madame de Léry uit un Caprice: ‘Adieu, vous m'en voudrez peut-être ce soir... etc.’⁽⁶³⁾ of met de verzen van Lucile: Mes chers amis, quand je mourrai... etc.⁽⁶⁴⁾; en men zal er dezelfde tonaliteiten in terugvinden. Wat de inspiratie betreft heeft men de invloed van Dostoiewski aangehaald. Het lijdt geen twijfel dat er een nauwe verwantschap bestaat tussen Kaskolnikow en de Franz van L'Hermine. Pirandello heeft aan Anouilh een klimaat en een techniek gegeven. Indien er ongetwijfeld een engere samenwerking bestaat tussen Siegfried en Le Voyageur sans bagage dan is er nog een grotere vergelijking te maken tussen Le Voyageur sans Bagage en Come tu mi vuoi (Comme tu veux, op 7 November 1932 te Parijs opgevoerd). Wij hebben de philosophische contactpunten nauwkeurig aangeduid. Maar de invloeden door Anouilh ondergaan volstaan niet om zijn bijval uit te leggen. Men moet aanstippen, zoals we het reeds deden dat de dichter literair met zijn tijd overeenstemt en dat de procédé's die hij aanwendt hem doen over- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} eenstemmen met zijn tijdgenoten. Men moet met La Croix-Laval opmerken dat hij op toneelgebied een meester is.⁽⁶⁵⁾ En dan is er nog de bekoring van de stijl, de poëzie ervan. Soms is de zin broos, teder, melancholisch (cf. Le Voyageur sans bagage, III, blz. 254: Oe ne sont pas seulement des rides... etc.); soms is hij levendig en blij, (Leocadia, IV, blz. 251: Le soleil est déjà, presque levé...), soms hard en ruw (Roméo et Jeannette, IV, blz. 326: L'ceil de la nuit... Une dróle d'expression, etc.). Men vindt in Anouilh een wonderbaar spel van sonoriteiten. Nu eens de afwisseling van lichte en diepe klinkers, dan weer de opeenstapeling van uitgedoofde klanken, zoals: - ‘Jacques dont le nom est entouré des cadavres de tant d'oiseaux; Jacques qui a trompé, meurtri, qui s'en est allé tout seul à la guerre sans personne à son train, Jacques qui n'a même pas aimé, il me fait peur’. (Le Voyageur sans Bagage, IV).⁽⁶⁶⁾ Wij horen hier een lange, muzikale zin die zich uit in een waar largo, diep en treurig. Want de inspiratie van Anouilh is door en door muzikaal opgevat: ‘Wat heeft hij ook niet uit de muziek geput. Zonder over de partituren van Darius Milhaud (Le Voyageur sans Bagage en Le Baldes Voleurs) en van Francis Poulenc (Leocadia) te spreken, zal hij zelf het rhythme van Eurydice musiceren dat het ganse stuk zich opbouwt alsof twee thema's elkaar beantwoordden: liefdedialoog van het elysees paar en platte replieken van de anderen, ware vaudeville-personages.⁽⁶⁷⁾ Muzikaal is de opvatting. Muzikaler nog de uiting. Is het misschien daaraan niet te wijten dat Anouilh de toeschouwers zo diep ontroert. Wie blijft onverschillig bij de tonaliteit - al komt ze zelden voor bij onze schrijver, ik beken het - van D groot? Wie laat zich niet meeslepen door de zachte weemoed van A klein. Robert O.J. VAN NUFFEL {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) BLANCHART (Paul). Jean Anouilh ou Le Sauvage, in Théâtre, Troisième Cahier, Paris, Editions du Pavois, 1945, blz. 153. (2) de LA CROIX-LAVAL (Armand). Le Mystère de Jean Anouilh in Etudes, Décembre 1945, blz. 317. (3) Id., ib. (4) Pièces noires, Paris, Calmann-Lévy, 33ème Edition, 1946, blz. 81. (5) Nouvelles pièces noires, Paris, La Table Ronde, Edit. orig., (Le Choix, no. 2), 1946, blz. 125. (6) Y'avait un Prisonnier, in La Petite Illustration, no. 724, Théâtre no. 370, 18 Mai 1935, blz. 15. (7) Pièces noires, ed. cit., blz. 139. (8) Leocadia, passim; Le Rendez-vous de Senlis, IIde Bedrijf, in Pièces roses, Bruxelles-Paris, Editions du Sablon, 1945, blz. 123. (9) Pièces roses, ed. cit. blz. 33. (10) Oreste, Fragments in La Table Ronde, 3ème Cahier, 1945, Paris, Editions de la Table Ronde, blz. 62, 63, 79. (11) Antigone, Paris, La Table Ronde, 12ème Edition, 1946, blz. 12. (12) Id., blz. 109. (13) Id., blz. 116. (14) Roméo et Jeannette in Nouvelles pièces noires, ed. cit. blz. 233, 280, 283. (15) Eurydice in Pièces noires, ed. cit. blz. 398. (16) Id. blz. 380. Het verloren Paradijs? Mogen wij hier misschien een eerste openbaring van het onbewuste catholicisme van Anouilh aanduiden? (17) Nouvelles pièces noires, ed. cit., blz. 280. (18) Y'avait un Prisonnier, ed. cit., blz. 24. (19) Pièces noires, ed. cit., blz. 241. (20) Id. blz. 242. (21) Id. blz. 245, 246. (22) Pièces roses, blz. 145. (23) Hubert GIGNOUX heeft de aandacht daarop gevestigd en de bewijzen er voor gezocht in de woorden zelf die de personages gebruiken (cf. GIGNOUX, Hubert. Jean Anouilh, Paris, Editions du Temps présent, 1946, blz. 70). (24) Pièces noires, blz. 269-270. Te vergelijken met Luigi PIRANDELLO, Uno, nessuno, centomila. (25) Id. blz. 364. (26) Id. blz. 365. (27) Wij verwijzen hier naar de philosophie van Pirandello. Wij vragen om de toelating naar ons eigen artikel te verzenden, cf. Vlaamsche Gids, 25e Jaargang, Nr. 3, December 1936, blz. 123-136. (28) Pièces noires, ed. cit., blz. 61. (29) Id. blz. 382. (30) Cf. Eurydice, Pièces noires, ed. cit. blz. 380, 382, 406 en passim. (31) Er bestaat tussen Eurydice die terugdeinst voor het verderleven van haar herinneringen en de angst van Ulysse voor het defileren van zijn herinneringen (SALACROU. L'Inconnue d'Arras, 1e bedrijf) een wonderbare verwantschap die leidt tot het gebruiken van dezelfde groepering van woorden en beelden. (32) Pièces roses, ed. cit., blz. 162. (33) Pièces roses, ed. cit., blz. 241. (34) Men moet hier een nieuwe vergelijking met SALACROU maken. Een van zijn stukken heet ‘Un homme comme les autres’ en Raoul is zoals de personages van Anouilh, tot alles bekwaam. (35) Y'avait un Prisonnier, ed. cit., blz. 31. (36) Id. blz. 33. (37) Cf. GIGNOUX, op. cit. en Georges HUISMAN. Sur I'oeuvre de Jean Anouilh in La France au Combat, 5ème Année, no. 82, 20 septembre 1945, blz. 5. (38) Pièces noires, ed. cit. blz. 170. (39) Id. blz. 338. (40) Id. blz. 372. (41) Antigone, ed. cit., blz. 29-30. (42) Antigone, ed. cit., blz. 104-105. (43) Cf. Luigi PIRANDELLO. Il fu Mattia Pascal. (44) Pièces noires, ed. cit., blz. 283. (45) Pièces noires, ed. cit., blz. 70. (46) Oreste, ed. cit., blz. 78. (47) Pièces noires, ed. cit., blz. 178. (48) De wreedheid van de gelukkige mensen is ook een van de uitverkorene thema's van Anouilh. (cf. Y'avait un Prisonnier, III, VII, blz. 30; La Sauvage, I, blz. 120-121, 135, 136; II, 164, 168, 170, 171, 172, 175, 182, 193; Euridyce, II, blz. 351, Le Rendez-vous de Senlis, IV, blz. 176). (49) Pièces noires, ed. cit., blz. 179. (50) Hubert GIGNOUX. Op. cit. blz. 61. Evenmin als Gignoux hebben wij het artikel van BRASILLACH (Robert) Jean Anouilh ou le Mythe du Baptème kunnen vinden. De titel duidt aan dat zijn gevolgtrekkingen heel waarschijnlijk met de onze overeenstemmen. (51) Cf. Pol GAILLARD. (52) Pièces noires, ed. cit., blz. 347. (53) Y'avait un Prisonnier, I, 1, ed. cit. blz. 4. (54) Cf. de reeds geciteerde passages uit Le Voyageur sans Bagage en Le Rendez-vous de Senlis. (55) Cf. Eurydice, I, Pièces noires, ed. cit. blz. 308. (56) Een thema dat Anouilh aan Pirandello heeft kunnen ontlenen. (57) Een ander thema dat men vaak bij Pirandello ontmoet. (58) ‘Puis, conclut Anouilh, je m'arrêterai pile pendant deux ans. Je prendrai de grandes vacances, j'abandonnerai mes personages à leur jeu, je chercherai peut-être, par la suite, pour mon thatre une autre voie’. Cf. André FRANCK. Jean Aouilh in Les Nouvelles littéraires, 10 Janvier 1945. (59) Cf. BLANCHART (Paul) art. cit. blz. 184. (61) CHASTAING (Maxime). Art. cit. blz. 58, nr. 1. (62) Pièces noires, ed. cit., blz. 270. (63) Oeuvres complètes d'Alfred de MUSSET. Paris, Garnier, a.d., IVde Deal, blz. 171. (64) Id. Iste Deel, blz. 41. (65) de LA CROIX-LAVAL (Armand) art. cit., blz. 325. (66) Pièces noires, ed. cit., blz. 261. (67) de LA CROIX-LAVAL (Armand). Art. cit., blz. 825. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Poetica Wij schrijven steeds aan 't eerst gedicht En leven, op zijn minst genomen, Wel zeven levens op één dag, Maar hebben, als verdwijnt ons 't licht, Van wat wij tegen zijn gekomen, Geen vers bewaard, geen beeld, geen lach... Krampachtig drijft het hart ons voort, We leren niet, wij schrijven boeken, We eten, drinken en vergaan Met stramme leden, 't hart doorboord En schoenen, die, versleten, zoeken Bevrijd te zijn en stil te staan. Wij slapen niet, wij vluchten maar, Wij zoeken God, waar Hij ons wachtte Sinds wij daar zijn, sinds wij verscheurd Van deur tot deur, geboeid en zwaar Naar rust of de eeuwigheid betrachten En sterven of er niets gebeurt. Zo zwenken molens op de dijk, Zo droogt het visnet aan de kaden, Zo varen boten op de zee, Maar wij, die met de voet in 't slijk Door de eigen smarten doelloos waden, Zijn kort van adem, zwaar en wee En maken daar een Epos meê. Opgang Geen leed was mij gespaard gebleven, Zelfs God was mij voorbij gegaan, Geen troost had mij de rust gegeven, Wanneer ik in de nacht gedreven, Vóór zijn groot Huis te wacht kwam staan. Men vroeg mij: ‘Hebt gij vreugde aanbeden?’ Toen vóór de poort ik was getreden Van 't Huis der genen die, ontdaan Zijn van de tegenwoordigheden En 'k sprak: ‘God heeft mij niet verstaan.’ {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik trad de wijde zalen binnen En zei: ‘Hier ben ik, zwaar belaên’. Ik boog ten grond in diep bezinnen, Eén nam mij bij de hand, en 't linnen Viel van mijn lichaam: God kwam aan. Geen woord werd nog tot mij gesproken, Ik vroeg alleen: ‘Waar moet ik staan?’ Mijne ogen stonden als gebroken, Toen lachte er iets in mij verdoken En 'k wist dat ik alleen kon gaan En in de lach van God omwonden, Kon stijgen boven bergentop, Kon treden over watergronden, Alleen gedragen en ontbonden Door 't licht: want ik had God verstaan. Vooruitzicht Wanneer ik ben voor u niets meer, niets meer Dan een herinnering, wat donkere aarde, Van wandeling het doel, een wederkeer, Een tuil waarvoor gij efdingt op de waarde, Kom dan nog eens bij 't eenzaam, groene graf, Herhaal het stille: ‘Kus mij’ dat bekoorde, En wacht, alsof gij wist dat ik u gaf Die troost, die gij niet vraagt, alleen verwoordde'. Dan zal, misschien, voor wat er van mij rest, De grond plots zachter zijn, de zon herschijnen, De bomen ruisen over 't vogelnest, De velden in de morgenmist verdwijnen; En als gij rechtstaat en dan traag weer gaat, Zal ik de zee, de sterren en de wolken, De maan, die als een roos breed openstaat, De dag, de nachten, met ons twee, bevolken; Ik zal uw glimlach zien in de avondschijn En ook uw handen en uw lieve haren, Mij niet verroeren, daar gij bang mocht zijn Voor die twee kuilen, die mijn ogen waren. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de kade Een groot verbruik brengt leêge laden En alle dromen gaan voorbij; Hij weet niet goed of 't averij Of schipbreuk wordt, die waakt ter kade. Wij hebben veel gereisd en brachten, Helaas, zo wondre dingen mee, Dat wie weer thuis zijn in de steê Naar al die andre nachten trachten. Verhongerd aan herinneringen, Versmacht ter keel, o laatste zoen! Hoe kunnen wij, tot 't einde, koen De strijd gewagen voor zo'n dingen. Want wat wij weten is 't vergeten, Want wat wij dromen is 't verbod: Wij zijn op reis naar u, mijn God, Zo ziels gespleten en vermeten. Schoonheid Dag is nacht tot licht geworden, Bloei van liefde in 't ogenlid; In de weelde van het worden Schreit het eerste diep bezit. Zij, die mijne nachten leefbaar En mijn dagen duister maakt, Staat in 't zonlicht, meer genaakbaar, Naar gelang het licht haar raakt. Ondoordringbaar ia het leven, Krans van duister vóór 't gezicht: Schoonheid, in 't bereik gedreven, Houd haar tussen mij en 't licht. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles is zo schoon Alles is zo schoon daarbuiten En gij ligt hier, als in vacht, Achter de gesloten ruiten Van uw weemoed en de nacht. Op uw lichaam weegt het duister, In uw ogen brandt er licht, Maar een licht, dat zonder luister, Aan uw angst te sterven ligt. Zonder spreken, zonder raden, Zien wij onze deernis aan, Die. van elke vreugde ontladen, Voor elkander eenzaam staan, Dis alleen de smart verdragen, Vragen wat wij zijn getweên En doorheen de wellust klagen - ‘Draag mij door het sterven heen!’ O de winden door de blâren, O de geuren over 't gras, Niet één dag kan openklaren Wat in ons de nacht steeds was!.. Grootstad Herinneringen aan wat eenmaal was En meêverzwond in 's levens ijl getij... Herfst in de grootstad, aan een breed terras En al die vreemden, die u gaan voorbij. En dat millioenen, in die grootstad, zien Wat hen voorbij loopt, even ijlings aan En hunkren naar iets liefs, dat nooit misschien, Genezen zal van heimwee en van waan. Hier zat gij menigmaal bij goede vriend En bondt de sterren aan uw lichte droom, Gij hebt de hemel aan hun vreugd verdiend En weer verloren in de wervelstroom. Zij gingen, als die vreemden, u voorbij; Wie vond een heldendood? Wie stierf in schand? En als gij zelf nog staat, alleen, als zij, Is 't, in de storm, een zeil en 't schip ontmand. Daan BOENS {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsem der wijsheid It takes fifty years to make a man, and then he is fit to die. English Saying. Er zijn vijftig jaar nodig om van iemand een man te maken, en dan is hij nog juist goed om te sterven. Engels gezegde. Eenzaamheid Vergift der zwakken, zout der sterken. Smart Als men jong is spreekt men gemakkelijk van smart en lijden, zonder wel te weten wat die woorden betekenen. Ouder geworden kent men, door het leven geleerd, hun betekenis, maar dan spreekt men er niet meer over. Levenswijsheid Wanneer iemand begint aphorismen over het leven te schrijven, d.w.z. uit eigen levenservaring zogezegde levenswijsheid te distilleren, mag men er, in negen op tien gevallen van overtuigd zijn dat men te doen heeft met een door datzelfde leven overwonnene. Berusting De moed der overwonnenen. Spreekwoord Een ezel, zegt men, stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen; waaruit volgt dat iemand die zich tijdens zijn leven nooit meer dan éénmaal aan dezelfde steen gestoten heeft, maar een ezel is. - Ce qu'il ne fallait plus démontrer. Er is soms meer morele kracht nodig om geluk dan om smart te dragen. Wat u ook overkome, doe stil voort. Worstel niet met uw lot, tracht niet het kleinhartig te ontlopen, dat kan overigens geen mens, maar treed het moedig te gemoet. Waar men niets verwacht, wordt ook de schamelste vreugde winst. