De Vlaamse Gids. Jaargang 33 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamse Gids. Jaargang 33 uit 1949. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Koppen tussen vierkante haken zijn door de redactie toegevoegd. p. 34: SPEER → SPEYER: ‘Dr. Paul SPEYER’. p. 153: n → en: ‘leven in gemeenschap van goederen en grote gebouwen’. p. 254: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld. p. 277, 695, noot 1: in het origineel ontbreekt de nootverwijzing. De noot is hier door de redactie geplaatst. _vla001194901_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, signatuur: T 421 De Vlaamse Gids. Jaargang 33. Z.n., z.p. 1949 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamse Gids. Jaargang 33 De Vlaamse Gids. Jaargang 33 2020-01-31 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamse Gids. Jaargang 33. Z.n., z.p. 1949 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla001194901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSE GIDS ALGEMEEN MAANDSCHRIFT DVG 33ste JAARGANG 1949 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudstafel van de 33ste jaargang Personenregister Blz. ACKER (Hans van). Ach God, wat is het Leven schoon 725 BEECK (Nic van). Drie Nederlandse Dichters 348 BIERCE (Ambrose). De mislukte Brand (vert. Marnix Gijsen) 323 BIERCE (Ambrose). De geroskamde Koe (vert. Marnix Gijsen) 326 BOENS (Daan). Ballade der bedwongen Bacchante 43 BOENS (Daan). Ballade der Kimmen 44 BOON (Louis Paul). Geniaal, maar met te korte Beentjes: Drie Auteurs en toch drie Uitersten 102 BOON (Louis Paul). Componenten van een microcosmische Conceptie 166 BOON (Louis Paul). Geniaal, maar met te korte Beentjes: Schrijvers die hun eigen werk in de weg staan 368 BROECKX (Jan L.). Schilderkunst en Werkelijkheid 690 BRULEZ (Raymond). Zwitserse Indrukken 139 BRULEZ (Raymond). Post-Atomische Sotternie 225 BRULEZ (Raymond). Een goed Boek, een nuttige Daad 315 BRULEZ (Raymond). De Coloribus est disputandum 467 BUCKINX (Pieter G.). Herman Teirlinck zeventig Jaar 65 BUCKINX (Pieter G.). Octobertroost 138 CAMI (Ben). Wat heb ik in Uw Hart, Als niets meer blijft 470 CASTRO (Ferreira de). De Beschermheilige van de Zeevaarders (vert. L. Roelandt) 403 CHARLES (J.B.). Zendstation 240 CHARLES (J.B.). Voor het verdronken Meisje 400 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} CLAUS (Hugo). Kort Dagboek 14 CORIJN (Herman). Voltaire als Geschiedschrijver 49 CORIJN (Herman). De morele Wederopbouw van onze Tijd 577 COX (Jan). Problemen in de hedendaagse Kunst 570 DAISNE (Johan). De late Reis 19 DAISNE (Johan). Het Eiland in de Stille Zuidzee 202 DAISNE (Johan). Twee Schelpen 647 DECORTE (Mark). Gedicht 548 DELEN (A.J.J.). In Memoriam Jef Van Overloop 670 DHONDT (J.). Boeken over onze Geschiedenis in de 19e Eeuw 380 DHONDT (J.). Kroniek van de Geschiedenis 757 EEDEN (Paul van). De eeuwige Dronkaard 344 ENZINCK (Willem). De Kam, Gonka, Kleine Nachtmusik 152 ENZINCK (Willem). Hinde en Heiden 361 ERASMUS. De Ontmoetingen van Genève 674 GEERS (G.J.). Een halve Eeuw Spaanse Letteren II 45 GEERS (G.J.). Een halve Eeuw Spaanse Letteren III 175 GEERS (G.J.). Een halve Eeuw Spaanse Letteren IV 306 GEERS (G.J.). Een halve Eeuw Spaanse Letteren V 496 GEERS (G.J.). Een halve Eeuw Spaanse Letteren VI 564 GEERS (G.J.). Een halve Eeuw Spaanse Letteren VII 631 GIJSEN (Marnix). Twee korte Verhalen van Ambrose Bierce 321 RAVESANDE (G.H's-). Herfstbosch, Het late Leven 588 GRESHOFF (Jan). Dit Alles en een Korrel Zout I 21 GRESHOFF (Jan). Dit Alles en een Korrel Zout II 125 GRESHOFF (Jan). Dit Alles en een Korrel Zout III 241 GRESHOFF (Jan). Vlaams Proza uit de Verte gezien 94 GRESHOFF (Jan). Verkeerd beoordeeld en te laag geschat 362 GRESHOFF (Jan). Opmerkingen over de Ziekten des Tijds 421 GRESHOFF (Jan). Korte kritische Kanttekeningen 621 HAERENS (Karel). De Vader 550 HECKE (Firmin van). Meetjesland 267 HELMAN (Albert). Pseudo - Erotische Bla-Bla 531 HERCKENRATH (Adolf). Nieuw Epistel aan Richard Minne 549 HEYTENS (René). Het Symbool in de Dichtkunst I 488 HEYTENS (René). Het Symbool in de Dichtkunst II 557 HEYTENS (René). Het Symbool in de Dichtkunst III 598 HEYTENS (René). Het Symbool in de Dichtkunst IV 696 HOSTE (J.). De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens 193 HOSTE (J.). Ons Land en het College van Europa 710 JONCKHEERE (Karel). Vox Maris 723 JONCKHEERE (Karel). Nuchtere Kerstnacht 724 KERCKHOVE (Romy C. van de). Tussen Duin en Zee 466 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} KEYMEULEN (Paul van). De Rapper 458 LABYT (Piet). Frostviken 412 LAMBRECHTS (P.). De Grieks-Romeinse Erfenis 385 LAMBRECHTS (P.). Over culturele Samenwerking 641 LIEBAERS (Herman). Helena Swarth en Pol de Mont 676 LODEWIJCKX (Aug.). De inheemse Bevolking in Australië 153 MUSSCHE (Achilles). De Geboorte van de Machine 714 NOJORKAM. Na het Festival der Kunstkritiek te Parijs 129 OYE (Paul van). Albert Samain, de alleen staande 35 PEE (Julius). Herinneringen aan Julius Vuylsteke 257 PELEMANS (Willem). Benjamin Britten en de Operaliefhebbers 57 PELEMANS (Willem). Bertus van Lier over Muziek 505 RIDDER (André de). Indrukken en Overwegingen van een Jurylid 69 RIDDER (André de). Nieuwe Vormen van Kunstcritiek 269 ROELANDT (L.). Ferreira de Castro 401 ROVER. Naar een Evenwicht der Partijen in Engeland? 413 RUTTEN (Mathieu). Vogels van diverse Pluimage 245 RUTTEN (Mathieu). De Dichtkunst op het Spoor I 429 RUTTEN (Mathieu). De Dichtkunst op het Spoor II 479 RUTTEN (Mathieu). Na het 18e Vlaams Philologencongres te Gent 508 RUTTEN (Mathieu). In Memoriam Prof. Dr. René Verdeyen 705 RUYSBEEK (Erik van). Avondregen 734 SCHEPENS (Jan). Daisne's Rembrandtieke tweede Roman 89 SCHEPENS (Jan). Nojorkam, Schilder en Schrijver 136 SCHEPENS (Jan). Kroniek van het Essay: Luisterend naar Jannen 180 SCHEPENS (Jan). Vestdijk zuivert Anton Wachter 254 SCHEPENS (Jan). Vlaamse Letteren: Streuvels en Timmermans 552 SCHEPENS (Jan). Vlaamse Letteren: Maurice Gilliams of het Temperatuurverschil 615 SCHEPENS (Jan). Vlaamse Letteren: Laten we Gezelle herdenken 687 SCHEPENS (Jan). Russische Namen in bonte Pakjes 755 SCHEPENS (Jan). Met Pen en Potlood, blz.: 64 128 189 256 574 637 763 SCHOLLIERS (Henri). Het naamloos Verhaal 114 SCIARONE (C.L.). Verdediging van Suzanna 81 SCIARONE (C.L.). Het menselijk Geluk 471 SCIARONE (C.L.). Overwegingen van een Dilettant: Ideeë als Bloemen 607 SIMOENS (Leo). R.M. Rilke en Pol de Mont 735 SMET (Prosper de). Verkeken Kans 597 SMITS (Frans). In Memoriam Fernand Rahier 61 SMITS (Frans). Willem Elsschot's ‘Dwaallicht’ 76 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} SPEYER (Paul). Indrukken uit Spanje I 25 SPEYER (Paul). Indrukken uit Spanje II 122 STIJNS (Marcel). De Westerse Unie, Een veelomvattende Taak 231 STIJNS (Marcel). Het Atlantisch Pact 287 STIJNS (Marcel). De Pers en de Samenwerking in West-Europa 345 STIJNS (Marcel). Verstandhouding en Harmonie in West-Europa 449 SULS (Erik). Groene Kwatrijnen 486 SULS (Ivo). Manuscript van André Beulens, Lunatieker 545 THYS (Edward). O speelse Kurve 379 TICHELEN (Hendrik van). Victor de Meyere, de Folklorist 317 VEEN (Adriaan van der). Amerika, het Geraamte en het Vlees I 299 VEEN (Adriaan van der). Amerika, het Geraamte en het Vlees II 332 VEEN (Adriaan van der). Anna Blaman, veel omstreden Figuur 523 WALHAVENS (Jan). De Boodschappers van Kronos: Inleiding tot Kierkegaard 145 WALHAVENS (Jan). De Boodschappers van Kronos: Ontreddering in Nederland 439 WALHAVENS (Jan). De Boodschappers van Kronos: De Gevangenen van Anna Blaman 538 WALHAVENS (Jan). Iets over het Nationaal Toneel 452 WALHAVENS (Jan). Vlaamse Letteren: ‘De Zaak Dr. Jaminez’ 748 WALSCHAP (Gerard). De bewuste Weemoed 1 WALSCHAP (Gerard). De metaphysische Weemoed 513 WALSCHAP (Gerard). Metten Marlen I, II 277 WALSCHAP (Gerard). Metten Marlen III 589 WALSCHAP (Hugo). Om het Vel van den Honnête Homme 235 WILDE (Frans de). J.J. Slauerhoff 360 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De bewuste weemoed (1) DE twee andere soorten menschenweemoed die wij hooger noemden en die bewust zijn, zijn de weemoed om deze aarde en de weemoed om het metaphysische, ta meta psuche: de dingen achter of boven de natuur. De weemoed om deze aarde borrelt op uit mijmeringen over onveranderbare en veranderbare realiteiten. De voornaamste onveranderbaarheid die ons bedroeft is onze eenzaamheid. ‘Comme nous sommes seuls pourtant sur notre terre’, zuchtte Laforgue. Dat eenzaamheidsgevoel neemt verschillende gedaanten aan. Soms is het cosmisch. Dan worden wij ons plots bewust van de onmetelijkheid van het heelal en onze verlatenheid daarin drukt ons tot duizelens toe. Dan weer is het physisch. Wij zien onszelven als een zeer gevoelig bundeltje doorzenuwd vleesch en de ongevoelige omwereld maakt ons eenzaam. Van deze physische eenzaamheid zegt Aristoteles dat men een dier of een god moet zijn om alleen te kunnen leven. Een andere maal is de eenzaamheid psychisch. Dan drukt het ons dat wij onherroepelijk afgezonderd zijn in ons bewustzijn zonder eenige kans op wezenlijk contact met den medemensch. Deze psychische eenzaamheid is geen inbeelding. Gebaren en woorden vertolken ons bewustzijn, verraden het soms wanneer wij het niet willen, maar brengen het nooit of nimmer rechtstreeks en intact in het bereik van anderen. We kunnen zeggen en toonen dat we blij zijn, droef zijn, hoofdpijn hebben, maar de confident kan zich slechts zijn eigen blijdschap, droefheid of hoofdpijn voorstellen, niet de onze. Onze ervaringen kunnen we niet meedeelen. Beelden, meeningen, overtuigingen, gevoelens, strevingen, de kern zelf van onze persoonlijkheid blijven onherroepelijk ons geheim. Wat wij ook doen, wij blijven er alleen mee tot alles vernietigd wordt door den dood. ‘Komt de gedachte niet in u op, zegt in “Antic Hey” van Aldous Huxley een der personages, dat wij op dit oogenblik tusschen zeven millioen verschillende en gescheiden individuen heen gaan, die ieder verschillend en afgezonderd leven en aan ons bestaan totaal onverschillig zijn... Duizenden zijn bedronken, duizenden hebben zich overeten, duizenden hebben niet genoeg te eten gehad. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} En allen leven zij, alleen, afgezonderd en gevoelig zooals gij en ik. Het is een ontstellende gedachte’. Twee geliefden zien naar dezelfde maan op en wat zij zich ook voorstellen van hun zielsverbondenheid, zij zien twee verschillende manen. Zij lezen sprakeloos elkanders gedachten en wanen deze één, maar het zijn er vier: de twee verschillende gedachten die zij hebben en de twee verschillende gedachten die zij elkander toedichten. Dan spreken, dan fluisteren zij bezield en zooals Maeterlinck in ‘L'Ombre des Ailes’ schrijft, wat men zegt is slechts de schaduw van wat men denkt, wat men denkt is slechts de schaduw van den geest en de geest is slechts een schaduw van een schaduw. ‘Er is, zegt Jan Greshoff, het onoplosbaar misverstand dat duizend verleidelijke en afstootende vormen aanneemt, doch immer zijn oorsprong vindt in het ééne noodlottige feit van onze geboorte, welke een veroordeeling tot ballingschap inhoudt. Dit vonnis wordt ons echter niet rechtschapen beteekend. Wij worden de wereld ingestooten met een drang tot leven welke ons telkens nieuwe, telkens weer even dwaze illusies voortoovert. En de dwaaste daarvan is het geloof aan de mogelijkheid zich hier ooit op zijn plaats en gelukkig te voelen. De jeugd, door de lichtzinnigen geprezen, is een hoogtij van zelfbedrog. Vol verwachting die op niets berust trekken wij uit en ontdekken de bloeiende landschappen van de lente, het spel, de mijmeringen, de halfbewuste genegenheden en de poëzie... Wanneer men echter aan de liefde toekomt, wordt het, althans voor wie gewend zijn zich rekenschap van denken en doen te geven, heel moeilijk de fraaie ficties nog langer te handhaven. Geen gemeenschapsgevoel, hoe oprecht en sterk ook, kan deze vuurproef doorstaan. Want men is nimmer zoo volstrekt en onherroepelijk eenzaam als in het oogenblik waarin men zich met een levend tegenwezen tracht te vereenigen en op hetzelfde moment dat onze liefde in vervulling gaat, wordt onze laatste hoop vernietigd. Als die eene seconde, welke in elk menschenleven de beslissing brengt, doorstaan is, weten wij onweerlegbaar en voorgoed dat de banvloek nooit en voor niemand wordt opgeheven... Redelijke wezens zijn altijd ongelukkig omdat de gelukstaat een aangename, doch des te gevaarlijker vorm van domheid is. Door de liefde worden wij van onze begrensde persoonlijkheid bewust en leeren wij dus de eenzaamheid als ons onafwendbaar lot erkennen. Voor wie de eenzaamheid schuwt is er maar één schuilplaats, de dood’. ‘Zoo is de jeugd, zegt Santayana in een sonnet, tot we ontwaken uit dien zomerdroom en zien de wanhoop vóór ons, achter ons de ijdelheid’. ‘Dévoré du besoin d'aimer sans jamais l'avoir pu bien satisfaire, je me voyais atteindre aux portes de la vieillesse et mourir sans avoir vécu’, klaagde Rousseau. En men moet niet zeggen dat dit alles mistroostige stemmen zijn van lieden die de blijde zekerheid van een religieuze levensbeschouwing hebben verloren. De oude Prediker van den Bijbel verklaart onder woordelijke inspiratie van God zelf dat al wat onder de zon geschiedt ijdelheid is, dat hij daarom het leven haat, dat de van stof gemaakte mensch sterft gelijk het vee en tot stof terugkeert, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de doode er beter aan toe is dan de levende en de niet-geborene nog beter dan de levende en de doode. Zoo tragisch als de ondoordringbaarheid van het individu wordt aangevoeld in de verhouding der sexen, zoo schrijnend snerpt zij tusschen de generaties. In een gedicht dat Anthonie Donker aan het pas geboren prinsesje Beatrix van Nederland opdroeg, schijnt deze dichter te gelooven aan de onkliefbaarheid der kinderliefde: Zorg dat gij nooit om iets of iemand treurt. Ga tot de grens der kwetsbaarheid, niet nader. Weet dat er na uw moeder en uw vader geen mensch is dien ge uw liefde waardig keurt. Het is alleen die oudste die niet scheurt en al het andere is lust en schijn. Iedere omgang leidt tot nieuwe pijn. Daarom, blijf eenzaam, wat er ook gebeurt. Nochtans leidt iedere eenzaamheid tot dezelfde pijn als iedere omgang: een gevoel van losgescheurd te zijn en een drang naar hereeniging die niet te verwezenlijken is. In de verhouding van het kind tot de moeder en zelfs de beide ouders is die losgescheurdheid goed te begrijpen daar zij een biologisch feit is. Wij beginnen ze ook te begrijpen in de verhouding van meisje tot jongen, man tot vrouw, nu de wetenschap op ernstigen grond vermoedt dat de mensch eenmaal een bisexueel wezen is geweest dat zich heeft ontdubbeld in mannen en vrouwen die zich eeuwig gehalveerd zullen gevoelen en eeuwig tevergeefs streven naar hereeniging. Wat er ook van zij de ouders zien het kind zich langzaam meer en meer van hen losmaken en vinden in die smart de liefde tot hun eigen ouders terug die zij op dezelfde wijze hebben losgelaten. Maar als zij willen vertellen hoezeer zij vader en moeder nu weer beminnen moeten zij naar het kerkhof gaan. Eenzaam is de mensch ook in zijn vriendschap. Met vele vrienden begint hij. Oneenigheid, misverstand en dood maaien in hun rangen. Nog jong is hij te oud voor nieuwe. Heil hem die dan nog één vriend overhoudt. De meesten bekennen met Menander, den Molière van Griekenland, dat hij zich gelukkig mag prijzen die eenmaal de schaduw van een vriend heeft ontmoet. Zij zeggen met Aristoteles: ‘Mijn vrienden, er zijn geen vrienden’. En met Montaigne: ‘Ce que nous appelons ordinairement amis et amitiés, ce ne sont qu'accointances et familiarités, nouées par quelque occasion ou commodité, par le moyen de laquelle nos âmes s'entretiennent’. In zijn laatste werk, zijn autobiographie, ‘The private papers of Henry Ryecraft’, vraagt John Galsworthy: ‘Is er één sterfelijk wezen ter wereld op wiens deelnemend begrijpen ik onwankelbaar betrouwen kon, dat slechts in het algemeen met mijn wereldbeschouwing akkoord was? Zulke harmonie der geesten is de zeldzaamste. Heel het leven door verlangen wij er naar, het ver- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} langen drijft ons als een demon in de woestijn; al te vaak eindigt het ermee dat we terechtkomen in zomp en moeras. En dan ervaren we ten slotte dat het visioen een begoocheling was. Het staat voor iedereen geschreven: gij moet alleen leven’. Met het gevoel van eenzaamheid is dat van machteloosheid zoo innig verbonden dat beide een half om halve mengeling schijnen te zijn. ‘Wir werden hineingeboren in eine Welt von Erscheinungen die mit erdrückender und verwirrender Fülle auf uns einstürmen’, zegt Jerusalem in ‘Einleitung in die Philosophie’. Naar gelang de mensch krachtiger poogt zich te bevrijden uit dit drukkend warsel en zijn wereldbeeld nauwkeuriger en ordelijker te teekenen, ontmoedigt hem meer de ontoereikendheid van zijn verstand. Het is heelemaal niet toevallig dat bij de doorbraak van de Aufklärung, het historisch moment waarop de Europeeër zijn verstand eindelijk werkelijk leerde gebruiken, hij begon met dat verstand zelf te devalueeren, want dat is heel de philosophie van Locke, Hume en Kant. Zelfs Luther verachtte de menschelijke rede nog. Volgens hem kon zij noch theoretische kennis, noch kennis der natuur verschaffen. De Schrift, waarvan ‘eyn Spruch mehr gillt denn aller Welt Bücher’, de Schrift moest men gelooven en daarmee uit. ‘Ist genug das du weyst das feuer heysz, wasser kalt und feucht ist, das ym Somer ander erbeyt denn ym winter zu thun ist. Wisse wie du deyn acker, fiehe, haus und kind üben solt, das ist dyr genug ynn naturlicher kunst. Darnach denck wie du nur alleyn Christum erlernist’. Al hebben wij Luther's waardeverhouding op haren kop gezet, al geldt soms voor ons ‘eyn buch mehr denn aller Schrift sprucher’, de zaak is daarmee niet vereenvoudigd. Sedert Locke's ‘An Essay concerning human understanding’ en Kant's ‘Kritik der reinen Vernunft’ zwoegt de wijsbegeerte nog altijd op het kennisprobleem en de wetenschap maakt de zaak met den dag nog meer ingewikkeld. De relativiteitstheorie wijst uit dat onze zoogezegd objectieve, op Newton's ‘onwrikbare’ wetten steunende kennis van de natuur niets anders is dan een soort optisch bedrog. Onze concrete waarnemingen, die wij zoo betrouwbaar achten sinds onze abstracte speculaties ijdel spel zijn gebleken, zijn op hun beurt zoo weinig objectief dat eenzelfde voorwerp verschillende vormen en kleuren heeft naar gelang het gezien wordt door de oogen van verschillende dieren en van den mensch. Hetzelfde is het geval met de geluiden, kleuren, tastwaarnemingen en trillingen. Daarbij komt dan nog dat wij van de vormen, kleuren, geluiden, geuren er veel meer niet kunnen waarnemen dan wel. De belangstellende leek en de doorsnee-ontwikkelde interesseeren zich niet bijzonder aan het zuiver wijsgeerig dispuut omtrent de kennis. Het verontrust hen niet dat kennis een methode voor het vinden van kennis en deze methode een methode voor het vinden van een methode vereischt en het vinden van een methode voor het vinden van een methode... Zij aanvaarden het postulaat en redeneeren er op los. Wat den mijmeraar echter tot weemoed stemt is dat de doodgewone dagelijksche practijk voortdurend de tekorten aanwijst van wat wij {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo trotsch het verstand noemen. Hij kan nog slechts moe glimlachen om het helder axioma van Bolingbroke: ‘Nature and truth are the same everywhere and reason shows them everywhere alike’. Hij ondervindt daarentegen dat zijn levensinzicht, zijn algemeene appreciatie van de dingen veranderen van dag tot dag en hem toch altijd even rationeel en verstandig voorkomen. ‘Ouderlingen gelooven alles, zegt Oscar Wilde, mannen betwijfelen alles, jongelingen weten alles’. Dezelfde geest heeft in deze drie stadia van zijn evolutie, omtrent dezelfde dingen voor totaal verschillende meeningen altijd even plausibele redenen en bewijzen, altijd dezelfde zekerheid. Het zoogezegd objectief verstand oordeelt volgens zijn opvoeding, het landsklimaat, de physische constitutie, de spijsvertering, de bloeddruk en de uiterst oppervlakkige ervaring opgedaan op het speldekopje terrein waarop we een gansch leven lang experimenteeren. Stat pro ratione voluntas. ‘Nous jugeons les choses, zegt Gide, non par ce qu'elles sont en elles-mêmes, mais par ce qu'elles sont à notre égard et la vérité et l'utilité ne sont pour nous qu'une même chose’. We gloeien van trots in de meening europeesch te denken en hoe provinciaal is zelfs dat denken nog in contact en gelijking met de oudere culturen. Aan een banket belijden we met convictie dat ‘tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes’, ‘God's in the heaven, all's right with the world’ en een paar uren later, als de pâtée de foie gras de Strasbourg blijft zitten, zweren we op precies het tegenovergestelde. Nietzsche waarschuwt tegen het gevoel. Zijn gevoel vertrouwen, zegt hij, is zijn grootvader en grootmoeder en hun grootouders meer vertrouwen dan de goden die in ons zijn, ons verstand en onze ervaring. Dat is waar, maar ik zou hem toch willen vragen waarom mijn grootouders en hun grootouders zich a priora vergisten en mijn verstand en ervaring niet. Mijn verstand en ervaring voeden zich aan zintuigen die evenzeer den invloed van grootouders en hun grootouders ondergaan als mijn gevoel. Beide zijn op gelijke wijze erfelijk gedetermineerd. ‘Reeds eenige jaren geleden, schrijft Descartes in zijn “Réflexions”, heb ik gemerkt hoe vele dingen ik in mijn jeugd als waar aannam die onwaar zijn en hoe twijfelachtig is al wat ik later daarop heb gebouwd en dat daarom alles tot op den grond moet afgebroken en van af den grond opnieuw opgebouwd worden indien ik eindelijk in de wetenschap iets zekers en blijvends wil opstellen’. Alles tot den grond toe afbreken, de meesten kunnen het niet en van de overigen durven de meesten het niet. De zeldzamen die het ondernemen stellen spoedig vast dat het niet genoeg is alles af te breken om iets zekers en blijvends op te bouwen. Wie kan op eenigen leeftijd, na om het even welke inspanning, zich beroemen op een zeker en blijvend bezit? Ieder blijft zijn waarheid zoeken en kan zich slechts verstandig toonen door eerlijk te erkennen wat hij vindt, onpartijdig open te blijven voor feiten en ervaringen, niet te versagen wanneer {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe gegevens het moeizaam verzamelde ontwaarden en zich nooit neer te leggen bij het onbekende. ‘We have no reason, only our intuition, zegt Aldous Huxley. Each person will choose the rationalization which mits his prevailing or his passing mood. All that for each individual is absolutely certain is that, at a given moment, he has a certain intuition about things in general. He may, if he chooses, rationalize his intuition and assert that this rationalization guarantees the objective truth of his intuition. But all that it does in fact guarantee is that his intuition is of a certain kind, and that it lends itself to a certain kind of rationalization. It offers no guarantee against other men and women experiencing intuition of a different kind and rationalizing them in quite different way’. Het wilsprobleem werd even spitsvondig omstreden als de waarde van het verstand. Schoolsch-abstract tobt de mijmeraar hierover ook weer niet, tenzij dan zelden. Het laat hem nogal koud of en hoe wij vrij zijn. Schopenhauer meent dat we kunnen doen wat we willen, maar niet willen wat we willen. De scholastieken meenen zeer curieus dat we volledig vrij en toch door God gedetermineerd zijn. Zonder God's hulp kunnen we niets willen en ook niets doen, maar toch zijn we volledig vrij. De mijmeraar blijft onpartijdig en is wel geneigd met Duguit te bekennen dat ‘nul n'en sait rien, nul ne le saura jamais. La seule chose certaine, c'est que l'activité de l'homme apparait comme cause consciente d'un but’. Wat hem weemoedig stemt is de ontoereikendheid van zijn wil in de bekende tweespalt: video meliora, proboque, deteriora sequor; ik ken het goede en erken het, maar ik doe het kwaad. Vondel's engelschheid en dierschheid mengen in hem zich ondereen. Machteloos kneedt hij een leven dat zich niet kneden laat. Oorlog, ziekte, ouderdom, dood, het wegvlieten van den tijd, het onbeheerschbare hart overwinnen zijn wil. Hij zucht met Dsoeang-tse: ‘De mensch is op de wereld slechts een luis op het lichaam’. De onmacht van den wil stelt hem het meest teleur in zijn liefde. De man, volgens Hellé ‘partie musculaire de l'humanité’, en de vrouw, ‘partie nerveuse de l'humanité’, willen de liefde doen duren. Hoe heftiger zij het willen, des te eerder overwint de disharmonie der sexen. Dan zoeken zij het compromis-geluk en maken elkaar met fanatieken goeden wil systematisch moe. Ten slotte berusten zij en noemen dat een stil, dierbaar en intiem geluk. Jonggezel en jonggehuwden gruwelen van dit geluk en hebben dan nog liever de vrije liefde. Wie ze toepast volgens het systeem des straathonds is nog veel eerder moe dan de eeuwige echtgenoot en wie bij tijd en wijle van wederhelft verandert legt telkenmale den weg af dien de huistrouwe burger maar eenmaal doet. De wil moet berusten in zijn onmacht of hij strandt in doffe zwaarmoedigheid die bij daadmenschen sinistere proporties kan aannemen, zooals wij zien in de jeugd van Adolf Hitler en Mussolini en zooals Van Gogh volgens een van zijn brieven heeft ondervonden. ‘Les hommes sont souvent dans l'impossibilité de rien faire, prisonniers dans je ne sais quelle cage horrible, horrible, très horrible’. Hij moet leeren capituleeren voor heirkracht, toeval, noodlot en de intren- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} sieke ongerechtigheden waarover de vagant Walter van Rijssel dicht: ‘Ecce torpet probitas, virtus sepelitur’, zie de rechtschapenheid in schande, de deugd wordt begraven. De gansch zijn leven zoo verontrechte Camoës gromt in een goed in het Duitsch vertaald gedichtje: ‘All die Guten sah ich stehn auf der Welt in Not und Schmerzen; mehr erstaunt noch musst' ich sehn all die Schlechten sich ergehn immerdar in Lust und Scherzen; weil das Leben so bestellt und um meins mir zu versüssen, ward ich schlecht; doch musst' ich 's büssen und es steht die schiefe Welt nur für mich auf g'raden Füssen’. Eenzaam in zijn bewustzijn, onzeker in zijn verstand, overwonnen in zijn wil, onbevredigd in zijn liefde, verzaakt de mensch of besluit te ‘arbeiten und nicht verzweifeln’. Leegte en verveling welke Oscar Wilde ‘mondig geworden ernst’ noemt, vullen zijn gemoed met verdunde lucht. Hij is rijp en wijs. De vijftigjarige Thomas van Aquino was het ook. Hij had zijn Summa theologica geschreven en hield op. Zijn trouwe broeder Reginald praamde hem voort te werken. ‘Reginald, zuchtte Thomas, ik kan niet meer. Al wat ik geschreven heb komt mij waardeloos voor’. Thomas had zijn eigen grenzen afgestapt, de ijdelheid der menschelijke pogingen ingezien. Dit fnuikt ook het genie als het geen held is. De mensch, de wereld, de natuur komen voor als onvatbaar voor wijzigingen, de jeugd als een roesslaap waaruit men als ouderling ontwaakt, het leven als een wandeling rond de wieg die eindigt aan den boord van het graf. Si jeunesse savait, si vieillesse pouvait! ‘Nog pas werd ik, arme, geboren en reeds is mijn haar besneeuwd en het einde is daar’, kermt de zestiendeeuwsche Venetiaan Celio Magno, en een oud Romein: ‘Ik heb de haven gevonden, vaarwel hoop en geluk. Gij hebt mij genoeg bedrogen, bedriegt nu de anderen’. De banaliteit in ons, de smulpaap en de pleziermaker komen bij poozen in opstand tegen dit pessimisme dat zij futloos, laf, decadent noemen en gaarne toeschrijven aan een voorbijgaande inzinking. Zij werpen het weg, verloochenen het, maar kunnen het niet weerleggen. Het is niet negatief. Het is de mannelijke verzaking waarvan Schopenhauer het eerst de positieve waarden van rust, vrede en levenstriomf aanwees. ‘De stemmenmeerderheid van de alledaagsche massa, zeide hij, zal ons niet weerhouden te bekennen dat het grootste, gewichtigste en merkwaardigste verschijnsel waarop de wereld kan wijzen, niet de wereldveroveraar is, maar de wereldoverwinnaar’. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben de wereld overwonnen, wij meenen sterk te staan, de egocentrische ambities en de hooge jeugdeischen te hebben afgelegd en nu zullen wij opnieuw de levensvragen stellen als gedesinteresseerde buitenstaander. Maar onze instrumenten en gegevens zijn dezelfde gebleven, we komen niet verder dan de Pascaliaansche verbijstering: ‘Je regarde de toutes parts et ne vois partout qu'obscurité. La nature ne m'offre rien qui ne soit matière de doute et d'inquiétude. Si je n'y voyais rien qui marquât une divinité, je me déterminerais à ne rien croire. Si je voyais partout la marque d'un créateur, je reposerais en paix dans la loi. Mais voyant trop pour nier et trop peu pour m'assurer, je suis dans un état à plaindre et où j'ai souhaité cent fois que, si un Dieu la soutient, elle le marquât sans équivoque; et que si les marques qu'elle en donne sont trompeuses, elle les supprimat tout à fait; qu'elle dit tout ou rien, afin que je visse quel parti je dois suivre. Au lieu qu'en l'état où je suis, ignorant ce que je suis et ce que je dois faire, je ne connais ni ma condition ni mon devoir’. Sint Paulus ook geeft toe dat de natuur volmaakter kon zijn, maar hij vindt er toch zooveel volmaaktheid in dat zij die er Gods hand niet in erkennen volgens hem niet te verontschuldigen zijn. Leibniz van zijn kant beweert dat een betere wereld niet mogelijk is, want anders had God ze in zijn wijsheid moeten kennen, in zijn goedheid willen en in almacht scheppen. Hij ziet natuurlijk ook wel dat een en ander te wenschen overlaat, maar onvolmaakte onderdeden kunnen volgens hem geen afbreuk doen aan de volmaaktheid van het geheel en het zedelijk kwaad moet God toelaten omdat anders geen deugd zou mogelijk zijn. Nochtans zegt het gezond verstand dat een geheel met onvolmaakte onderdeelen toch altijd een klein beetje minder goed is dan een met volmaakte en deugd is niet mogelijk als niet tevens het kwaad mogelijk is, maar de vraag is of deugd plus kwaad een volmaakter wereld vormen dan een regiem zonder beide. Verder vraagt men zich af of wel alleen de onderdeelen fouten vertoonen. Het beginsel zelf, struggle for life, survivance of the fittest, voortzetting van het leven door het dooden van het levende, menschen van vóór hun geboorte uitverkoren of verdoemd, volkeren uitverkoren voor de openbaring en het ware geloof, geheel dat systeem van biologische en bovennatuurlijke begunstiging en achteruitzetting waarop Darwin het eerst onze aandacht heeft gevestigd, is het geen monsterachtige, walgelijke, boosaardige wreedheid in zijn essentie zelf? Maar de geniale weerlegging van Leibniz is en blijft voor alle tijden het onvergelijkelijk meesterwerk ‘Candide’ door Voltaire. *** Vele ongerechtigheden die onze mijmeringen met weemoed overschaduwen zijn van veranderbaren economischen, politieken, socialen en cultureelen aard. Velen noemen zich fier realisten omdat zij deze mankementen onveranderbaar heeten en glimlachen om de ‘utopisten’ en ‘idealisten’, die meenen dat er iets aan te doen is. Beiden hebben nochtans gelijk en de ‘realist’ is zeker niet {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} slimmer dan de ‘idealist’. De wereld zal nimmer volmaakt zijn en dus zijn haar mankementen eeuwig, maar daaruit volgt niet de onvermijdbaarheid van eenig concreet euvel. Altijd zullen er parachutespringers te pletter vallen doordat dit uiteraard een gevaarlijke onderneming is, maar van elken val kan men zeggen dat hij had kunnen vermeden worden. Er zullen nog oorlogen uitbreken en zij wortelen in de natuur van den mensch en van zijn samenleving, maar geen enkele van deze oorlogen zal noodzakelijk zijn. Het is dus lang niet zoo schrander als het er uitziet te berusten in de onvermijdelijkheden en er niets tegen te doen. Daar het onvermijdelijk is dat wij ziek worden, zouden wij volgens deze wijsheid niets moeien doen om niet ziek te worden en daar het onvermijdelijk is dat er gestolen wordt zouden wij geen deuren moeten sluiten en geen nachtwakers aanstellen. In 1712 publiceerde de Fransche abbé Charles Castel de Saint Pierre zijn ‘Mémoires pour rendre la paix perpétuelle en Europe’. ‘Faisant réflexion’, zoo schreef hij in zijn inleiding, ‘sur les meurtres, les cruautés, les violences, les incendies et les autres ravages que cause la guerre, plus affligé qu'à, l'ordinaire de ceux dont la France et les autres nations de l'Europe sont accablées, je me mis à chercher si la guerre etait un mal absolument sans remède et s'il était entièrement impossible de rendre la paix durable’. Een echte utopist dus. Hij gebruikt in dit verband voor het eerst het woord europeesch. Hij beveelt aan een permanent congres van gevolmachtigden in een vrije neutrale stad als Utrecht, Keulen, Genève of Aken, een europeesche rechtbank, een europeesche politiemacht, een republiek Europa. Dit is exact wat de realisten sedert den vorigen wereldoorlog trachten tot stand te brengen, zoodat de utopist Charles Castel de Saint Pierre alleen maar een realist is geweest die een beetje schranderder was dan de andere realisten. Ruim vijftig jaar geleden beweerden eenige utopisten dat de werklieden zich moesten vereenigen om de patroons te beletten hen verder uit te buiten. Zij vergaten dat het in de menschelijke natuur wortelt macht voor recht te laten gslden en den zwakke te onderdrukken. De realistische werklieden antwoordden hun dat, van zoodra zij zich verenigden, de patroons hen afdankten en vervingen zoodat zij konden sterven van honger voor het plezier van de utopisten. Dat was zeer reëel gezien en toch hebben de utopisten het beter voor gehad. De lijst van de politieke, sociale en economische europeesche euvelen die eeuwig zijn omdat een volmaakte wereld ondenkbaar is en in concreto toch alle zonder uitzondering kunnen veranderd worden, is meters lang. In het middelpunt echter van de spontane weemoedige mijmeringen van den twintigsteeuwschen Europeeër, staan de problemen geschapen door de techniek. Haar fantastisch snelle ontwikkeling deed nijverheid en handel bloeien. Deze bloei bracht welvaart, wetenschap en deed het algemeen ontwikkelingspeil stijgen. Hij liet de menschheid toe haar aantal in anderhalve eeuw te verdriedubbelen en de gemiddelde leeftijd met een vierde te verlengen. Deze bevolkingstoename ondanks de neo-malthusiaansche rem werd katastrofaal, want de techniek {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} schakelde de menschelijke arbeidskracht meer en meer uit. De verdriedubbelde bevolking, die driemaal meer producenten zou moeten te werk stellen, doet het met tienmaal minder, alhoewel zij voortdurend nieuwe behoeften en daardoor nieuwe werkgelegenheid schept. De wereld waarin in 1939 de tweede wereldoorlog uitbrak, werd mede bewoond door 25 millioen overbodige werkkrachten die leefden op kosten van de gemeenschap zonder iets uit te richten. Onze nazaten zullen dit eenmaal lezen zooals wij nu de verhalen over de middeleeuwsche pest en zich afvragen hoe zoo iets mogelijk is geweest. De concentratie van den arbeid rond een collectie machines, eigendom van enkele menschen, concentreerde ook de winst, die vroeger den ambachtsman ongeveer volledig toeviel, in de handen van die enkelen. Een zinloos onrechtvaardige kapitaalsophooping deed de ongelijkheid tusschen bezitters en paupers in geometrische reeks stijgen. Deze ongelijkheid, het in groep leven van de paupers buiten de landelijke gelatenheid en het gesus met de hemelsche belooning, de uitbreiding van het onderwijs, mogelijk gemaakt door de stijgende welvaart, maakten de massa bewust van haar menschelijke rechten. Had zij van den aanvang af een ruimer deel gekregen in de winst, er zou zich wellicht op dit oogenblik nog altijd geen overproductie hebben voorgedaan, daar overproductie niets anders is dan overschrijding van de limiet der koopkracht. Nu is de markt veel sneller vergroot dan de koopkracht is toegenomen. Het eenige richtsnoer van de productie was winst voor de werkgevers. Een regeling die ze richtte naar het gemeenschappelijk welzijn werd niet geduld. Dit beperkte op zijn beurt de afzetmogelijkheden. Goederen die noodig waren en waarvoor koopkracht bestond, werden vernietigd omdat zij niet konden worden verkocht met de vereischte winst. Elke breedere kijk op internationale samenwerking tot welzijn van elke natie door de welvaart van alle werd door de gewinzucht afgewezen. Een zot en ingewikkeld systeem van protectionisme verscherpte den internationalen economischen wedijver en de politieke spanningen. Naar gelang een economische gemeenschap zich meer afzondert doet zich natuurlijk de overproductie eerder gevoelen en geheel de oplossing welke men daarop gevonden heeft en met zooveel dictatoriale bazuinen verkondigd, was de toevlucht tot de improductieve productie, de bewapeningen. Economische groepen die met elkaar niet willen spreken, moeten het onvermijdelijk uitvechten indien zij niet willen stikken. De bewapening immers heeft ook haar grens, zij het alleen maar het punt waarop één partij zich sterk genoeg acht om den doodssprong te wagen. Deze doodssprong schijnt het onafwendbaar culminatiepunt van ons economisch bestel geweest te zijn tot nu toe. De oorlog consumeerde de wapenen, de werkkrachten en de woongelegenheid en verlamde voor enkele jaren de voedingsproductie. Eenmaal de wapenen weer neergelegd kan het stelsel weer op volle kracht werken en de welvaart opdrijven tot aan het doode punt. Zoo braken, tegen alle gezond verstand en tegen den formeelen wil van een bevolking die niet meer in den oorlog gelooft, twee monsterachtige wereldoorlogen uit. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dit oogenblik echter schijnt deze economische noodzaak totaal afwezig te zijn in het Amerikaansch-Russisch conflict dat zich aanmeldt als de aanleiding tot wereldoorlog nummer drie. Niemand kan onder woorden brengen wat Amerika in Rusland of Rusland in Amerika te halen of te zoeken heeft. Economisch loopen zij elkaar niet in den weg, noch hebben elkander noodig. Een primaire xenophobie, een staatsideologische antipathie, een vrees aangevallen te worden en een droom van wereldheerschappij, dat is al wat men vinden kan, nog veel, maar ook te weinig om een ramp te rechtvaardigen waarin waarschijnlijk de atoombom de hoofdrol zal spelen. In het onveranderbare leert de mensch berusten vroeg of laat met die sceptische gelatenheid die de bekoring uitmaakt van perzische en chineesche gedichten en het geheim is van den Aziaat. ‘Ik weet met de Muzelmannen dat wat komen moet komen zal’, antwoordde Rimbaud van uit Harrar aan zijn vriend Delahaye die hem politieke nieuwsjes had gemeld. De onveranderbare euvelen echter drukken den mijmeraar langer terneer, zij blijven hem ten slotte zijn leven lang prikkelen tot verontwaardigd verzet in het ‘huis van ongerechtigheden’ zooals Pestalozzi de wereld noemt. De Italiaan Cardanus onderscheidde in de zeventiende eeuw drie categorieën van burgers: bedrogenen, bedrogen bedriegers en niet-bedrogen niet-bedriegers. Wells vergelijkt onze samenleving met een wagen die, volgeladen met konijntjes een helling afbolt recht naar de diepzee, terwijl de konijntjes, onbewust van eenig gevaar, zich kostelijk amuseeren. De diepzee en de konijntjes zijn te veel in het amusante beeld. Op alle aandachtige waarnemers heeft de samenleving altijd het effect gemaakt naar den afgrond te snellen, maar in de praktijk is zij tot nu toe steeds door blijven hollen en indien de westersche staatsburger met één dier niet mag worden vergeleken, is het zeker met een onschuldig, onbewust en onbekommerd konijntje. Wat hem juist van de andere bewoners onzer planeet onderscheidt is dat hij een politiek wezen is. De Aziaat die hem bestendig in geestdrift ziet voor idealen, varieerend van nudisme en vegetarisme tot fascisme en democratie, opstappend achter zijn vlaggen van gewestelijken geitenbond tot wereldunie, denkt zeker niet aan een konijntje, maar aan een heethoofd voor wie Plato's ‘Politeia’ en Machiavelli's ‘Il Principe’ al boter aan de galg zijn. Wij die in den heksenketel welke hij brouwt weinig op ons gemak zitten, beschuldigen hem gereedelijk van egoïsme, eerzucht, chauvinisme, kortzichtigheid en kunnen niet gemakkelijk zien met hoeveel kinderlijke, goedgeloovige edelmoedigheid hij oprukt tegen een wanbestel dat hij meent te kunnen verbeteren. En ook verbeterd heeft. De kleurlingen kunnen tevreden leven zooals zij leefden vóór twee en drieduizend jaar, de Europeaan die nog even malcontent leeft als vóór duizend jaar heeft door zijn onrust zijn levensvoorwaarden bestendig veraangenaamd. In tallooze werken en massabewegingen heeft de typisch europeesche drang naar wereldverbetering en het geloof in dit doel zich uitgesproken met diep menschelijk accent. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Typisch hiervoor is de laatste bladzijde uit ‘The Salvaging of Civilisation’ van H.G. Wells. Schrijver belijdt zijn hoop op de toekomst nu ‘de hedendaagsche wereld vol sombere dreiging is’, de krant elken morgen vertelt van ‘nutteloos bloedvergieten, haat en afgunst, tyrannie en ellende, dom wantrouwen bij de ontwikkelde en dwaze zelfgenoegzaamheid bij de begoede klassen, een verdorven wereld, dom, onredelijk, achterdochtig, kwaad en kleingeestig’. ‘En toch’, zoo vervolgt Wells dan vurig, ‘weet ik zeker dat er een uitweg is. Indien men slechts enkele treden opgaat, komt men aan een deur die naar buiten leidt uit den donkeren kerker van onwetendheid, vooroordeel en hartstocht. Die deur is langs binnen gesloten. Het ligt in onze macht, indien wij willen en durven, uit deze gevangenis te komen. De sleutel is georganiseerde universeels opvoeding. Het wachtwoord dat ons door alle moeilijkheden heen zal leiden is waarheid. Vertrouwt op dat wachtwoord, gebruikt dien sleutel en geen kerker weerhoudt ons. Wij bevrijden ons uit de boeien waarin oorlog, ziekte en zedebederf ons geboeid houden. Wij en het geheele menschdom met ons treden uit het donker gevang in het zonnelicht van wijsheid, vrijheid en vooruitgang voor altijd. Ik waag het nauwelijks te hopen dat het mij gegund zal wezen den sleutel te hooren knarsen. Het is zeer goed mogelijk dat ook onze kinderen en kindskinderen nog in deze gevangenis zullen zuchten. Maar eenmaal breekt de dag aan waarop de deur open gaat en geheel het menschdom uit den kerker treedt van onwetendheid en wanbegrip waarin wij levenslang verblijven’. Dit is toch iets meer dan een slaaplied voor Wells-lezers en vooral lezeressen die willen getroost worden in een wereld die zoo stout is. Wells weet zoo goed als wij dat de kranten aan zijn kindskinderen zullen melden en wijs maken wat hij er zelf in heeft gelezen. Wanneer men opschrijft wat de menschen wenschen en begeeren, heeft men een verlanglijst die tienduizendmaal overtreft wat in de wereld voorhanden is, zoodat niet vijf procent kan worden tevreden gesteld. Wells weet dat, maar het belet niet dat zijn geluksdroom uit een edel, diepmenschelijk en onbedwingbaar verlangen voortspruit. De mensch wil en moet kunnen gelooven in de betere wereld die hem voor oogen zweeft. Altruistisch arbeidt hij aan de verwezenlijking van zijn wenschbeeld. De ontgoochelingen kwetsen hem dieper naar gelang hij zich actiever inspant. Hun weeromstuit is een laag bij de grondsche levensopvatting, kentrek van den europeeschen Icarus die na zijn mislukte vlucht bourgeois wordt, woord waarmee ik niet een stand bedoel, maar wel een type door Flaubert gekenschetst: ‘Le bourgeois, c'est l'homme qui pense bassement’. Het laag denken is niet uitgevonden door West-Europa, maar West-Europa is de bodem waarop het best bloeit. Het epicurisme van de Hellenen wordt er totaal ten onrechte mee vereenzelvigd. ‘Wanneer wij verklaren’, zeide Epikuros tot Menoekeus, ‘dat lust het hoogste goed is, bedoelen wij daarmee niet den lust van de zwelgers en overigens niet het zinnelijk genot, zooals sommigen meenen die tegen ons zijn, of ons verkeerd begrijpen, maar wel dat het lichaam moet vrij zijn van pijnen en de ziel van onrust’. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan was de chineesche Yang-tschu een andere kerel. ‘Laten wij eten en drinken’, raadde hij aan, ‘laten wij onze oogen en ooren genieten, laten wij meiden en maagden bezitten, schoonheid, muziek en wijn. En als de dag niet lang genoeg is, laten wij dan den nacht er nog bij nemen. Elkeen voor zichzelf!’ Maar wie kan zulke balle levenslust grootheid ontzeggen? Zij sluit geen negatie van geestelijke waarden in. Hoe bleek en schraal verschijnt naast hem onze westersche medeburger, de schijnheilige en beschaamde snoeper zonder echte dappere liefde, vreugde of geestdrift. Op den anderen hoek van het schouwtje waarop de katjes-in-den-donker-knijper prijkt, staat de gedesillusioneerd afgewende intellectueel. Over zijn verraad is veel geschreven, meestal met onbegrijpelijk voorbijzien van het evident feit dat het intellect door zijn natuur zelf individualiseert, dus verwijdert van de gemeenschap. ‘In den staat leeft en verkeert eigenlijk alleen het lichaam’, zegt Plato in zijn Theaetetos, ‘maar de geest die dit alles voor minderwaardig houdt en daarin geen eer stelt, zwerft naar Pindaros' woord overal heen, meet wat onder en op de aarde is, doorzoekt boven het hemelgewelf het gesternte, speurt naar alle zijden het geheele wezen van elk ding in het bestaande na, doch encanailleert zich met geen der dingen in de nabijheid’. Wat de aanklagers van het verraad der klerken echter juist zien is dat de afgewendheid van de intellectueelen haar normale verhouding ver heeft overschreden. De intellectueel is ongetwijfeld zijn leidersplaats aan 't verliezen, het beleid der gemeenschap gaat van langsom meer van de handen der scheppers over in die van de behendigen die zin voor traditie en cultuur missen. ‘Zij nu’, zegt Plato in het zesde boek van den Staat, ‘die getreden zijn binnen de kleine filosofenschaar en geproefd hebben hoe zoet en zalig dit bezit is; die daarbij maar al te goed gezien hebben hoe dwaas de menigte is; dat eenvoudig niemand iets heilzaams voor den staat verricht; dat er onder hen ook geen medestander is met wien hij het recht kan verdedigen onder hoop op lijfsbehoud, doch dat, wanneer hij zich te midden hunner ging storten als een mensch te midden van wild gedierte, hij om zou komen vóór hij den staat en zijn vrienden maar eenigszins van nut zou kunnen zijn en dat zoodoende zijn leven van onnut ware voor zich en de anderen - die dit alles heeft overwogen, trekt zich in stilte terug en gaat zijn eigen heil na als een die bij stormweer, terwijl stof en regenvlagen hem voorbijgieren, onder een muurtje is weggescholen. En, ziende hoe de massa door onrechtmatigheden wordt bezoedeld, is hij al blij indien hij zelf mogelijkerwijze rein van onrecht en wandaad, zijn leven hier zal kunnen uitleven en onder goede verwachtingen opgeruimd en welgemoed van hier kunnen gaan’. Gerard WALSCHAP {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort dagboek Dinsdag 6.4. Eerst in ‘Cambridge’ aan het Marie-Joséplein werd ik goed dronken. Zij zaten schuin over mij. Als ik mij even vooroverboog, zag ik hen samen zitten, gesloten als in een schilderij, in de lijst van de wandspiegel met de brede, vergulde krullen. Hun ellebogen waren aan mekaar gegroeid en soms raakten hun schouders elkaar. Het ergerde mij buitengewoon haar aan de woekeraar met zijn pokkengezicht te zien vastgegroeid. Ik besloot mij niet meer voorover te buigen. Zo zag ik haar alleen. Ik vroeg mij af of zij luisterde naar wat hij haar aan het oor fluisterde, of was zij een standbeeld geworden, waartegen je alles kan fluisteren zonder dat het antwoordt? Dan kan je gerust gedichten schrijven, dacht ik. O melk, albast, o schouderblad. Ik grinnikte van de pret. Je moet alleen zijn, viel het mij te binnen, je meet de gewoonte hebben om altijd maar alleen te zijn om je zo te kunnen amuséren. Knusjes in een malse fauteuil, je zoveelste rhum voor je, en aan je zijde een standbeeld, dat op een onhoorbaar commando aan het bewegen gaat, als levend. Tot in de gouden lijst, als een weekdier, zijn behaarde hand binnensloop. Onder de tafel streelde hij haar dij. Zo is het altijd, dacht ik bitter. Overal, in boksmatches en paardenrennen komen de gracieuse standbeelden aangewandeld, zij wiegen en hebben zeer tedere schaduwen, holten van oksels en heupen. Dan kruipt hen plots een weekdier op het lichaam. Maar zij houden ervan. Zij lokken het zelf uit. Zij zijn koud vuur. - Zijn zij niet als koud vuur? vroeg ik aan de heer, die over mij zat en glimlachte hem toe. - Contradictio in terminis, zei hij, alhoewel ik het niet kon horen van het huilende rumoer van saxophoon en trompetten en de tampende drums. Maar ik las het van zijn lippen af. - O, zei ik verschrikt. Dan moet ik naar huis, als het zover is. De kellner, die mij de hele tijd reeds zat af te spieden, drukte ik mijn laatste geld in de hand. Hij knikte als de missiebus-neger. De straten waren leeg. De keien glommen van de voorbije regen, en in de plassen, tikten af en toe snel openvloeiende cirkels. Waar het voetpad eindigt, weet niemand, dacht ik. Het heeft zijn tijdje geduurd. Wie heeft er niet genoeg van als elke vriend je bedriegt? Zelfs al zijn zij nog verplicht het te doen. Omdat iedereen het doet. Zoals ook de dame met het bloedrode vest en de hoge benen verplicht was mij aan te klampen. Zij had gezien hoe ik waggelde. Haar wondergrote ogen schitterden en zij rekte haar panterlijf. - Kom je mee, schat, vroeg zij. - Dank je wel, schat, zei ik. Vannacht, als ik met haar meega, zal zij {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} proberen haar magere, geschubde hand in de zakken van mijn vest te schuiven, als die aan de enige stoel bij het bed hangt. - Hou je niet van een pretje? vroeg zij. - Laat mij gerust, zei ik brusk. - Ik ga namelijk in het Park wandelen, zei ik nog. Als zij onverstoord en onwezenlijk in de nu druilende regen verder liep, riep ik haar nog na: - Ik heb toch geen geld meer. Vrijdag 16.4. Vanmiddag met B. in het zonnige Park. Er is het Ruiterstandbeeld en op de banken zitten uniforme oude en in zwart geklede mensen. B. hield meer van de ouderwetse gaslantaarnen met krulletjes, zei zij, dan van die papierwitte moderne bollen. Zij vond het leuk en symbolisch, dat onze adem zich voor ons in de vrieslucht mengde. Daar waar het grintpad smaller wordt en tussen de heesters slingert, ontmoetten wij de man. Hij was van alle schermutselingen teruggekeerd. Hij had een verhakkeld en genaaid gezicht, als een gescheurde kous. Zijn ogenranden waren als de randen van een open wonde. B. deed alsof zij hem niet had opgemerkt. Wat verder zei ik tot haar: - Zo zal ik worden. Zij heeft mijn arm van haar schouders geschoven en haar mond, die ik gretig beloerde - o, wat gaf ik niet voor die onverbiddelijke verwachting - trilde, zonder één geluid. Ik denk eraan hoe ik ook deze scheiding, die onontkoombaar wordt, voorbereid. Maar, dit is de vraag, wie van ons beiden was de lafste? Woensdag 21.4. Gisteravond liepen de mensen in de Kaaistraat allemaal langs de kant der huizen. Alhoewel er dikke relingen zijn en het voetpad aan de overkant dubbel breed is, durfden zij langs het water niet lopen. Ik ben langs de veertien trapjes van de stenen dijk afgedaald. Het water aan mijn voeten golfde als de rug van een donker dier. Als ik naar beneden keek, tekenden mijn schoentoppen twee ongelijke bogen op de zwarte rug. Ik hield mijn evenwicht op de rand van de laatste trap. (Zoals ik steeds op elke rand wil lopen, als een cirkusdanser. Op tramriggels of stoepboorden, bijvoorbeeld). Ik dacht erover of de stilte, die nu boven mij als een mistwolk tussen de relingen hing, leefbaar was. Slechts de stilte, de moedwillige vereenzaming. Toen ik boven kwam, wist ik het niet. Wat heeft mij weerhouden? Waarom blijf ik ondankbaar? Donderdag 22.4. Het wordt mij duidelijker, dat slechts zij mij helpen kan, alhoewel het reeds een hele tijd is dat ik twijfel, of het wilgekatmeisje ooit heeft bestaan. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was in December, verleden jaar. Ik stond op het platform van de tram. Er zijn zoals altijd de paddenogen, die mij onbeschaamd aankijken, die blikken, die als speeksel aan mijn gezicht blijven kleven. Het zijn de blikken der onvruchtbaren, dacht ik. En ik wist dat ik ongenaakbaar levend was, tussen hen. Dan heb ik mij met haar verbonden. Zij zat in het coupé en door de blauwe scheidingsdeur glimlachte zij mij toe. Met beide handen droeg zij een rulker wilgekatjes in haar schoot. Zij wist het onmiddellijk dat ons verbond zou blijven bestaan. Als zij afstapte heeft zij rog tweemaal omgekeken. Donderdag 22.4. enkele uren later. Haar lichaam ken ik voor zover het mogelijk is. Zij heeft lange benen en dijen. Over haar hele lichaam is een door de zon vergulde tint. (Wij hebben samen door alle duinen gestoeid en mekaar van de hellingen afgerold). Haar borsten zijn klein en beginnen heel hoog, de gleuf er tussen is wel handbreed. Iedere maal dat ik haar tekende (zij poseerde volmaakt) merkte ik hos onhandig haar heupbeen in het bekken schoof. Haar voet bij de enkel is heel smal, als haar hand bij de pols. Ook haar gezicht laat ik niet aan het toeval over. Het is ovaal gevormd met hoge jukbeenderen, zeer bewegelijke nousvleugels en dikke wenkbrauwen. Zij heeft een vloed van wilde bruine haren, die laag over haar voorhoofd hangen. Als in de modeboeken van '28. Dinsdag 14.10. Ik heb haar bijna weergezien. Mijn hoop vervloeit. De winkel heette Lamarilla en in de etalage hingen Perzische tapijten en bebloemde kant voor. Ik keek lang voor de vitrine. Ik zag er mijn gezicht in, met overtollige groeven om mond en ogen, die ik er nog niet had gezien. Mijn kletsnatte haren klisten aan mijn slapen. Iemand binnen schoof het gordijn open en door de wijde scheur zag ik haar. Met de rug naar mij toegekeerd, kamde zij haar haren. Het vertrek was donker behangen, er waren clubs en op een laag ebbenhouten tafeltje stonden een karaf en glazen. Terwijl ik in haar strakke kleed naar de heupbeenlijn zocht, zong het in mij: - Zij is er. Eindelijk, na eeuwen heb ik haar gevonden. Toen blafte de hond en wendde zij haar gezicht naar mij toe. Het was een andere vrouw. Ik was heel nors tegen mijn hospita, toen ik thuiskwam. Zondag 20.10. Tegen de morgen ben ik naar huis gekomen. Toen ik in de straat kwam waar ik woon, was ik doodmoe, ik leunde wel een half uur tegen het muurtje aan, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} waar kleine meisjes spelen als het begint te duisteren. Ik hoorde hen dikwijls zingen samen, met hun schrille stemmetjes. Hun bal kletst met gelijke, pijnlijke geluiden tegen de muur. Dan, als het donker is roept hun moeder. De morgen kwam reeds dichter, door de grijze vierkanten der daken heen en door de gaten van het verpuinde Casino. Weet het meisje, dacht ik, hoe lelijk de stad is? De stad is zonder horizon. De zonsopgang komt ons tegen: versleten en besmeerd met het vuil van honderden gezichten. Misschien liep zij in de straat en zag zij nu ook de grauwe gevels en de zwarte holen van vensters zonder gordijnen. Misschien liep zij hier gisteren middag, toen de straat vol zon was en uit de vensters witte beddelakens hingen. De mannen gingen van de stoep en keken naar haar lange vergulde benen. Misschien spraken zij haar aan. Vrijdag 25.10. Ik heb de vrouw ontmoet met het lamme kind, dat zij slechts des nachts uit het huis haalt en in de stad rondvoert. Het kind heeft een gezwollen gezicht als van een drenkeling. Het speelde met een ledig, kleurig cigarettenpakje. Daar het heel zelden mensen ziet, kijkt het kind mij vragend aan. Toen ik het goedenavond zei, keek de moeder heel verschrikt. Dinsdag 10.12. Mijn vriend R. zegde mij: Ik zag je verleden week in de stad. Je keek meer om dan je voor je zag. Misschien zoek ik haar, zonder het te weten. Want ik wil haar niet zoeken. Zij moet vanzelf terugkomen. Want moest ik het dan opgeven haar te vinden, zou er mij hier nog iets te doen vallen? Ik wacht soms uren aan de Fontein met de naakte Knapen. Nu zal zij komen. Ik zal haar herkennen aan de blik, waarmee zij naar de geknielde knapen kijkt. Soms in de tentoonstellingszaal V. bij een bepaalde lijn of kleur in een schilderij kijk ik vluchtig naar de open deuren. Zij komt binnen met haar gele schapershond aan de riem. Zij kijkt geen schilderijen aan. Vlak voor mij komt zij staan, een beetje verlegen. Hier ben ik, zegt zij. Soms, denk ik, gaat zij naar de maandelijkse vergadering van de Club van Bibliophielen. Zij schenkt thee voor de bebaarde heren op het balcon. Af en toe strijkt zij met haar hand over hun kaalhoofden, zodat zij, blozend, van hun tijdschriften naar haar glimlachen. Als vanzelfsprekend, als het gaan van een seizoen, ontgaat zij mij voortdurend. Zaterdag 21.12. In de hall, met mijn hand tegen de muur geleund en mijn ene been reeds op de trap, blijf ik luisteren naar het liedje, dat boven een meisje zingt. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria zat op een blauwe steen, blauwe steen Maria, waarom ween je zo, ween je zo Omdat ik morgen sterven moet, sterven moet. Het klinkt heel schraal in het oude, vochtige huis. Het is onmenselijk treurig en het eindigt zo brusk, als een draad die tussen de vingers knapt. - Ben je nu pas thuisgekomen? zegt een fijn stemmetje achter mij. Van de trap was het kleine meisje onzichtbaar achter mij gekropen. - Heb je pret gehad, in de sneeuw? vraagt zij. Haar gezichtje staat zeer ernstig en gespannen. - Waarom zing je dat domme liedje, als alle mensen slapen, vraag ik. Zij kijkt verwijtend. - Het is mijn zuster, die het zong. Jij alleen hebt het gehoord, want zij zingt heel zachtjes. En het is een mooi lied. - Zij wiegt op haar ene smalle been en leunt tegen de muur met haar hand. Zij wil mijn houding nabootsen, dringt het tot mij door. - Hoe heet je? vraag ik. - Thea. - O, Thea. Van Galathea. En wie is Pygmalion? vraag ik. De spieren om mijn mond zijn moe en doen krampachtig pijn als ik haar wil toelachen. - Je bent een gekke vent - zegt Thea. Leeft hij werkelijk? - Wie? - De man met de vreemde naam. Neen, dat vind jij uit. Wij wonen hier sinds eergisteren. En wij hebben je helemaal nog niet in het huis gezien. Woon je hier? Mijn zuster, die het liedje zong, heet Puck. - Hoe oud is zij? - Zestien. En ik elf. Ga je mee naar buiten? Of mag je niet van je Moeder? Ik mag gaan waar ik wil, als ik meen dat het elders beter is, zegt mijn moeder. Kom je? Zij schuift langs mij weg, springt met een plof van de laatste trap. Haar rokje fladdert. - Ben je bang? vraagt zij glimlachend. Zij lacht mij uit. - Ja, zeg ik. Zij rent naar buiten en laat de deur rekwijd open. Ik ga de trappen op. Het koude stof van de trappengang maakt mijn keel droog. Wat doe ik hier weer, voor de zoveelste maal? Misschien is Puck het wilgekatmeisje. Zo rek ik de dagen, denk ik, alsof dit alleen belang heeft. Maar het heeft meer belang dan al het andere. Even voor ik inslaap, gekleed boven op het onopgemaakte bed, alles in de kamer is onaangeroerd, zie ik een dikke spin, die over de vloer loopt. Araignée du soir, grand espoir, zeg ik. Maar het is morgen. Ik hoor de melkbussen rinkelen. Als ik straks aan mijn hospita naar Puck zal vragen, zal zij weer bedenkelijk haar vermolmde hoofd schudden. Zij heeft haar man reeds vreselijke dingen voorspeld, die met mij zullen gebeuren. Hugo CLAUS {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De late reis Voor Pa en Ma, bij de zeven en dertigste verjaardag van hun huwelijk. HET is nu Zondagmiddag, bij halfzes. Mijn vrouw ging onze jongen even rijden, in 't stadspark, tussen sneeuw- en lijsterbes. Welke gepeinzen zal hij mij eens wijden, de grijze jongen die zijn vader was? Toch kan ik, vrouw, hem moeilijk anders wensen, dan - mee voor jou - hetzelfde hart van glas. 't Maakt zeker brozer, smartelijker mensen, maar hebben die niet lief met scherven goud? Mijn kind, toen ik dit schreef was het mijn zomer, een stille dag, en al heel even koud. Ik zag de wijzers gaan, maar voor een dromer slaan klokken meestal niet de juiste tijd. Ze tikken en hun stomme vingertoppen zijn die van gisteren dat nog eens scheidt en droevig aan je zielewand komt kloppen, of jij het niet, nooit-niet vergeten zal. Ach gisterzoet, hoe zou ik, die reeds heden liever de slaap mocht vinden in je dal, dan eens voorbij de kruisen van 't verleden: Ik heb mijn levensreizen al gehad, te land, over de zee en door de wolken - nog verder dan een kind hunkerend schat, ben ik me met de wereld gaan bevolken. En gisteren mocht ik de dichtste doen, waarnaar men grootgeworden kan verlangen: een reis, niet verder dan een kinderzoen, wanneer de wangen om hem te ontvangen nog met een glimlach ons zijn toegewend. Ik ben, mijn zoon, met vader en met moeder, weer even, als hun oude kleine vent, en jonger dan je oom, mijn jongste broeder, op trage stap geweest, door 't naaste land. Zo hebben zij mij vroeger meegenomen, maar toen, al hielden zij mij bij de hand, liep ik al van het andere te dromen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor elkeen hun later ontrouw wordt. Ik dank het lot dat mij heeft toegelaten, voor hen en voor mijzelve dat tekort thans weder goed te maken in de mate, als ooit een lach een traan uitwissen kan. Wel zagen wij ons eensklaps oud geworden, maar pas genoeg om samen in de ban der kleine dingen van de hoogste orde 't geluk te smaken ener laatste jeugd. Mijn ouders! Als op stille bruiloftwijze, met al je rijkdommen, je hele vreugd, zal ik je steeds aandoenlijk weer zien reizen: in 't wagentje, achter de grote zoons, van 't rustgeld na je spaarzaam leven. Pipa genoot stilzwijgend van het schoons van schorren, vogels, bloeiwijzen en dreven. Bedeesd toog de geleerde nooit tot hier. De wind telde zijn lange lieve haren en soms kneep hij Mams' hand voor haar pleizier. En alles, alles vond hij goed, al waren, van ons gesol, zijn benen ook verdoofd. Maar zij regelde haar pas dan op de zijne, keerde van alles haar weetgierig hoofd en liep hem met haar ogen te beschijnen. Ach beste zorgen-Mams, aan wier beleid wij alles wat wij zijn hebben te danken! Nog eenmaal zal jou mijn ondankbaarheid doen huilen hebben om een gril van franken. ‘Doe maar,’ heb je gesnikt, ‘wat jullie wil, 't is toch van jou, want wij gaan nooit meer mede...’.. Het is nu Zondagavond en doodstil. Je hebt me gisteren teruggereden tot voor mijn deur, en jullie, jullie zijn 't, die mij bedanken wilden voor al 't blijde! Ik barst opeens in tranen uit. Gepijnd, zal alle liefde eenmaal honig spreiden... 18 Augustus 1948 Johan DAISNE {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles en een korrel zout HET edelste verdriet is de saudade, omdat dit oorzaak noch doel kent. Iedere verklaring van wat ook is een ontluistering. Als wij er alles op zetten om het kind in ons te ontwikkelen en te bestendigen, worden wij slechte burgers. Als wij niets onbeproefd laten om het te onderdrukken en zo mogelijk te doden, worden wij slechte mensen. Wanneer een burger van een medeburger beweert: hij is eindelijk verstandig geworden, wil dat zeggen dat deze ‘hij’, vrijwillig of zonder dwang, afstand heeft gedaan van àl zijn kansen op geluk. De sacrosante familie ontstaat door toeval of willekeur, wordt door leugens in stand gehouden, berust op vooroordeel en dient om een redeloze samenleving door dik en dun te bestendigen. Ouderliefde berust op de waan der ouderen, dat zij zich in hun kroost bestendigen en berust dus, tegelijkertijd, op eigenliefde en op vrees voor het niet. Het kunstenaarschap eist een persoonlijkheid zo tyranniek dat de kunstenaar, als er iets weergegeven moet worden, met de beste wil ter wereld, alleen maar zichzelf kan weergeven. Goede schilderijen, ook al noemt men ze landschap of stilleven, zijn immer zelfportretten. Het zoeken naar de zin des levens is alleen eerbiedwaardig als de zoeker heilig en volkomen overtuigd is van de zinloosheid des levens en dus het zoeken zelf zinloos wordt. Hoe ongerijmder een samenleving ingericht is, des te aangenamer kan men er in leven. Plezier is uitteraard wanorde. Orde van welke aard en op welk gebied ook, doodt onmiddellijk ieder geluk. De volmaakte orde is het niet-zijn. Liefde is een gestolen adelstitel voor een vulgaire ervaring: geslachtsdrift, gewoonte of baatzucht. De Muze is de enige vrouw die men waarachtig, zuiver en volledig kan liefhebben. Omdat zij niet bestaat. Zij die hun dagen niet met overpeinzingen en spel kunnen vullen, vervallen vanzelf tot bedrijvigheid. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan een kunstenaar alleen maar een fooi geven: hij heeft geen recht op iets hoegenaamd en wat hij ontvangt is, al ware het een millioen, altijd te weinig. De schrijver kan nooit vermoeden hoezeer ik, lezer, al lezende zijn text verrijk en verfraai. Het heeft geen belang een text te verklaren. Wij moeten er iets in leggen: de goede wijze van interpreteren is ‘hinein interpretieren’. Ik kan niet toestaan dat een willekeurig heer, ook al herken ik hem als een belangrijk kunstenaar, inbreuk maakt op mijn zelfbeschikkingsrecht. Niet hij bepaalt, doch ik bepaal wat hij mij te zeggen heeft. Wij bewonderen een schrijver naarmate hij ons in de gelegenheid stelt tot bewonderenswaardige interpretatie. Wij bewonderen hem dus omdat hij ons in de gelegenheid stelt onszelf te bewonderen Een goede lezer maakt méér van een slecht boek dan een slechte lezer van een goed boek. Het heeft alleen zin te leven als het leven geen zin heeft. Als het leven zin krijgt, wordt kunst onmogelijk, want kunst is het zin geven aan het zinledige. Het wonder wordt wonder door de openbaring, dus door de vorm, die het opheft. Het ontstaat dus door dezelfde daad en op hetzelfde ogenblik dat het te niet gaat. Vóór de openbaring was het nog geen wonden, daarnà is het geen wonder meer. Het scheppen veronderstelt een daar vóór onbekende, door en in de schepping bekend geworden, Aanwezigheid: operatio sequitur esse. Het kunstwerk is de zelfopoffering van het geheim. Of, als men de schepper een groter betekenis toekent, de overwinning op het geheim. Het leven is een besmettelijke huidziekte van de dood. Ik ben te sentimenteel om mijn tegenstander, te kritisch om mijn medestander te zijn. Aldus leef ik in een aangename toestand van welwillende onzijdigheid ten opzichte van mezelf. Ongedierte op het hoofd zijn, dank zij de gezondheidsleer, zeldzamer geworden, ongedachten in het hoofd veelvuldiger. De dood is knecht noch makelaar Hij is zijn eigen baas, hij werkt voor eigen rekening. Als men gelooft in een nabestaan of een wederopstanding, ontneemt men de Dood, mét zijn volstrektheid, zijn waardigheid en zijn onaantastbaarheid. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie bedwelmt niet, doch ontsmet. Het leven op aarde kàn niet anders dan een vergissing zijn, de milliardenvondige vermenigvuldiging van één noodlottige afwijking. De bijval van echte en verzonnen moordverhalen bewijst mij, dat er niemand leeft, die niet gaarne een moord gedaan zou hebben. Ieder mens is tot een moord in staat, ieder mens betreurt het, bewust of onbewust, er geen bedreven te hebben. Mensenhaat is het onvermijdelijk gevolg van levensliefde. Hoe kan het anders, als men met een bloedend hart moet aanschouwen, hoe de mens het leven bevuilt en schendt. Het kunstwerk openbaart ons de aanwezigheid van een geheim, niet dit geheim zelf. Geen heilstaat en geen staat van heil kan de mens verlossen van de bitterste aller angsten, die voor zichzelf. De nieuwsgierigheid is een miskende deugd. Zonder nieuwsgierigheid naar mensen, geen romans; zonder nieuwsgierigheid naar God, geen poëzie. Ons betreuren heeft meer houvast aan het verleden, dan onze verwachting aan de toekomst. Wie verdraagzaam wil wezen, moet beginnen het tegenover zichzelf te zijn. Zelfverwijt is een lafheid omdat men zeker is, dat er geen tegenaanval komt. Er zijn mensen die leven en daarna schrijven, dat zijn de beunhazen. Er zijn mensen die alleen leven àls zij schrijven, dat zijn de schrijvers. Ons leven vereenzelvigt zich met een boek, of enige boeken. De rest van ons bestaan is voorbereiding tot het boek of afval van het boek. Belangstelling in de jeugd is in een grijsaard het zekerst bewijs van kindsheid. De jongeling is een bedreiging voor de man, niet voor de grijsaard. Het scheppen van poëzie is een kristalisatieproces en vereist lage temperaturen. ‘Gedichten zijn goed naarmate ze stem zijn’ (Verweij). Ik zou zeggen naarmate ze stem-van-generzijds zijn. Het feit van te leven is een zo pijnlijke straf, dat het er weinig toe doet of men gelukkig of ongelukkig leeft. Het ongeluk heeft meer substantie dan het geluk. Zelfs het beste karakter is met tegen het geluk bestand en wordt er door aangevreten. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ongeluk vormt mensen, het geluk dwazen. Mijn grote genegenheid voor de reis berust op de vaststelling dat de reis het nietsdoen rechtvaardigt. De reiziger speelt geboorte en dood: vertrek en aankomst. De mens is een belachelijk ingewikkeld toestel om wat onbelangrijk is omdat het nog niet is, om te zetten in wat belangrijk is omdat het geweest is. Alleen de trouw der wispelturigen heeft werkelijk betekenis. Vriendschap moet kritisch zijn, maar zich nooit door de slotsom der kritiek laten beïnvloeden. De ware trouw is een dagelijkse zelfoverwinning. Duizend lezers, duizend misverstanden. Hij die er prat op gaat dat hij steeds zegt wat hij meent, heeft geen mening en weet niet wat zeggen is. Leven is een eclips van de dood. Geen liefde zonder de bijsmaak van de haat, geen leven zonder de bijsmaak van de dood. De zeldzame ogenblikken van zaligheid, waarin men vernietigt en vernietigd wordt, moeten betaald worden met de vele lege dagen daartussen. Die niet doodgeboren zijn, zijn voor de dood geboren. Aardse poëzie is alleen maar poëzie in zoverre zij het aardse onaards maakt. Het leven is de enige leerschool waarvoor toelatings- en eindexamen gelijk zijn en uit één vraag bestaan: waarheen? Er kunnen geen gelukkige kunstenaars bestaan. Zij betalen immers hun kunstenaarsschap met hun geluk. De scheiding tussen blank en zwart is niet dwazer of schadelijker, dan die tussen paaps en protestants, tussen burger en militair. Ons doel mag niet zijn te verenigen wat gescheiden, doch te scheiden wat verenigd is. Ik ben overal thuis, omdat ik nergens thuis ben. Hij is gezond, evenwichtig, succesvol, wil zeggen: dom, onverschillig, gewetenloos. Domme drinkers worden dronken door vergif, intelligenten door verdriet. J. GRESHOFF {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Indrukken uit Spanje Madrid REEDS te St. Rafaël, op 60 km. van de hoofdstad, treffen wij vele Madrilenen aan. Zij zijn talrijk opgekomen om de Zondag in de bossen van de Guadarrama door te brengen. Het duurt thans niet lang vooraleer wij op het zanderige en gloeiende plateau, in een glanzende helderheid het blanke Madrid ontdekken. Op 20 km. afstand ontsluiert zij voor de verbaasde reiziger haar slanke golvingen. Ik denk aan de zin van Malraux in l'Espoir: ‘Un chahut de camions chargés de fusils couvrait Madrid TENDUE dans la nuit d'été’. De baan is thans een brede autostrade. Zij is vers met asphalt begoten. De wagen ‘glijdt’ naar Madrid. Zo is het in vele landen: alles is opgeofferd aan de hoofdstad. Deze moet er schoon uitzien: het overige zal later wel komen. In Portugal, waar de wegen ook veel te wensen laten, is de baan van Estoril naar Lissabon een der weelderigste constructies der wereld. Wij overschrijden de Manzanares, de povere rivier die haar naam heeft gegeven aan een van de weinige veldslagen van de burgeroorlog waarin de nationalisten het onderspit moesten delven. Een ogenblik daarna bereiken wij de Casa del Campo en de Ciudad Universitaria waar Franco zeventien maanden stampvoette alvorens de verdedigingslinies van Madrid door te breken. De verfilmde nieuwsberichten gaven ons in de dreigende jaren van 1936 tot 1938 meer dan eens een zicht uit deze verwoeste wijken. Thans is alles netjes opgekuist. Machtige faculteits-gebouwen in rode bakstenen liggen verspreid over de geslechte vlakte. Een weinig later zijn wij op de Plaza de Espana, draaien links om, voor het Paleis van de Koning, rijden voorbij de Nationale Schouwburg en bevinden ons zonder het te weten in het hart van Madrid, op de Puerta del Sol. Daar gaat het gefluit van de politie: wij hebben zeker een verkeersovertreding gepleegd; ja waarachtig, wij zijn langs een rood sein gereden. De agent komt naar ons, groet, bekijkt de auto, glimlacht, zegt dat wij moeten oppassen daar het verkeer in Madrid bijzonder druk is, en laat ons doorgaan. De man heeft gelijk: het is 11 uur 's avonds en het is met moeite dat wij tussen de lux-auto's, taxi's, bussen en trams rijden. De lichtreclames zijn talrijker dan in Parijs: de Puerta del Sol is een van de weinige plaatsen van Europa die, spijt alles, haar levendig karakter heeft behouden. Dag in dag uit is het een gekrioel van zakenlieden, nieuwsgierigen, ambtenaren, slenteraars. In de jaren van de Republiek werd hier over het lot van Spanje beslist: liberalen, katholieken, socialisten, anarchisten, fascisten, allen kwamen ze in de rumoerige ‘bodegones’ bijeen en hielden er soms tragi-comische polemieken. De Puerta del Sol kan bogen op een lange traditie: het meest aangrijpend schilderij uit de Goya-verzameling van de Prado is misschien wel deze waarvan de naam, Dos de Mayo, herinnert aan de opstand van de Madrilenen tegen Murat op de tweede dag van Mei 1808: men ziet er de stormloop van de Spaanse patriotten tegen de Mameluks, op de Puerta del Sol. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een wreed toneel van het bloedig en ongetemd Spanje... Thans waken gewapende carabiniers aan elke hoek van de brede plaats. De politici zijn uit de cafe's verdwenen: alleen toreros zijn er nog trouwe kliënten. De Securidad de Estado heeft haar intrek genomen in het gebouw de la Gobernacion, ten Zuiden van de Puerta. Wij toeren eventjes rondom de belangrijkste centra: de Calle de Alcala, de Calle de Sevilla en de onvermijdelijke Avenida de José Antonio. Machtige wolkenkrabbers geven aan de straten een vreemde Zuid-Amerikaanse stijl die zonderling contrasteert met al het archaïsche van deze laatste dagen. Een opgewonden menigte verdringt zich aan de ingang van de bioscopen: de aanplakborden kondigen Spaanse en Amerikaanse films aan. De Amerikaanse zijn meestal jarenoude banden. In de volkswijken heeft Tom Mix nog veel succes: business is business. Op elk kruispunt van de Avenida de José Antonio zijn terrassen opgericht: mannen en vrouwen genieten er van de opknappende koelte des avonds. Bij de portier van het hotel informeren wij angstig of er nog wel een restaurant zal open zijn. ‘Om 12 uur zal het precies tijd zijn om te gaan dineren’ legt hij uit. Hij stelt ons onmiddellijk een onthutsende uurrooster voor: ‘In Madrid staat een hidalgo nooit vóór 10 uur 's morgens op. Van 12 uur tot 2 uur gaat hij wandelen “pasear”. Daarna lunch en siesta tot 6 uur. Wie niets beters te doen heeft gaat dan plakken in de ene of andere club. Om 11 uur springt hij thuis even binnen, kleedt zich en gaat - in de Zomer meestal buiten de stad - dineren. Bedtijd is 3 of 4 uur. “Maar wordt er dan nooit gewerkt?” “O! ja, maar niet door deze soort mensen. Daarvoor hebben zij toch een burgeroorlog bevochten”. Maar de curieuse kerel wil ons volledig inlichten. “Nu moet U niet denken dat slechts een paar millionnairen zulk nietdoend leventje voeren. Iedereen verteert natuurlijk volgens zijn middelen. Maar de Spanjaard wacht niet op rijkdom alvorens zich uit de zaken terug te trekken. Vóór de oorlog ging een man die 25.000 pesetas bezat, rentenieren. Rentenieren dat wil zeggen het caféleven leiden. De mensen zijn weinig thuis: veel geld aan hun interieur verspillen zij niet. Een van mijn vrienden heeft drie jaar in de Rio de Oro: doorgëbracht: toen hij in 1933 terugkwam met 40.000 pesetas is hij van zijn renten gaan leven. Vandaag werkt hij opnieuw. Zijn 40.000 pesetas zijn er geen 6.000 meer waard’. *** Met de Pinacotheek van Munchen, de National Gallery van Londen en de National Gallery of Art van Washington blijft de Real Museo de Pintura de Prado een van de rijkste verzamelingen der wereld. Pas daar voelt men wat een onwrichtbaar vermogen aan mysticisme, liefde en haat Spanje sedert eeuwen verteert. Het volstaat de magere figuren van een Greco te zien om te begrijpen door welk heilig vuur deze man moest bezeten zijn, die zonder eenmaal buiten adem te raken, de hele galerij van zijn tijdgenoten misvormde tot een lange optocht van beschaamde zondaars. De meest {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} geniale onder allen is ontegensprekelijk Velasquez. Hij verwezenlijkte deze krachttoer van officiële schilder van de koning te zijn en zijn genegenheid voor de waarheid niet te verloochenen. Zijn volledige vrijheid herwint hij nochtans in zijn portrettering van narren, bultenaars en idioten. Aan deze inhumane wezens weet hij zoveel leven te geven dat de liefhebber door een magische kracht naar de afschuw wordt meegesleept. Door en door Spaans zijn Murillo en Ribera. De eerste heeft aan de Spaanse knaap zulke expressieve kleuren gegeven dat zijn palet hem heeft vereeuwigd. De bitterheid en de wrangheid van het penseel van Ribera geven aan zijn scène uit de bijbel een tot dan toe onbekende kracht. Niemand kan iets verstaan van de huidige Spaanse politiek indien hij Goya's tableau's niet kent. Zijn onmeedogende voorstelling van Karel de IV en zijn familie is een verbluffende caricatuur; het is zonder voorgaande dat een officieel schilderij zoveel trekken van platheid en verval inhoudt. Voor de opkomende burgerij was hij niet mals: gemeenheid, huichelarij, materialisme druipen van ‘zijn’ opgezwollen notabels. Doch hij was in de eerste plaats een hartstochtelijke minnaar van de vrijheid en de onafhankelijkheid. Zijn El dos de Mayo en La Puerta del Sol en Los fusilamientos en la Moncloa zijn veel moer dan bladzijden uit de geschiedenis. Zij zijn een subliem en universeel symbool van volks verzet tegen de tirannie. Hun waarheid kent geen tijdsomschrijving: zij leert ons meer over de haat der Spanjaarden voor elke vorm van dwingelandij dan honderden karakterstudies. Geen enkele menselijke passie of drift liet deze ‘Uebermensch’ onverschillig: onvermoeibaar zou men uren lang kunnen blijven staan voor zijn wereldberoemd diptiek: la Maja Desnuda en la Maja Vestida. Naakt of gekleed is la Maja een onweerstaanbaar beeld van geheimzinnige en angstige zinnelijkheid. Zij is ook de meest fascinerende vertolking der Castillaanse ‘coqueteria’. De Republiek had niet geaarzeld om postzegels uit te geven met de afbeelding van het beroemde kunstwerk. Het was het sein van een grootscheepse aanval der puriteinse reactie. Een van de bewakers vindt het nodig ons in onze stille bewondering te storen om op te merken dat de Maja Desnuda te Genève werd teruggevonden enkele uren voordat de ‘rojos’ haar zouden verkopen. Gelooft deze kwast werkelijk aan die fabeltjes? Mogelijk van wel, hij is immers een bezoldigde van het nieuw regiem. In Spanje is zo'n postje van bewaker in een museum geen onbenijdenswaardig goed. In vroegere tijden antichambreerde men dikwijls jaren bij een der ‘groten’ van Madrid om tot zulk onbenullig ambt benoemd te worden. Tobbers kwamen van ver in het land om in Madrid in de ene of andere hok uit te hongeren. Hun enige bezigheid was van wekelijks de hooggeplaatste beschermheer om een goed woord te gaan spreken. Zij leefden in de hoop eenmaal gecaseerd te worden. Dan zou een paradijsachtig bestaan aanbreken: een voldoend loon, een uniform en vooral niet te veel werken. 's Avonds zou men dan onbekommerd de ‘bodegones’ kunnen bezoeken. Vandaag moet er nog wel iets overgebleven zijn van deze zonderlinge zeden. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De postbeambten, staatsboden, douaniers, hadden altijd een woord van lol voor hun bazen. ‘J'y suis, j'y reste’ is voorzeker de grondpilaar van hun positivistische opvatting. Vooral daar de nieuwe ploeg gereed staat. Van de Vlaamse schilderkunst zijn enkele der mooiste Van Eyck's, Van der Weyden's en Memlinc's getuigen. Een interessante reeks mythologische werken van Rubens en enkele diep aristocratische edellieden van Van Dijck vertegenwoordigen onze XVIIe eeuw. Al de werken die tijdens de burgeroorlog de weg van het ballingschap waren opgegaan zijn thans teruggekeerd. Een marmeren plaat gedenkt de inhuldiging van nieuwe zalen door de Cudillo in 1942... *** Wij lopen alle boekwinkels af op zoek naar een uitgave van de volledige werken van Blasco Ibanez. Er ontbreken steeds een paar boekdelen. De uitstalramen van boekhandels zijn jammerlijk: de gebedenboeken nemen hele etalages in. De bekende Libreria Calpe heeft een indrukwekkende uitstalling ingericht voor het boek van Serano Suner ‘Entre Hendaya y Gibraltar’, waarin de ultraduitsgezinde ex-minister van buitenlandse zaken thans uitlegt hoe hij gedurende de tweede wereldoorlog de balans tussen de antagonisten steeds in evenwicht heeft weten te houden. Photoalbums, woordenboeken, detectieven- en liefderomans, reisverhalen zijn er in overvloed. De Libreria Calpe bezit ook een afdeling voor Franse letterkunde: behalve een werk van Alphonse de Chateaubriand en een ander van Maurice Bardèche troffen wij niets anders dan ‘illustres inconnus’. Maar de opschriften waren eloquent: La voie de la France, Vers la faillite... enz. Een opgesmukte heer snuffelt vruchteloos tussen deze nonvaleurs. Waarschijnlijk een van de laatste afrancesados (franskiljons)... In een verborgen slop vallen wij toevallig op een snoezig ouderwets boekenstalletje. Zonder veel overtuiging draaien wij aan de klink van een wankele deur die geweldig krast. Een grijs en bejaard ventje met zwarte muts en wollen pantoffels komt aangetrippeld. Met zijn koddige nousknijpers aanschouwt hij ons weifelachtig. Eens te meer stel ik de vraag ‘Hebt U de volledige werken van Blasco Ibanez?’. Zonder te antwoorden verdwijnt het mannetje in de achterkamer: hij komt terug met zes dikke in rood leer gebonden volumen. ‘Het zijn er nog van voor de oorlog’ zegt hij met een voois stemmetje, ‘ik verkoop ze U omdat gij vreemdelingen zijt en onze grote Ibanez moet kennen’. Hij begeleidt deze woorden met een approbatief knikje. Mijn Spaanssprekende vriend vraagt nog naar ‘Relatio immorales’ roman van een hedendaags auteur waarvan de naam mij thans ontsnapt. ‘Verboden door de censuur’ zucht hij. ‘Een interessant werk, anders’ vervolgt hij, ‘maar ja, zij verkiezen papier te verspillen aan ezelarijen en verbieden al wat goed is. Zie maar naar de vodden die in mijn arm winkeltje liggen, het is om te huilen’. Hij heeft zich blijkbaar opgewonden, want zijn wangen zijn rood van aandoening. ‘Hoe lang nog?’ zegt mijn reisgezel. Hij beziet ons met sluwe ogen en knipoogt met een mali- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} cieuse glimlach: ‘Ik heb gehoord dat er iets aan 't roeren is’ zegt hij. Arme man... hij heeft hetzelfde optimisme als onze landgenoten die het einde van de oorlog voor 1941 voorzagen. Onze buur in de eetzaal van het hotel is een dikke volbloedige heer met bijna kale kop. Hij is op ziekelijke wijze geparfumeerd: zijn reuk is ons onverdraaglijk. Bij elke maaltijd groet hij ons met een ‘buenos dias’ of een ‘buenos tardes’ die elkeen het hoofd doet omdraaien. Hij heeft al een paar maal gepoogd een gesprek aan te knopen, maar hij is tot nu toe op ons voorzichtig laconisme gestuit. Deze middag heeft hij zijn doel eindelijk bereikt. Toen wij de tafel verlieten stond hij ons af te wachten. Voor wij kunnen ontvluchten heeft hij ons te pakken. ‘Aha!’ doet hij vrolijk, ‘ik heb van de portier vernomen dat U Belg waart. Ik heb destijds veel zaken gedaan met Gentenaars en Brusselaars. Hoe stellen jullie het daar?’ Dit alles in een gebroken Frans, waarvan het accent iets korrekter is dan dit van een inwoner van Marseille. Wij antwoorden natuurlijk mecanisch ‘goed’. De vent schijnt deze synthetische ‘goed’ als een ruim toereikende beschrijving aan te nemen want hij betreedt onmiddellijk het politiek terrein ‘En Koning Leopold quelle nouvelle’. Ik moest mij aan die lastige vraag verwachten: zij is klassiek. Gelukkig hoeven wij geen commentaar te geven: onze spraakzame ondervrager houdt er een eigen opvatting op na: ‘Ja, vele volkeren menen dat het koningschap een middeleeuwse en gedemodeerde instelling is, maar zie maar eens naar Spanje’. Hij duwt ons langzamerhand naar de uiterste hoek van de zaal en valt letterlijk in een van de comfortabele zetels. Wij kunnen niets anders dan hem volgen. In een ommezien heeft hij een dikke sigaar aangestoken en neemt terug het woord: ‘Ik zou U dit alles niet mogen zeggen maar een mens moet zijn hart eens kunnen luchten... Ik stel U op de hoede voor de portiers van het hotel. Er zijn veel spionnen onder hen. Wees voorzichtig met hen, vooral wanneer zij critiek op het regiem uitbrengen’. Dit alles raast hij dooreen, terwijl hij met buik, hoofd en handen krampachtig allerlei comische gebaren uitvoert. ‘Wat een lange reeks rampen voor de ongelukkige Spanjaarden sedert het aftreden van koning Alfonsio!’ betreurt hij. ‘Eerst en vooral deze noodlottige anarchisten en communisten die niets anders deden dan kerken verbranden en van alles een jamboel maken. Daarna de burgeroorlog met aan beide zijden de barbaarste gruweldaden. En nu Franco...’ Vooraleer dit laatste hoofdstuk aan te vatten, zoekt hij blijkbaar zijn woorden; zijn stelling is zonder twijfel bijzonder genuanceerd. Wij luisteren zeer aandachtig. Hij kucht een paar maal, trekt even aan zijn sigaar, steekt zijn hals vooruit en herbegint, ditmaal veel trager. ‘Ik ben geen Spanjaard, maar een Catalaan. Hoe zou een ware Catalaan Franco en zijn militaire kliek kunnen dulden’. Hier begint zijn stem een weinig te beven. ‘U gelooft waarschijnlijk niet aan het Catalaans nationalisme, mijn besten. Zeer begrijpelijk. Maar wacht even: gij kent nu reeds Madrid. Het is voorzeker een mooie stad, maar wat gebeurt er? Een bende luiaards ontvangt dikke lonen om niets te doen. Ga naar het Zuiden: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} niets dan woestijnen. Alleen te Barcelona zult gij U werkelijk terug in Europa voelen. Daar zult gij opnieuw mensen vinden die vroeg opstaan en zin hebben voor initiatief, grote ondernemingen en zaken. Ik houd veel van de Belgen, juist omdat zij zo fel op ons volk gelijken. Het is zeer eenvoudig: er is meer verschil tussen een Catalaan en een Castillaan dan tussen een Catalaan en een Belg’. Hij scheen bijzonder voldaan over deze eliptische vergelijking, rekte zijn benen uit en trok nogmaals aan zijn sigaar. ‘Zolang’ ging hij voort ‘dat de Spanjaarden niet van mentaliteit veranderen zal er weinig hoop zijn op een goede verstandhouding tussen Madrid en Barcelona. Wij zijn de meest producerende streek van het land en al onze winsten worden opgevreten door de bureaucratie van Madrid’. Zijn blozend gelaat krijgt thans een uitdrukking van oprechte smart. ‘En nu’ vervolgt hij ‘... de diktatuur ... zover moest het komen. Maar geloof wel dat het afschuwelijk is: de politie is overal en de gevangenissen zijn vol. Het is gedaan met het Catalaans regionalisme’. ‘Maar’ doe ik opmerken ‘het koningschap was ook erg Castilliaans gestemd en de beste tijd voor Catalanië was deze der Republiek, die toch een zekere autonomie erkende’. ‘Ja’ antwoordt hij bedroefd ‘maar het is alles zo anders gegaan dan wij dachten. Wij hebben niets gehad dan jaren van onrust en wanorde’. Hij zit moedeloos voor zich uit te staren. Catalaans nationalist, vijand van de Spaanse diktatuur, verschrikt van de Republiek, hij is zeker diep ongelukkig want geen enkele oplossing kan hem bevredigen. Wij nemen afscheid van hem zonder een woord troost te vinden. *** De dagbladen melden met vette ‘head-lines’ de aankomst in de hoofdstad van buitenlandse gasten, waaronder de Minister president van de Philippijnen een buitengewoon succes oogst. Zuid-Amerikaanse schrijvers worden door de verschillende cultuurkamers plechtig ontvangen. Alles wordt in 't werk gesteld om aan de Spanjaard de indruk te geven dat het land met de andere staten normale en zelfs vriendschappelijke betrekkingen onderhoudt. De bijzonderste attractie van de week is zeker de doortocht van een groep Amerikaanse en Franse studenten die een uitgebreide rondreis in Spanje ondernemen. Zij zullen aan de universiteit lessen volgen in de geschiedenis der Spaanse kunst en in hun bezoeken aan Toledo, Granada en Sevilla begeleid worden door uitgelezen hoogleraars. In de hoven van de Amerikaanse Ambassade wordt Dinsdag een avond van Castillaanse en Andalusische dansen ingericht, waarop alle hoogwaardigheidsbekleders uitgenodigd zijn. Aan de Madrilènen wordt dringend gevraagd de buitenlanders hartelijk te onthalen. Stoffige luxauto's met Cubaanse, Mexicaanse, Argentijnse regeringsplaten snellen dynamisch over de brede lanen van Madrid. De meeste der vreemdelingen zijn nochtans Noord-Amerikanen: zij verschillen in geen enkel opzicht van degenen die men zowat in alle delen van de wereld treft: flinke, een weinig sulachtige jongens, eenvoudig gekleed met slappe lederen sloffen, grijze slacks {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} en een rood of geel open vissershemd. Groepsgewijze drentelen zij in de zonnige straten, elk met een Baedeker in de hand. Voor de archeologische bezienswaardigheden hebben zij weinig aandacht, maar zij kunnen uren staan gapen naar een draaiorgel of naar de steek van een guardia civile. Gisteren hebben wij kennis gemaakt met een athletische graduate van Massachusets University. Het is zijn eerste reis in Europa en hij is begonnen met Spanje. Het is onnodig met hem over de diktatuur, de armoede, de sociale wantoestanden te praten. Hij meent dat deze euvels in Europa algemeen verspreid zijn en zo verregaand zijn dat er niet moet aan gedacht worden, in de eerstkomende eeuwen er iets aan te veranderen. Hij heeft weliswaar horen spreken van het ‘Belgisch wonder’ maar wij voelen dat hij uiterst sceptisch staat tegenover deze vertelseltjes. Zijn humeur is, spijt deze sombere gedachten, steeds zeer opgewekt: al wat hem omringt vindt hij boeiend van interesse en hij wandelt langs de krotwoningen of de praticiërspaleizen met de hoogmoedige onverschilligheid van de bezoeker van een bazaar die op voorhand weet dat hij niets zal kopen. Wij besluiten samen met hem te rijden naar El Pardo, het oud koninklijk Palacio, op 14 kilometer van de hoofdstad, waar Franco thans op zeer bescheiden wijze zijn intrek heeft genomen. De baan loopt tussen een heerlijk woud van eiken en azijnen, terwijl links de Manzanades lui naar de Guadarrama vloeit. Aan 't uiteinde van een lommerijke laan, ongelukkig omgeven door donkere kazernen, scheiden drie machtige en pikzwarte hekken de schuilplaats van Franco van de buitenwereld. Achter een glanzend grasperk verheit zich dan eindelijk het vierhoekig wit kasteel. De geel rode vlag wappert boven het platdak. Onze aankomst veroorzaakt een buitengewone opschudding bij de escouade die voor de ingang patrouilleert. Een in plechtgewaad gestoken kapitein komt het wachthuis uit en groet ons krijgshaftig met gesloten hakken. Op plechtige toen kondigt hij aan dat photographeren of filmen in het district van El Pardo streng verboden is en dat hij in geval van overtreding tot zijn grote spijt zou verplicht zijn de gevaarlijke apparaten verbeurd te verklaren. Een escadron Moorse ruiters komt voorbij: de trotse Afrikaanse cavaliers, gezeten op spierwitte volbloed paarden lijken werkelijk groots. Wij vragen aan de keurige kapitein of het kasteel toegankelijk is voor het publiek. Hij fronst zijn wenkbrauwen en op het fijngeschoren gelaat staan én verbazing én verlegenheid te lezen. Hij heeft nooit gehoord dat El Pardo te bezoeken was. ‘Vroeger zeker’ licht ik in ‘het is voorzien in onze reisgids die van 1935 dagtekent’. Hij schijnt niet meer zo zeker van zijn stuk te zijn, bijt op zijn lip en herinnert zich plotseling dat de officier van dienst in de Cuartel General toelatingen tot bezoek aflevert. De aangeboren afschuw van de Spanjaard voor een kordaat en definitief ‘neen’ is proverbiaal en in stede van een verzoek ronduit af te wijzen zal hij zich steeds ontlasten op een anderman's bevoegdheid. Wij wisten wel dat zulks hier eens {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} te meer het geval was en het was met meer nieuwsgierigheid dan hoop dat wij ons op de Cuartel General meldden. Wij toerden een kwart uur in de slomme stegen van El Pardo dorp. Na een vijftal dorpelingen, die ons elk een verschillende en immer verkeerde uitleg gaven, naar de weg te hebben gevraagd, ontdekten wij toevallig een grijs en lelijk gebouw met boven de koetspoort het opschrift ‘Cuartel General’. Een bloemig tuintje, schuins over de kazerne vrolijkt de schrale stijl van de plaats op: minstens een twintigtal opgedirkte hogere officieren zitten op de banken in 't stralend morgenzonnetje te luieren. Bij onze nadering zijn zij allen opgevlogen: in een ogenblik is ons rijtuig omringd door een volledige staf. Zij stellen gelijkelijk zoveel vragen dat het ons onmogelijk is van hun dwaas kletsen iets te begrijpen. Wij wachten geduldig tot deze stormloop van woorden verstomt en wagen het dan te informeren naar de goede ziel die hier vergunningen aflevert voor het bezoek van El Pardo. Deze argeloze informatie brengt hen blijkbaar geheel van streek want zij staan plotseling sprakeloos beduusd te kijken. Een diklippige generaal onderbreekt de stilte en spreekt ons vaderlijk aan: ‘Weet gij niet dat het verboden is hier te komen? Wie is de domkop die U gezegd heeft dat hier toelatingen worden uitgereikt? Maak vlug dat gij weg zijt, zoniet ben ik verplicht een protocol op te stellen’. Wij verkiezen niet aan te dringen, bedanken voor de inlichting en draaien haastig rond het tuintje. Wij hebben geen vijftig meters gedaan of wij bevinden ons eensklaps voor de vensters van Franco's woning, midden in het park van El Pardo. Een ontzettend gekrijs weergalmt achter ons: het geheel officierskorps komt als een bende bezetenen met armen omhoog aangelopen. Wij begrijpen dat wij rechts hadden moeten afslaan en thans het sanctum sanctorum onbedacht zijn binnengetreden. Zij snauwen bitsig tegen onze onthutste chauffeur die te vergeefs poogt zijn verontschuldigingen aan te bieden: zij blijven tieren en brullen zonder een enkele beslissing te kunnen nemen. Hun woede is deze van blaffende honden: geen van hen denkt er zelfs aan naar de reispassen te vragen. Ik geloof wel dat wij ten slotte zonder verdere formaliteiten zouden vertrokken zijn, indien op zeker ogenblik geen klein spichtig ventje in grijs burgerpak was tussengekomen. Ik bemerkte hem onmiddellijk toen hij enkele seconden na onze betreurenswaardige vergissing vanuit de Cuartel General in aller ijl kwam aangelopen. De officieren verwijderden zich gedwee om hem door te laten en wachten op eerbiedige afstand naar het verloop der gebeurtenissen. Het vreemd personage stak zijn hele hoofd door de ruit van de auto en riep ons honend toe ‘Wat komt U hier in Gods naam doen?’ De stoutmoedigste van ons brabbelde een paar door elkaar gehaspelde zinnen waarin ik nauwelijks iets over ‘turismo, extranjeros, a la derecha’ herkende. Doch het hielp niet, al wat wij zeiden stuitte op een professionneel scepticisme en de man gebood ons bazig uit te stappen en hem naar de Cuartel General te volgen waar wij een betere gelegenheid zouden hebben om onze eigenaardige geschiedenis uiteen te zetten. Gedurende heel het voorval had onze Massachusets-boy geen woord gezegd en zwijgzaam en achteloos de vertolkers van deze operette bekeken. Toen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} wij dan ten slotte, doodgeërgerd om het bureau van een inquisitoriale commissaris waren geschaard, vond hij blijkbaar dat de mop flauw werd, stapte kloekmoedig naar voren, wierp brutaal zijn United States paspoort op tafel en liet kortaf verstaan dat de klucht een einde moest nemen. ‘I am a United States Citizen and these folks are my friends. We came to visit El Pardo and want to return immediately to Madrid’. Hij sprak dit alles zeer kalm uit met een onverborgen Amerikaans accent en bezag de importante politieambtenaar met een barse onbeschaamdheid. De aankomst van Franco zelf had geen grotere ontsteltenis kunnen veroorzaken: de commissaris richtte zich ogenblikkelijk op, reikte ons de hand en besloot met een deemoedige glimlach dat alles op een spijtig misverstand berustte, waarvoor hij zijn welgemeende excuses aanbood. De Amerikaan scheen niet in het minst verwonderd over het knaleffect van zijn optreden en ontving hoogmoedig de nederige verontschuldigingen van de Spanjaard. Zender er iets bij te voegen verliet hij de post, en wij volgden hem. Wij zouden later leren dat er in Spanje geen hogergeschatte nationaliteit is dan de Noord-Amerikaanse en dat het geraadzaam is zich bestendig door een ‘american citizen’ te laten vergezellen. Er is een goedkoop posttarief met de Verenigde Staten, hetgeen niet bestaat met de iberische nabuur, Portugal. De francisten verstaan dat er voor hen slechts een renderende bondgenoot kan zijn, d.i. de Verenigde Staten en hun gehele propaganda is op dit land afgestemd. In het dorp van El Pardo ontmoetten wij een boer die al zingende en de handen in de broekzakken met een flinke riet een zwaar beladen ezeltje leidde. Wij vroegen hem of Franco op 't slot aanwezig was. ‘Franco’ zei hij onnozel ‘dat weet ik niet. Niemand weet het hier’. Een mooie amazone op een fonkelende goudvos, gevolgd door een roodharige pikeur liep in vliegende galop voor ons. ‘De dochter van de kolonel’, bromde de boer. Enkele dagen nadien vernamen wij door de dagbladen dat Franco met verlof naar La Coruna was. *** Wij toerden in de omstreken van de hoofdstad tot aan de Arrabel de Matadores en reden ten slotte over de kleurige Puente de Toledo, Madrid binnen. Telkens ik over de pralerige avenida de José Antonio wandelde dacht ik terug aan deze arme buitenwijken rondom Madrid. Het was onveranderlijk een opeenvolging van afgezonderde vierkante witte huisjes nevens half gekasseide wegen met aan de linkerkant van ieder huisje een opening die hoogstens door een gordijn bedekt was. Te midden daarvan wriemelde een ellendig gepeupel dat zwoegt en sloopt voor het dagelijks brood. Piepjonge kindertjes - altijd barrevoets - klampten zich vast aan onze auto, en smeekten om enkele centen. In deze districten waren er geen winkels: wel trof men aan de een of andere hoek een donkere cantina, maar nergens uitstalramen. Veel aantrekkelijker waren na de Puente de Toledo, de drukke volkswijken van het Westen, de barrios bajos. Wij hadden veel moeite om ons een weg door de onverschillige en rumoerige menigte van slenterende senores en senoras te {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} banen. De meest verscheidene winkels volgden zich hier zonder leemte op, zodat het algemeen uitzicht, het vertier inbegrepen, niet verschillend was van onze beruchte Antwerpse Carnotstraat of Brusselse Nieuwstraat. Wij parkeerden op de schilderachtige Plaza de Rostro en gingen een oogje werpen op de uitstalramen. Ik nam ongelukkig geen enkele nota, maar ik herinner mij nog mijn verwondering toen ik moest vaststellen dat een goed manskostuum 600 pesetas kost. ‘Voor de oorlog’ commenteerde een huisvrouw die ook naar de prijzen staarde ‘kon men hetzelfde en misschien nog beter hebben voor 100 pesetas’. Al het overige stond in dezelfde bedenkelijke verhouding: een paar schoenen: 350 pesetas, een paar dameskousen: 90 pesetas. Kortom, om een volledige vergelijkingstabel met de vooroorlogssche tijd op te stellen volstaat het alle prijzen met 5 of 6 te vermenigvuldigen. Ondanks het feit dat de neutraliteit het land dus niet behoed heeft tegen een geweldige inflatie, is het leven voor ons toch goedkoper dan in België: in Spanje zijn het niet de hoge prijzen die de pijnlijke kwaal vormen, maar wel het schrommelijk onevenwicht tussen prijzen en lonen. De toestand kan synoptisch samengevat worden: ‘goedkoop voor de rijken, onhoudbaar voor de onbemiddelden!’. (Wordt vervolgd) Dr. Paul SPEYER {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Samain, de alleen staande ALBERT SAMAIN is een dier schrijvers, welke men kan genieten zonder een woord te weten over de mens, zijn tijd, zijn omgeving, of zijn werkwijze. Ik zeg genieten, meer niet. Maar wie aan letterkunde doet, wenst meestal nog iets meer. De literair-historische critiek heeft vooral vanaf H. Taine de nadruk gelegd op de invloed van het milieu op de schrijvers en hun werk. Deze wetenschappelijke methode, een auteur te onderzoeken, te ontleden en in zijn tijd terug te plaatsen, heeft zich als buitengewoon vruchtbaar bewezen. Onverwachte horizonten hebben zich geopend; doch evenals in de natuur heeft ze aangetoond, dat in de literatuur en de kunst in het algemeen, als deel uitmakend van een geheel, dat slechts terwille van ons beperkt verstand in stukken en brokken verdeeld wordt, deze delen alleen dan kunnen begrepen worden, wanneer na onderzoek deze weer tot een geheel teruggebracht worden. Het is pas wanneer dit gebeurd is, dat we zowel de schrijvers elk voor zich, alsook een literair tijdperk of een literatuur kunnen begrijpen. De evolutie van gelijk welke letterkunde, is het gevolg van de evolutie der individuen, der maatschappij waarin ze leven, van het volk waarvan ze deel uitmaken en ten slotte van de evolutie van geheel de overige wereld, die rechtstreeks of onrechtstreeks erop inwerkt. Ook wat de mens als erfelijk goed medebrengt, is van het hoogste belang. Hoe meer en hoe vlugger de verschillende volkeren met elkaar in contact komen, hoe meer ook de ontwikkeling van elk onderdeel van het menselijk denken door de evolutie van de gehele wereld beïnvloed wordt, zodat we zowel voor elk schrijver of kunstenaar, als voor elk tijdperk moeten nagaan: de mens, zijn erfelijke aanleg; zijn midden; het volk of de levensgemeenschap waarbij hij hoort en waarin hij woont; het algemeen wereldgebeuren. Wat de mens betreft, hier wordt in 't algemeen vergeten, dat elk mens zoals wij hem kennen, dus het phaenotype, niet alleen het product is van zijn omgeving, maar vooral van zijn erfelijke aanleg, t.t.z. wat in de wetenschap het genotype wordt genoemd. Het genotype is het bijzonderste, want de omgeving kan dit maar binnen bepaalde grenzen beïnvloeden. Waar geen aanleg aanwezig is, kunnen ook de gunstigste levensomstandigheden niets doen kiemen. De mogelijkheid moet aanwezig zijn en alleen dan kan iets tot ontwikkeling komen. Bij Albert Samain is het niet nodig de schrijver, wat men noemt, in zijn tijd terug te plaatsen, om hem te genieten. Het volstaat zijn gedichten als muziek, als een zuiver esthetisch genot, te beschouwen en te beleven. Wanneer we hem ontleden, zoals dat met alle schrijvers en vooral met de klassieken, dient te gebeuren, verhoogt dit ons genot bij de lectuur in geen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} opzicht. Een studie van de tijd en de omgeving verklaart ons enige bijzonderheden, maar een verklaring vermeerdert hier het esthetisch beleven niet. Wanneer we zijn eerste bundel ‘Au Jardin de l'Infante’ openslaan en we lezen de aanhef: ‘Mon âme est une infante en robe de parade...’ dan genieten we dit gehele gedicht als zacht vloeiende muziek. Niet als opstandige, grote muziek als van een Beethoven, niet als fors klinkende muziek van Wagner, niet als huppelende, uiterlijk blijde maar toch diepzinnige muziek van Mozart, maar als een zachte geslotene schoonheid, als een vloeiende pracht, die naar geen doel of zin omziet, als het ware muziek van Claude de Bussy. Of we nu weten, dat Samain, die te Lille op 3 April 1858 geboren werd, de zoon was van een kleine koopman in wijnen en likeuren of niet, dit gedicht impressioneert er ons niet meer om. Of we weten, dat hij op 14 1/2 jaar het lyceum moest verlaten, omdat hij als oudste van 4 kinderen bij de dood van zijn vader, zijn moeder moest helpen om voor de familie de kost te verdienen of niet, zijn gedicht: ‘Mon âme est une infante en robe de parade...’ wint hierdoor niets aan esthetische waarde of melodieuze zachte stroming. Het blijft wat het is. Maar we begrijpen het beter; doch begrijpen heeft hier niets met genieten te maken. Het esthetisch genieten van een literair werk, kan verhoogd of verminderd worden door de omstandigheden, waaronder een schrijver zijn stuk schreef. De gedichten van Samain zijn echter aan geen tijd gebonden en daardoor blijven ze wat ze zijn, of we weten in welke omstandigheden ze geschreven werden of niet. Er zullen ook altijd mensen gevonden worden, die ze zullen genieten en het feit, dat verschillende geïllustreerde luxe-uitgaven van Albert Samain bestaan en er steeds nieuwe verschijnen, bewijst dat er altijd fijnproevers zijn om zijn werken te lezen, te waarderen, te beleven en te genieten. Over Samain en zijn werk zijn nochtans reeds vele studies verschenen. De ene hemelt hem op; de andere zoekt alle mogelijke invloeden van andere schrijvers in zijn werk te ontdekken. Maar boven dit alles blijft Samain als een figuur op zichzelf. In de literatuurgeschiedenis wordt Samain meestal bij de symbolisten gerekend, maar men voelt heel goed, dat deze rangschikking meer het gevolg is van de zucht, om elke schrijver toch in een bepaalde groep te klasseren, dan wel omdat Samain als een werkelijk typische symbolist dient beschouwd te worden. Neen, men zou het liefst Samain als een figuur op zichzelf en buiten elke groepering willen behandelen, maar dan zou men, tegenin de gewoonten en gebruiken der literair-historische critiek moeten gaan. De angst om een nieuw onafhankelijk oordeel uit te spreken, dat indruist tegen de algemeen erkende en algemeen gangbare opinies, is van die aard, dat de meeste mensen zich liever voorzichtig bij de algemene opinie neerleggen. Dit is des te meer het geval, wanneer men niets anders in de plaats kan zetten, of de mening die men heeft, niet met onomstootbare feiten kan bewijzen. Inderdaad zijn sommige van zijn gedichten in alle {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} opzichten met die der parnassiens te vergelijken, een paar zijn realistisch, veel hebben meer van de symbolisten en heel veel zijn zuiver romantisch. Wanneer we de biographiën van Samain lezen, of nagaan hoe en waar men hem plaatst in in de grotere literatuurgeschiedenissen, dan voelt men heel goed, dat verscheidene auteurs hem bij de een of andere groep, meestal de symbolisten, plaatsen omdat het altijd zo gedaan wordt, maar uit niets blijkt, dat dit met overtuiging gebeurt. We zien integendeel sommige schrijvers duidelijk erop wijzen, dat Samain een eigen plaats inneemt, maar steeds doen ze dit, door er op te wijzen, dat Samain eigenlijk noch dit noch dat is, t.t.z. dat de banden die hij met deze of gene richting heeft, niet voldoende zijn, om hem bij een of andere groep te plaatsen. Zo zegt Gohin F.: ‘Entre les parnassiens et les symbolistes Albert Samain garde son indépendance et son orgininalité’. Wat is nu de ‘indépendance’ en vooral de ‘originalité’ van Samain? Wanneer wij, in plaats van direct op deze vragen te antwoorden, eerst eens willen nagaan waarom Samain trots alles steeds bewonderaars zal vinden, dan zal hieruit vanzelf af te leiden zijn, wat met Gohin in zekeren zin zijn ‘indépendance’ en zijn ‘originalité’ kan genoemd worden. Om op de laatste vraag, nl. waarom Samain steeds bewonderaars zal hebben, te antwoorden, moeten we veel verder grijpen, dan in een gewone overzichtelijke studie het geval is. Inderdaad we roeren hier aan het algemeen esthetische probleem: Wat is de kunstenaar voor de massa? Alleen een psychologisch onderzoek van den maatschappelijken mens en de rol van den kunstenaar, kunnen ons hier op de weg helpen. De gewone mens is zelden tevreden met zijn lot, hij is het zelden volkomen eens met zijn omgeving, zoals zij zich in de dagelijkse omgang voordoet. Wanneer de tegenstelling niet te groot is en hij geen opstandige wordt, dan verhelpt hij aan zijn toestand, door naast zijn gewone bestaan een droomleven te beleven. Van de meest prozaïsche tot de hoogst verheven dromen worden er door de mensen gedroomd en deze dromen maken voor ons allen het leven dragelijk. De jonge stumperige man voelt zich een aanzienlijk personnage; hij spreekt in zijn verbeelding klinkende redevoeringen uit voor een groot enthousiast publiek. De kleine huisvrouw houdt grote recepties, met zeer belangrijke gasten aan tafel, die allen uitbundig haar huishoudelijke talenten roemen. Alleen haar man begrijpt haar niet! Minder alledaags aangelegde personen dromen overdag van grotere, belangrijkere dingen en deze dromen worden soms in literair of artistiek werk omgezet, waarvan de waarde zeer verschillend is. Deze dagdromen zijn het cement van ons leven, ze geven ons moed, ze inspireren de dichters, neen ze zijn soms de inspiratie zelf. Nu vindt elk mens zich min of meer terug in de dagdromen van anderen en dus in het literair werk, dat onder de impuls van dergelijke dagdromen is ontstaan. Al naar gelang hun eigen zieleleven, zullen de mensen aan een of ander literair genre de voorkeur geven. Vandaar, dat de ene ridderverhalen, de andere avonturen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} en nog een andere nuchtere beschouwingen over het leven ol diep philosophische bespiegelingen over ons bestaan zal lezen of bestuderen. Men zoekt zichzelf, of iets van zichzelf in de werken van anderen. De klassieken blijven steeds groot, omdat ze de diepst menselijke roerselen met kracht schudden en dit, zonder dat hun werk aan een bepaalde tijd of aan bepaalde levensopvatting is verbonden. Is dit wel het geval, dan kan de bijval ook enorm zijn, maar tijdelijk of regionaal, ofwel moeten we door studie ons in de tijd of de levensopvatting verplaatsen. Dit laatste is echter slechts aan de meer ontwikkelden gegeven. Wanneer we nu met dit voor ogen tot Albert Samain terugkeren, dan voelen we reeds dadelijk, dat we hier niet met een groot klassicus te maken hebben, evenmin met een groot romanticus als met een werkelijk groot symbolist, al worden we tevens gewaar, dat we hier niet zo vlug kunnen verder gaan, als in andere gevallen. We moeten een tijdje rusten, want de vraag rijst vanzelf, heeft hij dan niets van een symbolist? Juist wel, maar slechts weinig van het symbolisme, zoals dit door de typische vertegenwoordigers wordt begrepen. We moeten eerst Samain in zijn werk leren kennen en moeten hem als schrijver op zichzelf onderzoeken; we moeten dus, om Samain zijn plaats aan te wijzen in de literatuurgeschiedenis, op een heel andere wijze te werk gaan, als tot nu toe gebeurd is. We moeten Samain ontleden in het licht van de laatste gegevens der literair-analytische wetenschap, d.w.z. deze, die ons de laatste gegevens der psychologie, psychiatrie, psychoanalyse en biologie ter hand stellen. Eens de schrijver Samain als mens met banden aan het verleden en evoluerend in een bepaalde omgeving ontleed in verband met zijn geschriften, dan pas kunnen we overgaan tot een vergelijking dier geschriften met die van andere schrijvers. Deze zowel van zijn tijd, als anderen. Deze twee categoriën van gegevens zullen een juist beeld doen ontstaan van deze schrijver en zijn plaats in de Franse literatuur. Ik wil me hier bij de eerste richting van ontledingen beperken, omdat de tweede, nl. de verhouding van Samain tot de andere schrijvers, reeds door verschillende literair-critici werd onderzocht en in alle details nagegaan. Wanneer het eerste onderzoek ons omtrent de mens en het ontstaan van zijn gedichten zal ingelicht hebben, zal het volstaan de gegevens na te gaan van de verschillende critici, die over Samain als parnassien, Samain als symbolist, Samain als klassicus, Samain als romanticus, enz., enz. hebben geschreven en de uitkomsten van de twee richtingen te vergelijken, om de volledige Samain in zijn juiste gedaante voor ons te zien. We moeten er eerst op wijzen, dat veel dichters, zoals door de psycho-analyse wordt bewezen, vertolkers zijn, van wat we dagdromen noemden. Dat de dichters en kunstenaars in het algemeen hun dagdromen in een mooi esthetisch kleed steken, t.t.z. er een kunstwerk van maken, is te danken aan het feit, dat ze begaafd zijn met, wat we noemen, talent, t.t.z. ze kunnen dagdromen die alle mensen hebben, in een mooie vorm weergeven en door de vorm, het rhythme en {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} de zangerigheid, treffen die dromen ons dieper, dan dezelfde gedachten in een dagelijkse omgangstaal weergegeven, het zonden doen. Om te begrijpen, welke rol het onderbewustzijn bij Samain heeft gespeeld, moeten we ons eerst de nuchtere feiten positief kunnen voorstellen. Albert Samain was de oudste zoon van een burgerlijk kleinhandelaarsgezin, zonder grote literaire noch bijzonder artistieke, erfelijk meegebrachte aanleg. In essentie een kleine burgerjongen, met enig talent. Wellicht had hij iets van het oude Vlaamse kunstenaarswezen in zich en noemt daarom de Franse critiek hem steeds ‘le poète flamand’. Elke Vlaming toch is enigszins een kunstenaar, vooral een plastisch kunstenaar. Dat Samain in de Franse literatuur heel vaak ‘le poète flamand’ wordt genoemd en dat Bonneau hem steeds zo betitelt, wil me voorkomen als een benaming, die enkel en uitsluitend slaat op de locale herkomst van Samain, die te Lille, in Frans-Vlaanderen, werd geboren. Maar buiten dit, heeft Samain toch iets Vlaams; zijn voorstellingen zijn aan plastische beelden gebonden. Vandaar ook, dat zijn symbolisme een persoonlijk karakter draagt. De jonge man, enigszins begaafd en levend in de hoop, later te studeren, wordt plots door het noodlot gedwongen een doodgewoon bestaan, met alledaags werk, te aanvaarden. Hij wordt geen opstandige, zijn karakter is daarvoor niet sterk genoeg, gelaten, berustend, neemt hij zijn lot aan, maar... zijn dromen, zijn dagdromen, worden in een andere wereld verplaatst, in een wereld van sprookjes, een wereld van innerlijk denken en leven, een wereld van hoge personages, een wereld waarin hijzelf nooit zal komen. Hij is in zijn opvatting een ‘infante’ in de kunstwereld. ‘Mon âme est une infante en robe de parade...’! Een infante, t.t.z. een koningskind, dat geen eerstgeboorterechten heeft en dus nooit op de troon zal komen. Hij zegt niet: ‘est comme une infante’, neen hij zegt positief ‘est une infante’ en verder ‘en robe de parade’ t.t.z. in een kleed, dat nooit in werkelijkheid in 't openbaar zal kunnen of mogen gedragen worden, want dit kind heeft geen der rechten van de eerstgeborene. Het is maar voor zichzelf, voor zijn wereld, zijn droomwereld, waarin zijn beter ik zich teruggetrokken heeft, dat dit kleed mag aangetrokken worden. Nu is die wereld een sprookjeswereld, zoals we die terugvinden in zijn ‘Contes’. Het gehele gedicht is verder zijn eigen bestaan symbolisch weergegeven. Er zijn twee Samains: De dagdromer, die ons zeer sympathiek is en droomt in de Jardin du Luxembourg, waar hij in zijn vrije uren gaat zitten; De gewone Samain, welke niet alleen een eenvoudig klerk op een bureau, dicht bij de Jardin du Luxembourg is, maar een klein bourgeois, die door levensomstandigheden niet kon studeren en ontevreden is over zijn lot, doch niet de wilskracht heeft er zich boven te verheffen. Het is dan ook het toeval, dat aanleiding is tot zijn vertrek naar Parijs (tengevolge der uitbreiding der handelsrelaties, wordt hij door de Firma waar hij werkzaam is, overgeplaatst). Parijs, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} de magische stad van zijn droomwereld, waar poëzie en alles wat er mee samenhangt tot volle ontwikkeling komt, zou hem opnemen. Slechts eens geeft hij blijk van een zekere activiteit en neemt zelf zijn lot in handen, wanneer hij zijn werkkring verlaat om, ondanks dat dit hem financieel achteruitzet, ambtenaar te worden bij de prefectuur te Parijs. Het doel dat hij hierbij voor ogen had, was meer tijd te hebben, zich meer aan de literatuur te kunnen wijden. Hij vecht niet voor zijn brood; hij werkt, hij slaaft en voor alles berust hij in zijn lot. Hij onderhoudt zijn moeder. Hij doet zijn bureelwerk met grote tegenzin, om in haar en in zijn eigen onderhoud te voorzien, maar als hij te vroeg is of 's middags een paar vrije uren heeft, droomt hij in de Jardin du Luxembourg. Dit prachtige luxueuze park van Parijs, met zijn waterval, zijn standbeelden, zijn mooie grasbanden, zijn gekunstelde boomlanen, zijn goed onderhouden paden, zijn feeëriek paradijsachtig uitzicht. In zijn onderbewustzijn leeft hij feitelijk slechts in deze wereld. Hier voelt hij zich thuis. Zijn dromen zijn aan die wereld gebonden en onbewust heeft ze invloed op hem. Hij is betrekkelijk arm, men mag gerust zeggen: arm, en de wereld waarin de dichter leeft, is rijk. Waar het kan, blinkt er goud in de parken van Parijs en dit goud werkt op het onderbewustzijn van onze dichter. In zijn eerste bundel ‘Au Jardin de l'Infante’ komt elk ogenblik het woord ‘or’ voor; later minder, maar we kunnen ons hier niet op de cijfers beroepen, omdat de overgrote meerderheid der gedichten geen datum draagt en sommige, die bij het verschijnen van zijn eerste bundel reeds geschreven waren, maar pas in de tweede of zelfs in de derde gepubliceerd werden. In elk geval zien we, dat in zijn eerste bundel ‘Au Jardin de l'Infante’ 52 maal het woord ‘or’ voorkomt. In ziin tweede ‘Aux Flancs du Vase’ 22 maal, en in zijn derde ‘Le Chariot d'Or’ 47 maal. Nu is het geweten dat in de derde bundel, welke na zijn dood verscheen, verschillende gedichten werden opgenomen, dagtekenend uit de periode, toen zijn eerste bundel nog niet verschenen was. Deze cijfers zijn dan ook opvallend: 52, 22, 47. Inderdaad Samain ondergaat een evolutie. Zijn dagdromen verminderen. Albert Samain heeft als dichter succes, hij komt nolens volens meer in aanraking met andere schrijvers, en de nieuwe wereld, voor hem nieuw tenminste, t.t.z. de gewone wereld, toont hem maar weinig, dat hem als dichter zal inspireren. Het dichterlijke van alledaagse taferelen treft hem maar weinig. De overgang van de droomwereld naar de werkelijkheid gaat niet ineens. Nochtans zijn er hier en daar diep gevoelde huiselijke tafereeltjes. Maar Samain is geen grote, krachtige hartstochtelijke natuur. Liefde, echte grote liefde voor de vrouw, intense passievolle liefde, schijnt hem vreemd te zijn. Uit enkele zijner gedichten zou men kunnen opmaken, dat hij een grote desillusie heeft gehad, doch wanneer hij spreekt van liefde, is het nooit iets, dat lijkt op mannelijk sterke passie, maar een teer zacht gevoel, dat met grote menselijke hartstocht niets te maken heeft. Zachte haren, zachte armen, dromerige misterievolle ogen...! Ook hier kunnen we ons Samain voorstellen als een gelaten berus- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} tende natuur, die niet verder tracht te grijpen, dan naar datgene, dat werkelijk in zijn onmiddellijk bereik ligt. Typerend is toch voor hem zijn eigen vers: ‘L'amour vibrait en moi comme un clavier qu'on frôle’. (Le Chariot d'Or, p. 108). In ‘Le Chariot d'Or’, zijn laatste en pas na zijn dood verschenen werk, zoekt Samain meer de inspiratie in het gewone leven. De droomwereld is nog niet volledig verlaten, de werkelijke wereld is voor hem nog niet zo reëel, zo concreet, zo echt positief als voor de realist, maar ze bestaat reeds. Of Samain door de nieuwe bron van inspiratie ooit tot werkelijke hogere sferen zou worden gevoerd, kan niemand zeggen, maar zeker is het, dat hij nergens een meeslepende hoogte bereikt, al zijn deze gedichten, al evenmin als zijn vorige, banaal of zelfs maar middelmatig. Neen, Samain blijft altijd boven het gewone, al bereikt hij zelden hogere sieren. Zijn ziekte, nl. longtering, sleept hem langzaam naar het graf. Hij stierf op 18 Augustus 1900 te Magny-les-Hameaux op 42-jarige leeftijd. De vraag echter, hoe Samain moet worden opgevat, is na een ontleding van zijn werk, op grond van moderne psychoanalytische gegevens nu zeer eenvoudig geworden. Hij was een begaafde jongen, waarvan de normale levensloop gebroken werd, toen hij 14 1/2 jaar oud was. Hij aanvaardt gelaten en berustend het lot, maar trekt zich in een gedachtenwereld terug, waarin hij zijn schoonste dromen droomt. Langzaam begint die bron van inspiratie te verminderen. Zijn te berustende en weinig gepassionneerde natuur verheft het hem omringende alledaagse niet tot iets machtigs; hij zweeft een tijdlang tussen de droomwereld en de werkelijkheid, maar een krachtig dynamisch kunstenaar wordt hij niet. De dood komt in deze phase van zijn dichterlijke evolutie, zodat we nooit zullen weten, of hij ooit tot een meer realistisch dichter zou zijn uitgegroeid. Doch we bezitten het mooiste van Samain, zijn dagdromen, zijn dromen in de Jardin du Luxembourg, zijn dromen in het feëerieke oude Parijs van de grote Lodewijks, de grote koningen, zijn dromen in het overweldigend Versailles. Deze dromen zijn zo los van de gewone wereld, ze zijn zo van alle werkelijkheid geabstraheerd, dat ze feitelijk ons aller dromen zijn. Ze zijn geïdealiseerde, gewoon menselijke dromen zoals ieder mens er dagelijks heeft, maar in een mooie vorm, in een mooie taal, in een mooi rhythme weergegeven. Ze zullen dan ook steeds lezers vinden; vooral steeds lezers, liefhebbers van zachte muziek: ‘...vibrant comme un clavier qu'on frôle’. Laat de literatuurhistorici zich het hoofd breken om te weten waar, onder welke rubriek ze Samain moeten plaatsen, de lezer die alleen naar schoonheid vraagt en onbewust zijn eigen dromen in een mooie vorm verlangt, zal steeds naar Samain grijpen. Een dynamisch, meeslepend dichter is hij niet. Enkele regels slechts wijdt men aan hem in de boeken over literatuurgeschiedenis, nochtans zal hij steeds lezers vinden die, zonder zich aan de officiële literatuurhistorici {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} te storen, alleen schoonheid zoeken. Liefhebbers van zachtvloeiende verzen, mooie woorden, die vaak meer bekoren door hun rhythme dan door hun inhoud. Die liefhebbers, die genieters, zullen steeds naar Samain's bundel ‘Au Jardin de l'Infante’ grijpen en dit vooral in luxe-uitgaven, waarbij de illustraties, het papier, de stijlvolle druk, de esthetische waarde ervan nog vergroten. Zelfs de gewone uitgave in de ‘Mercure de France’, beleefde reeds 172 drukken tot in 1944 en wordt nog steeds opnieuw uitgegeven. ‘Aux Flancs du Vase’ beleefde tot 1944 reeds 120 drukken en het gaat maar verder. Dit zijn getallen die spreken. Paul VAN OYE {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] Ballade der bedwongen bacchante O zeg mij niet: ‘Ik heb u lief’ Doch min mij met de koorts der harden, En scheur mijn laffe kleed aan flarden En bijt mijn ogen, de verwarden, Of steel mij als een lieve dief, Ik ben uw taak en uw gerief. O zeg mij niet: ‘Ik droom van u’ Doch sleur mij bij de haren mede, Zo ver gij reist, in angst of vrede, Zo wild, dat ik doorheen mijn leden Voel al de kracht van mij, van u Tot een gebonden haarstreng nu; O ga niet, die onmondig zijt, Maar laat mij in uw armen drijven, Als nenufars op vijvers blijven En wiegend hunne kronen wrijven Ten borst van 't water, dat verglijdt Vol sterren zonder eindigheid. Ik droomde als maagd van vrij geluk, Ik was aan tafel een genode; Wie heeft de zoen aan mij verboden, Wie waande zich te klein voor goden En reet mijn ziel en mond aan stuk? Hij boete, want ik brak het juk! {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Ballade der kimmen Hij klom, nevens God, op de bergen, Hij zag er de zon, o de zon! Hij zag er de mensen als dwergen, De stroom als een spinna die spon. Hij stond in het zilver der luchten, Hij schreed op het zilver der sneeuw, Met wolken als drijvende vruchten, Met de adem als verdere schreeuw. Doch diep in zijn ziel bleef het donker, Daarom steeg hij dagen na-een, Te horen hoe diep in hem klonk er Die zucht als de val van een steen. En stond hij op toppen te kijken, Hoe eenzaam elk leven kan gaan: Het klimmen was stijgen en reiken, Het stijgen was vallen en staan. Hoog boven zijn hoofd zag hij diepten En onder zijn voeten de grond: Geen bloem, niet een vogel die piepte, Alleen maar een mens die niet vond. Hij daalde naar de aardse gewesten Nam 't juk van wie hopeloos streeft, Hij zag door de mens naar het beste: Hij had in de hemel geleefd. Daan BOENS {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Een halve eeuw Spaanse letteren - II TOEN dus in 1898 de botsing met de Verenigde Staten - die toen nog hun brutale dollar- en machtspolitiek tegenover de Spaanse wereld in praktijk brachten - het Spanje dat teerde op een groots verleden en op holle frasen, plotseling overtuigde van zijn materiële, ja physische machteloosheid, ging er een geweldige schok door het land. En natuurlijk vooral door de lagen van hen die dachten en schreven. Hoe de massa reageerde werd toen nog minder dan nu onderzocht. Vele jonge kerels hadden hun leven, hun gezondheid - moreel en physiek - in Cuba geofferd. Enkelen jubelden misschien over de donquichotterie van de Spaanse houten scheepjes die bij Cavite tegen de stalen vloot der U.S.A. uitvoeren. Antonio Machado - over wie later - schilderde die doorsnee-Spanjaard aldus: Die mens is noch van gister noch van morgen, hij is van nooit; en van de Spaanse boom is hij de vrucht - geen rijpe en geen rotte - enkel vergeefse zoon van 't Spanje dat verging en niet echt is geweest en dat nu toch zijn grijze haren heeft. De reactie onder schrijvers en dichters was zeer verschillend, al naar hun aard en opvoeding. Enkele van de groten waren reeds aan 't schrijven en hadden zich reeds verdiept in het probleem van hun land en volk. Zo had Angel Ganivet in 1897 reeds zijn ‘Idearium Espanol’ geschreven, dat op zeer originele en vurige wijze in het karakter van Spanje en zijn geschiedenis doordrong. Zijn belangrijkst advies was: variatie op een waard van St. Augustinus: ‘Noli foras ire; in interiore Hispaniae habitat veritas’. Helaas heeft deze melancholicus uit het zonnige Granada, die de Spaanse letteren o.m. verrijkt had met een paar belangrijke romans en een symbolisch drama ‘El Escultor de su alma’, in hetzelfde jaar, als consul in het verre Riga, in de wateren van de Dwina een eind aan zijn leven gemaakt. Met Unamuno samen had hij in het dagblad ‘El Defensor de Granada’ een correspondentie gevoerd over ‘El Porvenir de Espana’ die in 1912 nog eens uitgegeven werd. Unamuno zelf, wiens werk bijna geheel een steeds radelozer en paradoxaler begeleiding zou zijn van de worsteling tussen oud en nieuw, tussen feodalisme en industrialisme, tussen geloof en rede, gaf reeds in 1895 de beroemde 5 ‘ensayos’ die onder de titel ‘En torno al casticismo’ (eerste boek-uitgave 1902) als verhandeling over het ras-echte in Spanje, een hoogtepunt werden. Hij vraagt om meer idealisme en minder materialisme, een combinatie van Don Quichot en Sancho Panza. Men kent zijn opvatting over Cervantes' meesterwerk, waaraan hij een lijvig, zeer subjectief-exegetisch boek heeft gewijd, prachtig van taal en vol extatische ideën, nl. ‘La vida de Don Quijote y Sancho’ (1905). Misschien is het nuttig met deze zeer grote figuur de lezer het allereerst in kennis te brengen. De eerste bijdrage van Dr. G.J. Geers verscheen in ‘De Vlaamse Gids’ van December 1948. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe pijnlijk weinig weten wij in het Noorden van de eigenlijke gedachtenwereld van onze zuidelijke buren! Ik bedoel dan vooral wat men de ‘passieve’ gedachten zou kunnen noemen. Natuurlijk hebben wij in Nederland onze leeren handboeken van litteratuurhistorie, bijv. dat kleine stampvolle boekje van Prof. de Vooys. En natuurlijk hebben wij in en buiten de scholen aardig wat Vlaams gelezen (althans vóór 1940!). Maar wat er bij u bijv. uit enkele vreemde litteraturen in origineel of vertaling gelezen wordt, hoe weinig weten of voelen wij dit. Ik heb verscheidene beroemde romans van Unamuno vertaald, maar hebben deze of Duitse en Franse vertalingen het Vlaamse publiek dat de toon aangeeft bereikt? Miguel de Unamuno was een Bask uit Bilbao, wiens leven zich echter grotendeels heeft afgespeeld in de over-oude universiteitsstad Salamanca. Hij stierf 31 Dec. 1936, op 72-jarige leeftijd, vrijwel als gevangene van de franquisten, met wie hij aanvankelijk was meegegaan, maar tegen wie hij rebelleerde toen hij hun haat tegen de intelligentie onderkende. Hij was een hyper-individualist, een aeternist - zoals R. Curtius hem indeelde - die zelfbehoud en eeuwig voortbestaan-als-individu zocht. Hij wil geen overgave, geen opgaan noch in de gemeenschap, noch in de liefde, noch in God. Hem was de Spaanse mystiek van de 16de eeuw verwant, die, met uitzondering van de Renaissancist Fray Luis de Léon, het bezit van God niet het verzinken in God zocht. Dit valt wonder-goed samen met het a-sociale dat in Spanje, land van paupers en parasieten, eeuwen geheerst heeft. Ook Ortega y Gasset noemt zijn volk een samenraapsel van mensen, geen natie maar een serie van waterdichte compartimenten. Unamuno's ongebreidelde eerzucht, zijn vechten om onsterfelijke roem, hangt met dit aeternisme samen. Hij was daarbij zeer aggressief, al was dit iets verminderd sinds de Koning weg was. Temperament en hartstocht stelt hij boven alles. Ideeën en verstand zijn hem niets, de mens is hem alles, de mens diep in de lezer ‘dat schaaldier wiens schelp kapot geslagen moet worden’... ‘Het belangrijke is te denken, hoe dan ook, met deze of met gene ideeën, het doet er niet toe: denken! denken! denken! en denken met het lichaam en zijn zintuigen en zijn ingewanden, met zijn bloed en zijn merg... en niet alleen met de hersens en het verstand: levend denken en niet logisch’. En hij vindt dan ook dat het verstand er is voor het leven, dat het met het leven en om het leven ontstaan is en niet omgekeerd, dat het een wapen is, een door het gebruik gehard wapen desnoods. En onze ideeën zijn voor hem dan ook niet de oorsprong van onze gedragingen, maar slechts de verklaring die wij daarvan aan onszelf en aan anderen geven, omdat wij vervolgd worden door de begeerte om de werkelijkheid te verklaren. - Zoals men weet zijn deze feiten ook door de dieptepsychologie gevonden - en in veel duidelijker verband - maar voor Unamuno zijn ze geen wetenschap en dienen ze bijv. niet om de menselijke objectiviteit te analyseren maar om alle objectiviteit opzettelijk te boycotten. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle werken van Unamuno zijn dan ook uiterst persoonlijk: in verschillende romans wordt de auteur door zijn personages in hun zaken gehaald of hij mengt zich uit eigen beweging onder hen. Unamuno is hierin voorloper van Pirandello's ‘Zes personages op zoek naar een auteur’. Hij voelde dat dit geen gewone romans (novelas) zijn en vond er de naam nivola voor, zo bijv. De man in de mist (‘Niebla’). Maar juist doordat de schrijver het diepste en levendste in zichzelf omwoelt, raakt hij datgene wat alle mensen - ook weer diep binnen in - het hevigst bezighoudt. Dit èn zijn afkeer van het moderne - dat na de eerste wereldoorlog ook de Europese mens vaak pijnlijk begon te worden - verklaart zijn succes buiten Spanje. In eigen land was zijn grote betekenis dat hij duizenden aan het denken heeft gebracht, dat zijn opstandigheid tegen ‘de vader’, zijn non-conformisme prachtig paste bij de revolutionnaire situatie waarin Spanje sinds minstens 50 jaar verkeert. De strijd in hem tussen verstand en wil, weten en geloven, die tweestrijd of agonie zag hij overal, o.a. in het Christendom (L'agonie du Christianisme). Zijn tragische filosofie, het volledigst uitgeschreven in Del sentimiento trágico en la vida (1913) kleurde alles om hem heen en viel samen met de tragedie van zijn volk. Gemeenschap en individu zijn bijna tegelijk in het achterlijke Spanje opgerezen bij de aanraking met het industrialisme en beide trachten tegelijkertijd zich te ontplooien. Spanje is pas bezig het feodalisme uit huis te zetten - en het houdt zich vastgeklemd aan allerlei fascistische steuntjes! - maar tegelijk ziet het, d.w.z. ziet vooral de kunstenaar, de uiterst gevoelige mens, hoe weinig innerlijk geluk deze stap aan de mensheid heeft gebracht. Het aarzelt dan ook de stap die andere volken, automatisch, in blinde drang gedaan hebben, te zetten. Vandaar die hartstochtelijke vragen van Unamuno over het leven en zijn leven. En struisvogelpolitiek zal niet baten: de dorpspastoor uit St. Manuel Bueno (v. Loghum Slaterus, Arnhem 1935) die zelf niet gelooft in de ‘verrijzenis des vieses’ - hij is volgens Unamuno's bekentenissen aan Dr. Joh. Brouwer een van de velen in de realiteit - maar toch zijn parochianen in die ‘droom’ wil laten, zal slechts slagen als de klok kon worden teruggedraaid. En vele angstigen, maar ook vele belanghebbenden, proberen dit vandalenwerk; zo sedert 1936 de grootgrondbezitters, de prelaten en de officieren-kaste, ten koste van 1.200.000 mensenlevens en onberekenbare morele en economische schade. Ook Unamuno, deze ascetische, naar binnen gekeerde Bask behoort tot die angstigen, die het kind in zich gedood hebben, die krampachtig zich sluiten voor het geluk van het natuurlijk-leven. In zijn Poesias (1907) is een gedicht L'aplec de la protesta, gedateerd Barcelona 21-X-1906. Hij had een Catalaanse aplec (meeting) van protest in de arena meegemaakt: de redenaars hadden gesproken, het publiek klapte en daar ontplooide zich een zakdoek en in een oogwenk waren alle rangen overdekt met fladderende witte doeken als meeuwen-zwermen. ‘Hoe mooi! Hoe lief!’ riepen die mensen, die Catalanen. Als de afvallende bloembladen van het protest! ‘En de vrucht?’, vraagt de ernstige Bask. ‘Gij Levantijnen zult altijd kinderen blijven! de schoonheid ver- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} stikt jullie!’ Neen, Unamuno heeft nooit beseft dat de kinderen de enigen zijn die zullen ‘ingaan’, en dat de liefde, ook de liefde tot de schoonheid, het leven eerder stuwt en redt dan de haat. Zijn leven en zijn werk zijn wel heel fel door de haat, de doodsdrift en de doodsangst gekleurd. En ook daardoor was hij een typisch fenomeen van de oude Spaanse geest. Maar tenslotte is de levende mens Unamuno niet zo maar met enkele trekken gekenmerkt. In 1928 wijdde ik mijn ‘openbare les’ aan hem (‘Unamuno en het karakter van het Spaanse volk’, Wolters, Groningen) en wie zich voor zijn vurige persoonlijkheid interesseert vindt daar gegevens en litteratuur. Wat was nu de therapie die Unamuno voorstelde om zijn vaderland te genezen? In 1895 had hij gezegd: ‘Spanje moet ontdekt worden en alleen vereuropeeste Spanjaarden zullen het ontdekken’ en ‘We moeten ons europeïzeren èn ons onderdompelen in het volk’. In 1912 constateert hij: ‘Ik voel mijn ziel als middeleeuws en het komt me voor dat de ziel van mijn vaderland ook middeleeuws is’. En dan tenslotte in 1925 (‘Vérités arbitraires’, S. Kra, Parijs): ‘Il faut essayer de nous imposer à l'ordre spirituel de l'Europe, essayer d'espagnoliser l'Europe’. Is dit niet een bewijs van zijn ongeduld, zijn radeloosheid over de langzaamheid van het proces der europeïsatie in de ogen van iemand die alleen met zijn eigen leven meet? Groningen. Dr. G.J. GEERS {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Voltaire als geschiedschrijver DE geschiedschrijving heeft niet altijd beantwoord aan de wetten en regelen waaraan ze heden ten dage moet voldoen. Ook deze is geëvolueerd en gegroeid. Wanneer de Middeleeuwse annalistische geschiedschrijving zich tevreden stelde met het weergeven van de feiten, en deze dan nog meestal van uit een bepaald standpunt belicht, geloofde de Renaissance al te licht wat de oudheid haar aan bronnenmateriaal leverde. De geschiedenis werd er uit aesthetische of politieke motieven behandeld. Voor het eerst kan van een soort bronnenkritiek gewag gemaakt worden bij F. Biondo (of Blondus: 1388-1463). Deze humanistische geschiedschrijving ging gepaard met de officiële die al te dikwijls ontaarde in een lofspraak op de regering. De XVIIe eeuw brak volkomen met deze historiographie. Een zo volledig mogelijke bronnenverzameling van een bestudeerde periode was het nieuw gehuldigde princiep. Ook de kritiek kreeg een grotere ontwikkeling. Denken wij hierbij aan Mabillon (1632-1707); Tillemont (1637-1698) e.a. Vooral de Bollandisten met hun groots werk ‘Acta Sanctorum’, treden hier op de voorgrond. Alle geloof in hogere macht die de wereld en zijn lotsbestemming beheersen, werd afgelegd in de eeuw van ‘het verlichte despotisme’, ‘de verlichte philosophie’ in de XVIIIe eeuw. Het naturalisme bereikt er zijn volle ontplooiing. De menselijke rede staat er tegenover geloof en bovennatuurlijke openbaring. De XVIIIe eeuw is een der beslissende periodes in de geestesevolutie. Evenals de Romeinse verovering, de Renaissance en de Hervorming bracht ze een nieuw element in de Westerse geest. Een wijziging: door de vulgarisatie van de naturalistische opvatting, door de totale uitschakeling van het-alles-verklarende kerkelijk gezag. De individuele rede, het rationalisme en empirisme zijn de enige normen die ons de diepere gronden van het bestaan uitleggen. Reeds in de XVIIe eeuw had de protestant Pierre Bayle in zijn ‘Dictionnaire historique et critique’ de godsdienstige verdraagzaamheid en het dogmatische indifferentisme gepredikt. En dit alles vindt zijn scherpste uitdrukking in Frankrijk dat in de ‘eeuw der Philosophen’ het ‘land der wijsgeren’ was. Al is thans de hervorming gerijpt en zijn de nieuwe theorieën in de gereformeerde landen ontstaan dan valt de eer aan de oudste dochter der Kerk te beurt deze vrucht naar het volk gedragen te hebben. Frankrijk heeft de mentaliteit van het Westen gewijzigd want, zoals ik het ergens las, ‘versmolten de wijsgerige stelsels, vereenvoudigd en letterkundig uitgedrukt, in de Franse kroes om de Europese mentaliteit te vormen’. De hele massa wordt doordrongen van de ‘philosophie’ door de verspreiding der opkomende bladen, de uitbreiding van het onderwijs. De drukkere internationale betrekkingen hielpen niet minder mede. Al het belang wordt gelegd op de mens als wereldburger. Het cosmopolitisme neemt vaste vormen aan. De XVIIIe eeuw is de eeuw van de Rede, van de Verlichting. De ‘Deus ex machina’ wordt vervangen door de proefondervindelijke waarneming. Dit in de geboorte van iedere ware wetenschap? {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet het minst had dit invloed op de geschiedschrijving. Het doel werd het vormen van een oordeel over de grote vraagstukken van de toenmalige tijd. De geschiedschrijver behoort niet noodzakelijk meer tot de regerende klas en is dan ook daarvan niet afhankelijk. Het eigen land alleen is niet alles meer. Andere landen hebben hun verleden dat niet kan gezien worden van uit eigen geboortestreek; maar in de sfeer van dit land zelf. Weliswaar had men nog niet de moderne geschiedschrijving bereikt. De diepe zin van het verleden, die vroeger aan de goddelijke voorzienigheid was toegeschreven, moest opnieuw worden vastgelegd. Het toeval alleen kon een rol spelen. Onder impuls van Diderot ontstond van 1745 tot 1772 de overbekende ‘Encyclopédie’. In zijn ‘Discours préliminaire’ geeft d'Alembert de leidende ideeën, niet alleen van dit groots werk, maar van zijn tijd. Deze ‘Discours’ is van het grootste belang, omdat hij de opvattingen van de XVIIIe eeuw weergeeft over de wetenschappen in 't algemeen en in 't bijzonder. Men vindt er a.h.w. het intellectuele klimaat van de XVIIIe eeuw. In de aaneenschakeling der kundigheden (wetenschappen) komt de opvatting van d'Alembert over geschiedenis als volgt tot uiting: ‘het is voor ons niet voldoende met onze tijdgenoten te leven en ze te beheersen. Begeesterd door nieuwsgierigheid en eigenliefde, en zoekende wegens een natuurlijke begeerte om verleden, heden en toekomst te omarmen, begeren wij terzelvertijd met hen die ons zullen volgen te leven, en geleefd te hebben met hen die ons voorgingen. Vandaar de oorsprong en de studie van de geschiedenis, die ons verenigend met vervlogen eeuwen door de kennis van hun gebreken en deugden, van hun kennis en dwaling, de onze overbrengt aan de komende geslachten. Daar leert men de volken te eren naar het goed dat zij gedaan hebben en niet naar het indrukwekkende dat hen omringt: de souvereinen, deze mensen die ongelukkig genoeg zijn opdat alles zou samenzweren om hun de waarheid te verbergen, kunnen zich zelf bij voorbaat oordelen bij dit oprecht en wreed gerecht; het getuigenis van de geschiedenis over hun voorgangers op wie zij lijken is het beeld van wat het nageslacht over hen schrijven zal’. Al is het moraliserend karakter van d'Alembert's thesis niet te loochenen en strookt deze niet met de huidige opvatting van de historische wetenschap, toch is er een nieuw element in. Hij zet de waarheid voorop. d'Alembert ziet het verleden echter te veel in functie van het heden en vooral van de toekomst. Hij is te veel doordrenkt van zijn politieke opvattingen en zijn afkeer voor het oud regiem en de absolutistische macht der vorsten. d'Alembert plaatst de geschiedenis onder de grote hoofding van het geheugen. Hij ontleende dit aan Bacon. Het is de eerste wetenschap die van deze menselijke faculteit afhankelijk is. Daardoor sluit hij alle redenering en interpretatie uit, en verbant aldus het correlatieve der historische feiten. Een heel nieuwe geest spreekt echter uit het artikel dat Voltaire in de ‘Encyclopédie’ aan de geschiedenis wijdt: ‘Van de moderne geschiedschrijvers eist men meer details, feiten met juistheid vastgesteld, juiste data, grotere {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} bevoegdheid, meer aandacht voor de gebruiken, de wetten, zeden, handel, financie, landbouw en bevolking. Het gaat wet de geschiedenis als met de wis- en natuurkunde... Zo gemakkelijk het is een verzameling aan te leggen van dagbladuitknipsels, zo moeilijk is het tegenwoordig de geschiedenis te schrijven. Er wordt geëist dat de geschiedenis van een vreemd land niet in dezelfde vorm zou worden gegoten als deze van uw vaderland. We hebben twintig geschiedenissen van de vestiging van de Portugezen in Indië; maar geen enkele heeft ons de verschillende regeringen van het land doen kennen; noch de godsdiensten, de oudheden, de Brahmanen, de leerlingen van Jan (1), de Parsis (2), de Banianen (3). Deze overweging kan toegepast worden op bijna alle geschiedenissen van vreemde landen. Indien gij ons niets anders mede te delen hebt dan dat op de boorden van de Oxus (4) en de Iaxarte (5), een barbaar werd opgevolgd door een andere barbaar, waarin zijt gij nuttig geweest voor het publiek? De methode passend voor de geschiedenis van uw land is niet geschikt om de ontdekkingen van de nieuwe wereld te beschrijven. Gij zult niet over een stad als over een groot rijk schrijven; niet over het leven van een privaat persoon zoals gij de geschiedenis van Spanje of Engeland schrijft’. Meer dan d'Alembert, die nochtans de geschiedenis bij de wetenschappen rangschikt, legt Voltaire hier nadruk op het wetenschappelijk karakter van deze discipline en van haar methode. Boven alles eist hij nauwkeurigheid. Alle uitingen van het verleden worden opgenomen. Hij legt a.h.w. reeds de nadruk op de sociaal-economische factoren. Wat vooral treft is het feit dat hij het moraliserend karakter die de geschiedenis tot hiertoe steeds had gedragen wil verwijderen. Hij stelt ze gelijk met de positieve wetenschappen die in zijn eeuw een zo grote opgang hebben gemaakt. De geschiedenis van een ander land niet te zien met een lens uit eigen geboorteland brengt een zekere vorm van objectiviteit mee. Dit impliceert tevens dat de schrijver de feiten niet hoeft te toetsen aan omstandigheden uit zijn onmiddellijke omgeving of aan eigen overtuiging. De geschiedenis van een land heeft een eigen karakter. Ieder feit heeft een eigen karakter. De geschiedenis mag geen opeenvolging zijn van regeringen. Geen lijst van vorsten. doch schetsen van toestanden vraagt het publiek. Dit wil niet zeggen dat Voltaire het doel en de methode ondergeschikt maakt aan de smaak van het publiek. De geschiedenis zelf eist dit. Dan alleen kan ze nuttig zijn t.t.z. heeft ze een betekenis. Voltaire beperkt zich wel nog enkel bij de vaststelling en de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} weergave van allerhande feiten. Verhand zoeken en de feiten aaneen schakelen vraagt hij niet. Hij laat nog te veel de geschiedenis beheersen door het toeval. Daarom is hij ook een kind van de XVIIIe eeuw. In heel zijn werk komt de strijd tegen het blind geloof op de voorgrond. De Rede domineert alles. Hij was één der ijverigste verbreiders van de nieuwe denkbeelden. Aldus neemt hij een uitermate vooraanstaande plaats in zijn tijd in. Zijn leven en werk kunnen in drie perioden worden ingedeeld: 1694-1750, datum van zijn vertrek naar Berlijn; 1750-1762, waarin hij werkelijk de voorlichter van Europa werd in de verbreiding der ‘Encyclopédie’-Ideeën; 1762-1778 waarin hij de zuiverste vertegenwoordiger was der Franse cultuur. Na allerhande moeilijkheden in zijn jeugd maakt hij kennis met Engeland en zijn cultuur. Gevolg gevend aan de uitnodiging van Frederik II van Pruisen gaat hij naar Potsdam. Terug in Frankrijk is Voltaire reeds de onomstootbare autoriteit in de cultuurwereld. Raadgever en leidsman van de culturele en zelfs politieke kringen, beoefent hij alle genres: geschiedenis, tragedie, roman, novelle, philosophisch gedicht enz... en correspondeert met heel Europa. Voorwaar, er is geen beter vertegenwoordiger van de Franse geest van de XVIIIe eeuw dan Voltaire. Heeft hij een grote naam in de literatuur, de geschiedenis mag hem evenmin vergeten. Op het voorplan van zijn geschiedkundig werk komt de ‘Siècle de Louis XIV’, in 1751 te Berlijn uitgegeven. Dat hij iets nieuws brengt bewijst het oordeel van d'Alembert, die het werk des te kostbaarder noemt daar de schrijver geen enkel voorbeeld had, noch bij de ouden, noch bij zijn tijdgenoten. Voltaire bespreekt er geen koning, maar een volk. Hoewel deze eeuw volledig wordt beheerst door de Zonnekoning, laat de schrijver zich niet verleiden tot het bewieroken van de centrale figuur. Volledig afbrekend met de gewoonte alleen over oorlog en koninklijke hofhouding te spreken, heeft hij de economie, de kunst en litteratuur van de XVIIe eeuw beschreven. Wel wijdt hij een viertal hoofdstukken aan anecdoten, doch nooit zal hij ze weergeven als absolute waarheid wanneer hij daarvan niet overtuigd is. Het ‘on prétend’ doet voor hem alle verantwoordelijkheid wijken. Valt het niet te loochenen dat Voltaire zich soms aan historische fouten bezondigt, toch richt hij zich over het algemeen tot de bronnen. Vooral komt in dit werk tot uiting dat Voltaire de voorzienigheid geen krediet meer kan schenken, maar dat alleen het spel der feiten en de wil der persoonlijkheden het verloop der mensheid regelt. In 1776 verscheen ‘Essai sur l'histoire genérale et sur les moeurs et l'esprit des nations depuis Charlemagne jusqu'à nos jours’. Dit groots werk van Voltaire heeft niet kunnen ontsnappen aan de invloed van zijn wijsgerige overtuiging. Nochtans komen er merkwaardige studies in voor over Indië en China. Van wat dichter bekijken we zijn werk ‘Histoire de Charles XII’ (1) {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat het nog meer dan de andere de historische arbeid van Voltaire verpersoonlijkt. Hier kan hij zijn ideeën uitwerken. Het was een werk over andere landen dan het zijne, over figuren die buiten zijn kring stonden. Heel het gebeuren speelt zich af in zijn jeugd (1697-1718): van zijn derde tot zijn vierentwintigste levensjaar. Pas terug van zijn drie jaar ballingschap ln Engeland, liet hij het werk in 1731 verschijnen. Nochtans volgde enkel in 1756-57, dus na de twee voorgaande historische werken, de definitieve uitgave. Daar zijn overtuiging in Engeland werd gevestigd en hij met nieuwe opvattingen naar Frankrijk, dat hem nad verbannen, terug komt, had men kunnen verwachten dat deze ‘Karel XII’ een welkome gelegenheid zou zijn om zijn bitterste gal uit te spuwen op alles wat naar absolutisme en beknotting der persoonlijke vrijheid ruikt. En toch ziet men verwonderd dat hij zo gematigd blijft. Geen enkele maal zal hij daarom een draai aan de feiten geven en wanneer hier of daar een persoonlijke mening op de voorgrond treedt, dan is die zonder enige bitterheid uitgedrukt, en lijkt het eerder een uitspraak van het gezond verstand. Vele persoonlijkheden die de feiten hebben beleefd, heeft hij gesproken om een zo getrouw mogelijke weergave te kunnen aanbieden. Hij lijkt wel op vele plaatsen een onrechtstreekse getuige te zijn en krijgt daarom soms de waarde van een tweede-rangsbron. Dit werk, dat dichter bij zijn onderwerp staat dan de andere, is van des te groter belang. Het is soms een kroniek, niet in de zuivere betekenis van het woord, noch op dezelfde rang te plaatsen als de Middeleeuwse, maar in de zin dat hij als rechtstreeks of onrechtstreeks getuige de feiten heeft kunnen controleren en zijn werk aldus aan betrouwbaarheid wint. Het politieke Europa van de XVIIIe eeuw gaat op zoek naar nieuw evenwicht. Nadat de Westfaalse vrede (1648) de hegemonie aan Habsburg heeft ontnomen en de Vrede van Utrecht (1713) Frankrijk heeft uitgeschakeld, rijst opnieuw de vraag op: aan wie het overwicht? Nieuwe machten (Zweden, Rusland, Pruisen) rijzen naast de oude (Oostenrijk, Frankrijk, Engeland) op. Aldus ontstaan drie groepen: Frankrijk-Engeland, die op koloniaal plan tegenover mekaar komen te staan; Pruisen-Oostenrijk, die in de Oostenrijkse Successieoorlog elkaar de eerste plaats in Centraal-Europa betwisten, en Zweden-Rusland, die om de hegemonie over Noord-Europa en de Oostzee strijden. In dit moorddadig Europa, zoals Gervais-Courtellemont het in zijn ‘La Civilisation’ noemt, staan twee imperialismen bijzonder scherp tegenover mekaar: dit van Peter de Grote van Rusland en dat van Karel XII van Zweden. De Tsaar wilde kost wat kost een uitweg naar zee voor dit werelddeel-op-zich-zelf dat hij regeerde en dat hij in contact gebracht had met Europa, na een eeuwenlange ontwikkeling in afzondering en eenzaamheid. Dit moest hem in botsing brengen met de koning van Zweden, die, zich de gelijke van Alexander de Grote wanend, overwinning op overwinning behaalde in Polen en waar hij zich ook begaf. Eindelijk moest deze overmoedige bezwijken en zijn land prijs geven aan het zwaard en het vuur van die even onstuimige Romanow, die van Rusland een groot-mogendheid had gemaakt. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk van Voltaire is verdeeld in acht boeken. Het eerste behandelt de toestand van Zweden op de vooravond van de troonsbestijging van Karel XII. Na een geographische beschrijving van het land, schetst de schrijver in 't kort de geschiedenis van Zweden tot Karel XII. Deze Zweedse veroveraar bewees reeds op zeer jeugdige leeftijd dat hij een veroveraar wilde zijn. Voltaire beschrijft zijn opvoeding en karaktervorming. Alleen reeds de uitspraak van Voltaire: ‘van hem willen we hier beschrijven wat er met zekerheid over zijn persoon en zijn daden is overgeleverd’, bewijst hoe voorzichtig hij is in hetgeen hij neerpent. Hij wil niet meeheulen met vroegere geschiedschrijvers die hun held als wonderkind voorstelden wanneer het in feite een gewoon mensenkind was. Voor Karel XII was Alexander de Grote het grote voorbeeld. Met zulke geestesgesteldheid bestijgt hij de troon van zijn land, en, zoals later ook Napoleon zou doen, neemt hij de kroon uit de handen van de prelaat om zich zelf met het symbool van de koninklijke macht te tooien. De omringende landen willen van zijn jeugd gebruik maken om hem ten val te brengen. Aldus kwam de coalitie tot stand tussen Denemarken en Polen (waaraan Saksen door personele unie was verbonden) en Rusland. Vooral Peter de Grote trad hier op de voorgrond. Met het vastberaden besluit van Karel XII om het even welke aanval van antwoord te dienen, vat Voltaire het tweede boek aan. Op achttienjarige leeftijd gaat de koning zelf tot de aanval over. Na zes weken strijd beëindigt hij reeds zegevierend de veldtocht tegen Denemarken, waarna hij de numerieke veel sterkere Russische vijand verslaat. Naar aanleiding van de inval in Polen geeft Voltaire een beschrijving van dit land en van zijn regering. Steeds zijn einddoel nastrevend, de koning te onttronen, behaalt Karel XII zowel militaire als diplomatieke successen. Een der voornaamste vijanden van de Poolse koning Augustus was de jonge Stanislaus Leczinski. Dank zij de invloed van de Zweedse overwinnaar werd deze tot koning van zijn vaderland verkozen. Daarmede vangt het derde boek aan. Om dezelfde tijd verdwijnt de Poolse kardinaal-primaat van het politiek toneel, na nu eens langs de ene, dan weer langs de andere zijde gestaan te hebben. Terwijl Polen een nieuwe regering kreeg en Denemarken onder bezetting leefde, bleef Peter de Grote de te duchten vijand. Hij stichtte in deze periode St. Petersburg, dat zijn residentiestad en een voornaam handelscentrum werd. Hij liet de zaken van Polen tot later rusten. Eerst moest Zweden vernederd worden, dat hem volledig de Oostzee ontnomen had. Deze vooruitgang van Rusland bekommerde Karel XII weinig. Hij regelde definitief de zaken in Polen en trok verder in Saksen binnen. Ondertussen was in West-Europa de Spaanse erfeniskwestie opgerezen en zou stilaan haar hoogtepunt bereiken. Beide partijen streefden ernaar de Zweedse vorst op hun hand te krijgen. Hoe echter ook voor een vorst die zich onoverwinbaar acht, de krijgskans keren kan, beschrijft Voltaire in het volgende boek. Na nog een overwinning in Saksen behaald te hebben, vervolgt Karel XII de tsaar en trekt diep in Oekraine {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen. En daar ondergaat hij het lot dat nog andere overmoedige veldheren na hem zouden kennen. ‘Karel heette de onoverwinnelijke’, schrijft Voltaire, een titel die één dag hem kon ontnemen; Peter had van de volken de bijnaam ‘de Grote’ gekregen, waarvan geen nederlaag hem kon beroven, omdat hij hem niet aan oorlogssuccessen te danken had’ (blz. 136. Tijdens een harde winter van zijn reserve afgesneden, moet Karel XII bij Poltawa slag leveren. Met de grootste nauwkeurigheid wordt deze slag weergegeven. Het Zweedse leger vond er zijn ondergang of de weg naar Siberië. Karel zelf vluchtte naar Turkije. Met een uiteenzetting van de toestand in het Turkse rijk begint het vijfde boek. Karel wordt door de Turkse Sultan als politiek vluchteling opgenomen en neemt zijn verblijf te Blender. Van daaruit spant hij zijn netten rond de Sultan om deze in het harnas te jagen. Doch Rusland leverde geld aan Turkije en dat woog zwaarder dan woorden. Ondertussen namen de bezette landen in het Noorden weerwraak. Augustus kreeg opnieuw de Poolse kroon in handen. De koning van Denemarken deed een landing in Zweden. Peter de Grote gaf aan zijn volk een nooit gezien schouwspel: de Tsaar trok in triomftocht door Moskou. Dit alles ontmoedigde de verslagen ‘Alexander’ niet. Aan het Turkse hof ontstonden twee partijen: voor of tegen Rusland. De laatste zou de overhand weten te behalen en het Russisch leger de slag bij de Proeth afdwingen. De soldaten van Peter kwamen in een hachelijke positie te staan. Rusland vroeg vrede, en toen de Tsarina enkele edelgesteenten en kostbaarheden naar de Sultan zond, werd deze toegestaan. Karel was ontgoocheld. Nieuwe intrigues speelden zich aan het hof van de Sultan af. Daarmede vangt dan Voltaire's zesde boek aan. Deze vreemde vorst ia maar steeds de aanleiding van moeilijkheden in het Turkse rijk. De hem vijandige partij wil hem dwingen te vertrekken. Karel verdedigt zich met zijn wapens, waarop de Sultan hem laat gevangen nemen. Het voorlaatste boek geeft Karels lijdensweg als Turks gevangene. Hij wordt eerst naar Trimoestasj, daarna naar Demotika bij Andrianopel overgebracht. En nog wanhoopt Karel niet over zijn toestand. Ondertussen leed het vaderland onder zijn afwezigheid. Hij bleef ter plaatse omdat hij nog altijd de hoop koesterde dat het Turkse leger hem opnieuw op de weg naar de overwinning zou helpen. Deze hoop was echter ijdel. Zijn tegenpartij had nu bij de Sultan definitief de overmacht. Daarbij scheen het dat Zweden zou bezwijken onder de slagen van zijn vijanden. Eindelijk vroeg hij de toelating om te vertrekken. De laatste opflakkering van de macht van Karel XII wordt in het laatste boek beschreven. Karel zou naar Zweden niet terugkeren vóór zich gewroken te hebben. Ook dit was overmoedig. Zijn verenigde vijanden zouden het lot van zijn land en zijn koning bezegelen. Karel XII sneuvelt in de belegering van de stad Frederikshal in Noorwegen. In dit werk heeft Voltaire niet alleen, steunend op documenten of getuigenissen, gewerkt, maar ook hier of daar regels van historische kritiek vastgelegd. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Op blz. 217 schrijft hij bijvoorbeeld: ‘In de mij toevertrouwde schriftelijke stukken heb ik trouwens ook wel dergelijke tegenstrijdigheden gevonden. In zulk geval rest de geschiedschrijver alleen, eenvoudig de feiten weer te geven, zonder op de motieven in te gaan, en zich ertoe te bepalen, nauwkeurig te refereren wat hij weet, in plaats van te raden wat hij niet weet’. Voltaire betekent ongetwijfeld een mijlpaal in de evolutie van de historiographie. Herman CORIJN {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Benjamin Britten en de opera-liefhebbers HET merendeel der ontwikkelde muziekliefhebbers beschouwen de opera als een verouderd genre waaraan zij alle echte schoonheidsexpressie, alle reële kunstbetekenis ontzeggen. Zij kijken met misprijzen neer op de habitué's van de opera-zaal en hebben slechts een glimlachje voor de ziekelijke Mimi of de neurasthenie van Werther over. De hedendaagse toondichters geven zich zelfs de moeite niet meer naar een libretto te zoeken; voegen wij er meteen aan toe, dat geen enkele opera-directeur er nog aan denkt een opera te bestellen. Menig lezer zal dat woord ‘bestellen’ ongepast zakelijk vinden, maar vergeet al te licht dat die ‘ongepaste zakelijkheid’ een sentimentele romantische opvatting is. Rossini, Verdi en Mozart schreven op bestelling en hun composities schijnen in de laatste jaren, vooral, over meer vitaliteit te beschikken dan een groot deel der Wagneriaanse nebuleuze philosophische bespiegelingen. Thans heeft iedereen een abnormalen staat van zaken aanvaard. De operazalen zijn staatsinstellingen geworden waarin ambtenaren belast zijn met het verbruiken van subsidies bestemd tot het in leven houden van een classiek opera-repertorium. Zelfs met volle zalen betekenen de vertoningen een zwaar deficit voor de staatskas. De verhouding van het deficit tot de mogelijke inkomsten is van die aard, dat men haast geen rekening meer dient te houden met de verkoop van plaatsen. Ook zouden onze opera's het gerust zonder publiek kunnen doen, ware het niet dat men toch kiesheidshalve de hoge uitgaven door een minimum belangstelling moet kunnen billijken. Vandaar de minimum inspanning om een minimum publiek te bevredigen, en het uitblijven van elke creatieve poging. Ieder welopgevoed mens moet toch eens in zijn leven ‘Faust’ of ‘Rigoletto’ gezien hebben, en daar alle dagen nieuwe mensen geboren worden kan men, aan de hand van een probaliteitsberekening, ramen hoeveel kunstambtenaren de staat dient te onderhouden om dit deel van de algemene opvoeding te verzekeren. Voor de creatie van nieuwe werken, eveneens tot een strikt minimum beperkt, laat de opera-directeur alle verantwoordelijkheid over aan een commissie, die, naar de verhoudingen van de politieke conjunctuur, deze of gene toondichter aanduidt. Elke creatie wordt door de pers beleefdheidshalve als een geniale openbaring begroet. Na een paar weken is de ‘geniale toondichter’ onder de lauwerkronen begraven. Al deze beschouwingen zullen vele muziekliefhebbers als overbodig voorkomen, daar er voor hen geen sprake kan zijn van een spontane opera-herleving. Het overzicht van de symphonische waarden in de moderne toonkunst ontneemt aan de opera haar enige grote bekoring: het bel canto-zingen. De opera werd veroordeeld de dag dat Wagner het drama van het podium in het orkest overdroeg. Vlug werden én de stem én het spectaculaire bijzaak tegenover de sug- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gestieve uitdrukking van het instrumentaal spel, waarvan de onbepaalde expressie het inlassen van alle mogelijke geleerd doende philosophische stelsels toeliet. De omzetting van deze stelsels in het aanschouwelijk drama op het podium verviel in kinderachtige conventies door iedereen als iets onvermijdelijks aanvaard. Wagner ten spijte stonden de hoofdmomenten van de opera-kunst altijd in het teken van het bel canto. Wij vergeten noch Mozart, noch Gluck, noch Weber, noch zelfs Monteverdi. Wat ook Gluck er mocht over schrijven (het was toentertijden vooral bedacht om de encyclopedisten te vleien), zijn grote aria's bestaan als muziek buiten het toneel om, waar zij weliswaar door het drama, de kostumen en de enscenering een maximum van natuurlijkheid krijgen. In die verhouding van het ‘Schoon zingen’ als spil van de toneel-expressie, waarrond al de vormen van de dramatische effecten enkel als bijkomende versterkende procédé's worden benut, ligt heel de goddelijke bekoring van Mozart. Onzes inziens kan men dus de opera slechts als een verouderd genre bestempelen, indien de bel canto-kunst tot het verleden zou behoren. Dit is zeker waar voor het merendeel der hedendaagse componisten van internationaal formaat en voor de bezoekers van de symphonische concerten, die ontegensprekelijk de elite van het muziekleven vormen. Bij de grote massa muziekliefhebbers althans staat de bel canto-kunst nog hoog aangeschreven, doch deze massa heeft noch de financiële middelen noch de tijd om naar de operazaal te lopen; desondanks wisten zij hun voorkeur uit te drukken voor de radio-uitzendingen, die dank zij de gramofoon-opnamen de grootste stemmen kunnen laten horen. Ten onzent wijzen wij terloops op de bel canto-uitzendingen van 's Zondags 14 uur die onder leiding van Etienne van Neste heel populair zijn geworden; in Nederland bestaat een kring van radio-luisteraars-bel canto-liefhebbers, die er een klein tijdschrift op na houden. Hierin willen wij een jong opera-publiek in wording zien. De pogingen van Benjamin Britten Het is de jonge Engelse toondichter Benjamin Britten gegund geweest de aandacht terug te vestigen op het stervende genre. Zoals eertijds een Verdi of een Massenet, schrijft hij sedert 1944 jaar op jaar een opera. In en buiten Engeland kenden zijn ‘premières’ de grootste belangstelling. Stippen wij eerst aan, dat Britten op een uiterst gunstig ogenblik van wal stak. De Engelse toonkunst is eindelijk tot een zelfstandigheid vergroeid die haar sedert Purcell ontzegd was; de Engelse steden zijn nooit overlast geweest met officiële opera-gezelschappen die door hun dagelijkse sleur het publiek ver- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} wend of bedorven hebben. Britten werkt dus op vrije gronden waar hij, binnen de perken van de hedendaagse economische toestanden en naar de mogelijkheden van de moderne schrijftechniek, een aangepaste lyrische kunst kan uitwerken. Een andere, en niet de minste, troef van Britten is de zege van de Engelse muziekuitgeverij. Totnogtoe waren de Engelse uitgevers, op enkele uitzonderingen na, tot de binnenlandse markt beperkt. Het was voor hen zeer moeilijk de mededinging van de Duitse firma's te bestrijden, daar deze laatste over een ruim drukmateriaal van heel het classiek repertorium beschikten. De bombardementen hebben de kansen gelijk gemaakt. De markt van de classieke muziek kunnen overnemen is slechts een commerciële overwinning, doch deze overwinning maakt het tevens financieel mogelijk een nationale kunstproductie over heel de wereld te verspreiden. Er werd van wal gestoken met ‘Peter Grimes’. Deze opera is bedacht voor het gewoon opera-gezelschap. Het drama speelt zich af onder de bevolking van een klein Engels vissersstadje. De muziek vertoont haast geen Engelse eigenaardigheden; doch, ons inziens, hebben de muziekcritici veel te weinig aandacht besteed aan het gebruik der koren. Hiermede is Britten systematisch de Engelse voorliefde voor de oratorium-kunst tegemoet gegaan. Evenals ‘Boris Godoenoï’ van Moussorgsky verlegt ‘Peter Grimes’ het lyrisme in de koorprestaties, terwijl de soli meestal voorkomen om de koorprestaties te binden en te verklaren. Daar het koor in beide gevallen het volk voorstelt, wordt dit volk dan ook een dramatisch personage met nationalistisch-symbolische karakteristieken. Vlug moeten Britten en zijn uitgever nochtans tot de bevinding gekomen zijn, dat de spectaculaire opera veel te hoge uitvoeringskosten medebrengt om financieel leefbaar te zijn. (Deze vraag dient te onzent niet gesteld te worden vermits de staatskas gewillig bijspringt). ‘De Schending van Lucretia’, de tweede opera van Britten, werd dan ook bedacht voor een klein gezelschap (10 zangers en 12 instrumentisten) en decors die zeer gemakkelijk konden worden vervoerd. Ditmaal werd het drama zuiver lyrisch uitgewerkt, met een tendens om in al te pathetische bel canto-stijl te vervallen. Geen ogenblik aarzelde Britten om de typische modellen van het genre soms gevaarlijk na te doen. Hij schoot er heel wat persoonlijkheid bij in. De herinneringen aan Massenet, Verdi, Wagner en zelfs Puccini werken meer dan eens vervelend op ons in. Hij beging een tweede fout in de aanwending van het begeleidend orkest, opgevat als een groep solisten, welke beurtelings het drama onderlijnen en aldus de aandacht verdelen. De medewerking van het virtuozen-orkestje neemt een noodlottig overwegende rol in de derde opera ‘Albert Herring’. Het libretto schenkt aan de bekende novelle van Guy de Maupassant ‘Le Rosier de Madame Husson’ een {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} aardige Engelse atmosfeer. De humoristische tekst noopte tot het kortwieken van alle zangeffecten, terwijl de komische muzikale expressies noodgedwongen tot het orkestrale werden verwezen. Het toneelstuk boeide blijkbaar het publiek; de muziek vermoeide en verveelde ondanks haar schitterende schrijfvirtuositeit. Ongetwijfeld zag Britten het gevaar in. Zijn vierde lyrische compositie ‘The Beggar's Opera’ betekent voor hem en voor heel het hedendaags muziekleven een capitulatie. Niet alleen greep de toondichter naar het enig Engels libretto dat eens bij het Engels publiek een onverdeeld succes mocht boeken, maar bovendien nam hij al de oude aria's van de oorspronkelijke opera ongewijzigd over en beperkte zich tot het schrijven van modernistische begeleidingen. Ditmaal oogstte de toondichter succes. Het publiek verveelde zich geen ogenblik. Ondanks de satyrische bedoelingen van het drama die, op enkele uitzonderingen na, door de hedendaagse toeschouwers niet worden begrepen, ondanks een verwarringstichtende expressionistische enscenering, ondanks de zware realistische begeleiding, triomfeerden de oude opera-normen in de vormen van een lichte, geestige dramatiek, waarvan enerzijds de recitatieven of de gesproken gedeelten muzikaal waardeloos zijn doch als tekst dienen begrepen te worden en waarvan anderzijds de lyrische hoogtepunten aanleiding geven tot bel canto-liederen, welke zuiver muzikaal kunnen genoten worden; met andere woorden, poëzie, drama en muziek werken afwisselend samen doch lopen niet doorheen; zij staan nevens elkander, zonder meer. Dit is heel het geheim van de Mozartsiaanse lyriek, die sedert enkele jaren zonder strijd als van zelf de Wagneriaanse lyriek in de schaduw stelt. Wij weten niet of Britten tot een gelijkaardige conclusie is gekomen. Het zou ons niet verwonderen indien de jonge Engelse toondichter heel de evolutie, welke wij in zijn vier opera's nagingen, onbewust doormaakte. Dit vermindert geenszins de waarde van de muzikale gebeurtenis: ‘de opera kan nog leven met een kleine groep flinke uitvoerders’. Spijtig genoeg is het avontuur van Britten's ‘English Opera Group’ voorlopig alleen in landen als Engeland mogelijk. Onze opera-administraties leggen alle scheppende krachten lam. Aan die administraties ontbreekt nog een directeur-generaal en het kader van een staatsdepartement, al de gediplomeerde esthetici groeperend, om in de toekomst aan pogingen zoals die van Britten het hoofd te kunnen bieden. Willem PELEMANS {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Fernand Rahier HET is opvallend hoe mager de literaire oogst geweest is, die tijdens de jaren 1940-1945 in ons land uit het verzet ontsproot, en dit evengoed voor het Franstalig als voor het Nederlandstalig gebied. Het is des te opvallender, als men denkt aan de ruime, verscheiden en dikwijls schitterende voortbrengst op dit terrein bij onze Noordnederlandse buren. Het is onbegonnen werk hiervan de oorzaken te willen opsporen, en wat er ook van zij, een zeldzaam werk als het een paar jaar geleden verschenen Adieu aux Vivants (1) van Fernand Rahier, dat o.i. te weinig bekend is, verdient dan ook des te meer onze belangstelling. Dit intiem dagboek van een door de Duitsers ter dood veroordeelde, die zijn leven gaf in de vaste overtuiging, dat hij dit hoogste offer bracht voor zijn medewerking - hoe miniem dan ook - in de strijd om voor ons de verloren vrijheid opnieuw te helpen veroveren, is een ontroerend getuigenis van één onder de velen, die hetzelfde lot beschoren waren, maar niet over de materiële of intellectuële middelen beschikten om hun gedachten en gevoelens op papier vast te leggen. Het handschrift, waaraan wij thans dit merkwaardig boek danken, heeft overigens zowel tijdens het gevangenisleven van de schrijver als na zijn dood in 1942, van tuchthuis tot tuchthuis, een hele Odyssea doorgemaakt, waarvan de geschiedenis in ‘appendice’ aan het boek is toegevoegd, en het mag een echt wonder heten, dat het na de bevrijding ten slotte toch in handen is gekomen van de weduwe van Fernand Rahier, die het in piëteitvolle herinnering aan haar man op zeer keurige wijze heeft uitgegeven. Dit ‘dagboek van een ter dood veroordeelde’ begint op 30 April 1941, dag der aanhouding, en eindigt op 8 November 1942, drie dagen vóór zijn dood. Bijna dag voor dag gedurende die anderhalf jaar lange gevangenschap tekent Fernand Rahier - in leven leraar aan het ‘Lycée d'Anvers’ en journalist - zijn wedervaren op. En we volgen de feiten: zijn aanhouding na de verklikking van één van zijn gearresteerde medewerkers, het verloop van het proces, zijn verplaatsingen van gevangenis naar gevangenis eerst in België dan in Duitsland, zijn ontmoetingen met medegevangenen, zijn terdoodveroordeling ten slotte. Maar die peripetieën zijn niet de hoofdzaak in dit ‘dagboek’, zij vormen slechts het stramien, waarop het intense en hoogstaande zieleleven van een mens staat geweven, een mens, in de volle kracht van zijn leven (pas 35 jaar oud), die anderhalf jaar lang gekerkerd heeft doorgebracht met de van dag tot dag sterker wordende overtuiging, dat de executie hem te wachten stond, die zijn lot heeft gedragen met een moed en een heldhaftigheid, die eerbied en bewondering af- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingen. In gans dit merkwaardig boek komt geen enkel woord voor om zijn vijanden te schandvlekken, zelfs geen woord van woede of haat jegens hem, aan wie hij nochtans zijn betreurenswaardig lot te danken had, integendeel: ‘Au préau’, noteert hij, ‘j'apergois X... Il me dit être très découragé... Bien qu'il m'ait joué un tour pendable, je n'éprouve pour lui que de la pitié. Puisse-t-il retrouver ses forces à l'approche des journées décisives. Quand? Quand?’ (1) En als dan eindelijk de uitspraak gevallen is komt hij met X... in dezelfde cel en hij schrijft in zijn dagboek: ‘Les premiers moments de notre tête à tête manquent de chaleur. Une certaine gêne entre nous. J'ai beau faire et être disposé à la plus entière mansuétude, je ne puis tout de même pas oublier que sans sa dénonciation, je n'eusse été ni arrêté, ni, à fortiori, condamné à mort. C'est ce que je m'efforce de lui faire comprendre en m'attachant surtout à mesurer mes paroles car je le sens très nerveux, très peu maître de lui. Il finit par admettre qu'il est entièrement responsable de mon infortune. Je n'en demande pas davantage et lui pardonne sans arrière-pensée. Tout différend est liquidé entre nous.’ (2) Haast op elke bladzijde kan men passages vinden, die getuigen van een zelfde zielegrootheid. Tot zijn laatste levensdag toe bekommert hij zich hoofdzakelijk om geestelijke problemen van de meest uiteenlopende aard, tot op de drempel van de dood commentarieert hij zijn lectuur en het wereldnieuws, dat tot hem doordringt. Fernand Rahier moet over een buitengewoon sterke morele moed beschikt hebben om zich heel die tijd zo te hebben kunnen ontdoen van alle aardse banden, vooral als men daarbij bedenkt, dat hij door zijn persoonlijke levensbeschouwing geen enkele steun van godsdienstige essence tot stut had. Zijn geestelijke nalatenschap, in dit boek vervat, getuigt van een moreel heroïsme, dat niet hoog genoeg kan aangeslagen en gewaardeerd worden. Het eigenlijk ‘dagboek’ is voorafgegaan van een autobiografie: ‘Histoire sans relief’, en wordt besloten met een wijsgerig en politiek testament, dat hij betitelt ‘Tel qu'en lui-même’, beide opstellen insgelijks in gevangenschap geschreven. Het laatste vooral belicht de hoogstaande levenshouding van hun auteur. Hierin lezen we o.m.: ‘L'Heure est venue de conclure. Ma vie, qui va finir bientôt, je l'ai menée suivant quelques idées auxquelles j'ai cru comme à des principes éternels. J'ai cru à la primauté du spirituel, à la prééminence des richesses morales, à la perfectibilité du genre humain pour peu qu'il consente à ne pas voir dans les biens matériels le seul fondement du bonheur; j'ai cru à l'avènement de temps meilleurs où les hommes ne proclameront plus que la guerre est un mal nécessaire et ne lui attribueront plus, summum de l'hypocrisie, des vertus régénératrices...’ (3) En hij draagt dan ten slotte zijn getuigenis {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} op aan zijn vrouw, aan zijn ouders, aan zijn vrienden en ‘aux autres, à ceux qui ne m'ont pas connu, s'il (dit boek) échoue dans leurs mains, il apportera le témoignage d'un homme qui n'a eu qu'un seul mérite: celui de connaître ses limites et ses possibilités; qui n'a eu qu'une seule passion: celle de la justice, mais d'une justice absolue, qui n'eût tenu compte d'aucune considération en dehors de son objet; d'un homme dont la préoccupation majeure fut de prêcher la solidarité et la coopération parmi ses semblables; de rechercher, non point ce qui divise, mais ce qui unit; qui est mort dans la conviction d'avoir servi une juste cause, en espérant que son sacrifice ne sera pas inutile et contribuera, ne fût-ce que pour une part infime, à l'avènement d'un monde où les humains, ayant compris enfin la vanité et la criminelle sottise du recours à la force, maîtriseront leurs orgueils nationaux sans renier la terre natale, ni ses attachantes coutumes et ses contours familiers; où, renonçant à écouter les mauvais maîtres à la parole amère, accompliront la parole biblique: ils s'aimeront les uns les autres, parce qu'ils sont tous de chair et de sang et destinés à retourner à la poussière dont ils sont nés; et, réalisant enfin le rêve d'universelle fraternité, se grandiront au delà d'eux-mêmes jusqu'à devenir des citoyens du monde...’ (1) Zijn voorbeeld en zijn boodschap is een verkwikkende en blijvende troost voor zoveel zwakheid en laagheid in onze wereld, maar ook des te betreurenswaardiger is het al te vroegtijdig verlies van een edel mens als hij. En hoevelen van zijn slag misschien vielen in die tragische jaren als slachtoffers van haat, fanatisme en heerszucht. Adieu aux Vivants is een boek, dat wij in vele handen wensen! La Campagne des trois Dimanches (2) van dezelfde auteur is het pittige en vlotte relaas van de achttiendaagse veldtocht, zoals de schrijver hem meemaakte en dat een schril licht werpt op de betreurenswaardige toestanden, die in ons leger heersten. Het is in zekere mate een historisch document van een ooggetuige, dat zijn waarde zal behouden voor allen, die deze zo noodlottige periode uit onze nationale geschiedenis nu of in de toekomst nader willen bestuderen. Frans SMITS {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Met pen en potlood 1. Hinderyckx en Winderyckx zijn afscheid komen nemen. - Ik zie slechts met één oog, klaagde Hinderyckx. - Je bekijkt me steeds met het andere, zuchtte Winderyckx. Vrienden dubbelgangers, niet getreurd! Hebt dank voor het driejarige gezelschap en gelukkig nieuwjaar! In gedachten zal ik jullie nog vaak oproepen! *** 2. Ik schrijf u de volgende strofe van een onbekende dichteres over, niet omdat ik ze mooi vind (de strofe!) maar omdat die S.O.S.-kreet me ontroert: ‘Ik mocht als jeugdig wicht geen moeder ooit omarmen, Als meisje voelde ik slechts de strenge hand der tucht, En opgegroeid tot vrouw, mocht ik mij niet verwarmen Aan liefdes heilige vlam, die brandt in reine lucht.’ En ik vraag u: Wie troost dat kind? Gelieve het woord ‘kind’ op zijn Gents te interpreteren. Maar ik constateer daarop onmiddellijk, dat ik met mijn vraag en mijn lectuur een halve eeuw te laat kom. De klacht is nog actueel, maar het papier waarop ze gedrukt staat heeft aan de tand des tijds en der muizen geen weerstand kunnen bieden. Ach... *** 3. Alvorens slapen te gaan, zegt me mijn kleine Ernest, kijkend naar de sterren: - Er zijn er zoveel, dat je alleszins acht jaar nodig hebt om ze alle te tellen; van sinds ik geboren ben tot nu zou ik moeten tellen en ik zou nog bezig zijn; en je kunt ze dan nog maar alleen 's avonds tellen, en er mag dan nog geen mist zijn! Daarop gaat het achtjarig ventje slapen, met sterren in zijn geest en getallen in zijn geheugen, tussen de beslist gekende honderd en de legendarische duizend. En ik, het hart overvol van vader- en kameraadschap voor mijn kleine filozoof-rekenkundige, sta met mijn mond vol tanden (die ik niet meer luidop durf tellen). Ik zwijg dus maar; want wat zou ik hem anders kunnen zeggen dan een of andere ontnuchterende opmerking, en dat men hem later de boeken zal leren lezen van mensen, die alle dichterlijkheid hebben verloren, zoveel meer weten dan hij, doch zoveel minder nog kunnen raden en aanvoelen. Kennis doodt zo dikwijls de intuïtie. - Js. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman Teirlinck zeventig jaar ER is in de loop der laatste jaren met zoveel bewonderende geestdrift en tevens met zoveel hooghartige ironie over Herman Teirlinck gesproken en geschreven, dat ik, bij deze kleine hulde aan de auteur, die zijn zeventigste verjaardag viert, al dadelijk voor een bijna onoplosbaar probleem word geplaatst: hoe zal ik u de schrijver voorstellen, over wie gij reeds zoveel tegenstrijdige dingen hebt gelezen en gehoord; hoe zal ik het vertroebelde beeld, dat gij u van deze zonderlinge fantast gevormd hebt, verklaren en verhelderen; hoe zal ik orde brengen in de talloze tegenstrijdigheden, die heersen rondom zijn naam en zijn faam? Is Herman Teirlinck de zonderlinge Uilenspiegel, die gij u hebt voorgesteld? Is hij de humorist, die, zoals gij meende, zich verschuilt achter verrassende futiliteiten en schitterende paradoxen? De charmerende causeur, wiens uitspraken wel eens al te apodictisch lijken om zonder meer te kunnen worden aanvaard? Er heeft zich rondom Herman Teirlinck, reeds van het begin zijner carrière af, een legende gevormd, die voornamelijk op zijn schalkse ironie en op zijn zogenaamde literaire pose is gebaseerd en die door Teirlinck zelf op amusante wijze werd gehandhaafd. Dat het totale beeld zijner persoonlijkheid hierdoor wel eens vertroebeld en verminderd wordt, lijdt geen twijfel. ‘Er is’, schreef Maurice Roelants enkele jaren geleden, ‘in Herman Teirlinck altijd een zich verkneukelende fantasie geweest, die anderen, en vooral zichzelf, niet zonder een flinke dosis goedgunstigheid aan het lijntje heeft gehouden, een fantasie als een soort van ricanement, wanneer hij de eigen ernst of gevoeligheid ging vrezen. Zijn fantasie is als zodanig zo nauw met ironie verbonden, dat zij vaak voor hem een rem is, zoniet de verschansing, waarachter hij op de prangendste momenten duikt.’ Er is echter in het werk van Teirlinck meer dan dit. Hij is, niet alleen als romancier doch ook als toneelschrijver, in de eerste plaats ‘dichter’. Er is in gans zijn oeuvre, naast zijn scherpzinnige gevoeligheid, een sterke drang aanwezig naar het poëtische, naar het door de droom gesublimeerde, naar het atmosferische en het fantastische. Vandaar ook zijn geraffineerde, impressionistische vorm, zijn fijnzinnige verbeelding en zijn schitterende ironie. Van de groep der Van Nu en Straksers waartoe Teirlinck behoort, is hij niet alleen de productiefste en de veelzijdigste, maar ook de figuur, waarover de meeste strijd is geweest. Teirlinck was niet alleen dichter, romancier en dramaturg, hij was ook tekenaar, fotograaf, meubelontwerper en scenarioschrijver. Hij debuteerde met een bundel gedichten (1900), waarop spoedig zijn Landelijke Historiën volgden en zijn drie dorpsverhalen uit ‘De wonderbare Wereld’ (1902). Geboren in een der voorsteden van Brussel, groeide hij als tengere knaap op in de Vlaamse Ardennen bij Oudenaarde. Dit rustige landleven bezorgde hem de elementen voor zijn boerenroman ‘Het stille Gesternte’ (1903). Toen hij later naar de hoofdstad terugkeerde, waagde hij, als een der eersten, een poging om, in ‘'t Bedrijf van den Kwade’ (1904) het grote-stadsleven, dat {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Vlaamse literatuur al te zeer was verwaarloosd, in zijn onbegrensde verscheidenheid uit te beelden. Ook in ‘Mijnheer Serjanszoon’ (1908) en in ‘Het Ivoren Aapje’ (1909) wou hij ‘de geschiedschrijver zijn van een Brussel, dat zijne verbeelding binnen de grenzen van het ware Brussel had opgebouwd’. Trok hij hier vooral de aandacht als psycholoog en schepper van nieuwe figuren, in ‘Zon’ (1907) daarentegen schonk hij ons negen sobere doch stralende beschrijvingen, die niet alleen van zijn impressionistische geaardheid, maar tevens van zijn waarachtig meesterschap getuigen. De wijze, waarop Teirlinck in deze werken de dingen en de mensen beschouwt, is zelden naturalistisch, zij is impressionistisch, al sluit zij ook de werkelijkheid niet uit. Teirlinck transponeert de realiteit op een hoger plan, hij verwerpt alles wat niet tot het strikt persoonlijk domein van zijn geest behoort. Daarom ook trok het naturalisme, dat bij zijn tijdgenoten Buysse en Streuvels een schitterende hoogte bereikte, hem zo weinig aan. Teirlinck beeldt niet de natuur uit, hij tast naar de geheimen en de raadsels die de natuur omgeven; hij neemt de natuur in zich op en tovert haar om tot een nieuwe, wonderbare wereld, waarin de mensen en de dingen een ander uitzicht krijgen. De natuur wordt zachter en geheimzinniger, de mensen nemen zonderlinge gedaanten aan. Men heeft gezegd, dat Teirlinck schept uit louter zinnelijk genoegen. Kunst betekent voor hem vooreerst ‘spel’. Evenals Paul van Ostayen had ook hij kunnen beweren: ‘Ik amuseer mij maar’. Bij Teirlinck echter is dit spel merkwaardiger en raadselachtiger. Hij heeft iets van de tovenaars, die bedwelmen. De raadsels en de geheimen, die hij opwekt, verklaart hij niet; soms heeft het wel de schijn, dat hij ze moedwillig verduistert. En toch verheldert hij het leven door zijn buitengewoon gevoelig ervaren van de dingen. Hij ervaart daarin niet alleen de kleuren en de vormen, maar ook de geuren en de vreemde trillingen die wij de muziek van het tastvermogen zullen noemen. Vooral het zonderlinge in mens en natuur boeit en inspireert hem. Al heeft deze persoonlijke, overprikkelde gevoeligheid Teirlinck wel eens belet de psychologische conflicten zijner helden volledig uit te diepen, waardoor, vooral in zijn groter werk, de draden van het verhaal en de logische constructie hem ontsnapten, anderzijds stelde zij hem in staat een atmosfeer en een stijl te scheppen, die, vooral in werk van kleinere omvang, meesterlijk moet worden genoemd. Op hoe grootse en pregnante wijze wist hij, in zijn verhalen en beschrijvingen, met een minimum inhoud de synthèse weer te geven van een diepmenselijk, innerlijk leven. Ik denk hier aan het boekje ‘Zon’, aan ‘De wonderbare Wereld’, en aan die beklemmende vertelling ‘Het Lied van Peer Lobbe’, waarin zo scherp en zo tragisch de radeloze angst en het levensverlangen worden uitgebeeld van een man, die zijn noodlot niet langer ontkomt. Ik denk ook aan zijn laatste grote roman: ‘Maria Speermalie’, waarin Teirlinck er in geslaagd is ons al de facetten van zijn talent te tonen, op een wijze die bij sommigen afkeer, maar bij anderen slechts bewondering heeft afgedwongen. Zijn grootse visie, zijn overweldigende zinnelijkheid en zijn bijna primair aanvoelen van het leven {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} en de natuur, schenken aan dit boek een kracht, die wij in de Vlaamse literatuur nog niet hadden aangetroffen. Men heeft gewezen op vreemde invloeden, men heeft gesproken van een zekere opgezwollenheid in de natuurbeschrijvingen en in de al te zwoele uitbeelding der karakters, maar ondanks deze tekortkomingen, blijft ‘Maria Speermalie’ een werk dat van een ongewone scheppingsdrift getuigt. Terwijl zijn grotere werken - alhoewel ook deze, naast minder geslaagde fragmenten en opvallende inzinkingen, aangrijpende hoofdstukken bevatten - door de kritiek niet altijd als een volkomen gave eenheid konden worden beschouwd, wist hij in zijn kortere novellen en schetsen tot het innerlijke wezen der dingen door te dringen en de angst, die hij achter speelse raadsels en geheimzinnige toverijen trachtte te verbergen, op geweldig ontstellende wijze te onthullen en aanvaardbaar te maken. Wij hebben reeds gewezen op Teirlinck's veelzijdigheid, die hem door enkelen als een zwakheid is aangerekend geworden. Wij menen echter dat het er de rusteloze Teirlinck om te doen was zich voortdurend te hernieuwen en anders te openbaren. Al zijn de thema's die hij heeft aangeraakt, ook zo verscheiden en uiteenlopend, door heel zijn werk echter zindert de Teirlinckse geest sierlijk en vol fantastische verrassingen. Na de eerste wereldoorlog heeft Herman Teirlinck de roman vaarwel gezegd om al zijn krachten te wijden aan de hernieuwing van het Vlaams toneel. Ook hier was hij een markante en veelomstreden figuur, die, hoewel zijn zuivere bedoelingen wel eens verkeerd werden geïnterpreteerd, een enorme invloed heeft uitgeoefend op de hernieuwing van het na-oorlogs toneel in Vlaanderen. Men moet de muffe en troosteloze atmosfeer kennen waaraan het toneel ten onder ging, om de betekenis van Teirlinck's opvattingen volledig naar waarde te kunnen schatten. Dat hij zijn gevestigde reputatie in de weegschaal wierp om opnieuw waardering voor de toneelkunst te vragen, was op zichzelf reeds een daad van niet geringe verdienste. In talloze lezingen in Vlaanderen en buiten de grenzen heeft Teirlinck getracht zijn theorieën - die vooral bij Gordon Graig aansluiting zochten - bij het publiek ingang te doen vinden. Deze theorieën zijn te goed bekend om er hier lang bij stil te staan. Teirlinck wilde terugkeren tot de oorspronkelijke elementen van het toneel, tot de Dionysosfeesten in de oudheid, tot de mysteriespelen in de Middeleeuwen en tot de toneelstukken der negers. In zijn diang naar gemeenschapskunst beschouwde hij het individu als de negatie van de dramatische kunst. De grote vergissing is, meende deze woordkunstenaar, dat men denkt, dat de dramatiek tot de literatuur behoort. Hij wilde komen tot een algemeenmenselijke, tot een religieuze kunst, waarin niet het toevallige en het anecdotische, doch het collectieve gevoel tot uiting komt. De personages werden symbolen en dragers van ideeën; de realistische decors moesten de plaats ruimen voor een monumentale, gestyleerde ruimte. Teirlinck deed beroep op architecten, op componisten, clowns en dansers. Zijn belangstelling voor de toneelkunst was {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwens niet nieuw. Reeds in zijn jeugd had hij enkele toneelwerken en marionettenspelen geschreven, waarvan vooral ‘Diertje’ (1908) en ‘De Drie Graties’ voor zijn verdere evolutie van betekenis zijn geweest. Met ‘De Vertraagde Film’ (1922) echter bracht hij de grondige herrieuwing. In dit in alle opzichten merkwaardig toneelwerk heeft hij getracht de angsten en de instincten, die twee drenkelingen in een paar seconden beleven, in vertraagd tempo aarschouwelijk te maken. In ‘Ik Dien’ (1924), het werk dat men wel eens de profanatie van de Beatrijslegende heeft genoemd en waarin hij ook de toeschouwers actief deel deed nemen aan de actie, sluit hij op gemoderniseerde wijze opnieuw aan bij de Middeleeuwse mysteriespelen. Even zonderling als ‘De Vertraagde Film’, doch stralender van taal en constructie is ‘De Man zonder Lijf’ (1925), waarin tevens sterk-dramatische momenten voorkomen. De splitsing van de hoofdpersoon in een dwaze en een wijze Jacob was reeds op zichzelf een vondst, die voldoende mogelijkheden bood om te worden gedramatiseerd. Architectonischer en algemener van bouw was het scenario ‘Ave’ (1928), een lofzang op de moeder, waarin bij de vertoning vooral de monumentale enscenering op de voorgrond trad. Ook in ‘De Ekster op de Galg’, dat in 1937 tijdens de Hoogdagen der Vlaamse Letteren is gecreëerd, werd vooral de nadruk gelegd op dit monumentale. Dit werk is de dramatische projectie van de liefdesdroom van de oude man, die de gang wil weerhouden van de dood in aantocht. Op half-symbolische en half-realistische wijze heeft Teirlinck deze droom vorm gegeven: in de hoofdpersoon Benedict, die ons herinnert aan de raadselachtige dwaasheid van een Hamlet. Hoewel dit werk niet van langdradigheid is vrij te pleiten en wij niet altijd in staat zijn de draad te volgen, waarop Teirlinck zijn ietwat duistere symboliek spon, toch weet het ons te boeien door de scenische kwaliteiten en door de schitterende dialoog, die doordrenkt is van spot en ironie. Men heeft Herman Teirlinck wel eens de electricien van het Vlaams toneel genoemd. In het Instituut voor Sierkunsten, waarvan hij bestuurder is, was hij inderdaad in de gelegenheid te experimenteren in het rijk der onbeperkte mogelijkheden en te realiseren wat nog niemand voor hem had gedaan. Ook door het stervende toneel in Vlaanderen heeft hij een nieuwe elsctrische stroom gedreven, die, al werd er ook beweerd, dat hij een kwade invloed heeft uitgeoefend, ongetwijfeld toch een nieuwe verrassende bloei heeft mogelijk gemaakt. Iets van deze bloei vinden wij ook thans nog terug in de beste prestaties van het Nationaal Toneel, waarvan Teirlinck de artistieke leiding in handen heeft. Voor de evolutie der Vlaamse literatuur is het werk van Herman Teirlinck van onberekenbare betekenis. Hij heeft niet alleen het toneel in nieuwe banen geleid, hij heeft ook aan de romankunst een nieuw en ruimer uitzicht gegeven. Naast die andere Van Nu en Straksers, naast dr. Vermeylen, Stijn Streuvels, Toussaint van Boelaere en Karel van de Woestijne zullen de nieuwe generaties ook zijn naam met eerbied en met dankbaarheid blijven noemen. PIETER G. BUCKINX {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Indrukken en overwegingen van een jurylid NEEM iemand van mijn slag, die uit hoofde van allerlei tijdroovende bezigheden, en nog wel in een geheel andere richting dan de zuiver literaire, niet alle dagen - trouwens, tot zijn levendige spijt - in de gelegenheid verkeert zich in de lectuur van romans en novellen te vermeien; of die, wegens dit kronisch tijdgebrek, aan een heel strenge ‘zelftucht’ gehouden, en tot een uiterst selectieve leespolitiek genoodzaakt, er vanzelfsprekend, zoodra hij over enkele vrije uurtjes beschikt, op gesteld is, daarbij met zijn persoonlijke neigingen en voorliefden rekening houdend, niet alleen naar Zuid- en Noord-Nederlandsche, maar ook naar buitenlandsche verhalen te grijpen, in de eerste plaats Engelsche, Amerikaansche en Fransche, waarvoor hij onbewimpeld zijn voorliefde belijdt; of die zich ook wel tot het herlezen van hem vanouds vertrouwde en zeer duurbare boeken, waarvan hij met zekerheid weet dat ze hem geen ontgoocheling zullen berokkenen, aangetrokken voelt, zoodat hij er, noodgedwongen, toe kumt veel van het nieuwere, inheemsch of uitheemsch werk te verwaarloozen, waarmede hij, in andere omstandigheden, al ware 't slechts uit nieuwsgierigheid en om ‘op de hoogte’ te zijn, zich verhaasten zou kennis te maken. Neem dien van den huize uit onverzadigbaren lezer, maar wien, sedert eenige jaren, door de omstandigheden een heel strenge diëet wordt opgelegd, en dien man van goeden wil, die het zich als levensregel heeft voorgeschreven zich zoo eerlijk en nauwgezet mogelijk van iedere taak te kwijten, waarvoor op hem beroep wordt gedaan. En stel U dan voor wat het voor hem beteekende toen, enkele maanden geleden, de Minister van Openbaar Onderwijs hem, eens te meer, de opdracht toe vertrouwde als lid van de ‘Jury voor den Driejaarlijkschen Staatsprijs voor Vlaamsche Letterkunde’ en wel voor de ‘Periode 1945-1947 - Verhalend Proza’ te fungeeren... Daarmede wil geenszins gezegd zijn dat ik niet reeds verschillende van de gedurende deze arie jaren verschenen Vlaamsche romans gelezen had op het oogenblik dat mij de ongetwijfeld vereerende, maar daarom niet minder ondankbare opdracht bereikte, waarvan ik vermelding maakte. Zoowel uit principe als uit belangstelling, schaf ik regelmatig heel wat van de boeken aan, die in ons land verschijnen; ook gebeurt het mij wel er enkele te ontvangen, van schrijvers die mij nog niet heelemaal zijn vergeten. Onder geen voorwendsel zou ik nalaten b.v. de nieuwe werken van onze roemrijke veteranen te koopen, een Streuvels, een Teirlinck, een Baekelmans, een De Bom, tot kort geleden (eilaas!) een Toussaint; deze ook van onze vertellers van het daarop volgend geslacht, een Elsschot, een Marnix Gysen, een Walschap; ook nog deze van de meest begaafden onder onze jongere romanciers, een Maurice Gilliams, een Johan Daisne, een P.L. Boon, een Piet van Aken, enz. Zoodat ik gerust mag beweren, dat althans het beste of het gewaardeerdste van onze romanproductie mij bekend was, toen ik mij aan den arbeid zette. Maar het netelige van het geval lag juist hierin, dat ik toen, volledigheidshalve, op het gevaar af een literaire indigestie {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} op te loopen, vele romans ben gaan lezen, welke ik anders wellicht nooit ter hand zou hebben genomen. De vraag welke ik mij thans stel, het werk verricht zijnde, is deze: of ik door deze verder in de zijpaden van het woud doordringende exploratie veel geleerd of veel gewonnen heb. Alvorens deze vraag te beantwoorden, wil ik even een oude herinnering uit de gracht halen. Vele jaren geleden - ik was nog heel jong en vrij geestdriftig van aanleg - had ik een artikeltje geschreven, waarin ik in uiterst dithyrambische bewoordingen den ‘bloei’ van onze Vlaamsche literatuur bezong. Toen ik, een paar dagen later, mijn vriend Jan van Nijlen ontmoette, met wien ik in dien zaligen tijd heel dikwijls het geluk had te praten - hij woonde toen nog te Antwerpen en was reeds even bescheiden en wijs maar ook even stil ironisch als hij later is gebleven - ontviel hem heel kalmpjes, van zijn amper glimlachende, achter zijn baard verborgen lippen, terwijl ook in zijn oogen een oolijke glans lichtte, de vraag: ‘Bloeit ze nog altijd?’ Onmiddellijk begreep ik waarop hij zinspeelde. Of ik, omwille van de aldus, zoo eenvoudig weg en zoo aanminnig, aan de kaak gestelde opschroeverij, waaraan ik mij met mijn jeugdige voortvarendheid had bezondigd, gebloosd heb, toen ik aldus werd geïnterpelleerd door een dichter - thans den grootste dien wij bezitten - wien ik niet alleen veel genegenheid en bewondering toedroeg, maar voor wien ik heel veel ontzag koesterde, weet ik mij thans niet meer te herinneren. Wel moet ik toegeven, dat dit nuchter vraagje diep in mij heeft nagewerkt en er niet weinig toe bijgedragen heeft om mij heel wat kritischer te stemmen. En naderhand is Jan van Nijlen's gevleugeld woord - iets in den aard van den beurtzang ‘Vliegt de Blauwvoet? Storm op zee!’ uit onzen studententijd - niet alleen tusschen ons beiden, bij iedere ontmoeting, maar ook onder vrienden en kameraden een wachtwoord gebleven; nu eens in den ondervragenden vorm, wanneer wij niet al te zeker van ons stuk waren - ‘Bloeit ze?’ -, dan weer als een krachtdadige beaming, waar wij het over het onbenulligste product van het vaderlandsch genie hadden - ‘ze bloeit!’ -; steeds een aanwakkering om op onze hoede te zijn en ons voor al te lichtzinnige overdrijvingen te wachten. Zoodat ik, na die overdaad aan vaderlandsche lectuur, waaraan ik verplicht ben geweest mij onlangs te bezondigen, geneigd ben mij andermaal de vraag te stellen: ‘Bloeit ze?’. Feitelijk is mijn indruk uiterst gemengd. Aan den eenen kant, ben ik er diep van overtuigd, dat de periode 1945-47 voor onze romanliteratuur een hoogtepunt beteekent, wanneer wij met de vrij talrijke werken van meer dan gewone beteekenis rekening houden, welke in het tijdsbestek van deze drie jaren de wereld ingezonden werden; aan den anderen kant, is het mij niet mogelijk mij wijs te maken, dat, behoudens de mij van tevoren bekende werken, ik in den mij voorgeschotelden hoop er vele heb ontdekt, die heusch een openbaring of een verrassing zijn geweest. Eens te meer heb ik den indruk opgedaan, dat wij over {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele schrijvers van zeer bijzondere verdienste beschikken, maar wier gehoor ten slotte heel gering is, doch dat, naast deze uitblinkers, er te vele andere zijn, die, met meer ijver dan begaafdheid, met meer aanmatiging dan bezieling, voortgaan, ten dienste van ons Vlaamsch publiek - waarvan het mij, naar ik hoop, wel toegelaten zal zijn, zonder heiligschennis te plegen, aan te nemen, dat het in zijn geheel nog geen bijster verheven literair peil of een heel hoogen graad van geestelijke ontwikkeling heeft bereikt - verhaaltjes op te disschen, welke, zonder schade voor onze nationale cultuur, best ongepubliceerd zouden kunnen zijn gebleven. In dit opzicht werkt de verderfelijke invloed van de ‘heimat’-literatuur van Timmermans en Claes nog ruimschoots na (waarmede het niet mijn bedoeling is aan de werken van deze schrijvers zelven alle waarde te ontzeggen, wel aan deze van het meerendeel hunner nakomers en epigonen), aanleiding gevend tot een overweldigende romantiekerigheid, welke geheel en al buiten - niet boven - den tijd en de werkelijkheid staat, en, ruggegraatloos, spier- en zenuwloos in een ijdel gedroom verwatert; of tot een even wild hoogtij vierend, soepsappig en braaf optimisme, waar niets van den angst, de vertwijfeling of de verbittering maar ook niets van de vastberadenheid en het vertrouwen van den modernen mensch in teruggevonden wordt. Daarentegen zijn er enkele jongere schrijvers die, rijker aan ambitie, heel wat hooger trachten te vliegen en zich voor ‘literair’ en ‘psychologisch’ werk inspannen, ‘more brains’-werk, maar bij dewelken hun letterkundige en menschelijke aanspraken hun vermogen te boven gaan, zoodat bij de vleet pretentieuse misbaksels ontstaan, futloos en banaal, welke vervallen, nu eens in een vrij vlak realisme zonder maatschappelijke inslag, dan weer in een laag bij de grondsch, erg vulgair en onbenullig anecdotisme, terwijl enkele andere, estheterig opgeschroefd, geleerd-gewichtig doende, maar van allen dieperen levensernst en levensechtheid gespeend, tot een pseudo-kunst ontaarden, welke den meer eischenden lezer, op wiens belangstelling deze would be oorspronkelijke kunst juist beroep zou hoeven te doen, geenszins vermag te bevredigen. Tengevolge waarvan, in de meeste gevallen, de belangstelling voor deze tweede- en derderangswerken, waaraan een meer ontwikkeld en in de buitenlandsche literatuur ingewijd lezer weinig of niets heeft, uiterst gering is. Tot op den duur zelfs de betere scheppingen uit onze nationale productie onder de door deze minderwaardigheid verwekte onverschilligheid, om niet van afkeer te spreken, veel te lijden hebben. In verband daarmede vraag ik mij af of de Driejaarlijksche Staatsprijs niet een gretig te baat te nemen gelegenheid zou kunnen zijn - zooals vroeger, toen het nog gewoonte was, in het ‘Staatsblad’ en meestal ook in de ‘Mededeelingen van de Kon. Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde’ een uitvoerig verslag te drukken, aan welken regel wij o.m. de overzichtelijke studies van Arthur Cornette en Jozef Muls te danken hebben - om de balans van onze letterkundige productie gedurende de bestreken periode op te maken (dezelfde procedure zou in overweging kunnen worden genomen, niet alleen wat den Drie- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarlijkschen Staatsprijs voor het Verhalend Proza, maar ook de andere driejaarlijksche prijzen betreft, deze voor de Poëzie, voor het Essay en voor de Tooneelletterkunde) en zoodoende de aandacht op de verdiensten en de tekortkomingen van de besproken auteurs te vestigen, enkele van de hoofdstroomingen onzer literatuur te onderstreepen, met de licht- en schaduwzijden welke daarin zouden kunnen worden vastgesteld. Wel is waar, zie ik de bezwaren van dit systeem niet over het hoofd - noch de redenen waarom er, practisch, van afgezien werd -: de heel zware taak welke het lid-secretaris zich zou te getroosten hebben, de uitvoerige en grondige besprekingen waarmede de jury verplicht zou zijn zich onledig te houden, indien zij niet zou wenschen er zich tevreden mede te stellen zonder meer de persoonlijke interpretatie van het lidsecretaris bij te treden. Moest het systeem ooit weer worden ingevoerd, zouden wij bovendien voor deze verslagen op een ruimere publiciteit moeten kunnen rekenen dan zulks in het verleden het geval was. Het ‘Staatsblad’ en de ‘Mededeelingen van de Kon. Vlaamsche Academie’ behooren uiteraard niet tot de dagelijksche lectuur van het in onze literatuur belangstellend publiek. Om te beginnen, zou de Vlaamsche pers er dus voor te vinden moeten zijn om dit verslag in zijn geheel over te drukken of er althans aanzienlijke uittreksels uit over te nemen. Maar onze schrijvers en uitgevers, wier noodtoestand zoo vaak, en met recht en reden, wordt bejammerd, zouden, ontegensprekelijk, bij zoo'n ruimere publiciteit veel baat vinden, terwijl de jongere auteurs misschien wel eenig nut zouden trekken uit het overleggen van de bezwaren of wenken, waarop de jury hen zou vergasten. Mij valt daarbij het belang op, dat in andere landen aan zekere literaire prijzen wordt toegekend; hoe heel de pers, vóór en na de uitreiking ervan, in rep en roer staat; hoe niet alleen de bekroonde auteur, maar vele andere, naar aanleiding van de over hun wederzijdsche verdiensten aangebonden redetwisten, van een aanzienlijken afzet van hun werken verzekerd zijn. Ten onzent wordt de staatsprijs met zooveel bescheidenheid uitgeloofd, dat amper in enkele bladen van den naam van den laureaat gewag wordt gemaakt; dat onze uitgevers zich niet eens de moeite getroosten aan het gelauwerde boek een bandje te hechten, waarop van de officieele belooning vermelding wordt gemaakt; dat onze boekhandelaars er van afzien een speciale uitstalling te maken, met het, bekroonde boek, portretten van den schrijver, herinneringen aan dezes literaire loopbaan, handschriften enz., zooals zulks elders op ruime schaal geschiedt, o.m. te Parijs, op het tijdstip van de uitreiking van den Goncourt-prijs en de overige najaarsprijzen. Ten onzent krijgt de laureaat een brief van den Minister van Openbaar Onderwijs, in afwachting dat hij, enkele maanden later, van de administratie den check in ontvangst zal mogen nemen, waarop zijn bekroning hem recht geeft. En daarbij blijft het. Reeds bij een vorige gelegenheid, den Driejaarlijkschen Staatsprijs voor het Essay (1946), had de jury gemeend de aandacht van den Minister van Openbaar Onderwijs op de dringende noodzaak van een ‘revalorisatie’ van de {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} literaire staatsprijzen te moeten vestigen en had ze o.a. voorgesteld, dat de uitreiking daarvan tot een openbare zitting, met een min of meer ‘plechtig’ of ‘feestelijk’ karakter, aanleiding zou geven, zoodat alsdan nog eens de belangstelling van het lezend publiek gaande zou worden gemaakt, in verband met het werk van den bekroonden auteur en dat van zijn voornaamste mededingers. Ook dit jaar, naar aanleiding van den Driejaarlijkschen Staatsprijs voor Verhalend Proza - uiteraard de meest geschikte om in ruimeren kring ophef te maken - is door de jury een wensch in dien zin uitgebracht geworden, waarbij aan de administratie overgelaten werd aan de bevoegde instanties deze aanbeveling over te brieven. Om op de beslissing van de jury terug te komen, moet het mij van het hart, hoe gelukkig ik ben geweest, niet slechts omdat aan ‘Het Dwaallicht’ van Willem Elsschot (1) de staatsprijs te beurt is gevallen, maar ook omdat deze hem met algemeenheid van stemmen toegekend is geworden. Van het eerste oogenblik af werd de stem van al de juryleden op dit voortreffelijk verhaal uitgebracht, zonder voorbehoud. Waar in de jury, zooals gebruikelijk, naast vrijzinnigen ook katholieken zetelden, hebben wij reden te over om ons over deze unanieme beslissing te verheugen. Zoo is het bewijs geleverd, dat menschen van goeden wil, tot welke partij of gezindheid zij mogen behoren, er nog steeds voor te vinden zijn, spijt de ideologische bezwaren die zij, van hun standpunt uit, tegen een letterkundige schepping kunnen opperen, om aan bijgedachten van dien aard het stilzwijgen op te leggen, waar het geldt de buitengewone letterkundige waarde en de hoogere menschelijke draagwijdte van een kunstwerk te erkennen. Ik wensch er aan toe te voegen, dat bij vorige gelegenheden, o.m. toen het er op aankwam, twee jaar geleden, den Driejaarlijkschen Prijs voor het Essay toe te kennen (welke den E.P. Van Mierlo te beurt viel, eveneens met algemeenheid van stemmen), dezelfde onbevooroordeelde sereniteit, toenmaals bij de niet-katholiek denkenden, heeft gezegevierd, zoodat, ook dien keer, een eensgezindheid werd bereikt, welke voor de intellectueels onbevangenheid van de juryleden pleit. Ik ben er niet volkomen van overtuigd, dat, laten wij zeggen: een halve eeuw geleden, hetzelfde wederzijdsche ‘liberalisme’ in Vlaanderen mogelijk zou zijn geweest. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien de jury het vrij spoedig over het te bekronen boek eens werd, is het niet zonder spijt, dat zij verschillende andere merkwaardige werken over het hoofd heeft moeten zien. Ten einde uitdrukkelijk hulde aan de buitengewone waarde van de twee andere boeken te brengen, welke eveneens de stemmen van de vijf leden op zich mochten vereenigen, besloot de keurraad in den brief aan den Minister van Openbaar Onderwijs, waarbij zij dezen voorstelde den Driejaarlijkschen Staatsprijs voor Verhalend Proza aan ‘Het Dwaallicht’ van Willem Elsschot toe te wijzen, speciaal die twee werken te vermelden, waarnaar haar voorkeur was uitgegaan: Marnix Gysen's ‘Joachim van Babylon’ en Johan Daisne's ‘De Man die zijn haar kort liet knippen’. En om niemand te kort te doen, trof ze tevens de beslissing in het bondig verslag dat, enkele dagen nadien, den Ministers zou worden toegezonden, te wijzen op nog enkele andere werken, deze waarmede ettelijke harer leden hun ingenomenheid hadden betuigd. Als voorzitter van de jury (dat komt er van, wanneer men de oudste van de bent is!) had ik, inderdaad, ten einde de bespreking te vergemakkelijken, bij den aanvang van onze vergadering, mijn medeleden verzocht het lijstje aan te leggen van de werken die, volgens elk hunner, voor den prijs in overweging zouden kunnen worden genomen, met aanduiding van de rangorde waarin ze deze classeerden. Deze stemopname had geen ander doel dan voor een verdere discussie tot uitgangspunt te dienen. Daaruit bleek echter, dat op ‘Het Dwaallicht’ als nr 1, op ‘Joachim van Babylon’ als nr 2, op ‘De man die zijn haar liet kort knippen’ als nr 3 al onze stemmen zich vereenigd hadden. Zonder ook maar in de geringste mate het inzicht te koesteren op het geheim van de beraadslaging inbreuk te plegen, reken ik het mij nochtans tot een plicht de overige werken te vermelden, waarop meerdere stemmen werden uitgebracht: ‘De Duivel vaart in ons’ van Piet van Aken, - door de meesten onzer boven ‘Alleen de dooden ontkomen’ gesteld -, ‘Vergeten straat’ van Louis-Paul Boon, - ofschoon het van omvang veel geringere ‘Mijn kleine oorlog’ mij persoonlijk niet minder lief is -, ‘Ons geluk’ van Gerard Walschap, ‘Instituut Astrée’ van René Berghen, ‘Hélène Defraye’ van Hubert Lampo, terwijl ook ‘Rolande met de Bles’ van Herman Teirlinck, ‘Voor de Avond valt’ van André Demedts en ‘De Zondebok’ van Paul Lebeau niet verwaarloosd werden, evenmin als enkele romans die, gedurende de bespreking, terloops te berde kwamen. Ik ben van meening, dat niet vaak een jury zich voor een zoo lastige en kiesche keuze heeft bevonden. Waar in een tijdsbestek van drie jaren verhalen zoo verscheiden van aard en tevens zoo superieur van gehalte als de drie voor de eindbeslissing aangehoudene, benevens romans als deze van Piet van Aken en Louis-Paul Boon, om er slechts twee uit de ruimere selectie te noemen, boeken die alle naar inhoud en stijl ver boven den doorsnee-roman uitsteken, in ons landje het licht hebben gezien, stemt zulks tot vreugde en fierheid. Wat mijn overtuiging staaft, dat de periode 1945-47 voor de Vlaamsche romankunst er eene van ongewone beteekenis mag heeten en dat, enkel op het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} verhalend proza voortgaande, met gerust gemoed van onze literatuur gezegd mag worden, dat ze ‘bloeit’ (welke bewering door Jan van Nylen thans wellicht minder sceptisch zal worden onthaald als deze van weleer). Mij verheugt het in het bijzonder, dat in deze eerelijst niet slechts scheppingen van oudere kunstenaars (1) doch ook van enkele jongeren voorkomen, zoodat wij met hoopvolle verwachting de toekomst tegemoet mogen zien. Waaruit wij nochtans alles behalve zullen afleiden, dat het einddoel werd bereikt en geen nieuwe wegen meer in het verschiet open liggen, waar in hoofdzaak de jongeren zich kunnen op wagen. André DE RIDDER {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Elsschot's ‘Dwaallicht’ IK meen wel, dat er bij alle letterminnenden onverdeelde vreugde heerste, toen ze vernamen, dat aan Willem Elsschot (pseudoniem van Alfons De Ridder) de Staatsprijs voor het verhalend proza toegekend was geworden. Eindelijk, zou men er kunnen bijvoegen. Inderdaad, eindelijk, als men de driejaarlijkse Staatsprijs (vroeger vijfjaarlijkse) terecht als dé officiële erkenning beschouwt. (1) Eindelijk, als men daarbij bedenkt, dat deze Vlaamse auteur, met zulke sterk uitgesproken persoonlijkheid, een vruchtbare schrijversloopbaan van haast veertig jaar achter de rug heeft met elf prozaverhalen, waarvan geen enkel minderwaardig is, die alle tot het beste van onze hedendaagse letteren behoren, een oeuvre dat in zijn geheel met een onverminderd genot kan herlezen worden, wat men van niet zo heel veel Vlaams prozawerk kan zeggen. Men blijft er zich steeds over verwonderen, als men aan het werk van Willem Elsschot denkt, - zo jong en fris blijft het aandoen, ontdaan van elke modische eigenaardigheid als het is, - dat deze schrijver geboren werd in 1882, Door zijn leeftijd behoort hij inderdaad tot de generatie, die onmiddellijk na die van Van Nu en Straks aan het woord kwam en bijna een halve eeuw geleden de pen begon te hanteren. Door zijn werk, integendeel, - zo proza als verzen, - moet hij voorzeker bij een veel jongere generatie gerekend worden. De mannen van het tijdschrift Forum uit de jaren 1930 rangschikten hem overigens onder de hunnen. ‘In het vierjarenplan van het maandblad Forum’, schreef S. Vestdijk, (2) ‘was niet gerekend op het optreden van den dichter Willem Elsschot en toch was hij de eenige authentieke Forumdichter die ook in dat tijdschrift debuteerde, zij het met verzen van vóór 1910’, en over zijn proza oordeelde hij even beslist wanneer hij vooropzet, dat dit ‘proza, dat zich door hardheid, zakelijkheid, humor en pseudo-cynisme inniger bij het Forum-programma aansloot dan bijvoorbeeld de romans van Slauerhoff’. Toch verscheen zijn eerste roman, waarin gans zijn persoonlijkheid reeds volledig besloten lag, bijna twintig jaar vóór Forum zijn intrede deed in de wereld der Nederlandse letteren, terwijl zijn Verzen van Vroeger, die nog ouder zijn, meer dan een kwart eeuw gewacht hebben om als het ware in Forum het werkelijke licht te zien. De eerste roman van Willem Elsschot, Villa des Roses, verschijnt als de schrijver de dertig reeds overschreden is. Dit werk, waarin hij het leven in een ‘pension de familie’ van de derde rang behandelt, was een meer dan {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} verrassend debuut, zowel door de bouw van het verhaal, als door de meesterschap over taal, stijl en uitdrukkingsvermogen. Al zijn grote schrijverskwaliteiten zijn er in aanwezig. Hij toont er zich reeds de onverstoorbare toeschouwer, de door niets van zijn stuk te brengen waarnemer van de mensen en van zichzelf. In chronologische orde volgen dan de romans en novellen Een Ontgoocheling (1921), De Verlossing (1921), Lijmen (1924), Kaas (1933), Tsjip (1934), Pensioen (1937), Het Been (1938,) De Leeuwentemmer (1940), Het Tankschip (1942) en Het Dwaallicht (1946). Sommige hiervan werden vertaald in het Duits, het Deens en het Czechisch. Als men er begint over na te denken, welk van die boeken men voor het beste houdt, ondervindt men hoe moeilijk de keuze wordt. Velen beschouwen Tsjip, zo diep en algemeen menselijk, als het meesterwerk van Willem Elsschot. Villa des Roses is als roman gestoffeerder en verscheidener van inhoud, Lijmen origineler en sterker als schepping, Kaas rijker aan tragische spanning. De stof, die Willem Elsschot in gans zijn oeuvre heeft verwerkt is voor een groot gedeelte beleefde werkelijkheid, maar zijn persoonlijkheid berust in de doordringende, realistische kijk op de mensen en hun gedragingen, en de niets ontziende drang om het waargenomene even scherp en zuiver weer te geven, nuchter, koel, nonchalant, met een schampere spotlach, met wrange humor en niet zelden met striemend sarcasme. Doch achter die geselende humor voelt men meestal de ernst van de moralist. Daarbij spaart hij zichzelf of de personages waarmee hij zich identificeert, evenmin als de andere personen, die hij in zijn werk laat optreden en aan zijn onderzoekende blik onderwerpt. Hierdoor verruimt hij niet weinig het karakter van het gewoon realisme. Hierdoor ook blijft zijn werk een onuitputtelijke bron van geestelijk genot. Bij elke herlezing wint zijn werk aan diepte en betekenis. Zijn laatste werk, Het Dwaallicht (1), een uitgebreide novelle, waarvoor hem de Staatsprijs voor het verhalend proza (periode 1945-1947) werd toegekend, behoort ongetwijfeld tot het beste uit gans zijn oeuvre, en is onafgezien van zijn beperkte omvang een klein meesterwerk. Het gegeven van deze novelle is, zoals zo dikwijls in het werk van Elsschot, zeer eenvoudig en tevens ontleend aan een hem overkomen gebeurtenis. Op zekere dag ontmoet de schrijver een drietal Indische scheepslieden, die hij de weg wijst naar het adres van een vrouw, dat op een stukje papier gekrabbeld staat. Uit dit onbeduidend feit heeft hij met de hem eigen fantaisie een prachtig en diep menselijk verhaal ontwikkeld. Eens te meer is de novelle in de ikvorm gesteld en verbergt de schrijver zich achter het ons meer en meer vertrouwd wordend personage van Frans Laarmans. De eerste zinnen verraden onmiddellijk {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de Elsschotiaanse toon van bittere zelfspot, die hier zo goed de algemene stemming schept. Van de eerste bladzijde af, is men geheel gedompeld in die atmosfeer van zachte melancholie, die de ondertoon vormt van gans het verhaal: ‘Een ellendige novemberavond, met een motregen, die de dappersten van de straat veegt. En mijn stamkroeg ligt, helaas, te ver in 't Westen om op te tornen tegen dat kille gordijn. Voor het eerst sedert zeer lang, want de jaren vlieden, zal ik ditmaal naar huis gaan, waar mijn ontijdige intrede beschouwd zal worden als een stap op den weg die tot inkeer leidt. Alle begin is moeilijk en beter laat dan nooit, zal mijn vrouw zeggen. Maar eerst nog een krant voor vanavond bij 't vuur, want als ik niet lees werkt mijn zwijgen verkillend op mijn huisgenooten. Och, ik begrijp best dat niets zoo drukkend is als de aanwezigheid van een die voor zich uit zit te staren alsof hij alleen was, die nooit een grap vertelt noch iemand op den schouder slaat om hem moed te geven in zijn kwade dagen, die nooit vraagt hoe gaat het, of ben je gelukkig.’ Maar de omstandigheden beslissen er anders over: Laarmans zal nog niet zo vlug thuis geraken. Als hij uit zijn krantenwinkeltje buiten komt en op een drafje naar de tram loopt, ontmoet hij drie Hindoes, die hem de weg vragen. Hij zal al doen wat hij kan opdat hun ‘collectieve hoop in vervulling zou gaan’. Ook wel gedreven door een beetje perverse nieuwsgierigheid gaat hij met hen op stap, niet zijn huis, maar het avontuur tegemoet. Zo komen soms in ons leven de onbeduidendste feiten onze zuiverste plannen, onze beste intenties dwarsbomen; zo worden wij geleid, gedreven, beheerst door het ondoordringbare Noodlot. Aan het opgegeven adres vinden ze de vrouw niet, die ze zoeken. Na inlichtingen gevraagd te hebben op het politiebureau belanden Laarmans en zijn drie zwarte broeders in een havenkroeg, die de pompeuze naam van Carlton Hotel voert. Helaas! hier ook blijkt de gezochte vrouw onbekend. Zij blijven dan maar even pleisteren en dit is een gelegenheid voor Laarmans om met de Hindoes nog een laatste praatje te slaan en te vernemen, wat zij denken over de liefde, de godsdienst, de politiek. In de nachtdonkere straat teruggekomen blijft er niet anders over dan afscheid te nemen. De Hindoes stappen op naar hun schip ‘in nationale volgorde met Ali aan de spits’ zonder het dwaallicht te vatten, dat ze samen heel de avond hebben nagelopen zonder het te achterhalen. Laarmans kan eindelijk naar huis met zijn krant om weer plaats te nemen in de familiekring, waaraan hij toch gebonden is. Dit laatste werk van Willem Elsschot, dat hij schreef tijdens de bezetting, vertoont al de kwaliteiten, die zijn zo persoonlijk oeuvre kenmerken, eenvoud en zuiverheid van taal, fijne, superieure humor, feilloze stijl en de juiste verwoording van gedachten en gevoelens, gekleurd door sober aangewende, maar steeds even verrassende als rake vergelijkingen. Toch treden er in Het Dwaallicht enkele aspecten van zijn persoonlijkheid sterker naar voren dan in andere verhalen. Zo is dit werk dooraderd met dat gevoel van liefde en mede-lijden voor de zwakken, de berooiden, dat {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} we reeds kennen uit zijn gedichten Aan den Arme e.a. Heel het gebeuren met de drie Hindoes is ontstaan uit dit gevoel van meewarigheid voor hen, die hier toevallig in onze havenstad ronddolen, ‘in een land van blanken, waar menschen met een donkere huid niet meer in tel zijn dan een fox-terrier’. Er ontstaat onmiddellijk esn broederschap tussen Laarmans en de zwartjes, en de sterkste ontgoocheling voor hem zou zijn, dat zij een ogenblik mochten twijfelen aan dit zuivere gevoel van mensenliefde. Op het politiebureau is hij zo na verloochend geworden door Ali, die nochtans kon vermoeden, dat Laarmans hem aan de politie zou willen uitleveren. Als de Hindoe hem dan zwijgend aankijkt met ‘een bedroefden blik en iets als minachting om den mond’, maakt de schrijver de vergelijking: ‘Zo moet Jezus gekeken hebben toen Judas het signaal gaf met zijn kus.’ En hij vervolgt: ‘Ik word koud tot in mijn merg, ga op hem toe en hem in de oogen kijkend, vraag ik of hij dan in mij niet meer gelooft. Terwijl ik spreek gaat de afvallige mijn lippen na, of er geen spoor van grijns op speelt. Was ik zoo verontwaardigd niet, ik zou mijn tranen niet kunnen weerhouden.’ Maar anderzijds is het dan ook voor Laarmans een ontroerend oogenblik, als hij, bij het scheidingsuur, Ali hoort verklaren: ‘Verloochend heb ik u niet. Mijn geest heeft gewankeld, maar niet mijn hart.’ Dat dit gevoel van sympathie voor de zwakken, voor de ver latenen en berooiden het diepste sentiment is, waaruit het verhaal geschreven werd, zonder dat er maar één ogenblik de nadruk op gelegd wordt en zonder één zweem van sentimentaliteit, bleek overigens uit de voorlezing van Het Dwaallicht door de auteur zelf, waarop wij tijdens de bezetting met een paar vrienden door hem vergast werden. Toen Elsschot de hierboven aangehaalde passus voorlas, kwam een krop in zijn keel; hij moest even een snik onderdrukken en zijn ogen droog wrijven, vooraleer hij zijn opus kon verder lezen. De melancholie, die de grondtoon vormt van dit verhaal, is nochtans niet neerhalend, zij lost op in de berusting, die Laarmans aanvaardt, gelaten in een zucht, die als een- verlossing klinkt, door het peilen van zijn gemoed tot op de bodem. ‘Kom, oude Sater, het is genoeg’, zegt Laarmans besluitend tot zichzelf na alle hoop opgegeven te hebben ‘het dwaallicht’ te vatten, ‘en loop door, dan wordt u wellicht de geilheid niet aangerekend, die bij deze nachtelijke klopjacht uw stut is geweest’. En een laatste maal aan de Hindoes denkend: ‘Ja, broeders, dat het u goed mag gaan in de wereld. Dat Allah uw pad moge effenen en u behoeden op zee, om u terug te voeren naar uw bergen als de tijd gekomen zal zijn. En wat Maria en Fathma betreft, laten wij niet wanhopen, want de wil des Heeren is ondoorgrondelijk’. Wij zijn hier ver van dat zogenaamde cynisme uit Villa des Roses, Lijmen of Pensioen. De fantaisie, waarmee de schrijver het initiaal gegeven van dit verhaal heeft omkleed en verder uitgesponnen, neemt hier een ruimer plaats in dan in zijn vorig werk. De compositie van de vertelling is daardoor sterker geworden en op het tragische afgestemd. Van het begin tot het einde worden al de gebeur- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} tenissen - hoe onbeduidend, ook op zichzelf - als door het fatum beheerst. En er blijft ten slotte dan toch niet anders over dan in die macht te berusten. In geen enkel werk heeft Elsschot zich laten afleiden door enige bijkomstigheid in de milieuschildering of het pittoreske detail. Evenmin in dit verhaal, dat zich afspeelt tegen de achtergrond van de Antwerpse havenbuurt. Maar met de enkele trekken, die hij hiertoe aanwendt, heeft hij dit karakteristieke stadsbeeld beter weten te suggereren dan lange beschrijvingen het zouden vermogen. Met Het Dwaallicht heeft Willem Elsschot niet alleen zijn eigen, reeds zo belangrijk oeuvre verrijkt, maar ook aan de schat van onze Nederlandse letteren een zuiver en meesterlijk geschreven verhaal toegevoegd. Frans SMITS {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdediging van Suzanna Marnix Gijsen: Het Boek van Joachim van Babylon. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, 1948. EEN zeer bijzonder en belangrijk boek is dit verhaal van Joachim, en niet slechts litterair belangrijk, want zo'n belangrijkheid is ten slotte slechts een aangename nuance van het onbelangrijke. Dit verhaal, waar men overal de toon van een bezonnen scepsis meent te horen is in de grond een bitter verhaal van een dodelijk gewond leven, de geschiedenis ener ongeneeslijke verbittering. Het is een wrang verwijt, met zoveel klem van redenen en met zó grote bedrevenheid in het woord tot uiting gebracht, dat het vonnis over Suzanna reeds bij voorbaat blijkt vast te staan: juridisch vrijgesproken, zal zij met algemene stemmen worden schuldig bevonden, vooral in een tijdsbestek dat zo duidelijk litterair georiënteerd, d.w.z. zo belust op sensatie is, al mag die belustheid zich dan ook nog zo vol distinctie openbaren. En toch, bij aandachtige beschouwing zal dit verhaal van Joachim slechts één luik van een tryptiek blijken te zijn: het pendant van het ongeschreven boek van Suzanna, die niet de gave van het woord bezat, doch, - wanneer zij zich verongelijkt gevoelde, - liever met een Griekse drinkschaal smeet. En dan vermoedt men nog het middenstuk: de rechter die het Salomonsoordeel uitspreekt, of liever nog: de pure wijsheid zelf, die alle oordelen en zeker elke veroordeling reeds ver achter zich heeft gelaten; zoiets als de Godheid en dan vooral niet de God der wraak, maar de enige ware en tevens zo menselijke God, die niets anders is dan het leed, zowel van Joachim als van diens huisvrouw Suzanna, de God die om zichzelve weent en stem verkreeg in de poëzie van Rilke: ‘Ich bin der Stein, der keine Stätte hat...’ En dus vooral niet de God die alles zo goed weet en die a.h.w. all-round is, zoals de econoom, de jurist en de zakenman, waarover in advertenties gesproken wordt. Doch wij hebben met de feiten rekening te houden: slechts één derde van de tryptiek is in ons bezit en het verhaal van Suzanna zowel als de bezonnenheid der bemiddelende wijsheid zijn slechts hypothetische grootheden. Daar mij de moed en vooral de bekwaamheid ontbreekt, om het verhaal van Suzanna te boek te stellen naast het voortreffelijke verslag van Joachim, en ik haar toch niet aan haar lot wil overlaten, zal ik trachten haar verdediging op mij te nemen en ik heb daarbij geenszins het gevoel de advocatus diaboli te zijn. Hoe zou immers het beginsel van alle boosheid kunnen belichaamd zijn in een schoonheid, die door Joachim zelf zo heerlijk wordt bezongen: ‘Haar tors was machtig en breed geschapen voor het moederschap, haar bekken zoet uitgehold als de zoetste vallei in Israël.’ (pag. 51 en 52.) ‘Ik leerde Suzanna kennen. Niet alleen haar lichaam en haar zinnen, de wijze waarop zij, statiger dan een paard, soepeler dan een gazelle, van het bed schreed naar het bad, naakt en mat-glanzend van leden in het maanlicht, de {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze waarop zij, wanneer ik haar riep, plots het hoofd en den romp omkeerde, zoodat een lichte plooi in de heup zich afteekende, zoeter dan de zoetste heuvellijn. Ik dacht aan het Hooglied: ‘de draaiingen harer heuplijnen zijn prachtig,’ zei ik, stil voor mij uit.’ (53 en 54.) Overigens bepleit ik haar zaak niet, omdat ik betoverd zou zijn door haar schoonheid, want Suzanna zelf zal ik nimmer aanschouwen, bedekt noch onbedekt, zoals Joachim, de grijsaards of Daniël; dus zal mijn verdediging - naar ik hoop - minder compromittant zijn dan die van laatstgenoemde. Het enige belang dat ik bij de zaak kan hebben, is dat van de waarheid en de talloze maskers waarachter zij blozend haar gelaat pleegt te verbergen. En nu is in dit geval een ander deel (het verzwegen) van de waarheid dit: dat Joachim dit verhaal moest te boek stellen om een obsessie weg te schrijven, om het leven voor hem niet ondraaglijk te laten zijn. Dat betekent, dat hij zijn waarheid heeft geschreven met een kwaad geweten. Daarom ook is de wens die hij als motto aan zijn boek heeft meegegeven, volkomen in vervulling gegaan: ‘Oh that mine enemy would write a book!’ Joachim heeft tevens het boek van zijn vijand geschreven, waardoor zijn verhaal dan ook een onvergelijkelijk kunstwerk is geworden, want een kunstwerk is steeds veelzijdig, nimmer geborneerd tendentieus, d.i. onwaar. Men denkt hier ook aan wat Gide eens heeft geschreven over ‘la collaboration du démon’. Hierdoor kan dan ook de verdediger van Suzanna zijn gegevens uit Joachim's verhaal putten. Hoe is het dan mogelijk, zal men vragen, dat waarheid en rechtvaardigheid toch in het gedrang komen? Dat is niet zo zeer een gevolg van Joachim's verbitterde strijd om rust voor zijn geweten dan wel van de houding, die de mensen tegenover die strijd aannemen. De meesten zullen het gedeelte, dat door de ‘vijand’ is geschreven onopgemerkt aan zich laten voorbijgaan, en toch: van welk een bittere schoonheid is deze in haat verkeerde angst! Zij zullen niet opmerken, dat Suzanna oen historie had kunnen vertellen, evenzeer verzadigd van bitterheid als de geschiedenis van haar man. Zij had dat kunnen doen in die zin, dat zij daartoe, objectief beschouwd evenveel reden had. Zij heeft het niet kunnen doen, omdat haar gemoed waarschijnlijk was zoals de bekoorlijkheden van haar lichaam: ‘als de zoetste vallei van Israël’; en daar is voor de daimoon geen plaats. Wil men zeggen, dat zij daarvoor te onnozel was, te veel een vreuwelijke vrouw en een tikje dom, dan is mij dat ook goed, want om louter woorden wil ik niet twisten. Maar toch zou men dan de vinger hebben gelegd op een wonde plek: dààr waaruit mijn geïrriteerdheid jegens de bewonderaars van Joachim voortspruit. Ik houd er mij nl. van overtuigd, dat het grootste deel der lezers van dit zeer schone en menselijke verhaal van Joachim aan diens kant zullen staan, omdat zij aan het interessante de voorkeur geven boven het ware, aan het vers boven het essay, aan het gemakkelijke boven het moeilijke, aan de luid klinkende vaten boven de substantiële inhoud, aan Gide boven Benda, aan existentialisme boven verantwoord denken, aan kunst boven wetenschap. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans wil ik onmiddellijk erkennen, dat dit alles wel wat erg leerstellig klinkt. Ik zon dan ook niet willen beweren, dat het andersom juist zou zijn. In tegendeel! Het verkeerde ligt juist in de eenzijdigheid, en de eenzijdigheid is hier nu juist dààrom zo irriterend, wijl gekozen wordt op grond van de luidruchtige interessantheid: van de show! Men gaat zich te buiten aan cultureel gewauwel in een wereld die afgrijselijk is van wancultuur. Ik heb thans niet de gelegenheid om dit uitvoerig te demonstreren, daarom slechts een enkel voorbeeld. Zeer weinigen lezen Benda, omdat die te zeer rationalist en intellectualist is. Op Gide daarentegen werpt iedereen zich en zelfs heb ik ergens gelezen, hoe men het verdedigde dat deze auteur in zijn ‘Journal’ noteert, dat vandaag zijn urine wat troebel is. En nu is het juist deze kunstenaars-hybris die zo onartistiek en zo kleinburgerlijk is. De egocentrie is hinderlijker dan de urine, vooral omdat die laatste toch alleen maar gedrukt is. En de eigenlijke Gide, hij die onze jeugd heeft verontrust, die kent men zo weinig. Men vergeet zijn eerste en diepste wijsheid: ‘Nathanaël, a présent, jette mon livre. Emancipe-t'en. Quitte moi... et crée de toi, impatiemment ou patiemment, ah! le plus irremplaçable des êtres.’ Men vergaapt zich aan de verschijning van de kunstenaar, zonder iets van diens tragiek te verstaan en ook... van zijn kleinburgerlijkheid en zijn onmenselijkheid, zoals men zich vergaapt aan de cultuurfaçade zonder de grijnzende leegte daarachter te vermoeden. Na deze litteraire wijdlopigheid, waarvoor ik mijn verontschuldiging aanbied, keer ik terug tot Joachim en zijn kuise gade. *** Het boek van Joachim bevat de belijdenis van een tragisch mens, verscheurd en wankelend tussen tegenovergestelde tendenties; het is het verhaal van een ‘gedrevene’, van een kunstenaar, en - wat wij vooral niet moeten vergeten, - van een kunstenaar, die geen kunst beoefende en dus de verlossing door het creëren niet kende. Walschap heeft eens heel juist opgemerkt, dat een geest die ziek is, kunst produceert. Welnu deze uitlaat bezat Joachim niet. Hij was niettemin een kunstenaar en dus interessanter dan Suzanna. Joachim's tragiek was echter zeer reëel, doch aan het wezen daarvan gaat iedereen voorbij, die niet opmerkt, dat zijn vijand op perfide wijze aan dit boek heeft medegewerkt. Zij is dan ook niet te vatten zonder de complementaire elementen, die tij Suzanna zijn te vinden: haar weinig interessante en wellicht wat bekrompen rechtschapenheid, waaraan de meesten hautain zullen voorbijlopen. Joachim dan is in aanleg de kunstenaar, d.w.z. de mens die telkens in zich voelt opklinken de verre melodie uit de verboden gebieden, welke de maatschappelijke mens stelselmatig heeft willen vergeten; waarin hij dan ook volkomen slaagt, doorgaans. André Gide - een economische theorie van de Amerikaan Garey overbrengend naar de litteratuur - beschreef die gebieden: ‘Forêts luxuriantes et ténébreuses, où l'enchevêtrement des ramures fatigue la marche {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} du pionnier; terres peuplées d'animaux sournois et féroces, terres marécageuses, mouvantes, aux exhalaisons délétères...’ Wie plotseling, eigenzinnig en tegen de draad in, het oor leent aan deze melodie, wordt een getekende. Men leze de werkelijk pathetische en ontroerende bladzijden die Gerard Bruning hierover schreef: ‘De Prijs der Schoonheid’, te vinden in zijn ‘Nagelaten Werk’ en in de ‘Ertsalmanak 1926’. Zo is het met Joachim; hij voelde zich ‘verlost uit de prosodie, de Kabbala, en uit een aantal andere netten waarmee men (zijn) ongeduld en onrust had trachten te omgeven.’ (pag. 13.) *** Het pleit voor zijn persoonlijkheid, dat de onrust in hem levende blijft en hij de lieden veracht, die ‘een zalvende gemeenplaats verkozen boven een volzin die menschelijke onrust verkondigde.’ Deze onrust wordt vervolgens door vele karakteristieke trekjes getekend. Hij rijdt naakt op zijn gezadeld paard en merkt op: ‘De schelpen kraakten lijk beentjes onder de hoeven van mijn jonge paard.’ enkele regels verder: ‘toen het water tot mijn dijen reikte en hogerop het haar mijner schaamte op vlottend zeewier deed lijken, toen brieschte het beest op een wijze die ik als overmoedig beschouwde en die klonk als een uitspraak van mijn eigen hart en gemoed.’ (p. 13.) Uit die krakende beentjes en het vlottend zeewier tot sadisme en autoerotisme te concluderen zou schromelijk overdreven zijn, maar deze trekjes onvermeld te laten zou afbreuk doen aan de psychische constellatie van Joachim, welke echter geenszins abnormaal kan worden genoemd. Naar aanleiding van zijn reizen vertelt hij: ‘Tegenover de vrouwen werd ik uiterst voorzichtig en een beetje misprijzend’ en de omgang met haar ‘maakte weinig indruk op (hem) en had haast geen belang: het was alsof (hij) had leeren zwemmen of paardrijden.’ (p. 16.) Dit laatste vooral is onmenselijk. Bezien wij dan, wat hij het hoogst waardeert onder de schatten, die hij van zijn reizen meebracht: ‘Van al de kostbaarheden die ik had meegebracht, behield ik er slechts enkele; een heidensch naakt uit Athene, een vrouwentors, die mij door zijn rust en adel boven de zinnen verheven scheen, en ook een jongen knaap, staande op één voet, het andere been ver uitgespreid naar rechts, en zijn geslacht als twee gave nootjes. Uit Egypte behield ik het beeld van twee danseressen die diep doorbuigen en een lotusbloem in de linkerhand dragen. Zij zijn bruin van leden en enkel bedekt met een doorschijnend rokje. Links zit een man, star en rechtop, alsof hij zich tegen hun liefelijkheid te weer stelt. Nog andere zaken behield ik uit het verre Oosten, tapijten en vazen, en uit Creta drinkschalen waarop woeste gelagen zijn afgebeeld en die ik zorgvuldig onttrokken heb aan de oogen mijner moeder.’ (p. 26 en 27.) Onder vrienden echter gaf hij bij die uitgebeelde orgieën zijn ‘objectieven en artistieken commentaar.’ {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ik thans op mijn beurt deze uitlatingen commentarieer, zullen er zijn, die dat de uiting van een kruideniersmentaliteit noemen. Maar ten onrechte: wie de kunstenaar van de mens wil scheiden, de kunst van het menselijke, bedrijft slechts een ijdel spel. De kunst is slechts in zoverre esoterisch als de menselijke psyche dat is. Dit is trouwens ook Joachim's opvatting, getuige zijn reeds geciteerde uitspraak: ‘Ik voelde mij verlost uit de prosodie, de Kabbala, en uit een aantal andere netten, waarmee men mijn ongeduld en onrust had trachten te omgeven.’ Als wij dus bezien, wat Joachim het meest waardeert in zijn collectie, dan valt het onmiddellijk op, dat het vrouwelijk schoon slechts artistiek wordt geapprecieerd (de tors), en dat óók zijn voorkeur valt op een beeld, waar de man zich van de vrouwen afwendt. Hiermee is enigszins in overeenstemming de bewondering voor het knapenbeeldje met de onmiddellijke belangstelling voor het geslacht en de geraffineerde bewoording, waarin die tot uiting is gebracht. Als hij bij de orgieën objectieve en artistieke commentaar geeft, kan men zich niet weerhouden te denken, dat het voor Suzanna en voor hem beter zou zijn geweest, indien die commentaar wat subjectiever en minder artistiek was uitgevallen. Ik bedoel hiermee dit: Joachim heeft voor de dingen en de mensen de gave, belangeloze, welhaast technische belangstelling van de artist, d.w.z. een in zekere zin onmenselijke belangstelling; méér dan met ziel en zinnen, is hij technisch geïnteresseerd. En wijl deze artisticiteit geen uitweg vindt in een scheppende daad, wordt zijn psyche vergiftigd. Stel nu tegenover deze afwijkingen, artistieke en erotische, de normale Suzanna met haar meer normale deugden en gebreken, die voor de minder normale echtgenoot inderdaad hinderlijk kunnen worden. Hiermee wil ik niet Suzanna's normaliteit boven Joachim's abnormaliteit stellen. Het normale is als maatstaf van de massa zelfs minder sympathiek en minder creatief dan het abnormale, doch het publiek heeft niet het recht om een vrouw te veroordelen, wier leven gebaseerd is op de door dit publiek in het dagelijkse leven aanvaarde vooroordelen, en dit alleen omdat Joachim aan dit publiek als interessanter verschijnt, en dat misschien ook wel is. Bovenal is het ontoelaatbaar, dat Joachim zelf zich afwisselend plaatst op het standpunt van de gangbare en dat der meer uitzonderlijke moraal, beide standpunten zodanig kiezend, dat hij zijn vrouw steeds op de meest efficiënte wijze kan wonden. Joachim begint zijn verhouding tot Suzanna reeds met een belediging. Hoewel zij hem door haar en zijn ouders als vrouw is toegedacht, talmt hij met haar ten huwelijk te vragen: ‘Suzanna was mij echter geen zorg.’ (18). Zij heeft het hem waarschijnlijk niet kwalijk genomen; Suzanna zal het vegetatieve bestaan geleid hebben van een jonge vrouw in een omgeving met vooroordelen. Zij was slechts schoon. Doch als Joachim door haar schoonheid is geraakt, kent zijn vervoering geen grenzen meer. Hij kan haar schoonheid echter niet zonder meer genieten, want wenend nam hij bezit van haar, ‘omdat ik ter {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld nooit iets schoners had gezien en omdat ik wist dat ik deze vrouw bezitten zou en niet sterven daarna. Ik had dikwijls zoemende insecten zien paren in de zware zomerlucht en de mannetjes na de paring zien neerstorten, dood in het stof. Ik had dit altijd als een gruwelijk bedrijf beschouwd. Nu begreep ik het en voelde dat het zoo hoorde. Al weenende heb ik Suzanna genomen. ‘Mijn jongen toch,’ zei ze, ‘mijn kind, mijn zoon.’ (52). Als Suzanna zegt: mijn jongen toch, dan drukt dat laatste woord een wereld van tederheid en verwondering uit, al mag het zijn, dat zij daardoor tevens meer moederlijk vrouwelijk blijkt te zijn dan minnares. En als Joachim haar dan verwijt, dat zij hem met deze bloedschendige namen aanriep, zich afvraagt waarom hij niet haar minnaar en haar man was, dan moet hij er zich toch rekenschap van geven, dat Suzanna niet begrijpt, waarom hij wenend van haar bezit nam. Hij zelf had echter kunnen begrijpen, dat hij niet weende van verrukking, maar ontsteld door zijn gevoel van onmacht, de onmacht van hem, die objectief en artistiek geniet, doch zichzelf niet kan vergeten tot de zelfvernietiging toe. En nu Joachim zijn vrouw niet volledig gelukkig en zonder bijgedachten kan bezitten, ontwaakt in hem de jaloezie. Hij wil haar bezitten óók in de jaren, dat hij haar niet kende, in die tijd waarvan hijzelf eerst getuigde: ‘Suzanna was mij echter geen zorg.’ ‘Ik wilde vernemen, hoe Suzanna had geleefd in mijn afwezigheid, hoe ze was opgevoed en wat ze met genoegen of met last had geleerd. Zij gaf mij slechts mager bescheid. Het had geen belang zei ze. “Ik ben een eenvoudig meisje, er is geen geheim aan mij te vinden. Ge weet alles van mij en ik heb geen ander man gekend.” Ze stond voor mij en mijn blik gleed van haar veerkrachtigen kleinen voet tot aan haar mond en haar voorhoofd. Toen ik voor de zooveelste maal den tocht langs deze heerlijkheden had volbracht, toen wist ik, zat van weelde, dat zij oprecht onwaarheid sprak.’ (56-57.) Dan begrijpt Joachim plotseling, dat hij Suzanna haat. Op magistrale wijze wordt hier in enkele regels de psychologie der jaloersheid beschreven. Maar wie zal dit een minnaar euvel duiden! Bovendien is dit een alles beheersend gevoel. Doch in plaats dat deze haat zijn liefde tot aan de grenzen der erotiek jaagt en deze op haar beurt weer de haat aanwakkert, verschuift de jaloezie van Joachim naar een benepen en klein-burgerlijk plan: hij klemt zich vast aan een vooroordeel, om Suzanna te laten boeten voor zijn eigen kwellingen; hij gaat haar verachten om haar onvruchtbaarheid. Het is begrijpelijk, dat deze kinderloosheid voor Joachim smartelijk is, hoewel men anderzijds van een minnaar der schoonheid als hij is, had mogen verwachten, dat hij zou weten, dat de schoonheid niet nuttig is. Doch zijn grote fout is hierin gelegen, dat hij niet wil begrijpen, hoe ook Suzanna hieronder lijdt. Met wat minder egocentrie had hij die droefheid kunnen verstaan uit de woorden, die zij tot hem sprak, toen hij weerkeerde van wekenlange, balsturige zwerftocht: ‘Dag jongetje, dag kindje, dag zoontje.’ zei ze. (p. 60.) Doch dan {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpt hij, dat hij Suzanna haat. Deze haat zou zelfs onredelijk zijn, als de oorzaak der onvruchtbaarheid bij Suzanna had gelegen. Dat dit zo zou zijn, tracht Joachim te suggereren door het bericht, dat hem nog vóór zijn huwelijk door een Pheniciër werd gebracht: dat hem uit een meisje van Lesbos een dochter was geboren. ‘Wat is er mij aan een dochter gelegen, geboren uit een vrouw die zich na een paar uren in mijn armen had geworpen en die ik, uit mannelijke ijdelheid en oeroud fatsoen, niet had kunnen weigeren. Een man telt enkel zijn zonen.’ (p. 33.) Mannelijke snoeverij en ijdelheid! En deze doen hem dan ook dit twijfelachtig vaderschap als authentiek beschouwen, terwijl hij daarin tevens een rechtvaardiging vindt, om Suzanna te smaden. Suzanna smadend zet hij zich tot nuttige arbeid. Wanneer hij een nederzetting heeft gesticht en de inwijding daarvan met feestelijkheden gepaard gaat, waarbij Joachim met 'n jong meisje danst, blijkt Suzanna wat naijverig te zijn. Verklaarbare jaloezie, die minder het jonge kind zal hebben gegolden dan zijn versmading, zijn zinspelen met teksten en verzen op haar kinderloosheid en zijn plotselinge sociale belangstelling, waarin hij een alibi zoekt voor zijn haat jegens haar. ‘Toen Suzanna eindelijk zweeg en mij star aankeek, bezag ik haar nadrukkelijk en zei slechts één woord: “Hoer.” Onbegrijpend keek ze mij aan.’ (p. 66.) Dat onbegrijpend aanzien is psychologisch volmaakt en dit is weer een trekje, dat door Joachim's vijand werd genoteerd. Het is verder niet nodig, om het gehele proces der verwijdering uitvoerig na te gaan. Suzanna, die eerst haar man bewonderde, zoekt haar eigen bezigheden. Zij verzamelt de fraaie geesten van Babylon om zich en wordt daar een middelpunt van belangstelling en intellectueel leven; kortom, zij houdt daar een soort litterair salon. Thans ziet Joachim misprijzend toe, hoe de rollen zijn omgedraaid. Zij heeft weinig belangstelling voor hem en zijn mannelijke eerzucht lijdt eronder, dat hij allengs de man van Suzanna wordt. En zeker, Suzanna zal wat behaagziek zijn geweest. De bewondering van Nabu en Akkad, van Daniël en zovele anderen heeft haar gestreeld en zij moedigde die aan. Doch had zij geen tegenwicht nodig voor de versmading en het misprijzen van haar echtgenoot? Wanneer zij dan valselijk beschuldigd wordt, en Joachim overtuigd is, dat zij niets heeft misdreven, dan kan hij niet nalaten, op te merken, dat zij niet gezondigd heeft ‘naar den lijve’ en dus onschuldig is ‘volgens de wet.’ Bovendien verwijt hij haar, dat zij zo opzichtig de deugd heeft verkozen en niet politiek getracht heeft, de grijsaards te sussen en tijd te winnen. Haar vergezellend naar de plaats van terechtstelling, neemt hij de houding aan van een edelmoedig en vergevensgezind echtgenoot, veeleer dan die van de van haar onschuld overtuigde man. En als Daniël dan haar onschuld bewijst en Nabu en Akkad zullen moeten hangen, openbaart zich wat ik de onmenselijkheid van de artist heb genoemd. Hij gaat beide grijsaards bezoeken en {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} wil de nacht vóór de terechtstelling met hen doorbrengen. Een houding, die van hoger standpunt bezien, misschien begrijpelijk is, doch wie zal 't Suzanna verwijten, dat zij hem in haar woede een drinkschaal naar het hoofd werpt en dat de beide veroordeelden zijn wijze van doen verachten? En na deze gebeurtenis wordt Suzanna een nationale instelling; zij is geen vrouw meer, doch nog slechts de deugd, de kuisheid. Gaarne geloven wij, dat Suzanna vervelend zal zijn geworden en niet altijd fijngevoelig; dat zij voortdurend over Nabu en Akkad sprak en zelfs haar huisdieren naar beide booswichten noemde. Zij had eigenlijk niet getriomfeerd over de verleiding uit liefde voor haar man, maar wijl het zo hoorde. Dit verwijt Joachim haar, doch zichzelf had hij moeten verwijten, dat hij haar niet groots had bemind, niet de vrouw, de minnares in haar had gewekt. Wie zal dan ook zeggen, hoeveel onrust, hoeveel begeerte om toch schuld in haar te ontdekken, hem mede ertoe gedreven heeft, om met de beide veroordeelde boeven hun laatste nacht door te brengen en met hen te praten. En thans, aan het einde van Suzanna's verdediging gekomen, moet ik er nog even op wijzen, welk een uitstekend kunstwerk dit boek van Marnix Gijsen is. Door een haarfijne, subtiele psychologie heeft hij zelf de bouwstoffen voor die verdediging aangedragen. De bitterheid van dit verhaal voltrekt zich tegen een achtergrond van wijze scepsis. Het is een schoon geschreven boek, maar bovendien buitengewoon belangrijk, niet uitsluitend een litterair bedrijf: het jaagt de lezer op uit zijn rust en dwingt hem tot het zich afleggen van rekenschap. Men spreekt in zo'n geval vaak van een ‘Europees niveau’. C.L. SCIARONE {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Daisne's Rembrandtieke tweede roman IN Vlaanderen wordt er veel litteratuur in Augustus geschreven: land van schrijvende schoolmeesters en ambtenaren; maand van zon en scheppingsvrijheid en van reizen in de werkelijkheid en in de verbeelding. Dit wil daarom nog niet zeggen, dat Alle Vlaamse boeken van zon zijn doortrokken. De vrij en gerust gelaten auteurs wenen er soms hun opgekropt winterverdriet in uit. Men kent de voorliefde van Johan Daisne voor lente en herfst, zijn vele bezwaren tegen de zomer (voor de winter is hij milder van oordeel); en op het smaller 24 uren-plan zijn sympathie voor morgen en avond, zijn afkeer voor de middag (de nacht is zijn bondgenoot). Ik stel me voor, dat hij, toen hij begon te schrijven aan zijn tweede roman, ‘De Man, die zijn Haar kort liet knippen’ (Uitg. A. Manteau, Brussel), dit ontstellende boek, waarin het hoofdpersonage Miereveld de lieve, cosmisch-realistische zon voor een ‘koperen ploert’ uitscheldt, zich in zijn magisch-realistisch laboratorium heeft opgesloten, alle luiken, blinden, stores en gordijnen dicht: een hermetisch-esoterische, dikke duisternis in volle Augustusmaand van het jaar 1946! Dan is hij van dit kunstmatige vriespunt uit, langs allerlei subtiele wegen, op zoek naar Licht en Warmte getogen. Vele vondsten uit dit boek van Daisne hebben iets van dat tere én krachtig langoereuze van lange en frele aardappelscheuten, sluipend en kruipend over de donkerkoude grond naar de zachte, grijze keldermondschemering. Misschien vindt ge dit beeld te goor? Dit boek van bloed en zweet en spookgeest leent er zich toe. Laat me dan mijn vroeger beeld weer oproepen: Daisne als een jonge Vlaamse dr. Faustus, op zoek naar het goud der Schoonheid, onthutsende en verbluffende alchemist. Voor gewone geesten is goud altijd magisch, magischer zelfs dan het Licht der Waarheid. Van donker naar licht: aldus de martelgang van Godfried Miereveld. In hoeverre dit speelse naamkoppeling en -tegenstellingspel en/ of ernst is, laat ik thans ter zijde. Ik zal vooral mijn aandacht schenken aan Daisne's schrijf- en bouwtechniek. Ook hij werkt als beschrijver van donker naar licht. Vrijwillig opgesloten in de duisternis, zoekt hij zijn licht, hét Licht, het licht van de Geest, het bovenzinnelijke Licht. En in de bouw van zijn roman ziet men goed die voortdurende overgangen van realisme, en zelfs veel naturalisme (even wetenschappelijk gefundeerd als bij Emile Zola destijds), naar magisch-realisme, en zelfs horribilisme (om Daisne's eigen term te gebruiken). Dat magisch-realisme heeft erg veel gemeen met een van classieke klaarten doortrokken romantiek; maar laten we nu niet over termen vitten, vooral niet in een tijd, waarin de film zo vaak van romantisme zelfs druipt. Aanvankelijk ploetert Miereveld bij zijn zelfontleding in een quasi volslagen duisternis; naarmate hij de autoanalyse onmeedogend doordrijft, komen er meer en meer ophelderingen; maar de strijd van veel donker en weinig licht houdt nooit op. De wereld, waarin Miereveld piekert over zichzelf en de ande- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, heeft niets met de Bijbelse taferelen en de Hollanase realiteit van Rembrandt te maken; maar zijn voortdurende clair-obscur-introspectie roept onweerstaanbaar de schilder- en etstechniek van de Leidse Meester op: Miereveld doet aan Rembrandtieke zelfontleding, zijn stijl, d.i. zijn manier, om klaarte en schoonheid te schappen in zijn chaos, is Rembrandtiek. De naam Rembrandt wordt nooit vermeld, die van Dostojefski des te meer. Om precies te zijn: zes maal. Die schildersnaam hoefde trouwens niet te worden genoemd. Een auteur is niet verplicht zijn métier te onthullen. Doordat het hoofdpersonage tevens de rol van schrijver speelt - het boek is in de ik-vorm gesteld - zijn gedachtenen gemoedssferen en wat er achter en er onder schuilt, van véél meer belang dan ambachtelijke vormproblemen. Een Miereveld mag als gelegenheidsauteur geen goed schrijver, geen doorgewinterd vakman zijn; toch doet hij het zo knap als Daisne en hij tracht de schijn te redden en de lezer te verschalken door quasi onhandige opmerkingen als ‘dit knie-opstel’ en Fran's ‘bladzijde’, een bladzijde van ongeveer dertig pagina's! En àchter Miereveld's verklaringen raden we de ironie van zijn schepper. Verder moet een stijltechniek niet verkondigd worden (wat Daisne wél deed, de éérste maal in ‘De Trap van Steen en Wolken’ en wat velen hem verweten), doch blijken uit de bewerking, uit het resultaat zélf. Daisne's clair-obscur-procédé treedt zwijgend naar voren in tal van zinspelingen en aanduidingen, en ook in de opstelling van de hoofd- en bijpersonages is dit overduidelijk merkbaar. Miereveld's wereld wordt niet ingedeeld in een rijk voor duivels en een voor engels; maar er zijn zwakken en sterken, onevenwichtigen en zelfverzekerden, mensen, die naar licht en geluk verlangen (de duisterlingen) en zij die zulks bezitten of doen alsof. Feitelijk is er maar één zwakkeling, Miereveld; hij is dé duisterling. En later leren we ook Fran's zwak-menselijke kanten kennen. De anderen, de gladden, worden niet zo veelvuldig ontrafeld en geven dus de indruk, gaaf en onverdeelbaar te zijn: de wethouder, die zich steeds uit de slag weet te trekken, de directeur-‘regisseur’, de geleerden die ‘zo rustig, zo helder, zo sterk’ zijn, de kapper die zijn ‘stille werken van bekoring’ uitvoert, kortom de mensen, bij wie ‘alles zo gesmeerd’ loopt. Zo gesmeerd, omdat de zelfontleder Miereveld het ontleedmes niet in hun wonden drijft, enkel voortdurend en zelfs met wellust in het zijne. Alleen Fran, de grote verwijderde, die ten slotte zo nabij is, de tot Schoonheidsgodin verheven Fran, wordt op de duur even glorieus miserabel als hij. Om Fran te verheerlijken, gebruikt Miereveld-Daisne woorden en epitheten, die aan de Nieuwe-Gidsers herinneren: ‘de mensgeworden Schoonheid zelve’, ‘idool’, ‘Grekse welluidendheid’. Zie ook het gevandeyssel op blz. 217. Ik denk aan Perk's vers: ‘Ik zie Natuur in u, ù in Natuur’ en nog andere musische liefdeverklaringen: zelfde gemoedsexpansie, àndere geestelijke achtergrond. Dit onderscheid, die afgrond tussen de minderwaardige Miereveld, die zich {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} op meesterlijke wijze aftakelt - de bewijzen zijn legio - en de gladde anderen merkt men tot in de kleinste details. Een uit de vele: Miereveld ‘zweette en huiverde’; maar de kalme ‘Prof. Mato transpireerde niet’. Tot zelfs in de woordkeuze toe: de sociale Mato en de verworpeling Miereveld! Zweten en transpireren, stinken en ruiken naar H2S... En gelukkig dat de dansende knapen en Beps slechts sporadisch opdagen en... zweten; want anders zou hun ook veel lijden niet worden gespaard. Niet enkel op het psychologisch-philosophische plan (het meest vertrouwde terrein voor de magische operaties) wordt Miereveld's inferioriteit voortdurend aangetoond, zelfs op het gewoon realistische gebied voelt hij zich bestendig vernederd. Niet door de schuld van de ‘anderen’, maar onder de druk van een onverbiddelijk noodlot. Vandaar bij Miereveld: geen sociaal-revolutionnaire aanklacht, maar een soort van doffe berusting, alleen verhelderd door de gedachte aan een Hemel. Daisne's clair-obscur-techniek werkt tref- en zaakzeker: ontsluieren wat het verhaal betreft (opheldering van de moordmotieven) en ont-duisteren wat de psychische evolutie aangaat. Bliksemsnel volgt als einde dan de volledige ondergang. Die voortdurend sepulcrale stemming, het cryptische (om Vestdijk's vondst over te nemen) geeft aan Daisne's boek, of Miereveld's biecht, iets vreemd onwezenlijks. Weer huivert dit geheimzinnige in Miereveld's taal door: Chaplin en de geleerden, die hij bewondert, zijn ‘van het halfgoddelijke ras’ en later heeft hij het over ‘de godsmenselijke luister van die zielsvervoerende nacht’. Hij vergelijkt zich met een holbewoner en vindt de gepaste formule om zijn schemerwereld voor te stellen: ‘het kluwachtige, het diffuse van de dingen der menselijke ziel’. En zo'n boek, waarin Miereveld's ‘folie raisonnante’ als het ware helder rationalistisch, maar zeer traagzaam, wordt ontduisterd, werd in de volle zomer geschreven! Neen, we leven niet meer in een tijd, die met de natuursymboliek gelijke tred houdt; we leven in een tijd, waarop we ons in volle lichte middag naar een gezellig- of huiverig-donkere bioskoopzaal begeven, naargelang van onze eigen stemming. Welke spiegel heeft Daisne de mensheid willen voorhangen? Meer een uitzonderlijk avontuur, dan spiegel van wie of wat ook. Hij laat trouwens Miereveld stellig verklaren, dat diens geval niet voor ‘iets algemeen-menselijks’ hoeft door te gaan. Miereveld en Daisne hebben met elkander daarenboven veel minder te maken dan zulks met de gebroeders ter Wilgh, uit ‘De trap’ het geval was. Wij zullen vandaag de symbolische weg niet inslaan, om na te gaan wat Miereveld en Fran zo al zouden kunnen betekenen (o sterfelijk lichaam en eeuwig onrustige kwel-geest!), ook niet deze welke van Heinrich Mann via de film naar Dostojefski terugvoert! Die eeuwig onrustige driehoek bij Daisne: boek van verbeelding, film van vergoding, ‘godsmenselijke’ boodschap brengend boek. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten we ons aan zijn romantechniek honden. Bij een eerste lectuur, te zeer concreet omdat men eerst nog het verhaal zijn aandacht moet schenken, had ik in dit nergens halt houdende boek de volgende drie periodes genoteerd: de prijsuitreiking (hoofdzakelijk realistisch verteld), de lijkschouwing (Rembrandt's Anatomische Les, terloops: meer naturalistisch), de ontmoeting met Fran (enigszins sentimenteel romantisch). Nu ik, met het oog op dit gelegenheidsartikel, het boek veel stelselmatiger heb afgezocht en gespeurd, heb ik me met die breder basis niet tevreden gesteld. Het eerst opgemerkte ‘normale’ schraagt en draagt het later in het oog springende ‘uitzonderlijke’: de aanvankelijke schoolidylle (als ik me zo uitdrukken mag) leidt tot de latere bovenaardse Dostojefskiaanse biecht en wederbiecht; men lette op de verschillende interpretaties van één zelfde werkelijkheid (bijv. het etiket). De zeer reële lijkschouwing voert de lezer tot de bijna onwezenlijke moord. De vrouw van één nacht wordt de onsterfelijke geliefde. Zonder het louter ‘realistische’ grondvlak zou de magisch-realistische bovenbouw onmogelijk zijn. Zonder de doodgewone personages, die men bijna herkent als mensen welke men dagelijks ontmoet, zouden Miereveld's en Fran's onwezenlijkheid, of liever onaards-zijn, niet aanvaard kunnen worden; ze zouden te star hiëratisch voorkomen, nu groeien ze van donker naar licht, en als ze dàt hebben bereikt, komt het gewelddadige slot: de film is uit. Gewelddaad, weldaad: daarover valt te redetwisten. Bloed of geen bloed in de roman? Elk zijn voorkeur. Ik liever géén bloed. Hebt ge op het gebruik van zekere onbepaalde voornaamwoorden gelet? Hoe Miereveld last heeft met het beschrijven van ‘het’ en ‘iets’ en hoe deze aanduidingen, eerst mistig, geleidelijk vorm en kleur en naam krijgen. Nogmaals de clair-obscur-techniek, het ont-duisteren. Wat té opzettelijk vind ik soms het veelvuldig nadruk leggen op woorden als ‘grenzeloos’ e.a. Vooral: ‘smartelijk’. Idéés fixes bij Miereveld? Of stippellijnen, die de auteur te onzen behoeve tekende? De wijze waarop de terzelfder tijd langdradige en welsprekende Miereveld ons lezersgeduld op de proef stelt (Daisne's uitstel-techniek als verteller dus), door het boeiende inschuiven van beschouwingen en beschrijvingen, getuigt van grote virtuositeit. De geschiedenis van die éne nacht doet ons onvermijdelijk aan Paul Rogghé's ‘Anna Golochin’ denken. Als ware romanschrijver begint Daisne dààr waar de amechtige verteller van een exotisch-pikante anecdote, bij gebrek aan stof en spankracht, ophield. En wat een verschil tussen Daisne's ‘dode, die nog leeft’ en Toussant van Boelaere's ‘Dode die zich niet verhing’! Zelfde ontoereikendheid bij Toussaint. En hoe de zwakke broeders elkaar dan troostten: Toussaint vond Rogghe's probeersel iets meesterlijks! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Daisne heeft met deze zijn tweede roman overduidelijk bewezen tot welk een technisch en artistiek meesterschap hij gekomen is. Zelfs velen, die ten opzichte van de nochtans buiten-gewone ‘Trap van Steen en Wolken’ (onlangs verscheen daarvan de derde druk bij de Uitg. Manteau, Brussel), sceptisch waren gebleven, heeft hij thans met dit ‘objectiever’ geconcipieerd werk overtuigd. Over de betekenis van Daisne's magisch-realistische boodschap dienen we hier niet meer uit te weiden. Maar van uit de litterair-historische gezichtshoek wensen we nog een blik te werpen op zijn ‘miserabilisme’, tendenz die we ook bij andere Dostojefski-aanhangers in onze moderne Vlaamse letteren aantreffen, bij Mussche, Zielens en Louis-Paul Boon, telkens in andere verhoudingen sociaal-filozofisch gericht: meer sociaal-realistisch bij Zielens en Boon (sentimenteel bij de Antwerpenaar, spiritueel bij de Aalstenaar), meer wijsgerig en lyrisch bij Mussche en Daisne. Ik werd even aan Mussche's ‘Tseezeken onder ons’ en aan het gedicht ‘'t Geluk dat ik zoek’ herinnerd. Maar stampte Mussche's heros ‘zijn licht uit den donker’ en schonk de dichter meer aandacht aan de tegenstelling tussen massa en enkeling, bij Daisne is dit miserabilisme meer hemels dan aards. Brugge, 3 Januari 1949. Jan SCHEPENS {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaams proza uit de verte gezien 1 WEINIG voorbeelden zijn mij bekend van kunstenaars begaafd en van onmiskenbare betekenis, die, als Toussaint, bun faam zo gesebaad hebben door bun optreden in de wereld, gepaard aan een pijnlijk tekort aan zelfkritiek. Hij was in de letterkundige wereld van de Zuidelijke Nederlanden een eigenaardige figuur, een figuur die men niet licht vergeten zal. Om te beginnen omderwille van zijn werk; ongelijk, doch waarvan het beste zeer goed is en een blijvende waarde vertegenwoordigt. Maar evenzeer om zijn uiterlijke verschijning, die iets vermakelijk ouderwets had. De bijnaam, van de gelaarsde kat, gaf hem vrij juist weer. Hij had zich een type weten te maken dat tegelijk een tikje belachelijk en een tikje roerend was, een kwibus met kwaliteiten. Zijn persoonlijkheid, die hij ongetwijfeld bezat, was niet altijd aangenaam om in bedrijf te aanschouwen. Hij werd verteerd door een wereldse eerzucht. Hij wilde overal bij zijn, bij alle gelegenheden vooraan zitten. Hij maakte deel uit van alle commissies, van alle verenigingen, van alle bonden. Hij woonde alle mogelijke en onmogelijke congressen, ontvangsten en feestmalen bij en zo hij de kans kreeg, liet hij zich, in de lengte en in de breedte, horen; hoewel hij, aarzelend en rhetorisch tegelijk, een slecht spreker was. Hij was, als hij enig doel wenste te bereiken, niet immer kieskeurig in de keuze van zijn middelen en, zij die, toen hij nog voor de dagbladpers werkte, hetzelfde beroep uitoefenden, waren nimmer geestdriftig over zijn vakbroederschap. Hij was als mens, schrijver, ambtenaar, tezeer vervuld van zichzelf, zijn werk, zijn belangen en bovenal van zijn plaats in het openbare leven, om de ware vriendschap te wekken. Over de betekenis van het offer heeft hij nooit diep nagedacht. Daarbij komt dat hij, gedurende en na de oorlog, zich op een weinig aantrekkelijke wijze als censor mores ontpopte en zich als vrijwillig ketterjager aanmeldde. De toestand wordt het best weergegeven door de uitreep welke een zijner kameraden ontsnapte, toen hem gevraagd werd of hij mede ter begrafenis toog: ‘Ik ben vijftig jaar bevriend met hem geweest, maar nu dan ook geen dàg langer!’ Toen hij overleed werden er, gelijk te doen gebruikelijk is, hartroerende woorden gesproken. Geen deugd of zij werd hem toegekend. Dat is een goede gewoonte. Er behoort vrede te heersen om een vers gegraven graf. Doch het zou verkeerd zijn, wanneer de stilte te lang duurde. Hoe eerbiedwaardig Magere Hein ook zijn moge, de muzen zijn nog veel eerbiedwaardiger. En men is aan het geestelijk leven verplicht om, als de tijd van rouw verstreken is, de balans op te maken. Toussaint verdient beter dan gelegenheidswoorden, waarvan betekenis en waarde verschrompelen, naarmate de gelegenheid dieper in het verleden wegzinkt. Men moet trachten te komen tot een ernstige studie van zijn persoonlijkheid, van de omgeving die hem eerst gevormd en waar hij later in een bepaalde mate op ingewerkt heeft. En, natuurlijk, om zijn werk. Om hem dan tenslotte een voor- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} lopige plaats in de Nederlandse letterkunde, het Nederlandse geestesleven aan te wijzen. Men kan nooit anders dan voorlopige plaatsen beschikbaar stellen, want de tijd is eigenwijs en stoort zich bitter weinig aan onze uitspraken. Kriticus en geschiedschrijver zullen moeten samenwerken om een omvangrijke voorraad van feiten en teksten te toetsen, te schiften, te rangschikken. Ik zal mij niet vermeten op hun slotsom vooruit te lopen. Maar het zou mij verbazen, wanneer men hem als dichter zou erkennen, hoewel hijzelf juist op zijn rijmproeven op een kinderlijke wijze prat ging. Ik voor mij heb er enkele regels, nauwelijks één gave strophe in kunnen ontdekken. Hij, die op zijn tijd een fraai stuk proza kon schrijven, gaf onder de naam van poëzie het pijnlijkste broddelwerk aan de openbaarheid prijs. Wie uitsluitend zijn gedichten las, zou zich onmogelijk kunnen voorstellen, dat die afkomstig waren van een man die werkelijk, als prozaïst, zijn betekenis had. Neen, een dichter was Toussaint niet. Zijn gelegenheidsarbeid: reisbeschrijvingen, besprekingen voor de dagbladpers, tafelreden, vergt aandachtige keuring. Er zijn een aantal geestige, goedgebouwde, zinrijke stukken onder. Maar de meeste vallen onder het hoofd maakwerk en zijn niet meer dan gemoedelijke kout of welwillende rederijkerij, zeker niet de moeite waard om aan de vergetelheid ontrukt te worden. Onder zijn kritisch werk in den strikten zin des woords bevinden zich een aantal stukken, blijk gevend van inzicht, begrip en van innige genegenheid voor het behandelde onderwerp. Dat de kriticus daarbij laat bemerken hoe ingenomen hij met zijn eigen kennis, het eigen indringingsvermogen is, doet aan de waarde der beschouwingen weinig afbreuk. En dan zijn er tenslotte de novellen. En hierin erkennen wij zijn ware bestemming, welke hem in enkele gevallen tot het meesterschap voert. Ik heb een aantal ervan herlezen. Geen bereidde mij een ernstige teleurstelling. Zij wisten zich zeer goed te handhaven. En de beste ervan hadden niets van hun innerlijke kracht, hun vermogen ons te overtuigen en te vervoeren, ingeboet. Ik ken ‘Landelijk Minnespel’ van toen het in beperkte oplage voor het eerst verscheen. Ik bewonderde het toen ik jong was en ik bewonder het nog. Het bezit, in weerwil van de beperkte omvang, een onmiskenbare grootheid en zowel de figuren en de handeling als de atmosfeer en de stemming zijn onvergetelijk. Hetzelfde geldt voor ‘Petrusken's Einde’, terecht als zijn pronkstuk beschouwd; voor ‘Turren’, voor nog enkele verhalen. En eigenlijk bezitten ze alle de onmiskenbare hoedanigheden welke alléén door een geboren schrijver van wezenlijke betekenis aan zijn werk verleend kunnen worden. Ook hier, zelfs hier, worden wij telkens, te dikwijls, gehinderd door Toussaint's zwak voor tierlantijnen, door zijn manieren en gemaniëreerdheid. Doch diep in schuilt toch altijd een kracht, die ons in staat stelt onze afkeer van zijn fouten te overwinnen. Zelfs het ‘Gesprek in Tractoria’, dat ik onder zijn novellen als een der minst geslaagde beschouw, bezit deugden, die maken dat wij er niet onverschillig aan kunnen voorbijgaan. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe gering zijn aanleg tot zelfkritiek was, blijkt wel heel duidelijk uit de drie delen van het ‘Litterair Scheepsjournaal’ (A. Manteau, Brussel), waarvan het derde deel onlangs van de pers kwam. Het omvangrijk geheel brengt ons een onwaarschijnlijk mengelmoes, waarin het beste met het slechtste afwisselt. Waarlijk voortreffelijke beschouwingen staan hier naast de hoerabombast der gastmalen. Maar ook Toussaint's tafelreden zijn zeer geschakeerd van waarde, hij heeft er treffende en nietszeggende gehouden. Hij gaf zijn aandacht aan werken en persoonlijkheden van oprechte betekenis en hij kon zich druk maken over wissewasjes. Over het algemeen blijkt uit dit verzamelwerk in drie lijvige delen, dat hij meer geneigd was tot uitleg dan tot oordeel. Hij weet door vernuftige toelichtingen en verklaringen ons dichter bij een man en zijn werk te brengen. Zelden echter overtuigt hij ons van de noodzakelijkheid van zijn keuze ot zijn vonnis. Welke bezwaren men ook tegen bepaalde bijdragen daarin moge opperen, het mag niet verzwegen worden, dat het ‘Litterair Scheepsjournaal’ zoals het hier voor ons ligt, met al zijn dalingen en stijgingen, ons een rijkgeschakeerd, levend en levendig beeld geeft van het geestesleven in de Zuidelijke Nederlanden gedurende het tijdvak dat het beslaat en evenzeer een hoge dunk van 's schrijvers ijver, in de hoogste zin des woords, van zijn ontvankelijkheid, zijn wil om te doorgronden en van zijn nieuwsgierigheid, zonder welke er geen sprake kan zijn van een duurzame verstandhouding met de muzen. Weer moet ik, tot mijn spijt, Toussaint's gebrek aan zelfkritiek ter tafel brengen. Wat heeft hem er toe kunnen brengen, zijn kritieken en overpeinzingen te doorspekken met middelmatige vertalingen en nog middelmatiger prozagedichten op Oosterse motieven, geschreven door een Franse naamgenoot, Baron Franz Toussaint. Deze teksten hebben, geheel afgescheiden van hun waarde of onwaarde, niets uit te staan, hoegenaamd niets, met Fernand Toussaint's proza, met de geest die uit dit proza spreekt en met de onderwerpen in dat proza verwerkt. Zij zijn vulsel en van gering allooi. Als ik een juist overzicht over Toussaint's werk heb, zie ik het belangrijkste ervan verzameld in vier delen, twee met verhalen, één met kritieken en één met aantekeningen betreffende zijn reizen, aangevuld met welgekozen sparsa. Het ‘Litterair Scheepsjournaal’ zou ik in deze vorm, niet gaarne herdrukt willen zien, omdat de nagedachtenis van een schrijver alleen gediend is, door een streng doorgevoerde keuze, op grond van zuivere maatstaven. Maar, zoals de turven thans voor ons liggen, blijven ze altijd een rijke bron van gegevens voor allen die later een studie maken van het geestelijk leven beneden de Moerdijk, gegevens die van grote waarde zullen blijken, wanneer men ze met kritisch overleg weet te gebruiken. 2 Toen Willem Elsschot zijn eerste werk in proza, de roman ‘Villa des Roses’, in September 1910 voltooid had, zond hij dit argeloos aan Johan de Meester, vergetende dat deze te zeer groot-man was en het te druk had om zich met {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekende beginnelingen in te laten. Het handschrift werd in een lade geworpen en daar zou het waarschijnlijk na De Meester's dood ontdekt zijn, had de jonge schrijver zich niet, het wachten moede, tot Cyriel Buysse gewend. Buysse toonde meer verantwoordelijkheidsgevoel, las het geschrift, erkende onmiddellijk de betekenis ervan en gaf het een plaats in het maandschrift ‘Groot Nederland’. Het zag drie jaar later bij Van Dishoeck in boekvorm het licht. De belangstelling ervoor bleek beperkt, doch van goed gehalte. August Vermeylen erkende er, terecht, een meesterwerk in, Kloos vond gepaste woorden van lof, Robbers en Sabbe gaven blijk van begrip en waardering. In België en Nederland vormde zich om Willem Elsschot een kleine, doch getrouwe groep van bewonderaars, waaronder een Van Nijlen, een Coenen, een Delen. Doch de lezersschare volgde de kritiek niet. De eerste, waarschijnlijk niet zeer omvangrijke druk, was tien jaar na de dag van verschijning nog niet uitverkocht. De reden hiervan moet gezocht worden in twee verschijnselen: in België kon men moeilijk wennen aan Elsschot's verbeten nuchterheid, aan zijn afkeer van geestdriftige ontboezemingen en aan zijn rustig, stevig ongeloof; in Nederland had men zich een onjuist, althans eenzijdig beeld gevormd van wat Vlaams was en zijn moest en in dat beeld paste de nieuwe schrijver niet. Hij was niet landelijk, niet lyrisch, niet gemoedelijk, niet goedleefs. De schepper van ‘Villa des Roses’ achtte men te steeds, te wereld, men stond vreemd tegenover de ironie van zijn toon, de koele juistheid van zijn uitdrukkingswijze. Kortom hij was, voor de lezers van die tijd te ongewoon, te nieuw. En al wat werkelijk nieuw is, wordt aanvankelijk en steevast verworpen door de spraak- en faammakende gemeente. In zijn tweede boek ‘De Verlossing’ behandelde Elsschot een Vlaams, landelijk en zelfs parochiaal gegeven, doch op een zo verbitterde, beheerst heftige wijze, dat de schrik sloeg om het hart der lieden, die graag een opgewekt en opbouwend boek lezen, een boek dat de werkelijkheid verbergt, in plaats van openbaart. Er bestonden van dien tijd af onder de ware Elsschottianen twee scholen, die welke ‘Villa des Roses’ boven ‘De Verlossing’, die welke ‘De Verlossing’ boven ‘Villa des Roses’ verhief. Ik voor mij vind het slottoneel van ‘De Verlossing’ met de twee doden, een hoogtepunt in Elsschot's werk, omdat hij er in slaagt een gewelddadige handeling, dramatisch op het melodramatische af, menselijk en waarachtig te maken. Doch als geheel vind ik deze roman minder geslaagd. Hij heeft een novelle tot een roman uitgedijd en zelfs niet de moeite genomen het vulsel zoveel mogelijk aan het oog te onttrekken. De derde roman, uit wat men Elsschot's eerste tijdvak noemen mag, ‘Lijmen’, verscheen in 1924. Een boek wederom, wat grondstof en behandeling betreft, zo onverwacht en in zijn bewuste gewoonheid zo ongewoon, dat vrijwel niemand, buiten de kleine kring er aandacht aan schonk. Op den duur werd Elsschot door de onverschilligheid van het Noord- en Zuid-Nederlandse publiek zozeer ontmoedigd, dat hij de opgewektheid en de moed tot nieuw werk verloor. Er zouden jaren voorbijgaan eer hij daar weer toe overging op aandrang van vrienden, die zijn stilzwijgen diep en oprecht betreur- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} den. ‘Kaas’ luidt dan zijn tweede tijdperk ln. Er bestaat tussen die twee delen van zijn scheppende bestaan een duidelijk en wezenlijk verschil, dat voornamelijk voortvloeit uit, en bepaald wordt door het telt, dat hij, na zijn zwijgenstijd een steeds sterker wordende voorliefde voor het anecdotische aan den dag legt. Ik ben niet geneigd ‘Kaas’, ‘Tsip’, ‘Het Been’ te onderschatten en zelfs ‘Pensioen’ weet ik hogelijk te waardoren. Deze boeken bezitten nog in rijke mate alle schrijversdeugden Elsschot aangeboren. Doch in vergelijking met de drie romans der eerste periode zijn zij klein werk. Klein niet alleen in den zin van beperkt in omvang, maar ook en voornamelijk van beperkt in opzet, bedoeling, gezichtsveld. Het zijn episoden en niet meer veelvuldige werelden met, zoals ‘Villa des Roses’, hun ingeschapen noodlot en hun onvervangbare wetten. De menselijke grondstof schrompelt meer en meer in. ‘Kaas’ vormt nog een afgerond, volledig geheel; maar van ‘Kaas’ tot ‘Het Dwaallicht’ zien wij duidelijk hoe de uiterlijke gebeurtenissen, het verhaal in de gangbare zin des woords aan belang wint ten koste van de innerlijke gebeurtenissen, van het verhaal àchter het verhaal, van de tweede wereld, waar het de romanschrijver en ons, zijn lezers, in laatste aanleg om te doen is. En tenslotte krijgt het werk meer en meer het karakter van een brokstuk, min of meer willekeurig gesneden uit een niet geschreven roman. ‘Pensioen’, in meerdere mate ‘Het Tankschip’, Elsschot's zwakste boekje (een misbaksel), en nu weer ‘Het Dwaallicht’ (P.N. van Kampen, Amsterdam) zouden als onderdelen van een breed opgezet, rijk geschakeerd, levend geheel ongetwijfeld hun werking kunnen uitoefenen en een zin verkrijgen, welke zij, afzonderlijk in hun magerte, moeten missen. Men zegt van goede wijn dat hij geur en lichaam moet hebben. Elsschot's later werk heeft geur, maar geen lichaam of niet genoeg lichaam. Het is, wat de menselijke grondstof betreft, te ijl, van een te vluchtige hoedanigheid. Ik krijg langzamerhand het gevoel dat Willem Elsschot, als hij daar tijd voor heeft en lust toe voelt, elke gebeurtenis uit zijn leven rijk aan komische en droevige gebeurtenissen, op de hem eigen wijze in behandeling kan nemen om er een novelle van te maken, die altijd wel droogvermakelijk zal zijn en altijd wel iets roerends zal bezitten. Doch van Willem Elsschot, die ‘Villa des Roses’, ‘De Verlossing’, ‘Lijmen’ en toch ook ‘Kaas’ schreef, mag men heel wat méér verwachten dan wel aardige en wel treffende korte verhalen. In het eerste tijdvak moet ‘Een Ontgoocheling’ (1921), naar algemene opvatting der kenners beschouwd worden als een werkje van geringe betekenis. Dit is het ook in vergelijking met de grote romans. Doch legt men het naast ‘Het Tankschip’ en ‘Het Dwaallicht’, dan bemerkt men er een breder bedoeling, een groter opzet en een sterker levensstroom in. Het geval, de langzame, belachelijke ondergang van een verwende en overschatte knaap, werd door Elsschot beknopt, te beknopt, maar niettemin volledig behandeld. Het is een ‘romanellips’ om een woord van Maurice Roelants te gebruiken. Deze naam kan men niet aan ‘Het Dwaallicht’ geven. De stof in ‘Het Dwaallicht’ is {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoldoende, zelfs voor deze novelle die slechts even twaalfduizend woerden telt. De fout van ‘Een Ontgoocheling’ is dat Elsschot het gegeven niet tot zijn volledige betekenis heeft laten uitgroeien. Het is een vrucht die geplukt werd voor zij rijpte. De fout van ‘Het Dwaallicht’ is dat hij het aardige, maar ook niet méér dan aardige, uiterst beperkte gegeven heeft aangelengd, zodat het als water tussen de vingers glipt. Of wil men het eenvoudiger: ‘Een Ontgoocheling’ is te kort, ‘Het Dwaallicht’ te lang. Ik verkies boeken die te kort zijn, boven die te lang zijn, rijkdom boven armoe. Ik ben er bovendien van overtuigd, dat Elsschot er verkeerd aan doet zijn novellen afzonderlijk uit te geven. Het maakt een groot verschil wanneer ons ieder werkje als een kostelijk kleinood op een fraai schaaltje wordt aangeboden of wanneer wij een omvangrijke bundel thuis krijgen waarin we verschil in hoedanigheid verwachten en aanvaarden. In den aanvang toen hij zijn belangrijkste boek schreef, heeft men Willem Elsschot afgewezen. Nu hij desondanks ‘beroemd’ geworden is, neemt men iedere proeve als een meesterwerkje aan. Daar is Elsschot al evenmin mee gediend. Hij is, als ieder kunstenaar, alléén gediend met liefde die niet blind is, die integendeel arendsogen heeft en de minnaars veeleisend maakt. Deze schrijver heeft aanvankelijk geleden onder een botte miskenning en nu lijdt hij onder een kritiekloze, en dus wezenloze en waardeloze, verering. Hij verdient beter: hij verdient kritische bewondering. 3 De woorden ‘meester’ en ‘meesterstuk’ hebben veel van hun betekenis en waarde verloren, sinds de sprekende en schrijvende gemeente aangetast door de wansmaak der reclame, er op uit is meer te zeggen dan zij meent. Ik bezig deze woorden nu in hun oude betekenis, uit de jaren vóór het misbruik. En ik bedoel een werk, dat beschouwd kan worden als het beste, in ieder opzicht, waar een kunstenaar op het hoogtepunt van leven en scheppingsmacht toe in staat is. Zulk een meesterwerk is ‘Joachim van Babylon’ (Stols 's Gravenhage), zulk een meester is Marnix Gijsen. Hij werd geboren met de drang naar volmaaktheid. Om het werk zijner handen zo gaaf, zo zuiver, zo sterk mogelijk af te leveren, is hem geen moeite te veel. Hij is eerzuchtig in de edelste betekenis van het woord, omdat hij zijn eer zoekt in deugdelijkheid, de rijkdom en de schoonheid van al wat hij zijn tijd voorlegt. Zijn bundel gedichten ‘Het Huis’ werd één der klassieken van onze nieuwe lyriek; zijn kritieken in twee bundels verzameld, zijn tot in hun kleinste bijzonderheden verantwoord. En nu voor het eerst treedt hij in de openbaarheid met een... ja, met wàt? Is het een roman? Zeker niet in de gangbare zin des woords. Een novelle? Daarvoor is de stof, de handeling, de spanning te vol en te bont geschakeerd. Een ‘conte philosophique’? Daarvoor is de menselijke inhoud te rijk en te levend. ‘Joachim van Babylon’ is een boek zo eigen, zo nieuw, zo onverwacht, dat het bij geen der erkende soorten is onder te brengen. Om enigszins een denk- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van de aard ervan te geven, zon ik, onvolledig en onnauwkeurig kunnen zeggen: het is een korte roman waarin zinnebeeld en onmiddellijke ervaring, ironie en verbitterde ernst, speels vernuft en weerloos, onbeschermd gevoel op de wonderlijkste en meest verrassende wijze door elkaar gemengd zijn. Joachim van Babylon, een rijk Joods koopman, huwt, als hij van verre reizen naar zijn vaderland terugkeert, na enige jaren van geestelijk zwerven, Suzanna, de Volmaakt Schone die, door Daniël verheerlijkt, als de Kuise, de eeuwigheid in zou gaan. Het verhaal van het huwelijk tussen Suzanna en Joachim wordt ons verteld met een soberheid, en een nauwkeurigheid, welke toch een eindeloze reeks onuitgesproken essentialia niet uitsluiten. Wat Gijsen's proza zo merkwaardig en zo boeiend maakt, is juist de vereniging van een volmaakte klaarheid met een wemeling van verborgen levensdriften, geheime bedoelingen en toespelingen op een diep, warm duister bestaan achter de schijn der dingen. Wij buigen ons over een vijver van kristalhelder water doch als wij langer turen, bemerken wij hoe de bodem, die op het eerste gezicht glad en vast leek, een wereld is, waarvan wij de verwarring, de hitte en de mysteries wellicht mogen vermoeden, doch nimmer kennen. Dit verhaal, om het gemakshalve zo te noemen, is gebouwd op een middenthema, dat de gehele innerlijke bouw beheerst: het moederinstinct van de kinderloze vrouw, dat de man tot kind maakt en dat een verengd, verschraald en verschaald leven met ‘de deugd’ vereenzelvigt. Het huwelijk van de rijke, bereisde, geletterde Joachim en de ontstellend mooie Suzanna ging te niet op hetzelfde ogenblik, dat zij in de verrukking van het eerste samenzijn niet zei: ‘mijn man’, maar ‘mijn jongen, mijn kind, mijn zoon’.... Van dat punt uit ontwikkelt zich onverbiddelijk de tegenstelling tussen een man die het leven zoekt en een vrouw die het leven ontwijkt. Suzanna's vlucht uit het leven in de levenloze deugd, uit de werkelijkheid in een ietwat belachelijke afgetrokkenheid, geeft Gijsen aanleiding tot een speelse ironie, welke zo nu en dan omslaat in een beheerste, maar toch duidelijk merkbare verbittering. Hij maakt de Kuise Suzanna, zonder één woord dat te nadrukkelijk wordt uitgesproken, voor goed onmogelijk en de deugd der kwezels zonder lusten mét haar. Het is niet mogelijk, de inhoud, ook maar bij benadering weer te geven en men kan geen hoger lof vinden voor enig boek dan wanreer men zegt, dat het zich niet voor samenvatting leent. Dit bewijst dat de schrijver alle vulsel, alles wat wellicht bekoren kan, doch onwezenlijk is, versmaad heeft. Wat ik hier aangaf is alleen het hoofdthema, maar daaromheen en in verband ermede, zijn vele ernstige en speelse bijthemata gerangschikt, die het geheel door hun verscheidenheid een ongekende rijkdom verlenen. Ik kreeg Joachim voor het eerst in handschrift onder de ogen, bijna een paar jaren geleden, sindsdien heb ik het herhaaldelijk gelezen en er telkens nieuwe waarden in ontdekt. Men begint met medegesleept te worden door de snelle verteltrant, men wordt geboeid door de prachtige golflijn der volzinnen, men geniet van de levendige voorstelling zowel van mensen als gebeurtenissen en men glimlacht telkens om de ironische toe- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} spelingen, de beminnelijke geestigheden, de zinrijke anachronismen, welke bladzijde na bladzijde tot een ware verrukking maken. Doch eerst wanneer men hem rustig en zonder aanvankelijke nieuwsgierigheid, hoofdstuk na hoofdstuk, aandachtig en zorgvuldig, onderzoekt, levert deze tekst iets van zijn geheimen uit. ‘Joachim van Babylon’ is een boek dat alleen bij herhaalde lezing tot zijn recht komt en daaruit put ik voor mij de overtuiging, dat het de tijd trotseren kan. Poëzie en proza die zich al te gemakkelijk en te volledig geven zijn altijd van voorbijgaande aard. Wat de lezers der toekomst boeit is niet wat een tekst openbaart, doch wat hij angstvallig tracht te verbergen. Marnix Gijsen weet, en dat is een der kenmerken van den meester, wat zuinig schrijven is. Zijn stijl is rijk, doch nooit overdadig, sierlijk maar nooit gekruld. Zo is het hem mogelijk eenvoudig te zijn zonder ooit simpel te worden, sober zonder afstand te doen van de vreugden welke een warme gloed, een fraai gebogen lijn geven kunnen. Hij schrijft niet in woorden, doch in volzinnen. Dat wil zeggen dat het rhythme hem boven de kleur gaat. Daarin schuilt het geheim van zijn overtuigingskracht: hij betoogt niet, hij wijst niet aan, maar hij sleept ons onwederstaanbaar mede. Ik heb juist in de laatste tijd een aantal boeken gelezen, welke ik in menig opzicht kon waarderen, maar waarin mij gebrek aan natuurlijkheid stoorde. Ik denk o.a. aan Jo Boer, aan J.J. Klant, aan de J.O. van Schagen van ‘Flarden van den Wind’. Zij zijn buiten kijf begaafd, zij hebben wat te zeggen, zij bezitten een eigen toon, zij vertonen vele mogelijkheden en vele deugden, maar hun boeken lijden, in meerdere of mindere mate aan een kwaal, welke wellicht de ziekte des tijds is: o verladenheid. Ik ontdek overal het verschijnsel dat wij met ‘overdone’ aanduiden en dat wijst, niet op een gebrek aan talent, maar op een gebrek aan zelftucht. Het spreekwoord kiezen is verliezen, heeft in de letterkunde geen geldigheid. Daar ontspringt alle winst uit de keuze. En als men nu het verdienstelijke werk van tijdgenoten, die zich al te opgewekt laten gaan en van geen toom of snoeimes willen horen, vergelijkt met ‘Joachim van Babylon’, kan men zich eerst een duidelijk beeld vormen van de aard en de waarde van het meesterschap, dat zich in de beperking openbaart. En die beperking betekent armoede noch versterving, sluit weelde, zwier, ornament niet a priori uit; doch vergt alléén dat ze innerlijk verantwoord en daardoor uiterlijk gerechtvaardigd zijn. ‘Joachim van Babylon’ is een boek, dat, zowel wat ‘subject matter’ als vormgeving betreft, zijns gelijke in onze hedendaagse letterkunde niet bezit. Het is, ik herhaal het met een ietwat plechtige nadruk: een meesterstuk en het is, daarenboven, de verrukkelijkste lektuur voor een ieder die de waarheid niet in maar achter de volzinnen zoekt. J. GRESHOFF {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Geniaal... maar met te korte Beentjes Drie auteurs... en toch drie uitersten butaangas HET is 1 van die grondeloos-triestige zondagnanoenen waarin boontje alleen zit... en als hij alleen zit dan zit hij alleen: moegevochten tegen de immer wassende vlced van Dwaasheid die de slingerplanten zijn welke in het oerwoud opschieten achter de baanbreker... en het pad, dat hij zich hakte al vechtend voor zijn leven, weer dadelijk dichtstoppen... moegevochten tegen zijn vijanden, en tegen zijn vrienden die zijn ergste vijanden zijn... moegevochten tegen hen die ideeën verkondigen welke aan zijn ideeën gelijken, en die in hun gelijkenis overal binnendringen gelijk buntaangas: zeer licht van gewicht, maar stinkend en gevaarlijk. Want al verkondigt boontje een zogezegd nihilisme, dat nihilisme is toch niet troosteloos: hij weet, hij voorvoelt zeer vaag, dat uit de botsing der nu bestaande wereld-ideologieën weer iets nieuw weer iets Anders zal te voorschijn komen... en zal het ook dan niet beter zijn, er zullen toch ook nieuwe boontjes te voorschijn zijn gekomen. En zijn zogezegd nihilisme is ook niet sadistisch gelijk dat der anderen wier nihilisme bedrieglijk aan het zijne gelijkt: zij dansen de carmagnole op de puinhopen en lopen al lallend en al vloekend en al vóórt kapotslaand: boontje echter verkondigt het nihilisme van de toekomst, waarin de droom van de Dichter dichter bij de aarde zal worden geplaatst. Doch daarom is het niet 1 van die grondeloos-triestige zondagnanoenen waarin hij alleen zit... het is een grondeloos-triestige zondagnanoen omdat hij dat alles niet klaar en duidelijk genoeg, niet springlevend en stralend genoeg, kon uitdrukken... want zittend tussen de boeken die hij heeft geschreven, en waarvoor hij zich niet eens de moeite getroost er het stof van af te blazen, ziet hij daar VERGETEN STRAAT liggen... en ze ligt er inderdaad vergeten... en als hij die naam ziet, 1. p. boon, en als hij leest wat die 1. p. boon heeft geschreven: godomme wat voor een zot is dat, denkt hij dan. En dan vraagt hij zich af waar die 1. p. boon dat toch allemaal uit zijn koker haalt om dingen te schrijven die hij niet meent! En VERGETEN STRAAT, zie eens: iedereen neemt een titel waar iets van vergeten in voorkomt... vergeten straat vergeten dorp vergeten woning vergeten man... en iedere schrijver loopt dus rond met de gedachte van vergeten te kunnen leven en zich {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de anderen niet meer te moeten aantrekken, want het geMeenschapsleven wordt een dringender noodzaak maar het individu gaat aan dit geMeenschapsleven kapot... en iedere schrijver neemt iets waar straat in voorkomt.. vergeten straat van de vissende kat zonder vreugde zonder einde... want iedere schrijver die als individu de gemeenschap wil ontlopen omdat zij hem doodt, kan als geMeenschapswezen toch niet leven buiten deze vergeten straat van de vissende kat zonder vreugde zonder einde. En van daaruit ziet ge hoe klein de mens als schrijver is: hij peinst dat alles uit zijn eigen kokertje komt en tis niet waar, het zijn ideeën die in de lucht hangen gelijk butaangas... dat zeer licht van gewicht maar stinkend en gevaarlijk is... en dat zijn hersentjes binnendringt. En daarom is het een zondagnanoen van grondeloze triestigheid: omdat deze dingen allEEn op papier komen... maar de dingen waar hij zich moe heeft op getobd, nooit geboren worden. Willem Putman Pruiken, van Willem Putman, verschijnt opnieuw... maar onder een nieuwe pruik, pardon titel, de man achterdeschermen. Waarom de vroegere titel veranderd moest worden, zullen anderen u misschien beter kunnen uitleggen. Toch geloof ik niet dat gij er een bepaalde symboliek hoeft in te zoeken... doch alleen misschien dat Putman van vermommingen houdt. Die nieuwe titel brengt echter maar alleen verwarring op het omslag, want binnenin wordt ons met lepels ingegoten dat dit geen nieuw werk is, doch ‘een tweede uitgave van een roman die ten jare 1935 verscheen onder titel...’. En op de laatste bladzijde, eveneens met vettere letter: 4 Juli 1934. Goed dat is dan één jaar nadat Hitler op het toneel verscheen, en tien jaar vóór hij definitief achter de schermen verdween. Het boek verschijnt, en dus bespreken wij het. Als het ene gebeurt mag ook het andere gebeuren. Doch ik herinner mij met leedvermaak hoe destijds - na de bloedige lijsten waarop Joodse en communistische schrijvers stonden aangetekend - een tragi-comische lijst werd aangelegd, met namen van schrijvers die hadden gecollaboreerd, en die men een weinig wenste op de vingeren te tikken... tragi-comisch, omdat deze lijst de namen bevatte van Erasmus, Jonathan Swift, John Steinbeck e.a. Ondertussen is er iets veranderd. Christine Lafontaine... of neen, Jane du Parc neemt haar pruik af en verschijnt in haar ware gedaante, als man achter de schermen. En Pruiken vangt aan, met op de 2de of 3de bladzijde te zeggen: ‘Ik (Willem Putman?) heb hem (de held) leren kennen tijdens de Duitse bezetting van 14-18, toen wij, jonge lieden van het Etappegebied, alle werden opgevorderd in de dienst der bezettende macht. Karavanen “Zivil-arbeiter” werden naar het {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} front gezonden - en voor elkendeen was dit lot, samen met de bedreiging der bomaanvallen, een nachtmerrie. Anders niet zo ongezellig, het leven in het vriendelijke provinciestadje, dat zich gauw bij de oorlogstoestand had aangepast. Iedereen trok zijn plan. Men sprak Duits. Men las Duitse kranten en boeken. Kwam dan de bedreiging der “Zivil-arbeid”, men ging zogezegd studeren aan de vervlaamste hogeschool, of men woonde een activistische meeting bij - dit op gevaar af voor landverrader te worden uitgescholden door de patriotten, die op een vaderlandser manier in comiteiten of oorlogswoeker, hun huid wisten te redden’. Vanzelfsprekend heeft deze passage niet zo een enorm belang als ik daar nu wil aan hechten... de fout ligt veeleer aan mij, die op mijn qui vive wil zijn. Ik sta wat te argwanend tegenover dit boek. Want het zal blijken dat hier alleen iemand zich heel eventjes heeft willen verontschuldigen... met een bewering die niets aan de eigen fout afdoet. En ik noteer reeds in de rand ‘self-defence’. Maar ook dit blijkt niet waar te zijn, alleen op bladzijde 58 herhaalt de schrijver nog eens dit triestig refreintje... maar het is niet meer de schrijver, het is een zijner helden, die aan de herbergtafel het volgende weet te orakelen: ‘Die smerige oorlogswoekeraars, die nu de grote jan uithangen om hun schurkerijen te verstoppen in de plooien van de Belgische drapeau, en 't volk opjagen tegen die dutsen van activisten, die uit idealisme - ja uit idealisme, dedju! - voor 't goed recht van ons moedertaal strijden!’ Daarbij is het, voor Willem Putman, eens en definitief gezegd. Verder zult ge over heel die kwestie in zijn boek niets meer vernemen. Doch zelfs hier, in dat klein beetje revanche, speelt hij verstoppertje: het is iemand die het in de herberg heeft gezegd... maar de hoofdheld, die het heeft aanhoord ‘denkt over die dingen niet na’. En bij God, dat is het zoveelste boek dat ik van een Vlaming lees, waarin de dingen de reëlen en gevaarlijken levens worden aangeraakt... heel vlug, heel van verre.. en ook heel doodsbenauwd... en waarvan de schrijver dan achteraf zegt: veel dacht mijn held over die dingen niet na. Zodat zij het dus bekennen, deze schrijvers, weinig of niets te hebben nagedacht, zelfs niet over problemen, die hèn raakten, in het diepst van hun geweten. Neen, zij voelen het wat vaag en van verre aan, dat hun levenshouding niet was zoals die eigenlijk hoorde te zijn... zij verontschuldigen zich alleen maar zoals de betrapte schoolknaap, die grienend zegt: ik deed het niet alleen!... en voor de rest: ‘veel dacht hij er niet over na’. En het allerellendigste van heel die geschiedenis: dat het ‘er niet over nadenken’ inderdaad waarheid is. Deze held drinkt maar, doet uitzinnig, droomt, voelt aan, is teleurgesteld, hopeloos verliefd, krijgt een hartziekte en sterft zeer roman- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch. En het hele boek door wordt er nergens eens nagedacht, over niets, door niemand. Dit wordt des te bedroevender, als men de critieken uit Hollandse bladen leest, die door de uitgever verzameld, en welwillend tussen de bladzijden van het boek werden geschoven: ‘Ook Pruiken is weer Vlaams-prachtig van stijl, het is een en al volheid van Vlaams leven... schilderend het voor ons zo aantrekkelijk kleurrijke Vlaamse leven, sappig en onbekookt’. Ziet ge, dat zei men in Noord-Nederland. En laat ons nu even dat boek lezen en nagaan wat hier Vlaams-prachtig van stijl is... nagaan wat hier vol van aantrekkelijk, kleurig, sappig en onbekookt Vlaams leven is. Lezend, zomaar... ‘zonder er veel over na te denken’... is het boek niet zo slecht geschreven geweest. Een beetje Claes, een beetje Timmermans... maar vooral veel Walschap, die hoogstwaarschijnlijk die tijd furore maakte, toen Putman zijn Pruiken aan het schrijven was. Doch het zijn slechts Walschap's vondsten, die hier ruimschoots worden gebruikt en misbruikt. Walschap is ‘niemand’, Walschap is een man die nadenkt over het wie, wat, hoe en waarom... en die omtrent deze vragen een immer evoluerend antwoord tracht te geven... en die dat antwoord uitspreekt in zijn boeken, met behulp van een ‘stijl’, een bepaalde woord en beeldkeuze, die voor hem op de meest directe wijze zijn gedachte kan formuleren. Putman, de epigoon, neemt de stijl over, doch in plaats dat deze dienen moet om er zo direct mogelijk mee te zijn - iets mee uit te spreken, dacht ik te zeggen, maar dat zou niet juist zijn geweest - gebruikt hij het alleen maar om allerlei moeilijkheden weg te moffelen. Dynamisch noemt men dat. Doch het is het dynamische van de marskramer, die met radheid van tong om zijn uitgestalde waren heen praat. De tegenstrijdigheden bij Walschap leggen nadruk op een verscheurdheid, op een ontreddering van de uit zijn evenwicht gerukte moderne mens. De tegenstrijdigheden bij Putman maken van zijn personages caricaturen. In de aanvang dacht ik welwillend te moeten zijn... ik dacht ‘laat ik nou niets tegen dit boek hebben omdat het van Putman is’. Doch reeds op bladzijde 33 is de truk van Putman zó duidelijk geworden, dat ge hem niet meer kunt over het hoofd zien. Het is de truk van iemand die weliswaar talent heeft, en die met veel harde zorg, taaie wilskracht en gestadige arbeid, een Boek zou kunnen schrijven... maar die het vertikt om al die gewetensvolle arbeid op de schouders te nemen, en de overtuiging is toegedaan dat het zo reeds welletjes genoeg is. Het is een boek vol uitroeptekens. En ik heb iets tegen boeken met uitroeptekens. Een uitroepteken wordt door de meesten geplaatst, als men in de waan verkeerde ‘iets te hebben gezegd’, maar achteraf merkte dat het eigenlijk niet waar was, dat het effect toch niet dàt was. En dan moet het uitroepteken alles goed maken. Net of men het, met harder te roepen, béter heeft gezegd. En dat aantrekkelijke, kleurrijke Vlaamse leven, is dan de beschrijving... de biecht, als het ware... van wat in ons arm en dom en achterlijk Vlaanderen omgaat. Pijnlijk, omdat de schrijver het haast zelf niet vermoedt, maar zich verkneukelt in deze beschrijving. Pijnlijk, omdat de schrijver meent dat hij grappig is, dat hij ‘aantrekkelijk, sappig en onbekookt’ over diep betreurenswaardige feiten {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft. Pijnlijk, omdat de schrijver, ondanks alles, iemand is die wat kàn... en toch zijn talent zo maar vergooit. Eigenlijk had de vroegere titel, Pruiken, moeten behouden blijven. Want dit boek, dit verwrongen relaas van een artistenleven, bleef iets behouden van een toneel-naglans. Het is iets dat uit zijn haak werd gelicht en nu wat buiten de werkelijkheid komt te staan, zodat de personages die er een rol in bedeeld krijgen, geen waarachtige mensen zijn mogen worden. Allen hebben zij iets van dat overdreven toneelmatige in hun gebaren, zij lopen gegrimeert, zij trekken grimassen, zij wenen iets te luid en te vals, zij lachen te hevig en te onnatuurlijk. Deze helden beseffen vaak dat zij ledepoppen zijn, luisterend naar een geoefend regisseur. Zij lukken er in het leven na te bootsen, ietwat caricaturaal... en voor ons, die hun tragiek begrijpen, ietwat pijnlijk. Soms zou men zich laten vangen, soms zou men wel gaan menen dat zij echt en hecht leven... maar de volgende bladzijde is dat dan weer voorbij, zij hadden nogmaals gespeeld, wat heftiger overtuigender, doch poppen waren zij gebleven. Dit is geen roman, het is een toneelstuk waarin het de regisseur gelukt zijn marionetten haast menselijk te laten optreden. Er is in deze uitstalling van overdreven woorden, van geluiden en gebaren en onbewuste gevoelens - maar nooit of nooit eens van gecontroleerde gedachten - een poespas te vinden waar ook de schrijver zich van bewust is. Hij beseft zelf dat het alles in een verwrongen atmosfeer leeft, dat het een buiten de werkelijkheid staande planken-leven is. Hij deelt ons over zijn helden mede, wat wij eigenlijk over zijn boek hebben mede te delen: ‘... zelfs een dagboek zet hij in. Het staat vol taalfouten en leugens - maar het krijgt gaandeweg een zeer bijzondere betekenis in zijn leven. In die bladzijden die hij slordig neerkrabbelt, vindt zijn eenzaamheid troost en afleiding. Het avontuur vluchthem. Hij rent het achterna en grijpt het vast in zijn dagboek - en in koortsige ogenblikken beleeft hij de dingen, die in werkelijkheid geheel buiten zijn bereik liggen’. Dit is een der kenmerkendste zelf-critieken, die een schrijver onbewust ‘in’ zijn boek neerschrijft, waar hij die, zoals het hoorde, eigenlijk achteraf had moeten maken. Op bladzijde 141 zegt hij: ‘Hij is onder de indruk - want Louis heeft dat nogal theatraal gezegd, zo min of meer als iemand die een rol speelt’. Op bladzijde 182 leest ge: ‘En in zijn gang neemt zijn oog de dingen op als in een bioscoop, vergroot, vervormd, soms in elkaar wegdoezelend...’ En tegen dit alles, tegen deze verwrongen toneelwereld, tegen deze uit hun baak gelichte personages, zou ik niet het minste bezwaar hebben. Ik gun de schrijver het goed recht om een verwrongen onwerkelijke wereld op te bouwen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik gun hem het recht de dingen uit hun haak te lichten... ik gun hem het recht met ledepoppen te werken, in plaats van met mensen. De schrijver heeft daartoe het recht als hij meent zich daardoor beter te kunnen uitspreken, als hij denkt daardoor iets nieuw, iets ànders te kunnen uitbeelden. Doch nu, waarom is dit gebeurd, wat heeft deze schreeuwerige maskarade te betekenen? En ik denk aan de maskarades van Bosch, aan de optochten en bedevaarten van Goya, aan de begrafenisstoet en dodendans van Eisenstein in zijn filmen over Mexico. Het gaat daar even overdreven en kakelbont toe. Het is er even grotesk van gebaar en beeld. Doch achter deze grijns, achter dit onwezenlijk geschater, vloekt en tiert de lijdende of opstandige mens... opent zich de hel der christenen, bij Bosch... opent zich de hel van oorlog en katholieke onverdraagzaamheid, bij Goya... opent zich de hel van eeuwenlange verdrukking en sociaal onrecht, bij Eisenstein. Achter het schaterlachende masker huivert een dodelijke gewonde ziel... achter het wreedste masker schuilt een bange en naieve ziel... achter het dodenmasker van marsepein dat de kinderen in Mexico dragen, komt hun lachende kindergelaat te voorschijn. Het heeft alles zin. Het heeft alles ziel. Hier achter is het maskarade uit onmacht het werkelijke leven onder de knie te krijgen. Alleen achter dit leven van de held, in wiens pirouettes wij niet geloven, merken wij vaag een glimp van een werkelijk drama: dat van de schrijver zelf: ‘Louis kan niet denken. Hij voelt een grote ijlte, de leegheid van gans zijn leven; een wrang besef van de nutteloosheid aller dingen - maar een besef dat niet uitgaat van zijn hart of van zijn hersenen, maar dat hem uitwendig bestookt als een priem’. Dat leest ge op bladz. 182. En op bladz. 188 leest ge ook nog dit: ‘Voor figuren als Lode Kappers zal er in Vlaanderen erkenning en eerbied blijven, zolang er rederijkers zijn’. oogkleppen Van schrijven gesproken: roggedoes zegt u hoofdschuddend: al wat gij daar zegt wordt u ingegeven door een aandoenlijk maar ietwat simplistisch verlangen, de mensen tegen te houden op de weg waarover zij zich voortspoeden... net of gij onder de niagarafalls zoudt gaan staan en bezwerend de handen opsteken... de mens heeft gevaarlijke ontdekkingen gedaan, o.a. de boekdrukkunst en het buskruit... en de mens heeft zich kapotgelezen, maar is verder gegaan en draagt brillen van alle soorten en modellen, en leest dagbladen en kan zijn naam in de sneeuw pissen... en de mens heeft zich kapotgevuurwerkt, zodat handen en benen en stukken penis in de sloot liggen langsheen de weg waarover hij is gegaan, maar steeds gaat hij verder en zal hij {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} verder blijven gaan, zelfs nadat hij is ontploft in atomen en hij zich kunstmatig zal terug hebben samengesteld. Want de mens past zich aan. De mens past zich aan en is daardoor koning van de schepping geworden... Hij past zich aan in de koude van de antarctis en de hitte van de sahara, in de loopgraven van 14-18 en de schuilkelders van 39-44, in school bij de nonnekens en onder alles soorten bewinden. Hij past zich aan en is daardoor koning der schepping... maar heeft daardoor het nadeel tevens slaaf der schepping te zijn. En daar rijdt op dat ogenblik over de kapellekensbaan een nieuwe auto die toetert bij wijze van groet, en roggedoes zegt: ziet ge, daar rijdt juist florimond de handelsreiziger voorbij, en hij is het levend bewijs het plastisch beeld van mijn betoog: vroeger is hij altijd florimond de handelsreiziger geweest die met zijn 2 zware valiezen naar de trein stapte en daar altijd in handelsreizigers-termen heeft gesproken... maar nu is hij pas bezitter van een auto geworden, of hij spreekt reeds in automobilisten-termen -hij spreekt over zijn ‘beestje’, en hij kijkt verachtelijk naar de mobiele brigade en noemt die ‘de tsè-tsè-vliegen van de weg’... maar koning van de schepping is hij veel meer slaaf van de schepping: door het geloof in zichzelf kan hij slechts 1 bepaald gezichtveld bestrijken en is hij naar christus' woord de arme van geest die het rijk der hemelen binnengaat. Van Duinkerken Naast Putman moet ik in deze bijdrage Anton van Duinkerken zetten. Van Duinkerken, een schrijver uit het land waar men niet zo kleurrijk is, waar men wat minder sappig en... hoe was het ook weer?... onbekookt is. Van Duinkerken is, zoals de meeste zijner landgenoten, wèl bekookt. Ik nam dit werkje ter hand met misschien een te grote verwachting, daar ik wist dat Van Duinkerken een katholiek is zoals er wat meer zouden mogen zijn: een zeer democratisch man, die van leer durft trekken tegen de triestige geestesgesteldheid zijner geloofsgenoten. Nu is dit boekje, De Ravenzwarte, het eerste wat ik van hem lees. En het is jammer, maar hij heeft mij in mijn verwachtingen teleurgesteld. Het is niet meer of niet minder dan ‘zonneland’-lectuur. Of kent gij dat weekbladje niet, dat ‘Zonneland’ heet, en dat men in de nonnekensscholen de kinderen in de hand stopt? Of juister gezegd, dat de kinderen haast verplicht zijn te kopen. In de nonnekensschool zegt men de kinderen dat zij geen angst moeten hebben de straat over te steken, want dat zij een engelbewaarder hebben... men leert hen liedjes waarin gevraagd wordt de koning te laten terugkeren, om ons te beschermen en onze brave ouders niet te laten uitmoorden... en men verkoopt er Zonne- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} land op straf van punten te worden afgetrokken. In dat Zonneland staan zeer lieve verhaaltjes. Over het roodborstje dat een doorn uit het hoofd van onze lieve Heer trok, en een bloeddroppel op zijn borstje kreeg. Over het vogeltje dat aanwezig was toen onze lieve Heer het water in wijn veranderde en dat daarom wijntappertje wordt genoemd. Enzovoort. En al deze verhaaltjes vindt ge verzameld in het boekje van Van Duinkerken. Maar zeer bekookt, zeer netjes verwerkt tot een doorlopend verhaal over een jongen met ravenzwarte haren. Een Ravenzwarte, in plaats van een Witte. Een knaap van zestien jaar, die alleen van de natuur houdt, die de ingewanden van insecten bewondert en machineolie iets vieselijks vindt... en die, de heer zij geloofd, op 16 jarige ouderdom nog geen enkele sexuele temptatie kent, en bovendien ‘boekenschrijvers’ verafschuwt. En de boekenschrijver waar de Ravenzwarte mee omgaat, heet Kees. En Kees, de boekenschrijver, is zeer onder de indruk van al wat de Ravenzwarte uitkraamt over onze lieve Heer. Dat is de samenvatting van het eerste epistel ‘op wandel met deRavenzwarte’. Het tweede epistel ‘opvisvangst met de Ravenzwarte’, grijpt plaats in een bootje, en daar wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om God's mooie natuur te bewonderen. Onze lieve Heer wist wel wat hij deed, toen hij al die mooie dingen had gemaakt. En er wordt eveneens geconstateerd, dat onze lieve Heer niet erg veel van fabrieken houdt. Dat kan ik best geloven. Ik zelf heb een tijd in de vrieskelders van een fabriek gewerkt, en daar zat ik godsganse dagen, bij electrisch licht, bij het vriespunt O, terwijl buiten het zonnetje scheen en de Ravenzwarte, samen met Van Duinkerken en onze lieve Heer, niet van fabrieken hielden. Zij vergeten echter dat ik zelf er misschien het minst van al van hield. En ook deze visvangst is er slechts als draad, waaraan steeds nieuwe Zonneland-verhaaltjes worden gerijgd... van het ezeltje dat een kruis op de rug draagt, van dit dierje en van nog een ander diertje... en het zijn alle verhaaltjes die wij in onze kinderjaren moesten aanhoren tot we ze hartsgrondig beu waren. Het zijn alle dingen die men ons beloofd en voorgespiegeld heeft, waarmee men ons belogen en bedrogen heeft, en waar men ons vooral bang heeft willen mee maken. Doch, tot daar aan toe. Het gaat hier niet om een geloof in sprookjes, ja dan neen. Het gaat hier niet om een geloofsbelijdenis. Laat Van Duinkerken katholiek zijn, doch laat hij dan liever ‘vertelsels van onzen lieven Heer’ geven zoals Rilke er heeft geschreven, en wij zullen bij hoog en laag Van Duinkerken als een groot schrijver noemen. Doch neen, hij gaat immer verder, over de beste wijze om zieltjes uit het vagevuur te redden, om iemand te kunnen bekeren die in China hulpeloos achter het ware geloof aan het zoeken is. En dat ge die dingen niet zien kunt, maar dat dat het ware geloof is. Juist, dat begrijpen we wel. Doch, dat vertelt ten onzent meneer pastoor iedere zondagmorgen... dat staat iedere donderdag in het nieuwe Zonnelandje, het bladje dat de kinderen hebben te kopen of klappen rond de oren krijgen. Doch, vriend Van Duinkerken, heb ‘jij’ niets anders te zeggen? Schrijf je alleen dààrom uw boeken? Zo raakt ook dit boekje doorbladerd. En ge denkt steeds wanhopiger aan het zeer mooie boekje, dat Rilke voor Ellen Key schreef, en waarin een groot dichter {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het woord is... waarin een dichter sprookjes droomt, sprookjes ‘schept’... en dit dan uit noodzaak, om misschien een zeker gevoel van grondeloze eenzaamheid weg te dromen. Van Duinkerken echter rijgt oude moppen aan een veel te schrale draad, en heeft daarbij een ontstellend gebrek aan realiteits-zin. Ik blader in mijn notaboek, en kijk na wat ik omtrent het geloof bij kinderen heb aangetekend: in de straat spelen wat kinderen, zij blijven voor de ingang van de kerk staan, en het meisje onder hen zegt: laat ons eens binnen gaan en voor Jezuske wat bidden... doch een iets ouder knaapje zegt haar: ja, maar om daar binnen te gaan moet ge een centje hebben... en het kleine meisje kijkt dat torenhoge gebouw en die grote poort aan, en steekt teleurgesteld haar zwarte vingertje in de mond. Wat niet zeggen wil, dat iedereen zomaar dag aan dag de realiteit moet gaan noteren... doch de Ravenzwarte is een der boekjes die ik, knaap zijnde, op de prijsuitdeling steeds fanatiek weigerde in ontvangst te gaan nemen. grijze dag En dat ge tot uw eeuwige ergernis uzelf daar weeral gelijk een vreemde ziet zitten... met de kop tussen de benen en de lamme handen in de schoot, met het ondraaglijk gevoel dat binnen in uw hoofd iets tussen 2 polen heen en weer slingert gelijk eb en vloed, dag en nacht, winter en zomer: nu eens wordt ge weggeduwd van de wereld die evolueert, zeggen ze, doch waar ge van die evolutie al even weinig ziet als van de engeltjes uit de hemel: en durft ge al eens peinzen dat ge nu de wereld begint te kennen, het is niets dan aanmatiging, want in deze grijze dag is de wereld een onbekende planeet, een gesloten huis, een gebarsten spiegel... en wordt ge weggeduwd van de mensen, want waar ge komt of gaat ziet ge stomgewoon misverstand om bij dood te vallen... zodat ge zelfs zoudt gaan denken: die met mensen omgaat draagt de last van met mensen om te gaan. En al dat schrijven en schrijven schijnt u zo nutteloos toe, want uw vrouw en uw kind hebben u over uw papieren alleen gelaten en zijn slapen gegaan, en slapende werken zij nochtans evenveel aan die... enfin, evolutie... als gij, schrijvende over uw moedeloosheid, of peinzend met uw kop naar de grond. En de dag daarna wordt ge weer naar alles toegeslingerd, want in de fond hebt ge toch niet genoeg aan uzelf en uw, misschien wel wijze, maar toch wereldvreemde gedachten... en verlangt ge tevens naar uw werk zonder ambitie, terwijl de lamp een beetje suist boven uw struikelende pen. Maar vanavond is het dus de avond van de grijze dag, waarin ge zit te zitten en waarin ge tevergeefs zegt dàt neerzitten niet {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} goed is voor de mens, want van de sterren tot de atomen beweegt het Al, en gij moet eveneens bewegen wilt ge de zin der Dingen begrijpen. En ge vraagt aan roggedoes wat dat toch is: ik heb nergens lust in, en ik word godomine precies een boudhist gelijk alles mij onverschillig is. En roggedoes antwoordt dat zoiets zeer normaal is voor uw jaren: ge zijt nu laat ons zeggen rond de 30, en hebt misschien min of meer bereikt wat ge u in uw jonge jaren hebt voorgesteld, en plus daarbij moet ge u een beetje ongerust gaan voelen omdat uw bloed wat minder begint te spoken: het is de tijd waarin ge uw zinnen misschien verstandelijk opzweept tot het vroegere onstuimiger peil. Maar ge vraagt u af of het niet veel meer de tijd is waarin ge tijd zoudt moeten hebben - tijd en geld - om een beetje te studeren: want wat weet ge van al de dingen die er te weten zijn, buiten enkele gemeenplaatsen? En gelijk goethe zei... haha, goethe en boontje... gelijk goethe zei: talent hebben is niet voldoende, er moet ook wat geld zijn om het zijn gang te laten gaan. Zodat het besluit van deze grijze dag is: ge slingert naar de wereld en de mensen en uw werk toe... en ge slingert van de wereld en de mensen en uw werk weg, want er ontbreekt u tijd en geld om de Dingen beter te leren begrijpen. Marnix Gijsen Af en toe hoorde ik de kreet: ja, maar Marnix Gijsen!... En ik leerde Gijsen dan kennen in de verzamelde opstellen uit de vroegere Standaard, waarin ik een bijdrage las over Gaston Burssens: Burssens mocht zijn verzenbundel niet hebben gepubliceerd, want het was niet veel meer dan pornografie. Goed, ik las die pornografie van Burssens, en was ontsteld, was verbaasd, was gelukkig: ik vond een waarachtig dichter... ik las iemand die er in lukte om met een ragfijn woordenspel de schrijnende leegte der dingen te omhullen: een schrijn waarin alleen het Niets - of was het de afwezigheid van het Iets, - zat opgesloten: een doos van pandorra die al lang geopend was geweest. Ik dacht het Marnix Gijsen kwalijk te nemen, de verzen van Burssens een slecht punt te hebben gegeven... maar was het niet ongeveer diezelfde tijd, dat ik zowat overal de kreet hoorde opstijgen: Gijsen schijnt veel van Boontje's boeken te houden! Ik dacht eerst: het is misschien een ander Boontje... maar daar dit uitgesloten bleek te zijn, bleef er alleen de enige andere mogelijkheid over: het is misschien een andere Marnix Gijsen. Dat was de atmosfeer waarin ik Joachim van Babylon... het boek van een andere Marnix Gijsen... begon te lezen. En tevens was er nog iets anders in die atmosfeer: het boek was verschenen in het N.V.T., en Herreman en Lampo hadden gezegd dat het een Meesterwerk was. Welnu, ik geef het eerste toe... n.l. dat het inderdaad van een andere Gijsen is... doch aan het tweede, dat het een {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} meesterwerk is, twijfel ik nog steeds. Het is een goed boek, omdat het een oprecht boek is. Joachim ontsluiert ons hoe in zijn jeugd de rabbijnen hem van de literatuur een tegengoesting deden krijgen, omdat zij de zeemzoete leugen boven de wrange waarheid stelden... en dat zij hem tevens een tegengoesting van de kabbala deden krijgen, waarin 13 zo maar niet gewoon 12 plus I is. En het is tevens een goed boek, omdat hier een man aan het woord komt die de Dingen opnieuw schept... b.v.b. zeggend: ‘de zwakheid van de kleine man die zijn opstandigheid beperkte tot het bekomen van een bete broods per dag, maar die het hele stelsel niet durfde aantasten’. Het is goed en het is mooi, in zijn opnieuw afwegen van alle waarden: het peilt naar schoonheid en wijsheid, het zint op de vragen omtrent leven en dood. Alhoewel het op vele plaatsen, jammer genoeg een spel blijft... een spel dat er in bestaat, de waarden alleen maar op het hoofd te zetten, en er hokus pokus wat rond te schamoteren. Als de dienaar van Joachim zegt, dat ‘rijkemensen armemensen zijn die geld hebben’, dan is dat eigenlijk een spel, dan is dat eigenlijk een leugen - men kon evengoed, en misschien beter, zeggen dat arme rijke mensen zijn, maar zonder geld - doch de angel zat veel meer in het gezegde dat er vlak vóór kwam, en dat Joachim zich in zijn verslagenheid liet ontvallen: ‘is er dan een moraal voor de armen en een voor de rijken?...’ dat was een der diepe en schokkende dingen die in dit boek worden aangeraakt, doch waar spelenderwijs vlug wordt over heen gepraat. Het is een goed en een mooi boek... zolang we het gedeelte onder ogen hebben, waar Joachim zich bezint op de wereld, het leven en de dood, het geloof, de schoonheid en de wijsheid. Doch dan verschijnt Suzanna in het leven van Joachim, en dan versmalt ook het boek tot die doodgewone literatuur, waarin de schoonheid van de vrouw bezongen wordt. Haar mond is mooi, en haar ogen, en het schild van haar buik... maar wat hebben we daaraan? En ik meen dat het een fout was, de geschiedenis van Suzanna te scheiden van het overige. Er is een te ordelijk opsommen van ieder bepaald onderwerp: eerst werd er met de kunst af gerekend, en dan met het geloof der rabbijnen, en daarna wordt het vreemde afgewogen aan het eigene... en daarna verschijnt Suzanna. Wel bereikt Gijsen ook hier hoogten, wel schrijft hij ook hier bladzijden die de moeite waard zijn. Maar deze ordelijke opsomming van wat in het leven van Joachim is voorgevallen, verplicht de schrijver een na een te schrappen wat op zijn lijstje stond aangetekend... en verplicht hem hierdoor zich telkens opnieuw te herhalen. ‘Ik plonsde diep in mijn werk...’, zegt Joachim op bladzijde 61. ‘Ik stortte mij dieper in mijn werk...’ zegt hij op bladzijde 65. Hij herhaalt zich, enkel en alleen omdat deze Suzanna een rem is in zijn werk... en niet, zoals het had horen te zijn, een meewerkend element. De geschiedenis van Suzanna werd te veel op zichzelf bezien, en op zichzelf verhaald... en niet tussen de andere factoren vermengd tot een volkomen geheel... en daardoor te schraal, vermoeide het mij. Misschien kan het de aandacht wekken van engelen, die meer begaan waren met het levenslot van deze speciale Suzanna en deze speciale Joachim... maar voor mij, die deze beide haast historische figuren niet heb gekend, werd het, naast het andere, waardeloos. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} En nadat het groots opgevatte boek zich versmalde tot de geschiedenis van Suzanna's schoonheid, ontplooit het zich naar het einde weer. Joachim bezint zich opnieuw over het leven, en de waarde die het moet worden toegekend. Doch nu gewapend met deze ervaring: dat hij een leven heeft gesleten naast de Deugd, naast de Kuisheid, en dat hij deze beide begrippen is gaan haten... dat hij ontdekt heeft hoe de kuisheid een andere vorm is van hoerderij - heeft hij niet zijn vrouw Suzanna, symbool der kuisheid, in zijn meest vertwijfelende uur ‘hoer’ toegeroepen? En samen met de beide rechtsgeleerden, die later de beide geilaards zullen worden genoemd, worden opnieuw alle waarden getoetst, gewikt en gewogen. Israël, het land der vaderen, wordt afgewogen aan Babylon, het verre en grote land. Doch hoeveel waarheid en hoeveel verholen leed - en zoals Joachim het aan het einde van zijn relaas zegt ‘enkele droppelen hartebloed’ - er ook in dit boek aanwezig zijn, het werd gemengd met lichtzinnig gepraat, met ijdel gezwets... en dit niet altijd om aan te tonen dat er, inderdaad, veel lichtzinnig gepraat in een mensenleven aanwezig is... doch veel meer als een hokus pokus, dat ons omtrent Israël en Babylon in twijfel moet laten, als een spel dat de dingen van het geweten nu eens in het oude verleden schuift, en dan weer bij onze moderne tijd betrekt. En dan is er het laatste gedeelte, waar Suzanna de geschiedenis intreedt, dat het beste gedeelte is, omdat alle elementen er bij elkander werden gebracht, omdat het geval van Suzanna werd opgetild tot een probleem van godsdienstig, en tevens van algemeen-menselijke aard. Een zeer mooi boek, maar niet het Meesterwerk waarvan men gewaagt. Een foutieve roman, waarin de onderscheidene elementen te los van elkaar staan, niet vruchtbaar genoeg op elkander inwerken... maar een haast dappere belijdenis en een terugblik. Want het boek is inderdaad dàt, wat op bladzijde 165 door Joachim wordt aangehaald: ‘Zoals onze landlieden zeggen’ ik ben al mijnen pak aan 't maken’. Doch wat zal ik in dit pak steken? Ik sta aan het vind van mijn leven, ik overzie het en tracht het te begrijpen’. En wat haast onvermijdelijk Was: nadat dit te ordelijk gemaakt pak werd gesloten, komt er nog een soort narede, een overzicht, een korte samenvatting van wat is gebeurd. Het pak staat klaar, en enkele woorden worden nog nagepraat... woorden waar wij enkel uit beleefdheid naar luisteren, omdat een wijs man naast ons staat, die veel mooie dingen in den vreemde heeft vergaard. Louis Paul BOON Willem PUTMAN: De Man achter de Schermen; uitg. Jos. Vermaut, Kortrijk. Anton VAN DUINKERKEN, De Ravenzwarte; uitg. A.A.M. StoLs, 's-Gravenhage. Marnix GIJSEN, Joachim van Babylon; uitg. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Het naamloos verhaal ALS mijn wekker stilvalt, blijven de wijzers juist op twaalf staan. Twaalf uur is een uur en geen uur; een begin en een einde, waar de wekker zelf geen raad mee weet. Ik houd niet van het twaalfde uur. Het herinnert er me iedere middag aan, dat het etenstijd is. Dan moet men mij voorzichtig oprichten; ik open de mond en mag wat warme melk drinken. Het geeft me telkens een misselijk gevoel; ik zou willen braken en toch hunker ik naar wat voedsel. Maar als ik dan slik en de slijmerige melk in mijn maag komt, begint het daar te branden en te steken. Het lijkt wel of de melk weer aan het koken gaat en ziedend mijn darmen vaneenscheurt. Mijn handen klauwen in elkaar, mijn mond valt hijgend open en ik buig me voorover, ineengekrompen van de bijtende maagpijn, met mijn waterogen starend als in een donkere dreigende diepte, die langzaam op een stinkende dampende poel gaat lijken, met gele vetogen en vierkante vlakken, niets dan vierkante vlakken, en daar vloeit melk over, liters, vaten, stromen melk, die langs mijn benen omhoogkruipen en in mijn buik snijden en mijn darmen wringen en nijpen, tot ik gevoelloos in mijn ligstoel hang. Dan vloeit de melk weer weg; het duurt een kwartier, een dag, een week of een jaar - ik weet het niet - maar ik word opnieuw rustig. Alleen in mijn hoofd blijft het nog lang zinderen. Nu mijn wekker stilgevallen is, schijnt er geen twaalfde uur meer te zullen zijn. Het is een wonderlijke vaststelling. Ik ben er zelf verbaasd over en kan me onmogelijk inbeelden, dat alle dingen zullen blijven zoals zij thans zijn: die bloempot daar op de vensterbank; aan de overzijde van de straat, die zingende vrouw met haar blote uitdagende armen; die tjilpende mus op de telefoondraad; - en ik zelf... Neen, vooral ik zelf niet... En toch lig ik hier reeds elf jaar, op deze zelfde triestige plaats vóór het raam, dat 's zomers openstaat en waarvóór 's winters voor de tocht, dikke gordijnen geschoven worden. Ik had kunnen geweest zijn zoals elke jonge man van vijfentwintig jaar: sterk, gezond, levenslustig, verlangend naar een vrouw, naar een werk, naar de volle greep van het leven; maar ik ben anders. Soms vraag ik me af of ik wel leef. Het komt me inderdaad dikwijls voor, dat ik in een soort ijle verstarring verglijd. Alles wordt grijs om me heen. Ik lig dan muisstil en voel me zakken, altijd dieper, altijd sneller, als in een draaikolk, alsof ik die draaikolk zelf ben, en ik word bang; ik schreeuw om hulp, doch niemand antwoordt me. Alleen het vallen houdt op en van heel ver komt dan een stem, luider, luider: boem, boem, boem. Het is het kloppen van mijn hart. Ik heradem en glimlach. Hoe gek, ik ben dus niet dood geweest! En nochtans, het was geen verbitterd pijnlijk gevoel. Het was zacht, oprechter en milder dan het leven... die val. Dan zou ik wel het kloppen van mijn hart verachten. Elke bons is immers nutteloos. Wat ik denk, wat ik voel: het is allemaal volkomen nutteloos, want mijn leven heeft geen betekenis. Of de andere mensen een reden van bestaan hebben weet ik niet. Maar zij kunnen strijden met een doel vóór ogen; zij kunnen paren onder elkaar {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} en elkaar vernietigen. Hun gewriemel heeft zijn rechten. Ze zijn groot en sterk, maar misschien even verachtelijk als ik. Daarom benijd ik hen niet, want in de grond bezit ik iets, wat zij niet hebben: een leven apart; een dubbel leven, al noem ik mijn tweede leven de levende dood, maar juist daarom heeft het voor mij zoveel betekenis. Er is een tijd geweest, dat ik hoopte en geloofde, dat ik er zelfs waarachtig van overtuigd was, dat ik eens zou worden gelijk een andere jongeling: sterk, gezond, enz... Toen was ik achttien. De dokter kwam dagelijks. Hij onderzocht me met veel aandacht en betastte telkens de plaats, waar ik geopereerd was, maar als ik dan op de lippen beet van de pijn, grijnsde hij heel rustig, met veel medelijden in die grijns, en fluisterde: ge zult wel genezen. Hij herhaalde immer dezelfde woerden en jarenlang slikte ik ze als een automaat, met de nodige medicijnen en de tassen melk, vol vetogen en vierkante vlakken. Op een keer zei hij, dat ik een hopeloos geval was, dat alles voortspruitte uit mijn verlamming en dat ik eigenlijk een vogel voor de kat was. En hij grijnsde weer heel rustig, maar ditmaal vol leedvermaak: hij had eindelijk de moed gevonden, me de waarheid te zeggen. Ik verwachtte dat er nu iets vreselijk met mij gebeuren zou, dat ik zou huilen en woest doen, hem uitschelden en mezelf naar de keel grijpen. Maar ik bleef stom liggen en als hij wegging, zegde ik beheerst: ik wist het reeds, dokter. Hij drukte me de hand en ging snel heen. Nooit heb ik hem nog teruggezien. Ik had hem trouwens niet nodig. En stil bleef ik dag-in dag-uit in mijn ligstoel liggen, vóór het raam, met een tikkende wekker en een boek naast mij. Maar zelden las ik. Mijn ogen werden spoedig mee en ik bleef naar de wekker luisteren, met al de uren die mijn vrienden en mijn vijanden waren. Mijn wekker leerde me ook, dat alle seconden niet gelijk zijn, dat de ene sneller en luider is dan de andere, en een uur ten slotte even vlug voorbij kan zijn als een seconde. Zo schijnen me thans de uren, die ik met vader doorgebracht heb, slechts een luttel aantal seconden toe. Ik heb er alleen een vage herinnering van bewaard. Maar het is misschien omdat die herinnering zo vaag en onduidelijk is, dat ze zo diep en sprekend op mij blijft inwerken? Vader! Hij was mijn enige vriend. Een doodgewone man, altijd deftig in het zwart gekleed en zeer ernstig: een vlijtige bureelbediende met twintig jaar trouwe dienst. Dit erelint was zijn grootste trots en wellicht ook zijn klein stukje geluk. Want vader is nooit oprecht gelukkig geweest. Bij mijn geboorte stierf mijn moeder. Ik groeide op als een zwak en ziekelijk kind, dat voortdurend in dokters-behandeling was. Toen ik vier jaar oud was, hertrouwde vader met een strenge, maar zeer mooie vrouw, die hem als een verdwaasde beminde, hem bijna verafgoodde, maar mij haatte. Misschien was het ook haarzelf dat ze in mij haatte of de moeder, die mij gebaard had? Wart zij kon geen kinderen verwekken, al wenste vader vurig nog een paar kinderen. Teen ik een jaar later met gedeeltelijke lamheid geslagen werd, deed ze mij naar een gesticht overbrengen. Het was een ellendig zwart gebouw. In elke zaal stonden bloemen, witte kaarsrechte lelie's, dode bloemen op levende graven, en het stonk er voortdurend naar rot {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} hout. Ik lag een ganse dag op mijn huik in het bed, met het aangezicht in de kussens gedrukt. Ik wilde niet dat de zusters me anders legden en daar schreide Ik in vertwijfeling. Er kwamen brieven van ‘thuis’. Ze werden me op koude toon voorgelezen, maar maakten me nog ongelukkiger en toen vader me bezoeken kwam, had ik slechts één vraag op de lippen: neemt ge me weg van hier, vader? Maar ik staarde hem alleen aan zonder spreken. Wat ziet ge bleek! lachte hij. Man, man, ik geloof dat ge uw moed laat zakken. En tot de zuster: wat denkt ge van hem, ma soeur? O! zei de zuster. O! en ze glimlachte voldaan. Il se porte bien. Voyons donc, monsieur! en ze lachte nu breed. Hihihi! Ik heb u veel lekkers meegebracht, zei vader dan weer tot mij en hij overlaadde me met taartjes en chocolade. Daarop vertelde hij wat over zijn bezigheden en over thuis. Oh ja, en ge hebt de groeten van moeder! En dan nam hij weer afscheid. Zijn bezoek deed me pijn. Ik had me zo graag in zijn arm genesteld en hem bekend wat er op mijn hart drukte. Maar ik kon het niet. Ik wist niet hoe dat kwam. Was ik er misschien te laf toe? Maar ook dan liet alles me reeds onverschillig. Hier of bij ‘haar’, dat was hetzelfde. Ik bleef tot mijn veertiende jaar in het gesticht. Aan mijn verlamming viel niet te verhelpen, verklaarden de dokters, en men bracht me per auto naar huis terug. Ik kreeg mijn plaatsje bij het raam, mijn stiefmoeder duldde me en zorgde er zelfs voor, dat ik me verstandelijk wat ontwikkelde. Ze nam een privaat leraar voor mij - een kennis van haar - haar mooie ogen keken dromerig op haar handen - en die zou zich inspannen om me wat talen en geschiedenis te leren. Ik bleek evenwel een slechte leerling. Och, wat wilt ge, Adhemar, zei mijn stiefmoeder met een pruillip, hij is altijd een achterlijke jongen geweest; maar toch zou ik hem niet willen missen. Ze streek me door het haar en duwde mijn hoofd zacht naar beneden, maar intussen zag ik in een spiegel, hoe haar lokkende ogen naar Adhemar gluurden, twee, drie seconden maar, en hij even haar arm beroerde en de mond opende, alsof hij haar bijten wou. Ik sloot de ogen. Mijn slapen, mijn borst, mijn benen bonsden. Een ogenblik leek het me zelfs, of mijn verstand stil stond. Maar dan begon ik te tellen, koortsachtig, zo vlug als ik kon: één, twee, drie, vier, vijf, zeven, tien, vijftien, drie en twintig, veertig... tot een schelle lach in mijn oren klonk en een deur dichtgeslagen werd. Moeder en Adhemar hadden mijn kamer verlaten. Ik bleef dwaas door het raam staren en dan begon er iets te knagen aan mijn hart. Het leek wel een onnoemelijk verdriet, een berouw, dat me eenzamer en ziellozer maakte. Dat ik van moeder durfde geloven dat zij met Adhemar... Ik moest wel dom en zondig zijn. Mijn ziekelijk verlangen naar de zonde speelde me parten. Ik dacht weer aan de namiddagen, als de fabrieksmeisjes de straat doorstapten en ik hen van achter de ruit met brandende ogen begluurde, hoe elke vezel van mijn lichaam zich spande als ik naar hun vormen staarde in hun nauwe rokken en blouses, en ik trachtte iets méér dan hun knieën te zien, als ze per fiets voorbijreden. Ja, ik had wel vuile gedachten, maar hoe ik er ook tegen streed, elk ogenblik overvielen ze me weer, en dan kende ik slechts één verlangen: een meisje, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} een kind desnoods of een oude verlepte vrouw aan te grijpen en me met haar aan de laagste genoegens over te geven. Even later snikte ik het dan dof uit, gekweld door berouw en tevens door het verstommend besef, dat ik, hoe groot mijn begeren ook was, nooit een zonde zou begaan of zelfs zou kunnen begaan, want ik was machteloos. Het gebeurde op een zonnige lentedag, dat ik, toen Adhemaf me was komen les geven, plots opschrok door een fijne zwoele lach. Dat was moeder! De lach wekte een vreemd wantrouwen bij me. Ik luisterde aandachtig, en even later hoorde ik een hijgend gefluister: Anna! Oh, Anna, Anna! Dat was Adhemar. Ik kneep mijn vuisten samen en sperde mijn ogen zó wijd open, dat ze er pijn van deden. Anna, had hij gezegd, oh, Anna. En dan? Wat deed hij? Wat gebeurde er? Moeder, moeder, neen... Ditmaal wist ik, dat ik me niet bedroog. Moeder en Adhemar zondigden, in mijn bijzijn, in de nevenkamer, op de canapé misschien. Het kwam me als iets afschuwelijk voor, als een moord bijna; want had men mij gezegd: uw vader werd neergestoken, ik zou niet dieper geschokt geweest zijn. Maar toch was de pijn nog anders, nog smartelijker zelfs, met daarbij een zwaar loom gevoel, dat ik nooit begrepen heb. En toen voelde ik me ook voor de eerste maal vallen, dieper en dieper, als de dood tegemoet en met de gedachte, dat een val in de dood wellicht rechtvaardiger is dan een val in het leven. Ongeveer tien dagen later kwam vader op een avond bij mij. Zijn gelaat was verwrongen. In de schaduw scheen het me toe, alsof hij een calvacademasker droeg. Mijn zoon, fluisterde hij, jongen toch. En hij viel op een stoel naast mij neer en vatte mijn hand in de zijne. Wat is er, vader? vroeg ik heel zacht. Hij schudde het hoofd en zweeg een hele poos. Dan, met een stem, die op een gekreun geleek: Ik kan het u niet zeggen. Wees stil. Laat me alleen bij u zijn en vraag niets... Meer dan een uur bleven we zo zitten, zonder spreken, beiden met de vreemdste gedachten. Pas later heb ik de waarheid vernomen: vader had mijn stiefmoeder en Adhemar op de canapé betrapt. Hij joeg de leraar de straat niet op. Hij vluchtte enkel bij mij en bleef roerloos op een stoel zitten, als was hij bevreesd voor zichzelf. Vader was immers geen strijder. Hij kon geen schandaal verwekken. Hij bleef stil, bang en ontzet, alsof hij het was, die de zonde bedreven had. En toen Anna snikkend aan zijn voeten lag en alle schuld op Adhemars schouders schoof, bleef hij nog even stil, zonder haar zelfs het minste verwijt te maken. In zijn ogen stond alleen veel leed en verbittering, maar Anna had nooit in zijn ogen kunnen lezen. Van dan af, was er een diepe breuk tussen mijn ouders. Wel trachtte moeder op alle mogelijke manieren hun verhouding weer goed te maken, maar vaders liefde was geschonden - ik geloof zelfs dat er niets meer van bewaard bleef, tenzij een gevoel van medelijden - en hoe moeder zich ook inspande, vader bleef onbewogen en zo koel, dat zijn liefdeloze omgang met moeder me bang maakte. Na zijn werk kwam hij dikwijls bij mij zitten. Hij was vreemd en stil. Altijd zag hij er vermoeid uit en ook zijn stem had een schorre, moeë klank. Het leven, jongen, zegde hij me eens, het {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} leven... ach - en toen. met een weke glimlach: weet ge wel, dat ge zeer gelukkig zijt... dat ik u soms wel benijd? En hij sloot me in zijn armen. Zijn schouders schokten. Hij weende stil... De wonde, die mijn stiefmoeder in zijn hart geslagen had, heelde langzaam. Hij vond weer wat geluk in mijn bijzijn, maar tegenover zijn echtgenote bewaarde hij zijn stug en koel karakter. De uren, die hij in mijn gezelschap doorbracht, waren moeder dan ook een doorn in het oog. Ze voelde zich gekrenkt en verbitterd, en nam tegenover vader een hooghartige en even koude houding aan, terwijl ze mij nog een grotere haat scheen toe te dragen. Zo'n leven was werkelijk geen leven meer. Ik vraag me soms af of het lot, het toeval, wel een rechtvaardige rol vervult. Kiest ieder mens zelf zijn eigen lotsbestemming niet? Bouwt of knaagt hij niet aan zijn eigen geluk of ongeluk? En toch - hoe verstandig we ook willen doen, het zijn niet wij, die ons eigen lot kiezen, maar het is het lot zelf, dat ons naar goedschiks leidt, doet struikelen, vallen, opstaan, stijgen en weer vallen. Zo besliste het lot ook over mijn ouders: de veer tussen hen bleek te sterk gespannen, het lot deed ze springen. Eenvoudig. Een dom ongeluk. Een dronken autobestuurder, die het stuur van zijn wagen verloor. Moeder en vader keerden van een familiebezoek terug. Het gebeurde op nauwelijks honderd meter van onze woning. Pas op! schreeuwde vader nog. Toen werden ze beiden door de voorste wielen van de auto gevat. Vader was op slag dood. Moeder alleen gewond. Het scheen ontzettend en tevens krankzinnig belachelijk, zo'n stomme dood. Ik kon het niet begrijpen. En toch... Daar zag ik het verminkte lichaam van vader; en later, de familie in diepe rouw; de priester die luid zong - zingen op een begrafenis! Ik walgde er van - en de grauwe reusachtige grafkelder, waaruit zo'n verblindend licht scheen te stralen - een bundel zonnestralen op de witte marmeren wand... Alles vormde een mistroostige tegenstelling: dwaas, gezocht, onmenselijk, beestachtig. Ik kon onmogelijk ernstig blijven. Ik lachte, ik lachte als gek; en toen fluisterde de priester met zijn zingende stem: Ween niet, jongen. Ik begrijp, het verlies is hard. Stil. Stil. Ik staarde hem als door een dichte mist aan. Ik meende te roepen: maar ik ween niet, oude dwaas, ik lach, ik spot met u, met de dwaze dood van mijn vader, met de comedie, die gij het leven noemt. Maar ik kon niet, want ik voelde dat hij gelijk had: mijn gans wezen was nat van tranen. In een wagentje reed men mij terug naar huis. Maar het scheen me toe, of ik ergens op een modderige aardeweg lag en op handen en voeten voortkroop, met het gelaat in het stinkende, lauwe modderwater. Hijgend kroop ik voort, eerst de hoogte in en dan vlak naar beneden. Het werd heel duister. Ik schaterlachte en sloeg wild met de handen in de modder, maar toen rees plots het vettig aangezicht van de priester vóór mij op. Hij scheen ziekelijk verbaasd. Ge lijkt op een das, zei hij koud. Laat me gerust! schreeuwde ik. Ga weg! Toen legde iemand zijn hand op mijn arm. Hebt ge dan koorts? vroeg een stem. Wees stil. Het was moeder. We waren terug thuis. Oh ja, thuis; in die treu- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} rige eenzame woning, met mijn raam en mijn ligstoel, de fabrieksmeisjes op straat, de pijp van vader en een vuil notaboekje van Adhemar, dat daar op de schouw was blijven liggen. Thuis! Ik streek over mijn voorhoofd en zuchtte. Nu had ik willen huilen - en ik glimlachte. Zonder vader, alleen met die strenge vrouw, van wie ik nooit had kunnen houden. We waren eigenlijk vreemden voor elkaar. Ik had nooit veel met haar gesproken. Ze sloot zich op in haar kamers; daar las en studeerde ze nog veel, zo zegde ze tenminste, maar ik heb nooit geloof gehecht aan die woorden. Het was nochtans een ontwikkelde vrouw, té ontwikkeld misschien en daarom ook te berekenend. Ze had alle eigenschappen - of gebreken - die in schril contrast stonden met de mijne. Men zegde van mij, dat ik een zachtaardig karakter had. Moeder integendeel was opvliegend; zij riep en schreeuwde om de minste kleinigheid, voelde zich door elkeen vernederd en had tegen vader steeds een onbegrijpelijke achterdocht aan de dag gelegd. Thans zou die hatelijke vrouw me moeten verzorgen; we zouden beiden toenadering tot elkaar moeten zoeken en misschien vriendschap veinzen. Ik rilde er van. Enige tijd na de dood van mijn vader, begon ik aan de maag te lijden. De dokter verscheen weer aan mijn bed, duwde elke keer grijnzend op mijn buik en schreef me terug kostelijke en nutteloze medicijnen voor. Moeder schoof een roltafeltje naast mijn ligstoel. Daarop werden al de flesjes en doosjes geplaatst, tot ze na enige maanden weer verdwenen. Een vogel voor de kat, had de dokter moeder toegefluisterd en ze zuchtte, een diepe, volmaakte zucht, zwaar van heimelijke vreugde... Toen wist ik reeds, dat moeder me diep haatte. Kwestie van het feit dat ze ‘zo’ niet had kunnen worden en kwestie ook van het feit, dat ik een grote last voor haar was. Een lamme en een maaglijder! Ze kon me soms met misprijzen aankijken. Hier is uw melk. Drink. En terwijl ik voorzichtig de tas nam en slokje voor slokje de melk uitdronk, stond ze, met haar kleine, rende gestalte vlak vóór mij, de handen in de heupen, en haar grijze ogen onafgewend op mij gericht. Ik wou haar de vreugde niet gunnen, mijn pijn te zien. Ik wou sterk blijven, ondanks het branden en stampen in mijn buik. Het zweet brak me langs alle zijden uit. Ik voelde me als een ballon, die barsten gaat, maar ik hield me stijf, werd rood, paars, wit... en toen kon ik het niet meer houden. Ik braakte, hijgend, ontspannen, voorover hargend in mijn stoel. Ze had het gewonnen! Dan pas ging ze zwijgend weg, kwam terug met dweil en water en kuiste alles heel langzaam en voorzichtig weg. Op haar gelaat zag ik alleen walg weerspiegeld. Het leek wel of ik in haar aangezicht gebraakt had en de ongezonde, scherp-zure reuk haar bijbleef, nog dagen daarna. Maar toch verzorgde ze me met zoveel nauwgezetheid en scheen elke beweging zo volmaakt, zo teer zelfs, dat de verre familie, die me soms bezoeken kwam, haar bewonderde, beklaagde en over vele duurzame opofferingen sprak. Ik grijnsde er om en moeder zelf was er niet het minst om gevleid. Ze antwoordde nooit als men over mijn verzorging sprak. Ze gichelde alleen maar wat. Hoho! Maar als we weer alleen waren en ze mijn melk bracht, bleef ze terug {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} met haar handen in de zijde zwijgend en genadeloos vóór mij staan en in haar ogen lag dan nog iets méér dan haat. Ze bestudeerde me zoals de dokters in een laboratorium een proefkonijn bestuderen. - Maar haar aandacht was cynisch en als dan mijn aanval kwam en ik lag te hijgen en te kreunen van de pijn, groeide het dreigerd masker van haar gelaat tot een gloeiende klomp, met twee koude marmeren bollen in, die steeds nader en nader kwamen, tot zij vlak bij mijn keel waren en er lange gekromde grijpvingers uitkropen, scherp als een vlijm, die mijn keel grepen, drukten en klauwden, tot ik rochelend in elkaar zeeg. Zet u recht en drink voort, zei een koude stem en moeders sterke hand duwde me terug achterover. Mijn bleek, uitgemergeld en bezweet gelaat keek haar ontzet aan. Neen, ik kan niet meer. Ik heb genoeg. Er kwam afschuw rond haar mond. Uw plaats is in een gesticht, antwoordde ze nuchter. Ik heb te veel last met u. Ik ben een oude vrouw... en toen, alsof het woorden waren, die ik zelf dreemde: ik haat u, ik zou u willen deden: En de stem ging snerpend voort: gij ontneemt me mijn laatste rustig ogenblik. Waarop wacht ge nog? Vernietig u zelf. Gij zijt een onmens, een gebrekkig, mismaakt slachtoffer... Ik sloct mijn ogen. Mijn slapen klopten wild. Had ze dat gezegd? Ze was toch reeds de kamer uitgegaan. En nochtans, ik meest niet verbaasd zijn over haar woorden. Ik las ze iedere dag in haar walgende ogen, ik had ze eigenlijk sedert lang reeds verwacht. Nu hoorde ik ze en ze deden me beven van het hoofd tot de voeten... Ho, ik wist precies hoe ze haar slag zou slaan. Het zou rustig en met veel cijfers gebeuren. Alles zou ze uitdrukken in getallen. Het ogenblik, waarop ze op mij zou toetreden, me aankijken, haar hand opheffen en misschien zelfs een woord zeggen. Alle voorbereidselen zouden met zorg genomen zijn, tot drie cijfers achter de komma berekend, en niemand zou haar van misdaad verdenken als ik daar koud en beweegloos zou liggen. Ongetwijfeld zou ze wenen en ook bij mijn lijk waken. Dat alles zou haar slechts een fijne berekening kosten en misschien niet eens de prijs van een pakje aspirines. Intussen hoorde ik haar reeds gichelen van intens geluk. Verlost van haar slachtoffer, rustig en alleen in het grote huis, een maandelijks pensioentje en later een vredige oude dag. Het was in de grond allemaal zo eenvoudig en onschuldig. Maar hoe zou ze me wel van kant maken? Ze moest het vooral verstandig doen. Doodgewoon en met haar afschuwelijk masker voor het gelaat, anders zou ik wel achterdocht kunnen krijgen. Stil zou ze binnenkomen. De deur zou licht piepen en de derde plank van de vloer zou tweemaal kraken. Kra-aak. Dan zou ze voor mij verschijnen: eerst haar zware, pezige buik, met het zwarte strak gespannen kleed, dan haar hand, met de tas melk. Hier drink. Het is twaalf uur. Ik zou de tas nemen, met de linkerhand, want de rechter kan ik sedert lang niet meer bewegen. Maar als ik zou drinker, zou ik de melk bitter vinden. Wat is er in die melk, moeder? Hoho! Drink maar uit. Ze is wat overgekookt. Ze smaakt zo vreemd. Hoho! Drink, zeg ik u! En ik zou de melk uitdrinken. Slaap nu. Ik ga aan mijn werk. Misschien zeu ik dan nog geen argwaan koesteren? Maar langzaamaan zou mijn maag weer beginren branden. Heel vreemd nu, met een {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekende bijtende pijn. Ik zon me willen recht zetten, braken, om hulp roepen, weglopen, bij vader vluchten; maar tevergeefs. Ik zon niet kunnen. Een donkere, met vuurtorgen omrande gloed zou op mij toekomen, donderend als een orkaan... Weg! Weg! Vader, help! Maar nutteloos, ik stikte reeds en alles was voorbij. Vergiftiging, zou de dokter vaststellen. Arsenicum. Hebt ge koorts? Ik opende de ogen en staarde in moeders gelaat. Haar voorhoofd glom. Onder haar grijze sluikharen aan haar slapen parelden zweetdroppels en haar ogen hadden een ontstellende matte glars. Ze zag er vreemd uit. Hoelang stond ze daar reeds? Waarom keek ze me zo dof aan? Ik heb gedroomd, antwoordde ik stil. Ik heb zeker heel lang geslapen? Ja, dat hebt ge. Hier is uw melk. Drink ze vlug uit... Er ging een schok door me heen. Mijn hart begon wild te bonzen, zo ontzettend wild, dat alles rondom mij scheen mee te bonzen. Zelfs mijn woorden klonken gebroken, bonzend, hard. Neen - ik - drink - ze - niet uit. Ik heb ze voor u bereid. Drink, fluisterde ze en hield de tas aan mijn mond. Ik werd plots angstig en klemde de lippen opeen, terwijl ik als dwaas naar het kopje staarde. Het scheen heerlijke, warme melk, heel wit en slijmerig. Maar aan de rand van het kopje bemerkte ik een vreemde grijsachtige stof. Arsenicum! ging het door mijn hoofd. Ze wil me vergiftigen. Neen! Neen! Ik wil niet. Ga weg. Ik hief de hand op en sloeg de tas melk uit haar hand. Ze viel aan stukken op de vloer. Geen woord sprak moeder. Misschien kon ze niet spreken? Haar lippen beefden geweldig en ze keek me strak aan. Dan bukte ze zich, zette zich op de knieën op de grond en raapte de scherven op.. Wat daarna gebeurde weet ik niet goed meer. Ik lag een poosje licht hijgend achterover in mijn ligstoel, maar toen moeder om een dweil was gegaan om de gemorste melk op te kuisen, richtte ik me op en keek naar de vloer. Dààr lag ook een pakje poeder, dat uit haar zak gevallen was... Mijn ogen zijn altijd heel zwak geweest, maar nu las ik zender moeite het woord dat op het zakje gedrukt stond: arsenicum! Het verraste me niet. Ik wist het immers. Maar toch scheen er in mij iets te breken. Het was of ik nooit meer angst zou kennen. Ik weende alleen als een dwaas... Ik ben nu in een gesticht: een helder, ruim gebouw, waar iedereen vriendelijk voor mij is. Ik leef en ik sterf er - misschien is het nu wel wat méér leven dan sterven, want ik voel me verheugd als ik 's morgens de zonsopgang zie en Ik heb met de linkerhand dit verhaal geschreven... Henri SCHOLLIERS {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Indrukken uit Spanje Madrid (vervolg en slot) DR. S... - ongetwijfeld het type van de fascistische intellektueel - stond reeds vóór de oorlog bekend als een uitstekend neuroloog en werd onlangs gepromoveerd tot professor in de geneeskunde aan de Universiteit. Toen onze vriend Paul die leed aan arthritis besloot hem te raadplegen durfden wij niet bekennen dat dit onvoorzien incident ons gedeeltelijk verheugde: wij zouden hier een gelegenheid vinden om met een gedistingueerd partijganger van het regiem te praten. Wij vroegen onze makker onmiddellijk verlof om hem bij de vermaardheid te vergezellen en het is zo dat wij met ons drieën bij Dr. S... aanbelden. De directeur van het hotel had hem telefonisch verwittigd dat Belgische reizigers voor een consultie kwamen. Hij ontving ons in witte bloese en leidde ons in een ultra-modern en zelfs exentriek gestoffeerd salon. Zeer slank en elegant gekleed, met een scherpe blik, wist hij onmiddellijk met een warme handdruk en een glimlach onze sympathiën te veroveren. Hij onderzocht de zieke overhaastig, stelde hem gerust, voorschreef een klassiek zalfje voor waarna hij, als van een onaangename taak ontlast, langdurig en diep zuchtte en ons blijmoedig uitnodigde een aperitief te verbruiken. ‘Hebt U de Universiteit bezocht?’ vroeg hij ons ex abrupto. Ik wil graag Uw cicero zijn en U tonen dat niet alleen Amerikanen het tot iets opmerkelijks kunnen brengen: de Ciudad Universitaria is een symbool van het nieuw Spanje en toont ons de weg die wij moeten inslaan’. De inleiding was ruw, maar openhartig. ‘Hebt U het speciaal op de Amerikanen gemunt?’ wilden wij weten. ‘Wel’ zei hij zacht ‘ik ben jegens hen slecht gehumeurd sedert zij ons uit de Marshall credieten hebben gesloten. Hun standpunt is onhoudbaar: zij bekennen openlijk dat hun “plan” een wapen tegen het communisme is en weren de deelneming van Spanje, het land waar de strijd tegen de gemeenschappelijke vijand het eerst werd aangebonden. Het is doodeenvoudig belachelijk: deze kamp heeft meer dan eenmillioen slachtoffers gevergd en al dit leed voor de gemeenschappelijke zaak stuit op onbegrip en vooroordelen. De Verenigde Staten hebben geen aanzien voor al wat ons met hen verbindt: wij ook wensen een betere maatschappij met een meer rationele verdeling der opbrengsten, maar wij verzetten ons hardnekkig tegen elke aanval op onze tradities en op ons historisch patrimonium. Dat is nu eenmaal hetgeen een buitenlander niet kan verstaan’ zei hij hoogdravend. ‘Er is geen natie waar landschappen, mensen, zeden, gebruiken, kunst en letterkunde een meer oorspronkelijke en onvervalste kleur hebben behouden. Gij gaat van hier naar Andalusië, het is jammer dat gij zo laat in de Zomer komt, de hitte sluimert Andalusië ieder jaar in een lange verpozende slaap en U zult als zonder- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} linge somnambulen door de gesluierde en blanke steden van Andalusia wandelen. Het is spijtig, want Spanje's bekoring is niet de ontelbare gedenktekens van haar geschiedenis, maar haar onsterfelijke ziel’. Deze ‘onsterfelijke ziel’ doordrenkte geheel zijn vurig patriotisme. Omwille van deze ‘onsterfelijke ziel’ aanvaardde hij de dictatuur, de heerschappij van het leger, de politieke discreminatie. ‘Elke oorlogvoerende natie’ bemerkte hij ‘richt zich op in een autocratische vesting; daarvan kunnen de Amerikanen reeds meespreken. Spanje voert nog steeds haar onverbitterde oorlog tegen de verderfelijke invloed van de vreemde ideologiën, zij heeft hiertoe het meest volkomen recht en de slinkse intrigues van het buitenland zullen haar slechts in haar vastberadenheid versterken’. Deze laatste woorden leken te veel op een proclomatie opdat wij nog konden twijfelen aan zijn wens dat wij zijn gedachten bij onze terugkeer in België zouden verspreiden. Dat Dr. S... tevreden zij, zijn doel is bereikt. *** De meest saaie droogstoppel kan niets anders dan trillen van genoegen voor de zwier van de vlammende seguidillas en sevilanas. Dit is ten minste wat ik dacht na het recital van Spaanse dansen dat wij zekere avond in 't openlucht-theater van de Retiro bijwoonden. Het was een bijzonder warme dag geweest en de Madrilenen waren zeer talrijk opgekomen om, in de koele nacht - de vertoning begon om half twaalf - de verrukelijke danseressen van Don Perez... toe te juichen. De half verlichte bomen schieten een zacht groene schijn over de aan de toeschouwers voorbehouden vierhoek. Bekoorlijke en opgesierde vrouwen mengen hun scherpe en piquante reuken met de ijle wasems der sombere planten. Een gespannen indigo hemel omhuist de heerlijke ruimte waarin alleen het podium als een schele krans de opake nacht verlicht. Madrileense seguidillas, Aragonse jotas, Moorse zapateados, waarin arabische rhythmen en melodieën zich onafscheidbaar met liturgische herinneringen vermengen volgen elkander onafgebroken op: het is een schittering van speelse fantasie en heidense vreugde. De grootste zorg is besteed aan de nationale klederdracht waarvan elke dans ons de verscheidenheid en kleurrijkheid vertoont. Bij de pauze wordt er aan 't buffet gegeten en gedronken te midden van een gegons en gekras van vrolijke stemmen. Melancolische en dikwijls akelige flamenco's verdoezelen de vrolijkheid der dansen: niets vertaalt beter de nostalgie van de andalusische betovering dan deze lange benepen diatonische klaagliederen. Hun lugubere strakke golven bedwelmen de soezerige massa... *** Madrid gaf ons geen andere kunstuitingen. In de Theatre de Lope de Vega zagen wij een populaire show: het was een opeenvolging van de meest vulgaire sketches alleen onderbroken door enkele slechte flamenco's. Het kultureel peil {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} was beneden alles en met knorrig humeur verlieten wij de zaal midden in het spektakel. Dr. S... had ons verteld dat er in de Winter grote concerten, interessante tentoonstellingen, leerrijke toneelavonden werden ingericht. Het was ‘la saison morte’. De litteraire en wijsgerige kroniek van alle dagbladen stond in 't teken van de nieuwe christelijk-syndicalistische leer die geen enkel aspect van het geestelijk leven uit haar actiesfeer laat. Over Jean Paul Sartre lazen wij een vurig artikel waarvan de krasse uitdrukkingen ons een deugdelijke lachbui bezorgden. In hoofdorde werden de geleerde opinies aangehaald van twee vooraanstaande hoogleraars, die het phenomeen Sartre zeer grondig hadden bestudeerd en tot een en dezelfde conclusie waren gekomen: het oeuvre van de Franse auteur was niets anders dan synthetisch varkensvoedsel. Ik zie het woord ‘cochones’ nog zo voor mijn opengespalkte ogen staan. ‘Après cela on peut tirer l'échelle’ zou een Frans humorist zeggen. Dr. Paul SPEYER {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles en een korrel zout Ik heb een zwak voor dronken dichters, een afschuw voor bezopen burgers. Wie zijn tijd aanvaardt is een heler, wie hem bemint een medeplichtige. Zij die ons vrijdom van angst beloven, stellen ons in het vooruitzicht een leven zonder dramatische spanningen en dus zonder scheppingsdrang. Men begrijpt poëzie alleen als men begrijpt dat alle poëzie onbegrijpelijk is. Alleen hij die de eenzaamheid zoekt, bereidt zich waardig voor op de dood. Het feit dat de leer ons dwingt onze buurman te beminnen, bewijst overduidelijk dat hij van nature niet beminnenswaardig is. Ik verkies goede manieren boven goede bedoelingen: stijl boven deugd. Van alle ondankbaren spannen de predikanten de kroon. Zij die van, door en voor de zondaars leven, achtervolgen deze ongelukkigen met laster en haat. Niet: poëzie en werkelijkheid; doch poëzie is werkelijkheid. Wat men in de loop van den dag de werkelijkheid noemt is grof boerenbedrog. Wie een huis bouwt, bouwt zich een graf. Alle dichters van alle tijden en van alle volken werken aan één gedicht. Het verschil tussen geestelijk en stoffelijk bezit is niet zo groot als de lekeprekers het doen voorkomen. Op het bezit komt het aan, niet op wàt men bezit. Ik kan mij geen ondergang zonder storm voorstellen. De dichter neemt door het gedicht bezit van de wereld en op geen andere wijze kan men de wereld zo volledig bezitten. Elke vorm van bezit is poëtisch. Afstand loutert. De zuiverste liefde is die voor de verre geliefde. Hij die het geven verheerlijkt, moet het bezit verheerlijken. Zonder bezit valt er niet te geven. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle leven is gevaarlijk, niemand brengt het er levend af. Ik heb dikwijls het gevoel of ik met het leven van een vrij vervelende onbekende opgescheept zit, terwijl een andere onbekende er met het mijne van door is. Zij, die het leven waard zijn, verachten het en zijn er hartstochtelijk aan verslingerd. Geen godsdienst zonder zekerheid, geen eerlijk leven zonder onzekerheid. Als een dom man de grenzen van zijn kennis overschrijdt valt hij in een diepe, vieze put; als een intelligent man het doet, stijgt hij tot de hoogste sneeuwtop. Henry James is mijn toetssteen. Ik heb geen vertrouwen in wie van hem niet houdt. Een wezenlijk verschil tussen wijzen en dwazen schuilt hierin dat de eersten het vermoedelijk heden in het verleden, de laatsten in de toekomst ontvluchten. Goede wijn behoeft geen krans en aangezien er bijna geen goede wijn meer is, worden wij onder de kransen verstikt. Zoals het klokje tikt thuis, maakt het ons laf of gek. Wie zijn neus schendt, schendt de schepping. Het is de taak der kunstenaars slapende honden wakker te maken. Het hemd is nader dan de rok en daarom gauwer vuil. De beste stuurlui staan inderdaad aan wal, met een radarinstallatie. De dichter verkoopt principieel knollen voor citroenen. Een verre vriend is oneindig beter dan een goede buur, die niet anders dan een steekneus kan zijn. Bekend maakt onbemind, onbekend bemind. Ik lees: private property is a natural right. Ik zeg: het is een natuurlijke plicht. Een zaak, en niet alléén in stoffelijke zin, is voor de bezitter àlles, voor de zet- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} baas niets. In een wereld van zetbazen verdwijnen vanzelf en onmiddellijk scheppingskracht, arbeidsvreugde, levenslust en vindingskracht. Zonder verwerven geen behouden. De vriendschap is een fictie, de vriend is een werkelijkheid. De innigste angst spruit voort uit het besef der leegde tussen herkomst en bestemming. Een leven zonder angst, is een akker zonder mest. Wie ophoudt partijdig te zijn, houdt op te bestaan. Het is mogelijk en nodig om partijdig èn verdraagzaam, partijdig èn onbevangen te zijn. Men moet geestdriftig partijdig zijn, doch zonder het slachtoffer van zijn partijdigheid te worden. Hebt uw naasten lief gelijk u zelf, is een slechte raad aan iemand die zichzelf verfoeit. Uit doelbewuste, beginselvaste egoïsten maakt men de beste, betrouwbaarste vrienden. Zij die de mens vrezen en minachten, haasten zich in de mensheid op te gaan en worden hervormers. Men moet kiezen, want men kan niet tegelijkertijd de Mens en één mens werkelijk volledig liefhebben. Alléén het kleine kan groot zijn. De normale familie, gegrondvest op dagelijkse ergernis, op afkeer en verveling, is antisociaal en het beste middel tegen sociale sentimentaliteit. Snelheid is altijd een vorm van onverschilligheid. Een man naar mijn smaak moet traag en graag zijn. Altruisten zijn lieden innerlijk te arm om egoïst te zijn. Zonder bezit geen liefde, zonder liefde geen leven: zonder bezit geen leven. Jan GRESHOFF {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Met pen en potlood 4. In 1927 moesten de dichters, die voor de Prix Jean Moréas wensten in aanmerking te komen, ten gerieve van de negen juryleden negen exemplaren van hun werk irsturen. Onder de kunstrechters bevonden zich Henri de Régnier, Paul Fort, Souday en Valéry, André Fontainas, Ernest Raynaud, Alfred Poizat en een paar mindere goden uit de Parijse élite. Aan een paar vrienden, een oude en een jonge, vroeg ik wat zij daarover dachten. De grijsaard meende, dat het sturen van een werk aan negen erkende ‘Meesters’ in elk geval winst betekende, zelfs al kreeg men de prijs niet. De melkbaard redeneerde niet zo sereen en liet enigszins sluw de volgende woorden uit zijn lichtjes smalende mond rollen: - Goedkoop en behendig middeltje om gratis een karrevracht dichtbundels te bekomen, vooral in tijden van poëtische hoogconjunctuur... Mijn jonge, slimme vriend, we zullen die betere tijden met wijsheid en geduld zoetjes afwachten... 5. Men weet dat de meeste interviews door de ondervraagden zélf in elkaar worden gestoken. Toch zijn er uitzonderingen, zelfs vele! Tot de beroemdste blijven nog altijd de vraaggesprekken behoren van Frédéric Lefèvre: ‘Une heure avec...’ Een bewijs dat Frédéric Lefèvre zich niet uitsluitend met de pluimen van de anderen tooide, ligt in het feit dat een van zijn ondervraagden, Jacques Boulenger, niet tevreden scheen over het resultaat van hun gemeenschappelijk ‘uur’ en als antwoord een tweede interview de wereld instuurde: ‘Entretien avec Frédéric Lefèvre’. Hij keerde de rollen om. Verre van het gezag van de journalist Lefèvre daarmee te ondermijnen, bewees Boulenger's reactie dat Lefèvre op onafhankelijke wijze zijn taak als voorlichter opvatte. Een interview moet inderdaad de juiste weerspiegeling zijn van een werkelijk gevoerd gesprek en niet een of andere, al te listig gecamoufleerde vorm van zelfverheerlijking. 6. Ik las, met een hart van zeven jaar, Annie Winkler's ‘Daantje Branie’ (Uitg. J.M. Meulenhoff, A'dam), met een hart van twee maal zeven, P.H. Henderickx' ‘Nieuwe Electriciteitsboek voor Jongens’ (Uitg. Het Kompas, Antwerpen), met een van drie maal zeven, F. van Baarle's ‘Hormonen, Lichaam en Geest’ (zelfde uitgeverij), met een van vier maal zeven, H.W.F. Stellwag's ‘Moeilijkheden bij de Opvoeding’ (Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam); en een van vijf maal zeven, J.C.M. Verschure's ‘Patiënt of Proefkonijn’ (Moussault's Uitg., A'dam). Dan heb ik mijn hart wat rust gegund. - Js. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het festival der kunstkritiek te Parijs CONFRONTATIES van kritische standpunten hoeven niet noodzakelijk in een atmosfeer van het Forum te geschieden: gewapper van gescheurde kleeren en gestuif van gelaten pluimen. Het kan ook feestelijk gebeuren. Zoo het te Parijs gehouden festival, op 21 Juni 1948, en volgende dagen, in de Unesco-zaal. Het nieuws is wel niet versch meer, maar de stellingen zijn het meer dan ooit: ze zijn de kritische Olympiaden, terwijl het Congres de Spelen vertegenwoordigt. Onze conclusies vooruitloopend willen we aanstippen dat het Festival naast beschouwingen over kritiek evenzeer wetenschappelijke bijdragen aangaande esthetica gold. Niet alle deelnemers kiezen positie voor of tegen iets: een louter registreerende houding plaatst de criticus op het terrein van den historicus. Doch laten we geen scherpe grens voorstellen. Het Congres heeft bewezen dat, in weerwil van de uiteenloopende opvattingen, de wetenschap der beoordeeling internationaler is dan de beoordeelde stof. Eenzijdig kunnen maar enkele bijdragen geheeten: onder meer de Belgische (voor een plastisch esperanto der toekomst) door-Servranckx, en de Iersche door Mac Greevy (voor een nationalistische kunst). De andere getuigen van verdraagzaam begrijpen waar het om divergenties gaat en vanzelfsprekende bijval bij open deuren. De toon der mededeelingen is meestal die der wetenschappelijke formuleering. Pleidooien kan men heeten de standpunten van Bouret en Degand (de eerste voor realisme, de tweede voor abstracte richtingen). Wenschen die van Waldemar George en André Lhote (de eene voor humanistisch realisme, de andere voor een breeder communie met het publiek). Voorzichtige stellingen die van Herbert Read (het vrij spel der psychische spanningen) en van Jean Cassou (over het universeel plastisch begrijpen in Frankrijk). Beleefde concessies tenslotte bijdragen als die van Chou Ling (voor de synthese van oostersche en westersche elementen). Een model van wetenschappelijke klaarheid is het opstel van Lionello Venturi, die op afdoende wijze de tweespalt realisme-abstractie ontleedt en de wederzijdsche mogelijkheden aanduidt. Niettegenstaande de algemeen-geldende verstandhouding komen de trekken van ieders natieve mentaliteit naar voren: de Engelsche bijdrage van Read is koel-cerebraal, de Amerikaansche van Pach practisch, de Fransche partiaal en geestdriftig, de Belgische door Servranckx zwaar-op-de-hand en utopisch, de Italiaansche (Venturi, Bucarelli) duidelijk en genuanceerd, de Indische (Raj Arao) metaphysisch, de Chineesche hoffelijk. Ter zake. Het ware te hopen dat de practische voorstellen aangaande auteursrechten, internationale documentatiedienst voor critici, standardisatie van catalogeeringsmethoden, en dies meer, de lange weg niet zouden opgaan van {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} den Administratieven Slenter, dit bij uitstek Internationaal verschijnsel. Wat de hangende ideeën betreft inzake esthetische standpunten, die kunnen gevleugeld over alle helaas nog bestaande grenzen trekken en zoowel kunstenaar als kunstgeleerde tot dienst en genot zijn. Daar is vruchtbaar geëxposeerd geworden! In het brandpunt der belangstelling staat de kwestie waar méér de critici dan de kunstenaars mee bezig zijn: het berucht alternatief van figuratieve tegenover non-figuratieve uitingen. De grootste factor van verwarring hieromtrent is de onwetendheid. Daar waar de esthetica reeds lang de twee naast elkaar opstelt, als hebbend gelijk recht van bestaan, daar trekt de militante kritiek nog steeds de degen om de superioriteit van de eene op de andere te bekrachtigen. Evenals architectuur en beeldhouwkunst elkander niet hoeven te bekampen, omdat de eene een ruimtekunst van den eersten graad is en de andere een ruimtekunst van den tweeden graad, zoo bevindt zich de non-figuratieve schilderkunst in een andere categorie dan de figuratieve, maar eveneens erkend. De figuratieve is vaker abstract dan de niet-figuratieve, die verkeerdelijk ‘abstracte’ wordt genoemd. Moesten de critici het onderscheid in kunsten van den eersten en den tweeden graad gebruiken, onderscheid dat door moderne esthetici als Sourian duidelijk omlijnd is geworden, dan ware het met die verwarring uit en amen. Maar hoeveel critici zijn er niet die de esthetische terminologie niet gebruiken, en kunstwerken beoordeelen vanuit de hoek en met het denkmateriaal van den philoloog, den philosoof of den geschiedkundige? Wat het programma en de draagwijdte aangaat van de twee beschouwde strekkingen, daar staat het buiten kijf dat de figuratieve veelzijdiger en rijker is dan de andere. Omdat vijf elementen meer zijn dan twee: kleurenevenwicht en vormenevenwicht, plus kennelijke voorstelling, geestelijke beteekenis, zielkundig vertalen, maken een som die grooter is dan kleurenevenwicht en vormenevenwicht alleen. Daarom is Victor Servranckx een schilder van den eersten graad, en Paul Delvaux (waar de materie zijner werken genoeg verantwoord is!) een schilder van den tweeden graad. En ze mogen er allebei zijn. Beweren dat alle kwalen voortspruiten uit sentimenten enzoovoort: mogelijk, maar ook alle genietingen. Ik heb de proef gedaan met twee schilderijen: een figuratief stuk en een non-figuratief. Ik beschrijf de uitslag wat verder. De overige onderwerpen betreffen het conditionneeren van de uitvoering; de expansie; de verhouding tot het publiek; de rasseneigenheden die nog altijd van kracht zijn, en op kunstgebied, in tegenstelling met op politiek gebied, hoedanigheid inplaats van tarra; de rol van den criticus; en goddank: het overbruggen van de vooroordeelen, het vrijlaten van de impulsen, het veroordeelen van imperatieven en apriorismen. Dit eerste Congres is een meevaller geweest. Het doigté van Paul Fierens, de Spaak der kunstkritiek, heeft universeelen lof verdiend. We zijn zoo vrij een {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} paar opstellen te ontleden, waar we denken dat het lichte woord met gevaarlijke désinvolture niet langer het eenigszins zwaardere feit dekt. *** Beleefdheid met beleefdheid beantwoordend, prikken we eerst enkele punten in de bijdrage van Chou Ling, de Chineesche congressist. Ingeval deze bijdrage alleen maar hoffelijk bedoeld is ten opzichte van het Westen, zijn we gerustgesteld. Indien ze ernst is, dan stemt ze ons buitenmate sceptisch. Ze stelt de synthese voor van Oostersche en Westersche manier. De Westerling is vitaal actief, de Chinees vitaal passief. Op kunstgebied treft de omgekeerde verhouding: de Westersche kunst is in weerwil van haar dynamische onderwerpen, statisch; de Chineesche hoofdzakelijk dynamisch. Het immobiliseeren van het beeld is een Westersche bekommernis, het vitaliseeren, continu-maken een Chineesche eisch. Omdat de Chinees rustiger onderwerpen kiest dan de Westerling schijnen deze feiten paradoxaal, maar zij slaan op de manier, en niet op het afgebeelde subject. De Oostersche transcriptie ligt in de verlenging van de calligrafie, die volledig continu is, levend beteekende ideogrammen. Het begrip van de volmaakte harmonie met de natuur, kenmerk van de Chineesche kunst, duikt in het Westen maar op als tijdelijke reactie op stroomingen van vergedroven cerebraliteit. Bij ons is een geweldige tweespalt tusschen schrift (of manier-van-beteekenen) en kunstmanieren: ons schrift is geabstraheerd, zonder eenheid met het omringende midden, en onze kunstmanieren heterocliet. Een goed schilder schrijft soms afschuwelijk slecht, en een calligraaf is hier nog geen artist. Hoe zou men dit bestaande onderscheid kunnen wijzigen? Wie van de Westersche artisten evenaart bijvoorbeeld een Foujita in de gave arabeske? Daarentegen vertoonen de moderne Chineesche schilders, in plaats van een synthese, een jammerlijk verspelen van hun eigenschap van continuïteit ten bate van een twijfelachtige Westersche kordaatheid. Op dat terrein kan de Westerling zich nog beter oriëntaliseeren dan de Chinees zich europeaniseeren, en wel omdat hij iets te winnen heeft, terwijl de Chinees alleen maar iets kan verliezen. Een Kuniyoshi is nog slechts Oosterling door zijn naam, zijn kunst is een uitlooper van Westersche voorbeelden. Een Fou Pa Che is heel wat gevatter: liever dan zich in een vreemde opvatting te verliezen, tracht hij zichzelf te zijn in het bekende spoor. Het is een feit dat aan de eenheid der Chineesche schilderkunst niets kan toegevoegd worden, terwijl aan de Westersche ismen steeds de factor duur ontbreekt. Zie maar naar de pogingen van de luministen om de kunst-van-het-vliedende-leven te realiseeren! Zijn ze er in geslaagd? Waarom niet? Omdat ze technisch gesproken met olieverf de nevels van de Chineesche inkt wilden bereiken. En geestelijk gesproken, omdat hun weg niet de Tao was, maar hun gids de optische theorieën van Chevreul. Bij de grafiekers zijn er meerdere pogingen geweest, en daar was het misverstand van {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} denzelfden aard: met een scherpen stift doodt men immers het fluïde der omtrekken zooals het penseel ze trekt. Dit voor het instrument. Wat de geest aangaat, géén manier ginder die niet wijsgeerig verantwoord is: zelfs de kunst van bloemenschikken, tuinaanleggen en theeschenken vindt haar filosoof bij de Yo-Shin der Japanners. De Westerling bederft de adem van zijn kunstwerk, die beruchte adem die men ‘ch'i’ heet, en die zoowel lucht als geest beteekent. Eens die adem aanwezig, houdt men op, want dat is net de ‘k'ung-ling’: zoo-levend-mogelijk-met-zoo-weinig-mogelijk, of het bereiken der transcendentie. Op het oogenblik dat Meester Carl Hentze mij het penseel deed verwisselen voor de vulpen, voelde ik instinctief dat ik de adem der ideogrammen ging schenden. Het is daarom dat ik mij een noodkreet veroorloof wanneer Chou Ling zijn opstel heet: ‘Le dilemme de l'art chinois en face de l'Occident’... En ik met klem vooruitzet dat er geen dilemma bestaat waar al een eenheid aanwezig was! Het is niet uit pure beleefdheid dat ik de Westersche normen als onvolledig bestempel. Wij kunnen niet gewagen van een dilemma, maar wel van het aanvullen onzer tekorten, het afstemmen onzer kunst op onzen gedachtenrijkdom en het bewerken van hun eenheid, zoowel scripturaal als wijsgeerig. En wij doen het uit zuiver Westersch minderwaardigheidsbesef! *** Het is opvallend hoe kunstenaars van den eersten graad schriftelijk véél te verantwoorden hebben: Mondriaan en Van Doesburg, en bij ons Van Tongerloo en Servranckx, achten het noodig ettelijke ideologische constructies aan hun schilderwerk toe te voegen. Hun vereenzaamde positie fluistert hun in dat ze profeten zijn in een ongebruikte taal, van een nog onbekende houding. Net gelijk Isidore Isou, de eerste zuivere prosodist van den eersten graad, het ineens theoretisch moet gaan verantwoorden! Servranckx stelt dus een programma op. Het moet zoo zuiver zijn dat het bijna steriel is. Hij wil de mensch van de toekomst dienen (‘l'élaboration des fins de l'homme’) met een kunst waar geen echo van den organischen mensch meer in te bespeuren valt. Dat is de eerste contradictie. Hij heeft het over eeuwige waarheden, die hij niet opsomt, over het ware probleem, dat hij niet noemt, en over de geheime bestemming die men bij den aanvang nog wist... en nu niet meer weet. Alles zeer vaag. De doelstellingen ‘zouden moeten gecodificeerd worden in eenvormige fomules door concentreeren van het meest geldige’. Rationalisatie van het doel? De kunst is toch het eenige gebied dat aan codificeering ontsnapt? En dat meest geldige, onderstelt een maatstaf: geldig tot wat? Tot de doelstelling van den mensch. Wat is deze doelstelling? Hij zegt het niet. We weten dat het unifieëren der middelen mogelijk zou zijn, maar gewenscht is een andere zaak! De mechaniseering heeft al een unificatie tot stand gebracht die tot de grootste rampen heeft geleid. Het wordt ons duidelijk dat Servranckx een bestemming zoekt voor een doelloos en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemmingsloos spel, een kunst die haar begin en haar einde vindt in zichzelf. Is de schepper bang wakker te worden voor het feit dezer gratuïteit? Hij roept uitingen ten getuige van vroeger kunsten: Assyrische, Egyptische, Grieksche, Byzantijnsche, Chineesche, Indische... allemaal voorbeelden van figuratieven aard. Waar heeft Servranckx bij deze volkeren gratuite bedoelingen gevonden? In de jaren negentien-twintig, ten tijde van het cosmisch expressionisme, de visioenen van Myriapolis met de karreelende hemelbollen, had dit nevelachtig betoog ingeslagen. In negentien-vijftig staan we weer op de aarde, als menschen die hun menschelijkste mogelijkheden uitdiepen en verheffen, zonder uitschakeling onzer gemoedsroerselen, onzer organische rasters en onze naar levende en vruchtbare analogieën beeldende verbeelding. De kunst van Servranckx is zuiver en eenzijdig, maar hij kan ze ons niet willen opdringen als universeele taal. Wat het collectieve karakter der kunst van morgen betreft... het lijkt wel dat kunst en collectivisme slecht samengaan. In Duitschland noch in Rusland heeft de non-figuratieve uiting succes gehad. In het democratisch verband blijft zij de zaak van zeer weinigen: immers zij beantwoordt aan geen enkele levende noodzaak. Zij is voor hem die in schilderkunst een feest voor het oog en een vreugd voor het hart zoekt, een woestijn. Ik weet dat de mystieker, die weg wil uit zijn stoffelijk omhulsel naar de vereenzelviging met zijn godheid, eveneens woestijnen tegemoet gaat, doch hier bepaalt deze mystieker der zuivere vorm-en-kleurentaal zijn doel als zijnde des menschen, en dit met middelen, verf en doek, die organisch zijn. Hij definieert zijn kunst als ‘ce non-quelque-chose’ die moet dienen voor den mensch, ce quelque-chose. Die kunst ‘moet een moraal worden’, nog een wanbegrip. Wij wenschen Victor Servranckx veel moed op den weg naar de picturale via unitiva. Uit wachtwoorden is nog nooit een waarachtige strooming ontstaan. Zijn werken zijn een mijlpaal in onze kunstgeschiedenis. Zijn betoog doet echter in een internationaal koor der kritiek verouderd en opgeschroefd aan. *** André Lhote's zienswijze is wel de redelijkste, en wat eenigszins verrast bij een cubist, de menschelijkste. Er spreekt een bonhomie uit die geruststellend aandoet, met gevatte geest de troebele zeepbellen openprikt en de geïriseerde met een glimlach volgt. En tenslotte als de grijze professor wat toegeeflijkheid vraagt voor zijn pleegkind: het representatief cubisme, dat nota bene ook al de reeds indrukwekkende rommelkamer der moderne conformismen is gaan vervoegen, en eindigt desniettemin op een hoopvol vertrouwen in de non-conforme menschelijkheid, zonder dewelke de kunst op de hatelijke machinale wereld gaat gelijken. Wie de vroegere pleidooien van Lhote heeft gevolgd is verrast door deze bezonken en breede visie, die naar den oorsprong der conflicten tast en bij het eenige antwoord dat mogelijk is, niet terugdeinst te verbranden wat ze eerst {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbeden heeft. ‘Je rappellerai en hate...’ (deze en hâte is prachtig!) ‘que le génie des peuples, jusqu'ici, trouvait son expression dans la représentation d'un monde de formes conditionné par ses frontières historiques. Que l'on supprime ces limites matérielles au bénéfice de je ne sais quel esperanto plastique, et l'art n'aura plus qu'è, se ranger parmi les productions anonymes, dans l'épouvantable désert du monde mécanisé’ Men kan zich geen beter repliek indenken voor de opvattingen van een Servranckx. Het opnemen van invloeden en het uitzuiveren van elementen die niet dienstig zijn voor het eigen karakter eener kunstgemeenschap, doet ons denken aan gelijkaardige processen bij internationale filosofieën. Zoo brengt de bedenking van Lhote ons naar Sartre. Frankrijk filtert het existentialisme zooals het het futurisme heeft gefilterd, en het gevleugeld gezond verstand triomfeert tenslotte toch. Germaansche ideologieën op Latijnsche levensnormen enten is een utopie: de Fransche beweeglijkheid zal eerder het dionysische uit Nietzsche belichamen dan de kommervolle eindigheid uit Heidegger. Voor den Germaan is melancholie dikwijls synoniem van beschouwend geluk, voor den Latijn bijna wanhoop. De existentieele beklemming krijgt vorm wanneer men van de begrippen van het kristen finalisme de negatieven neemt. Hier zullen de immanenties der wijsbegeerten van den nevel, door den wijn ontbonden worden. Er zijn al varianten die voor het oplossingsproces getuigen. Er is al de beweging van Perruchot, met name het epiphanisme, of opgang naar het licht. Volgens een der protagonisten, Jean l'Anselme, trachten de aanhangers, aan gene zijde van de wanhoop, een primitieve onschuld te vinden die aan de kunst een nieuwe kindsheid moet bezorgen. Er wordt bepaald dat ‘cette éthique est une esthétique’, dat de esthetische richtlijnen door de beleving der aanklevers zullen gevormd worden, dus de wetten naar de feiten en niet andersom, eerst leven en dan denken, en daaruit volgend: eerst schilderen en dan regelen. Iets zeer Latijnsch dus. Op dezelfde wijze heeft men het futurisme verteerd. Dat men met Frankrijk nooit moet wanhopen, bewijst het oordeel van André Lhote. *** Moet het onderscheid gemaakt worden tusschen kunstgeleerde en kunstkritieker? Het is duidelijk dat de eerste zich in beschouwende onthechting moet buigen over de feiten, die classeeren, hun draagwijdte en beteekenis afleiden... zonder de geringste passie? En dat de andere moet optreden als aanklager en verdediger? Deelt de historicus de koele appreciatie van den rechter, hij heeft niet tusschen te komen in de debatten van het levende forum, maar alleen het verloop te noteeren. De houding van een René Huyghe of een Robert Kemp, doordrongen van in sereniteit gedragen kennis, steekt scherp af tegen onrustige en vaak ongemotiveerde argumentaties van kunstadvokaten als Dorival, Degand, Putman. Wanneer de historicus veld wint op den kunstmenner in eenzelfden persoon, dan ziet men hem van felle orthodoxie overhellen naar een rehabilitatie {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} van menschelijke troeven: zoo is de positie van een Lhote gemengd. Hij is tegelijk wapenmakker en chroniqueur. In het actueele gedompeld en toch wijs geworden door het aanhoudend afwegen van relativiteiten. Die houding is dan ook de boeiendste, omdat ze de rijkste is, de waarachtigste, daar waar de geleerde nooit eens zijn vingers verbrandt, en de impressario aanhoudend. In het licht van dit onderscheid vertoont dit Congres der kritiek een hybriede karakter. Er zijn evenveel historische bijdragen als pleidooien voor een levende strekking. Onder de eerste telt die van Venturi, die door haar koele klaarheid een heele reeks gepassionneerde opinies ontzenuwt en thuiswijst bij de voorbijgaande manifesten. Waarom heeft een manifest nooit gelijk? Omdat het een geestesconstructie is, gesteund op één concreet feit, vandaar geamplifieerd, en de waarheidsgrens overschrijdend vanaf het vertrekpunt. Het is een wenschdroom. Gelukkig dat, volgens verslaggever Denys Sutton, ‘nous avions le sentiment que le congrès devait s'amuser’. (Wordt voortgezet) NOJORKAM {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Nojorkam, schilder en schrijver ITALIE trekt velen onder de Vlaamse kunstenaars aan. Schrijvers die schilderen zijn er heen getogen zoals een Felix Timmermans; en ook schilders die schrijven zoals mijn broer Norbert-Joris-Kamiel. Verleden jaar ging hij naar het land ‘waar de appelsienen bloeien’, bezocht er o.a. Milaan, Verona, Venetië, Ravenna, Florence, Lucca, Assisi, Rome, Napels en Capri; en twaalf maanden later verraste hij het kunstminnende publiek èn op een indrukwekkende reeks doeken èn op een belangwekkend reisverhaal: ‘Retour d'Italie’ (Uitg. Saturnus, Gent). Reeds jaren heeft hij in de kunst de naam van Nojorkam aangenomen. Allicht om niet verward te worden met naamgenoten die ook schrijven en om des te beter een eigen persoonlijke weg te kunnen opgaan. Kind van deze op vernuftige naamcombinaties verslingerde tijd (o Benelux, Unesco en andere vreemde toverwoorden!), smolt hij zijn drie voornamen tot één geheimzinnige eenheid samen. In zijn ‘Retour d'Italie’ verklapt Nojorkam zijn hang naar een niet alledaagse schuilnaam. ‘Te onzent houdt men niet van pseudoniemen’, verklaart hij; en verder: ‘de Italianen hebben meer verbeelding’. Waarom nu schreef hij dit boek in het Frans? Om een bepaald publiek te bereiken? Misschien... Om ook hierin anders te doen dan vele anderen? Mogelijk... In een tijd van gescherm met moedertaalbeoefening in alle graden en op alle paden dienen degenen, die tegen het Frans van een Vlaming gekant zouden zijn, te weten dat Nojorkam's en mijn moeder een Walin was en dus, hoe paradoxaal zulks ook moge klinken, onze moedertaal eigenlijk... het Frans is. En zo tracht mijn hart nog goed te praten, waarmee mijn geest niet altijd vrede neemt. Vergeten we evenwel niet, dat Nojorkam ook in het Nederlands schrijft. Al mijn ander werk heb ik opzij geschoven om in één adem het relaas over Nojorkam's Italiaanse tocht te kunnen uitlezen. Het reisverslag behoort tot de eniszins ondankbare prozavormen: wie geen onrustig bloed in zich heeft, voelt er gewoonlijk niets voor. Maar daar niemand thans rustig in zijn zetel kan blijven zitten en de reispas even noodzakelijk is geworden als de identiteitskaart, kent de toeristische letterkunde thans meer bijval. Diplomaten en dichters, schilders en schrijvers, allen reizen, nemen nota's links en rechts en laten rechts en links reisreportages verschijnen. Het moderne reisverslag is over het algemeen levendig, het davert in snel tempo voort; maar het ontkomt soms niet aan een zekere oppervlakkigheid. De vroegere reisjournaals waren vaak steviger, maar langdradigheid maakte ze wel eens onleesbaar. Nojorkam heeft beide euvels vermeden. Waar hij in een zo classiek land als Italië in het spoor van Goethe en andere eerbiedwaardige voortrekkers dreigde te lopen, heeft hij wijselijk, zoals in zijn hoofdstuk over Rome, hun doorluchtige schimmen opgeroepen en zich op de achtergrond geplaatst; en anderzijds geeft hij toe niet als reporter, doch als schilder naar Italië te zijn gekomen: noch de Paus, noch Papini wenste hij te interviewen of te zien. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals met elk reisboek boeit gewoonlijk de reiziger veel meer dan de door hem bezochte landschappen. Nojorkam blijft er vanzelfsprekend eerst en vooral de schilder, luisterend naar de dwingende wenken van de grote Meesters, en hij leidt ons dus in allerlei musea binnen, brengt ons vóór tientallen schilderijen en beeldhouwwerken, welke hij op zeer persoonlijke wijze bespreekt. Dat hij daarbij allicht bekenden miskent en alleszins sommige miskenden erkent, wie zal hem zulks kwalijk nemen. Nieuwe inzichten zijn steeds welkom, zij bevrijden ons van de slapende berusting in starre waardebepaling. Maar dit boek biedt ook andere uitzichten: naast het museum is er de straat, waar de anecdote tot haar recht komt; en boven de straat reiken stad en streek uit, wier ziel de dichter-schilder zo diep en kernachtig mogelijk uitdrukt. Nojorkam noteert als schilder, in elke stad, de speciale kleurengamma's; als dichter tracht hij zo ver mogelijk door te dringen tot het meest wezenlijke van sterk verschillende steden als Venetië, Florence, Lucca en andere. Zo hebben me ook ten zeerste de bladzijden over Assisi en Capri getroffen; ik vind ze stilistisch zelfs beter dan die, waarin de schilder zijn scherpzinnige opmerkingen ten beste geeft. Over schilders sprekend, blijft Nojorkam begrijpelijkerwijze te zeer vakman, critische geest. De Italiaanse natuur bekijkt hij daarentegen meer ‘con amore’. De Italiaanse mens doet hem nu eens juichen, dan weer sakkeren. Alles samengenomen een flink afgewisseld geheel. Mijn grootste genot is tenslotte geweest, in verbeelding met mijn broer mee te reizen, verrast op te kijken telkens wanneer bij hem gedachten opwellen die ook de mijne konden zijn, en aandachtig te luisteren bij het vernemen van meningen uit de diepste, meest persoonlijke bron. Overeenkomst en verschil tussen broeders. Ik denk aan een kleengedichtje van Guido Gezelle. Die innige verbondenheid boven ruimte en tijd, terwijl de ene op een Florentijns balkon aan een Vlaamse klas dacht, droomde de andere in die Vlaamse kamer van Florence's luister... ‘Retour d'Italie’ heb ik graag gelezen en niet enkel uit broederlijke waardering. Mogen er nu nog andere werken volgen, in het Nederlands, uit verbondenheid met onze cultuur. Jan SCHEPENS {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Octobertroost Er zijn geen woorden om te noemen net diepe vuur dat mij doorgloeit, wanneer in struikhout en in bloemen het felle rood tot brons verschroeit. Wij die de duizeling beminnen proeven nu traag de koele wijn, om het volmaakt geluk te winnen van 's levens koninklijk festijn. De vlam der beuken op uw haren in het vergloeiend avondrood, en het verrukt en zwijgend staren in een heelal van droom en dood. Wie eenmaal in nw gouden ogen de hemel vond en stromend verdween in de melkwitte nacht die hing te blinken over uw lichaam, is nooit meer alleen. Pieter G. BUCKINX {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwitserse indrukken DE uitnodiging die de Zwitserse regering aan een 15-tal Hollandse, Luxemburgse en Belgische journalisten en radioreporters liet geworden, legde er den nadruk op dat de aangeboden reis geenszins tot deel had toeristische propaganda te voeren, maar wel: ons in de gelegenheid te stellen, persoonlijk en rechtstreeks, documentatie te verzamelen over de Zwitserse politieke, sociale, economische en culturele toestanden. Deze nuancering is begrijpelijk: op het ogenblik dat de hoteliers der Vlaamse kust en Waalse Ardennen met gemengde gevoelens hun bilan opmaken over het verlopen seizoen, ware het, op z'n minst, ongepast geweest dat wij onze landgenoten aangevuurd hadden in hun maar té groten ijver om, buiten 's lands grenzen, reisgenoegens te gaan smaken. Op geen enkel ogenblik hebben onze cicerones dan ook de natuurschoonheden van hun land geroemd. Het leek haast alsof zij ze gaarne voor onze blikken hadden weggemoffeld, zoals een Sultan zijn odalisken in zijn harem opsluit. In mijn beschouwingen zal er zodus geen kwestie zijn van diafane meren en eeuwigbesneeuwde bergtoppen. Maar, al is mijn onderwerp minder verkwikkend, toch hoop ik dat het voldoende interessante gegevens zal brengen over een land, dat, met het onze, zoveel gelijkenissen vertoont, maar ook zoveel punten van verschil, en deze laatste zullen niet de minst leerrijke zijn... Iedere schooljongen kent bij ons de geschiedenis van Willem Tell en weet dat Zwitserland een der oudste demokratieën is. Iedere Zwitser, die wij ontmoetten, vertelde ons dat Willem Tell nooit bestaan heeft: ontluistering ener nationale geschiedenis, die wij niet als een na te volgen voorbeeld aanprijzen. Gelukkig weten wij dat ónze Jan Breydel wel degelijk geleefd en gevochten heeft: de stadsarchieven van Brugge bewaren nog Breydels rekeningen voor levering van spek en bonen aan de gildetroepen te velde. Maar over hun demokratie zijn alle Zwitsers - en dit terecht - fier gebleven. Het gaat hier echter om een zeer eigenaardige en vrij ingewikkelde demokratie. Bij ons is het begrip demokratie verbonden aan de voorstelling van een Kamer en een Senaat, om de vier jaar gekozen voor het hele land en die, naar best vermogen, 's lands zaken beredderen. In Zwitserland neemt de wilsbeschikking van het volk en zijn rechtstreekse inmenging in het politieke beleid, veel meer verscheidene vormen aan. Vooreerst bezit de Zwitser in feite een driedubbele nationaliteit: een gemeentelijke, een kantonale en een federale. En voegen wij er onmiddellijk aan toe: de gemeentelijke en kantonale nationaliteiten zijn van groter betekenis dan de federale. In verschillende kantons van het oude bergachtige Zwitserland bestaat de demokratie nog in haar meest onmiddellijke vorm: de regering van het volk door het volk, zonder tussenkomst van enige vertegenwoordiging of delegatie van machten. Op gezette tijden komen, bv. te Glaris, de burgers, een ouden degen als symbool van hun waardigheid onder den arm, samen, in wat ‘Landsgemeinde’ wordt genoemd. Zij bespreken en bedisselen er alles wat de goegemeente aan- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} belangt. Ongetwijfeld is dit de ideale vorm ener demokratie. Maar alleen reeds om practische redenen is deze slechts toepasselijk op volks entiteit en van beperkt aantal. De wetgevende macht berust dan ook meestal in het Kanton, dat een grotere geografische uitgestrektheid bezit. In de ogen der burgers is het Kanton dé levende werkelijkheid, veel meer dan de Confederatie, dewelke eerder een koud administratief mechanisme lijkt. Het Kanton zouden we kunnen zeggen, régeert; de Confederatie béheert. Het Kanton, beschikkend over zijn autonomie, oefent zijn wetgevende taak uit door tussenkomst van vrijelijk verkozen vertegenwoordigers door de mannelijke ingezetenen, beschikkend over het burgerschap. De politieke rechten der vrouw schijnen moeilijk wortel te schieten op de Zwitserse bergflanken, en het ziet er ook niet naar uit dat het schone geslacht erg lijdt onder dit gemis. Dit burgerschap is iets zeer eigenaardigs. Men bezit het als een recht geërfd van zijn voorouders en niet als een geboorterecht; men kan zelfs het burgerschap van verscheidene Kantons bezitten. Ook vreemdelingen kunnen er van genieten. Koningin Wilhelmina, thans Prinses der Nederlanden, bezit bv. het burgerschap van het Kanton Genève. En deze waardigheid, die plechtig toegekend wordt en gesanctionneerd door den eed op den Bijbel, is een kostbaar en zeer geëerd goed; een goed dat de onwaardige ook kan verliezen. Wie het éénmaal verkreeg wordt door zijn Kanton nooit in den steek gelaten. In den jongsten Wereldoorlog hebben talloze inwoners van beproefde landen, die nooit een Zwitsersen bergtop hadden gezien, maar wier voorouders hen dit kostbaar bezit hadden overgemaakt, dit zich ten gepaste tijde herinnerd. De autonomie der Kantons is zo volstrekt dat op juridisch of cultureel gebied de meest contrasterende toestanden zijn ontstaan. Niet zo lang geleden bestond de doodstraf nog in bepaalde Kantons, terwijl ze in andere was afgeschaft; hetzelfde gold voor het recht tot echtscheiding. In sommige Kantons is er absolute scheiding van Kerk en Staat, in andere weer niet, en - in deze laatste - stelt men soms vast dat de Staat de eredienst der minderheid subsidieert, terwijl de Meerderheidskerk, indien ik me zo mag uitdrukken, liefst afziet van alle Staatsgeschenken en Staatsinmenging. Hetgeen de kantonale volksvertegenwoordigers bedisselen, heeft daarom nog niet noodzakelijk rechtsmacht. Hun beslissingen kunnen ongedaan of bekrachtigd worden door het referendum der burgers, referendum dat in Zwitserland de benaming van ‘votation’ draagt. De statistiek wijst uit dat de afwijzende ‘votations’ heel wat talrijker zijn dan de positieve - en dit geldt ook voor de federale referendums. Buiten hun kantonale belangen, die zij naar goeddunken regelen, staan de Zwitsers echter ook tegenover nationale aangelegenheden, die op federalen grondslag dienen geregeld te worden: wij bedoelen de buitenlandse betrekkingen, de douanen, het leger, de Spoorwegen. Dit is de zorg van een tweeledige vertegenwoordiging: de Nationale Raad, rechtstreeks verkozen door de kiezers, naar verhouding van het inwonersaantal der Kantons en de Raad der Staten, waarin ieder Kanton, 't zij groot, 't zij klein, vertegenwoordigd is door twee afgevaardig- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Alle wetten dienen door beide wetgevende instanties bekrachtigd te worden; hetgeen de sterkste waarborg is voor de religieuze of linguïstische minderheden: dat zij nooit het slachtoffer zullen worden van de willekeur der meerderheden. Te Bern, dat - naar onze gastheren nadrukkelijk verklaarden - geen hoofdstad maar wel een Federale stad is - hadden wij de gelegenheid een zitting van den Nationalen Raad bij te wonen. De vergadering was reeds om half acht begonnen en de volksvertegenwoordigers waren haast voltallig op post, al was het punt dat op de dagorde stond, - een kwestie van landpachten, - wel niet van aard om de politieke gemoederen aan het gisten te brengen. Deze stiptheid moge onze ‘patres conscripti’ ten voorbeeld strekken. De Voorzitter van het Parlement riep de redenaars naar de tribune in het Frans; maar iedere woordvoerder bediende zich uitsluitend van zijn gewesttaal. Geen applaus, maar ook geen onderbrekingen. Voor mijn part, geef ik de voorkeur aan sommige schilderachtige en bewogen zittingen van het Belgisch Parlement waar onze Dantons en Robespierres het vuur aan de lont leggen door hun verontwaardigde apostrofen, en de Voorzitter bewijst, dat hij de situatie meester blijft en den storm tot bedaren vermag te brengen. Neen, de Zwitsers zijn een rustig, een eendrachtig volk dat, hoewel het geen eenheid van ras, van godsdienst, van taal of zelfs van cultuur bezit, niettemin een der meest eensgezinde naties van den aardbol uitmaakt. Onderlinge verdraagzaamheid heeft deze eenheid onwankelbaar gemaakt. Er is geen taalkwestie, geen godsdienststrijd. De Universiteit van Genève, bakermat van het Calvinisme, telt onder haar professorenkorps verscheidene katholieken. André Siegfried in zijn voortreffelijk boek ‘La Suisse démocratie-témoin’, ziet in deze verscheidenheid juist den stevigen grondslag van den Zwitsersen nationalen geest. Zo verklaart hij: ‘De driedubbele weerstand van elk der taalgemeenschappen tegen het naburig land, dat haar precies gelijkt, stuwt instinctief Zwitserland naar zijn geografisch centrum, naar zijn morelen en nationalen haard. Aangetrokken door Frankrijk, biedt het Romaanse Zwitserland politieken weerstand aan Frankrijk en hetzelfde geldt voor het Duitse en Italiaanse Zwitserland. Het is als een spel van mechanische krachtenverdeling. De concentrische aantrekkingskracht blijft het sterkst en aldus is een positieve nationaliteit ontstaan, die noch Frans, noch Duits, noch Italiaans is, maar Zwitsers, en waarvan de band van onderlinge verbondenheid zo sterk is dat hij onverbroken doorheen de eeuwen bewaard is gebleven.’ Aan deze geest moge ons land, onze natie, waarvan de bestanddelen niet eens zo menigvuldig, noch ingewikkeld zijn, zich spiegelen. Aan deze prefiguratie ener gelukkige Federatieve Democratie, moge zich ook eens een verstandig en vredelievend Europa spiegelen! *** De Zwitsers zijn een fier volk, een moedig volk, een strijdvaardig volk, zoals het past aan een nationale gemeenschap, die het hoogste goed der mensen, de Vrijheid, in zulke volkomen mate bezit, dat alle andere volkeren het dienden {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} te benijden, en deze Vrijheid dan ook vastberaden in alle beproevingen tot het uiterste wil verdedigen. De afstammelingen der overwinnaars van Grandson en Morat, die hun militaire bekwaamheid zo schitterend demonstreerden - helaas op kosten van onsen nationalen Karel de Stoute - hebben deze kundigheid niet verleerd. Wij werden uitgenodigd om spiegelgevechten van het Federale leger bij te wonen en wat wij te Losone te zien kregen, zal zelfs den meest sceptieke niet weinig geïmponeerd hebben. De aanval op een tunnel langsheen een bergflank, uitgevoerd met alle wapenen, waarbij met scherp werd geschoten, bood een schitterend staaltje van een verwoede strijdlust, die vaak op het randje af van reëel levensgevaar werd uitgevoerd. Dit betekent echter geenszins dat de Zwitsers oorlogszuchtig zijn. Hun gehele militair apparaat is, zowel tactisch als strategisch, defensief opgesteld en het lijkt wel dat, zelfs tegen een overmachtigen overweldiger, zij goede kansen bezitten om, in een nationaal bolwerk, waar de natuur hun trouwste en hulpvaardigste bondgenoot zal zijn, een weerstand van haast onbeperkte duur te leveren. De Zwitser is vredelievend en bij uitstek voorstander van een absolute neutraliteit. De neutraliteit is een sacrosanct dogma, waarvan geen enkele Zwitser een ogenblik zou denken af te wijken. Hiermee bedoelen wij natuurlijk een politieke neutraliteit, hetgeen niet overeenstemt met een morele neutraliteit. In den jongsten wereldoorlog stond Zwitserland, moreel gesproken, aan de zijde van hen die Vrijheid en Demokratie verdedigden. Men denke slechts aan de zo hartversterkende radiolezingen die René Payot wekelijks voor Zender Genève hield. Tot twintigmaal toe verlangde de Duitse gezant dat deze zouden worden stopgezet, maar nooit dacht men er aan te zwichten voor de dreigementen van den verbolgen nazi. En ook in de spotliedjes en parodieën van cabaret en music-hall was het Adolf die gehekeld en belachelijk werd gemaakt. Nu dat de Führer aller Germanen van het wereldtoneel verdwenen is, is het over de Radio dat men, in de cabarets, grapjes vertelt en persiflerende sketches opvoert. Intussen stelt de politieke neutraliteit de federale overheid vaak voor moeilijke problemen. Op een persconferentie hebben de gevolmachtigde ministers Stucki en Zehnder deze uitvoerig toegelicht. Zo is er de eis der Verbondenen dat op het Duitse particulier bezit in Zwitserland beslag zou gelegd worden en overhandigd aan de Bondgenoten. De Zwitserse regering kan hierin slechts toestemmen onder voorwaarde dat de Duitse private bezitters billijk zouden vergoed worden, en over het bedrag van deze vergoeding werd nog geen akkoord bereikt. Onze Hollandse collega's stelden delikate vragen over de kwestie van het Hollands goud, dat door de nazi's werd bemachtigd en in Zwitserland tegen deviezen uitgewisseld. Alhoewel te Washington tussen Zwitserland en de Grote Bondgenoten hierover een regeling werd getroffen - Zwitserland verklaarde zich bereid 250.000 Zwitserse frank vergoeding te betalen - schijnt deze zaak voor Nederland nog niet helemaal in het reine. Ten slotte is er de verhouding van Zwitserland tegenover het Marshallplan. De Federale regering maakt in déze, drie reserves: haar neutraliteit mag niet {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} in het gedrang komen; zij staat op haar recht verder relaties met Oost-Europa te onderhouden en acht zich niet gebonden door beslissingen, die tegen haar wil zouden getroffen zijn. Allerminst wenst Zwitserland aan wie ook enig recht van toezicht op haar financieel beleid toe te kennen. Trouwens Zwitserland verlangt van niemand enige hulp. Dat het economisch gesproken, wellicht in een geïsoleerde positie zal geraken en misschien het inflatiegevaar zal zien opdoemen, zijn werkelijkheden waarvoor de Federale regering niet de ogen sluit. Deze geest van nationalisme en neutralisme belet niet dat Zwitserland bij uitstek het land is waar internationale instellingen zich kwamen vestigen. Al is de Helvetische Confederatie niet toegetreden tot de U.N.O., toch herbergt Genève, in de paleizen van den vroegeren Volkenbond, tal van diensten en inrichtingen van de U.N.O. - En rechtover het moderne Ariana ligt het meer bescheiden gebouw alwaar het Internationale Rode Kruis is gevestigd. Wij waren te gast in dit voorname en eenvoudige huis, nog gedompeld in rouw om haar martelaar Graaf Bernadotte. Men demonstreerde ons de werking van den Dienst voor Krijgsgevangenen onder den Tweeden Wereldoorlog, dienst die niet minder dan 4.000 bedienden telde. Dertig millioen brieven en pakjes werden doorgestuurd en brachten aan talloze krijgsgevangenen, civiel geïnterneerden en displaced persons een straal van troost en hoop. Verscheidene onzer collega's vonden in de bakjes hun ‘steekkaartje’ terug. Er is een tijd geweest dat Zwitserland een armoedig land was. Toen trokken zijn bergbewoners, door den nood gedwongen, naar het buitenland om dienst te nemen in huurlingenregimenten van den Koning van Frankrijk of den Koning van Pruisen. Hoe zij hun soldateneed steeds trouw bleven getuigt het fraaie monument in den rotswand gebeiteld te Luzern. Thans biedt het vaderland al zijn zonen een behoorlijk bestaan, benijdenswaardig zelfs voor de sociaal meest progressieve landen. Zeker, het verschijnsel der jongste decenniën: de ontzaglijke uitbreiding van het toerisme moest dit, door de natuur zo gezegende land, bij uitstek voordelig zijn. Maar van de hotelnijverheid alleen zou Zwitserland niet kunnen bestaan. De bizondere gaven van vlijt, nauwgezetheid en vindingrijkheid zijner ambachtslieden, hebben het mogelijk gemaakt op zijn bodem zeer gespecialiseerde nijverheden te stichten, die hun weerga haast niet vinden in de wereld. Wij denken hierbij aan de horlogefabrieken, aan de mechanische en chemische ondernemingen, die men ons liet bezichtigen. De wereldfaam die deze genieten maakt het overbodig uitvoerig dit thema te behandelen. Maar waar wij wel den nadruk moeten op leggen is, dat deze economische bloei meteen de basis verschafte voor een voorbeeldige sociale en culturele politiek. Wie te Vitznau het rusthuis voor arbeiders der metaalnijverheid heeft bezichtigd of de uitgestrekte tuinwijken, zwemkommen en volksscholen van Zürich, komt tot de conclusie dat, zo wij in ons land ook reeks op enkele gelijkaardige verwezenlijkingen kunnen wijzen, deze helaas nog al te bescheiden zijn en bij ons alle krachten dienen in het werk gesteld om deze zo schitterende Zwitserse voorbeelden te volgen, zoniet te evenaren. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat journalisten en radioreporters in iedere stad bij hun collega's te gaat zouden zijn, lag voor de hand. Het cultureel peil der Zwitserse pers is zeer hoog, haar technische verzorging voortreffelijk. Talloos zijn de dagbladen en weekbladen: ettelijke honderden! Maar de oplagen blijven natuurlijk eer bescheiden. Wie leest dan toch al die verscheidene bladen? vroeg ik mij af. Een Zwitser antwoordde: ‘U weet: onze ambtenaren moeten reeds om half acht op hun kantoor zijn’. Men bespot niet alleen de bureaucratie; de verschillende volksstammen weten vaak geestige grapjes over mekaar te vertellen. Hierin blinken de kwieke Romaanse Zwitsers natuurlijk uit. In een cabaret te Genève nam een conférencier bestendig de inwoners van Bern in het vizier, wier geestelijke traagheid spreekwoordelijk is geworden. Hij concludeerde: ‘Als ge mij nu vraagt: waarom ik het steeds heb over onze landgenoten van het kanton Bern, dan antwoord ik U, dat ze pas den dag nadien begrijpen dat ik hen in het ootje heb genomen...’ Die van het Noorden laten zich dit trouwens gaarne welgevallen. De Duitse Zwitser kijkt meestal met een groot cultureel respect op naar de Zuiderse landgenoten, stuurt gaarne zijn kinderen naar Romaanse kostscholen of laat hen in Frans-sprekende gezinnen opnemen. Van wederkerigheid op dit gebied kan men bezwaarlijk spreken. Zwitserland bezit schitterende musea. Dit van Bazel blinkt uit, niet alleen door zijn beroemde Holbeins en Manuel Deutschs, maar ook door moderne meesters als Chagall en Picasso, uit den tijd toen deze laatste zijn modellen nog niet de ogen uit de oogkassen rukte en hun facie deerlijker verplette dan een wereldkampioenbokser vermag te doen. Ik beleefde er nochtans een ontgoocheling: Böcklin en vooral zijn Toteninsel, waarvan ik in mijn romantische jeugd, zo vaak heb gedroomd, schijnt in ongenade gevallen. Ik bekloeg mij hierover bij den conservator die ons vergezelde. ‘Böcklin? Veel te Wagneriaans’, smaalde hij. Ik hoop nochtans dat de schepper van zulke heerlijke Centauren- en Nereïdengestalten een welverdiende ineerherstelling zal genieten. In Luzern triomfeerde op dit ogenblik de Vlaamse Kunst met de tentoonstelling der Rubensen uit de verzameling van den Prins van Liechtenstein. Maar ook elders nog is België aanwezig in Zwitserland: met Ensor, Permeke, Gustaaf De Smet, en vooral met het fraaie bronzen beeld dat Ernest Wijnants boetseerde voor de Place de Belgique te Lausanne: een schamel meisje uit ons land dat in de povere handpalmen een bloemfestoen houdt: de erkentelijkheid van België aan het gastvrije Zwitserland, dat in den Eersten Wereldoorlog zoveel van onze landgenoten bijstond. Dat wij geen ondankbaar volk zijn, is dan toch ook voor óns een reden van stille fierheid. Raymond BRULEZ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boodschappers van Kronos Inleiding tot Kierkegaard Voor Adolf STROOBANTS ONDER de pleiade denkers en romanschrijvers, die terecht of ten onrechte tot de existentialisten gerekend worden, is de Deense philosoof Sören Aabye Kierkegaard zonder enige twijfel de moeilijkste te doorgronden. De verschillende phazen uit zijn leven en zijn uiteenlopende geschriften doen zulk groot aantal vragen in de geest ontstaan, dat een commentator van het formaat van Jean Wahl er niets beter op gevonden heeft dan Kierkegaard's figuur door opeengestapelde maar afzonderlijke studies te benaderen. En nog heeft hij ver van alle opgeworpen problemen opgelost. Heeft hij over de godsdienstige gevoelens van Kierkegaard bijvoorbeeld, geen oordeel geveld, dat de Deen in elk zijner werken tegengesproken heeft? (1) Heeft hij niet, zoals de Zweedse Lutheriaan Törsten Bohlin (2) of de Duitse katholiek Theodoor Haecker (3) eigen bekommernissen en zelfs eigen opvattingen van vaag-mystische aard onder de pen van Kierkegaard geschoven? Op het eerste zicht lijkt de aandachtige studie van Kierkegaard's levensloop (1813-1855) een gemakkelijke uitkomst te bieden voor de ingewikkelde problematiek die zijn werk ons stelt. Kierkegaard is immers de existentialist bij uitstek geweest, hetgeen impliceert, dat hij de waarheid steeds in het eigen bestaan en in de absolute objectiviteit van zijn wezen heeft gezocht. Zo kan men verwachten dat zijn karakter en leven de volmaakte spiegels zouden zijn van zijn gedachten, en de studie van zijn leven een ideale inleiding zou zijn tot de studie van zijn philosophie. Geen stelling is echter meer problematisch. Heel het bestaan van de Deense philosoof is immers weinig meer geweest dan een innerlijk avontuur zonder veel gebeurtenissen en zonder grote heldhaftigheid. Een man van de daad {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} is Kierkegaard nooit geweest, een martelaar voor zijn geloof evenmin. Integendeel, als een eerlijke en welmenende burger heeft Kierkegaard het vegetariërsleven van Kant en het rustige professorenbestaan van Hegel gekend. Hierdoor krijgt men vaak de indruk, dat zijn levensloop nog verwarrender is dan zijn werk. Tenzij men aandacht schenkt aan de drie grote, maar alleenstaande gebeurtenissen uit zijn bestaan: de verhouding tegenover zijn vader en haar schielijke ineenstorting; de liefde voor Regina Olsen, waarmee hij brusk afbreekt; de pennetwist met het hekelblad ‘De Zeerover’, die tot zijn radicale breuk met de Deens-protestantse kerk leidt. Drie maal heeft hij gemeend iets te bezitten en drie maal heeft hij er, na een getoermenteerde zelfondervraging, mee gebroken. In het eerste geval ziet hij in, dat zijn vader, waaraan een haast ziekelijke en in elk geval absolute liefde hem bindt, de heilige en zuivere man niet is, die hij zich ingebeeld heeft. Een zonde, waarvan de ware aard nog steeds niet gekend is, maar die een vermaledijding, gericht tot God zou zijn, bedrukt het geweten van Michaël Pedersen Kierkegaard. De kennis van deze zonde veroorzaakt in de jonge Sören die ‘vrees en beving’, waarvan het klimaat hem nooit meer zou verlaten en die spoedig de grond van zijn wezen wordt. In het tweede geval breekt hij de verloving af omdat hij zich al te duidelijk bewust is van eigen onwaardigheid. Heel zijn leven blijft hij de mooie dochter van raadsheer Olsen uit Kopenhagen getrouw. Op het ogenblik van de huwelijksinzegening voorziet zijn geest nochtans geen rust en nog minder geluk in het samenleven met de vrouw. Kierkegaard weet dat zijn roeping elders gelegen is en.. verdwijnt. 1) In het derde geval daagt hij de redactie van ‘De Zeerover’ zelf uit. Het komt hem voor, dat zijn geschriften opspraak moéten verwekken; daarom gaat hij de onzinnige openbare mening uitdagend tegemoet. Het antwoord van ‘De Zeerover’ is echter zo heftig en onrechtvaardig, dat Kierkegaard er toe gebracht wordt heel het proces van zijn tijd en vooral van de toenmalige protestantse kerk te maken. In de oneerlijkheid en de kleingeestigheid van ‘De Zeerover’ meent hij de valsheid van al wie met hem leeft te mogen herkennen. Hij zweert alle banden met geloofs- en tijdgenoten af om, zoals Nietzsche, alleen en trots zijn abrupte gedachtengang voort te zetten. Men zal toegeven dat een levensrelaas, hetwelk uit opeenvolgende troonsafstanden bestaat, weinig meer uitdrukt dan die graduele verarming. En wat brengt die verarming aan het licht, tenzij de tegenstrijdigheid van de mens? Maar indien wij de natuur van Kierkegaard en van zijn geschriften a-priori tot de tegenstrijdigheid beperkten, zouden we dan aan zijn vertrekpunt niet staan, het vertrekpunt dat hem zijn eerste tractaten ingaf? En inderdaad, wie Sören Kierkegaard zegt, zegt tegenstrijdigheid, splitsing, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheurdheid, angst. Het éne vloeit uit het andere. Samen zijn ze niets anders dan de onzekerheid na een keuze, die nochtans noodzakelijk was. Keuze tussen het veelvoudige, dat de essentie zelf van het leven uitmaakt. Keuze die de Hegeliaanse bemiddeling radicaal verwerpt. Keuze tussen de vele wegen die voor de mens open liggen en waarvan er slechts éne de zijne kan zijn. Keuze, die ten slotte alleen tussen God en de mens, tussen het absurde en de rede ligt. Zo komt Kierkegaard ertoe de Duitse philosoof Hegel als zijn voornaamste geestelijke tegenvoeter te aanschouwen. Met meer virtuositeit dan genialiteit had deze een groots philosophisch systeem opgebouwd, waarin de totaliteit van het menselijk avontuur samengebald werd in de ‘idéés claires’ van thesis, antithesis en synthesis. Volgens hem streefden de eerste twee begrippen niet naar hun wederzijdse vernietiging, al verloren zij zich wel in een hoger harmonie. Op een gegeven ogenblik, maar na een geduldige en geleidelijke evolutie, zou de innerlijke tegenstrijdigheid doodbloeden om uit te groeien tot een quasi-goddelijke eenheid. Dit zou noodzakelijkerwijze langs het geheel van gebeurtenissen, die men de Geschiedenis noemt, gebeuren. Deze idee werd met even grote virtuositeit maar met meer passie door Karl Marx overgenomen en ten dienste gesteld van de ontvoogding van het proletariaat. Maar Kierkegaard was van oordeel - en het was zijn eerste philosophisch principe - dat de waarheid in de subjectiviteit lag en dat alleen een gepassioneerde overweging van het eigen bestaan toegang gaf tot wijsheid en wijsbegeerte. Tevens voelde hij zich al te zeer onderworpen aan de tegenstrijdigheid en de verscheurdheid om optimistisch in de komst van een uiteindelijke mediatie te geloven. Volgens hem was gans de mens te bepalen door het woord subjectiviteit. Nooit zou één systeem in staat zijn de veelzijdigheid en de willekeurigheid van de menselijke gedragingen in zijn nauwe concepten op te sluiten. Hiermee had Kierkegaard de bruggen van het Hegeliaans optimisme in zijn rug opgeblazen. Hij had de mens losgerukt van elk betrouwen in een uiteindelijke vreugde, hem vrij gemaakt van alle zelfbegoocheling, maar hem terzelfder tijd op onverbiddelijke wijze tegenover zijn verantwoordelijkheid en zijn eenzaamheid gesteld. Terecht wordt de Kierkegaardiaanse leer door het communisme als zijn grootste antipode beschouwd. Kierkegaard stond ver verwijderd van gelijk welk communauteitsgevoelen. De marxist heeft lang de overtuiging gehad, dat zijn zaak ten slotte zegevieren moest, omdat haar overwinning in de ontwikkeling van de Geschiedenis geschreven stond. De katholiek gelooft, dat God de Kerk van Rome tot op het einde der tijden beschermen zal, daarom vreest hij de vervolgingen alleen voor zichzelf. Maar Kierkegaard verwerpt alle dogma's. Hij noemt ze waanvoorstellingen en stelt de mens eenzaam en angstig tegenover een toekomst, die slechts heden wordt naarmate hij ze tot heden schept. De essentie van de mens is de vrijheid (1), dus de afwezigheid van een opgelegde taak, van {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} een bindende natuur, van een onverbreekbare eenheid in het Al. Maar wat is deze vrijheid meer dan een leegte? De mens IS niet goed; hij kan door eigen wilskracht goed zijn. De mens gelooft niet a-priori in dit of dat; hij kan naar eigen voorkeur in dit of dat geloven. Uit zichzelf is hij niets meer dan een mogelijkheid, mogelijkheid die een realiteit wordt, naar gelang hij het zelf wil. Juist in dat ‘zichzelf maken’ ligt de betekenis van Nietzsche's woord: ‘De mens bestaat om voorbij gestreefd te worden’. Vandaar dat heel het leven van de mens niets meer is dan de som van zijn daden. Maar welke daden? Hier rees voor Kierkegaard de vraag op, die ook het hedendaags existentialisme in spanning houdt: hoe handelen? De schrijver van ‘Ofwel? Ofwel?’ heeft steeds halsstarrig geweigerd een moraal op te bouwen, maar hij duidde drie zedelijke geestesrichtingen aan, die hij de stadia op de levensweg noemde. Deze stadia waren uitsluitend uit eigen ervaring geput. Het eerste stadium noemt Kierkegaard het esthetische, omdat het de levenshouding uitdrukt van hen, die het leven doorbrengen als een plantenverzamelaar of een boekenlezer. Steeds zijn zij op zoek naar onbekende en zeldzame aandoeningen. Aandachtig ontleden zij elk levensschijnsel, hoe vreemd het ook schijne. Eeuwig zijn zij ontevredenen, doch eeuwig overgegeven aan het genot. (1) Voor dezen berust alle waarde in het Ogenblik, het Ogenblik in zijn directe betekenis. Voor hen, die opgehouden hebben de mogelijkheden van de toekomst te peilen en de kalmte van het eeuwige zoeken, ligt het genot slechts in het Ogenblik dat voorbij gaat. De overgave aan de duizend sensatie's die het leven biedt, blijft de enige uitkomst voor de mens, die zowel de betrekkelijkheid van elk ideaal als de absurditeit van elke eeuwigheidsverzuchting meent doorzien te hebben. De held uit ‘Het Dagboek van een Verleider’ schrijft het zeer goed: ‘Alleen het ogenblik telt en in het ogenblik telt alleen de vrouw, de gevolgen ontsnappen mij’. Het lag echter niet in Kierkegaards natuur, om lang stil te staan bij het esthetisch stadium. In het tweede deel van ‘Ofwel...? Ofwel...?’ treedt de ethische mens reeds naar voren. Deze begrijpt dat het leven van de esthetieker op een Niet gebouwd is. Het Ogenblik is immers voorbijgaand, het komende doodt het huidige en wordt op zijn beurt door het volgende gedood. De sensatie beheerst het genot van de esthetische mens, maar zulks is slechts een begoocheling. Indien het waar is, dat de mens vrij is, kan slechts een wilsdaad die vrijheid vullen. En de wil van de mens kan niet gericht zijn op het {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} vervliedende Ogenblik, dat een niet is, maar dient gewend naar een positieve verwezenlijking. Zo doet het ideaal zijn intrede in de gedachtengang van Sören Kierkegaard en treedt de ethica op de voorgrond. (1) Het ideaal treedt te voorschijn, omdat de mens in elk zijner gedragingen het absolute zoekt. En dat absolute is voor de ethische mens het algemeen nut, dat hij meent te bereiken door zijn daden te regelen naar menswaardige en opbouwende zedewetten. Hier vervoegt Kierkegaard dus tijdelijk Emmanuel Kant, die een daad goed noemde, wanneer zij voor allen gold. Wij zegden tijdelijk, want Kierkegaard zou spoedig vaststellen - zijn avontuur met Regina Olsen was er niet vreemd aan - dat de ethica nimmer al de mogelijkheden van de mens opgebruiken kan. Wie al zijn plichten vervuld en al zijn rechten verkregen heeft, verovert daarom de Volheid nog niet. Steeds blijft er een gedeelte angst en onzekerheid voortbestaan in de mens, waaraan de zedelijke levenswandel niet verhelpen kan. Kierkegaard geeft nochtans toe, dat die verscheurdheid inherent is aan het menselijk wezen en bijgevolg onuitroeibaar, maar hij besluit, dat het totale leven precies in de aanvaarding en de opname van die ‘vrees en beving’ ligt. Hierdoor heeft hij de verscheurdheid slechts gesublimeerd. En voor de eerste maal: dank zij een paradox. Zijn laatste stadium noemt Kierkegaard het godsdienstige. Het wordt beheerst door de onmogelijke verhouding God-mens. Tegenover God kan de mens alleen met angst vervuld zijn, vermits van Hem de aansluiting gevraagd wordt met een Wezen, dat van zijn maat niet is. Tussen God en de mens is geen gewoon contact mogelijk; alleen een ‘sprong’ is bij machte de mens een zekere waarde te verlenen tegenover de oneindigheid van God. Maar deze sprong naar God toe, geschiedt volledig op het risico van de mens. Hij gaat zowel langs de zonde als langs de onderwerping. Langs de zonde, omdat de mens zich door zijn daad - de sprong - als zelfstandigheid tegenover God stelt. Elke daad - elke sprong - is noodzakelijkerwijze zondig, omdat zij de persoonlijkheid van de mens bewijst, hetgeen deze van God vernietigen is. Maar zonder de daad, die dus steeds zonde is, zou de mens het bewustzijn van zijn bestaan niet verkrijgen, zou hij bijgevolg niet bestaan. De daad is terzelfdertijd de inleiding tot de zonde als tot het bestaan. Door de daad wordt de mens iets, maar dat iets is noodzakelijkerwijze zondig. En nu de grote paradox: elke daad is meteen een uitkomst op het geloof. Het is inderdaad onmogelijk dat God niet verholpen zou hebben aan de tragische toestand van de mens. In zijn algoedheid is Hij mens geworden om deel te nemen aan de ‘menselijke vernietiging’ en haar aldus op te voeren. Zo heeft Hij het geloof mogelijk gemaakt en de mens de genade der vergiffenis {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} geschonken. Het geloof in de goddelijkheid van Christus redt de mens van het bestaan, dat zonde is. Aldus werd de triomf van de paradox bereikt en is alle redelijkheid opgegeven. Het ethisch stadium werd beheerst door de rede, de objectiviteit en het algemeen welzijn. Het godsdienstige stadium daarentegen berust uitsluitend op de subjectiviteit van het individu, dat zich zonder meer naar God hoeft te werpen. Vragen hoeven hier verder niet meer gesteld te worden. De godsdienstige daad geschiedt midden ‘vrees en beving’, nooit weet de mens of hij handelt zoals God het wil. Hij draagt de volle verantwoordelijkheid van zijn opzet, alleen bijgestaan door zijn geloof in de goddelijkheid van Jezus-Christus en gesterkt door het lijden. Kierkegaard wacht zich wel bepaalde richtlijnen te geven. Ten hoogste haalt hij het verhaal van Abraham aan, die zijn zoon naar de offerblok leidde, tegen alle zedewetten in, maar aldus - niettegenstaande het absurde - de wet van God uitvoerde. Kierkegaard of niemand kan nochtans bepalen welke de daad is, die God van de afzonderlijke mens verlangt. Even moeilijk kan vastgesteld worden, welke de ware wezenskenmerken van God zijn. Kierkegaard heeft weliswaar vaak over God geschreven, maar er zal nog lang geredetwist worden over de aard van de Kierkegaardiaanse God. Hij is in alle geval de suikervent der weekhartigen niet en evenmin de boezemvriend der alweters. Voor Kierkegaard is Hij het mysterie zelf, we zouden schrijven, dat God meer de Afwezige dan de Tegenwoordige is. Vandaar dat de christelijke gemeenschap, naar Kierkegaards geschriften, meer aan een woestijn dan aan een kerk doet denken. De mensen leven er mijlen van elkander, onherroepelijk alleen. God komt hen daar niet bezoeken, noch als de Engelen uit het Evangelie, noch als een fata morgana. Maar zijn gemis dringt dieper door dan zijn aanwezigheid. Zodat de passie ten slotte de enige levensmogelijkheid blijft. ‘Aucune décision ne vaut ou même n'existe indépendamment de la passion’. (1) Omdat Kierkegaard die toestand met tragische acuiteit aangevoeld heeft (Jean Wahl vergelijkt zijn godsdienstige belevenis met de geesteloze periodes des mystiekers en Lowrie heeft in zijn werk ‘Kierkegaard’, uitgave Oxford 1938, het christendom van de Deen trachten te ontkennen door uitlatingen van de schrijver zelf) heeft de wanhoop hem nooit verlaten. Het werk van Kierkegaard is ontstaan en gegroeid uit de wanhoop. Heel zijn leven is er door gevoed, zoals elk zijner gedachten er ten slotte uit ontstaan is. Op de keper beschouwd, was de wanhoop het bijzonder offer door hetwelk hij het welbehagen van God afdwong. Eens de wanhoop aanvaard, is zij zijn sterkte geworden. Zij alleen heeft zijn verbazende mensenkennis, zijn werkkracht en zijn genialiteit toegelaten. Zij heeit hem in een contact gebracht met het onmogelijke, waarvan de blij- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigen nooit de schoonheid zullen kennen: ‘De goddelijkheid weerkaatst veel schoner in ogen, die met tranen gevuld zijn, het is een schoonheid als deze van de regenboog’. Toen kon Kierkegaard met de Italiaan Giovanni Papini zeggen: ‘In het diepste van de wanhoop schuilt de enige wellust die geen walg opwekt...’. Het ligt niet in onze bedoeling deze bondige inleiding tot Kierkegaards hoofdgedachten aan te vullen met een critische beschouwing. Toch weze enerzijds gewezen op de diepe invloed van het Lutherianisme, die de Deen ontegensprekelijk ondergaan heeft, en anderzijds op de verbazingwekkende vruchtbaarheid van zijn gedachten. Vooral op dit laatste weze gedrukt in deze Kronos-reeks. Kierkegaard is immers de eerste geweest, om het grootse ideeënsysteem van Hegel te ontzenuwen en de aandacht van de mensheid op de onverzoenbare contradictie van het leven te vestigen. Zijn werk zette de heilzame terugkeer van de mens naar de realiteit in en maakte een nieuwe afvaart van de zoekende geest mogelijk. Zeker, het stalde een gedachtengang voorop, die zich meer naar ontbinding dan naar verzoening richtte. Hegel behoorde nog tot de grote optimisten van de negentiende eeuw, volgens wie zowel de wetenschap als de wijsbegeerte slechts ten goede konden komen van de mens. Met Kierkegaard komt de moderne pessimist voor de eerste maal aan het woord. Elk zijner gedachten stelt de algemene contradictie des te scherper in het licht. Noch in de vooruitgang, noch in het geluk gelooft hij. Hegel verzoent. Kierkegaard splitst. Maar wat hem geantwoord wanneer hij beweert, dat elke waarheid, elk leven, iedere ziel contradictisch zijn en alleen naar hun splitsing streven? Splitsing... Sedert Kierkegaard is geen woord actueler geworden dan dit. Jan WALRAVENS {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedichten] De kam Welk schoner, simpeler kleinood dan dit dat aan mijn bedrand werd gevonden: een kleine harenharp van git ten teken onzer zonde. O, die met een raam van snaren gedamd hebt en gebonden de blondvloed van heur haren, ik hef u mij ten monde mijn kleine kam, mijn harp herinnering en denk niet meer maar speel en lach en tokkel op uw donker, o, verinniging, de nacht terug in de dag. Gonka Het stille sterrenlicht dat aan de ruiten stond, naast ons weerspiegeld in het kleine waterglas, haar handen en de glimlach om de moegekuste mond: - o, rust, waaraan de diepe wellust zich genas die lijven leeg maakt, harten vreemd en broos. (En langzaam ging een koele wind de kamer rond). Dan doofden harer ogen grote, zachte tekens en ging zij liggen slapen als een roos aan het verwilderd duin der dekens. Eine kleine nachtmusik God is de vanger, wij de buit die weerloos in zijn netten beeft. Daar gaat geen wezen in of uit, gekluisterd is steeds al wat leeft want God is vanger en wij buit. Doch soms, met regen aan de ruit of stille sneeuw is er een nacht dat warm en als een schaduw zacht de liefste aanschuift aan mijn zij en 't lijkt of God dan onverwacht een stille speler is en wij zijn sprakeloos geluid. Uit: Einde November. Willem ENZINCK {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De inheemse bevolking in Australië DE eerste berichten over de inheemse bevolking van het Zuidland, die tot ons zijn gekomen, bevinden zich in de reisverhalen en journalen der ontdekkingsreizigers uit de zeventiende eeuw. Deze berichten bleven destijds onuitgegeven. En wat in druk verscheen werd meestal slechts in beperkte kring bekend. Zo kwam het dat men zich in de zeventiende en zelfs tijdens een groot gedeelte der achttiende eeuw slechts vage voorstellingen maakte van de bewoners dezer streken aan de overzijde van de aardbol. Aan belangstelling ontbrak het echter niet. En het moet ons niet verbaden dat, waar betrouwbare inlichtingen ontbraken, men aan de fantazie vrije teugel liet. Namelijk in Frankrijk verschenen tegen het einde der zeventiende en vroeg in de achttiende eeuw enige bijna geheel gefingeerde reisverhalen, waarin de schrijver voorgaf na allerlei avonturen en schipbreuken, in het tot nog toe onbekende Zuidland aangekomen te zijn en aldaar jarenlang te hebben vertoefd. Een dergelijk boek is dat van Gabriel de Foigny, in 1676 te Genève verschenen onder de titel ‘La Terre Australe Connue... par Mr. Sadeur... è Vannes, par Jacques Verneuil.’ Wel te verstaan is deze titel evenzeer als de verdere inhoud verzonnen om de censuur op een dwaalspoor te brengen. De Foigny, die blijkbaar de overdreven berichten van Quirós over zijn vermeend Zuidland had gelezen, beschreef dit land als een paradijs; uitmuntend door zijn vruchtbaarheid, zijn heerlijk klimaat en zijn talrijke bevolking. Deze bevolking wordt ons voorgesteld als een zeer bijzonder mensenslag, groot en schoon van gestalte, zacht van aard, en bedreven in allerlei kunsten en wetenschappen. Deze mensen leven in gemeenschap van goederen en grote gebouwen, bijna als kloosters ingericht. Wereldbekend zijn Gulliver's Reizen, van Swift. Deze Engelse schrijver geeft ons een kaart waarop het dwergjesland Lilliput in ligging overeenkomt met Zuid-West-Australië. Swift nam daarbij de kaart van de Engelse zeevaarder Dampier tot voorbeeld, en legt Gulliver de bewering in de mond, dat hij een neef is van die beroemde boekanier. En hoe zag het er bij de Zuidlanders in werkelijkheid uit? Van de allereerste ontmoeting der Nederlanders met Australische naturellen in 1606, toen Willem Jansz de kust van het York-schiereiland bezocht, wordt ons alleen bericht dat negen van zijn mannen door ‘de heidenen zijnde menseneters’ waren vermoord en dat hij daarom naar Banda in Nederlandsch-Indlë moest terugkeren. Trouwens is het niet onmogelijk dat deze negen bootsgezellen van W. Jansz het leven lieten op Nieuw-Guinea en niet op het Australisch vasteland. Immers Jansz verkeerde in de waan dat het York-schiereiland met Nieuw-Guinea één land uitmaakte. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Carstensz., die in 1623 met de schepen Pera en Arnem dezelfde streek bezocht, verstrekt ons de eerste bijzonderheden over de inwoners. Een bootsgezel die op 15 April 1623 aan land werd gezonden en aan de zwarten stukjes ijzer en koralen liet zien om ze tot ruilhandel te bewegen, slaagde er niet in nader met hen in aanraking te komen. Enige dagen later, toen de schipper van de Pera met enige matrozen aan land ging kwam een grote hoop zwarten, sommigen gewapend, anderen niet aangelopen. Volgens het scheepsjournaal waren zij zo vrijpostig, dat zij de musketten (schietgeweren) van de schouders der matrozen wilden nemen. De matrozen hielden de zwarten enigen tijd bezig met ijzer en koraaltjes en toen zij de kans schoon zagen namen zij een zwarte vast bij een snoertje dat hij om de hals had en brachten hem op hun boot. Daarop maakten de anderen op het strand een groot misbaar en getier. De volgende dag ging de schipper van de Pera weer aan land om brandhout te halen. Terwijl zijn volk daarmee bezig was, verscheen een grote hoop zwarten, meer dan 200 man. Daar men merkte dat zij listige aanstalten maakten om de Hollanders te verrassen en klop te geven, zagen dezen zich verplicht om tweemaal te schieten. Een der zwarten werd geraakt en viel neer. De anderen vluchtten. De Hollanders gingen daarop wat verder in het land en vonden daar verschillende wapenen, die zij meenamen. Op verscheidene plaatsen vond men ook mensenbeenderen, waaruit men opmaakte dat men met menseneters te doen had. Enige dagen later besloot de scheepsraad dat de bootsgezellen voor iederen zwarte, dien zij aan boord zouden brengen, 10 realen van achten zouden uitbetaald krijgen. Een paar weken daarna bericht Carstensz, dat hij persoonlijk met tien musketiers geland is en veel voetstappen van mensen en honden gevonden heeft, die hij volgde tot bij een rivier, waar veel warmoes (groente) geplukt werd. Toen hij daarop weer aan boord was gegaan, verschenen gewapende wilden op het strand. De zwarten werden met stukjes ijzer en koralen doende gehouden, todat de Hollanders bij hen kwamen. Een der inlanders verruilde zijn wapen, waarop de schipper hem om het lijf vatte. De kwartiermeester legde hem een strik om de hals en sleepte hem zo naar de schuit. De andere inlanders begonnen toen geweldig met assagaaien te werpen. ‘Om zich te verdedigen’ schoten de matrozen daarop een der inlanders dood en de anderen gingen op de vlucht. Enkele dagen daarna wordt weer verhaald hoe men bij een andere gelegenheid geschoten heeft om de zwarten bang te maken, waarbij een van hen ernstig gewond, aan boord gebracht en daar onderweg gestorven is. Het doet enigszins vreemd aan in Carstensz' dagverhaal tussen de zoëven aar gehaalde incidenten een ‘nota’ te lezen, die enigszins gemoderniseerd, ongeveer als volgt luidt: ‘Overal waar wij aan land geweest zijn, hebben wij altijd de zwarten of wilden bijzonder welwillend behandeld, zoals bijvoorbeeld door het schenken van stukjes ijzer, koraaltjes en kleren, om op deze wijze hun {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendschap te winnen, en ver in het land te kunnen komen en een nauwkeurige beschrijving daarvan te kunnen leveren. Maar niettegenstaande al onze bezorgdheid en schoon voordoen (in de tekst: “schoon semblant”) hebben zich de zwarten overal vijandig tegenover ons getoond. Zo zijn wij op de meeste plaatsen met groot gevaar geland en is het ons niet mogelijk geweest inlichtingen in te winnen nopens de aard van volk en land, de steden en vlekken, de verdeling in rijken, godsdienst, politiek, oorlogen, wateren, vaartuigen, visserijen, waren, manufacturen, mineralen, zoals goud, zilver, tin, ijzer, lood, koper of kwikzilver, enz.’ Deze laatste opsomming toont duidelijk genoeg welke totaal verkeerde voorstelling men zich maakte van het land waarvan men slechts op enkele plaatsen de kust betreden had. Voor het overige beschrijft Carstensz de inboorlingen als pikzwart, mager van lichaam en geheel naakt, met een gebreid korfje of netje om het hoofd en voorts van haar en gestalte gelijk de zwarten van de kust van Coromandel; maar naar het schijnt niet zo doortrapt, stout en boos van natuur als de zwarten aan het westeinde van Nieuw-Guinea. Hun wapens zijn niet zo offensief als bij andere zwarten. Zij gebruikten assagaaien, schilden, knotsen en stokken van omtrent 1 1/2 vadem lang. Wij hebben deze bijzonderheden uit het journaal van Carstensz aangehaald, omdat zij typisch zijn voor de meeste ontmoetingen van Europese zeevaarders met Australische inboorlingen. Gewoonlijk ziet men rook opstijgen, een bewijs dat de kust bewoond is. Aan land vindt men voetstappen; maar de zwarten houden zich verborgen, of gaan op de vlucht bij de nadering der blanken. Zij tonen weinig of geen belangstelling voor de koralen, stukjes ijzer, stukken stof of andere kleinigheden die men hen laat zien. Bij het minste teken van vijandschap schiet de blanke en als daarbij een of meer zwarten neervallen lopen de anderen weg. Hoe kan het anders? Waar men de kans schoon ziet grijpt men een paar inboorlingen vast en brengt ze gevankelijk aan boord om later als bewijs van de gedane ontdekking te dienen. Meer dan zestig jaar later vinden wij interessante inlichtingen in het scheepsjournaal van William Dampier over de naturellen van de noord-west-kust. Dampier, die in 1688 de kust van Noord-West-Australië bezocht, noemt de bewoners van dit land het ellendigste volk van de wereld. De Hottentotten van Monomotapa, zo zegt hij, zijn een vuil volk; maai met hun huizen, dierenvellen als kleding, schapen, kippen, vruchten der aarde, struisvogeleneieren, enz., zijn zij heren vergeleken met deze mensen. Afgezien van hun menselijke gestalte zijn deze inboorlingen weinig beter dan beesten. Zij zijn hoog en recht van gestalte en dun met langgestrekte ledematen. Zij hebben dikke hoofden, ronde voorhoofden en grote wenkbrauwen. Hun oogleden zijn altijd half gesloten om de vliegen uit hun ogen te houden, want die zijn hier zo lastig dat geen waaier ze uit iemands gezicht kan houden, en zonder de hulp zan beide handen om ze {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} weg te houden, kruipen zij in iemands neusgaten en mond, als de lippen niet heel dicht gesloten zijn. Daarom openen zij nooit hun ogen als andere mensen en kunnen zij niet ver zien, tenzij zij hun hoofd opheffen alsof zij naar iets boven hen wilden kijken. Hun haar is zwart, kort en gekruld, zoals dat van negers, niet lang en sluik zoals dat van gewone Indianen. De kleur van hun huid is koolzwart zoals die van de negers van Guinea. Zij dragen geen kleren, behalve een stuk boomschors, vastgemaakt als een gordel rond hun middel en een handvol lang gras of drie of vier kleine groene twijgjes vol bladeren onder hun gordel gestoken om hun naaktheid te bedekken. Zij hebben geen huizen, maar liggen in de open lucht zonder enige bedekking. De aarde is hun bed en de hemel hun dak. Of zij samenwonen, één man met één vrouw, ofwel dooreengemengd, weet ik niet. Maar zij leven in groepen van twintig of dertig mannen, vrouwen en kinderen samen. Hun enige voedsel bestaat uit een kleine soort vis, mosselen en alikruiken (een soort eetbare zeeslak). Soms krijgen zij zoveel vis dat zij een overvloedig banket houden; op andere tijden hebben zij ternauwernood ieder een klein brokje. Maar ieder krijgt altijd zijn deel, jong en oud, de zwakkelingen even goed als de sterken... Zij hebben houten zwaarden (Dampier bedoelt blijkbaar de boemerang) en een soort lans. Geen ijzer of ander metaal.’ Bij de nadering van Dampier's boot gingen de zwarten op het land op de vlucht. Op een klein eiland waar zich veertig inboorlingen bevonden en dat te klein was om zich te verbergen, ontstond grote verwarring toen Dampier's mannen verschenen. De sterkste vrouwen pakten hun zuigelingen op en liepen schreeuwend weg, de kleine kinderen jankend en brullend achterna. Na enige tijd kregen de mannen vertrouwen. Men gaf hen afgedragen kleren, een oude broek, een verlodderd hemd, een versleten Jasje. Toen enkele zwarten aldus gekleed waren, wilde Dampier ze ook laten werken. Men plaatste een ton met water op hun schouders om ze naar een kano te brengen. Maar al de tekens die men deed waren tevergeefs. De zwarten bleven vast op hun standplaats en grinnikten als zoveel apen. Deze schepsels schenen niet gewoon te zijn lasten te dragen. De matrozen waren verplicht zelf hun ton water aan boord te brengen. Maar de zwarten deden dan eerlijk hun kleren uit en legden ze op de grond, alsof kleren alleen gemaakt waren om er in te werken. Overigens schenen zij niets te bewonderen dat de blanken hadden. Op zekere dag brachten de matrozen vier inlanders aan boord en gaven ze volop te eten: gekookte rijst, schildpad en zeekoe. Zij aten gulzig alles wat hun gegeven werd, maar schonken niet de minste aandacht aan het schip of iets dat zich daarop bevond. Toen zij weer aan land gezet werden, liepen zij weg zo hard zij konden. De inlanders gedroegen zich in vele opzichten als grote kinderen. Nog vóór Dampier met hen in aanraking was gekomen, kwam een troep mannen op het vasteland vlak bij het schip op een hoogte in dreigende houding, met hun lansen en zwaarden (lees boemerang) naar de Engelsen toezwaaiend. Nadat dit enige tijd geduurd had liet de kapitein flink op de trommel slaan. Daarop liepen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} de inlanders zo vlug mogelijk weg roepend: gurra gurra, met een diepe keelklank. In 1705 kwamen de manschappen van de Nederlanse schepen Vossenbosch, Waijer en Nova Hollandia in aanraking met inlanders op of in de buurt van het tegenwoordige Melville-Eiland. Volgens den kapitein van de Waijer zou men eens ongeveer twee mijlen in land om en bij de 500 mensen, vrouwen en kinderen inbegrepen, gevonden hebben. Sommige zwarten kwamen dag na dag aan boord en men had er gemakkelijk een paar mede naar Batavia kunnen brengen, doch men deed het niet, omdat het tegen de instructies was die men had ontvangen. Voor het overige worden deze inboorlingen als zeer verraderlijk beschreven, hoewel zij op zeker punt langs de kust bereid gevonden werden, behulpzaam te zijn bij het bezorgen en aan boord brengen van drinkwater. Nog in 1756 gebeurde het aan de oostkust van het York-Schiereiland, dat inlanders van een stam, waarmede men vriendschap gesloten had, zingend en dansend bij Hollandse matrozen kwamen, hun wapens neerlegden, naast de matrozen gingen zitten en vrolijk een ‘soopje’ meedronken. De matrozen benutten de gelegenheid om een te voren opgevat plan ten uitvoer te brengen. Zij grepen twee inlanders vast. Doch de één wist zich door zijn onmenselijk bijten en tieren weer los te maken. Een vijftig inlanders vielen daarop met assagaaien aan, doch werden met een geweerschot op de vlucht gedreven. De overgebleven gevangene werd aan boord gebracht. Kort daarna werd nog een jonge inlander gevangen. Bij de beroemde ontdekkingsreis van kapitein Oook langs de oostkust in 1770, ging het al niet veel anders. Wel is waar werden geen pogingen gedaan om inlanders te vangen. Maar toen twee met lansen gewapende zwarten zich tegen de landing in Botany Bay wilden verzetten, werd een van hen door een geweerschot gewond en de gehele bevolking in de buurt ging op de vlucht, zodat het niet mogelijk was enig contact met die mensen te krijgen. Spijkers, kralen, linten en andere kleinigheden, die in de primitieve hutten op het strand werden achtergelaten, lieten de inwoners geheel onverschillig en werden niet aangeroerd. Na een week in Botany Bay verbleven te hebben, vat Cook zijn indruk van de inlanders als volgt samen: ‘Al de inwoners die wij te zien kregen waren spiernaakt. Zij schenen niet talrijk, noch in maatschappelijk verband met elkander te leven, maar evenals andere dieren (in de tekst: like other animals) waren zij verspreid langs de kust en in de bossen. Van hun levenswijze konden wij echter slechts weinig te weten komen, daar wij nooit in staat waren in enige connectie met hen te komen. Na de eerste strijd bij de landing, wilden zij nooit meer dichtbij genoeg komen om te parlementeren’. Eerst tegen het einde van zijn reis langs de oostkust, toen hij zijn schip liet kielen in de Endeavour Rivier, ontmoette Cook een kleine inboorlingenstam, waarmee de bootsgezellen enige omgang hadden. Hij bestond uit slechts 21 personen, twaalf mannen, zeven vrouwen, een jongen en een meisje. Toen hij aan de noordpunt van het York-Schiereiland was aangekomen, vatte hij zijn oordeel {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} als volgt samen: De mannen zijn van middelbare gestalte, over het algemeen welgevormd en krachtig gebouwd, levendig en lenig. De klank van hun stem is buitengewoon zacht en vrouwelijk. Hun huid is zodanig met vuil bedekt, dat het heel moeilijk is hun ware kleur vast te stellen. Wij beproefden herhaaldelijk door met natte vingeren de huid te wrijven, de omkorsting te verwijderen, maar zonder veel gevolg. Met de korst zien zij er bijna zo zwart als een neger uit. Naar onze eigen ervaring heeft de huid de kleur van houtroet of chocolade. Hun gelaatstrekken zijn verre van aangenaam. Hun neuzen zijn niet plat, noch hun lippen dik. Hun tanden zijn wit en glad en hun haar lang en zwart; gewoonlijk is het sluik, soms iets gekruld. Door zengen wordt het kort gehouden. Het is altijd verward en vuil en tot onze grote verbazing vrij van luizen. Beide geslachten zijn geheel naakt en hebben niet het minste gevoel van welvoeglijkheid. Hun voornaamste versiersel is een been, dat zij door het kraakbeen steken, dat de neus in twee verdeelt. Dit been is zo dik als een vinger en 12 tot 15 cm. lang. Verder dragen zij halsbanden van schelpen, armbanden van een soort touw en een touw van gevlochten mensenhaar rond hun middel. Zij hebben geen begrip van ruilhandel en wij konden er niet in slagen hen dit bij te brengen. De dingen die wij hun gaven lieten zij hier en daar liggen, zoals kinderen met hun speelgoed doen als het nieuws er af is. Zoals men ziet komen de waarnemingen der verschillende zeevaarders niet altijd overeen. Dit is grotendeels te verklaren uit het feit dat de ontdekkingsreizigers op verschillende plaatsen aan land gingen en werkelijk ook onder elkander tamelijk verschillende volksstammen aantroffen. Latere schrijvers, anthropologen en ethnografen, verklaren deze verschillen als gevolg van de inwijking van verschillende stammen na elkander in lang vervlogen tijden. Wellicht was toen Australië nog door een landbrug langs Indonesië met het Aziatisch vasteland verbonden. De oudste en primitiefste volksstam was die der Tasmaniërs, die nu reeds sedert bijna een eeuw is uitgestorven. Hij vertoonde zekere trekken van overeenkomst met de bevolking, die langs de zuid- en de zuidoostkust van het vasteland woonde. Het midden van het vasteland werd door cultureel iets hoger staande stammen bewoond, die later waren ingeweken. Langs de noordkust toont de inlandse bevolking in huidskleur, haar en lichaamsbouw, zowel als in levenswijze duidelijke sporen van de invloed der op naburige eilanden wonende Papoea's, Melanesiërs, enz. Zoals men ziet hebben wij bij de inheemse Australische stammen evenals elders op aarde, te doen met een zeer gemengde bevolking. Er zijn zelfs geleerden, die beweren dat de Australische inboorlingen in lichaamsbouw en gelaatstrekken een zekere gelijkenis vertonen met de blanke bevolking van Europa. De Australiërs zouden uit Midden-Azië stammen, en vandaar in zuidoostelijke richting zijn uitgeweken, terwijl hun stamverwanten naar het westen trokken en Europa gingen bevolken. De Australische ethnograaf Baldwin Spencer schrijft het volgende: ‘Men noemt ze gewoonlijk negers of zwarten. Maar in werkelijkheid zijn het geen negers en zij zijn niet zwart van huidskleur; het zijn langschedelige Kaukasiërs, die tot {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde grote ras behoren als wij zelf, alleen tot een donkere afdeling ervan’. Wat er ook van zij, men is tegenwoordig geneigd de inlanders van Australië als minder primitief en verstandelijk beter ontwikkeld te beschouwen dan vroeger. Men wijst erop, dat zij zich op uitstekende wijze hebben weten aan te passen aan de ongunstige natuurlijke omgeving, waarin zij zich bevinden. Vóór de Europese kolonisatie van het land hadden de inboorlingen nog geen kennis van het gebruik van metalen en leefden dus nog in de steenperiode. Sommige stammen in de noordelijke streken en in het binnenland doen dat tot op de huidige dag. Zij zijn jagers, vissers, en verzamelen de karige plantaardige voedingsstoffen, wortels, vruchten, die de vrije natuur voortbrengt. Van landbouw hebben zij niet het minste begrip. Hun hutten verdienen nauwelijks die naam. De beste die Cook langs de oostkust aantrof bevonden zich in Botany Bay en waren net nog groot genoeg om een man toe te laten er rechtop in te zitten; men kon er niet in staan noch zich liggend uitstrekken. Zij hadden de vorm van een oven en waren gebouwd uit buigzame roeden, in de grond vastgemaakt, met brede stukken schors er over heen. De deur was enkel een grote opening aan het uiteinde, dat tegen de heersende winden beschut was. In Noord-Queensland is dit omgekeerd: men laat het hutje langs de windkant open, omdat de koele zeewind er tijdens de grote hitte zeer aangenaam is. Kleding ontbreekt meestal geheel of bijna geheel. In zuidelijke streken, waar het weer erg guur kan zijn, heeft men soms inboorlingen aangetroffen met een mantel van dierenvellen. Hun kano's waren de eenvoudigste, die men zich denken kan: een lang stuk schors uit een grote boomstam gesneden, aan beide einden samengebogen en bijeengebonden, terwijl de kanten in het midden met stokken aan elkander werden gehouden. Langs de noordkust kwamen echter hier en daar ook uitgeholde boomstammen voor die als schuiten werden gebruikt. De godsdienst der Australiërs is een mengsel van toverij en totemisme. Ziekte en dood worden aan toverij toegeschreven en worden aan de vermeende schuldigen bloedig gewroken. Door tovermiddelen gelooft men plantengroei en de vermenigvuldiging van sommige dieren te kunnen bevorderen. Het geloof aan boze geesten en spoken of geesten van afgestorvenen is algemeen. De leden van een stam geloven van een of ander dier of plant af te stammen. De Kangoeroemensen stammen van een kangoeroe af; die is hun stamvader of totem. Anderen hebben een emoe (een soort struisvogel) tot stamvader, of wel een kikvors, enz. Voor de Kangoeroe-mensen is de kangoeroe taboe; die mag dus niet gedood of gegeten worden. De leden van één stam mogen niet onder elkander huwen. De mannen moeten hun bruid zoeken onder een stam, die een andere totem heeft. Van tijd tot tijd versieren de mannen zich met witte strepen over heel hun lichaam en vermommen zich als hun totem. Aldus uit gedost nemen zij deel aan godsdienstige ceremonieën en dansen, die soms weken en zelfs maanden kunnen duren, en die korrobborie heten. De jongelingen moeten, wanneer zij manbaar worden, zich aan zeer pijnlijke ceremonieën onderwerpen: het uitslaan der twee voorste boventanden, diepe insnijdingen in borst of rug en armen, die regel- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} matige lidtekens achterlaten, de besnijdenis, ens. De mannen hebben veel voorrechten boven de vrouwen. Deze laatste zijn b.v. van het bijwonen der korrobbories uitgesloten. Oudere mannen zijn ook bevoorrecht boven de jongere stamgenoten. Zo hebben de oudere mannen recht op veelwijverij, terwijl jongere ongehuwd moeten blijven of zich tevreden stellen met de weduwe van een oudere broeder of een andere weduwe die hun vrijwillig wordt afgestaan. Zo leefden in de achttiende eeuw wellicht ongeveer een kwart millioen mensen op het Australische vasteland, toen de Britse regering besloot in Nieuw-Zuid-Wales een strafkolonie te stichten. De eerste schepen met veroordeelden kwamen in 1788 in Port Jackson aan. Het is licht te begrijpen, dat deze gebeurtenis spoedig een grote ommekeer in het bestaan der inlandse bevolking zou teweegbrengen. Om te beginnen werden de inboorlingen gaandeweg verdrongen van al de beste gronden, die hun een goed bestaan verzekerden in overeenstemming met hun aangeboren levenswijze. Dit geschiedde eenvoudig door alle nog niet door Europeanen ontgonnen gronden tot kroondomein te verklaren. Van de eigendomsrechten der als nomaden op deze gronden levende inheemse bevolking was geen sprake. Een normaal leven voor de inboorlingen in de door Europeanen bezette gebieden was hierdoor onmogelijk geworden. Zij verloren niet alleen hun materiële bestaansmiddelen, maar werden verdreven van de plaatsen, waaraan al hun overleveringen en gebruiken verbonden waren; zodat het niet meer mogelijk was hun gebruiken en rituele ceremonieën in ere te houden. Hun leven verloor als het ware alle hogere mystische zin of betekenis. Indien zij hun traditionele jachtgronden verlieten en verder in het binnenland trokken, stieten zij op andere stammen, die ze als vijanden bekampten en terugdreven. Velen trokken doelloos naar de nederzettingen der blanken aan de kust, naar Sydney, en later naar Melbourne of andere kleinere steden. Het gelukte hun zelden als dienstknechten of handlangers der blanken in hun levensonderhoud te voorzien, daar deze nieuwe levenswijze al te zeer van hun eigen gewoonten verschilde. Zo leefden zij als bedelaars, dieven en landlopers. Omstreeks het jaar 1820 vinden wij in de reisbeschrijving van de Russische ontdekkingsreiziger, kapitein Bellingshausen, enige bijzonderheden over de toemalige toestand dezer ongelukkigen in de omgeving van Sydney. ‘Gewoon aan een nomadische levenswijze’, zo schrijft Bellingshausen, ‘konden de inboorlingen tot dusver niet tot vestiging op een bepaalde plaats worden overgehaald. Niettegenstaande de pogingen van Gouverneur Maquarie zijn slechts een klein aantal in de koloniale bevolking opgenomen. De oudsten van zulke dorpen dragen een koperen plaatje met hun naam en hun voornaamste woonplaats erop. Deze plaatjes worden om de hals gedragen aan een koperen ketting. Zulke hoofden bewijzen soms diensten aan de regering, wanneer gevluchte bannelingen moeten opgespoord worden. De regering schenkt hun boten om te vissen en om hun bewegingen van plaats tot plaats te vergemakkelijken. De beschavingstoestand der inboorlingen is dezelfde als ten tijde van de stichting der kolonie. Het is te betreuren dat zij van de bannelingen al de ver- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} wensingen, vloeken en godslasteringen, hebben overgenomen van het Engelse janhagel. Wanneer zij onder elkander ruzie maken, iets wat iedere dag, ja ieder uur gebeurt, maken zij gebruik van deze vloekwoorden, waarvan zij een goede voorraad in hun geheugen hebben verzameld. Zij liegen bij alle mogelijke gelegenheden en zij zijn zeer geneigd tot stelen’. Maar Bellingshausen heeft hier en daar ook wel iets gunstigs van de inboorlingen te vertellen. Hoewel zij volop voorzien worden met ijzeren gereedschappen, geven zij nog altijd de voorkeur aan hun overgeleverde stenen bijlen. Ofschoon zij geen kleren dragen en van vrouwen houden, is nooit een geval van openbare losbandigheid onder hen voorgekemen. Toen eens een inboorling, die een Engelsman vermoord had, werd gehangen, waren zijn kameraden, die bij de terechtstelling tegenwoordig waren, buiten zichzelf van afschuw. Bellingshausen verhaalt ook, hoe een weggelopen Engelse banneling in de handen van inboorlingen viel, die hem beroofden, zijn bijl wegnamen en op het punt waren hem te doden, toen Boengarie, een inboorling van een andere stam op het toneel verscheen en de man onder zijn hoede nam en de vrijheid gaf. Boengarie droeg zijn beschermeling drie dagen lang op zijn rag naar Port Jackson, waarbij rivieren moesten doorwaad worden en de Europeaan moest gevoerd worden. Boengarie vroeg geen andere beloning dan de vrijheid van de vluchteling. De regering gaf de edelmoedige zwarte, die bekend stond voor andere dergelijke weldaden, een lange schuit ten geschenke. P. Hasluck, een betrouwbare geschiedschrijver, die Australië herhaaldelijk heeft vertegenwoordigd op bijeenkomsten van de Verenigde-Volken-Organisatie, geeft ons in zijn boek ‘Black Australians’ een goed overzicht van de wederzijdse betrekkingen tussen de gekleurde bevolking en de blanken in Australië, vooral in West-Australië, dat hij van huis uit het best kent. Ziehier enkele feiten onder vele in dit werk uitvoerig beschreven. In 1835 ontving het Colonial Office te Londen berichten over een botsing tussen blanken en inboorlingen, bekend als de Slag (Battle) van Pinjarra. Bij die gelegenheid had de Gouverneur Stirling van West-Australië een troep blanken tegen een horde inboorlingen aangevoerd, waarbij 25 tot 30 dezer laatsten gedood werden. De Britse koloniale Secretaris, Baron Glenelg, riep Gouverneur Stirling streng tot de orde. Hij wees er op, dat de inboorlingen voor de wet geheel gelijkgesteld waren met andere Britse onderdanen. Alle gevallen van onrechtvaardige behandeling of geweldpleging tegen de inboorlingen moesten streng gestraft worden. Het was de plicht van de Gouverneur dit met nadruk aan de kolonisten duidelijk te maken. In een missive van Baron Glenelg aan den gouverneur van Nieuw-Zuid-Wales van Juli 1837, wordt eveneens gezegd dat ‘Al de inboorlingen, die in deze gewesten wonen, moeten beschouwd, worden als onderdanen van de koningin, recht hebbende op de bescherming voortvloeiend uit de souvereiniteit, die Groot-Brittannië op zich genomen heeft over geheel hun oud grondgebied’. De practijk kwam echter tot dusver nooit overeen met de door Glenelg meer {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een eeuw geleden vastgelegde theorie. Wanneer een soldaat of een lid van politie verklaarde dat een in hechtenis genomen inboorling was doodgeschoten, terwijl hij poogde te vluchten, ofwel in geval ven zelfverdediging, dan werd deze verklaring aangenomen als voldoende reden om alle verder onderzoek der zaak te staken. Verschillende gevallen worden aangehaald, waarin de politie inboorlingen dwong om uit een boot, waarin zij vervoerd werden, in het water te springen, en dan werden zij in het water doodgeschoten; soms zelfs nog vóór zij het water bereikten. In gevallen wanneer inboorlingen als aangeklaagden vóór de rechtbank verschenen, werd de getuigenis van inboorlingen niet aanvaard, omdat zij de natuur van een eed niet begrepen. Verder komt het niet zelden voor, dat een inboorling de daad waarvan hij beschuldigd wordt, als prijzenswaardig beschouwt, en soms zich beroemt op grotere misdaden dan hij werkelijk bedreven heeft. In 1836 werd in West-Australië een wet gestemd, die voorschrijft, dat inboorlingen voor de rechtbanken moeten vertegenwoordigd worden door blanke ‘protectors’, krachtens deze wet benoemd. Maar het duurde dertig jaar alvorens dergelijke beschermers der arme zwarten werden aangesteld! Al die tijd was er niemand die hen vóór de rechtbanken kon vertegenwoordigen. Onder deze omstandigheden was natuurlijk de deur wijd geopend voor alle mogelijke misbruiken. Een bijzonder weerzinwekkend geval door Hasluck aangehaald, was dat van de zwarte Thackabiddy, in het Gascoyne-distrikt van West-Australië. Deze werd in 1883 op klacht van een veeboer aangehouden, waarbij hij met een vuurwapen aan de hals werd gewond. Op weg naar de kust waar hij zou terechtstaan, werd hij met een ketting om de hals aan het zadel van zijn begeleider Clifford vastgekluisterd. Tijdens deze lange tocht, waarop hij achter het paard moest meelopen zo goed en zo kwaad als hij kon, viel hij en werd achter het paard meegesleept, soms op zijn rug, soms op zijn buik, soms op handen en voeten klauterend. Des avonds werd hij aan een boom vastgebonden, zonder water of voedsel of verwarming. De volgende morgen was hij dood. Deze feiten werden door het gerecht buiten twijfel gesteld. De uitspraak van de jury, natuurlijk uit blanken bestaande, aan wie de vraag werd voorgelegd, of de handelingen van Clifford de dood van de inboorling hadden veroorzaakt of bespoedigd, luidde: Niet schuldig! In 1893 had bij de Behn Rivier in West-Australië, een schermutseling plaats tussen zwarten en politie, in verband met de aanhouding van veedieven. De zwarten boden weerstand en een constabel werd dodelijk gewond. Volgens het rapport uitgebracht door de politie, werden 23 zwarten neergeschoten, alvorens men er in slaagde de overigen op de vlucht te drijven. Nog in 1927 en in 1928 moest het gerecht zich in Noord-West-Australië en in Midden-Australië met dergelijke feiten bezighouden. Trouwens het is er verre van af, dat de Australische inboorlingen, zelfs in het midden der twintigste eeuw, in het genot zouden zijn van de elementairste burgerrechten, die hun in het begin der negentiende eeuw werden toegezegd. Van stemrecht is geen sprake, ook al hebben zij een behoorlijk onderwijs genoten. In {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} West-Australië schrijft de wet van 1936 voor, dat geen inboorling voogd kan zijn van zijn eigen kind of van minderjarige verwanten. Geen inboorling, behalve een halfbloed, die niet meer als inboorling leeft, mag van woonplaats veranderen zonder toelating van een ‘protector’. Inboorlingen kunnen verplicht worden in bepaalde districten (reserves) te wonen, of in instellingen waarin zij kunnen opgesloten worden. Het beheer over hun eigendom kan door den ‘chief protector’ worden overgenomen indien hij dit nodig acht. Het is waar dat een inboorling een bewijs van vrijstelling van deze bepalingen kan verkrijgen, maar dit gaat niet zo gemakkelijk als wenselijk zou zijn. Het spreekt van zelf dat de aangehaalde bepalingen met de beste bedoelingen in de wet zijn opgenomen. Maar zij openen de weg tot vele misbruiken. Intussen moet worden toegegeven, dat het in de practijk ook veelvuldig voorkomt, dat de naturellen een dragelijk, zelfs gemakkelijk leven leiden, dank zij de goede behandeling, die zij vanwege hun blanke werkgevers genieten. Een vrij aanzienlijk aantal naturellen leven als knechten op de grote veeboerderijen in de noordelijke streken en in de binnenlanden van Australië. Oorspronkelijk was de verhouding van meester en knecht zeer los en van onbepaalde duur. De arbeidsvoorwaarden waren zeer vaag. Een blanke zei b.v. tegen den zwarte: ‘Draag jij zoveel emmers water en ik zal je een brood geven’, ofwel: ‘Pas op deze kudde schapen en ik zal je volop meel geven’, of: ‘Breng deze brief naar Mr. Zus of Zo, en hij zal je een rol tabak geven’. Waar een inboorlingenfamilie op een schapenboerderij kampeert, ontstaat langzamerhand een soort verstandhouding, dat zij altijd ‘wat eten’ kunnen krijgen in het huis van den eigenaar, en dat wanneer deze laatste enige mannen nodig heeft om de schapen te verzamelen of voor een of andere karwei, hij die mannen zal vinden in het ‘kamp’. Een dergelijke afspraak geldt gewoonlijk zonder enige omslag of formaliteiten. Wanneer de kolonist de kunst verstaat om de zwarten op een geschikte manier aan te pakken en te behandelen, is men aan beide kanten tevreden. Het komt niet zelden voor, dat dergelijke verstandhoudingen leiden tot een werkelijke wederzijdse aanhankelijkheid tussen het zwarte en het blanke gezin. Soms duurt deze verhouding van wederzijds vertrouwen twee of zelfs drie geslachten, waarbij het van zelf spreekt, dat voor de zwarten gezorgd wordt en dat zij de blanken helpen waar het past. Te Melbourne, Sydney en Adelaide bestaan Anthropologische Genootschappen, die voor de rechten der inboorlingen opkomen. De meeste leden zijn voor-standers van de afzondering (segregatie) der gekleurde bevolking in bepaalde districten, waar de blanken geen toegang hebben, en waar de naturellen vrijelijk volgens hun eigen overgeleverde wetten en gebruiken leven, onbeïnvloed door de Europese beschaving, waarvan zij, zoals de ervaring leert, niet zelden meer nadelen dan voordelen ondervinden. Maar de strenge toepassing van dit stelsel wordt met de dag moeilijker. En ongetwijfeld is het hoogste ideaal, waarnaar vele meer ontwikkelde inboorlingen streven, volkomen gelijkstelling met de blanken; {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de bestendiging van een cultuurpeil uit de steenperiode. Veel wordt voor de naturellen gedaan door de zendelingen der voornaamste kerkgenootschappen: anglicanen, katholieken, presbyterianen, lutheranen, enz. Vroeger koesterde men de hoop, dat mettertijd de inboorlingen goede christenen zouden worden. Men verheugde zich over de goede vorderingen in het opzeggen van de catechismus door zwarte kleuters in zendingscholen, over de inzegening van een christelijk huwelijk tussen zwarten, of wanneer een gekleurd meisje op Zondag het harmonium bespeelde in de kerk. Later kwam men tot het inzicht, dat de gebruiken en de levensbeschouwing van een volk niet zomaar plotseling kunnen veranderd worden, en dat een halve christen soms lastiger kan zijn dan een volslagen heiden. In een ingezonden brief aan de pers beweerde een kolonist in de jaren negentig, dat de zendeling van den inboorling een beschaafden schelm kan maken, maar nooit iets dat op een christen gelijkt. Deze tegenstander der zending verdedigt het gebruik der zweep, en beweert, dat de zwarte een lederen huid heeft, geen vel zoals gewone mensen. Dergelijke opinies kan men ook nu nog wel eens horen uitspreken, maar ik geloof niet dat men ze nog zou durven laten drukken. Intussen zijn de werkmethoden der zendelingen in de laatste jaren ook enigszins veranderd. Zij streven er niet meer naar de naturellen geheel te ontwortelen en te vervreemden van alles, waaraan zij door een traditie van vele eeuwen gehecht zijn. De inboorlingen, die zich zeer moeilijk aan het verblijf op een vaste woonplaats kunnen gewennen, krijgen gelegenheid van tijd tot tijd in de wildernis naar hun aloude levenswijze van zwervers terug te keren. Dat noemt men ‘Walk about’. Het onderwijs voor naturellen wordt zo goed als geheel aan de verschillende missies overgelaten. Alleen in Nieuw-Guinea onderhoudt de Australische regering een klein aantal scholen voor inboorlingen. Gedurende de eerste schooljaren maken de gekleurde kinderen even goede vorderingen als de Europese. Maar omstreeks de ouderdom van twaalf tot veertien jaar schijnt een stilstand in hun verstandelijke ontwikkeling in te treden. Toch is men er in geslaagd een beperkt aantal naturellen op te leiden voor zekere beroepen zoals: onderwijzer, geestelijke, of zendeling. Sommigen tonen aanleg voor muziek of schilderkunst. Onlangs werden te Melbourne tentoonstellingen gehouden van schilderijen van de gebroeders Albert Namatjira en Otto Pareroultja, die leerden schilderen onder leiding van den Australischen kunstenaar Rex Battarbee; deze tentoonstellingen trokken veel bezoekers. In het buitenland hoort men nog dikwijls beweren dat de Australische inboorlingen, evenals de Maori in Nieuw-Zeeland, spoedig zullen uitgestorven zijn. Wat de Maori betreft is deze bewering zeker onjuist. Die nemen sedert vijftig jaar weer toe. Toen was hun aantal tot 40.000 gezonken. Maar sedertdien zijn het er meer dan 100.000 geworden. Wel is waar zijn wellicht ongeveer de helft van hen van gemengd inlands en Europees bloed. Volgens de statistiek zou het aantal Maori van gemengd bloed veel geringer zijn dan de helft. Maar dit is blijkbaar toe te schrijven aan het feit dat de Maori trots zijn op hun afstamming, en dat {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} niet weinigen van hen, die Europees bloed in de aderen hebben, zich als volbloed Maori laten opschrijven. In Australië moeten wij een onderscheid maken tussen het vasteland en het eiland Tasmanië. Tasmanië had bij de aankomst der blanken een inheemse bevolking van enige duizenden. Zij werd omstreeks 1830 bijna geheel door de blanke kolonisten uitgemoord. Echte drijfjachten op deze arme mensen werden ingericht, waarbij de Engelse gouverneur soms het bevel voerde. John West, schrijver ener ‘History of Tasmania’, die door ooggetuigen op de hoogte kon worden gesteld, drukt zich uit als volgt: ‘Den gewonden sloeg men de hersens in; de zuigeling werd in de vlammen geworpen; de bajonet doorboorde het lillend vlees. Het gezellig vuur, waaromheen zich de naturellen verzameld hadden voor de nachtrust, werd hun brandstapel nog vóór de morgen daagde’. De laatste volbloed Tasmaniër stierf omstreeks 1860. Volgens de officiële statistieken telde men in 1944 in geheel Australië nog 47.014 volbloed inboorlingen; het aantal halfbloed bedroeg 24.881; samen 71.895. Twintig jaar vroeger waren het 62.415 volbloed en 12.302 halfbloed. Zoals men ziet neemt het aantal halfbloedmensen snel toe, terwijl de volbloed zwarten gestadig achteruit gaan. Als dit zo in de toekomst doorgaat, zal mettertijd de inlandse bevolking in de Europese worden opgeslorpt. Dit is wellicht de meest wenselijke oplossing. In de twee volkrijkste staten, Victoria en Nieuw-Zuid-Wales, die samen vijf millioen inwoners hebben, vindt men nog slechts ongeveer 500 volbloed inboorlingen. Dat het grootste gedeelte der Australische inboorlingen van heden geen wilde barbaren zijn, zoals men ze vroeger altijd heeft afgeschilderd, blijkt uit de laatste volkstelling. Men heeft daarbij bijna 12.000 volbloed naturellen geteld, die als loonarbeiders werkzaam waren; d.i. één vierde van de gehele volbloed bevolking. Van de halfbloed naturellen waren er ruim 11,000, die voor loon werkten, zegge een derde der gehele halfbloed bevolking. Dat zijn zeer bevredigende cijfers. Zij wijzen erop dat, niettegenstaande de pessimistische voorspellingen der vorige eeuw, de inheemse bevolking grotendeels uit vreedzame burgers bestaat, die aan de Europese beschaving deelnemen, en geleidelijk opgaan in de blanke bevolking. De vraag, of de thans nog in hun oorspronkelijke natuurstaat levende naturellen kans hebben zich als een zelfstandig ras in deze staat te handhaven, is moeilijk te beantwoorden. Indien men de tot dusver nog bijna ongerepte stammen van Noord-Queensland, van Arnhemland en sommige streken van het binnenland, in het vrije bezit laat van hun jachtgronden, zoals door vele anthropologen wordt voorgestaan, dan schijnt het niet uitgesloten, dat zij zich in deze streken duurzaam handhaven. Maar of dit in de eeuw van de V-projectielen, van de atoombom en andere nog onbekende uitvindingen zal mogelijk blijken, moet de toekomst leren. Prof. A. LODEWYCKX {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} componenten van een microcosmische conceptie door louis-paul boon de 5 vingeren Nadat ge uw brieven ginder aan de 1ste vuile huizen in de postbus hebt gestoken, en daarbij de 3 verschillende dingen hebt gepeinsd die ge iedere keer opnieuw peinst maar telkens weer vergeet... dingen 1: dat men u, toen ge nog een allesgelovend kind waart, wijsmaakte dat ge in de gleuf van de postbus hard moest roepen... een brief voor brussel... en dat ge nu na al die jaren nOg altijd wilt roepen... dingen 2: dat men een schrijver het recht zou moeten toekennen geen enkele brief te beantwoorden, want ge hebt al genoeg geschreven binst de dag om nog savonds uw correspondentie te moeten schrijven... dingen 3: dat ze bij die postbus ginder aan de 1ste vuile huizen eens een nieuwe bus mogen voegen, dichter bij de kapellekensbaan. En dat peinzend keert ge terug alachter de beek van tkasteel, en ziet ge er johan janssens de dagbladschrijver, in druk gesprek met roggedoes de schilder, en hoort ge hem zeggen dat hij ook verstand heeft van schilderen, want dat hij er over schrijft in het dagblad de cycloop: ik schreef er niet alleen over goya en breughel en bosch, maar ik legde ook van naaldje tot draadje uiteen wat impressionisme en expressionisme en surrealisme was. En tussen haakjes gezegd, zegt hij, terwijl ik over het expressionisme zegde dat men zich eerst wat voelt aarzelen, omdat iets dat diep in alle mensen sluimert zich dadelijk wil verzetten, en ons doen terugkeren naar de gewone veilige wereld waar een hand een hand is met 5 vingeren en waar de beide ogen langs heen de neus staan en niet in de neus niet achter het oor... omdat men vaste grond onder de voeten wil en niet de afgrond die gij roggedoes ons zoudt openen moest ge expressionistisch beginnen schilderen... daarom beginnen we slechts maar langzaam te beseffen dat die expressionistische voet hoe vreemd ook een meesterstuk van tekening is... ontdekken we daarna precies of het voor de 1ste keer in ons leven is: een hand een hoofd een penis... en dan, in plaats van ons met die speciale wereld van de schilder accoord te verklaren, ontdekken we met verbazing en ontsteltenis dat deze wereld ons maar al te vertrouwd voorkomt: we ontdekken dat het eigenlijk Onze wereld is maar zoals we die zelf nooit willen zien hebben. Ziet ge, zegt johan janssens verder... tot roggedoes die al niet meer luistert maar voorschildert aan het landschip met die 1ste vuile huizen... Ziet ge, zegt johan janssens zonder de moed te verliezen... tot u die dan verplicht zijt van te luisteren... Ziet ge, en pas had ik geschreven over die veilige wereld waar een hand een hand is met 5 vingeren, of net dezelfde dag dezelfde avondeditie... hoe dat het toeval nu toch toevallig kan zijn!... schreef mijn oudere en expressionistisch-onkundige confrater, johan van boebaerde-roccoco, in het blad de Nievetijd een artikel over u, schrijver van ondineke van ter-muren, alsdat als gij een schrijver van formaat wilt worden, gij eerst moet leren hoe de 5 vingeren {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} van de hand tot een vuist kunnen gebald worden. Haha... en roggedoes schiet in een lach en johan janssens schiet in een dubbele lach omdat er met zijn grap gelachen wordt. En gij? brandende kaarsen Zou het voor ondine gebeterd hebben met valeer-haar-broer dood te steken? niet dat hij daar liep en haar een doorn in het oog was, was de oorzaak van haar verscheurdheid: de bron van alles lag in haar eigen geaardheid, in dat zondige nest misschien, in iets dat binnen in haar steeds dringender om bevrediging schreeuwde. Van uit haar eigen onrust keek ze naar de rust van haar vader, die zeer aandachtig een boek over stoommachines zat te lezen, en nog niet wist dat ze eergisteren er een blad had uitgetrokken om naar de koer mee te gaan: hij mompelde woord na woord en volgde met opgestoken vinger de kadans dezer woorden, als om hen voor eeuwig 'n zijn geheugen te planten. Zij glimlachte hard om deze rust van vapeur-haar-vader, midden een ter-muren waar de meeste mensen hun kinderen nooit zagen binst de week: met de donkere naar de garenfabriek filature en met de donkere langs de kapellekensbaan weer naar huis, en al wat ze gezien hadden was een stomme molen... en daar er onder hen haast geen enkele was die een letter lezen kon, legden ze zich neer en sliepen, gingen ze naar de mis en dronken ze zich zat bij christus-de-meesterknecht: het was een eeuwige duisternis waarin zij rondliepen. Zij grimlachte om deze rust over zijn opengeslagen boeken, vooral als de paster gepreekt had dat al het kwaad voortkwam uit zogezegde wetenschap en vooruitgang. Maar zij grimlachte ook om de paster, die in het avondlof van deze meimaand iedereen om beurt wat in het gelaat slingerde... iedereen, maar nooit de heren: deze avond vapeur met zijn boeken over stoommachines, en de volgende avond de meisjes van de filature: het licht der kaarsen danste heen en weer over het pluk in hun haren, want zij mochten zich kammen en kammen, het pluk van de molens ging er nooit meer uit. Zij luisterden met gebogen hoofd en voelden zich schuldig... ja het was waarheid, ze waren zondig en slecht, ze dachten er met schaamte aan dat ze vloekten om een niets en kust-mijn-dingen zegden: en pas had de paster gezegd dat het beter ware een dikke steen te binden aan de hals van een jonge slet en haar in de diepte van de dender te storten, dan dat ze een kind der zonde op de wereld bracht... pas had hij dat gezegd of er draaide ene van haar stoel, nadat ze gegild en in haar val een paar andere stoelen had omvergesmeten. Terwijl ondine uit nieuwsgierigheid bij haar bleef, in het duistere portaal waar de flakkerende kaars dreigde uit te slaan, terwijl hoorde zij de anderen in de avond verdwijnen: ze waren niet meer zo luidruchtig, maar ginder ver, opgeslokt in de duisternis, hoorde zij hen toch weeral lachen, hees en zondig. Het was liza die van haar stoel was gedraaid, en zij hoorde eveneens dat verwijderd lachen en zei: wat bekomt hij nu met die preek, buiten dat de anderen mij morgen zullen nabootsen al gillend en een stoel omverwerpend... terwijl zij misschien wat meer geluk hebben in die dingen: ik niet: ik heb het hem slechts 1 keer toegestaan ik mag doodvallen als het niet waar is. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} de boeckenspieghel Over de kapellekensbaan moet mij in de loop der tijden al wat miserie gegaan zijn... een mens ziet er sneeuw of zonneschijn over, en peinst daardoor alleen maar aan de schoonheid er van... aan roggedoes de schilder, aan johan janssens in zijn hoedanigheid van Dichter... maar vandaag ist noch zonneschijn noch sneeuw, maar iets dat nat en killig en duister en ochgodverdomme is: daar hangt mij ginder een zwarte vlaag van een vlaag. En roggedoes de schilder haast zich naar huis met zijn tamasjoer van opgevouwen ezel en verfdoos en doek, en met zijn kraag omhoog getrokken botst hij tegen johan janssens die tegen hem aanbotst: de vlaag komt naar hier over, zegt roggedoes. En johan janssens knikt: ze komt vaneigens naar hier over, ze hangt al over mijn hart en mijn ziel en mijn penis... nu dat we hier alleen lopen in dat hondenweer, roggedoes, mag ik eens mijn hart uitstorten, want met die dagbladen moet ge altijd op uw woorden letten... ze hangt rond mijn penis die gelijk een klein bang kind in een hoekje gekropen is: want heel de dag heb ik nu hoekjes geschreven voor het dagblad... niet over het Leven of niet over de kapellekensbaan, maar iets naar de goesting der anderen, iets dat ik ondertekend heb met de schuilnaam van boeckenspieghel... omdat ik het niet alweer een uil zou moeten genoemd hebben. En ik heb er de grote ideeën van onze grote tijdschriften in weergegeven... zonder commentaar... en ondertussen was ik aan het bedenken dat al die tijdschriften ook mij gevraagd hebben om er mijn grote ideeën in neer te schrijven... och godverdomme roggedoes laat mij eens hartsgrondig vloeken nu we hier alleen zijn: ik heb geen grote ideeën, ik schrijf maar gelijk gij schildert... en ik weet alleen dat de mensen, buiten hier en daar een uitzondering misschien, dom en egoïstisch zijn... dat ze in hun tijdschriften op de eerste bladzijde wit en op de volgende zwart zeggen... en dat men van mij een fatsoenlijke historie verlangt een aanklacht van het proletariaat tegen de trusten met onbeholpen woorden en enkele taalfouten - dat verhoogt het cachet, de werkjongen die Dichter en dagbladschrijver is geworden - maar ik mag niets zeggen dat de vzaarheid is of mijn bijdragen worden... niet geweigerd, neen... maar NIET gepubliceerd. En ik weet ook dat men overal grote woorden gebruikt om er de leegheid van het opgeblazen hoofd mee te vullen... gelijk de titel van dit verhaal: componenten van een microcosmische perceptie of conceptie van de psychische en physische levensrealiteit - maar dat niemand er aan denkt om eens iets degelijks te maken, om eens wat klaarheid in de chaos te brengen: doch alleen maar om hun eigen naampje eens gedrukt te zien: pascallius prostituaan... of neen, ik vergeet zijn titel: dr. pascallius prostituaan. En omdat ik overal met mijn kop tegen de muren loop, omdat het verontwaardigde brieven regent als ik in om het even welk blad wat publiceer, omdat de onderscheidene kliekjes uit de onderscheidene partijen achter mijn gat konkelfoesen... daarom bezwijk ik, roggedoes, en schrijf ik uilenhoekjes: de boeckenspieghel. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} En roggedoes kijkt naar de lucht die 1 lucht is, en zegt: ze zal misschien nog overdrijven, de vlaag. arm kindeke jezus van ter-muren Ook ondine ging te biechten en beschuldigde zich van haar zonden... maar zij beschuldigde vooral vapeur-haar-vader, dat hij een goddeloze machine uitvinden ging... en zij beschuldigde ook zulma-haar-moeder, dat het een zinneloze was die er in haar jeugd niet benauwd was van geweest, en een kind had gekregen van meneer derenancourt van tkasteel: de paster zei dat zoiets onmogelijk was, dat men geen laster mocht vertellen, en tevens vroeg hij haar waar dat kind dan was? O ondine dacht aan de meesterknecht van de dekenfabriek labor... waar zou die nu ergens zitten... die beweerd had dat er een klein graf in het bos van tkasteel was: maar het was zo geheimzinnig halfdonker in de biechtstoel dat zij gedreven werd om dingen te zeggen die haar zELf overbluften: ik zelf ben dat kind van tkasteel. Ze luisterde ontdaan naar haar eigen woorden, oefende zich in het zwijgen, en maakte het vast voornemen van nooit meer te zondigen en heel haar leven lang geen woord meer te spreken: daar ze niet sprak had ze echter des te meer gelegenheid om na te denken, ze schouwde rond in haar wereld en alle dingen stapelden zich in haar op tot een berg... haar ogen die vroeger open en groot waren geweest, vernauwden zich en keken naar alles ietwat spottend op: het was of zij het Leven onwaardig vond er nog een woord aan te verspillen. Zo scheen het. In werkelijkheid hoopten zich die niet-uitgesproken woorden ondraaglijk in haar op... iedere verzwegen gedachte propte zich naast de andere, en de dingen waar zij om lachen moest, maar zich toch ernstig om hield, vulden haar tot barstens toe: zij brak dan plots in lachen uit: zij lachte en weende tevens... en ze had angst te worden gelijk haar zotte moeder zulma. Gekkin die ik ben, dacht ze, gekkin die niet begrijp dat een preek een schoentje is dat iedereen past... dat men preekt over gulzigheid maar ook over gierigheid... dat iedereen wat tegenkomt, goed en kwaad maar meestal ongeluk, en dat men van de ene zegt het is zijn straf, maar van de andere het is een beproeving: hoe kunt ge dan weten of iemand goed leeft of slecht? En iets in haar begon te kriewelen om een huis binnen te lopen, eender waar, en daar te tateren en te tateren over alles, over haar geluk en haar verdriet en haar onrust: ze ging bij liza binnen die haar kind had gekregen en er gelukkig uit zag, alhoewel ze pijn had in haar borst die verzwoor: een kind met een kind. Ook daar stond ondine mee te lachen alhoewel ze geen vreugde voelde... liza geleek meer aan onzelievevrouw van ter-muren dan aan een slet... het kon het kindeke jezus zijn dat daar op haar schoof zat, een kindeke jezus met verschrompelde handjes en een voorhoofd dat gezwollen was van de ijzers: zij lachte, ondine, alhoewel ze slechts haat voelde. En almeteens alsof de duivel het haar in gaf, dacht ze er aan dat onzelievevrouw ook niet gehuwd was toen ze haar kind kreeg... en heel haar godsdienst scheen op dat ogenblik zo zinloos, dat zij onmiddellijk een andere gedachte moest oproepen om er de {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gapende afgrond mee te vullen: aan de heiligen en de heren was het toegestaan om de kleine grenzen van goed en kwaad te overschrijden, maar aan ons, volk van ter-muren, niet. handelsreizigers Ik lees nu dagelijks mijn gazet op de trein van brussel naar de kleine stad van de 2 fabrieken, zegt mossieu colson van 'tminnesterie, en moest ik er ooit eens in lezen dat het aan een sommige soort van mensen toegestaan is om de sexuele grenzen te overschrijden, dan zou ik daar niet van verschieten... want zie nu eens naar de handelsreizigers waaronder er geloof ik geen 1 is of hij ziet het leven door een sexuele bril... want hoor hen eens vertellen over de Wijfjes, zoals zij dat op de trein zeggen, en zie nu eens naar florimond de handelsreiziger hoe hij keek naar het meisje met de dikke billen uit de foorbarak... die al enige dagen achter het bos van tkastsel staat, daar waar de armemensen uit de 1ste vuile huizen van de kleine stad hun blikken potten komen weggooien... en die het trapje van de foorbarak aan het schuren was zodanig dat ze gebogen staande het begin van haar roze kont liet zien... en hoe florimond daarop precies veranderde in de gedaante van de mosterdkroes die voor paster heeft geleerd maar bij ons in tminnesterie werkt: hij had willen rood worden en lachen, maar hij werd wit en vloekte meer tot haar ginder dan tot mij: gotvertomme ik zou in die kont kunnen bijten. En misschen wou mossieu colson er nog het een of ander aan toevoegen, maar roggedoes de schilder heeft hem met de ene hand vast aan de knop van zijn jasje, terwijl hij in de andere hand al zijn schetsboek heeft: waar is het ergens dat de foorbarak het trapje het meisje met de dikke billen haar roze kont schuurt... pardon... de trap schuurt? En nadat mossieu colson zijn jasje heeft in orde gebracht en de verdwijnende roggedoes hoofdschuddend heeft achternagekeken, spreekt hij voort over de overschreden grenzen van de sexualiteit: en hoor nu eens hoe mijn vrouw me jaren nadien vertelt... nadat ze de ouderdom heeft bereikt waarop een vrouw zoiets eens vertellen kan... hoe er eens een handelsreiziger in de gang stond die naar haar hart tastte en zei zulke soutiens kan ik u ook leveren. En haar hart jaagt nOg als ze mij dat na al die jaren tOch vertelt terwijl haar adem een beetje stokt... o mens wat is de mens toch een klein en bang wezentje, dacht ik dat moment, alleen aan mijn vrouw denkend... maar dit moment alleen aan de handelsreizigers denkend, denk ik dat zij die bepaalde grens van de sexualiteit overschrijden, omdat zij standvastig op straat in station in trein in tram zijn, en altijd maar benen en halve billen en halve borsten en soms eens met chance een stuk van een kont zien... en daardoor met er-bij-fantaserende-zinnen rondlopen... en toch overal waar ze binnen komen steeds zonder vriendschap ontvangen worden en de duivel en zijn moer naar hun kop krijgen: en dat ze dan om eens wat evenwicht te bekomen trachten te profiteren van de gelegenheid... en hun nederlaag-hier uitwissen met een sadistische overwinning-daar. Maar op die manier glijden ze in een put {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} stilaan zonder de beseffen dat ze op de duur geen ander leven meer kennen dan een tussen de billen van de Wijfjes, zoals ze dat zeggen. En als de anderen weg zijn trekt ge mossieu colson van tminnesterie terug, en vraagt ge hem wat hij daar nu wou mee zeggen: och kweet het zelf niet zegt hij, als dat misschien mijn vrouw me dat eigenlijk niet had hoeven te vertellen... zelfs na al die jaren. de heren komen! Hoe ondine ook bewust zichzelf had bedrogen, en met de mensen gelachen... met de mensen zich beziggehouden om zich niet met zichzelf te moeten bezighouden... ze begreep het diep in haar hart dat ze tot de stand der laten behoorde: hoe ze ook zichzelf wijsmaakte een kind van tkasteel te zijn, haar leven voorbij zou gaan in dienen en gehoorzamen als ze niet kroop en lasterde, niet vleide wie toven haar was en schopte wie onder haar stond. Iedere morgen opnieuw werd zij aangetrokken door het middenpunt van de wereld van ter-muren, tkasteel, en drong ze door tot het bos waar het stil was en een verlangen werd gewekt naar dingen die verboden waren... en eens zag ze de 2 jonge heren van tkasteel met een kano over de met groen kroos bedekte beek glijden: ze stelde zich voor dat men in de kano de dingen besprak die de kern van het Leven raakten. t.t.z. dAt waar zij zich bot op gepeinsd had zonder tot klaarheid te komen... o ze zag niets anders dan de ogen wan de oudste, van achilles, ogen groter dan zijn gelaat, groter dan de wereld waarin zij wenste ten onder te gaan. Zij hoorde hem zeggen dat hij alles triestig vond: zie nu eens naar de liefde, waar men naar mijn gedacht veel te veel onzinnige woorden heeft rondgedraaid, terwijl men het enige waar het op aankomt toch niet noemen durft... en hij noemde het wEl, maar in het frans... het was een woord dat ondine kende met het monique-uit-de-school eens heel vlug in het zand te zien schrijven en weer uitvagen. Het is om van te gruwen hoe dom en klein en laf de mensen zijn, zei achilles... en hij vergat te roeien, maar een antwoord kreeg hij toch niet: de andere broer, norbert, was nog maar 17 jaar maar voelde zich al moe en oud. Doch, was ondine niet in het bos maar wel in de veldem langsheen ter-muren, dan ontmoette zij er achilles en de andere zonen der rijkemensen terug: zij hielden er van rond te zwerven in het verwaarloosde park, en dachten dan misschien dat de velden rond termuren ook een stuk van het park waren, en schoten met een karabijn naar alles wat ze zagen bewegen... maar meest hielden zij er van hun karabijn in de hoek van een boerenherberg te zetten en er de dochtertjes te verleiden: norbert was daar nooit bij, hij was een dromer, hij kon geen dode dieren en geen bloed zien, en beweerde ziek te zijn om in bed te kunnen blijven liggen. De andere heren trokken van dorp tot dorp en ontdekten almeteens de herberg van christus de meesterknecht van de garenfabriek filature... maar ze wilden het bier niet dat het arme volk er dronk, ze deden speciale bakken komen... en vergaten ze een fles dan werd die door het arme {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} volk seffens uitgekloekt. O als de heren er waren dan zag ondine dat men savonds zeer vroeg de blinden sloot en de jonge meisjes verborgen hield... want in de late nacht, als de koetsen hen stonden te wachten, liepen ze rond om elke ruit in te gooien en elk jong meisje te bederven dat zich van moeders rok had kunnen onttrekken: ja zij hadden het niet moeilijk met die meisjes, die nooit wat anders hadden gezien dan de cabinetten van tfabriek de filature, en nooit wat anders hadden gehoord dan lof en sermoen en dat luiheid het oorkussen des duivels is... en nu kwamen de duivelen zelf en maakten hen zat met bier waarvap ze maar 1 keer in hun leven de kans gingen hebben het te drinken. droom van norbert derenancourt Ik was er mij van bewust: op dat ogenblik was er de Aanwezigheid... zij verbleef achter de deur die zich vlug formeerde in de grijze nacht. Ik was angstig zeer angstig om die bestendige Aanwezigheid van de eigen angst, en toch overschreed ik de drempel van de angst, opende zeer vlug de pas geformeerde deur en zag de kamer mijner jeugd: ik aanvaardde de kamer zonder verwondering... het kon ook niet anders: de angst overheerste alles. Daar stond het bed en vlak voor het bed had de bestendige-aanwezigheid-van-de-angst 6 stoelen geplaatst 2 rijen van 3 stoelen ik gilde en op datzelfde ogenblik hoorde ik ergens WEERGILLEN ik rende rende naar de schakelaar die er almeteens was en trok de 6 stoelen koortsig uit de kamer, ze opnieuw rangschikkend ANDERS 6 st l oe en buiten de kamer der jeugd en gooide zeer hard de deur toe: ik keek door de deur heen en deed zElf de bestendige aanwezigheid uit de naamlope diepten opsnellen: en beiden BONKTEN we langs beide zijden van de toegeworpen deur moedeloze dag Ge wandelt in deze moedeloze dag naar de 1ste vuile huizen van de kleine stad, want ge hebt het precies eens nodig om de mensen en de dingen voor {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 minuten te ontvluchten: en alhoewel achter de beek van tkasteel de woonwagen met het meisje met de dikke billen al lang VER VER weg is, en nu godweet waar het bloed van florimond de handelsreiziger sneller doet jagen... alhoewel zij weg zijn, de woonwagen en het meisje met de dikke billen, zet ge er u in uw moedeloosheid neer in het vertrapte gras en de achtergebleven lege blikken potten, en stort ge in 1 adem uw hart uit: ik zit hier en leef niet en schrijf niet en denk niet en ben alleen moedeloos... waar zijt gij en waar is mosieu colson van 'tministerie, johan janssens de Dichter en dagbladschrijver, roggedoes de schilder en ondineke van ter-muren? Het zijn spoken, meisje met de dikke billen, het zijn niet bestaande spoken. En gijzelf, meisje met de dikke billen, die deze componenten van een microcosmische conceptie niet lezen zult, en daar toch een deel van uitmaakt, gij weet niet dat ge bestaat... gij bestaat niet, en tis daarom dat ik moedeloos ben: de schone mensen waarover ik schrijf bestaan niet, en de lelijke mensen die rondom mij zijn ben ik moe beschreven, en tis daarom dat ik moedeloos ben. De dingen worden mij te hard en te scherp en te snijdend, tis allemaal staal en beton en glas en gesplitste atomen, en mijn vrouw heeft weeral van de zenuwen - de ziekte van de moderne mens, meisje met de dikke billen, de ziekte die gij niet kent daar ge een wind laat en lacht en wegzijt - vroeger hadden ze hier te ter-muren de pokken en nu hebben ze de zenuwen, en het een is het een en het ander is het ander, en tis daarom dat ik moedeloos ben. Vroeger hadden ze de pokken en leefden ze in armoede, en nu hebben ze de zenuwen en leven ze nog altijd in armoede: tis vandaag, meisje met de dikke billen, de 3de keer in mijn leven dat ik zelfs zonder sigaretten zit, en tis daarom dat ik moedeloos ben. En ondertussen splitst de wereld, die grote atoom, zich in ideologieën, maar wordt allegelijk de rococco-literatuur voortgezet gelijk een mengelwerk zonder einde: in vergulde zetels spreekt men er over met een hoofdletter, en in de bladen de donderdag schrijft men er over, want iedereen heeft er dag van vandaag verstand van om de juiste waarde te meten... terwijl de werkelijke waarde maar kan gemeten worden, meisje met de dikke billen, door mijn vrouw die er de moderne ziekte van de moderne tijd heeft door gekregen, de zenuwen, en die achter de spiegel van haar ogen de spijt voelt omdat ik niet in staat ben de een of andere sinecure te bemachtigen, en tis daarom dat ik moedeloos ben. Want ik blijf lopen met open ogen en schrijf alles op, maar wat ik maak wordt niet veel zaaks en ik kweek alleen maar vijanden: dit is een s.o.s. DE laatste noodkreet, meisje met de dikke billen die in uw rollende woonwagen zijt. En waar ge ook het trapje schuurt en het bloed van florimond de handelsreiziger op hol jaagt: leer nooit lezen leer nooit schrijven leer nooit de wereld zien met mijne ogen... maar doe voort met op alle papieren uw naam te zetten met een kruis × en zeg dan lachend gelijk ge dat gewend zijt: zie ik zal eens ne schone molen tekenen. Gij zult ne schone molen tekenen, heldin uit mijn geschriften, en ik zal weerkeren naar mijn papier en verder schrijven zonder sigaretten... en kzal misschien mijn moedeloosheid wel overwinnen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} gekwetst ben ik van binnen ondineke kon niet slapen als ze wist dat in de nacht achilles zich met de andere heren aan het vermaken was, ze kleedde zich in het geheim aan en sloop naar buiten: ze moest lachen, als ze die dronken meisjes zag, die op hun benen niet meer konden rechtblijven en de gracht volbraakten. Ze bleef in de duisternis naast de herberg en keek haar ogen uit naar de gezalfden des heren, met hun pelsmantels hun rijtuigen en hun luxepaarden: men zag haar niet, maar had men in dat donkere hoekje gekeken, dan zou men een ondineke gevonden hebben dat niet meer haar hart onder gekruiste armen verborg, maar een ondineke dat opgetogen de borstjes met beide handen vasthield alsof zij deze de heren in hun koetsen aanbood. De heren komen! zong ze. Het was een lied van levensvreugde... neen het ging nog dieper, het was een gebed: de paster zegde het op de preekstoel, hij murmelde het terwijl hij de hostie in de hoogte stak, hij sprak het uit als hij zich omkerend een kruis maakte over het volk van ter-muren: gaat in vrede, ite missa est, de heren komen deze avond! En ondineke haastte zich naar buiten, uren te vroeg, om op de slijkweg het doffe slaan der hoeven en het rinkelen der bellen te horen: achilles stapte eens uit de koets met een andere heer wiens ogen vlamden... ja zij vlamden ondine tegemoet... en niettegenstaande haar verlangen eigenlijk naar achilles ging, met zijn ogen zo groot als de wereld, ontroerden haar de vlammende ogen van de andere: het was de 1ste keer dat zij opgemerkt werd door een man, alhoewel zij nog niet veel meer was dan een, kind met gekke vlechten op de rug. Het schokte haar diep, het verwondde haar eigenlijk... zij zou aan deze wonde willen sterven hebben. En daar de anderen van haar geen notitie namen... dat kind daar... en bovendien frans spraken in de heilige mening dat ze dan mochten, zeggen wat ze wilden, hoorde zdj dat hij de zoon was van meneer gourmonprez, van de dekenfabriek labor: er hadden mannen van de dekenfabriek de labor gevochten tegen mannen van garenfabriek filature, zodat er voor dood waren blijven liggen... er waren meisjes van ter-muren gebanvloekt geweest en de absolutie geweigerd omdat ze in de late avond met mannen van de labor in het bos achter tkasteel hadden gelegen: en nu hoorde ondine hoe de Zonen van de labor en de filature vrienden waren, en hoe ze elkander aanspraken met hun voornaam. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Een halve eeuw Spaanse letteren III BIJ Galdós en bij Unamuno zagen we hoe zij zich, ieder op eigen manier, bezig hielden met Spanje, met de aard van het land, met de ziel van hun volk, met hun eigen Spaanse ziel. Die bekommering om Spanje en zijn toekomst, merken we bij alle grote schrijvers en dichters die omstreeks 1900 hun arbeid beginnen. In hoge mate is dit het geval met Pio Baroja (y Nessi), die in 1872 te San Sebastian, dus evenals Unamuno in Baskenland, geboren werd. Hij studeerde in de medicijnen, heeft ook korte tijd als medicus gepraktiseerd, daarna met zijn broer Ricardo een bakkersbedrijf beheerd in een Madrileense volksbuurt en toen pas zich geheel aan het schrijven gewijd. Zijn eerste werk, een bundel vertellingen ‘Vidas sombrias’ verscheen in 1900, maar werd grotendeels in Cestona, een dorp in Guipuzcoa, waar hij dokter was, en daarvoor geschreven. De auteur erkent dat hij invloed van Poe, Dostojewsky en Dickens ondergaan had. Ook ‘Le rouge et le noir’ van Stendhal heeft hij vele keren gelezen. Om Baroja te leren kennen hebben we in de eerste plaats zijn zeer talrijke romans en korte verhalen, zijn essays en gebundelde artikels, zoals ‘El nuevo Tablada de Arlequin’ (1917), en dan enkele werken van autobiographische en autocritische aard zoals ‘Juventud, egolatria’ en zijn lezing in de Sorbonne (1924), waarin hij verklaarde: ‘Wat mij interesseert is mijn eigen leven, dat van de mensen om mij heen en de kunst als weerspiegeling van het leven’. De mens, daarmee houdt hij zich, zoals de meeste Spaanse auteurs, bijna uitsluitend bezig, en hij doet dat op een bijna filmische manier. De landschapsbeschrijving wordt tot het hoogst nodige, tot een omlijsting door enkele sobere maar tekenende details beperkt. Karakterontleding vinden we bij hem evenmin: hij vertelt de reacties, de woorden en handelingen van zijn personen en laat aan de lezer de vrijheid om zich daaruit een beeld te vormen. Het leven, de beweging, de strijd interesseren hem en die noteert hij in snel opeenvolgende, eenvoudige, korte zinnetjes. Hij houdt niet van compositie, als iets vooropgezets en uitgedachts, dat lijkt hem goed voor een toneelstuk maar niet voor een roman; het zou leiden tot opvullingsformules, tot pompeuse rhetoriek en ‘dat kan men leren, zoals men kan leren schoenen te maken’. Hij schuwt het mooie woord, de elegante stijl en in dit verband merkt Jean Sarrailh over hem op dat Baroja zeker als ideaal zou accepteren wat Alain in zijn ‘Système des beaux-arts’ over de prozaïst zegt: ‘Un bon écrivain ne compte jamais sur un mot; ce qui lui est propre, c'est de produire un grand effet avec des mots communs, par l'assemblage’, en ‘La prose, considérée dans sa pureté, tend toujours à détourner l'attention des éléments, et à la rapporter sur l'ensemble. Les mots ordinaires et les constructions communes sort ici la matière de l'artiste’. Dit procédé dat bij Baroja wellicht een reactie is op de meestal zo verfoei- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke en onbetekenende estilo florido van de meeste Spaanse prozaschrijvers sedert de 16de eeuw - evenals de poëzie van Antonio Machado de genadeslag wilde toebrengen aan de pompeuse lyriek - geeft aan vele van zijn werken iets straks en droogs dat alle gevoel lijkt buitengesloten te hebben. Wat dit betreft doet hij denken aan onze architect Berlage en werkelijk hebben we de uitspraak van Baroja: ‘Als ik architect was, zou ik er voor zorgen dat een balk een balk was en niets anders leek, ook al had ik de gelegenheid hem te vermommen’. Maar, voor de lezer wiens smaak niet hopeloos bedorven is door overmatige woordcultus, is vaak een grote tederheid, een diepe weemoed en een warme deernis in zijn werk. De trilogie bijv. van ‘De Strijd om het Bestaan’, die bestaat uit La Busca, Mala Hierba en Aurora roja en grotendeels over de zelfkant van de Madrileense bevolking handelt, zit vol van die trekjes; maar het is dan ook niet meer of minder dan het epos van de achterlijke, zieke en radeloze Spaanse samenleving van omstreeks 1900, waarin wij allen die Spanje liefhebben en die weten hoe weinig er in de grond nog verbeterd is, ons met een bijna ascetische ijver verdiepen. Met ascese bedoel ik hier een lust tot zelfpijniging die ons moet opjagen tot onvermoeid streven naar verlossing. Ook bij Baroja merken we op, hoe uit dit zich verdiepen in het leed van Spanje en van de wereld een lust tot satire en soms tot vernietigen groeit die in enkele werken tot uitingen komt die van universele werking worden. Misschien is zelfs die vernietigingslust in deze jaren, nu heel onze jeugd geconfronteerd wordt met een wereld bijna even rot en corrupt als die waarin Baroja geboren werd, wel uiterst actueel. Daarom laat ik hier een boutade volgen, die voorkomt in een der meest satyrische boeken van Baroja, nl. ‘Paradox, Rey’; helaas is 't kostelijke boekje waarin zovele van onze sociale domheden worden gehekeld, in dialoog-vorm geschreven en daardoor onaanvaardbaar, althans voor Noordnederlandse uitgevers. Metaphysische lof der vernietiging Vernietigen is veranderen, niets anders. In de vernietiging ligt de noodzaak van de schepping. In de vernietiging ligt de gedachte aan wat begeert het aanzijn te krijgen. Vernietigen is veranderen, vernietigen is omvormen. In de wereld waarin geen ding te niet gaat, in de wereld waarin niets geschapen wordt, in de physieke wereld, in de morele wereld, in de wereld waarin het Niets niet bestaat... is vernietigen veranderen, is vernietigen omvormen. Bij de vulkaan die zich midden in de oceaan verheft, bij het eiland dat in de zee wegzinkt, bij de golf die verdampt, bij de wolk die tot regen zich verdicht... is vernietigen veranderen, is vernietigen omvormen. Bij de aarde die door de ploeg wordt verscheurd, bij het erts dat in de oven wordt gesmolten, bij het lichaam dat vervluchtigt, bij het vooroordeel dat verdwijnt... is vernietigen veranderen, is vernietigen omvormen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Bleke beelden van menselijk denken, wilde explosies van de trage materie, gij zijt gelijkelijk vernietigend, gij zijt gelijkelijk scheppend... Vernietigen is veranderen. Neen toch, iets meer: vernietigen is scheppen. Baroja is dan ook steeds vervuld van het probleem van de actie en de energie; de meeste van zijn romans gaan daar over, over de abulia (willoosheid) van zovele Spanjaarden, of hun verkeerd gerichte of ook wel hun geëxalteerde, romantische en schommelende energie. Voor hem is het leven strijd: ‘alle dieren, en de mens is niets anders dan een van hen, bevinden zich in een toestand van voortdurende strijd’, het enige verschil is - zo schrijft hij in ‘César o nada’ - dat de materiële strijd met de spieren, veranderd is in een intellectuele en sociale’. Men ziet hoe somber en tragisch deze levensbeschouwing is en in ‘El mundo es ansi’ (Zo is de wereld), zegt de hoofdpersone dan ook: ‘Dit is het leven: wreedheid, ondankbaarheid, onbewustheid, minachting van de kracht voor de zwakheid, en zo zijn mannen en vrouwen, en zo zijn wij allen. Ja, alles in het leven is gewelddadigheid en wreedheid’. En de titel van het boek (1912) is ontleend aan een wapenschild op een huis in La Rioja, waarop 3 messen in 3 gesloten vuisten zich in drie van bloed druipende harten boren, met het devies er omheen: ‘zo is de wereld’. Maar er is iets in de auteur dat daarmee niet accoord gaat, hij zegt ergens: ‘al denkend ben ik voor de kracht..., maar in mijn gevoel ben ik voor de zachtheid en dan komt het leven mij voor als iets chaotisch, absurds en ziekelijks’. Baroja is beslist irreligieus en een vijand van het christendom en het Jodendom, waarvan hij in Spanje en de Spaanse cultuur de afschuwelijke vruchten duidelijk gezien heeft. Trouwens, hij is altijd een radicale liberaal, individualistisch en anarchistisch geweest en daardoor afkerig van de groep (de Kerk), de klasse en de maatschappij. Het individu is voor hem drager van de moraliteit, van de onbaatzuchtige en edele moraliteit, niet die van de godsdienst en speciaal van de katholieke kerk, die op de beloning, de ruilhandel gericht is. Hij eist van de mens oprechtheid en trouw t.o.v. zichzelf en een beetje medelijden tegenover de zwakken, de slachtoffers van het leven, bijv. de arme, onwetende massa. Zijn haat richt zich tegen de bourgeois, de kruidenier en tegen de onbekwame en gedegenereerde aristocraten. Als vele Spanjaarden is hij vol wantrouwen voor sentimentele rhetoriek, voor mooie maar holle woorden als socialisme en democratie. Reeds in ‘Vidas sombrias’ vinden we zijn opstel ‘Patologia del golfo’ (golfo is de gedeclasseerde, de schooier) dat ons een prachtig beeld geeft van de arme, volkomen uitgeholde Spaanse samenleving. Over de Spaanse democratie schrijft hij daar dat ‘die hem onvruchtbaar, oppervlakkig en dwaas lijkt, dat ze ruim baan geeft aan alle kleine ambities, aan alle minderwaardige en ongezonde begeerten; zij heeft gemaakt dat de mens eerder zijn maatschappelijke vooruitgang dan zijn morele vervolmaking zoekt’. En in ‘Juventud, egolatria’ schreef hij nog: ‘Alles in het liberalisme wat op vernietiging van het verleden is gericht, pakt mij: de strijd tegen religieuse en adellijke vooroordelen, de onteigening van de orden, de belastingen op de nalatenschappen, alles wat neerkomt op ontbinding van de {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij die tot het verleden behoort, doet mij plezier; daarentegen lijkt alles in het liberalisme wat constructief is: het algemeen stemrecht, de democratie en het parlementarisme mij belachelijk en nutteloos’. Gelijk men ziet, vertoont ook Baroja, evenals Unamuno, een systematisch non-conformisme, een teleurgestelde progressiviteit, een pessimisme omtrent de werkelijke vooruitgang die wederom typisch Spaans zijn en tekenend voor de zeer aarzelende evolutie van Spanjes economische, politieke en culturele structuur. Ook bij hem zien we, als reactie op het stagnerende leven om hem heen, een koortsachtige activiteit, niet alleen wat het aantal van zijn boeken betreft, maar ook wat het onderwerp er van aangaat. Zoals Unamuno zich onderscheidde door het geloven om het geloven, zo zien we bij Baroja de actie om de actie, koortsachtig, radeloos, zonder vertrouwen. Want ook bij hem worden actie en vitaliteit niet gericht en beheerst door een eindeloze, buiten-individuële zekerheid - de verantwoordelijkheid van elke mens als schakel en deel van de mensheid voor de evolutie en de ontplooiing van de enkeling en van het geheel naar het steeds meer-menselijke - maar blijft egoïst en vaag sentimenteel. Daardoor schommelt zijn werk tussen koud rationalisme en eruptief effect, maar dit maakt er tevens de grote, zeer-persoonlijke, bekoring van uit. Vanuit die bron sproot bijv. zijn grote serie ‘Memorias de un hombre de acción’ een soort geschiedenis van de 19e eeuw geschreven vanuit het gezichtspunt van een oom van Baroja, die van 1809 af alle mogelijke revoluties en avonturen meemaakt; en daarnaast vindt men nog titels als ‘Zalacain el aventurero’ (indertijd in het Nederlands vertaald); ‘Inventos, aventuras y mixtificaciones de Silvestre Paradox’; ‘Las inquietudes de Shanti Andia’ (een prachtige roman van de zee); ‘La dama de Uturbi’ (over Baskische hekserij in Navarre). Ook de levensbeschrijving van ‘Juan van Halen’ (Madrid 1933), de avonturier die in 1830 zich aan het hoofd van het Brusselse volk stelde en Prins Frederik verdreef, is uit dezelfde voorliefde ontstaan, evenals een bundel biografische schetsen, ‘Siluetas romanticas’, waarin allerlei Spanjaarden van de daad - ook anarchisten - behandeld worden. Ja, de anarchisten hebben lange tijd grote sympathie bij Baroja gevonden; - na de burgeroorlog waarin hun variëteit, de anarcho-syndicalisten, in Barcelona zoveel organiserend werk hebben verricht, schijnt dit verminderd te zijn -; in de trilogie van ‘La lucha por la vida’ spelen ze een grote rol en ook in ‘La ciutad de la niebla’, de roman van Londen. Een van de personen zegt daar tegen haar Russische vriendin over anarchisten: ‘Ze hebben iets van heiligen, die mensen’, en deze antwoordt: ‘Neen, de heiligen waren meer egoïst: die hoopten op iets en zij hebben nergens hoop op’. Ook hier weer de levenshouding die we bij Unamuno tegenkwamen en die hij formuleerde in zijn ‘Spero quia absurdum’ (ik hoop omdat dat dwaas is). Het verwondert velen dat Baroja in en na de burgeroorlog niet resoluut zich tegen het franquisme verklaard heeft, hij met zijn oude haat tegen de Kerk, met zijn deernis voor de arme, onbekende massa die ook nu weer - zoals wij lezers van de ‘Vlaamse Gids’ bij Dr. Paul Speyer konden zien - aan het {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} kortste eind trekt. Toen hij in 1918 in de proloog van zijn ‘Paginas escogidas’ (een zeer karakteristische bloemlezing uit zijn oudere werk met talloze persoonlijke mededelingen) zijn eigen portret tekende, schieef hij: ‘Ik heb gezegd dat ik Vasco-Lombard ben, een Pyrenaeën-mens met een Alpine inslag. Wat betreft mijn individuele temperament heb ik mezelf geschilderd als: dionysisch, woelig, anti-traditionalist, enthousiast voor de actie en de toekomst. Ook heb ik me liefkozend genoemd: hoogvlieger van het individualisme, anarchist en romanticus’. Hoe kan de auteur van ‘Camino de perfección’ (de H. Theresia van Avila heeft deze titel het eerst in Spanje gebruikt) en ‘Arbol de la ciencia’ (De boom der kennis) zich schikken in het z.g. nationaal-syndicalistische Spanje van dictatuur, terreur en geloofshaat? Ja, dat kan alleen een Spanjaard, een super-Spanjaard als Baroja en Azorin en aanvankelijk ook Unamuno, die aan het begrip ‘mensheid’ nog niet toe zijn, wier geloof en hoop alleen tot hun eigen, persoonlijk leven beperkt zijn en wier ‘egolatria’ hen dwingt, ook als ze in Parijs zijn, óf temidden van Spanjaarden óf eenzaam te leven. Groningen. Dr. G.J. GEERS {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek van het Essay Luisterend naar Jannen MOEST ik rijk zijn, ik schatte me een reusachtige bibliotheek aan, met daarin àl de werken van en over Jannen uit de hele wereld; ik zou de droom die ik in ‘Polyfoto’ even opriep tot een voor anderen enigszins excentrieke, maar voor mij opwekkende werkelijkheid maken. En ik denk er al sinds lang aan, vroeg of laat een boek te schrijven, uitsluitend en jaloers eenzijdig aan allerlei Jannen en Jantjes gewijd, zowel de Jantjes die ik liefheb als de Jannen die ik haat: zo'n soort van inwijding in de Janologie. Het is een gekke inval, zul je zeggen; om het even. Een ieder kiest zijn modellen en zondebokken naar believen uit; door de ogen van allerlei Jannen kan men even goed een volledig overzicht over 's werelds en 's mensen handel en wandel verkrijgen als door die van figuren met misschien voornamer voornamen. Laat me dus gaan met mijn Jannen. Zelfs een korte kroniek als deze kunnen ze makkelijk met hun gedachten en gevoelens, hun vreugde en leed vullen. Daar staat thans een rijtje op me te wachten. Ze hebben me veel te vertellen; doch ik beschik over weinig plaats en de lezers over niet veel tijd. Zij die van ver, van héél ver komen, mogen voorgaan. Daar heb je een Russische Jan, die goeie, ouwe Ivan Toergenjef, van wie Aleida G. Schot de tekst van een rede vertaalde: ‘Hamlet en Don Quichote’ (Uitg. J.M. Meulenhoff, A'dam), rede door de ontdekker van de ‘overtollige mens’ (zijn we niet allen aldus, o Jannen van diverse pluimage?) op 10 Januari 1860 uitgesproken ten bate van een ‘Vereniging tot hulpverlening aan behoeftige literatoren en geleerden’. Niets nieuws onder de zon en boven de ijskorst; nog altijd zijn het dezelfden die bibberend mediteren over dolle ridders van de droevige figuur en over virtuose Hamlets. Don Quichote en Hamlet vormen in elk van ons de twee tegenstrijdige en toch elkaar aanvullende, ons steeds kwellende helften. Toergenjef heeft ze aandachtig in zichzelf en bij de anderen bestudeerd en hij kwam tot de bevinding dat er meer Hamlets dan Don Quichotes op deze wereld rondlopen. Hij is er zich goed van bewust dat hij beide mensheidstypen te scherp moet uittekenen, harder dan in de werkelijkheid het geval is. Daar de moderne samenleving meer van Hamlet houdt en die au sérieux neemt, terwijl ze met de fameuze hidalgo de draak steekt, gaat de menslievende Toergenjef, in wie de artist naar het schone evenwicht zoekt, juist andersom te werk: hij scheldt Hamlet uit voor een egoïst, spreekt sarcastisch over ‘diens voortdurend meerderwaardigheidsgevoel’ en gaat zelfs zo ver te beweren dat men ‘onmogelijk van hem (kan) houden’, omdat men met hem niet kan lachen. Accoord, Ivan, ik lach met je, met je koekoeksrol bij de Viardots, dus ik hou van je, en waarlijk ik hou erg veel van je; ik heb een zwak voor alle Don Quichotes en vind het verkeerd dat men ze beschimpt. Maar grinniken we niet om de Hamlets, zij {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} zélf maken dolle pret. En ook jouw lach, Ivan, heb ik soms troïkabellend in de grijze lucht van je boeken gehoord. En je aarzelingen sloeg ik in volle ernst gade, jij Russische Hamlet. Als wij ons zelf uitlachen, Ivan, wil dat zeggen dat de Hamlet in ons naar zijn Don Quichote-alter ego kijkt. Vergeten we verder niet, dat Toergenjef deze algemeen menselijke dualiteit met 19de-eeuws-Russische maatstaven meet. Als hij Hamlet ‘bij tijden listig en zells wreed’ vindt, dan zal zulks voor onze vrij idyllische grootouders uit de vorige eeuw als onbegrijpelijk zijn voorgekomen; maar wij, gemarshalliseerde en gestaliniseerde tussen-twee-vuren-zitters, verstaan de onvergetelijke vader van de ‘overtollige mens’ al veel beter. Ik zou bijna zeggen helaas. Wij zijn, ontnuchterd, zowel op onze hoede voor Hamlet als voor de Hidalgo; wij zijn zowat koekoeks geworden die niet weten in welk van de twee nesten het (nood)lot ons met geweld zal plaatsen, in dat van de Anselsaksische Hamlet of in dat van de Eurasische Don Quichote. Toergenjef, die zelf zijn hele leven op een schopstoel zat tussen Oost en West (maar bij Pauline 't best!), was de man om de duidelijke scheidingslijn te trekken tussen dwaas idealisme en verstandig egoïsme. Een andere 19deeuwse Jan komt uit Italië: Giovanni Rajberti. Deze veel oudere tijdgenoot van Toergenjef (hij stierf in 1861) liet ‘De reis van een onwetende naar Parijs’ verschijnen. Ik zou dat boek eens willen lezen; want wie zo'n bescheiden titel durfde uitdenken, moet wel een heel intelligente Jan zijn geweest. Maar opschriften bedriegen soms, verbergen vaak, verschalken altijd. Over de vriendin van tal van grote dichters, de geheimzinnigste en de meest onafhankelijke van al onze huisdieren schreef hij een aardig boekje: ‘De Kat en haar Philosophie’ (Uitg. De Sleutel, Antwerpen). Ja, waarom niet? We bezitten wel filozofieën van de Vlaamse Beweging, de kunst met grote en kleine k, de wijn, de lach en andere al even ‘valse’ dingen, terecht of ten onrechte aldus genoemd. Geen dier ter wereld, waarvan een criticus meer kan leren! Vooruit dan maar. Rajberti verdient de waardering van alle kattenvrienden en muizenhaters. Toch moet ik erkennen dat deze grootscheepse titel een veel te zware vlag is voor een zo lichte lading. Onze vergeten Italiaanse geneesheer maakt de Kat wel wat al te menselijk; maar hij deed zulks lang vóór Jack London zijn dieren een al te grote mensenziel gaf en zonder het werk van Darwin en anderen te hebben gekend. Rajberti's deels leuke, deels diepzinnige beschouwingen ronken gezellig, poeslief. Sommige gedachtenarabesken vallen overdreven lang uit, echte kattesnorren. En pas op voor de klauwen, ook die ontbreken niet. Dit is de tweede Nederlandse vertaling. De eerste verscheen in 1852, te Amsterdam. De humoristische Rajberti, de door zijn medemensen vergeten auteur die misschien een plaatsje bekwam in de kattenhemel waar men zijn lof luide zal hebben uitgemiauwd, zal eens spinnen van genoegen als hij verneemt dat en Vlaamse uitgeverij hem na bijna een eeuw weer uit de onverdiende vergetelheid opviste. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze vergeten Jan, een paar gevierde Jannen uit de Nederlanden, twee wereldreizigers zelfs. Eerst Jan Greshoff, de felle, de dierbare. En onmiddellijk wens ik hier te verklaren dat ik het niet helemaal eens ben met de hidalgo-interpretatie van hogergenoemde Russische Jan. In een ander boek van me heb ik Greshoff in de huid van Don Quichote gestoken en mezelf in het vel van Sancho; en ik deed zulks niet om met hem te lachen (volgens Ivans zienswijze), doch om te wijzen op zijn strijdbaar karakter en op zijn strijd voor een goede zaak: een nog betere literatuur. Als anderen daarmee en daarom hebben gespot, leverden zij onbetwistbaar het bewijs, wrede en listige Hamlets te zijn geweest (weer naar Toergenjef's opvatting). Nu is Jan Greshoff zestig jaar geworden, hij woont ver van ons allen, maar houdt ons allen meer dan ooit trouw gezelschap. Zijn medewerking aan onze tijdschriften betekent een ware hoorn des overvloeds. Geen afwezige is bestendiger aanwezig dan hij, godlof! En hij blijft verbazend vitaal en jong, al noemt hij zich nog zo dikwijls met een tikje vertederde zelfspot ‘de oude Jan’. De uitgeverijen Van Kampen en Querido brengen thans zijn Verzameld Werk met verdubbelde ijver in vijf delen op de boekenmarkt. Vijf dikke delen, jandorie, Jan, dat begint er een beetje classiek uit te zien; als een auteur zo'n boekenstoetje voelt naderen, dan wil dat nog niet het einde van zijn carrière betekenen, maar dan toch een eerste kans op een Leven dat langer zal duren dan dit leventje hier. En hoe langer dat geestelijke hoofdletterleven voor Greshoff en Nederland kan duren, hoe beter; want het is Greshoff's grote weldaad voor Holland geweest, in het land van de predikende en poëzie producerende Beetsen alle litteraire dominees (van welke politieke kleur ook) met de integrale toepassing van een stelregel van Nicolaas Beets te bestrijden. Het eerste deel bevat de ‘Gedichten’, een zeer rijke bundel (waaraan ik in 1937 een aparte studie wijdde), aangevuld met de in de jongste tien jaar geschreven ‘Sparsa’. Hij, die vóór 1940 reeds herhaaldelijk constateerde, welk een rotzooi de wereld was geworden, stelde daarna de verdere ontbinding vast; Greshoff's stem klinkt dan ook in de laatste verzen uit de vrijwillige ballingschap als het ware nóg rauwer, nóg spottender. Maar naast de steendroge haat blijft de zachte, milde liefde bestaan, die het leven dan toch weer zin geeft. Een gedichtje als ‘Basic Dutch’, lyrisch van toon en didactisch van draagwijdte, zal mogelijk meer dan één generatie van jongeren ontroeren. Er leven in Greshoff twee Jannen, een harde en een tere. De harde heeft op dit ogenblik het meest succes; maar de zachte krijgt ook wel eens zijn kans. Onze dierbare ‘oude Jan’, bliksemshandig in het uitdenken van inslaande uithangborden (een gek taaltje bijwijlen, ons zo nuchter en zo beeldrijk Nederlands!), betitelde het tweede deel van zijn jubileumuitgave: ‘Legkaart’: inderdaad een bonte, doch o zo boeiende puzzle van critieken, beschouwingen, essay's en aforismen. Pleidooi voor poëzie, had hij het ook kunnen heten; want daarover gaat het in dit boek hoofdzakelijk. De man, die met een tikje overdrijving van {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf getuigde: ‘ik ben prozaschrijver ook in mijn gedichten’, bewijst hier een zeer ervaren en bedreven poëziekenner en -minnaar te zijn. Op zijn beurt en in zijn stijl tracht hij het geheim van de Poëzie in het algemeen en van de Hollandse in het bizonder te benaderen. In zijn stijl, d.w.z. fel en strijdlustig, niet met de theorieën en handleidingen van de anderen in hoofd en handen, zinnend om daaruit en daarmee zijn theorie of cursus samen te stellen; doch eigen meningen met die van vrienden-tijdgenoten confronterend en vooral de atmosfeer, het klimaat, de temperatuur van de geestdriftige ‘Forum’-tijd weergevend. Dit boek lezend beleven we opnieuw deze periode, waarin hartstochtelijke gesprekken, debatten en uiteenzettingen fel ontloken, hevig bloeiden en bruusk uitdoofden. De journalist Greshoff blaast ze weer nieuw leven in; met behulp van zijn vele, vele vroeger geschreven bijdragen bouwt hij zijn ars poëtica op, zijn didaktische fragmenten, zijn persoonlijke ervaringen met Poëzie: een ware, zeer bedreven inlegkaart-techniek, die het grote voordeel biedt met onverbloemde openhartigheid een rijk geschakeerd overzicht van en een raak inzicht in onze moderne poëzie te geven. Deze ‘legkaart’ maakt geen aanspraak op academische volledigheid (je weet wel, die dikke boeken vol drukdoende, deftige gemeenplaatsen, waaraan de meesten van ons de pest hebben), maar hoe fragmentair ook, vind ik ze een veel betrouwbaarder stafkaart: omdat ze opgesteld is door iemand die niet alleen over vele boeken liefdevol lag gebogen, doch ook de dragers en scheppers van de levende kunst heeft gekend en zélf voortdurend in de voorste gelederen streed. Wat hier Greshoff's keuze van personen en werken betreft, is het thans nog te vroeg om ons daarover uit te spreken. Als deze vijfdelige jubileumuitgave volledig zal zijn verschenen, zal het de lezer pas duidelijk worden, op welke wijze de auteur van ‘In alle Ernst’, ‘Stenen voor Brood’ en ‘Rebuten’ een kroon op zijn vorig werk heeft willen zetten. Maar iets blijft al sinds jaren als een paal boven water staan: die duivelse Jan heeft nog nooit één vervelende bladzijde geschreven. Op het laatste ogenblik brengt de postbode me het derde deel van Jan Greshoff's verzameld werk: ‘Zwanen pesten’. En daarin vind ik ‘De wieken van de molen’ en ‘Rebuten’ terug, alsmede nog andere bekende stukken van vroeger. Dit deel toont ons Greshoff als pamfletschrijver: eerst de dichter, dan de criticus, nu de vechter. Het wordt dus toch een synthese van Greshoff's activiteit, een uitgebreide keur uit zijn beste werk. In de ‘zwanen’ pest en bestrijdt hij al diegenen, welke van de kunst, de literatuur (en op het sociaal-politieke plan: van de moderne samenleving) een caricatuur, een geestloze boel hebben gemaakt. In deze ‘herinneringen’ treedt Greshoff in zijn felste en scherpste vorm naar voren: die van de noodgedwongen, heftige herrieschopper. De tweede gevierde Hollandse globetrotters-Jan blijkt nog twee jaartjes ouder te zijn dan Greshoff: Jan Poortenaar, etser, tekenaar, illustrator, schilder, schrijver, pianist en echtgenoot van de zangeres, componiste en schrijfster Geertruida van Vladeracken. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar de Wereldbibliotheek vaak beroep doet op zijn veelvuldige kundigheden en deze uitgeverij sinds bijna een halve eeuw vele Vlaamse steunpunten bezit, (en ik zou bijna zeggen: bezet en in stand houdt), heeft men alhier de naam Poortenaar steeds fris in het geheugen. Aan deze illustrerende Jan wijdde R.W.P. de Vries Jr. een beknopte, doch volledige studie: ‘Jan Poortenaar en zijn Werk’ (Wereldbibl., A'dam-Antw.), rijk geïllustreerd met werk van de gevierde zélf. Zo gaat het immers met gevierden: zij mogen zich niet beperken tot de rol van passief ‘slachtoffer’, zij dienen actief mee te werken. Terzelfdertijd verscheen de vierde druk van twee bekende werken van Poortenaar, want een hulderuiker mag toch niet uit één enkel bloempje bestaan. Daar zorgde de uitgeverij ‘In den Toren’, uit Naarden. voor. Zij stuurde nog eens ‘De gulden Snede’ en het standaardvakboek ‘Van Prenten en Platen’ de wereld in. Geen boek dat beter in de verschillende grafische technieken inwijdt dan het werk van deze beminnelijke en geleerde Jan, voor wie zelfs de wiskunde veel van haar geheimen moet prijsgeven. Greshoff schrijft gekruid, Poortenaar als vakman onvermijdelijk droog; zoetvloeiend en sierlijk krult en kronkelt het proza van Jan Engelman, de serafische dichter van Ambrosia. Een speciale Jan, die in het fijne borduurwerk van, Ernée 't Hooft een speciaal kolfje naar zijn hand heeft gevonden. Over de wandkleden van deze zeer begaafde Nederlandse kunstenares, die in 1945 te Amsterdam haar eerste grote tentoonstelling hield, heeft onze hemelse Jan een fijn boekje geschreven, met zijn allerfijnste pen: ‘Een Naald vol Droomen’ (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam) heet het, en inderdaad, we weten niet wat we het meest moeten bewonderen, de woordwonderen van Engelman of de draaddromen van Ernée 't Hooft, de pen of de naald. Laten wij zo hoofs zijn als de dichterlijke Jan, die zijn pen deed zingen over de door een naald geschapen muurmirakelen en juichen met hem, zacht en zeemzoet en God zij geloofd, om de aristocratische kunst van haar, die de Zeven Zusters, Reinaert de Vos, de Toren van Babel, Marie Bashkirtseff, Maria Sybilla Merian, Orpheus, Deirdre, de Twaalf Maanden en de Vijf Zintuigen, geduldig en doordacht en volstrekt, niet ‘heet van de naald’, een nieuw geordend kleurrijk leven schonk, een klimop-leven, dat de muur gebruikt als zachte trap naar de hemel. O zachte Jan, zoetste troebadoer voor heerlijk fijne vrouwenarbeid! Jannen, die in zichzelf gekeerd leven, denken en schrijven, filosofische Jannen kortom, die met hun hoofd in de lucht en met hun voeten op de wolken lopen, heten gewoonlijk Johannes. Dat klinkt classieker, voornamer, Hebreeuws: ‘van God gegeven’. Geen wonder dat dergelijke Jannemannen, zowel wanneer ze schrijven als wanneer ze zwijgen, het hoofd, de mond en de vulpen vol hebben van God, het Eeuwige, de Geest, Plato, Augustinus en andere filozofische verheven-heden. Zij speien ook met woorden, net als wij, aardse stervelingen; maar steeds, méér dan Greshoff die men met veel zoutkorreltjes moet verorberen, ‘in alle ernst’. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik zeg niet geestenrijk, maar Geestesrijk’, verklaart dr. J.D. Bierens de Haan in zijn boekje ‘Innerlijk bestand zijn’, waarvan de uitgeverij ‘In den Toren’, uit Naarden, de tweede druk bezorgde. En de lezer spant onmiddellijk al zijn aardslome geestes (en niet: geesten-) krachten in om die geestesknappe en geestenopwekkende Johannes in zijn wattig wolkenrijk te volgen. Hoewel ons hoofd zo stilaan door geniepige grijze haartjes wordt bestormd, voelen wij ons toch nog te jong om nu reeds naar het bestendige gezelschap van zo'n geleerde Johannesen te verlangen. We betuigen hem graag onze bewonderende eerbied, zijn hem dankbaar dat hij zich tevreden stelde met 53 kleine bladzijden commentaar en prenten bij het afscheid deze wijze woorden van hem (en ook van anderen) in ons geheugen: ‘dat het lijden een weg is, maar het geluk een doel’. En zijn gelukkig, vandaag dat doel te hebben bereikt, zonder al te veel lijden. En we zakken nu naar Vlaanderen af, waar enkele zeer interessante voornaamgenoten onze aandacht gaande houden, zelfs tamelijk bestendig; want ze overstelpen ons met hun boeken en brochures. Ik wil het nu voornamelijk over Marnix Gijsen en Johan Daisne hebben. De ene heet feitelijk Jan-Albert Goris, de andere Herman Thiery. Bij het kiezen van hun pseudoniem handelde de ene uit middelpunt-, pardon, uit Jan-vliedende, en de andere uit Jan-zoekende kracht. De verhoudingen tussen Jan Goris en Marnix Gijsen lijken me vrij duidelijk, al zullen ze ook wel complex wezen, de huidige verhoudingen wel te verstaan, want voor de andere moeten we te ver achteruit. Marnix Gijsen betekent het Vlaanderen-vliedende, Jan Goris (ginder in de States) het Vlaanderen-zoekende element. Ik zou bijna zeggen, dat hij zulks uit heimwee heeft gedaan; maar dit woord draagt al te zeer de sporen van romantische roest. En zie, de vele didactische, critische en essayistische boekjes, die hij ginder in het land van Benjamin Franklin en idem Roosevelt schreef, vermelden zijn onverfranste, onverengelste en onverduitste naam en voornamen. De meeste Goris-geschriften werden in het Engels opgesteld, een enkel in het Frans (Herman Bossier vertaalde het in Jan-Albert Goris' moedertaal). Men voelt in alle de sterke liefde tot de geboortegrond, tot de in oorlogsellende verkerende bevolking, tot de boven alle historische tegenslagen uit-stekende nationale kunst. Heimwee en fierheid dooraderen Goris' proza; maar de boven alle grenzen zwevende geest behoudt zijn souvereine rechten van spot en humor. ‘Over het Vlaamsch Genie’ (Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antw.), tekst van een causerie in 1943 in de door Jacques Maritain gestichte Ecole Libre des Hautes Etudes te New York gehouden, zegt Goris buitengewoon rake en pittige dingen, die niet enkel de vreemdelingen interessant zullen vinden. Toch bevredigen niet alle opmerkingen, ook die niet van Valéry en Taine welke Goris bespreekt of aanhaalt: omdat de beoefening van de volkerenpsychologie de neiging vertoont om te dikwijls en te vlug te synthetiseren. Een boekje in de oude spelling, waarin de oude, vooroorlogse Gijsen nog hoofdzakelijk aan het woord is. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Belgium in bondage’ (zelfde uitgeverij) bevat oorlogskronieken over zijn land in strijd tegen de Duitse verdrukker. Al wat Goris over zijn verre vaderland vernam deelde hij het Amerikaans publiek mede. Propagandaliteratuur dus, maar van de allerbeste soort. Een pittig en hartverheffend tijdsdocument. Alle Belgische maatschappelijke standen worden in het verzet tegen de vijand onder de loupe genomen. Zelfs de bitterste pillen weet Goris een minder wrange smaak te geven door zijn sprankelende geest: ‘for humor is the privilege of the free man’. De uitgever deelt mede: ‘no translation to be issued’. Waarom deze merkwaardige stukjes vertalen? Het is ze alle ‘couleur locale’ (genre Fifth Avenue) ontnemen. Het derde boekje, eveneens voor de Amerikaanse lezer bestemd, handelt over ‘Modem Sculpture in Belgium’ (uitgegeven door het Belgian Government Information Center, New York): hier is Goris te veel officieel propagandist en te weinig fijnzinnig scherp waarnemer: minder puntigheden en meer algemeenheden. De redenen waarom Daisne de voornaam Johan heeft uitverkoren zijn velerlei: hij heeft ten eerste een oom die Jan heet en ook schrijft, en verder zie ik in Johan de ideale overgangsvorm tussen het plat- en kras-realistische Jan en het té magische, té geleerd-esoterische Johannes. Jan is steen (jaja, Jan Steen, kloeker, platnederlandser kan het niet!), Johannes wolk en Johan trap. Ook van Daisne liggen er drie min of meer didactische boekjes op de goedgunstige lezer te wachten. De filmfan, jurylid voor het Filmfestival 1947, bezorgde ons in ‘Hedendaagse Filmkunst’ (Uitg. De Vlam, Gent) een uiterst levendig en uitgebreid verslag over deze internationale competitie: werk van een ooggetuige, werk van een kenner, voor wie de rolprent een heerlijk gebied betekent om er zijn magisch-realistische principes aan te toetsen. Ik mag mijn kroniek niet ellenlang maken (zij moet helaas ‘korte beentjes’ hebben, o bitterzoete L.P. Boon!) en pik uit vele merkwaardige beschouwingen van onze knappe film-Jan die ene, naar aanleiding van ‘Le bataillon du ciel’: ‘Want Hamlet vecht niet, en Don Quichot alleen tegen windmolens, en Sancho Panza komt lekker achteraan’. Daisne, zeer vertrouwd met het werk van alle Russische Jannen, is het dus eens met zijn geliefde Toergenjef, wat de Hamlet-interpretatie betreft, maar aangaande Don Quichote... ik betwijfel het. ‘In het Teken van Esmoreit’ (Uitg. Ontwikkeling, Antw.) bundelde de toneelrecensent Daisne tweemaal-zeven opstellen over belangrijke toneelopvoeringen. Diegenen, welke onze Johan een tikje té Hollands vinden, kunnen wij de lectuur van de stukjes over Coolen en Jan Fabricius aanbevelen. Verder heeft het me buitengewoon geboeid, na te kunnen gaan hoe een toneelschrijver als toeschouwer het werk van anderen beoordeelt. Fritz Francken heeft volkomen gelijk: deze radiobesprekingen over toneel zijn inderdaad ‘de beste waarnaar we sinds ettelijke jaren in Vlaanderen hebben mogen luisteren’. In de warme nazomer van 1947 trok onze veelzijdige Johan als reserve- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} officier naar Bezet Duitsland (Engelse zone, Belgische sector). Hij vertrok met zijn herinneringen aan een vroegere Rijnse reis, hij kwam terug met nieuwe. Oude en nieuwe ervaringen heeft hij ons thans, gevat en levendig, aangeboden in zijn prettig en fris boekje: ‘Reisebilder uit Bezet Duitsland’ (zelfde uitgeverij). Hier maken we vooral kennis met een uiterst pientere journalistieke Jan, aan wie geen enkel detail, hoe gering ook, ontsnapt. En toch is hij niet ‘voor journalistieke jacht naar B.D. gekomen, maar voor rustige literaire visvangst’. Wanneer zijn volgende roman verschijnt, zullen we er wel méér over vernemen. De Vlaamsgezinde Jannen mogen hier ook niet ontbreken. Van Jan Boon las ik destijds meer dan een opmerkelijk krantenartikel en enkele zeer levendige reisreportages. Het leek wel of Jan Boon, sinds hij directeur-generaal van het N.I.R. was geworden, minder tijd had om eigen beschouwingen en bespiegelingen aan de uitgevers toe te vertrouwen; maar nu komt hij ons plots met twee terecht merkwaardige essay's verrassen. In ‘De Vlaamse Gentleman’ (Uitg. De Portiek, Brussel) laakt hij ‘het vulgair gedrag van een deel zijner volksgenoten’ die tijdens de Duitse bezetting de Vlaamse Beweging discrediteerden. Hij heeft een gesprek met een door Wies Moens en Timmermans ontgoochelde vriend, brengt verzachtende omstandigheden in en kan tenslotte aan de drang niet weerstaan om ‘het beeld van de rechtgeaarde Vlaamse man’ op te roepen. Aldus ontstond deze ‘Vlaamse Gentleman’, een droom waarvoor Jan Boon al sinds lang ijvert, een totnogtoe smalle werkelijkheid die hij breder, groter en schoner wenst te zien worden. ‘De gentleman is de gemoeds-edele mens’, zegt hij. En hij geeft tal van wenken, opdat uit de nog zeer onbehouwen Vlaming, geestelijk en stoffelijk, ideologisch en vooral practisch, een beschaafd mens zou groeien. Dat Jan Boon, als gelovige, zich vooral tot eigen geloofsgenoten richt, doet niets af aan de waarde van zijn betoog, dat genoeg algemene richtlijnen bevat die door elkeen kunnen en zouden moeten gevolgd worden. Wat niet ‘voor eigen parochie’ past, kunnen wij gentlemanlike aan de anderen overlaten. Jan Boon's ‘school der wereld’ is ruim genoeg, durven we hopen, zonder dat linkse en rechtse humanisten elkaar dienen te hinderen in het vrije uitleven van vrij gekozen, maar anders gerichte levensidealen. En wij, Vlaamse liberalen, zijn fier op een lange, onafgebroken rij Vlaamse gentlemen te kunnen wijzen, zo vaak door het vulgus verguisd en genegeerd. Maar we leven nu in een tijd, waarin de massa dient opgevoed, de Vlaamse ‘kleine man’ tot hoger leven dient opgestuwd. Reusachtige taak, ondankbare strijd. Voorvechters als Jan Boon hebben we broodnodig, niet een, maar duizenden, niet in één partij, in één clan, in één groep, doch in alle! Jan Boon's tweede boek, ‘Een Vaderland om te beminnen’ (uitgave De Vlijt, Antwerpen), hamert voor een gedeelte op hetzelfde aambeeld en bezit verder de grote verdienste naar een oplossing te zoeken voor een even dwingend {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} als dringend probleem: ‘de ontmoeting van de Vlaamse en de Belgische gedachte’. En ik heb de indruk dat Jan Boon hiermee bedoelt: de uiteindelijke harmonische ontmoeting, de definitieve verzoening nà de vele, meer dan een eeuw oude botsingen en wrijvingen. ‘Wij, die het geestelijk ontwaken van het Vlaamse volk hebben bijgewoond, moeten nu ook eens rechtvaardig, onbewimpeld getuigen wat de staat België heeft bijgedragen tot dit geestelijk ontwaken’, verklaart hij. Het laatste woord is aan de toekomst, aan de geschiedenis; maar vermits de levenden die maken, heeft Jan Boon er goed aan gedaan zijn steentje bij te dragen. Laten we hopen dat het vele verdwaalden moge bekeren, de verdwaalden van rechts tot wie Boon zich voornamelijk richt. In ‘Réflexions sur l'évolution de l'opinion flamande’, overdrukje van een artikel uit de ‘Revue générale Belge’, gaat dr. Jan de Spot, eveneens een Rooms-Vlaamsgezinde Jan (Nijhoff's Index-lijst gaf zijn naam eens op als... pseudoniem voor Ernest Claes: tot zelfs droogzakelijke repertoria permitteren zich af en toe een fantasietje), de uitzichten na van de huidige Vlaamse Beweging. Hij richt zich tot het Franssprekende publiek en moet op een andere wijze, in een andere stijl de diplomatieke Janrol spelen. Zoals je ziet, opereren er op alle fronten van de menselijke geestesbedrijvigheid Jannen van allerlei formaat en talent. Jan SCHEPENS {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Met pen en potlood 7. IN ‘Het Boek van Nu’ (Hollandia, Baarn) bespreekt G(armt) S(tuiveling) Clement Bittremieux' korte studie over P.N. van Eyck en hij komt tot het volgende radicale besluit: ‘dat iedere samenvatting betreffende een levende auteur uit den boze is, aangezien het onmogelijk blijkt te schatten, welke reserves een dichter nog in voorraad heeft.’ Indien zulks volstrekt juist zou zijn, dan zou elk criticus (Garmt Stuiveling incluis) er slechts baat bij vinden over het werk van de doden te schrijven. Met één slag zou hiermede de levende critiek over een voortdurend evoluerende geestesproductie worden weggemaaid. Alleen de universitaire exegese zou nog overblijven. Uit den boze dus alle radiokronieken over levende letterkundigen, al de in boek en blad verschijnende kanttekeningen over pas verschenen romans en dichtbundels. Onze tijdschriften zouden verzamelingen van min of meer verkapte necrologieën worden, onze letterkunde zélf één troosteloos doods archief. Laat het nog waar zijn, dat een auteur zich bij elk nieuw werk volledig zou vernieuwen, zodat opus B volkomen opus A zou tegenspreken, dan nóg blijft een degelijk commentaar over A, zelfs als het geen rekening houdt met de mogelijkheid van B, zijn zelfstandige waarde behouden. Ter Braak's boek over Vestdijk verdient nog steeds onze aandacht, evenals Vestdijk's opvatting over Greshoff's poëzie, Bittremieux' inzicht in Van Eyck's evolutie, enz. enz. enz., ondanks het feit dat de behandelde schrijvers in onaangeduide richtingen thans voortschrijden. Een criticus is immers een ontleder, hij moet geen profeet zijn. Het werk van een dode kan men inderdaad beter overschouwen; maar dan rijzen nieuwe moeilijkheden op, voornamelijk de interpretatie van het verleden. Ook dààr stapt men van gissingen naar vergissingen over. Hoe verklaart men anders die stapels en stapels commentaar op Shakespeare, Goethe, Dante, Dostojefski, Vondel? Ik meen, dat de levende Vermeylen veel beter de levende Van de Woestijne heeft begrepen dan de geleerde uitpluizer Minderaa de dode Van de Woestijne. Het is m.i. verkeerd te menen, dat men er ooit zal in slagen het boek over een bepaald auteur (hij zij levend of weze dood) te schrijven, hem het definitieve, allerallerlaatste standbeeld op te richten. Zolang een auteur zelfs verkeerd wordt begrepen, lééft hij; zolang wij een kunstenaar in het zoeklicht van onze vragen-en-antwoorden trachten te vangen, boeit hij ons. Daarbuiten is slechts de allerzwartste nacht van onverschilligheid en vergetelheid. Liever zich vergissen dan vergeten. Definitieve waardebepaling bestaat niet, is een illusie van hoogmoedigen of pedanten. Maar zo heeft S(tuiveling) het zeker niet bedoeld. De universitair wantrouwde, even maar, de zoeker naar nieuwe waarden; meer niet. En ten slotte: hoeveel auteurs zijn er niet, die uit de wenken en aanduidin- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van een gefundeerde critiek hun nut hebben gehaald; want elk goed criticus (hij moge zich nog dagelijks vergissen) helpt mee aan de evolutie van zijn litteratuur, zelfs al wordt zulks niet altijd erkend of verkondigd. 8. In een artikel over Emile Zola lees ik dat van zijn roman ‘La fortune des Rougon’ er minder exemplaren werden verkocht tijdens zijn leven dan na zijn dood. Wat aantoont dat niet alleen onuitgegeven werken een incubatietijd hebben door te maken: schrale troost voor de levende romanciers, die zelfs op het terrein van de boekenverkoop hun ‘hemel op aarde’ zouden willen bekomen. In verband hiermede weze ook het volgende aangestipt: een boek verschijnt en slechts enkelen interesseren er zich voor; het blijft bij de uitgevers soms op de zolder liggen, het verkleurt achter de uitstalramen van de boekhandelaars, het wordt zelfs tot inpakpapier voor jonger broertjes gedegradeerd en ont-bonden; plots verneemt de kooplustige en -luie lezersgemeente dat het eindelijk ‘uitverkocht’ is geraakt en een ware jacht ontstaat, een dolle, vaak sluwe jacht naar het onvindbaar geworden werk. Ik zou u twintig, dertig boeken kunnen noemen die ik al twintig, straks dertig jaar vergeefs zoek en die wij allen ik weet niet hoevele jaren hebben laten vergelen met een air van het kan ons niet schelen. 9. Drukproeven lezen en behoorlijk kunnen verbeteren is een vaardigheid die men niet van de eerste dag af verwerft. Vele auteurs zien niet eens de zetfouten, omdat ze te veel aan hun werk denken en te weinig aan dat van de zetter. En sommige verbeteraars maken het de typografen niet gemakkelijk; zij houden zich niet aan de overeengekomen tekens en schrijven vaak willekeurige wenken naast de noodzakelijke correcties. Zo had ik onlangs, om genoegen te doen aan de directeur van de Rijksmiddelbare School te Blankenberge en aan mijn oudschoolmakker Armand Destanberge die met zijn novelle ‘De Mosseldieven’ de Meiprijs van het jongeren-tijdschrift ‘Het daghet’ had weggekaapt, een artikel geschreven waarin ik mijn ervaringen als jurylid mededeelde. Mijn proza kreeg ik in drukproef te lezen, alvorens het in ‘Zilvermeeuw’, orgaan van de Blankenbergse R.M.S., verscheen. Maar één regel er uit zondigde wat tegen de ideale horizontaliteit, was enigszins ‘gezakt’. Gezakt op de drukproef wel te verstaan. Die regel luidde: ‘wie er in ons gezegend Vlaanderen zomaar meent te kunnen schrijven.’ De drukproef werd nog door andere ogen nagezien, door andere handen verbeterd. Bij wie de schuld ligt, weet ik niet. In elk geval las ik daarna in het schooltijdschrift iets dat ik nooit had geschreven: ‘wie er in ons gezegend Vlaanderen zomaar gezakt meent te kunnen schrijven.’ Heel logisch, dat wie niet kan schrijven, inderdaad onder de ‘gezakten’ mag worden gerekend! Ik verbeterde zélf op mijn ontvangen nummer en liet {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} verder de zaak ongemoeid. Wat heeft één foutje te betekenen? Une coquille, mon cher! Op het strand liggen er zoveel; wie dikwijls langs de waterlijn loopt, raapt ze niet eens meer op. Waarom raap ik ze nu wél op? Omdat die gezakte zin twee broertjes heeft gekregen. Blijkbaar vond men hem zo typisch voor een auteur, die men in andere omstandigheden niet al te dikwijls aanhaalt, dat men me thans deze gulle publiciteit niet mocht ontzeggen. De jongeren van ‘Het daghet’, die nog een beetje elementaire beleefdheid moeten leren (ik raad hen aan Jan Boon's ‘Vlaamse Gentleman’ herhaaldelijk te lezen en er een Vlaamse werkelijkheid van te maken), namen mijn tekst fragmentair over, zonder mijn toelating te vragen, zelfs met een nog minder geoorloofde wijziging (‘geïntrigeerd’ werd... ‘geïrriteerd’: ook al de schuld van de zetter?) en natuurlijk ontbrak de gezakte zin niet op het daverende Daghet-appel. Hubert Lampo, die in mijn reeds twee maal gezakte zin een argument te meer zag (trouwens helemaal terecht) voor zijn campagne tegen zekere slordig en lukraak schrijvende jongeren, citeerde hem in zijn bespreking voor de ‘Volksgazet’, en liet hem dus voor de derde en laatste maal zakken! En zo gebeurde het dat een leraar, die soms anderen doet ‘zakken’, het moest aanzien, dat een zo goed bedoelde zin van hem driemaal zo deerlijk zakte, eerst in een neutraal schooltijdschrift, daarna in een rechts en ten slotte in een links georiënteerde uitgave. 10. Ken je Annebetje Hoekstra? Zij is het dochtertje van de dichter Han G. Hoekstra en op zekere avond zei ze aan haar vader: ‘Waarom rijm je alleen voor jezelf en een paar andere mensen, waarom doe je 't nooit voor ons?’ Zonder het te weten had het kind aan litteraire critiek gedaan én haar vaderdichter vriendelijk uitgenodigd om zo nu en dan zijn ivoren toren te verlaten. Onwillekeurig wees zij hem erop, dat in het land van Van Alphen, Heye, Charivarius en anderen het geslacht van morgen recht heeft op kinderrijmpjes, geschreven door het geslacht van vandaag. En de dichter van ‘De Ceder’ en andere bekende ‘andere-mensen’-gedichten heeft die kinderlijke wenk begrepen; hij begon te dichten voor het jonge volkje. De firma Meulenhoff, uit Amsterdam, gaf op zeer keurige wijze zijn verzenbundeltjes uit, eerst ‘Het verloren Schaap’ en nu ‘De IJsmuts van Prins Karel’. En Hoekstra staat niet alleen; Bertus Aafjes schreef eveneens aardige kinderversjes. Laten wij in Vlaanderen ook ónze Annebetjes, de werkelijke zowel als de ingebeelde, zo af en toe op een kinderrijm vergasten! Onze beste dichters, ónze Hoekstra's en Aafjesen, met name Daisne, Decorte, Herreman, Jonckheere, Vercammen en anderen, zouden in géén geval voor de Hollanders moeten onderdoen; zij houden allen heel veel van kinderen. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk Annebetje waagt het, het hun te vragen? Hendrik van Tichelen, Jan Peeters en Jan Vercammen deden reeds de eerste stappen in deze richting, om voorlopig van nog oudere dichters niet te gewagen. Maar dat is nog niet genoeg, menen vele Annebetjes, die twee boekjes in minder dan één uur verslinden en méér lezen dan de uitgevers op de markt kunnen brengen. Bestaan er geen speciale Sinterklaastoelagen voor de uitgevers van goede kinderboeken, en voor de dichters, die ónze Annebetjes niet willen ontgoochelen? 11. Luiaardsklacht: Acht uur 's morgens; 'k zou 't àl verslaan! Acht uur 's avonds; 'k heb niets gedaan.... 12. Ik woonde onlangs een schoolvoorstelling bij van Oscar Wilde's toneelstuk ‘Het Belang van Ernst’, stuk dat vroeger ‘De Ernst van Ernst’ heette. Ik wou eens weten, wat men onze hedendaagse jeugd daarvan zou opdissen en wat men zou weglaten; want de eerbied voor een tekst gaat er zo langzamerhand meer en meer uit. Het viel nog mee; ik had een vreselijker snoeiing verwacht. De geschrapte gedeelten, die ik in Chr. van Balen's vertaling terugvond, werden om de volgende twee redenen prijsgegeven: duur en speelbaarheid. Op zeker ogenblik zegde Jack tegen Lady Bracknell: ‘Ik ben een vooruitstrevende reactionnair.’ Ik keek in mijn tekst en zag daar staan: ‘Ik ben een Liberale Unionist.’ Wat in Wilde's tijd charmante onzin en stof tot geestige boutade was, werd naderhand in deze periode van politieke mengingen en legeringen (nationaal-socialisme, christelijk-communisme, religieus-socialisme, liberaal-solidarisme, etc...) bloedige of ernstige werkelijkheid. En ik noteer hierbij terloops de tegenzin of de schuchterheid van velen, om nog het bijvoeglijk naamwoord ‘liberaal’ te gebruiken. Wat heeft dat woord toch misdaan? En het zelfstandig naamwoord ‘liberaal’ ondergaat hetzelfde lot. Men houdt het al te dikwijls achter de schermen, achter een sluier. Toch wordt het, vooral nà deze oorlog, af en toe door een onbevooroordeelde, vrije geest naar waarde geschat. Zo lees ik in Jan Greshoff's ‘Legkaart’, blz. 19, volgende hartverheffende, woorden: ‘On est un libéral comme on est vidame ou duchesse douairière’, schreef Albert Thibaudet. Hij dacht te spotten, doch stelde de aanduiding liberaal gelijk met een adelsbrief. En zo aanvaard ik die. Ik vind het inderdaad een grote eer vrijzinnig, vrijblijvend, vrijgevig, vrijmoedig, vrijdenkend, vrijbuiter en vrijhandelaar te zijn’. - Js. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De universele verklaring van de rechten van den mens Een verdediging van de beschaving WERD het Handvest van de Organisatie der Verenigde Naties nageleefd, dan ware het overbodig een ‘Universele Verklaring van de Rechten van den Mens’ uit te vaardigen, zoals deze werd aangenomen op de vergadering van 10 December 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. In de inleiding van het Handvest wordt inderdaad het vertrouwen uitgedrukt in de fundamentele rechten en in de waardigheid van den mens, terwijl in verschillende artikels van het Handvest zelf van die rechten wordt gewag gemaakt. Wat is daarvan echter terecht gekomen? Hoe is het gesteld met de rechten van den mens achter het ijzeren gordijn? Hoe weinig werd er zelfs ingegaan tegen de verwording, die de Europese gebieden kentekent, waar de gevolgen van de nazi-bezetting zijn blijven nawerken? De waarheid is, dat het Handvest van de Organisatie der Verenigde Naties tot nu toe aan de vrijheid- en vredelievende mensen niet meer veiligheid biedt dan de standregelen van den Volkenbond, en dat er vooralsnu van een vrijwaring der menselijke rechten op een internationale schaal geen spraak is. Het misbruik van het veto-recht ware op zichzelf voldoende om den lichtgelovigsten optimist te overtuigen, dat wij nog steeds onzekere tijden beleven, waarin de beste bedoelingen kunnen stranden. Dat is echter geen reden om in een sombere vertwijfeling te vervallen. Wel integendeel, want het zaad van de gedachten kent geen grenzen, en het kan plots en weelderig opschieten, wanneer reeds elke hoop werd opgegeven. Daarom ook begroeten wij de ‘Universele Verklaring van de Rechten van den Mens’, als een hartverheffende boodschap, die ten goede moet komen aan de morele waarden, waarop onze West-Europese beschaving berust. In overeenstemming met de liberale beginselen Wie het Oxford-manifest van de Liberale Internationale (1) herleest, wordt getroffen door zijn overeenstemming met de Verklaring van de Organisatie der Verenigde Naties. In beide teksten leeft een zelfde aandrang naar het algemeen menselijke in de verheven betekenis, welke A. Vermeylen aan deze woorden gegeven heeft. Het liberaal manifest verkondigt als ‘voorwaarden, die noodzakelijk zijn voor een verantwoordelijk en scheppend leven: {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijke vrijheid, gewaarborgd door de onafhankelijkheid van de rechtsbedeling en van het gerecht; godsdienst- en gewetensvrijheid; vrijheid van het woord en van de pers; vrije keus van beroep; gelegenheid tot een volledig onderwijs naar keus, in overeenstemming met de geschiktheid en ongeacht de geboorte of middelen; het recht op privaat eigendom en op persoonlijk initiatief; de vrije keus van den verbruiker en de gelegenheid te genieten van de volle vruchtbaarheid van den bodem en van de menselijke bedrijvigheid; beveiliging tegen de wisselvalligheden van ziekte, werkloosheid en ouderdom; rechtsgelijkheid van man en vrouw.’ De Verklaring van de Rechten van den Mens is in haar verschillende bepalingen als een uitwerking van deze beginselen. Reeds in de inleiding wordt de overweging naar voren gebracht, dat ‘de erkenning van de waardigheid eigen aan alle leden van de menselijke familie, en van hun gelijke en onvervreemdbare rechten, de grondslag van de vrijheid, de rechtvaardigheid en den vrede in de wereld uitmaakt’. Blijkbaar onder den invloed van de mensonterende, zogenaamde rechtsgedingen, die in totalitaire landen worden ingespannen tegen alwie een vrije stem durft verheffen, worden in de Verklaring op scherpe wijze de waarborgen omschreven, die een billijke rechtsbedeling moeten waarborgen. Men leze desaangaande de artikels 3 tot 14, waarvan het eerste als een striemende aanklacht geldt tegen de geweldplegingen in de totalitaire landen: ‘Elk individu heeft recht op het leven, de vrijheid en de veiligheid van zijn persoon’. Zoals het l'beraal manifest het opneemt voor de onafhankelijkheid van het gerecht, zo verkondigt de Verklaring, dat iedereen mag aanspraak maken op een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank. Zonder een scheiding van de machten is immers een billijke rechtsbedeling ondenkbaar. Wat er in landen als Polen, Tsjechoslovakije en nog onlangs in Hongarije met hun zogenaamde ‘volksrechtbanken’ gebeurde, is een schandelijke bespotting van elk rechtsgevoel. Artikel 14 van de Verklaring mag als een uitnodiging beschouwd worden aan de democratische landen gericht om aan de politieke bannelingen gastvrijheid te verlenen: ‘In geval van vervolging, heeft eenieder het recht asyl te zoeken en asyl te verkrijgen in andere landen. Dit recht mag niet worden ingeroepen in het geval van vervolgingen, die werkelijk gegrond zijn op een misdaad van gemeen recht of op handelingen, welke strijdig zijn met de beginselen en de doeleinden der Verenigde Naties.’ Gans deze Verklaring is doordrongen van een liberalen geest. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal toch niet beweren, dat het marxisme in deze Verklaring hoogtij viert, vermits zij in artikel 17 bepaalt, dat ‘ieder persoon recht heeft op eigendom en niemand op willekeurige wijze uit zijn eigendom mag ontzet worden.’ Evenmin is het in overeenstemming met een enge socialistische politiek, wanneer artikel 20 verklaart, dat ieder recht heeft op vrijheid van vereniging, maar dat niemand er kan toe gedwongen worden van een vereniging deel uit te maken. Terwijl iedereen inderdaad het recht moet hebben lid te zijn van een syndicaat, gaat het niet op, dat er dwang uitgeoefend worde, opdat men een vakbond van een bepaalde politieke lichting zou bijtreden, en moet het uitgesloten zijn, dat een werknemer, die zijn vrijheid opeist om bij deze of gene vereniging aangesloten te zijn, daarvoor zou kunnen brodeloos gesteld worden. Zoals in het Manifest van Oxford, wordt in de Verklaring ook opgekomen voor de vrije meningsuiting, zonder dat men daarom kunne verontrust worden. Dezelfde overeenstemming kan men vaststellen wat de maatschappelijke politiek betreft. In het Manifest wordt de nadruk gelegd op een aanhoudende verbetering van de maatschappelijke toestanden; in de Verklaring wordt het recht bevestigd op een behoorlijken levensstandaard en op de zekerheid in geval van werkloosheid ziekte, invaliditeit, weduwschap, ouderdom of in andere gevallen van verlies van bestaansmiddelen. Wij laten hier den volledigen tekst van de Verklaring volgen: Universele verklaring van de rechten van den mens Inleiding Overwegende dat de erkenning van de waardigheid eigen aan alle leden van de menselijke familie, en van hun gelijke en onvervreemdbare rechten, de grondslag van de vrijheid, de rechtvaardigheid en den vrede in de wereld uitmaakt; Overwegende dat de miskenning en de verachting van de rechten van den mens geleid hebben tot gruweldaden, die het geweten der mensheid in opstand brengen, en dat het ontstaan van een wereld waarin de mensen vrij zullen mogen spreken en geloven, bevrijd van vrees en van ellende, als de hoogste menselijke verzuchting uitgeroepen werd; Overwegende dat het van essentieel belang is, dat de rechten van den mens door een rechtsstelsel beschermd worden, opdat de mens niet verplicht worde uiteindelijk zijn toevlucht te nemen tot opstand tegen de dwingelandij en de verdrukking; Overwegende dat het van essentieel belang is, de vriendschappelijke betrekkingen tussen naties te bevorderen; Overwegende dat in het Handvest de Volken der Verenigde Naties opnieuw hun vertrouwen in de grondrechten van den mens, in de waardigheid en de waarde van den menselijken persoon, in de gelijke rechten van mannen en vrouwen, alsmede van grote en kleine volken bevestigd hebben, en dat zij {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bereid verklaard hebben socialen vooruitgang en betere levensstandaarden in grotere vrijheid te bevorderen; Overwegende dat de Staten-Leden de verplichting hebben aangegaan, in samenwerking van de Organisatie der Verenigde Naties, de universele en daadwerkelijke eerbied voor de rechten van den mens en voor de fundamentele vrijheden te verzekeren; Overwegende dat een gemeenschappelijk begrip van deze rechten en vrijheden van het hoogste belang is om deze verplichting ten volle na te komen; De Algemene Vergadering, Bevestigt dat zij deze Universele Verklaring van de Rechten van den Mens beschouwt als zijnde het gemeenschappelijk ideaal te bereiken door alle volken en alle naties, opdat alle personen en alle lichamen der maatschappij, deze verklaring gestadig voor den geest hebbend, zich zouden beijveren om, door onderwijs en opvoeding, den eerbied voor deze rechten en vrijheden te bevorderen en door vooruitstrevende maatregelen van nationalen en internationalen aard, de universele en daadwerkelijke erkenning en toepassing daarvan te verzekeren, zowel onder de bevolking der Staten-Leden zelf als onder deze van de onder hun juridictie geplaatste gebiedsdelen. Eerste artikel Alle menselijke wezens worden vrij en gelijk in waardigheid en in rechten geboren. Zij zijn begaafd met rede en geweten en moeten elkaar bejegenen in een geest van broederlijkheid. Art. 2 Een ieder mag zich beroepen op al de rechten en al de vrijheden die in deze Verklaring worden afgekondigd, zonder enig onderscheid, met name van ras, kleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of elke andere opinie, nationale of sociale afkomst, fortuin, geboorte of elk anderen toestand. Bovendien zal geen onderscheid gemaakt worden dat berust op het politiek, administratief of internationaal statuut van het land of van het gebied waarvan een persoon onderhorige is, hetzij dit land of gebied onafhankelijk of wel onder trustschap, niet-zelfbesturend of aan enige beperking van souvereiniteit onderworpen is. Art. 3 Elk individu heeft recht op het leven, de vrijheid en de veiligheid van zijn persoon. Art. 4 Niemand zal in slavernij of verknechting gehouden worden; de slavernij en de slavenhandel zijn onder al hun vormen verboden. Art. 5 Niemand zal aan folteringen noch aan wreedaardige, onmenselijke of vernederende straffen of behandelingen onderworpen worden. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 6 Een ieder heeft overal recht op de erkenning van zijn rechtspersoonlijkheid. Art. 7 Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder onderscheid recht op gelijke wijze door de wet beschermd te worden. Allen hebben recht op een gelijke bescherming tegen elk willekeurig onderscheid dat deze Verklaring zou schenden en tegen elke aanhitsing tot een dergelijk onderscheid. Art. 8 Een ieder heeft het recht daadwerkelijk beklag in te stellen bij de bevoegde nationale rechtscolleges tegen de daden waardoor de fundamentele rechten, die hem door de grondwet of door de wet zijn erkend, geschonden worden. Art. 9 Niemand mag willekeurig aangehouden, gevangen gehouden noch verba nen worden. Art. 10 Een ieder heeft, in volledige gelijkheid, het recht dat zijn zaak billijk en openlijk worde onderzocht door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank, die zal beslissen hetzij over zijn rechten en verplichtingen, hetzij over de gegrondheid van elke tegen hem gerichte beschuldiging op strafrechtelijk gebied. Art. 11 1. Een ieder die beschuldigd is van een strafbare daad, wordt verondersteld onschuldig te zijn totdat zijn schuld wettelijk werd vastgesteld tijdens een openbaar rechtsgeding, in den loop waarvan hem alle nodige waarborgen voor zijn verdediging verzekerd geworden zijn. 2. Niemand zal worden veroordeeld wegens handelingen of verzuimen die. op het ogenblik dat zij begaan werden, volgens het nationaal of internationaal recht, geen strafbare daad uitmaakten. Zo ook zal er geen zwaardere straf worden opgelegd dan die welke toepasselijk was op het ogenblik van het begaan der strafbare daad. Art. 12 Niemand zal het voorwerp zijn van willekeurige inmengingen in zijn privaat leven, zijn familie, zijn woning, of zijn briefwisseling, noch van een aanslag op zijn eer en zijn faam. Een ieder heeft recht op de bescherming van de wet tegen dergelijke inmengingen of aanslagen. Art. 13 1. Een ieder heeft het recht zich vrij te bewegen en zijn verblijfplaats in een Staat te kiezen. 2. Een ieder heeft het recht elk land, het zijne inbegrepen, te verlaten en in zijn land terug te keren. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 14. 1. In geval van vervolging, heeft een ieder het recht asyl te zoeken en asyl te verkrijgen in andere landen. 2. Dit recht mag niet worden ingeroepen in het geval van vervolgingen die werkelijk gegrond zijn op een misdaad van gemeen recht of op handelingen, welke strijdig zijn met de beginselen en de doeleinden der Verenigde Naties. Art. 15. 1. Ieder mens heeft recht op een nationaliteit. 2. Niemand mag willekeurig worden beroofd van zijn nationaliteit, noch van het recht van nationaliteit te veranderen. Art. 16. 1. Op huwbaren leeftijd, hebben man en vrouw, zonder enige beperking wat ras, nationaliteit of godsdienst betreft, het recht te huwen en een gezin te stichten. Zij hebben gelijke rechten ten opzichte van het huwelijk, tijdens het huwelijk en bij de ontbinding daarvan. 2. Het huwelijk kan slechts gesloten worden met de vrije en volledige toestemming der aanstaande echtgenoten. 3. Het gezin is het natuurlijk en fundamenteel bestanddeel van de maatschappij en heeft recht op bescherming vanwege de maatschappij en vanwege den Staat. Art. 17. 1. Ieder persoon, hetzij alleenstaand of tot een collectiviteit behorend, heeft recht op eigendom. 2. Niemand mag op willekeurige wijze uit zijn eigendom ontzet worden. Art. 18. Een ieder heeft het recht op vrijheid van gedachte, van geweten en van godsdienst; dit recht sluit de vrijheid in van godsdienst of van overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid, zijn godsdienst of zijn overtuiging te belijden, alleen of gemeenschappelijk, zowel in het openbaar als in eigen kring, door middel van onderwijs, praktijken, eredienst en ritus. Art. 19. Een ieder heeft recht op vrijheid van mening en van uiting van zijn mening, wat het recht insluit niet verontrust te worden omwille van zijn meningen en het recht door om het even welk uitdrukkingsmiddel en, zonder inachtneming van grenzen, inlichtingen en ideeën op te zoeken, te ontvangen en te verspreiden. Art. 20. 1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging. 2. Niemand kan er toe gedwongen worden deel uit te maken van een vereniging. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 21 1. Ieder persoon heeft het recht deel te nemen aan het beleid van de openbare aangelegenheden van zijn land, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van vrijelijk verkozen vertegenwoordigers. 2. Een ieder heeft het recht onder gelijke voorwaarden toegelaten te worden tot de openbare bedieningen van zijn land. 3. De wil van het volk vormt de grondslag van het gezag der openbare besturen; deze wil moet tot uiting komen door rechtvaardig ingerichte verkiezingen die periodiek moeten plaats vinden volgens het stelsel van gelijk algemeen stemrecht en geheime stemming of volgens een gelijkwaardige procedure, die de vrijheid van stemmen waarborgt. Art. 22. Ieder mens heeft, als lid van de samenleving, recht op maatschappelijke zekerheid; hij heeft recht op het verkrijgen van het genot van de economische en culturele rechten die onmisbaar zijn voor zijn waardigheid en voor de vrije ontwikkeling van zijn persoonlijkheid, dank zij de nationale inspanning en de internationale samenwerking, rekening houdend met de organisatie en met de middelen van elk land. Art. 23. 1. Een ieder heeft recht op arbeid, op de vrije keuze van zijn arbeid, op billijke en bevredigende arbeidsvoorwaarden en op bescherming tegen werkloosheid. 2. Allen, zonder enig onderscheid, hebben recht op gelijk loon voor gelijken arbeid. 3. Al wie arbeidt heeft recht op een billijke en toereikende vergoeding die hem alsmede zijn gezin een bestaan verzekert dat overeenkomt met de menselijke waardigheid en die, indien nodig, wordt aangevuld door alle andere middelen van sociale bescherming. 4. Een ieder heeft het recht samen met anderen vakverenigingen te stichten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten tot verdediging van zijn belangen. Art. 24. Ieder mens heeft recht op rust en op vrijen tijd, inzonderheid op een redelijke beperking van den arbeidsduur en op periodisch betaald verlof. Art. 25. 1. Ieder mens heeft recht op een levensstandaard die voldoende is om zijn gezondheid, zijn welzijn alsmede deze van zijn familie te verzekeren, inzonderheid wat betreft voeding, kleding, huisvesting, medische zorgen, zomede de noodzakelijke sociale diensten; hij heeft recht op zekerheid ingeval van werkloosheid, ziekte, invaliditeit, weduwschap, ouderdom, of in de andere gevallen van verlies van zijn bestaansmiddelen, ten gevolge van omstandigheden buiten zijn wil. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De moeders en de kinderen hebben recht op hulp en bijzonderen bijstand. Alle kinderen, onverschillig of zij binnen of buiten het huwelijk geboren zijn, genieten dezelfde sociale bescherming. Art. 26. 1. Een ieder heeft recht op opvoeding. De opvoeding moet kosteloos zijn, ten minste wat het lager en het fundamenteel onderwijs betreft. Het lager onderwijs is verplicht. Het technisch en beroepsonderwijs moet veralgemeend worden; de toegang tot de hogere studiën moet in volledige gelijkheid mogelijk zijn voor allen in verhouding tot hun verdienste. 2. De opvoeding moet gericht zijn op de volledige ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid en op de versterking van den eerbied voor de rechten van den mens en voor de fundamentele vrijheden. Zij moet het begrip, de verdraagzaamheid en de vriendschap onder alle volken en onder alle ras- of godsdienstgroepen bevorderen en de uitbreiding van het werk der Verenigde Naties voor het handhaven van den vrede in de hand werken. 3. De ouders hebben, bij voorrang, het recht den aard van de aan hun kinderen te geven opvoeding te kiezen. Art. 27. 1. Een ieder heeft het recht vrij deel te nemen aan het cultureel leven van de gemeenschap, te genieten van de kunsten en deel te hebben aan den wetenschappelijken vooruitgang en aan de weldaden die er uit voortvloeien. 2. Een ieder heeft recht op de bescherming van de zedelijke en stoffelijke belangen voortvloeiend uit elk wetenschappelijk, letterkundig of artistiek werk waarvan hij de schepper is. Art. 28. Een ieder heeft het recht dat er, op het sociaal en op het internationaal plan, een zodanige orde heerse dat de in deze Verklaring uitgedrukte rechten en vrijheden er volle uitwerking kunnen vinden. Art. 29. 1. De enkeling heeft verplichtingen tegenover de gemeenschap in wier schoot alleen een vrije en volledige ontplooiing van zijn persoonlijkheid mogelijk is. 2. In het uitoefenen van zijn rechten en in het genot van zijn vrijheden is iedereen slechts onderworpen aan de beperkingen die door de wet uitsluitend werden ingevoerd om de erkenning van en de eerbied voor de rechten en vrijheden van anderen te verzekeren en ten einde te voldoen aan de rechtmatige eisen van de moraal, de openbare orde en het algemeen welzijn in een democratische maatschappij. 3. Deze rechten en vrijheden zullen in geen geval mogen uitgeoefend worden in strijd met de doeleinden en de beginselen der Verenigde Naties. Art. 30. Geen bepaling van deze Verklaring mag worden uitgelegd als zou zij voor een Staat, een groepering of een enkeling enig recht insluiten om zich te wijden aan een bedrijvigheid of een daad te verrichten die de vernietiging van de daarin uitgedrukte rechten en vrijheden beoogt. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} De draagkracht van de verklaring De Universele Verklaring van de Rechten van den Mens werd aangenomen door de afgevaardigden van 48 naties, terwijl 9 naties zich onthielden. Sovjet-Rusland en zijn satellieten konden hun instemming niet betuigen. Ook de Zuid-Afrikaanse Unie nam een afzijdige houding aan, wat wij moeten betreuren, al is deze houding vooral uit te leggen door de naturellenkwestie. Generaal Smuts zou stellig voor de Verklaring gestemd hebben, maar de nieuwe regering van de Zuid-Afrikaanse Unie voelde zich blijkbaar gehinderd door haar segregatiepolitiek. Vermits de Verklaring in die voorwaarden van geen algemeen dwingende toepassing kan zijn, ware het dan niet beter geweest, dat zij zou uitgebleven zijn? Wij zeggen integendeel, want hoe meer de menselijke rechten in de totalitaire landen vertrapt worden, hoe meer gebiedend het is, dat de naties, die de rechten van de beschaving willen hoog houden, een stem verheffen, die door geen enkel gordijn kan tegengehouden worden. Stellig, zoals het met zovele plechtige verklaringen is toegegaan, moet men niet hopen, dat zij zelfs in de landen, die haar ondertekend hebben, ten volle en naar den geest, die haar bezielde, zal nageleefd worden. Of, om ons bij twee voorbeelden te bepalen: Wat is er onder de Conventie, wat de rechtsbedeling betreft, geworden van de Verklaring van de Rechten van den Mens, die in 1789 zo plechtig was verkondigd geworden? Wat betekende zelfs voor de Vlamingen de in elk opzicht voortreffelijke Grondwet van 1830, die de vrijheid van de talen uitriep, terwijl er een jarenlange strijd nodig was, opdat de Vlamingen door een reeks wetten, die vrijheid zouden genieten? Neen, wij maken ons geen begoochelingen over de tekortkomingen, waarmee de toepassing van de Universele Verklaring van de Rechten van den Mens kan gepaard gaan, zelfs in den schoot van de naties, wier vertegenwoordigers haar ondertekend hebben. Maar het blijft ondanks alles een feit, dat men in deze Verklaring de bezegeling vindt van de beginselen, waartoe de liberale gemeenschappen van Europa na een eeuwenlange evolutie gekomen waren, met al de mogelijkheden voor een verdere maatschappelijke ontwikkeling, die de vrije uitoefening van de politieke vrijheden waarborgt, terwijl op internationaal gebied door een ruimer verkeer van gedachten, mensen en goederen, een nieuwe tijd zou ingeluid worden. Al ware het slechts daarom, zo verdient deze Verklaring, dat zij zo ruim mogelijk verspreid worde. J. HOSTE {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eiland in de Stille Zuidzee Il ne s'agit de personne et de chacun... Et c'est cela la littérature. DIT is een weinig stichtelijke geschiedenis, maar waaruit toch iets te leren valt, naar ik wil hopen. Ik zal ze in de eerste persoon vertellen, want al heb ik verscheidene feiten mee beleefd, de andere moest ik uit de ondoorgrondelijkheid der verbeelding bijvullen, en dat is misschien niet de minst onschuldige rol in dit verhaal van zoekerige gevoelens en verkeerde handelingen. Toch, in mijn geest blijft het een avontuur van jeugd vormen, en in die zin schrijf ik het haast zoals een brief, die een vader aan zijn zoon nalaat. Niet, zo God wil, opdat de zoon eens de vader zou veroordelen, maar om hem voor zichzelf te laten oordelen. Ik tel een dozijn jaren meer dan mijn beide neven, en toch, zo voel ik het ten minste, zijn zij ondanks de bloedband stukken minder ‘romantisch’ dan ik geweest en gebleven ben. Niettemin wekt hun zakelijke helderheid van gemoed vaak een paradoxale indruk van ontstemmende naieveteit bij me op. Ook vergeleken bij mijn vrouw, die tot hun generatie behoort, gevoel ik mij romantischer, ofschoon naieveteit nu niet precies haar zwak kan heten. Terwijl zij telkens weer op mijn ‘brutale nuchterheid’ afgeeft. Wat ik ga vertellen speelt in de tijd toen ik ongeveer zo oud was als mijn vrouw en mijn neven thans, en men mag het inderdaad tegelijk overspannen en brutaal vinden. Iets dergelijks kon hùn niet overkomen, en ik wil maar hopen, uit voorzichtige vaderlijkheid, ook mijn zoon niet, later. Doch er bestaat nog een andere vaderlijkheid: die van de Heer, zinnebeeld van goedheid en liefde, welke er nochtans niet voor terugschrikt, zijn kinderen in de verwarrendste avonturen te storten en voor zeer dubbelzinnige beproevingen te stellen. Kan ik het helpen, mij ook tot die, onbegrijpelijk hoge maar wonderlijk wegslepende bejegening aangetrokken te voelen? Daarom zou ik ten minste wensen, dat mijn zoon in gedachte niet onverschillig tegenover deze bladzijden stond. Zeker, de tijden zijn veranderd; maar wat betekent dat? Dat we niet meer in dezelfde omstandigheden leven, en andere omstandigheden brengen natuurlijk verschillende mensen voort. Evenwel, ik kan moeilijk geloven dat omstandigheden louter uit zichzelf zouden veranderen; het zijn steeds mensen die ze wijzigen. Het vormt een gewaagde ellips, te beweren dat de stoommachine de geschiedenis een nieuwe vaart heeft doen lopen; de mensen die de stoommachine hebben uitgevonden, deden dat. Nu moet er ook heel veel waarheid schuilen in de oude wijsheid, dat de mens in zijn eigenlijkste wezen nooit een keer neemt. De waarneembare wijzigingen zouden alsdan maar schommelingen zijn, verschuivingen van macht, waardoor bijvoorbeeld het type van mijn neven of van mijn vrouw op zijn beurt gaat overheersen, en zijn karaktertrekken aan een tijd als geheel geeft. Zo is thans waarschijnlijk gebeurd, en voor het best. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De beruchte jaren-tussen-twee-oorlogen daarentegen vormden een woelige, geladen époque; de kortsluitingen der ziel kwamen veelvuldig voor - de geesten waren zo heet en de ogen of lippen zo vochtig! - terwijl in de dubbele schaduw van het verleden en der toekomst de geringste vlam een hemels of hels vuurwerk leek te ontsteken. Met de zakelijke afrekening van de tweede wereldoorlog werd daar een eind aan gemaakt. Het bonte, gespikkelde gezelschap dat ik heb gekend, geraakte in de verstrooiing. De meeste mijner vrienden van toen heb ik nooit meer ontmoet, maar ik heb alle reden om te vermoeden dat elk van hen, leder op zijn manier en de ene een beetje vroeger of later dan de andere, tot de betrekkelijke orde van de daagse dag is overgegaan. We zijn intussen ook al weer zoveel ouder geworden. Nieuwe groepen en greepjes kunnen wel ontstaan zijn, maar ik heb er geen kennis meer van; en in elk geval, hun schààl moet anders wezen. Toch koester ik de gedachte, dat de romantiek welke ik hier bedoel, waarschijnlijk nooit geheel dood zal kunnen gaan, of dat er ten minste altijd een smalle strook jeugd enig kloppend gevoel voor zal bewaren, ook al mengt ze zich nooit metterdaad aan het wilde, slordige wereldje. Iéts toch moet die keuken van waaghalzerige menselijkheid bezitten, iéts de jonge handen die zich daar door ongeoorloofde woelingen in hun eigen of andermans hart en ingewanden besmuiken, wat niettegenstaande alles een Schepper van schone raadsels en jammerlijk proefwerk welgevallig is. Want daarbuiten en later wordt zelden nog zo blindelings en smartelijk vergeefs gezocht: om te leven, moeten we immers allen iets menen gevonden te hebben. Maar wie zegt ons of het essentieel is? *** Ik liep in die tijd vrij college aan de universiteit te B..., en woonde op een kamertje van niemendal in deze halve wereldstad. Ik had vroeger al, en dichter bij huis, wijsbegeerte en letteren gestudeerd, maar wanneer de voorspraak niet bij het diploma kwam, kon men lang op een betrekking bij het onderwijs wachten. Alles was overbevolkt. Mijn leermeesters hadden me wel beloften gedaan, maar hun aanbevelingen hadden me intussen niet verder geholpen dan aan een los baantje bij een krant te B... Daardoor was mijn ijver voor de wijsbegeerte en letteren enigszins bekoeld en aangezien mijn ‘journalistiek’ me veel vrije tijd liet, wilde ik mijn voortgezette hogere studiën nog enkel aan vakken wijden, waarvan de belangeloosheid alle mogelijkheden van ontgoocheling buitensloot. Ik had op hoogst eigen gezag primitieve godsdienstkunde en Oceanische talen gekozen. De lessen besloegen slechts een paar uren in de week, maar de stof hield me halve dagen en nachten bezig. Ik twijfelde er niet aan dat daar, ergens in de buurt van Polynesië, naar de bakermat der mensheid en naar de ontraadseling van Gods schepping moest gezocht worden. Hoe het zij, in die Stille-Zuidzeegebieden heerste ten minste nog geen overbevolking. En omstreeks die tijd waren in de pers ook juist allerlei prikkelende berichten over de Galapagosof Schildpaddeneilanden verschenen, de zgn. Archipelago de Colón, naar aan- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding van het geheimzinnige geval ener markiezin, geloot ik, die met haar avontuurlijke aanhang derwaarts gevloden was, weg van de levensvermoeienissen of de politietucht der overbeschaafde werelddelen. Ik gebruikte mijn maaltijden in een gelegenheid die precies bij mijn leeftijd, mijn middelen en mijn belangstellingen paste: een soort van artistieke kroeg, aanlegoord van zwalpende zielen, door dagdromers tot werkplaats gekozen om er zoekgelegde eieren uit te broeden. Het waren bijna allemaal jonge mensen die er kwamen, op enkele courantiers, schouwburgregisseurs en ‘burgers’ na. Maar het feit dat dezen langs die weg achter datgene wat ze op het oog hadden zochten te komen: een nieuwtje, een utiliteit of een inval, een avontuurtje, - wees toch ook op een jeugdig gebleven trek in hen. Er werd van 's ochtends tot 's avonds gegeten, waarschijnlijk omdat zelden iemand der gewone stamklanten in de gelegenheid was zijn honger geheel te bevredigen, behalve in het geval van een buitenkans: wanneer een toneelman of outsider biezonder geestdriftig was over zijn ontdekking, en tevens in staat om het gehele gezelschap te fuiven; of wanneer de ontdekking-zèlf een succes in de buitenwereld had weten te veroveren. En natuurlijk werd er dag en nacht gedronken, want er moet inderdaad zoiets als een god der natte gemeente bestaan, die maakt dat waar geen voldoende geld is voor de buik, er toch nog altijd genoeg blijft voor de kruik. Nochtans, alle dronken waren uitsluitend de godinnen der kunst opgedragen. Het krukje voor de oude piano, die echter wonderjuist speelde, stond nooit onbezet; Adriaan of Lolita hielden hun dagelijkse vingeroefening, tenzij Moschke weer iets componeerde. En altijd waren er dansenden, zowel solo als andere. Ik zie nog de acrobatische herhalingen van de Uitgebeende, en Hannes en Jaantje, het bekoorlijke paar, zoekende naar een nieuwe pas. Aan de tafeltjes werd geschreven, voorgelezen, geredekaveld; tot in de schemerigste hoeken werd gewèrkt, want die daar op de bank elkaar liefkoosden, waren nóg op jacht naar iets buiten en boven zichzelf. Ja, ik heb van ‘Venezy’ gehouden. Hoezeer het ook aan een dwaalweg mag gestaan hebben, de zucht naar een mystiek verteerde er ziel en zinnen. Het was niet mogelijk er lang een eenboom te blijven. Nog voor ik als toeschouwer al de typen goed in mij had kunnen opnemen, werd ik reeds door hen overgetapt. Op een avond kwam een aangename jongen naar mijn tafeltje toe en stelde zich voor als Gozwin, filmregisseur. Ik had hem al vroeger opgemerkt, vanwege zijn fikse figuur en het rijpak dat hij onveranderlijk droeg. Hijzelf had van de kellner gehoord wie ik was en wat ik deed; het waren precies de wijsbegeerte en letteren die hem naar me toe brachten. Hij vroeg me of ik wilde aanvaarden, deel uit te maken van een staf waarvan hij het hoofd was, voor de verwezenlijking van een rolprent. Sinds jaar en dag hield hij zich met film bezig. Hij had, bij wijze van proef, reeds kleine bandjes gemaakt, die waren opgemerkt. Maar korte prenten zijn niet lonend en nu wilde hij met een grote speelfilm doorbreken. Er waren onderhandelingen met geldschieters aangeknoopt. Om de kansen op een winstgevende exploitatie te verhogen, stond hij het plan {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, de prent te gelijker tijd in twee vreemde talen op te nemen, met dezelfde spelers. En daartoe was de bijstand van een filoloog vereist. Ik aanvaardde nog diezelfde avond, en onvoorwaardelijk, zoals het gehele jonge volkje van Venezy had gedaan. Bijna allen werkten mee, hetzij in de staf, gelijk Moschke voor de muziek bijvoorbeeld, hetzij in de bezetting, gelijk Jaap Doorn, Annelies Amber, de Uitgebeende met een onuitgegeven nummer, enz. - ieder voorlopig op eigen risico. In geval van welslagen, waaraan trouwens niemand twijfelde maar waarom zich ook niemand op de eerste plaats bekommerde - dat meende ik al dadelijk begrepen te hebben -, zou ieders rekening wel achteraf naar verdienste vereffend worden. Voorlopig was men nog met de bespreking en bijwerking van het draaiboek bezig, een bundel van 150 grote vellen, opgesteld door Gozwin, naar een verhaal van Prins. Prins stond eigenlijk buiten de bent van Venezy, maar hij kon er toch bijgerekend worden, ongeveer op de wijze van een exponent dan, want overal elders leefde hij nog veel meer aan de schors. Hij was ouder dan wij allemaal - hoeveel precies had niemand kunnen zeggen en vroeg zich feitelijk ook niemand af: men vermocht zich gewoon niet voor te stellen dat hij ooit anders was geweest noch eenmaal zou worden, dan hij was. Ook daardoor behoorde hij tot Venezy, al kon men er hem moeilijk mee versmelten, omdat hij het als het ware door alle tijden heen belichaamde, tot zelfs wanneer het er eens niet meer zou zijn. Dat lichaam van Prins! Het sprak zo voor hemzelf, dat hij er inderdaad een zwijgen toe mocht doen, dat hij zelden of nooit verbrak. Om de waarheid te zeggen was hij lelijk als de nacht, maar hij droeg die ongenade met zoveel beledigde trots, dat het hem als een aureool schonk, de rosse lichtkrans van een mislukte godheid, die hij was. Hij had een zware kop, die zonder overgang en steeds achterover op zijn gebochelde schouders lag. Nooit heb ik zijn brede, samengeperste mond zien lachen. Zijn neus was scherp en bleek; zijn bruine glansogen rond en ongemeen star, alsof dat nodig was om van die neus weg te kunnen kijken; en door de lange slierten van zijn donker haar schemerde al de driekwart kalende schedel heen, als een lijkkleurige morgenstond. Zijn gestalte moest veeleer klein en gedrongen heten, doch dat viel niet zo erg in het oog, omdat er een buitengewone stijfheid over heerste, deels van gebrekkige oorsprong waarschijnlijk, maar die zeker ook een zedelijke houding vormde. In zijn linkerarmboog torste hij altijd een krampachtige hoeveelheid boeken, ten minste vijf à zes delen, dikke en zwaar ingebonden, zichtbaar uit de Rijksbibliotheek, en elke dag weer andere; terwijl zijn rechterhand, met de scherpe hoek van zijn elleboog dicht tegen zich aangedrukt, steevast in zijn broekzak geklemd zat. Op een keer, toen hij die hand toch heeft weggetrokken, heb ik menen te begrijpen waarom of hij altijd zo liep: er was geen zak meer in die broek, alleen een gat, waardoor ik een baarlijke streep bil heb gezien. Dus was het overschotje hemd dat boven zijn vest uitstak, slechts bedrog. Prins verscheen dagelijks in Venezy, maar bleef er maar een betrekkelijk {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} korte tijd. Hij at er nooit, ging zich in de kelder wassen en gebruikte zelfs het poeder van de toiletjuffrouw. Daarna zat hij een paar uur met een gebeitelde romp boven zijn eenzaam tafeltje te spalkogen, achter de boekdelen, die hij nooit opendeed, en een glas, waarvan hij de rekening om het halve jaar probeerde te betalen. Wachtte hij tot een burger, die steeds uitbleef, hem een tweede oorlam aanbood; stal hij de peuken uit de asbakjes; gebruikte hij verdovingsmiddelen? Het werd verteld en gefluisterd, maar dàt moet ik ter ere van Prins boekstaven, vooral wat het laatste betreft, hij hield zijn geheim waardig bedekt en zal zeker nooit iemand met zijn mogelijke ondeugd aangestoken hebben. Ternauwernood groetend, verliet hij de kroeg zoals hij gekomen was, stijf en de kop achterover, om te verdwijnen, God weet waarheen. In welk slop hij woonde en wanneer hij werkte, kon niemand vertellen. In de loop van zijn bestaan had hij wat scheursel geschreven, maar ook een tweetal schitterende verhalen, die bijval hadden gekend. Het was een daarvan, dat Gozwin wilde verfilmen. Gedurende maanden werd verder aan het scenario gearbeid. Ik had de dialoog al lang in de twee vreemde talen overgezet en gaf thans de bezetting les in de klankleer. Van de geldschieters was nog steeds geen beslissend antwoord gekomen. Er werden geestdriftige herhalingen gehouden en we hadden zelf al zoveel geld bij elkaar kunnen leggen, om Gozwin toe te staan met een geleend toestel een paar stille buitenopnamen te draaien. Ik was intussen vooral met Veit, de jonge kunstschilder, die de ontwerpen van kostuums en decors had getekend, intiem geworden. Veit had voor advocaat gestudeerd, omdat zulks thuis traditie was. Maar hij bezat er niet de nodige talenten van rekkelijkheid des geestes en gladheid van tong toe. Hij was koppig en spaarzaam met zijn woorden. Precies een andere huistraditie, een soort van adellijke stroefheid, stond hem in de weg. Hij droeg ongetwijfeld een kunstzinnige droom met zich om, maar de taal was daarvan een te verraderlijke uiting voor hem. Hij had iets harders en scherpers nodig, een stift, waarmee hij lijnen, mooi van zorgvuldigheid en helderheid kon trekken. Moedwillig was hij voor elk examen gezakt, tot zijn ouders het opgaven en hem zijn eigen bonen lieten doppen. Hij maakte thans reclameplaten voor een agentschap, en soms een decor voor de opera; allemaal wiskunstig schoon werk, dat hem echter, vanwege de tijd die hij er aan besteedde onzinnig weinig opbracht. Ik geloof dat het vooral onze grotendeels uiteenlopende aard was, die ons tot elkaar had aangetrokken. Ik hield van zijn naaldwerk en van zijn stomme, nijdige vlam, en hij van mijn... wijsbegeerte en letteren. Meer en meer gingen we met elkaar om; we zaten altijd samen aan één tafeltje, en borrelden en babbelden een gat in de nacht. Eerst had ik het meest gesproken, bijna uitsluitend zelfs, aangewakkerd door de glimlachende glans van zijn hardgrijze blik, daarna door zijn steeds hartelijker hoofdknikjes van beamen. En langzamerhand was hij gaan praten, traag en stil maar zo verbeten vurig, dat zijn halsader er van opzette en heel kleine kraaltjes zweet in de kreukelhuid onder zijn ogen begonnen te glinsteren. Ik had hem gewonnen door hem vrijuit te bekennen hoe {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} of ik hem meende begrepen te hebben: als een dweper met een vuist in de mond. - Ja, had hij mij ontroerd toegestemd, jawel... En ik was de deelgenoot geworden van zijn zoeken naar een nieuwe mystiek, ter wille van zijn werk. Die nieuwe mystiek was natuurlijk een vrouw, en wel een zeer hoog gekozen dame: een markiezin, Emilienne de la..., die Veit eens op een tentoonstelling had ontmoet; achter wier identiteit hij langs ingewikkelde wegen was geraakt, en die hij thans, langs nog omslachtiger banen, zocht te benaderen. Hij had het voornemen opgevat, in het vervolg enkel en alleen voor de publiciteit van één firma te werken: een heel fijne meubelmakerij. Hij wilde die in de kortst mogelijke tijd derwijze bekend maken, dat weldra de hele grote wereld zich nergens anders meer zou kunnen wenden. Intussen legde hij zich ook op het meubeltekenen toe. Spoedig zou Emilienne een beroep op ‘Beaumeuble’ moeten doen, en dan zou hij tot bij haar doordringen. Avond aan avond bouwden wij samen aan dat plan; hij liet me schetsen van stoelen en kasten bewonderen, het ontwerp van haar bed, hun bed... Ik vroeg mij toen al niet meer af, of het een natuurlijke habitus van Veit's stugge aard was, om uit een soort van halsstarrige inkennigheid zulke hoofdbrekende constructies op te trekken ten einde zijn doel te bereiken, dan wel of hij het halfbewust opzettelijk deed, om de mystiek te verhogen. Ik dacht dat het beide was. In ruil zocht ik door hem toenadering ,zowel feitelijk als geestelijk, met zijn nicht in de tweede of derde graad, Plaisance, die we echter meest, naar Lolita's voorbeeld, Piacenza, of kort Zaza noemden. Zaza was, met Prins, de verschijning die ik het dadelijkst in Venezy had opgemerkt; de enige waarom ik er terug was gekomen, en de hoofdreden die me onmiddellijk had doen ingaan op Gozwin's aanbod om mee te werken aan zijn film, waarin, naast Annelies, Piacenza de belangrijkste vrouwelijke rol zou vertolken. Ik moet eerlijk bekennen dat ik in de loop der tijd van ongeveer al de meisjes in Venezy op verschillende wijzen en in verscheidene graden heb gehouden; maar Piacenza is daarvan toch de eerste en laatste geweest, met alles wat dat betekenen mag. Of ik haar ook werkelijk heb liefgehad? Neen; maar de waarde van deze ontkenning moet men naar een ‘ja’ meten, dat me nooit over de lippen is blijven komen dan voor schimmen op een doek of papieren namen van muziek. Plaisance. Toen ik getrouwd ben, heb ik zoals iedereen allerlei briefjes en andere lieve spullen verbrand. Ik geloof dat hààr portret de hoogste vlam heeft gegeven en, een bevende asvlok geworden, nog het langst is blijven nagloeien. Ik schilder haar in één woord wanneer ik zeg dat ze zwart was, fraai gevleesd en daardoor wellicht, vanwege de tegenstelling, nog eens zo levendig geleek als ze in werkelijkheid was. Ze had ongetwijfeld veel gemoed en zelfs talent, maar haar schoonheid en haar ‘tempo’ deden haar daarin zeer ondierst. Ze bezorgden haar al te gemakkelijke succesjes, en zij, met hetzelfde gemak, liet zich telkens weer van de weg afleiden. Zij leefde van het ene avontuur in het andere, en sprak even ongedwongen over durex en speton, als over arachnoidkousen en haar nijpend geldgebrek. In het eerst leek dat wel naar een verbijsterende trap van {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} schaamteloosheid; maar daarvoor straalde elk van haar woorden en handelingen toch te veel warmte uit. Het was louter onachtzaamheid uit gewoonte, maar die gewoonte was een tweede natuur geworden, welke aan een eerste behoefte beantwoordde. Plaisance, met haar voorbeschikte naam, lééfde zoals men in Venezy at: zij was één reusachtige honger, maar over honderd hapjes verkaveld. Haar ziel en haar lichaam waren één vuur, waar telkens weer op een andere plek olie in werd gespat. Zo smeulde die grote, zinnelijke meid op. Veit sprak heel onomwonden over Zaza; de familieband scheen hem niet te hinderen. Toen ik er mij bij hem niet zonder enige spijtige bewondering over verbaasde, hoe zuiver kameraadschappelijk Plaisance nochtans met elk in Venezy omging, haast zèlf als een jongen, grinnikte hij even. ‘O, hier heeft ieder haar al gehad,’ zei hij alleen, ‘dat is voorbij’. ‘Jij ook?’ vroeg ik schertsend, maar uitermate geprikkeld. ‘Jawel,’ antwoordde hij stroef, maar hij voegde er toch met een vertrouwelijke ondertoon in zijn stem aan toe: ‘de eerste’. ‘Ze is goddelijk,’ lispelde ik, ‘misschien juist omdat ze zo grenzeloos menselijk durft te zijn!...’ Veit knikte. Na zijn woorden kende ik geen terughoudendheid meer. Ik vertelde hem hoe ik hààr het allereerst had opgemerkt, vóór Lolita of Annelies of Jaantje; hoe verrukkelijk ik haar vond, haar sprankelende blik, haar levendigheid, haar rijkgevulde schoonheid; kortom, hoe ik bezig was een mystiek in haar te vinden. Met geen woord heeft Veit ooit geprobeerd mij van mijn gevoelens af te brengen. Integendeel, de warme belangstelling waarmee hij steeds naar me luisterde, stond, van iemand als hem, reeds gelijk met aanmoediging en medeplichtigheid. Het scheen zelfs of mijn gloed weer iets van zijn vroegere vlam voor Zaza zacht aan het flakkeren bracht. Hij werd extra voorkomend jegens haar en kuste haar telkens de hand bij het binnenkomen, iets wat ik hem in het begin niet had zien doen. Door hem gevraagd zat ze nu meest met ons aan, maar hij zorgde er altijd voor dat ze naast mij was. Indien hij weer voor haar was gaan voelen, leek het dus toch onrechtstreeks en vrij vaderlijk. Hij scheen me mijn mystiek wezenlijk te gunnen; trouwens, de zijne bleef hij onverzwakt onderhouden en hij sprak er ook in Zaza's bijzijn over, die net zo goed als ik van de markiezin bleek te weten. Wanneer ik Plaisance's allereerste houding tegenover mij in mijn geheugen op probeer te roepen, herinner ik me de korte tijd toen ik nog niemand in Venezy kende en er na de maaltijden onvergezeld achter mijn tafeltje bleef lunderen, mijn aandacht verdelend tussen mijn dictaten over primitieve godsdienstkunde of Oceanische talen, en het ongeregelde volkje om me heen. Prins kwam uit de kelder, waar hij zijn spookkop een sop en een veeg poeier had gegeven, en schreed als een slaapwandelend kermisnummer door de kroeg, precies of hij het starogende hoofd op zijn onthalsde schouders ergens ging serveren. Moschke zat aan de oude piano druppelsgewijze muziek te schrijven, en Gozwin, in ruiterkostuum en zijn draaiboek in de hand, had een bezield onderhoud met Annelies Amber en Piacenza. Maar van hen beiden was het Zaza die amberkleurig bleek zag; ze {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} moest weer eens ‘ziek’ zijn geweest. Haar ogen blonken koortsachtig, en druk pratend mengde ze zich nu en dan in het gesprek. Maar daarop liet ze haar hoofd telkens mat achterover tegen de bank rollen; een zucht hief haar prachtige zwaneborst vermoeid in de hoogte, en met gesluierde ogen kruiste ze mijn blik. Pas toen ik een beetje duizelig weer opkeek, wendde ze met hooghartige behaagzucht de hare af. Dat vamperige spelletje was echter van korte duur. Daarop volgde, ik geloof wel: de meest openhartige onverschilligheid, wat vanzelf een geheel tegenovergestelde inwerking op me had. Ik was als ‘vakman’ in Gozwin's staf opgenomen, niet als artiest; vandaar de geslachtloze wetenschappelijke belangstelling die Plaisance me thans in alle eerlijkheid bewees. Maar ook die weken namen welhaast een eind. Veit vroeg zijn nicht aan ons tafeltje, stelde me met biezondere warmte voor, en reeds die allereerste keer had ik haar, haar eveneens, met mijn wijsbegeerte en letteren weten te boeien. Sedert was dat steeds in stijgende mate gegaan. De matte bleekheid had intussen voor het gezonde amber der zwartgelokten plaatsgemaakt; haar rijke tors werd nog alleen door haar levendigheid bewogen; zij was weer helemaal in orde. Met fonkelende ogen luisterde ze naar mijn woorden - zij sprak, net als Veit en ik, het liefst over hoge onderwerpen - en maakte vervoerde handgebaren wanneer ze me antwoordde. Het was heus niet meer nodig, dat Veit het me nog stilletjes bevestigde: ik kon het zo wel merken, dat ze me ‘tapte’. En spoedig kwam ook de intimiteit tussen ons beiden. Ik vergezelde haar een paar keer naar een teesalon, toen ze daar een nummer had kunnen aanvaard krijgen, een vrij oorspronkelijk zang- en voordrachtstuk met begeleidend gebarenspel, dat zijzelf in elkaar had gedraaid. Ik was onder diegenen, welke haar het hardst toejuichten; daarnaast waagde ik, haar een heel enkele wenk te geven. Deze twee houdingen samen brachten onze betrekking om zo te zeggen schouder aan schouder, en zelfs tot een hand in hand. We bezochten met zijn beiden de komedie, wanneer ik op mijn beurt eens de vrijkaart van de krant mocht gebruiken. Daarna wandelden we door het koude park terug, en tot diep in de nacht zaten we in Venezy ons op te winden over wat we gezien hadden. Ik spaarde uit op hetgeen ik kon, om, de keren dat Veit niet naar de kroeg kwam, er samen met Piacenza wat royaler te spijzen dan haar doordeweeks gepik. En dààrvoor was ze misschien nog het gevoeligst van al; ik wist dat het haar uitgelaten stemde, naar buiten, en binnenin werkelijk vertederde. De lente naderde en onze omgang hield niet op idyllisch te zijn en dat zo mogelijk nog méér te worden, al moesten de burgerlijke toeschouwers er zeker het hunne van denken, vooral indien ze soms oorgetuige van de inhoud onzer gesprekken hadden kunnen wezen. Aldus had ik Zaza eens om haar portret gevraagd, ‘maar,’ had ik er op aangedrongen, ‘liefst geen kop alleen; ik zou je ten voeten uit willen bewaren, je héle schoonheid!...’ Op een avond, toen Veit iemand belangrijks van ‘Beaumeuble’ moest ontmoeten, kwam ze lachend dicht naast me zitten. ‘Hier is wat je gewenst hebt,’ zei ze, en haalde uit een {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} half opengesneden exemplaar van Plisnier's ‘Mariages’ een grote kiek te voorschijn, die mijn bloed averechts deed gulpen: een druipende, weelderige Plaisance, languit in de volle zon op een bed van trilgras gestrekt, blootnaakt naar me toegekeerd! Ik begon in mijn ooghoeken te zweten, stamelde door elkaar mijn dank en mijn bewondering, en stopte het portret dadelijk tussen mijn dictaten weg, uit angst dat Zaza het terug mocht willen of dat een derde blik het overwelmend heimelijke dat plotseling tussen ons was geschapen, zou schenden. Maar Piacenza zelf heeft dat gedaan. Ze schoof nog wat nader en begon mij hartelijk de geschiedenis van het portret te vertellen. De kiek was door haar zuster gemaakt, in de vorige zomer, toen ze met harde banden maar lekke beurzen er even op uit waren getrapt, om een paar vacantiedagen in N... door te brengen. N... is een heerlijk bos- en weilandschap, waar je uren achtereen door kon zwerven, zonder iemand te ontmoeten. Op een middag hadden de meisjes zich overheet gekard, waarschijnlijk om te vergeten dat ze nog niet hadden gegeten, toen ze eensklaps aan een grote, wilde vijver kwamen, met een klein eilandje in het midden, waarop ze onder andere een paar in de vrucht staande appelbomen meenden te herkennen. Water en fruit! Het was als een godsgeschenk, een vergeten hoekje van het aardse paradijs, dat zij weer hadden ontdekt. Ze moesten maar hun katoentjes en sandalen uittrekken (kenmerkende en pikante biezonderheid voor Zaza: vóór een veldkapelletje, dat daar ook toevallig aan de zandweg bij de vijver stond) en plons! om het zeerst naar het eilandje gecrawld. Toen ze verzadigd en verkoeld de vijverkant terug opliepen, vonden ze, wakend bij hun handvol kleren, een blond heerschap glimlachend op de stoep van het bedehuisje zitten. De vijver behoorde bij een landhuis, waarvan zijn ouders de eigenaars waren. En daar zijn ouders voor het ogenblik aan zee verbleven, zou hij maar voor gastheer spelen. Het bezoek hield een paar weken aan. De fietsen werden en bleven in de villa gestald; de drie deden niets dan eten, met de auto van de blonde kasteelzoon omzwalken, en bij paren, terwijl de derde ‘op hun kleren lette’, naar het eilandje zwemmen, dat de Heilige Maagd in het veldkapelletje er blozend de ogen van neersloeg. De jonge man beloofde bij het afscheid, hen spoedig in B... te zullen opzoeken. Het leed nogal wat, maar toen hij eindelijk kwam, was het om er met Plaisance's zuster van door te gaan. Zaza bleef alleen achter, met haar artistieke herinneringen aan de wilde vijver en de Madonna, en was goed af met een kleine schoonmaak onder haar hart en een beetje ziek-zijn. Dat was precies geweest, teen ik haar voor het eerst had gezien. In soortgelijke vrijmoedige mededelingen bestond de vertrouwelijkheid tussen Piacenza en mij, en het maagdelijke van ons verkeer: zij had geen geheimen voor mij; zij schiep er een zichtbaar behagen in, haar leven aan mij open te leggen, haar ziel uit te storten, te belijden, en daarmee telkens vannieuws zichzelf en haar mystiek voort op te bouwen. Na de blonde vijverheer was er de houder van het teesalon geweest, waar ze haar nummer had gegeven; maar ook {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} dat avontuur was thans, zoals men zegt, van het bed op het stro geraakt, gelukkig zonder de vervelende gevolgen van het vruchtbare eilandje. Zaza rustte heel even uit, aan zichzelf genietend van de bloesems ener nieuwe lente, welker knoppen nog gesloten door haar bloed en ziel wiegelden. Ik begon te wanhopen. Aangezien ik met Piacenza over alles kon praten, behalve dan over mezelf, had ik ook eens de vraag gewaagd naar haar vroegere betrekkingen met haar neef. Ze had me heel onschuldig en zelfs met een soort van spijtig medegevoel aangekeken. ‘Nee,’ antwoordde ze hoofdschuddend, ‘dat maakt hij zichzelf maar wijs; Veit heeft me lang heel erg verlangd, geloof ik, maar ik kón heus niet; trouwens, die markiezin is veel meer het ware voor hem!’ Na alles wat Plaisance me reeds had verteld, had ik geen reden om aan de oprechtheid van haar woorden te twijfelen. Ik sprak er Veit niet over, maar dus was Zaza, met haar krasgeheupte honger en in al haar heethoofdige vrijgevochtenheid, toch niet zo geredelijk noch te geef. En ook op mij bleek ze maar niet happig te kunnen worden. Soms dacht ik met wrevelige smart aan de tijd van maanden geleden terug, toen ze nog tafeltjes van me af zat, ver en vijandig, loom knikkebollend tegen de bank, maar met afgeblende sirenenogen vol koorts. Thans zat ze dij aan dij met me ,met grote ogen, die van bezieling konden stralen, maar dat was voor de mystiek in het algemeen, voor schema's van mystiek, die ze naar willekeur mocht invullen: met haar rol in Gozwin's film, met weer een ander vacantiebuiten of een nieuwe tingeltangel - maar nooit met mij, mij-persoonlijk, mij-in-vlees-en-bloed! Wanneer mijn elleboog bij geval haar heerlijke, levendige bovenlijf raakte, dat mij een siddering tot in de kuiten schoot, merkte ze het niet eens op. Ze praatte, praatte maar toe, alsof ze me telkens wilde beletten, op mijn beurt het schema in te vullen - met haarzelf. Toen ik haar al heel gauw had gevraagd, haar eens bij me op mijn kamertje te mogen onthalen, had ze dat dadelijk best gevonden. Maar ze was niet gekomen, en al de vele keren, dat ik nog had aangedrongen en haar zelfs met zachte dwang had willen meetrekken, steeds was het mislukt, ze was altijd tot haar spijt verhinderd geweest. Nog liever ging ze met mij in het ijskoude park zitten, om één uur 's nachts, en had me daar, onder de warme adem van haar geanimeerde kout, alleen de strengelende speelsheid van haar handen prijsgegeven. Verder geraakte ik maar niet. Kort vóór het uitslaan van de lente, was er een moorddadige jool in de kroeg, dank zij de vereende goedgeefsheid van een fortuinlijk burger (ter ere van Annelies) en van Moschke, die het geluid voor een echte, zij het dan maar documentaire film had mogen leveren. Er werd die nacht niet gewerkt, behalve onrechtstreeks, door het vieren van de mystiek. Ieder at een hapje, en nog eentje, extra; daarna begon het Engelse bier te stromen. De tinnen kroezen maakten een heidens leven; Lolita wilde formeel een tippel met Prins dansen, zodat die wel verplicht was zijn rechterhand uit zijn broekzak te trekken, waardoor ik toen - de enige keer van mijn leven - het gat met het schabberige stukje bil te zien heb gekregen. Bij het krieken {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} van de morgen was het halve gezelschap in de kroeg wakker geworden, de ene op een tafel, de andere er onder. De kellner - Picasso heetten we hem - lag onder ons, en Annelies had alle moeite, om hem weer op de been te krijgen. Haar burger en Zaza behoorden tot diegenen, welke in staat waren geweest, om nog net vóór dageraad te verdwijnen. De Uitgebeende, met het hoofd naar onder in levenszat evenwicht boven op het hakkebord, had hen in een adembenemend scherpe hoek zien afzwaaien, samen met Veit, die bijna dadelijk daarop toch maar liever weer terug was gekomen. Ikzelf herinnerde me alleen, uitsluitend met Zaza te hebben gedanst, en onder de bedrijven door lang met haar op één der banken achter in het lokaal gehangen te hebben. We hadden er een halve liter aquaviet ontmoet en die eensgezind gekraakt, onderwijl heftig en innig met elkaar doorslaand. Zij gaf onstuimig van een nieuw variéténummer op, waarvan ze droomde; ik dankte haar nog en nogmaals voor haar dolzinnig verrukkelijk portret, en stelde voor, dat we de fles brandewijn op mijn kamertje zouden eindigen. Dan kon ze eens zien, welk een plaats van verering haar beeltenis daar innam! Maar zij lachte alleen, in haar klaterende trant, en legde haar hoofd op mijn schouder, als om mij ter plaatse te houden. Daarna gingen we weer dansen, maar hoe verhit ze van het gehos en de drank ook geraakte, mee gaf ze niet. Toen ik moe werd, liet ze me mijn hoofd in haar schoot vlijen en streek aaiend met haar vingers door mijn haar. Ik hoorde haar hart snel en krachtig tot in haar ingewand bonzen. Boven me, reusachtig vergroot, dubbel maar zonder heimeloze en verkillende gaping tussenin, golfde volbloeiend de zwaargespannen wasdom van haar boezem, in een zinverbijsterend fijne geur van haar eigen zelf. Haar ogen en lippen glommen nat. De aanblik van het dartele beweeg van haar tong tussen haar tanden -ze praatte onbedaarlijk en had het weer over iets zo hoog, dat ik niet begreep hoe ze er zelf niet tegenop griezelde - was onuitstaanbaar prikkelend. Ik sloeg mijn armen om haar hals en trok haar naar me toe. Maar ze weerstreefde giechelend. Dat mollige, welige lichaam was inderdaad vast geheid. De nek en de lenden bogen niet dieper door, dan ze precies wilde. Ik had veeleer mezelf aan haar op kunnen hijsen, dan haar gelaat nog een vinger nader tot mij te brengen. Ten slotte gaf ze zich, uit pure hartelijkheid, gewonnen. Haar hoofd rolde over het mijne, maar het was in een kroezig en kietelig pak haar, dat mijne gretige mond beet. Ik begon er als een jonge hond met de snuit in te woelen, maar hoe ik ook mijn handen om haar keel schroefde en met haar dwarskop solde, ze gooide hem telkens om, naar links of naar rechts, stoeis maar onwrikbaar. Dronken, tot op het hemd nat van het zweet der opwinding, over elkaar dol lend op een duistere bank achter in een pierewaaiend café, wilde ze zich nog door mij op de mond niet laten zoenen. Alleen in het melkvlees van haar hals mocht ik mijn klamme, onverzadelijke kussen drukken. ‘Waarom, waarom wil je toch niet, Zaza?’, lalde ik huilerig, maar ik wist toch nog precies wat ik zei en lag angstvallig te luisteren. Scherp heb ik het antwoord in me opgenomen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Het klonk zacht, goedaardig gesmoord: ‘Omdat het zó beter tussen ons is... Ik vind het heerlijk met jou te praten... Laat het daarbij blijven!...’ Gegriefd en boos viel ik daartegen uit: ‘Maar dat is toch niet alles! Al mijn zinnen schreeuwen om jou! Dat is je eigen werk, Zaza, en 't zou zo makkelijk zijn, om het te voltooien... Waarom ben je zo vrekkig tegenover me, Zaza, jij, anders zo vrijgevig?..’ Mijn stem krijste van de spijt. Maar zij suste alleen, dof: ‘Ik kàn heus niet, toe...’ Dat was dus wel heel duidelijk geweest; afdoend, dacht ik. 's Anderendaagsavonds zat ik met Veit alleen aan ons tafeltje. Iedereen was vrij vadsig, vanwege de vorige nacht. Picasso, de kellner, keek zelfs nog een beetje scheel en diende alles verkeerd op. Alleen Prins, de vorst die niet eens zichzelf meer tot onderdaan had, zat, over ons, borend te sperogen als immer. Veit voelde echter spoedig het ongewone van mijn lusteloosheid. ‘Wat scheelt er je?’ vroeg hij. Ik vertelde hem wat er gebeurd was. Hij luisterde aandachtig, nu en dan opkijkend en knikkend, terwijl hij daarna weer traag met zijn zorgvuldig fijn geslepen potlood over zijn witpapieren servetje bewoog, zonder dat aan te raken. ‘Ja,... zo is zij’, sprak hij eindelijk. ‘Maar dat bewijst niks, integendeel. Zij is één en al verzuchting naar een grote liefde. Je moet haar goed begrijpen. Al haar vele avonturen hebben haar niets anders gelaten dan een kwalijke nasmaak en ten slotte de overtuiging, dat ze moésten mislukken, omdat ze allemaal van de verkeerde kant, de vleselijke, zijn begonnen. Ze verwacht dat de grote liefde van de andere zij, dié van de geest, zal komen. Dat is haar mystiek: een man, die eens haar eigen inhoud, en niet die van haar blouse en rok, op de eerste plaats zou begeren. De moeilijkheid zal er voor hem in bestaan, iets te vinden, waardoor hij dan de onvermijdelijke overgang van geest naar lichaam voor haar makkelijker maakt; iets, als een soort van fcrug tussen die uitersten, over de ontgoochelingen van haar verleden heen’. Ik zat in arren moede mijn servetje aan flenters te ritsen, of het mijn diploma wijsbegeerte en letteren zelf was, dat getuigschrift van geestelijkheid, waarmee ik Plaisance zo hoog naar me toe had gesjord, dat zij, de verrukkelijke meid van café-chantants en wilde vijvers, ten slotte buiten gewoon menselijk bereik en gebruik voor mij was gaan liggen. Ik was des te nijdiger, omdat ik, ondanks dat ezelsvel, uit Veit's mond een diagnose had moeten leren, die ik net zo goed zelf had kunnen stellen. Hij had thans met zijn potlood een langzame, heel zuivere en sierlijke lijn op het papier getrokken: een voorhoofd, een neus, een wellustig opkrullend philtrum - toen hield hij op. Ik meende het profiel van zijn nicht te herkennen. ‘Wie is dat?’ pruttelde ik. ‘Mijn markiezin’, sprak hij bedektelijk. ‘Doe voort en laat zien!’ vroeg ik gekitteld. Maar hij stak het potlood terug op zak. ‘Ik kàn nog niet, heus...’ lispelde hij, en het leek zo ergerlijk op Plaisance's laatste woorden tijdens de vorige nacht, dat ik beduiveld opsprong. ‘Dan loop ik maar,’ zei ik en ging mij in mijn kostkamer op bed gooien. Veit had natuurlijk gelijk. Ik had nu eenmaal zelf Zaza van de hoge {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} kant aangepakt. Om verder te geraken, moést ik iets vinden. Ik zocht. Op mijn bed; in Venezy, tijdens de stille uren, wanneer ik er alleen kon zitten; tot 's nachts, op bankjes in het park. Dagen zocht ik. Maar alles wat in me opkwam, vertoonde een zijde, die ik of te mal of te ernstig vond. De lente was uitgekomen, een warm, bedwelmend geurig voorjaar. En gelijk zo vaak in 't leven, vooral van jonge mensen uit die onwezenlijke tijd-tussen-twee-oorlogen, ging ik ten lange leste iéts voor elkaar knobelen, dat nog stukken bedenkelijker en onzinniger was dan alles wat ik reeds had verworpen. Het plan werd ook in wezenlijk belazerde omstandigheden geboren - verwekt, zou ik haast mogen zeggen. Ik had Venezy vroeg verlaten, nog vóór het helemaal duister was, en zat in het park op de arduinen vijverrand kluitjes aarde in het water te gooien. Plotseling bemerk ik Plaisance. ‘Waar loop je zo godvergeten tierig naartoe?’ brom ik. ‘Jou te zoeken’, begint ze glunder. ‘Sabine is even over en wil je graag leren kennen. Kom gauw, we brengen de avond, leuk met zijn drietjes door, bij me...’ Ik liep al naast haar, met een vlam op de konen. Sabine, de mooie zuster van het loszinnige zomeravontuur, die mee in de wilde vijver had geplast en naar het eilandje was gezwommen, om er met de blonde jongen van het landhuis in zondige appeltjes te bijten; Sabine, die de wulpse kiek had gemaakt van Zaza, drijfraakt in de zon op het gras, - varzelf dat ik lustte, kennis met haar te maken! Maar óók met Plaisance's nachtverblijf, waar ze mij nog nooit in had willen laten. We namen twee trams, maar het was al donker, toen we aankwamen. We moesten een smalle gang met kale pleistermuren door en een steile trap op, wel een halfdozijn armen hoog, boven een winkelhuis. Sabine wachtte ons op de divan, onder een rose kaplamp, met een fles port. Het was een echte artiestenkamer, rommelig, grillig en bekoorlijk, met krantenknipsels en kieken tegen de muur, een plakkaat op de zoldering, en André Gide achter glas in een gevlamd marmeren portretstandaard op de schoorsteenmantel. Bij het raam stond een tekentafel, bedekt met gebruikte koffiekopjes, een versleten koffergramofoon, etc., en een hoge kruk. Stoelen ontbraken, maar de vloer was overal met allerlei mooie lorren bekleed, - je kon onverschillig waar gaan zitten of liggen. Het raam stond aan en de lentebomen rechtover mengden hun welriekendheid aan het luchtje van odeur, tabak en wijn, waarmee alles hier tot in de wol gedrenkt leek. Sabine kwam me in het eerste uur verblindend mooi voor: zilverig geblond, een roseblank gericht met twee lange, chocoladekleurige potloodstrepen boven grijsgroenblauwe ogen, en kleiner, vooral veel fijner van gestalte dan Zaza. Tot overmaat van ramp had Piacenza een biezonder ruime, zwarte ochtendiapon aangetrokken em daarmee junonisch plaats genomen op het verheven bokje vóór de tekentafel: ze geleek een kolos, naast haar gulden kleinood van een zuster! Ergernis maakte zich van me meester, om alles wat zij, Plaisance, die doodgewone menselijke schommel dus toch maar, mij als een godin had geweigerd. Met boosaardige ijver begon ik mijn beste vuur op Sabine te richten; {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} haar mondje lachte snoeperig, en boven het donkergevulde portglas scheen haar blik nog eens zo hemels. Wat die zuigende lonkjes betekenden bij haar, de katachtige, die er zoveel minder bloeddronken dan haar zware zuster uitzag, was niet zo uit te maken, en juist wat mij zo fel betoverde. Een (natuurlijk betrekkelijke) onschuld, of pas de volle verdorvenheid? We zaten beiden op de rustbank en klonken; weldoordacht vergat ik Plaisance. Maar gaandeweg verdween de glimlach van de pruimig geverfde lipjes; de snoeperigheid richtte zich nog enkel tot de port, en uit de zeekleurige ogen ging, hoe langer hoe koeler, een zich aan zelfverlustiging overleverende meermin kijken. Sabine zei nog minder dan het zeer on belangrijke wat ze tot dusver geuit had. Ik was verknoeid. Mijn wijsbegeerte en letteren hadden weer eens een lekker vuurtje geblust, dit keer zelfs zonder daarnaast een andere vlam aan te steken. Piacenza daarentegen, ofschoon mijn welsprekendheid slechts onrechtstreeks op haar berekend was geweest, had trouw teruggewerkt. Weldra was haar gewone levendigheid naar vervoering overgeslagen; ze had de gramofoon opgewonden, draaide platen van Damia en Marianne Oswald af en ook een paar privaatopnamen van zichzelf; liet kieken zien; droeg iets uit haar eerstvolgend nummer voor. Een nadenkende aanmerking en een applausje deden haar bobbelen van dankbare blijdschap. Daarbij was naar peignoir opengegleden en kreeg ik voor het eerst haar vorstelijke dijen bijna tot aan hun oorsprong te zien. Daar ze het warm had, knoopte ze nu ook, zonder nadenken, de kraag van de japon los, tot even boven haar rijkste bezit. En met dat alles was ze vannieuws de verleidelijkste van beide zusters voor me geworden. Het werd later en later. Ik dronk voorzichtig van de port, om de fles niet te gauw op te helpen maken. Heel even was ik in de andere van Zaza's twee kamers geweest, naar het toilet; een hokje maar, met een orrupbad, een komfoor en wat klungel. Maar geen bed. En nergens ook maar een spoor van reisgoed van Sabine. Zou die hier nu de nacht doorbrengen, of wel niet? Ikzelf had de laatste tram al voorbij laten rollen; ik woonde aan het andere eind van de stad, en een taxi, tegen nachttarief dan nog, kon niet lijden, zoals ik na verloop van nog weer een tijdje terloops en ginnegappend deed opmerken. Maar de meisjes vonden beiden, of het de gewoonste zaak van de wereld was, dat ik gerust kon blijven, als ik maar met de beschikbare plaatsruimte genoegen wilde nemen. De fles port werd geleegd, het overtrek van het divanbed gehaald en het licht uitgeknipt. De meisjes waren in een ritseling ontkleed en gleden het eerst tussen de lakens: Sabine tegen de muur, Zaza in het midden, en ik op de rand naar het raam, dat was open gebleven. Er werd niet meer gesproken. Ik was koud van de aandoening in bed gekropen, maar weldra lag ik te laaien. Het was er spoedig ook broeiensheet, opeengepakt als we daar lagen, met drie deugdelijke lichamen in een eenpersoonsledikant. Kwansgewijs om niet weg te rollen, had ik me van top tot teen langs Zaza aangedrukt. Spoedig waren we helemaal kleverig, maar verroerden ons niet. Ze moest vast en zeker mijn hart voelen knokken, als een vuist die onverhoord om toegang smeekte. Indien {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ik mijn arm boog, had ik haar in mijn hand gehad. Maar ik deed niets, dan geruisloos haar haar zoenen, waarvan een vlok tegen mijn wang lag. Het eerst sluimerde Zaza in, diep ademhalend; Sabine hoorde ik nog een poosje zacht kuchen en bewegen. Ikzelf heb die nacht niet geslapen. Eerst overmande mij een ellendig verdriet; kinderlijk bitter snikte het in me. Ik bleef het warm onder de wol hebben, maar de helft van mijn gezicht, naar de raamkant toe, had zo'n kou. Doch kou en verdriet gingen over, zoals met de eerste hitte was gebeurd. Sabine lag nu ook gelijkmatig te ademen. Het avontuur was al om - de nacht moest alleen nog uitgeslapen worden. En gelijk zo vaak in 's mensen bestaan, begon een zinnen, dat niets dan een wraakoefening der gedachte op jammerlijke feitelijkheden was, en bestond in uiteenrafelingen, om daarna alles des te onredelijker weer door elkaar te kunnen strengelen. De meisjes lagen naar elkander toegekeerd. Vóór het uitdraaien van het licht, hadden ze elkaar met een gesmoorde giecheling goenacht gezoend: in de mond, zoals ik had afgeloerd, en langgerekt, in tegenstelling tot het luchtkusje, dat Sabine op mijn voorhoofd had gedrukt, terwijl Zaza mij haar hals had geboden. En voor mijn geestesoog zag ik thans plotseling het eilandje in de wilde vijver, waar ze telkens ‘bij paren’ met de blonde villajongen naartoe waren gezwommen. Dus, van de drie keren ook éénmaal zij beiden met elkaar?! En in dat geval, waarom een vierde keer ook niet met zijn drieën - de Maagd in het heilig huisje aan de zandweg kon met haar neergeslagen ogen wel alleen op hun kleren letten!? Dat ik hier thans als de verworpen derde moest liggen, op de rand van hun sponde, omdat de ene me te hoog had gevonden; omdat de andere me juist zo hoog wenste; en alleen voor mezelf juist genoeg tussenbeide! Ik kreeg er een kramp onder mijn hart van en sloop uit de kamer, sigaretten gaan roken op het closet. Toen ik rillend weer in de zoete lauwte dook, schoot een kleine trekking door Zaza's leden. Sabine murmelde iets in droom. De morgen grauwde reeds en bij dat vale licht zag ik Zaza's hoofd naar me toegekeerd liggen. Maar het sliep, langgewimperd. Ik beet op mijn lippen en wendde me af, met mijn vuisten tegen mijn kloppende buik. Nog een uur of wat wachtte ik. Toen de eerste zonnestraal in de kamer viel, verliet ik het broeinest, waarin mijn plan gewekt en geboren was. Ik kleedde me stilletjes aan, schreef aan de tekentafel een briefje voor Zaza, dekte de halfblootgewoelde meisjes toe en liep het winkelhuis uit. 's Avonds vertelde ik in Venezy alles aan Veit. Hij luisterde zoals hij altijd luisterde, stroef gespannen van trek, maar met warm meelevende blik. Nadat ik hem de inhoud van het briefje bekend had gemaakt, greep hij verrukt mijn handen en drukte ze reeds ten afscheid. Want ik had Zaza gevraagd, als blijk van mijn liefde, met mij weg te gaan. Ik wilde alles voor en met haar verlaten. Ik had eindelijk begrepen, ik waardeerde onuitsprekelijk, dat ze zich niet had kunnen noch mogen geven, dan tegen de algehele wedergave van een man. En tot deze was ik, als eerste, wilde ik hopen, thans bereid. We zouden {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} samen zoeken, tot we, al was het niet eer dan op een eiland in de Stille Zuidzee, de natuur teruggevonden en weer met de geest verzoend hadden... ‘Dàt is 't!’ fluisterde Veit en knikte me vererend toe. ‘Jij hèbt het... de dààd!’ En hij scheurde het profiel van Emilienne, marquise de la..., dat hij weer op zijn servet had getekend, maar waarin ik nogmaals Zaza meende te herkennen. Ik begon mijn plan nader uiteen te zetten. Bij elke nieuwe biezonderheid steeg de opgewonden bewondering van mijn vriend, en Picasso moest ons het ene glas na het andere brengen, voor Veit's rekening. Doch Plaisance verscheen maar niet. Ondanks de drank daalde mijn kwik onrustbarend, doch haar neef was niet meer te ontnuchteren. Ik liet hem in stupor achter en bereikte mijn kosthuis nog beroerder, dan ik mij in het holst van de vorige nacht had gevoeld. Heb ik wel ongelijk gehad? Onder de deur zat een briefje. Voor mij, van Zaza. ‘De jouwe, een nieuwe, en gehéél - ginder! Za.’ ...De volgende tien dagen zijn als in een treindroom voorbijgevlogen. Met besprekingen op het dagblad, in Venezy met Veit, en met Plaisance in het park. Want naar Venezy wilde ze nu als noviete der kuisheid niet meer komen, en over haar of mijn kamer werd door geen van ons beiden nog een onvertogen woord gerept. Ik geloof dat Sabine 's anderendaags al weer afgereisd was, naar de dichtste stad bij het buiten van de blonde jonker, waar ze in een hotelletje, van het lijfgeld dat hij voor haar betaalde, een geborgen leventje leidde. Van die kant had ik dus niets te vrezen. Op de krant viel het ook verschrikkelijk mee. Zonder mijn baan te verliezen, kon ik twee maanden vacantie lospraten en een zeer behoorlijk voorschot op een reeks reportage-artikelen over het universitaire leven in de belangrijkste Franse centra. Zeeghaftig overhandigde ik een opgeluisterde Zaza het geld, tot morgenpand mijner onverdenkbare trouw. Aangezien in Venezy liever niemand iets mocht weten, vanwege Gozwin's film, zeiden Veit en ik, dat Piacenza weer eens een beetje ziek was, wat geredelijk gehoor vond. En met Veit ontwierp ik een aanvangsroute voor de reis en bestudeerde de voornaamste biezonderheden. Hij trok zelfs kaartjes voor me door, en hielp me allerlei nuttigs uit lexica van de Rijksboekerij afschrijven: over de havens van Zuid-Frankrijk, over de eilandjes in de Middellandse Zee, over motorbootjes, en dergelijke. De oorspronkelijke gedachte van dat alles lag bij mij, maar Veit hielp me ze naarstiglijk uitwerken. Tegelijk verzamelden we een kleine bende folkloristische bullen, liedjes voor Zaza en prenten voor mij, dingen waarmee jonge en schilderachtige vreemdelingen in het buitenland altijd een genadelijke stuiver kunnen verdienen. Ook dat bracht ik stuk voor stuk naar Plaisance. Zij wilde zich met ons reisgoed belasten en zou het per taxi naar het station rijden. Het vertrek was op een Vrijdagavond vastgesteld, met de nachttrein naar Parijs. Ik moest haar in de wachtkamer vinden. 's Namiddags had ik een afspraak met Veit, om samen ons laatste glas te drinken. Ik zat nauwelijks bij ons tafeltje neer, toen Picasso me een briefje bracht. Ogenblikkelijk herkende ik Zaza's hand. Het was gauwer doorvlogen dan opgemaakt. ‘Vergeef me! Ik ben vanmorgen vertrokken, met {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Veit. 't Is heus beter zo. Ik dank je nogmaals. Plaisance’. ...Hoe lang heb ik toen onbeweeglijk gezeten? Ik hoorde Gozwin vragen wat er aan schortte; de kellner, of ik warempel niets lustte; Lolita, waar de Uitgebeende wel mocht steken... ‘Koffie,’ zei ik eindelijk tot Picasso. Gozwin gaf me een klap op de schouder en Lolita een zoen, en liepen door. Ze wisten blijkbaar nog niets; ze zagen alleen dat een kameraad een misbak te verduwen had. De koffie hielp, een wonderlijke (marihuana-?) sigaret - die Prins me al te achteloos had aangeboden - ook, en Lolita vooral, nog diezelfde avond. Maar toen ze het licht weer opdraaide, sprak ze zusterlijk: ‘Jij leek vandaag plotseling een ruk ouder geworden...’ Zo was het. *** Na Lolita was het Annelies, Annelies Amber, wier gulden huidweefsel die barnende schuilnaam al even waardig bleek, als de eerste haar luchthartig diminutief. Bij Jaantje stuitte ik op een zachte weerstand, die misschien zou bezweken zijn, maar die me te veel aan Plaisance's mystiek herinnerde, om me niet aan het schrikken te maken. Ik liet dadelijk af, vóór mijn gevoelens en verlangens de tijd hadden gekregen, om een nieuwe dagmerrie te worden. Ik werd daarin trouwens plotseling geholpen, het was toen al zomer, door Sabine, die plotseling weer eens kwam opzetten, voor een kort poosje. Ze wist niets van de verdwijning van haar zuster, stortte een snoer dorstige tranen en liet me die één voor één terug haar zoete keel inzoenen, tot beider lendenlamme bevrediging. Dit keer kon zij er ten minste niet meer aan twijfelen, of ik was in de grond van mezelf zoals ik haar zuster niét, maar haar wèl beviel. En in verbeelding hadden we beiden Zaza tot óns samenspel met zijn drieën gedwongen. Ik zei het al: zo waren ze allen in Venezy, op zoek naar een mystiek, niet in elkaar, maar er buiten en vooral er boven. Om grote vlammen te voeden, moeten vele kleine vuren branden. En wij aarzelden niet dàt bij elkaar te vinden, en een enkele keer, voor de afwisseling, bij een burger. Zaza, Lolita, Annelies, Sabine en Jaantje; Gozwin, Adriaan, Hannes, Moschke en de Uitgebeende; de regisseurs, journalisten, burgers en maanzieke bezoeksters - waarschijnlijk zijn niet vele van de samenstellingen zonder tal, welke tussen de verschillende elementen dier drie reeksen mogelijk zijn, denkbeeldig gebleven. Liefdes, welke misschien, welke heel zeker zelfs die benaming niet waardig waren. Maar ik heb je, mijn zoon, gewaarschuwd: het was een slordig oord, het waren allemaal met kunst bezwangerde kinderen, en dit is geen stichtelijk verhaal, ofschoon er toch wel iets uit te leren moge vallen, naar ik hopen wil. Vermetele kinderen, op zoek naar een grote liefde, die ze alleen in het wérk bereikbaar raadden. Daarom scharrelden ze allemaal, met minnespelletjes als met kleine burgerlijke beunhazerijen. Want daar lag het immers niet, wat ze nazaten. Het kon alles hoogstens meehelpen; hen in het leven houden, zoals de happen voedsel in Venezy; maar het mocht zèlf geen voedsel verslinden, ten koste van het ‘andere’. Ik weet niet of méér van hen het bereikt hebben of nog {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit zullen bereiken. Alleen Gozwin heeft naam gemaakt. Maar er moeten veel zoekers voor één vinder zijn. Dat alles was ik me - inderdaad met een ruk vergrijsd - al vrij duidelijk bewust geworden, sinds Zaza's en Veit's ‘verraad’. Zonder haat en zonder mezelf te sparen, had ik ons driedubbel proces opgemaakt. Waarom had ik Zaza zo heftig begeerd? Vormde het een redenering in een kringetje, te zeggen: om de dwangvoorstelling te doen ophouden? Hier was ongetwijfeld een sparring geweest, die ik niet duurzaam wenste, omdat ik ze in de grond moeilijk duurzaam wist, vooral wanneer men nu toch eenmaal de wijsbegeerte en letteren in het bloed zitten heeft. Was ik dan wel oprecht geweest in mijn voornemen, om met Plaisance op de vlucht te gaan? Had ik alles heus gemeend, zoals ik haar had voorseschilderd? Ja, maar op de dubbelhartige wijze ener gewaagde jeugd. Ik had het ook mezèlf voorgeschilderd. Ik had mijzelf op de proef willen stellen, en meteen haar. Ik had het in mijn briefje wel heel voorzichtig verwoord, van die Grote Oceaan, en al mijn toebereidselen toch maar zeer alleen voor de Middellandse Zee gemaakt. Was dat niet al ver genoeg en voldoende natuur geweest; om elkaar toe te behoren en met het geluk dier bevrediging de terugreis te ondernemen, die immers de echte reis naar verder, naar ergens anders en iets hogers moest worden? Die reis had ik thans zonder Zaza gedaan, en toch, dat heb ik haast van stonden aan erkend, dóór haar, dank zij haar zelfs. Zij heeft me een onnutte omgang bespaard. Met feilloos vrouwelijk, en ik aarzel niet langer om te zeggen: ook moederlijk instinct, heeft zij moeten beseffen dat ik tóch de rechte niet was. Misschien heeft zij het al geraden uit kleinigheden, zoals het haar toevertrouwen van ons geld en dergelijke al te nadrukkelijke geruststellingen. Wellicht heeft zij daarin een gebrek aan zelfvertrouwen gelezen, een afschuiven van verantwoordelijkheid, naar haar kant toe. Of zij daarnaast werkelijk geloofd heeft, de duur, die zij in tegenstelling tot ons allemaal in één mèns zocht, bij Veit te kunnen vinden? De vraag valt moeilijk te beantwoorden. Niemand zal ooit weten, wat of er van Veit's markiezinnegeschiedenis precies waar is geweest. Volgens Zaza bestond Emilienne, maar dat bewijst nog geenszins, of Veit's mystiek niet evenzeer als mijn reisplannen een berekening was, naar Zaza toe, maar langs een nog groter omweg en ook de tegenovergestelde richting uit: op lànge duur. In elk geval, door mijn plan te stelen, werd Veit zó sterk dat zowel hij als zij voor die macht moésten bezwijken: hij kon Zaza een driedubbel bewijs van zijn liefde bieden, want hij schonk niet alleen zichzelf weg, zoals ik, maar verloochende ook Emilienne, of dier schim, en gaf een boezemvriend prijs. De zomer ging voorbij en ik was niet ongelukkig. De dictaatschriften van godsdienstkunde en onzinnige talen had ik in de prullenmand geslingerd. Ik werkte meer en beter voor de krant, waar al twee verhalen van me waren verschenen. Ik had die in Venezy geschreven, naar een ingeving welke ik trouwens ook aan de kroeg te danken had. Het lot van Gozwin's film, naar het stuk van Prins, bleef nog steeds hangende, niet zozeer wegens het uitvallen van Zaza en Veit, als tengevolge der weifelmoedige geldschieters. Er was inderdaad voort- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} durend sprake van een komende oorlog. Maar met vereende middelen hadden we intussen een nieuwe korte prent gedraaid, die in de herfst uitkwam en een succes werd, ook geldelijk, wat we weer eens met een grote brom vierden. Sabine was toen al weer weg. Ik hipte met een bezeten burgeres in de rondte, een toevallige gast, maar die terugkomen zou... En ook November verstreek, zonder het minste nieuws van de twee kinderen die zich hadden heengemaakt. Het werd kilkoud in het park. Op Sinterklaas trok de hele bende naar een feestvoorstelling voor arme kinderen in het circus, waarvan het op touw zetten de Uitgebeende het vuur uit zijn gymnastiekschoenen had gekost. Ik kon niet mee, vanwege werk voor het dagblad. Ik was echter vroeger klaar dan verwacht ,maar daar ik die middag nog niets had gebruikt, haastte ik me naar Venezy, met het voornemen daarna mijn vrienden in het circus op te zoeken. Toen ik de schemerige kroeg binnenliep, ontstelde ik. Er zat niemand, behalve aan mijn tafeltje: een samengebogen gestalte, met de rug naar me toegekeerd. Lillebenend trad ik naderbij. De gedaante draaide zich niet om, ofschoon ze zeker mijn schuifelende stap moest horen. Ze hoestte. Ik was verplicht helemaal om haar heen te lopen, voor ik haar in het aangezicht kon kijken. Er stonden twee ogen in, die me wachtten, met in elk een geplette traan. Het was Plaisance. Afgevallen, grauw van gelaatskleur, onverzorgd, en bibberend in een doorgeregend, erbarmelijk manteltje. Ik zeeg over haar neer, haar handen in de mijne strelend en warmend, mijn ogen steeds in de hare. Picasso kwam ons stilzwijgend gesprek verbreken. Ze klappertandde van de honger. Ik bestelde voor ons tweeën het rijkelijkste maal dat ik ooit in Venezy heb genoten. Ik zag dat het haar in al haar ongeluk nog weer vertederde. Langzaam ontdooide ze. Ze was met de ochtendtrein uit Parijs aangekomen, had me niet op mijn kamer gevonden en hier op me gewacht. Ik knikte en vertelde onbeduidendheden, van onze documentaire film en dat het Sabine goed ging. Bij het dessert kende ik haar korte, jammerlijke verhaal. Naar de letter hadden ze mijn, kwansuis als proefstuk bedoelde, ‘aanvangs’route gevolgd: Parijs, Marseille, Toulon, overal zo weinig mogelijk geld verterend en met liedjes en folklore de beurs telkens weer bijvullend. In Hyères mondvoorraad gekocht en een motorbootje gehuurd, zogezegd voor een speelvaartje langs de kust... Hyères! De naam zong me als schrijnende muziek in de oren. Ik zag weer Winkler Prins en Larousse, Oosthoek en Stieler opengaan. ‘La jolie ville d'Hyères, aux jardins remplis de palmiers et de plantes exotiques, est renommée pour la douceur de son climat.’ Dat was het uitgangspunt geweest van mijn voorbereiding. ‘Zuidelijke vruchten, zoals oranjeappelen, citroenen, granaatappels en olijven groeien er in de open lucht... Het winterseizoen gelijkt er op de liefelijkste lente van onze breedte.’ Hyères, vermoedelijk het oude Olbia, volksplanting der Grieken uit Massilia (Marseille), met langs de kust de opgegraven overblijfselen van een Romeinse stad; het Hiedera uit de Middeleeuwen, waar steeds de kapel van een kasteel {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} der Tempelridders overeind stond - ik zag ook Veit, met een liniaaltje, op de grote rose en azuren kaarten in Vivien de Saint-Martin & Schrader, de afstand berekenen tussen de rede en de eilanden. Slechts een tiental kilometer. Maar liet het bestaan van drie belangrijke, en onderscheidene kleinere insulae niet vermoeden, dat, dieper in zee, de archalsche formatie van het Massif des Maures nog andere, onaanzienlijke uitlopers kon hebben? Zelfs die grotere heetten ten dele woest en met dichte bossen begroeid; en het opvallend weinige dat ik bij Elisée Reclus had gevonden, schonk ons vertrouwen: ‘...elles ne sont que faiblement peuplées, et rarement un voyageur s'égare dans leurs vallons...’ In elk geval, ze genoten een altoosdurende lente; uit de benaming der Ouden, ‘stoichades’, geurde de lavendel ons tegen, en in onze verbeelding flonkerden ze nog met al de glans der delfstofschatten van de Middeleeuwse A(u)reae: kristal, granaat, toermalijn. In 1531 adelde Frans I de ‘Iles d'or’ tot een markiezaat, met welk gebaar hij, vierhonderd jaar later, nog een bloedgolf van geluk naar het stakkerige hoofd van een kunstschildertje heeft gestuwd... Veit en Zaza hadden echter te weinig benzine getankt, en moesten zich weldra laten vlotten. Niet één roeispaan hadden ze aan boord van hun motorbootje meegenomen. Reeds waren Port-Cros, links, en Porquerolles, rechts, uit hun gezicht verdwenen. De Middellandse Zee bleek niet alleen onmetelijk, maar ook veel vijandelijker dan men ze zich, vooral uit lexica dan, voor pleegt te stellen. De baren waren hun echter genadig en zetten hen, na twee etmalen, waarin ze waarschijnlijk grotendeels in een kring hadden gedobberd, des nachts op een verlaten strand af. Des morgens, bij zonsopgang, onthulde zich aan hun vervoerde blikken een oord, schoon en toverachtig als een eiland in de Stille Zuidzee. En een hele tijd bleef dat wonder der natuur en van henzelve duren. Echte... bruidsweken waren het geweest, dagen van verrukking en nachten van mateloosheid. En toen, was het er een hel geworden, nog voor de leeftocht op en de zomergewassen vernajaard waren. Veit, die niets gedaan had om hun leven op het eilandje, hoe tijdelijk maar ook, in te richten, verviel tot een gruwelijke zwaarmoedigheid. Geen woord kwam hem meer over de zilte lippen, behalve tijdens zijn steeds razender uitvallen. Zaza spaarde liefde noch moeite om voor hen beiden te zorgen, maar van alles maakte hij haar een verwijt en bejegende haar ten slotte nog alleen met een haat, die een voortdurende verschrikking voor haar vormde. Vruchteloos probeerde Plaisance hun bootje, waarin een onbegrijpelijk lek was gekomen, te breeuwen. Veit werd helemaal ziek en kon niet meer op. Maar het leed nog wat, vóór Zaza's noodseinen door een voorbijvarend schip werden opgemerkt. Terug te Toulon, ving een andere nood aan. Haar stem bracht haar niet genoeg op, om er dagelijks van te eten en nog voldoend over te leggen, waarmee men een dokter overreden kon. En zoveel keren dezelfde oorzaak had eindelijk de oplossing moeten kosten, dat zij pas thans terug was... ‘En Veit?’ vroeg ik stil. Zij sloeg de ogen neer. ‘Die heeft me zo dat we weer aan wal waren, in de steek gelaten’, zei ze stug. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Picasso had het licht opgedraaid. We dronken onze koffie zo heet mogelijk uit. Buiten regende het huiveringwekkend. ‘Straks komen de vrienden terug, van het circus’, zei ik zacht; ‘misschien vin-je het minder prettig, om ze nu al weer dadelijk...’ Ze knikte haastig, dat ze inderdaad nog maar liever niet. ‘Maar ik heb niets meer’, aarzelde ze zwak, ‘geen dak, geen kleren, en ook... geen geld voor een hotel’. Ik zocht alleen naar een vorm, om haar te antwoorden. ‘Mijn kamer is zolang de jouwe’, sprak ik toen maar, ‘en je hoeft niet meer te vrezen, dat ik je lastig...’ Maar haar verwijtende en ontroerde blik sloot me de mond, terwijl ze heel even haar vingers liefkozend door de mijne strengelde. We liepen naast elkaar door de regen. Ze moest het koud hebben, maar ze zei dat ze van het heerlijke eten gloeide. Toch aanvaardde ze m'n arm. Toen we de stenen trap naar het park opliepen, moest ze de pas vertragen. Er piepte wat in haar keel, maar ze probeerde het weg te hoesten en lachend neer te slikken. In het park, bij de vijver, kruisten we Prins. Hij liep stijf als een standbeeld zijn eigen onthalsde hoofd te dragen, met het schijnsel van een lantaarn in de opengesperde glansogen. Hij scheen ons niet eens te herkennen. Op mijn kamer moest Piancenza eerst even op bed neerzitten, voor ze haar kleverig regenjasje kon uittrekken. Ik hielp haar, maar het scheurde toch nog wat verder in. ‘Dat is nu alles zolang van jou!’ poogde ik haar lachend op te monteren, met een weids rondwijzend armgebaar naar mijn toch knusse schamelheden. ‘Dank je’, prevelde ze en de tranen welden weer naar haar ogen. ‘Maar jij blijft óók, nietwaar?’ vroeg ze gehaast, bijna kinderlijk angstvallig. ‘Zo je wil’, zei ik. Ik haalde een fles uit de kast. ‘Aquaviet... weet je nog?’ sprak ik stil. Ze knikte. Ik schonk ons elk een boordevol glas in en ging naast haar op bed zitten. Ze legde haar hoofd tegen mijn schouder. Het brandde inderdaad, maar door mijn trui heen voelde ik haar schouders onder de natte kou van haar blouse rillen. ‘Wil je hem niet uitdoen?’ stelde ik voor. Ze antwoordde niet terstond. ‘Ik heb er niets onder...’, fluisterde ze dan, week waarschuwend, en ik zag dat de koorts in haar ogen steeg. Ze bleef even in de mijne kijken, als wilde ze er letter voor letter het overbodige antwoord spellen. Toen dronk ze haar glas halfleeg, stond op en keek nog eens de kamer rond. ‘Heb je mijn portret nog’, stamelde ze, ‘...die kiek op het gras?’ - ‘Ja’, sprak ik, ‘in de la daar...’ - ‘Nee, niet uithalen’, zei ze en lachte, ‘ik bèn hier nu immers!’ En ze dronk haar aquaviet op en begon zich als haar portret te maken. Zo gebeurde het dan toch, als mijn Sinterklaasgeschenk, zoet en wrang gelijk het late jaargetijde waarin die kinderlijke feestdag valt. Daarna bewaarden we lang het stilzwijgen, warm op de rug naast elkaar gestrekt. Ik dacht aan het bed met Sabine, en dat onze drie nu óók eenmaal bij paren ècht samen waren geweest; ofschoon... - Zaza druilde even. Ik stak in het donker een sigaret op. Het gekris en het vlammetje deden haar onevenredig heftig wakker schrikken. Met een rauwe schreeuw klampte ze zich aan mij vast, maar ze kon geen woord uitbrengen. Een blaffende zenuwheest doorschokte haar borst. Toen ik haar met een glas water wilde helpen, liet ze me niet opstaan. Ik moest het dek van haar {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} bovenlichaam wegnemen, en op haar rug kloppen. Ik voelde de koele lucht op haar klamme huid neerslaan. Zo ging de bui over. Tussen een hik en een snik kwam het er dan ijlend uit: dat ze me niet alles had gezegd; dat Veit niet uit zijn vrije wil ginder gebleven was - ze had hem ziek op het eilandje achtergelaten en alleen zichzelf gered... Hij was zo laf geweest, zo gemeen, zulk een verachtelijke teleurstelling! Dàt had ze willen wreken, hoewel toch niet op hèm; hij kon immers ook maar zijn wat hij was... en nu had ze hem naar alle waarschijnlijkheid gedood!! Het is de laatste en rampzaligste keer geweest, dat Zaza mijn hart heeft doen stilstaan. Langzaam heeft de aquaviet het toen weer aan de gang geholpen. Zaza lag opnieuw in mijn armen, en huilde ook niet meer. We rookten dezelfde sigaret en het was koesterend warm onder de wol. ‘Kijk, Zaza’, meende ik te mogen besluiten, ‘dààrom hoef je 't je niet aan te trekken, omdat we àllen fout zijn. Ik en Veit zowel als jij. Mijn Oceanische talen, jouw verhaal van het eilandje in de wilde vijver, en Veit, arme markies d'Hyères, met alles hebben we tegen elkaar en onszelf samengespannen. We hebben ons alle drie op die Stille Zuidzee heetgelopen; die het eiland zo ver gaat zceken, kind, moét wel schipbreuk lijden. Hiér ligt het, Zaza; in Venezy, waar we onze honger van vandaag hebben afgegeten; in dit bed, waar we onze arme mensenliefde-van-één-keer hebben afgespeeld, en elkaar zelfs een halve misdaad konden afbiechten; en morgen, morgen weer in het wèrk, Zaza, in jouw en mijn arbeid... daar ligt de mystiek!’ De zoen, waarmee ze me toen de mond heeft gesloten, is de allereerste en enige tussen ons gebleven. Veit was niet omgekomen. Hij had zich op zijn beurt van het verraderlijke eilandje weg kunnen maken en verscheen kort na Zaza terug in Venezy. Al is het nooit meer als vanouds tussen ons geworden, er zijn geen kwade woorden gewisseld. Trouwens, de oorlog stond voor de deur. De oorlog, die Venezy, het vroegere Venezy, heeft weggeveegd en waarin Veit tijdens de eerste dagen gesneuveld is, later gevolgd door Moschke, die ze naar een concentratiekamp hadden gesleept. Al die tijd zat ik in Engeland; toen ik de dood van mijn vrienden vernam, was het of een schop assige aarde in mijn mond werd gegooid. Hyères was voorgoed een geschiedenis van gisteren geworden! En weer zoveel jaren waren om, toen ik eens Picasso, de kellner, in de trein ontmoette. Picasso, de oudgediende. Want na eerst door de Duitsers te zijn opgeëist, en bij de Bevrijding door de Canadezen, was Venezy ten slotte door de voldoend rijkgeworden eigenaar aan Picasso verkocht. Het is thans heel geen kroeg meer; het heet er weet-ik-veel-hoé, en er komen enkel nog heuse burgers. Picasso wist me maar weinig van de vroegere vrienden te vertellen. Prins leefde nog en was precies dezelfde gebleven, nog méér dezelfde, als dat kon. Maar Picasso zocht zich van zijn klantschap te ontmaken - wat niet makkelijk was. De gedrochtelijke jongen pastte immers helemaal niet meer in de lijst, maar ja, zelfs ruwweg viel hem dat onmogelijk bij te brengen. ‘En Zaza... Plaisance Vanderstraeten?’ vroeg ik na een stilzwijgen, waar- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} in ik nóg mijn eigen hart had menen te horen kloppen. ‘O, die is getrouwd, mijnheer. Wist u dat niet? Met een Engelsman, een valschermspringer, die ze gedurende de bezetting meer dan een jaar lang bij zich verborgen heeft gehouden. Een ongelukkig huwelijk eigenlijk... Hij brutaal als de beul, en twee kinderen al... zij doet zelf de huishouding en moet nog buiten werken ook; want met zijn weekloon - hij is ergens stoker, geloof ik - zullen ze wel niet uitkomen... Nee, u zou haar niet meer herkennen, zo verouderd, en mager, mager! Maar een heel zorgzaam moedertje, moest u eens zien! En ze glimlacht toch altijd heel dapper... ja, misschien is zij voor haarzelf wel gelukkig zo... De mens is nu eenmaal een raar wezen, nietwaar, en er zijn zoveel naturen, en elk heeft zijn lot. Het is maar zoals je 't opvat’. Zo is het, Plaisance, Grote-Oceaandroom van onze onbesuisde jeugd! Wij die te veel uit Picasso's handen hebben gedronken, Piacenza, moeten nu maar in zijn kellnerswijsheid berusten. Naar ons ‘Venez-y’ van toen komt toch niemand meer. Vaarwel dan, Zaza. Jij hebt dus je mystiek gevonden, zoals ik meen de mijne benaderd te hebben. Jij in een mens van lànge duur, als is het een ruwbast van een man, gelijk mijn vrouw mij ook heet. En ik in werk, wèrk, al zijn dat verhalen van de Stille Zuidzee waarin geen Stille Zuidzee voorkomt maar een mens, de geschiedenis van een mèns als jij was en bent, Zaza, en die allemaal eindigen op een snik: vaarwel, Zaza, vaarwel!... Op een snik en een schreeuw. Want àls er een hemel bestaat, Zaza, een hemel waar plaats is voor oude dromen en jeugdige zondaars: venez-y, Zaza! Venez-y!!... Johan DAISNE {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Post-atomische sotternie MET het litterair talent van Aldous Huxley lijkt het mij maar steeds bergaf te gaan. Kort nà den Eersten Wereldoorlog had deze Engelsche romancier terecht met zijn Point Counter Point wereldfaam verworven. Al was dit werk niet een ‘roman’ in de klassieke beteekenis van het woord, i.e.: een dramatisch geladen verhaal zich geleidelijk ontwikkelend naar een fatale en logische ontknooping; toch boeiden deze vlotte, niet banale, dialoog, deze geraffineerde psychologische introspectie en dit van een zeer eclectische belezenheid getuigend intellectualisme een lezerspubliek, dat gaarne geneigd was om in den jongen auteur een waardigen opvolger van George Meredith te begroeten. Jammer genoeg leken de lauweren die Shaw en Wells respectievelijk op het gebied der sociaal-filosofische satire en der fantastische fabulatie geplukt hadden, Aldous Huxley benijdenswaardiger en begeerlijker. Zijn Brave New World, een prefiguratie van de toekomstige samenleving, zooals zij ingevolge de wetenschapelijke ontdekkingen er zou komen uit te zien, was een duidelijke afzwenking in voormelde richting. Ook dit boek had een enorm succes; maar ik vermoed dat zij die het bewonderen niet meer dezelfde kieskeurige lezers waren die het geraffineerde Point Counter Point hadden genoten. Voor dezen, de vereerders van het eerste uur, kan Brave New World beslist de vergelijking niet doorstaan met Wells' toekomstvisioenen, wier fantazie heel wat subtieler en vindingrijker, wier litteraire vormgeving heel wat artistieker uitvallen. Niettemin groeide Brave New World tevens uit tot een ‘succès de scandale’. Waren daar niet die choqueerende bladzijden over de voortplanting van het menschenras, dewelke, in de toekomst, buiten alle amoureuze teederheid, buiten alle geslachtelijke omgang om, zich in de koud-nuchtere distilleerkolven der laboratoria zou voltrekken?.. De wetenschapsmenschen hebben over deze onhebbelijkheden glimlachend de schouders opgehaald... aber hier staunen die Laien, in wier simplistisch brein dergelijke onnoozele romantische stoutmoedigheid het toppunt lijkt der moreele emancipatie!.. Intusschen had Brave New World niet àlles voorzien, o.m. een wetenschappelijke ontdekking van immense draagwijdte: de toepassing van de atoomsplitsing op de oorlogsvoering. Na Hiroshima zag Huxley zich dan ook verplicht zijn toekomstvisioen nog eens te ‘overdroomen’. De vrucht van deze droom, ofte nachtmerrie, is zijn jongste werk Ape and Essence, een fantazie die een beeld wenscht op te hangen van Amerika, nadat het in den Derden, ditmaal Atomischen, Wereldoorlog een grondige verwoesting zal hebben ondergaan. De fabulatie van dit boek is zeer eenvoudig, zelfs schraal. In de Twee en Twintigste Eeuw vertrekt een wetenschappelijke expeditie uit Nieuw Zeeland (een der zeldzaam gespaard gebleven landen van den aardbol), om Californië opnieuw te ontdekken. In deze, voorheen paradijselijke oorden, die de namen Los Angeles en Hollywood droegen, leeft nu een in de meest primitieve levensvoorwaarden {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} teruggevallen menschdom. Deze taaie stervelingen, nochtans authentieke afstammelingen van Franklin en Edison, hebben - en dit is de zwakke basis van het geheele werk - alle herinnering verloren aan de technische verworvenheden, die eeuwenlange Vooruitgang mocht boeken. Zelfs bij den meest geborneerden lezer zal het er niet in willen dat, zoo er dan toch enkele Noë's uit den Atomischen Zondvloed konden gered worden, deze uitverkorenen de deugdelijkheid van kruiwagen, pomp, katrol en stoomketel, zooals men hen deze op de schoolbanken demonstreerde, zouden zonder meer vergeten zijn. En wie zal het gelooven dat in dit uitgelezen gezelschap ook niet een chauffeur zou overblijven, die weet hoe men een viercylinder-auto ineenflikt? Huxley's helden weten dus niets meer af noch van steenkoolontginning noch van textielnijverheid. Zij stoken hun bakovens met de boeken der bibliotheken en delven de begraafplaatsen open om de lijken der miljardairs en filmsterren van hun gekleede jassen en nylonkousen (die, o wonder, nog best bruikbaar lijken!) te berooven. En, terwijl men nu toch aan het graven is, zijn er geen ‘bijprodukten’ die niet een passende aanwending vinden: de knoken der geraamten worden in fluiten en de schedelpannen in drinkschalen omgezet. Ik ben overtuigd dat zelfs de directeur van het befaamde Parijsche Grand Guignol, die zeker voor geen horrifieke griezeligheden terugschrikt, nochtans over deze wansmakelijke ‘vondsten’ veeleer zijn latijnschen neus zal ophalen. Deze berooide post-atomische sukkelaars leven in een soort nazi-communistische maatschappij, onder de hoede van een kaste priester-eunuchen. Hun religie huldigt Belial! De post-atomische mensch is dan toch logisch gebleven. In zijn zakelijke overweging heeft hij consekwent vastgesteld dat het Kwaad heeft getriomfeerd en dat het dus maar best is: goed te staan met het Princiep van alle kwaad: den Booze! Het past hier terloops te noteeren dat, met deze opvatting, Aldous Huxley in de Vlaamse Letteren reeds een voorlooper had, die niet eens den Tweeden (laat staan den Derden!) Wereldoorlog afwachtte om een profetische aanklacht tot het menschelijk geweten te richten. Ik bedoel Urbain Van de Voorde, in de conclusie van zijn te weinig gekende, visioenaire Verwoeste Steden (aan Ieper en Diksmuide): Maar onze asch zal zijn op 't hoofd van de volken. Voor ons gescheurde muren, scheuren ze eens hun gewaad, als Jehova, verwoed, zond uit nood-zwangere wolken na den Zoon zijner Liefde, den Zoon van zijn Haat. Op ons puin, waar het Kruis stortte in met de torens, rijst dan donkere Galg als Gods nieuw Testament, wijl de stervende zon, als een stierkop, haar horens bloedig strekt in het koud firmament. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} t Verst geslacht zal bij God geen woningen hebben: De aarde, naakt, zij zijn krocht. Alle zegen zij vloek. Gods liefde als een zee begint eindelooze ebbe: want ons bloedige dood staat gewraakt in zijn Boek. Het door Huxley aan den wand gemaalde demonisme is trouwens niet zoo bar nieuw! Men herinnere zich de Zwarte Missen der Satanisten, zooals deze van af de zestiende eeuw tot - naar sommigen beweren - zelfs op dezen dag werden gecelebreerd. Maar het satanisme, zooals b.v. Joris Karl Huysmans het in zijn beroemde Là - Bas beschreef, is oneindig meer indrukwekkend dan de potsierlijke karikatuur welke Huxley ons biedt. Door een voor de hand liggende, àl te gemakkelijke inversie, worden bij den auteur van Ape and Essence mythe en ritueel van het Christendom geparodieerd. Het kruisteeken is geworden ‘het teeken der bokshoornen’. Deze methode voert den auteur tot zekere ontsporingen, welke meer potsierlijk en onnoozel dan tactloos zijn, zoodat, naar ik meen, menig braaf Christenmensch zich niet eens meer zal gewaardigen ergernis te voelen over sommige smakeloosheden, zooals daar zijn: wanneer de Verhaler verklaart: Church and State Greed and Hate Two Baboon-Persons in one Supreme Gorilla waarop het publiek beaamt: Amen, Amen!... en de Satanische Bisschop voortvaart met: In nomine Babuini... Zooals alle religies, legt ook dit Demonisme zijn volgelingen een moraal op, die, zooals te verwachten, haar hoofdbekommernis ziet in de regeling der sexueele verhoudingen. (Opmerkelijk is deze sexueele obsessie bij Huxley die zich meer pathologisch hinderlijk dan liefelijk erotisch manifesteert! Waarom heeft deze veelbelezene zich niet eerder geïnspireerd bij de Fransche conteurs galants dan bij de akelige Duitsche Sexualwissenschaftler's?... Men zou verwacht hebben dat deze priester-eunuchen, deze hellegedrochten, deze exécuteurs des basses oeuvres van het Legendarische Serpent, dezen postatomischen Adam, Jules Laforgue's verleidelijk kwatrijn in het oor zouden hebben gefluisterd: {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Pas d'Abolu Des compromis Tout est pas plus Tout est permis Et pour cause, Nom de Dieu!... Maar nu komt precies de verrassing! In stede van losbandigheid preken deze demonisten de kuischheid aan en leggen de priester-eunuchen een haast absolute sexueele-onthouding op. Wie tegen dit Gebod zondigt wordt levend begraven, na behoorlijk afgezweept te zijn geweest - vermoedelijk opdat de sadistische flaggellantisten ook hun pretje eraan zouden beleven. En opdat het Vleesch, dat zwak is, steeds aan dit taboe zou herinnerd worden, moeten meisjes en vrouwen, het jaar door, schortjes dragen, waarop in helsch-rood het Veto ‘NO!’ staat geborduurd. Ik vrees dat dergelijke ondeugende ‘geestigheden’, die de auteur zich meende te kunnen permitteeren, niet eens meer in de revue van een vijfde rang Music-hall zouden geapprecieerd worden... Eén maal in het jaar, op Belials dag, wordt het verbod geheven. En wat zich dan voltrekt is natuurlijk de klassieke ‘orgie’, die wij graag in Rubeniaanschen roes hadden zien beschrijven. Helaas! Huxley's pen leek hiertoe niet in staat. Het blijft alles binnen de fatsoenlijke grenzen van den Technicolor en Hays' filmcensuur. Terloops weze er hier op gewezen dat Huxley aan zijn verhaal den niet zeer gelukkigen vorm van een ingebeeld filmscenario heeft gegeven en dat hij het zelfs noodig achtte, om den ‘goeden’ - of naar u belieft ‘slechten’ - smaak der kliënteel te bevredigen zijn geheel satanisch vuurwerk in een stichtelijk happy-end te doen uitsissen. Wij zouden echter onrechtvaardig zijn met de schraalheid van de fabulatie en het onvermogen der artistieke uitbeelding al te nadrukkelijk te onderlijnen. Stellig bevat Ape and Essence enkele genietbare bladzijden. Daar zijn vooreerst de talrijke uitgelezen citaten uit Shelley's Epipsychidion en verder zelfs filosofische en politieke digressies, die, voor zoover wij konden uitmaken, uitsluitend op het krediet van den auteur mogen geboekt worden. Men kan wellicht sceptisch staan tegenover de opvattingen van den auteur, waar hij, retrospectief, den Verständigungsfrieden, duurbaar aan Bethmann Hollweg, onzaliger gedachtenis, proneert en dit heilmiddel der Wereldvrede precies door den Satanischen Aartsbisschop laat aanbevelen: ‘Neem b.v. den Eersten Wereldoorlog. Waren het volk en de politiekers niet bezeten geweest, zij zouden onderhandeld hebben over een Vrede zonder overwinnaar en tot een overeenkomst zijn gekomen.’ Meer behartenswaard lijken ons Huxley's beschouwingen over de funeste uitwisseling hunner ondeugden, telkens wanneer twee volkeren, twee beschavingen, twee werelden met mekaar in contact komen. ‘Iedere zijde neemt alleen {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} het slechtste dat de andere haar kan bieden. Zoo neemt het Oosten het Westersch nationalisme, Westersche bewapening, Westersche films en Westersch marxisme over; het Westen daarentegen neemt het Oostersche despotisme, Oostersch bijgeloof en Oostersche onverschilligheid tegenover het individueele leven over’. En hoe anders had het kunnen zijn!... ‘Het Oostersche mysticisme hadde er zorg kunnen voor dragen dat de Westersche wetenschap doelmatiger werd aangewend; de Oostersche levenskunst hadde de Westersche energie kunnen verfijnen het Westersche individualisme het Oostersche totalitarisme temperen... Het hadde het Rijk der Hemelen op Aarde kunnen zijn!...’ Deze beschouwingen, alsook Huxley's conclusie: ‘Liefde, Vreugde en Vrede: dit zijn de vruchten van den geest die uw essentie is en de essentie der Wereld’ waren zonder twijfel op zich zelf belangwekkend genoeg om een merkwaardig essay te stoffeeren. Waarom heeft de auteur het noodig geacht zijn, in veel opzichten, gezonde opvattingen in het carnavalplunje eener onnoozele fabulatie te steken, waarvoor de vermogens zijner verbeelding te kort schoten? Waarom? Om opnieuw een groot sensatiewerk op de boekenmarkt te gooien? Hoe zei Boileau het weer: Qui ne sut se borner, ne sut jamais écrire!... *** Nadat bovenstaande beschouwingen geschreven waren, kreeg ik onlangs de gelegenheid om kennis te nemen van den tekst van een interview, uitgezonden door de B.B.C. en in The Listener gepubliceerd onder den titel ‘A World faced with Destruction’; interview in hetwelk Aldous Huxley met John Davenport discussieert over zijn jongste boek. De auteur legt nog eens den nadruk op de verschrikkelijke moreele en physiologische gevolgen die een atomisch conflikt voor de overblijvende menschheid zou hebben. Niet alleen zouden de overlevenden een diabolische religie aankleven - iets wat voor mij een mindere zorg is, maar stellig den eerwaarden pater Creyghton alsmede de redacteurs der Vlaamsche Linie mismoedig zou stemmen - maar hun afstammelingen zouden, in biologisch opzicht, de funeste beïnvloeding der radioactiviteit ondergaan. De post-atomische menschen - gesteld dat zij door de gammastralen alreeds niet gesteriliseerd zouden zijn - zouden in hun nakomelingenschap vreeselijke mutaties zien ontstaan. In Ape and Essence komt dit hoofdzakelijk hierop neer dat kinderen met veertien vingeren het levenslicht zouden zien. In den roman worden deze misvormden door de satanische priesters, die zich waarschijnlijk herinneren wat hun schoolboekje over de zeden van het oude Sparta vertelde, in jaarlijksche ritueele feesten geslacht. Hoe jammer dat bij deze kerels geen oogenblik de vernuftige overweging opduikt dat deze fenomenen wellicht tot behendige pianisten kunnen opgeleid worden!... In zijn interview noteert Huxley verder dat dit atomisch conflikt dan nog maar klein hier zou zijn vergeleken met een nog jonger gevaar dat de menschheid bedreigt: de bacteriologische oorlogvoering dis in stilte door de geneeskundi- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} gen (!) wordt voorbereid. Synthetische microben duizendmaal virulenter dan de verwekkers van pest, cholera en andere supermazelen, zullen ons den nek omdraaien, de lever verpulveren of onze ingewanden doen ontploffen... Wij hebben dat trouwens allemaal reeds elders gelezen; maar blijkbaar loopt de auteur van Ape and Essence thans reeds met het plan rond om ook deze litterair vruchtbare wereldplaag te romanceeren... Wij betwijfelen echter of dit nieuwe boek een grooter artistieke réussite zal zijn. Wij worden in dezen sceptischen twijfel trouwens gesterkt door de vaststelling dat ook Aldous Huxley, zooals blijkt uit voormeld interview, niet blind is voor de beperking zijner litteraire begaafdheid. Zoo verklaarde hij aan den heer Davenport tekstueel: I don't feel I am really a novelist; it seems to be all a slight fraud, the whole thing, that I am saying something in fictional terms. I think, frankly, a good novelist has to be in some sense rather larger than life. I don't feel that I am larger than life. If you look at figures like Balzac or Dickens or Tolstoy, they were much larger than life. To start with they had colossal physical energy, which, alas, I don't have. You can be, I think, quite a good minor novelist, being life-size and even a little smaller than life. But the big novelist has to have this gargantuan capacity for experience and enjoyment; and unfortunately I don't feel I have that. Zooals onze vriend Louis-Paul Boon het zou verklaren: nogmaals een geval van ‘geniaal... maar met te korte beentjes’... Maar ditmaal een zoo zeldzaam als sympathiek geval, waar de auteur in oprechte zelfkennis gewillig toegeeft hetgeen de meetlat uitmaakte. Raymond BRULEZ {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De Westerse Unie - een veelomvattende taak IN verband met de Westerse Unie doen zich twee strekkingen gelden. De ene beperkt de hele kwestie tot het pact dat te Brussel ontworpen en in deze stad op 17 Maart 1948 ondertekend werd. De andere werpt vraagstukken op waarvan de behandeling zeer ver, en wellicht te ver kan leiden. Enerzijds wordt de waarde van het bereikte overschat; anderzijds wordt zij onderschat en geeft men er zich geen rekenschap van, dat talrijke afzonderlijke regelingen bestaan, die heel wat vooruitzichten op samenwerking bieden aan een gemeenschap van naties met gemeenschappelijke tradities en zeer uitgebreide economische betrekkingen doordat zij als buren leven op het Europese vasteland of verbonden zijn door de zee of de oceaan. Het pact van Brussel vertoont zwakheden en is vatbaar voor critiek. Onlangs werd gezegd, dat sedert zijn ondertekening weinig was verwezenlijkt, met uitzondering van de militaire samenwerking en dan nog doen er zich in dat opzicht zwakke punten voor: automatische hulpverlening heeft slechts plaats in geval van een gewapende aanval in Europa. Welnu, van bij de aanvang is gebleken, dat de solidariteit van de vijf, namelijk Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland, België en Luxemburg ontoereikend is om het gevreesde gevaar af te weren. Op militair gebied heeft zich dan ook de noodzakelijkheid van een Atlantisch pact doen gelden. In oorlogstijd zal economische en zelfs militaire hulp van bevriende naties van de andere werelddelen zeer belangrijk zijn. Kan West-Europa dergelijke hulp aanvaarden als vanzelfsprekend en zich tegelijkertijd onverschillig betonen tegenover de moeilijkheden en gevaren, die zich in deze gebieden kunnen voordoen? Men dient dus op zijn hoede te zijn voor een enggeestige, zelfzuchtige opvatting van de westerse unie. Anderzijds dient de vastberadenheid in zake onvoorwaardelijke hulpverlening in geval van een conflict in Europa levendig te blijven. Het begrip Europa werd nooit duidelijk bepaald. Prof. Charles Seignobos, in zijn geschiedenis van Europa, uitgegeven in 1934, wijst er op, dat de benaming Europa gedurende eeuwen slechts toegepast werd op enige gewesten. In de diplomatieke taal deed de term ‘Europeaan’ slechts zijn intrede in de negentiende eeuw. Ook thans valt het moeilijk Europa af te bakenen. In tijden van zenuwoorlog of van koude oorlog kan een arglistige propaganda het er dus op aanleggen de solidariteit van de westerse landen te verzwakken en aan te tasten. Zij kan zich ook inspannen om het belang van de geschillen te verkleinen door deze voor te stellen als plaatselijke conflicten, zoals dit gedaan werd vóór de oorlog toen het gezag van de Volkenbond afgebrokkeld was. De Sudetenkwestie en de kwestie van Danzig werden al te dikwijls beschouwd als vraagstukken van plaatselijk belang en dit droeg bij tot de ontreddering en de verdeeldheid. In militair opzicht is een plaatselijke verdediging van het Westen niet mogelijk. Kolonel de Fraiteur, de Belgische minister van Landsverdediging, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft er zo pas op gewezen, dat de inrichting van een nationale vesting, zoals deze vóór 1914 en 1940 ten grondslag lag aan het Belgisch verdedigingsstelsel, geen zin meer heeft. Om deze reden zal een basis in Congo ingericht worden. Maar dit betekent geenszins, dat het nationaal grondgebied, na een kortstondige verdediging bij het uitbreken van een oorlog, zal prijsgegeven worden en dan later weer bevrijd. Een dergelijk vooruitzicht heeft reeds de openbare mening verontrust en haar zelfs, voornamelijk in Frankrijk en in Nederland, beroerd. Generaal Anthony Head, die in December de westerse verdediging behandelde in een radiolezing voor de B.B.C., stelde terecht de vraag of, benevens de oorlogsvernieling, een bezetting van West-Europa niet tot de vernietiging van de traditionele beschaving zou leiden. Het valt te vrezen, dat een nieuwe bezetting de strekking naar afzondering en provincialisme zou bevorderen, die ten grondslag heeft gelegen aan het Petainisme en gelijkaardige verschijnselen, waarvan de invloed in het Westen op het vasteland niet volledig verdwenen is. Het gevaar voor ontreddering der geesten kan niet veronachtzaamd worden. De solidariteit en de vriendschap, die de westerse naties binden, zijn stellig diepgeankerd. De wapenbroederschap gedurende de laatste twee oorlogen en de gemeenschappelijk ondergane beproevingen geven aanleiding tot ontroerende getuigenissen wanneer zij ter herinnering geroepen worden. Dit zijn de stevigste bestanddelen van de westerse unie en men moet ze vrijwaren. Maar het belang van de economische factoren kan niet onderschat worden. Zij waren de oorzaak van de verwijdering, die zich soms voordeed tijdens de periode tussen de twee oorlogen. De mislukking in 1935 van de politiek van het goudblok, die door België en Frankrijk gevoerd werd, had een ongunstige weerslag, die bijdroeg tot de verzwakking van de collectieve veiligheid. Britse historici hebben eveneens de betreurenswaardige invloed erkend van het onbegrip, waarvan Groot-Brittannië in 1932 getuigde ten opzichte van het verdrag van Ouchy waarbij Nederland, België en Luxemburg voornemens waren hun toltarieven geleidelijk te verlagen. Terugblikkend in het verleden ziet men, dat de verdragen, die ten tijde van Jacob Van Artevelde, in 1399 en 1340, gesloten werden tussen Brabant, Vlaanderen en Engeland tegelijk de veiligheid en de economische betrekkingen regelden. Deze verdragen kunnen als voorlopers van het westers pact beschouwd worden. Bij nader onderzoek is men inderdaad getroffen door de overeenkomst van zekere bestanddelen, door wat zij omvatten en door het voorbereidend werk, dat in 1299 en 1300 werd aangevangen en waarbij een aanpassing van de Brabantse en Vlaamse munt werd nagestreefd. De westerse wereld is thans betrokken in onderhandelingen over vraagstukken, die verstrengeld zijn. Benevens het Atlantisch pact is er de groep van de negentien landen van het Marshall-plan, de studiegroep in zake het vraagstuk van een Europese tolunie en de studiegroep in zake een Europese Unie met raadgevend parlement. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Atlantisch pact is van militaire aard. Het steunt op een bondgenootschap tussen de vijf landen van het pact van Brussel, de Verenigde Staten en Canada, bondgenootschap waarvan de uitbreiding wordt overwogen. De Europese tolunie wordt aangemoedigd door de Europese Organisatie van Economische Samenwerking. Onder de naties, die in het vraagstuk belang stellen, bevinden zich Australië, Canada, Indië, Nieuw-Zeeland, Pakistan en Zuid-Afrika, die buiten de Marshall-organisatie staan. De Europese Unie zal nog een ander beeld vertonen. Deze verscheidenheid is nuttig. Zij laat het toe de vraagstukken van verschillende standpunten uit te onderzoeken. Niettemin zijn de landen van het pact van Brussel het aan zichzelf verschuldigd de vraagstukken gezamenlijk te bestuderen en aan te durven. Zij mogen deze vraagstukken niet van zich afwentelen door ze naar andere bestaande of in wording zijnde organisaties te verwijzen. Voorzeker dient men, bij voorbeeld, bij de economische betrekkingen tussen Groot-Brittannië en België de plannen van de Europese Organisatie voor Economische Samenwerking indachtig te zijn, maar andere overwegingen doen zich eveneens gelden. Indien de opvattingen van de westerse landen niet overeenstemmen en er zich botsingen voordoen tussen de vijf in de schoot van de Marshall-organisatie, dan moet men een verzwakking van de westerse groep duchten. De vijf landen van het pact van Brussel moeten dienvolgens een stevige kern vormen. Zij moeten overleg plegen en overeenstemming zoeken met het oog op hun deelneming aan andere werkzaamheden. Dergelijke methode heeft het sluiten van de Benelux-overeenkomst en haar gunstige gevolgen mogelijk gemaakt. De ervaring met Benelux leert, dat men in zeer grote mate kan samengaan zonder te verzaken aan de nationale soevereiniteit en zonder overdreven gelijkschakeling. Na meer dan vijf-en-twintig jaar economische unie bestaan er tussen België en Luxemburg nog prijsverschillen en fiscale regimes, die op zekere plaatsen uiteenlopen zonder afbreuk te doen aan de toepassing van het accoord. De economische samenwerking tussen Groot-Brittannië en de andere westerse landen kan zeer goed plaats vinden zonder de banden te verzwakken, die tussen Groot-Brittannië en de landen van het Gemenebest bestaan, te meer daar het behoud van deze banden van overwegend belang is voor de westerse groep in haar geheel. Op koloniaal gebied bestaan er eveneens grote gemeenschappelijke belangen naast speciale toestanden, die men niet kan verwaarlozen of verborgen houden. Integendeel moeten de leden van de westerse groep er zich rekenschap van geven en ze verstaan. Een veelomvattende taak is ons dus beschoren die moet toelaten wederzijds begrip te verwezenlijken in de vijf landen van het pact van Brussel. Tijdens de oorlog hebben de voorlichtingsdiensten zich beijverd om de geschiedenis, de tradities en het nationaal karakter der geallieerde volkeren beter te doen kennen. In dit opzicht heeft de B.B.C. een nog grotere bedrijvigheid aan de dag gelegd en deze dient voortgezet. Het ruilen van radioprogramma's heeft tot zeer gewaardeerde resultaten geleid. De uitzending van Kerstdag- en {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaarboodschappen uit verschillende landen bevordert en verstevigt de solidariteit. De intellectuele overeenkomsten hebben reeds aanleiding gegeven tot een vruchtbare uitwisseling. Op economisch gebied kwam overleg tot stand tussen organisaties van werkgevers en tussen vakorganisaties. Dit overleg zou tot overeenkomsten moeten uitgroeien. De onderscheiden regeringen kunnen inderdaad niet alles bedisselen en de regeringsactie dient geschraagd te worden door de openbare mening. Tot deze slotsom is men gekomen bij het uitvoeren van de Benelux-overeenkomst; zij geldt evenzeer voor de westerse unie. Door aldus te handelen zullen de volkeren, die door het pact van Brussel verbonden zijn, handelen als broeders die wederzijds steun verlenen en die hun krachten en goede zakenrelaties aanwenden voor een zelfde doel. Het pact van Brussel is een verdrag van verdedigende maar ook van opbouwende aard. Het heeft zijns gelijke niet gehad na 1918. Van Belgisch standpunt uit moet men zich zowel verheugen om de militaire bijstand in oorlogstijd als om de samenwerking op economisch, sociaal en cultureel gebied in vredestijd. Na de eerste wereldoorlog bekreunden de Verenigde Staten zich spoedig niet meer om de Europese vraagstukken. De politiek van Briand en Lloyd George viel niet mee en dienvolgens kwam er geen militair accoord tot stand tussen Frankrijk en Groot-Brittannië. De betrekkingen tussen beide landen waren niet zoals het behoorde en de toestand waarin België verkeerde, tussen deze bevriende buurlanden in, was pijnlijk. Een dergelijke kiese toestand doet zich thans niet voor. Doordat de Franse bezorgdheid op veiligheidsgebied beter begrepen wordt door Groot-Brittannië kon onlangs een vergelijk tot stand komen, wat het lot van de Ruhr betreft, terwijl dit vraagstuk na de eerste wereldoorlog aanleiding gaf tot een diepe kloof tussen Frankrijk en Groot-Brittannië. Dit vergelijk zal een regeling van het West-Duitse vraagstuk met betrekking tot het pact van Brussel bevorderen. M. STIJNS {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Om het vel van den honnete homme - Eine gefärliche Lage für den Schriftsteller! Wer weisz, vielleicht ist er am Ende seiner Weisheit? (René Schickele) IN het eerste nummer van het nieuwe Podium omschreef Paul Rodenko, ruim een jaar geleden, in een merkwaardig opstel, zijn geloofsbelijdenis als zijnda een ‘Verzoening met de Soldaat’. Uitgaande van de onmacht en het conservatisme der jongste schrijversgeneratie, vond hij hiervoor de grote zondebok in ‘het spook der politiek dat steeds opnieuw zijn hoofd om de deur steekt, juist wanneer het tête-à-tête met de Muze perspectief begint te krijgen’. De crisis waar wij voorstaan, zegt Rodenko, is deze van de individualistisch-humanistische moraal, berustend op de mythe van de onaantastbare waardigheid van de Schone en Edele Mens die zijn schaduwzijden weggecijferd heeft en overgelaten aan de Soldaat, de Natie, de Partij, in één woord, aan de Macht. De terbraakse polariteit van Waardigheid en Macht is inderdaad van deze crisis de incarnatie en gezien het ‘anthropologisch primaat’ van de Macht wordt de Waardigheidsmoraal onherroepelijk den nek omgedraaid. Slechts een verzoening van de Macht, een ‘organische eenheid van Soldaat en Burger’ kan een nieuwe moraal scheppen die omwille van de cultuur de Macht adopteert, teneinde haar ten minste ‘binnen zekere grenzen van waardigheid en redelijk fatsoen’ te kunnen houden. Ik heb bij de lezing van deze belangwekkende, want althans engagerende belijdenis, onwillekeurig moeten denken aan het onderhoud dat Tagore jaren geleden met Mussolini had, die in de jongste geschiedenis ongetwijfeld de mythe van de Macht niet alleen radicaal geadopteerd, maar ook consequent gecultiveerd heeft, in afwachting misschien dat zij hem tevens haar ‘anthropologisch primaat’ zou verlenen. Als Tagore den Duce met oneindige onschuld verklaarde hoezeer het geweld hem tegen de borst stuitte, antwoordde Mussolini prompt: ‘Mij ook’. Inderdaad, hoe paradoxaal het moge schijnen, hij eveneens had zijn ‘Waardigheid’ die hij verdedigde tegen de ‘Macht’. De Macht was voor hem niet de schaduwzijde van den humanistischen mens nl. de Soldaat, de Natie, de Partij, zoals Rodenko ze aangeeft, maar de klassenstrijd, het nihilisme en de proletarische dictatuur. En de formule van de ‘organische eenheid van Soldaat en Burger’ zou - n'en déplaise Rodenko - eerst van allen door den daverenden bullebak uit Rome onderschreven zijn. Oók omwille van de verdediging der cultuur, óók omdat ‘de Cultuur slechts bestaat bij de gratie van de Macht’ zoals Rodenko guitig opmerkt, óók ten slotte omdat de crisis die wij moeten doorworstelen ‘de crisis is van de individualistisch-humanistische moraal’. Wat een wereld van reminiscenties roepen deze slogans in ons op! Kan het zijn dat zij dateren uit een tijd toen Europa en het ‘Avondland’ (subst. de Waardigheid) verdedigd werden tegen den stormloop van de steppe en de bedreiging van de ‘asiatische Untermensch’ (subst. de Macht)?... {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu lijkt het mij werkelijk niet nodig achteraf te gaan betogen dat de terbraakse polariteit, door Rodenko als springplank genomen tot persoonlijke excursies, in dit verband van haar oorspronkelijk opzet ontzenuwd wordt en aan haar betekenis ontsnapt is, voor Rodenko zowel als voor Ter Braak trouwens. Van belang is alleen te illustreren hoe deze twee begrippen van hun inhoud leeglopen zodra men ze, gelijk Rodenko doet, als twee kruiken achteloos tegen elkaar laat slingeren zonder op te merken dat ze langs alle kanten barsten. M.a.w. men voelt met de ellebogen dat het niet aangaat Ter Braaks' dilemma, Ter Braaks' ‘geschipper’ zoals Rodenko meent, met een goocheltoer te willen ontkomen nl. door de Macht binnen een zgn. nieuwe moraal te loodsen ‘de organische eenheid van Soldaat en Burger’. Deze goocheltoer is slechts zelfbegoocheling: niet de moraal zal de Macht adopteren (ten einde haar tot redelijk fatsoen te dwingen) maar de Macht zal zich bedienen van een nieuwe moraal (1). Aldus opgesmukt wordt zij perfider, tomelozer. ‘rücksichtloser’ dan ooit tevoren en betekent zij in feite niets anders dan de totale capitulatie van alles wat men zoal onder Waardigheid verstaat. Hoe vlug zulke ontstellende metamorphosen zich voltrekken heeft de jongste oorlog ons, meer dan ons lief was, ten overvloede bewezen en de naoorlogse dooddoeners van vrijheid en democratie worden nog elke dag zo schaamteloos te grabbel gegooid dat het van langsom minder zin heeft met dergelijke begrippen te gaan opereren. Ter Braak, minder dan wie ook, had zich daarover trouwens geen illusies gemaakt en de menselijke waardigheid bestond, volgens hem, ‘allereerst in het verzet tegen een mensch, die den zwendel met waarden tot levensinzet maakt’. Toen Huizinga in een voorwoord tot Steinhausens' ‘Zukunft der Freiheit’ beweerde: ‘De komende reactie moet er een van Vrijheid zijn’ dan opperde Ter Braak: ‘Daarmee is niets miszegd maar het kon duidelijker. Wanneer wij voor de toekomst vrijheid willen hebben. zullen wij niet een woord moeten verdedigen, dat in bepaald landen ook dwang en slavernij kan betekenen, maar een inhoud, die zelfs door den liberalen term “persoonlijke vrijheid” uiteraard nog slechts bij benadering wordt gedekt’. Rodenko's getuigenis heeft dan ook in de jonge litteraire kringen van het na-oorlogse Nederland repliek uitgelokt, vooreerst reeds bij twee zijner mederedacteurs, Fokke Sierksma en J.B. Charles. Vanzelfsprekend heeft zich daarbij de ontstellende clan van Ter Braaks' naarstige epigonen gevoegd die Rodenko zijn gaan afstraffen met het zwaard der exegese. Hij heeft daarop koeltjes geantwoord dat het hem niet om een exacte weergave van Ter Braak te doen is geweest maar wel om een heroriëntering t.t.z. een poging Ter Braaks' impasse te ontkomen door het probleem anders aan te pakken. Dat hij daartoe de terbraakse begrippen nogal radicaal geïnterpreteerd heeft beschouwt hij als zijn goed recht, zeker t.o.v. iemand als Menno ter Afbraak zoals Donker hem ooit genoemd heeft en die de ongenadigste van alle interpretatoren was. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} In den grond zit de zaak dus zo dat Rodenko zich te zeer Terbraakiaan voelt om geen behoefte te hebben aan een ‘afscheid’ van... Ter Braak. Ik voel mij zelf te veel Terbrakiaan om hem in naam der orthodoxie te halsrechten - al is het dan ook een zo paradoxale orthodoxie als deze van de ‘politicus zonder partij’ - en nog minder om hem een verraad te verwijten dat hem een oorspronkelijk perspectief aan de hand kan doen. Daar echter wringt nu juist de schoen. Het gaat er om uit te maken of Rodenko, desnoods met het breekijzer van een geforceerde interpretatie, er in... geslaagd is Ter Braaks' interpretatie te... forceren, d.i. Ter Braaks' ‘dilemma’, zijn ‘impasse’ of wat nog meer, uit haar voegen te lichten. Het gaat er om te weten of hij aldus een uitzicht opende op een persoonlijke, meer vruchtbare levenshouding. Rodenko ziet Ter Braaks' waardigheid als een honnêteté van puur intellectualistische substantie die verlamd wordt zich daadwerkelijk te laten gelden daar zij in elke (politieke) activiteitsontplooiing aanstonds de hefbomen van vooroordeel en ressentiment onthult. Welnu, antwoordt Rodenko aan Sierksma, ‘wie handelt, en a fortiori, wie politiek handelt, kan niet anders dan zondig handelen, d.w.z. zich bezoedelen, zijn vrijheid - zijn zuiverheid - zijn intellectuele en morele honnêteté, om de terbraakse term te gebruiken, door het slijk halen’. Deze ‘Verzoening met de Soldaat’ lijkt hem desondanks noodzakelijk, onvermijdelijk zelfs, omdat de mythe van de Schone en Edele Mens waaraan de honnêteté ontsproot, niet langer houdbaar is en, zegt hij aan J.B. Charles, ‘het is je misschien ontgaan dat “de Soldaat” in mijn essay de drager van de bewuste politieke handeling symboliseerde; om bewust - d.w.z. met aanvaarding van alle consequenties - politiek te handelen hoeft men nog niet direct een uniform aan te trekken’. Inderdaad, en men komt er waarachtig toe zich met ongeduld af te vragen waarom dhr Rodenko al deze summaire waarheden even nadrukkelijk blijft repeteren als het laatste onzer inzichten hetgeen Ter Braak zelf, reeds meer dan tien jaar geleden, in alle bescheidenheid als een ‘smalle’ oplossing meende voor te stellen toen hij zich, haast met excuses, afvroeg ‘waarom het niet mogelijk mag zijn zonder surrogaat voor het christelijk geloof deel te hebben, en zelfs met alle geestdrift van een practisch gesteld opportunisme deel te hebben aan datgene wat men nuchter “verbetering der bestaande toestanden” kan noemen’. (Van oude en nieuwe christenen, p. 277) Hoe weinig Ter Braak er voor terugschrok ‘bewust politiek te handelen’ bewees het feit dat hij de democratie verdedigde tegen het fascisme alhoewel zijn waardigheid er feestelijk voor bedankte de democratie onder haar rokken te verbergen; dat bewees vervolgens het feit dat hij - de ‘luxe-intellectueel’ zoals De Kadt hem genoemd had - verklaarde geen andere politieke idealen te hebben dan diezelfde De Kadt en het zover dreef zich te willen aansluiten bij elke partij die de idealen van dezen socialistischen apostaat tot basis nam! (hetgeen dhr Rodenko als soldaat zonder uniform niets eens van hem behoorde {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} te verwachten!) Hoezeer Ter Braak bewust politiek kon handelen, ‘d.w.z. met aanvaarding van alle consequenties’, dat bewees ten slotte zijn zelfmoord en als dhr Rodenko daarin dan de ultieme poging van de Schone en Edele Mens zou willen zien, om zijn honnêteté niet te bezoedelen, dan laat ik dat gaarne voor zijn rekening... Wat hier echter per slot van rekening moest bewezen worden is eenvoudig dat Rodenko zich van een breekijzer bediende - van welk plomp en simplistisch formaat - om een weg te banen die Ter Braak zelf zonder dubbelzinnigheid had ontworpen als hij schreef: ‘Zij (Waardigheid en Macht) kunnen zonder elkaar niet leven, zij streven, ook al mogen zij elkaar dikwijls verketteren, steeds weer naar de samenwerking, het compromis, de “matiging”. (Groot Nederland 1939, p. 507). Hetgeen, men zal het toegeven, concreter gezien is en zeker minder illusoir is voorgesteld dan zich te willen beroepen op een “organische eenheid” - die dhr Rodenko trouwens nog op zak heeft. Maar nu is het achteraf van weinig belang of dhr Rodenko een storm verwekte in een badkuip om zich schoon te wassen van de mythe van de Edele Mens - welke hij zichzelf op den hals gehaald heeft en waar het terbraaks begrip van waardigheid even weinig mee te maken heeft als met Pico della Mirandola (die omwille van zijn ‘Oratio de hominis dignitatem’ toch niet méér Terbraakiaan is - als men het zo mag voorstellen - dan bv. Lessing met zijn ‘Nathan’ of Guicciardini met zijn ‘Ricordi politici e civili’ of Rabelais met zijn verhaal van het Thelemitenklooster in ‘Gargantua’ I, 57 waaraan Ter Braaks' ‘Klooster der Intellectuelen’ wel enigszins doet denken) het gaat hier summa summarum om het perspectief dat Rodenko ons te bieden heeft. Als ik dan, op mijn beurt, misschien aan exegese deed dan was het niet omwille van de terbraakse orthodoxie maar uitsluitend omwille van dit uiteindelijk perspectief. In welken zin het tête-à-tête van den auteur met de Muze gered kan worden door een ‘organische eenheid’ van den Burger met den ‘drager van de bewuste politieke handeling’ is mij niet duidelijk. Deze conceptie lijkt mij trouwens zulk een steriel intellectualistische Spielerei dat zij evenveel kansen biedt bij een onbarmhartige visie op de al te concrete gegevens dan een porseleinkast voor een jongen hond. Ik zie evenmin hoe het spook der politiek, door Rodenko ontmaskerd als fâcheux troisième in de idylle tussen Muze en schrijver, anders den kop kan ingedrukt worden dan door een intellectuele weerbaarheid die in schaamteloos opportunisme alle sociale en politieke metaphysica tegen de schenen schopt waar zij door systeemvorming en dogma de realiteit van den kunstenaar vervalst. Voor den politicus kan de kunstenaar niet anders dan onverdroten blijven ‘schipperen’ als irreductibele non-conformist en als ideologische outsider (hoe weinig Rodenko ook van deze woorden houdt - uit non-conformisme, s'entend!) of om, gelijk men zegde, een woord te gebruiken als een rood doek, als eeuwige reactionnair. Zijn positie wordt dagelijks neteliger want dringender dan ooit wordt hem een getuigenis gevraagd terwijl men met het zijne geen genoegen neemt. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is ‘celui dont tous se réclament’ alhoewel zijn eigenbelang hem voorkomt als zijn enige waarheid: eerlijkheid en probiteit die de illusoire ‘waarheidsdrang’ der maatschappij niet langer kan bevredigen. Zijn interesse en zijn gezichtsveld die ruimer - of zoveel enger - zijn dan deze der Politiek, der Moederkerk of der Heilige Dialectiek onttrekken zich nog ternauwernood aan de rancune der massa die den schrijver sommeert haar sjibboleths te vereren en te poseren als ceremoniemeester van haar begoocheling. Toen - hoeveel jaren geleden - Lenin in zijn brieven aan Gorki schreef dat men den kunstenaar, den schilder, den musicus, den beeldhouwer op den keper beschouwd met rust moest laten maar den schrijver daarentegen de revolutionnaire keurs moest aantrekken, herkende men daarin de rancuneuze kleinburger als proseliet der dialectiekspruderie. Maar evenmin als het janhagel der rassische Volkstümlichkeit kennen de zeloten van de Marxistische Weg, Waarheid en Leven de grenzen van hun afgunst. Toen het centraal comité der partij te Moskou zich, na andere artistieke purificaties, ten slotte ook met de snobistische uitspattingen der Sovjet-muziek ging bemoeien hebben de kameraden Sjostakowitsch, Prokovief, Khatschaturian en Muradeli, na hun spontane schuldbekentenissen, wellicht met weemoed aan de ‘bohémientijd’ van Lenin gedacht, toen de marxistische groot-inquisitie de geloofsartikelen van den klassenstrijd nog buiten het bereik achtte van wat zij met supreme verachting noemde ‘de musicologische lekkerbekken en de individualistische estheten’. Misschien zelfs, denk ik, ging de weemoed der kameraden-estheten verder naar een zo hopeloos bourgeoise-tijd als degene waarvan een ratistiek blazé in het Journal des Goncourts nog schaamteloos kon getuigen: ‘J'ai eu des chaleurs de tête, des dévouements d'idées, des enthousiasmes d'âmes, mais à présent je juge qu'il n'y a une chose ou une cause qui vaille un coup dans le cul, au moins dans le mien...’ Zelfs als de Macht der nieuwe Heilsleren zich lang niet meer om de Waardigheid van een estheten-derrière bekreunt... Hugo WALSCHAP {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Zendstation Radio stort de bekkens vol, houd u, heelal, voor de mens gereed: Klankspringend van planeet op planeet woedt hij over de stromen van licht, klankspringend van planeet op planeet Adam zelf heeft zich opgericht, hij bedient hier de knoppen. IJl dan elkander voorbij, gij ontladingen; niet meer te stoppen koortsige reeksen sidderend vuur zendt hij uit in concentrische baringen. Hoor hoe zijn zonen hem nazingen: ‘Klankstroom, smelt alle vezels door, gongslagen sla de nieuwe structuur uit niets tot kristallen constructies, rhytmen rijg klank aan klank tot de snoeren die God zullen moeten vervoeren, klankgroepen span met de dood of daartegen samen, geen nood, de hand die dit zenden af wil zetten zal ik neuriënd schieten, hand en knop, tot brak puin van kapot bakeliet en wat bloedende huid, maar de stroom spat voort van het ongehoorde, glas en hars en been worden kracht en geest, energie spat om in ons zendstation!’ J.B. CHARLES {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles en een korrel zout WIE het woord leven uitspreekt zegt óók dood. Waarom zich zorg te maken over goed en kwaad. Zij lossen zich beide op in één oneindige vergetelheid. Zij die heel bang voor zichzelf zijn, zijn zeer ijverig. Iedere daad is een vlucht. Doen is het masker van de angst. Dat Vondel na driehonderd jaar nog gelezen wordt, zegt niet dat men hem na drie duizend jaar nóg lezen zal. De onsterfelijkheid is kort van duur en eeuwige waarden vergaan spoedig. Als het leven zin zou hebben, zou de dood zinloos zijn. Ik geloof dus dat de dood een zin heeft en leven zinloos is. Zij die haast hebben en veeleischend zijn, kunnen nooit een staat bereiken die op geluk lijkt. Het wezenlijke wordt gegeven, het bijkomstige verworven. Het is niet mogelijk het leven te kennen en het lief te hebben. Zij die het beminnen, kennen het niet en willen het niet kennen. Als de dood onverwachts komt, is dat niet zijn schuld, maar die van de overledene. Wij zijn ijsbergen door de kou van het leven gevormd en die langzaam smelten door de naderende warmte van de dood. Al waar men voor lijdt en strijdt wordt dcor de dood verwezenlijkt: de volstrektheid, de gelijkheid, de onpersoonlijkheid, de tijdeloosheid, de zekerheid, de stilte. Aards geluk is een kwestie van geduld. De wereld en het leven blijven beperkt tot onze waarneming en voorstelling en worden daardoor tot onze maat teruggebracht. De dood is daarvan onafhankelijk en hij maakt ons vrij van el en pond. Rijkdom maakt alles mogelijk, armoede alles onmogelijk. De mensheid ontwikkelt zich zienderogen in de richting van de Algemene, Gematigd opgewekte Middelmatigheid: het ideaal der ideaallozen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil niemand in de weg staan, kan nooit anders dan een vrome wens zijn. Iedereen staat altijd alle anderen in de weg. Het is mij een troost en een voldoening, dat de deftigste notaris en de stijlste predikant moeten spelen zo zij zich bestendigen willen. Men moet in de tropen veel sterker maatschappelijke onderscheidingen scheppen, omdat het algemene zweten te zeer verbroedert. Ik heb er geen bezwaar tegen dat een romanschrijver gewone mensen in hun alledaags bestaan kiest; ik heb er alleen bezwaar tegen als zij gewoon blijven, hun leven alledaags blijft, nadat de schrijver de stof verwerkt heeft. Een roman is niet burgerlijk omdat de personen burgerlijk, maar omdat de schrijver burgerlijk is. Als een lezer herkennend zegt: zo is het, betekent dit dat het werk mislukt is. Hij moet angstig en verwonderd vragen: is het zó? Een romanfiguur is alleen geslaagd als niet alleen het ‘model’ maar iedereen er zich onherroepelijk in herkent. Alle personen van James spreken hetzelfde rijke, voorzichtige, nauwkeurige Jamesiaanse proza, maar het klinkt anders in ieders mond. Het is zeldzaam, doch in beginsel niet uitgesloten, dat een goede roman toevallig ook onderhoudend is. Een boek echter dat zich ten doel stelt onderhoudend te zijn, kan nooit een belangrijke roman zijn. In het leven is iets waar; in de roman mààkt de schrijver iets waar. Slechte romanciers beschrijven toestanden en landschappen, goede roepen deze op. Om succes te hebben moet men de lezers geven wat zij verwachten. Een kunstenaar geeft altijd wat men niet kan verwachten, omdat men niet vermoedt dat het bestaan kan. Een natuurlijke romandialoog is nooit natuurgetrouw, want het gesproken en het geschreven woord, staan met elkaar slechts in een ver verwijderd verband. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Stenografeer een gesprek van beschaafde lieden en las het in een roman in, dan blijkt het een zinloos en kinderachtig gestamel te zijn. Men herkent de goede roman aan het wezenlijke van zijn onbelangrijkheden; de slechte aan het onbelangrijke van zijn essentialia. Haast in een roman is een bewijs van onmacht; wie een toestand niet aan kan, ontvlucht hem