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijs niets af in het leven; leer integendeel alles te aanvaarden maar het tegelijkertijd te herleiden tot verhoudingen die gij kunt meester blijven. Er komt onvermijdelijk een ogenblik in ons bestaan waarin niets ons nog mag verwonderen, niets ons diep verdrieten, niets ons fel verheugen. Als gij u een bepaald doel gesteld hebt in het leven, moet gij alles vermijden wat u van de weg naar dit doel kan afbrengen: ieder woord, gebaar of daad, ieder verlangen, gedachte of herinnering. Gij hebt rouw, smart en ontgoocheling gekend? Het liefste werd u ontnomen, uw innigste droom ontluisterd of verstoord? Maar datzelfde, en meer nog misschien, hebben millioenen uwer medemensen ondervonden, en zij hebben haast allen de kracht gevonden verder te leven, hun ontgoocheling te boven te komen en er iets anders voor in de plaats te stellen. Doe als zij. Vergeet niet dat men in het leven doorgaans maar zo ongelukkig is als men zelf wil. Een eerste vereiste tot het verwerven van de innerlijke rust (het enig waarachtig en duurzaam geluk) is het doven of overwinnen van alle begeerte naar dingen, waarvan wij op voorhand weten dat ze immer buiten ons bereik zullen liggen. Wees niet overmoedig als het u wel, noch wankelmoedig als het u slecht gaat. Dat er zoveel wijze raadgevingen en voorschriften bestaan om gelukkig te worden, bewijst hoe moeilijk het is het werkelijk te zijn. Zolang ik slechts bezig was met mezelf, met angstvallige bezorgdheid of vertedering gebogen lag over het eigen ik, uitsluitend ingenomen of bekommerd door persoonlijke verwachtingen of verlangens, vreugden of verdrietelijkheden, heb ik me eenzaam, onrustig en ongelukkig gevoeld; en het is maar van het ogenblik dat ik mezelf heb kunnen ter zijde stellen of vergeten, mijn aandacht en belangstelling heb kunnen richten op wat er buiten en rond me was, groeide of gebeurde, dat ik mij lots-verbonden met mijn medemensen gevoeld heb, innerlijk rustig geworden ben en alles wat het leven bracht, tegenspoed of lijden, zowel als welslagen of geluk, kloekmoedig aanvaard en gedragen heb en het leven niet langer een last of een kwelling, maar een wondervolle, enige ondervinding geworden is. Frans DE WILDE {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver en uitgever HET verschijnen van twee merkwaardige brievenverzamelingen: Brieven aan J. Waltman jr. en Briefwisseling tussen Multatuli en G.L. Funcke, brengt mij te binnen hoe, omstreeks 1890, een paar jaar na Dekkers overlijden in het eenzaam Nieder-Ingelheim, aan de Gentse hogeschool over de man van Lebak werd geoordeeld. Prof. Paul Fredericq (1850-1920), die toen aldaar de geschiedenis van onze letterkunde onderwees, zei onomwonden ex cathedra, dat de auteur van de Havelaar en van de Minnebrieven niet alleen de grootste Nederlandse woordkunstenaar van de negentiende eeuw was geweest, maar daarenboven, in 1860, de verjonger van onze letterkunde. 't Was stout gesproken, maar nu de Tachtigers eveneens ‘geschiedenis’ geworden zijn, wordt Fredericq's mening door velen beaamd. Fredericq zei echter nog wat anders, dat mij minder aangenaam in de oren klonk. Multatuli, zo beweerde hij, was een querulant, een slecht ambtenaar, een slecht echtgenoot, een slecht vader, een slecht mens. Ik vroeg naar bewijzen van die stelling. Fredericq had daarop een duidelijk en volgens hem afdoend antwoord: ‘Het was in Nederland van algemene bekendheid’. Dat zette mij tot zoeken aan. Multatuli's brieven en die van zijn beide vrouwen zouden, zo dacht ik in mijn jeugdige overmoed, licht brengen. Lang lag op mijn werktafel te Bonn, waar ik toen verbleef, een eenvoudig papier, waarop ik de twee woorden: Omboni, Padua had geschreven. Zou ik het aandurven mij tot die mevrouw te wenden? Zij immers was, tot aan Tine's dood in September 1874, de boezemvriendin van Multatuli's eerste echtgenote geweest. Eindelijk waagde ik het te schrijven, en de uitslag was ongemeen gunstig. Mevrouw Omboni antwoordde op zeer vriendelijke wijze en vertrouwde mij, in September 1894, de brieven toe, die zij van Tine had ontvangen. Op mijn verzoek lichtte zij mij in over Tine's kinderen, Edu en Nonnie, die zij intiem had gekend, maar ik moest beloven, niets daarvan openbaar te maken, zolang zij en de kinderen van Multatuli in leven zouden zijn. In 1895 gaf ik bij Nijhoff een keur uit Tine's brieven uit, waaruit bleek, dat Dekker haar leven niet tot een hel had gemaakt. Mevrouw Omboni stierf te Padua in 1917, Edu te Nice in 1930, nog vóór zijn stokoude stiefmoeder Mimi, en Nonnie te Capri in 1933. Zo geraakte ik vrij. Maar met het klimmen der jaren was ook de drang aangegroeid, alles, zelfs het schijnbaar onbelangrijkste feit, zo nauwkeurig mogelijk na te vorsen en onder de loep te nemen. Op die wijze ontstond mijn ‘Multatuli en de Zijnen’, een lijvig boek, dat veel stof deed opwaaien. Kloos noemde het: ‘een uiterst belangrijk, want objectief boek’. Objectief is het, dat kan ik getuigen. Te midden van de strijd, die nu ontstond, dacht ik dikwijls aan de twee uitgevers, die Multatuli tot zijn groot geluk in de jaren zeventig had gevonden: {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Waltman en Funke. Beiden waren al lang as geworden. Funke was in 1885 overleden, nog geen 49 jaar oud, Waltman in 1891, nauwelijks over de vijftig. Hun briefwisseling verdiende voorzeker een uitgaaf. Enkele maanden na het verschijnen van het boek van Multatuli's behuwddochter: ‘De Waarheid over Multatuli en zijn Gezin’, in 1939, kregen wij op een zonnige zomerdag te Staakte het bezoek van de Gentse professor G.L. Funke. Hij bleef, tot ons groot genoegen, uren bij ons en het was dan ook gans natuurlijk dat het onderhoud op Multatuli kwam en er vooral van brievenverzameling spraak was. Ik vertelde hem dat ik nog altijd op zoek was en gewaagde terloops van de verzameling brieven, die tussen zijn grootvader en Dekker veertien jaar lang was gewisseld geworden, in het vruchtbaarst tijdstip van de schrijver. Die enige correspondentie was nu, dank zij Mimi, volledig in het bezit van zijn mama, mevrouw Funke-Nijhoff, en moest, zo mijn intuïtie mij niet bedroog, van het hoogste belang zijn. Prof. Funke bekende ons openhartig, dat hij alleen wist dat de tweeledige briefwisseling bewaard was gebleven, - als zoveel relieken, zei hij, - maar dat hij ze nooit gelezen had. Toen ik echter aanhield en stout en boud verklaarde, dat die honderden brieven volgens mij niet alleen twee mannen van ongemene waarde, maar ook een heel tijdperk zouden belichten, zei hij eenvoudig: ‘Ik zal ze lezen, zodra ik rustig weer thuis bij moeder en zuster zit. Dan maak ik er werk van!’ Prof. Funke kwam nog verschillende malen terug en ik herinner mij, dat hij eens sprak over Hollandse uitgevers van betekenis: Nijhoff, Sijthoff, Thieme, Van Kampen, Roelants, Binger en anderen. Ook van Mimi, voor wie men in het Funkegezin een buitengewone waardering koesterde. Die vrouw was in het leven van de dichter de onbaatzuchtige helpster geweest. Mooier en opoffender was wel niet denkbaar. In 1940 werd Funke door de Duitsers uit zijn ambt ontzet. De reden er van werd niet vermeld. Hij keerde naar Den Haag weer en vond er gauw wetenschappelijke bezigheid. Ik dacht: ‘nu is hij dicht bij de bron’ en herinnerde hem zijn belofte. Eerst veel later ontving ik de volgende brief: Den Haag, 10 Mei 1943 Jozef Israelslaan 54 Zeer geachte Heer Pée, Eerder dan ik dacht ben ik met de lectuur klaar gekomen; zij boeide mij zoo dat ik er wel eens ander werk voor heb laten liggen. Achter in het pak vond ik een brief van Mimi aan mijn grootmoeder van 27-6-1895 waarin het volgende: ‘Lieve Marie, Mijn plan is U heden middag de correspondentie tusschen Dek en Funke te brengen, en schrijf U nu een woordje er bij voor 't geval dat ik U niet thuis tref; vooral om je niet te doen denken dat ik met deze brieven afgedaan heb! Ik heb ze pas doorgelezen en vele gedachten gaan me daarover door {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} 't hoofd. In de nu verschenen bundel heb ik brieven aan Funke opgenomen, maar veel te weinig. Misschien wil ik in het laatste deel nog een en ander opnemen. Mooier zou ik het vinden er een aparte uitgaaf van te maken, later, of ik dat dan nog zou kunnen doen is zeker de vraag - maar onder het bladeren en lezen dacht ik het telkens. Dan moeten er veel brieven van je man ook in worden opgenomen, bijv. het begin van den brief van 28 Oct. 1883. Het ontroerde mij zoo toen ik dat weer las.’ Commentaar overbodig. In mijn aanteekeningen heb ik de brieven gemerkt met een?, een plusteeken of een dubbel dito. Later zag ik dat de 4 brieven van mijn grootvader, door U gepubliceerd in ‘Multatuliana’, in mijn lijst dubbele teekens hadden. U ziet dat wij het wel eens zijn en daarom hoop ik dat U U ook zult kunnen vereenigen met mijn idee over de uitgave. Er zijn 455 brieven van Douwes Dekker (die van Mimi inbegrepen) en 258 van mijn grootvader. Deze getallen zullen U reeds duidelijk maken dat het onmogelijk is allen te publiceeren en dat hoeft ook niet. Ik stel mij voor dat een keuze daaruit een beeld zal geven van de samenwerking tussen D.D. en zijn voornaamste uitgever, van het tot stand komen van een rij van zijn belangrijkste werken. Dit kan een natuurlijk afgerond geheel vormen. In de brieven die hiertoe zullen dienen zal ik zooveel mogelijk moeten weglaten over de zuiver technische zaken, opmerkingen over drukproeven, enz. Maar daartegenover komen er vele passages voor die het karakter van M. belichten en zijn positie tegenover het Nederlandsche publiek; en er is zooveel meer: de beschouwingen van M. over alles en nog wat, het enthusiasme van mijn grootvader als hij de eerste 4 acten van V.S. gelezen heeft, zijn verrukking over de gunstige kritiek van Vosmaer daarover, de wijze waarop G.L. Funke het contact tusschen M. en Vosmaer herstelt, zijn inlichtingen over het debiet der verschillende boeken, de boetpredicaties en ultimata die hij wel eens moet sturen, zijn humor waarmee hij uitbarstingen van M. tot de juiste proporties reduceert, zijn optreden bij het huldeblijk in 1882, enz., enz. Kortom, ik geloof dat het niet alleen een belangrijk, maar ook een zeer onderhoudend boek kan worden. Deze keuze maakt het bovendien makkelijk om te vermijden de door U gepubliceerde brieven nog eens te drukken. Enkele die reeds zijn verschenen in de uitgave van Mimi, zullen niet kunnen wegblijven, maar ik verwacht niet dat daar bezwaar tegen zal bestaan. Ik heb mijn plan reeds medegedeeld aan den Heer van Suchtelen en ben natuurlijk zeer benieuwd naar zijn opinie; ik zal U daarvan op de hoogte houden. Een voorbericht heb ik in groote trekken in mijn hoofd; daarover schrijf ik U later. Met mijn beleefde groeten aan mevrouw Pée en U zelf, gaarne Uw dw. G. Funke Jhr. dr. van Suchtelen was natuurlijk voor de publicatie te vinden, maar de tijdsomstandigheden vertraagden de uitgave. Toen de Duitsers zich uit de voeten {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} maakten, keerde Funke naar Gent terug, waar hij op gejuich werd ontvangen. Weldra was hij weer te Staakte, ditmaal met een kopie van het tikschrift, die hij mij glunderend toereikte met de woorden: ‘Gij zult die met belangstelling lezen!’ En heeft Fredericq gelijk? vroeg ik schertsend. Och, zei hij, Fredericq heeft zich vergist, of liever, hij werd door vrienden verkeerd ingelicht, die het ook uit een onzuivere bron hadden. In dit pak hier zijn er brieven die tot het hart spreken: die bij voorbeeld, waarin mijn grootvader bekent, met niet één schrijver zo vriendschappelijk te hebben omgegaan en die waarin hij zegt: ‘ik bewaar uw brieven als goud’. En Multatuli kwam er ridderlijk voor uit, dat hij zo oneindig veel aan mijn grootvader verschuldigd was, niet alleen financieel, maar ook zedelijk. Mijn grootvader heeft werkelijk het gekneusd gemoed van de schrijver als met zalf overgoten. Het zou echter nog twee jaar aanlopen eer de gedrukte tekst van die briefwisseling het licht zou zien, wat eerst op het einde van October 1947 geschiedde. Toen waren de Brieven aan J. Waltman jr. reeds bij G.W. Breughel, te Amsterdam, verschenen, met een inleiding en aantekeningen van Henri Ett, conservator van het Multatuli-Museum, 126 bladzijden. Het is ook een zeer belangrijk boekje, dat als het ware de correspondentie met Funke volledigt. Toen de mooie bundel van 298 bladzijden bij de Wereldbibliotheek was uitgekomen, was prof. Funke al ruim tien maanden begraven. De ons zo dierbare vriend was op 15 December 1946 te Gent aan appendicitis overleden, door zijn moeder en zuster, door zijn verwanten en vrienden, door zijn collega's en studenten beweend. De uitgave, waaraan hij zoveel zorg besteedde, zal door velen, ook in Vlaanderen, met vrucht worden gelezen. Het is een boeiend boek over een geniaal schrijver en een geniaal uitgever. Julius PEE {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} De wereld van het toneel Applaus en succes DE tenors niet te na gesproken, is wel niemand zo gevoelig voor lof en critiek als de toneelspeler. Wie gedurende jaar en dag een toneelkroniek te verzorgen heeft en de acteurs niet alleen in hun gunstige, maar ook in hun ongunstige ogenblikken te beoordelen krijgt, wordt meer dan eens op de proef gesteld door kittelorige bakvisjes, die het nu eenmaal in hun hoofd gehaald hebben dat zij de oppergaai hebben afgeschoten, wanneer zij een behoorlijk rolletje te vertolken krijgen. Is het mogelijk, dat de verzuurde kritikus niet eens een woordje van lof over heeft voor de ingénue, die door de vrolijke toeschouwers geestdriftig werd toegejuicht en nadien zelfs in de bloemen werd gezet? Is het mogelijk, dat de vertolkster van een hoofdrol die, zoals men dat in toneeltaal noemt, door het publiek op de handen gedragen wordt, uit deernis door de kritikus werd doodgezwegen, omdat zij een totaal verkeerde interpretatie van haar rol gaf? Ja, het is mogelijk, dat de kritikus, die uitsluitend de toneelkunst op het oog heeft, zich niet van streek laat brengen door het luidruchtig applaus dat achter hem opklinkt en dat hij zich niet eens beïnvloeden laat door de bloemen die aangeboden werden. Het is zelfs mogelijk dat hij in de handen klapt, ofschoon hij zich genoodzaakt zal zien op meer dan één tekortkoming te moeten wijzen. Want het applaus is niet altijd de echo van het werkelijk succes: het applaus is door de band het gevolg van andere dan zuiver artistieke gevoelens. Men juicht de redenaar niet toe omdat hij op beheerste en kunstvolle wijze zijn programma ontwikkelt. Men juicht hem toe wanneer hij met een kreet de volksgevoelens in beroering kan brengen. Wie vraagt nog naar kunst, wanneer de volksgevoelens in beroering worden gebracht? Wie vraagt nog naar kunst wanneer Dolle Hans majoor De Weerdt naar de keel grijpt? Onze liefde en onze afschuw spreken hier luider dan ons kunstgevoel, en het zou even verkeerd zijn Dolle Hans een goed acteur te noemen, omdat hij onze genegenheid gewonnen heeft, als majoor De Weerdt te kleineren, omdat hij ons met afschuw vervult. Neen, het applaus is niet altijd de echo van het werkelijk succes. Zelfs het applaus bij open doek, waarop de ster-spelers zich zo graag beroemen, is zelden een bewijs van bewondering of hoogschatting, het is veeleer een bewijs van gemis aan homogeniteit. Want sterspelers hebben slechts zelden eerbied voor het waarachtig toneel, zij verbreken het ensemble om uitsluitend de aandacht op zich zelf te kunnen vestigen. Het is dan ook vanzelfsprekend dat zij de open doekjes niet verafschuwen en het applaus beschouwen als de waardemeter van hun persoonlijke prestaties. Zelfs een groot acteur als Edward Verkade was niet ongevoelig voor toejuichingen en ook hij heeft het succes gemeten aan het applaus, toen hij schreef: Applaus is essentieeler ding dan lof of blaam van d'enkeling: behalve de theaterkas {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} is het per slot een soort kompas, van meer belang en meer gewicht dan menig kritisch overzicht. Al weten wij dat het toneel, meer dan welke andere kunst ook, een gemeenschapskunst is, en dat zij het zonder de gunst van het publiek niet kan stellen, toch lijkt het ons verkeerd het succes aan deze gunst te meten, tenzij men van het theater een louter commercieel bedrijf wenst te maken. Wij houden het dan ook liever bij Bernard Shaw die het publiek naar juister waarde schat. Na de opvoering van St. Joanne werd Shaw op het toneel geroepen en door het geestdriftig publiek langdurig toegejuicht. Het was een ware ovatie. Opeens hoorde men echter iemand fluiten, waarop het publiek zich dreigend tegen de ontevredene aanstelde. Maar Shaw vroeg de aandacht en richtte zich tot de fluiter met de woorden: ‘U hebt volkomen gelijk. Mijn stuk is idioot. Maar wat wilt u dat wij met z'n tweeën beginnen tegen die hele zaal?’. Al moeten dergelijke uitspraken zelfs de kritikus ontwapenen, wanneer hij over een tikje humor beschikt zal hij met Top Naeff hierop antwoorden: Wat mij betreft, ik klap altijd in de handen. Als ik het mooi heb gevonden, van vreugde omdat dit geluk mij te beurt viel, en als ik het lelijk vind, van vreugde omdat het uit is. P.G. BUCKINX {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Spel FORSE boeren, recht en fier op de zware paarden gezeten, reden de landweg op. - Uit de weg, maakt plaats, - schreeuwden de mensen. De wedren zou plaats grijpen in de zandige dreef juist buiten het dorp. 1.500 meter wel geteld moesten ze lopen en tijdens de rit zou het kletterend muziek van de zwiermolen, en de paardjesmolen zwijgen. Zelfs de lollige klown zou van op zijn verhoog reikhalzend naar de steigerende paarden kijken. Een boer trok de beiaardier aan de mouwen. ‘Wedden man dat Barremaker eerste komt. Ik zet er 100 baarden op’. Toen zag hij dat hij een stadsmens voor zich had en klampte een ander aan. Zwaar stapten de paarden door de opeengepakte menigte. Lintjes en kleurige strikjes waren vastgemaakt aan het blinkend getuig. 't Waren juist opgesmukte cirkuspaarden. Wat gaven die beesten om de wedstrijd. Ze waren voorzeker liever in de weide gebleven ver van het gewoel en het wild gebrul van de uitgelaten mensen. Ze vroegen zich tevergeefs af wat de mensen van hen wilden. Rond hun ogen en voor hun kop fladderden kleurige bloemen, er zat noch reuk noch smaak in en ze trokken alleen de vliegen aan. Als ze de staart langs hun warme flanken sloegen voelden ze het gekrab van de vele draadjes die eraan vastgemaakt waren. Toen werden ze naar de zandweg gedreven en op een rij gezet. De zeven paarden trappelden ongedurig rond. Gewoonlijk was hun mens zo niet, hij stond daar nu dom te gapen en keek maar naar de andere paarden. Waarom hield hij zich niet bezig met zijn eigen dier en bekommerde hij zich alleen maar om de anderen. Het pronte paard van Barremaker smeet zijn kop naar rechts en geeuwde, wit schuim spuwde hij in 't ronde en de uitgelaten jongens sprongen verschrikt weg. Hij wilde hen geen kwaad doen, alleen hen een beetje op zij doen gaan, omdat hij geen voldoende lucht had en hij zijn lijf niet schommelen kon en de achterpoten niet kon uitslaan dat het mulle zand in 't ronde stoof. Hier mocht het waarschijnlijk niet; ze stonden zo dicht bij mekaar. De knecht van Barremaker zei maar niets, zelfs geen vloek slingerde hij hem naar de kop. Als hij anders wat lang treuzelde vlogen ruwe woorden en een kletsende zweep op poten en lijf. Hij keek eens naar zijn broer. Ook hij stond daar zo dom te kijken. Als ze mekaar herkenden bogen zich hun koppen en blij gehinnik trilde door hun lijf. Waarom hij daar zo braafjes bleef staan? Wist hij het zelf! Vroeger had hij nog in een kwade bui een knecht de borst ingestampt, en sedertdien naderden de knechten hem schroomvallig met schuwe ogen en trillende handen. Alleen de vrouw kon hem strelen met zacht fluwelen handen. De knuisten van de boer waren ruw en eeltig en als hij over zijn lijf streek maakte hij rimpels en botste tegen de beenderen. Hij was geen kwaad paard en dikwijls luisterde hij naar een naderende stap, dan wenste hij dat ze langs hem kwam en hem iets in 't oor fluisterde. Maar velen hoorde hij die voorbijgingen. Zoveel onverschilligheid en laksheid van de mens tegenover het paard begreep hij niet. Hij was toch het schoonste dier van de gehele dierenwereld. De mens, dit was {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander dier, anders gebouwd en lopend op twee benen. Een dag komt misschien dat de bomen ook beginnen te lopen en dan had men in de wereld drie soorten dieren: de vierpootlopende, de tweepootlopende en de eenpotigen. Natuurlijk telden de vogels niet, hun kop was te klein en veel wijsheid kon er niet in schuilen. De mus en de kraai kon hij niet uitstaan. Hij wist dat het nutteloos was naar hen te stampen. Al huppelend ontweken ze zijn slaande poten. 't Was of ze er onder doordansten, en kwiek en lenig waren ze om mens en dier te ontgaan. 't Was nutteloos gezannikt, in heel zijn leven had hij er nog geen enkele dood getrapt. Eens in zijn jonge jaren toen hij losjes en wild langs de met lis begroeide gracht huppelde en zijn oren splitste naar het duizendvoudig gesnirp en gekwetter dat langs alle kanten opsteeg, hoorde hij plots een heftig klagend tjilpen. 't Kwam van onder zijn poot. Een rilling rimpelde zijn jong lijf en haastig trok hij hem weg. Drie, vier jonge pluimloze grasmusjes kropen onbeholpen uit het platgedrukte nest, schreeuwend achter hun moeder. Zo was hij geschrokken dat hij haast zijn poten niet meer durfde verzetten en hij zich als een zacht lammetje naar het belopen gedeelte van de weide begaf. Toen hij daar was, draafde hij dol rond, blij, omdat hij geen grasmus doodgetrapt had. Maar hij was hartsgrondig kwaad op de groten omdat ze zo onbeschoft waren. Tot zelfs in zijn etensbak lieten ze hem niet met rust. Hen verjagen hielp niet, de ene riep de andere en steeds was er een hele bent in de buurt. Ze vlogen met ten minste de helft van de hem toegesmeten hoeveelheid graan weg. Het stro en het hooi lieten ze hem grootmoedig, maar bouwden hun nest, om hem te tergen, boven zijn kop. Veel had hij er woedend uitgetrokken. Ze kropen dan wat hoger en lachten hem uit. Als hij omhoog keek gooiden de mussen hem eindjes stro en aarde in de ogen. 't Is zo'n braaf dier, schetterden ze. We mogen ons alles veroorloven. Een kraai zou hij voorzeker doodgeplet hebben als hij de kans kreeg. Maar die zwarte juffers kwamen nooit voor zijn poten. Statig wandelden ze achter de ploeg, blafde de hond, ze stoorden er zich niet aan en krabden hem even rap de kop vol. 't Waren dieven en rovers die 't vers gezaaide graan uitpolkten en de boer en al wat leeft op een hoeve bestalen. 't Was geen eerlijk ras daarom waren ze ook zwart gekleed en geen ander vogel vertoefde ooit in hun gezelschap. Een hond kon hij niet uitstaan, zo'n straatvod draaide immer rond zijn poten en als hij de kans schoon zag beet hij hem in de kuiten. Twee had hij er al met een welgemikte hoefslag de kop geplet. Tevreden hinnikt hij, als hij daaraan denkt. Veel zweepslagen heeft hij toen gekregen, gelukkig voor de boer dat hij vastgeklonken lag. De boer was anders niet kwaad, een beter mens kende hij niet. Hij kon zo stokstijf stille staan als de boer hem kamde en borstelde. Laatst gaf hij hem een tik op de kop. ‘Hop, loop’, zei hij. Als een schicht liep hij dan de weide in en als hij dan plots stilstond en zich omdraaide wist hij dat de boer hem nastaarde. ‘Een schoon paard, hoorde hij fluisteren. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jonge man stond vlak bij zijn kop. Hij durfde geen vin verroeren. Het mens stond zo dicht bij hem en moest hij eens op zijn voeten trappen! ‘Een beste loper, zei iemand, 't zal gaan tussen die twee en hij zag die mens zijn broer aanwijzen. Het paard begreep niet waarom de mens hen zo hard deed draven. Ge verloort er de adem bij en ge werdt er door futloos. Vandaag zou hij naast zijn broer lopen en niets geven om het geroep en gebrul van de vele mensen. Ze hadden elkaar zoveel te zeggen’. Het paard wist dat hij een beste loper was. Hadden er een paar vleugels aan zijn flanken gehangen dan zou hij gewedijverd hebben met de wind en niet meer jaloers geweest zijn op de vogels. ‘Een mooi paard, zei een boer, hij zal ze allemaal kloppen, beiaardier’. Beiaardier, dit was dan 't mens waarop zijn boer zo hartsgrondig woedend was. Het paard bekeek met zijn grote rustige waterogen de man die zo dichtbij hem stond. Dit vreemde mens scheen niet bang voor hem. Wat had de boer hem toegefluisterd in gehakte korte woorden, als was ieder woord een toegeslingerde vloek naar de kop van de beiaardier. Wat het paard ervan begreep! Niets anders dan dat die onbekende stadsmens het bloedeigen jong van de boer wilde afhandig maken. Een heilige schrik had het paard voor de stad. Huizen en nog huizen, geen bomen en geen gras. De kop moest het hoog opheffen om een stukje blauw van de hemel te zien. Oude knollen zag hij zware wagens slepen. Hij was er niet fier op en ze bekeken mekaar ook niet. Schuin weg had hij medelijdend naar die ingevallen lijven, naar die magere koppen en hun slepende gang gekeken. Steeds hinnikte hij van tevredenheid als hij de lange weg terug opstapte naar zijn stal. Lang had de boer voortgesakkerd en hard op de stenen grond gestampt. Waarlijk die grote sterke mens kon zo hard stampen als hij en zijn benagelde laarzen kletterden evengoed als zijn eigen hoefslagen. Dan werd het paard onrustig en zijn poten hield hij stram om niet te doen als de boer en wild te steigeren en op te springen. ‘Laat ze gaan boer en breek er uw kop niet mee. 't Is toch maar een vrouw en van vrouwen houd ik niet’. Het paard beziet het jonge forse mens. Hij zou willen dat hij zijn hand in zijn nek legt en hem in 't oor fluistert dat hij een beste paard is. Hij is niet als de boer, hij gelijkt eer een meisje. Zo een fijn mens op zijn rug dragen en lopen. Wie zou hem de baas kunnen, zijn broer niet en geen van allen die hier stonden. De fijn gesneden kop gooit hij in de hoogte en ver kijkt hij voor zich uit naar de blauwe lucht. Snuivend gaan de neusvleugels open. Zou hij er van onder trekken, zo op zijn eentje, door veld en wei en lopen opdat dit mens zou zien wat hij kan. Hij mocht niet en hij wist het. Als er een mens bij hem was moest hij luisteren en naar de klank van hun scheurende geluiden gehoorzamen. De dorpsklok sloeg 3 uur. Nu weet hij het. Die mens doet de klokken in de stad bewegen. Was het daarom dat de boer van hem niet houden kan omdat hij geen mens was van de hoeve. De boer had honderden keren op de keien gestampt en gevloekt. ‘Wat, een beiaardier zou met zijn enige dochter gaan lopen, een die met de {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} klokken speelt’. En het paard had geluisterd en dikwijls toen hij later in de heldere lucht de verre klanken hoorde, wenste hij die enige man te zien die deze geluiden over de wereld zond. Soms gebeurde het, dat hij dan plots stokstijf bleef staan, getroffen door het aanlokkelijke van die verre klanken die om hem heen trilden. Dan gaf hij om geen zweepslag en zijn boer gebruikte dan zijn gelaarsde poten om hem in lijn te houden. Hij kende de stonden wanneer het trillend geluid aanzwellen kwam over het land. Hij had het gefluisterd aan de andere paarden en aan het veulen. De koeien hadden dwaas gegeeuwd en wit schuim uit hun muil laten glijden. Wisten de paarden dan niet dat ze dit geluid al meer dan duizend jaar kenden, en hun ieder jaar het grote nieuws van de geboorte verkondigden. In hun stallen bengelden dan honderd klokken. Hadden de paarden dit nooit gehoord. Beschaamd boog het fiere paard dan de kop en verder vragen durfde hij niet. Hij zou niet meer zo onverschillig naar de koeien kijken. ‘Opgepast, de heren zijn daar’. ‘En de boer is hier niet’, riep de knecht verschrikt. ‘Wie zal het beste paard berijden’? En angstig reikhalst hij over de omstanders. ‘Komt de boer niet’? Hij zag grinnikende gezichten. Als de boer zelf zijn paard niet besteeg kregen ze een eerste kans. Zal men in de vuist lachen als Barremaker het kind van de rekening wordt. Zijn kop zal wel zakken en zijn pochen over het beste paard zou wel in zijn keel blijven steken. ‘Hallo, de paarden aan de start en op één rij’. De namen werden opgetekend. ‘En wie berijdt het paard’, riep de knecht? Het zweet barstte hem uit het rode gezicht. ‘Doet gij het maar, zei een jonge boer, als ge er niet afgegooid wordt hebt ge kans. En uw rood haar steken we vol rozen als ge de eerste over de streep komt’. Er werd luid gelachen. Zo, dacht het paard, nog nooit heb ik bemerkt dat de knecht rood haar had. Ineens kreeg hij een rilling dwars door het lijf. Als die knecht hem durfde bestijgen gooide hij hem in de gracht of vertrappelde hem. De jonge man naast hem fluisterde in het oor van de knecht. ‘Ik berij het paard’. De knecht greep vaster de teugels. Wilde men gebruik maken van de afwezigheid van de boer om hem een poets te bakken. Liever liep hij niet mee en keerde maar weer naar huis. ‘Ik bestijg het paard’, herhaalde de beiaardier. Wantrouwend beloerden de jonge boeren de vreemde man. ‘Ge kent me toch’, zei hij en duwde een briefje van 100 fr. in de handen van de knecht. Aarzelend liet hij zich de teugels ontnemen. Verrast bezagen de boeren hun nieuwe tegenstrever. Ze kenden hem niet en wisten niet wat hij waard was. Een kort gefluit en de paarden stoven de zandweg op. Drie toeren van 500 meter moesten ze afleggen. Het volk brulde en joeg de paarden op. De boerinnen schudden hun dikke buik en opgewonden schreeuwden ze naar hun boer. Een jongen smeet zijn muts vlak voor het aanstormende paard van de beiaardier. Het bleef stokstijf staan, zich remmend met de achterpoten. Een ogenblik keek het met verschrikte opengesperde ogen naar de brullende menigte die hem voortjoeg. De andere paarden stormden het voorbij. Een plotse ruk op zij en weer {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} draafde het achter de anderen. Het voelde een paar nijdige stampen in de flanken. Dat jonge mens op zijn rug wist wat hij doen moest om hem aan te vuren. Hoog richtte hij de kop op. Een paar forse sprongen en weer was hij bij de kleurige bent. ‘Hop, hop’, brulde de jonge man. Joelend en schreeuwend weken de mensen naar de graskant. ‘Laat me door’, dacht het en langs het wegdrummende volk stoof het beste paard de anderen weer voorbij. De hete zon stak op zijn kop en op zijn flanken. 't Zweet perst uit zijn lijf en de vele bloemen hinderden zijn gezicht. Ginder was een witte streep, het einde. Hij wist dat hij niet verder lopen moest. Maar plots sperde het de ogen wijd open. Juist achter de streep stond zijn mens, de boer, de benen wijd open, de zweep in de vuist. Het paard wist wat hem te wachten stond. De boer was opgehouden geweest omdat een koe een poot gebroken had. Hij had de knecht gezonden en vloekend gezegd dat hij wel aan de start zou zijn. Anders moest hij zelf het paard berijden en zien dat hij de nek niet brak en de eerste toekwam. Wat hij nu zag deed hem het bloed koken. De gehate beiaardier, de man die het hoofd van zijn dochter op hol gebracht had, bereed zijn eigen beste paard. Dat moest er nog bijkomen. Even keek de boer achter zich. Kwam zijn dochter daar niet aangestapt. In hevige woede knalde hij de zweep in de lucht. Wacht, 't zou volop kermis worden. Het paard remde plots met volle kracht, 3 meter voor de witte lijn. Instinktmatig boog het de kop. Als een losgeschoten kogel vloog de beiaardier over de streep in het mulle zand. Het schuwe dier keerde zich om en rende uit volle kracht de grote weg op recht naar het dorp, niets gevend om het wild verschrikt geroep van het uiteenstuivende volk. Onthutst bekeek de boer de voor zich in 't zand spartelende beiaardier. Een hysterische lach greep hem aan, maar plots rende een hevige woede naar zijn kop. Van het hele spel was hij de dupe. Zijn paard had niet gewonnen en die fameuze beiaardier had hem belachelijk gemaakt. Hoog in de lucht kletste de zweep, maar de mensen schreeuwden, maak je weg, Barremaker, maak je weg, de anderen zijn daar. Staf VLIEGERS {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Geniaal... maar met te korte beentjes En toch winst? MEN weet dat Dostojewski aan vallende ziekte leed. Maar lees zijn boeken en ge zult nergens een spoor vinden van die ziekte, ge zult er slechts dàt lezen wat Dostojewski u, als vrucht van zijn ervaren en denken, heeft willen mededelen. Lees echter de boeken van talloze vele anderen, en ge zult achter iedere bladzijde de man zien zitten die zich met schrijven ‘bezighield’. Ik heb in meer dan één boek reeds kunnen ontdekken, waar de schrijver moe werd en ophield... of moe werd en toch bleef doorschrijven... waar hij aarzelend zijn pen doopte, en een paar overbodige zinnen schreef vooraleer op dreef te komen... waar hij zijn hart eens uitstortte, en waar hij dat integendeel niet wilde uitstorten, maar zich uit de slag trok met een gemeenplaats. Ik heb eens een tijd zitten lezen in een boek over epilepsie, en heb daarna ‘De Last’, van Gustaat Vermeersch ter hand genomen, en ik kon haast op iedere bladzijde de tekens der vallende ziekte in dat boek terugvinden. De helden van Gustaaf Vermeersch zijn allen bang, zij hebben allen hartkloppingen, zij snakken naar lucht, zij zijn wantrouwig, enzovoort. Dostojewski geeft in zijn ‘Gebroeders Karamazof’, in zijn ‘Demonen’, totaal verschillende mensentypen naar ziel, geest en lichaam. De anderen geven dat niet. Zij geven slechts een geval: het hunne. En als zij in een roman meerdere personages laten optreden, worden dat ofwel caricaturen, ofwel schijngestalten van hun eigen persoonlijkheid. Hun boeken, hun helden, zijn zoals de schrijver zelf. ‘Schrijf mij een boek en ik zal u zeggen wie ge zijt’... indien ge geen Dostojewski zijt. *** Toen op het einde van 44 de vliegende bommen neervielen, zat ik in de huiskamer te werken, en ondertussen speelde mijn vrouw een partij schaak met iemand die ik ‘Vanderwielen’ zal noemen. En almeteens, Boem, daar viel er een, en onze ruiten aan de straatzijde kletterden stuk: nadat wij allen in de huiskamer terugkeerden, was mijn vrouw nog steeds bezig: ‘en hebt ge dit gezien en hebt ge dat gezien?’... terwijl Vanderwielen terug op het schaakbord zat te staren en alleen uitnodigend zei: het is geloof ik uw beurt om een zet te doen! Waarmee ik alleen wil zeggen dat er mensen zijn gelijk mijn vrouw, die met alles meeleven, die de voortdurende wisselwerking der gebeurtenissen ondergaan, en daar hun gemoed, hun gedachten, moeten over uitstorten. En daar zijn mensen gelijk Vanderwielen, op wie noch oorlog noch vliegende bommen, noch eender wat, indruk maakt: de zin van het leven ligt in het schaakspel, en al de rest is van voorbijgaande aard. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de avond valt Toen ik het laatste werk van André Demedts las, ‘Voor de Avond valt’, moest ik onweerstaanbaar aan Vanderwielen terugdenken. Ik kan mij voorstellen dat Demedts aan het schrijven is, en een streep trekkend onder het 5de hoofdstuk een vliegende bom hoort vallen... en dat hij dan even opkijkt en zegt: en nu beginnen wij aan het 6de hoofdstuk. En zoals deze schrijver is, zijn ook zijn helden: vraagt hij zich af wat hij het volgend ogenblik gaat zeggen, dan delen ook zijn helden dit ogenblik van twijfel. Aan het einde van het 2de hoofdstuk staat een zijner helden het hoofdpersonage na te kijken, en zucht: ‘wat een man’, en... ‘een wijle dromerig tegen de muur geleund, plots weer van de werkelijkheid bewust, begaf hij zich naar de werkkamer van de bisschop’. Het is een ‘sterke man’, dit hoofdpersonage, het is een onbuigzame, een eik... en al deze hoedanigheidswoorden heeft Demedts nodig om zichzelf te overtuigen dat hij deze ‘stoere’ beschrijft. Maar af en toe treedt Demedts' ware natuur uit dit omhulsel naar buiten, en zegt hij: ‘waarom, nu hij alleen was, zou hij zich moeten verbieden te mijmeren en te dromen? was het leven van de verbeelding, waar de belemmeringen tot verwezenlijking van zichzelf niet meer bestonden, het echtste leven niet?’. Steeds herhaalt hij ons dat die en die zo en zo is, en hij vreest dat ook de lezer het zal vergeten. ‘Maria was de enige van wie hij een aanmerking duldde’.... dat, of ongeveer dat, vindt ge op vele bladzijden. En nadat hij het zichzelf nog eens in herinnering heeft gebracht, maar de eigen twijfel niet heeft overwonnen, voegt hij er een verklarende omschrijving aan toe: ‘omdat...’. Dit ‘omdat’ verraadt zwakte. En zo ziet ge hem ergens schrijven ‘omdat hij zich niet kon toestaan uiterlijke tekenen van zwakte te geven’. Daar zijn de omslachtigheden: ‘dikwijls gebeurde het...’, of ‘soms gebeurde het...’, of ‘veelal gebeurde het...’. En daar zijn de stoplappen, waar de schrijver nog steeds met de pen in de hand blijft zitten, en toch plichtsgetrouw volhardt in de boosheid, alhoewel de inspiratie reeds lang weg is. Nu eens strompelt ge door de troostelooste zandwoestijnen, op zoek naar een oase... op zoek naar eens één gedachte, of dan toch tenminste naar eens een ietsje gevoel. En moet ge u, gelijk bij Hans, met zevenmijl laarzen ontmaken van deze bladzijden, waarin de helden krokodillentranen wenen of een bordpapieren lach opzetten... al naar gelang dit in het kraam van de schrijver, en vooral in het kraam van de roman, te pas komt. En dan, almeteens zijn er de bladzijden der inspiratie, de toppen, waar wij Demedts zien zoals hij is, een schoon en zuiver gevoelsmens, een fijnbesnaarde die innig de kleine vreugden en ontgoochelingen der hem omringenden weet uit te zingen. Een dichter der dingen van het hart. Jammer dat deze dichter zich niet beperkt, deze ontroering niet in verzen uitzingt, maar een roman wil opbouwen met elementen die niet steeds van het gemoed zijn. Als het waar is dat een roman een bouwwerk is, moet het voor een dichter vanzelfsprekend vervelende arbeid zijn, coffrages te leggen om het beton te gieten. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} En iets tussen haakjes, daar hebt ge nu die Marie, dat spook waarvan we veronderstellen dat Demedts haar alleen in het leven riep om aan te tonen dat de onbuigzame held toch van ‘iemand’ aanmerkingen duldde... maar verder in het boek niet meer nodig is, behalve om dan de deur te openen als pastoor De Volder op bezoek komt, en ook nog eens om een brief te schrijven naar een broer uit Amerika. Voor de rest bestaat zij niet: zij heeft geen hoofd, geen hart, geen bloed, zelfs niet eens een blote knie. Trouwens, moest iemand zo onfatsoenlijk worden even haar rok te lichten, dan zou hij geen knie, doch alleen lucht zien. Wij zeggen ‘geniaal, maar met te korte beentjes’... maar dit boek is eigenlijk een stronk, het is iets waar Demedts, vrijwillig of onvrijwillig, de benen heeft van weggekapt. Toen Demedts eens een mijner boeken besprak, zei hij ongeveer: het is jammer dat de schrijver niet het katholieke geloof bezit, dat hem een uitweg aan al dit troosteloze kon schenken. Doch nu ziet men dat er in het werk van Demedts zelf een grote troosteloosheid heerst, maar dat ook zijn katholicisme hem geen poort naar het geluk opent. En niet alleen dat men merkt hoe iemand veelal bij anderen tekortkomingen ontdekt die hij zelf heeft, maar vooral dat men dit in omgekeerde zin uitspreekt: spijtig dat Demedts een katholiek is en zijn boek de benen afkapt. opdat het niet verder zou lopen dan de plaats waar het neergelegd moet worden. En wat het jammerlijkste van al is, dat het pas kans krijgt een zeer goed boek te worden als het naar zijn einde loopt... als Demedts aan dàt komt waarover hij van in den beginne dacht te zullen schrijven, maar het nog niet kon omdat eerst veel andere dingen moesten beschreven worden. Pastoor De Volder, de oude Van Leyda, Hugo Van Leyda, Frederika Leenknecht, zij beginnen bij god mensen te worden, die twijfelen aan God, die doen en misdoen, die zich beginnen af te vragen waarom de mens wel bestaat. Ik weet het minder dan ooit, zegt de oude Van Leyda. De schrijver zegt dingen zoals: ‘Zij was bang van het geluk omdat het haar zou kunnen ontvallen’. Hij trekt zich los, Demedts, en wil niet alleen meer de touwtjes trekken van dit roman-spel, maar begint zichzelf volkomen uit te spreken. Nu is het waar dat hij juist dààr, waar hij op zijn best is, zich dingen laat ontvallen die mij ergeren, waar ik begin aan te strepen: ‘niet waar!’, of ‘glad verkeerd!’... doch, dat is het juist wat ik van een schrijver verlang: zeg mij iets, schop mij wakker erger mij desnoods! In deze zeer goede bladzijden toont Demedts zich een eenzame, iemand die de menselijke comedie doorschouwd heeft en er zich uit terugtrekt. En ik zou willen aantonen dat dit ‘terugtrekken’, menselijkerwijze gesproken, een fout is. Dat wij ons, als individu, niet mogen dodelijk laten kwetsen zonder ons te verdedigen. Dat wij de gemeenschap niet mogen ontvluchten om er van verre op te smalen. Want dat deze houding een terugkeer tot het hitlerisme zou kunnen betekenen. En aan dit heftig verweer van de lezer alleen reeds, merkt men dat het boek beter wordt. En dan, nadat wij deze roman van alle omslachtigheid hebben ontdaan, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} zien wij dat Demedts ons een mens heeft willen tonen die voor zichzelf een groot man wou zijn, die iets trachtte te vinden dat een leven van strijd en opoffering waard was... maar op het einde van zijn leven inziet dat het geen belang had. Hegt ge gemerkt dat Demedts reeds een boek met zo een titel heeft geschreven? Hij heeft een boek geschreven om aan te tonen dat niets zin heeft, dat alles nutteloos is... en als aan het einde van het boek de held sterft, komen er nog wel brandende kaarsen en wijwater bij te pas... maar Demedts vermijdt te zeggen of ook dit laatste zin heeft. Alleen de doden ontkomen Als de levenshouding van Demedts er ene is gelijk deze van Vanderwielen, voor wie een vliegende bom een spijtig incident was, dat hem van zijn schaakspel moest doen opkijken... dan is de levenshouding van Piet Van Aken er ene gelijk deze van mijn vrouw, voor wie het schaakspel een tijdverdrijf is als het leven niets anders heeft aan te bieden. Geïnteresseerd aan alles en nog wat, raakt zij tevens verontwaardigd om alles en nog wat, zodat ‘ook de Afbreker bouwt op’ - zaliger gedachtenis - voor het grootste part door haar werd geschreven. En zo is het ook met Van Aken. Ik hou van zulke mensen, en het is dan ook iets méér dan alleen plicht, wat mij hun boeken doet lezen. Maar vooraleer definitief dit ‘Alleen de doden ontkomen’ te bespreken, en desnoods af te takelen om bestwil, zie ik mij verplicht nogmaals aan Vermeersch en zijn vallende ziekte te herinneren. Alhoewel een schrijver zich in zijn boek volkomen moet uitspreken, wil dit niet zeggen dat hij het eigen geval verwarren moet met de duizend en 1 andere gevallen. Alhoewel een schrijver de werkelijkheid steeds vermengt met een dosis fantasie, of omgekeerd, wil dit niet zeggen dat hij, deze dingen ‘vermengend’, ze ‘verwarren’ moet. Van Aken beschrijft in het begin van zijn boek een der helden, de chauffeur van de kleine vrachtwagen... maar de lezer, die reeds een foto van Van Aken zag, vermoedt dadelijk dat hier de auteur zelf ten tonele wordt gebracht... en dat vermoeden wordt bevestigd als het blijkt dat de chauffeur op de hoop toe een romanschrijver is. Nu is het Van Aken's goed recht, zichzelf beschrijvend, bij deze werkelijkheid een dosis fantasie te mengen, en van deze chauffeur-romanschrijver tevens een weerstander te maken die uit de bossen van Wallonië terugkeert. Maar het is een vergissing, als de verbittering van de weerstander verward wordt met de verbittering die des romanschrijvers is. En daar zijn nog andere dingen, die Van Aken als fantasie en werkelijkheid door elkander mengt, maar van in den beginne reeds met elkander verwart. En ik geloof dat dààr de oorzaak ligt der fouten, die ik in dit boek heb opgemerkt. Ge kunt in Van Aken's werk een weergaloze knapheid van voorstellen bewonderen. Langs de beschrijving van een kleine vrachtwagen ziet hij kans de ganse vooroorlogse tijd samen te vatten. Zijn knapheid overrompelt en misleidt u. Ge leert een wereld kennen die inderdaad de werkelijkheid trachtte te omgrijpen, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} en die opgebouwd werd door iemand die niet naliet uit de ogen te kijken. Ge hebt een boek vast dat door iemand werd geschreven, die een eersteklasse-vakman wenst te worden... een vakman die zichzelf overtreffen wil. Maar, een tijd meegesleurd door dit voorstellingsvermogen, begint ge u af te vragen waar de schrijver u wenst heen te leiden, en wat hij u uiteindelijk mededelen gaat... want een roman is nog altijd iets méér dan stielkennis, dan alleen techniek: ge wacht naar iets dat Van Aken er precies nog aan toevoegen wil. Zijn kracht bestaat er in mensen tegenover elkaar te plaatsen, en deze te laten tasten naar elkaars diepste wezen. Zij praten veel en verzwijgen nog meer, zij lopen langs alle kanten om de kwesties heen, tasten, wikken en wegen. Maar de bladzijden raken regelmatig omgeslagen en toch gaat dit tasten in het onzekere immer verder. Bij de lezer komt dan de gedachte op of dit zogezegd verzwijgen eigenlijk geen leegte is. De schrijver is verbazend handig in het langs verschillende zijden bekijken van een gebeurtenis, zelfs al gebeurt het dan met een ietwat verouderde manier, om daarbij de ene als held en de andere als lafaard voor te stellen. Maar het technisch goede voorstellen van een gebeurtenis is op zichzelf niet voldoende. Het geraamte staat er, en niemand betwijfelt dat het een stevige bouw kan worden... maar de lezer blijft immer verder wachten: wij kennen deze helden, goed, wat gaan zij ons nu mededelen hoe gaan zij het klaarspelen ons uiteen te zetten dat ‘alleen de doden ontkomen’? Deze mensen zijn verbitterd... doch waarom zijn ze verbitterd? waar vindt die verbittering haar oorsprong? Eens zegt Dasters, de romanschrijver: ‘Misschien zijn we wel dwaas geweest van bij de aanvang... toen wij de bruggen achter ons verbranden voor een nutteloze en ondankbare zaak’. Doch, waarom zijn zij misschien wel dwaas geweest? Waarom was het een nutteloze zaak? Het is alsof Van Aken dit dieper doordringen in de problemen van de naoorlogse tijd om een of andere reden heeft willen vermijden. Alsof hij er wel zijn motief heeft aan ontleend, en rond dat motief een roman gebrodeerd, maar de kern der zaak niet heeft willen aanraken. Op het ogenblik dat het verhaal zo ver is gevorderd, dat de personages langs alle kanten zijn belicht... zodat met de werkelijke inhoud moet te voorschijn worden gekomen... op dat ogenblik laat de schrijver de draad van het verhaal los, en grijpt hij aarzelend terug. Alhoewel wij deze dingen van vroeger hebben begrepen. Wij kennen Emma Brees, wij kennen Walter Brees en hun beider verhouding meer dan voldoende, om het ons niet nogmaals opnieuw, nogmaals uitgebreidener te verhalen. Het was niet nodig Richard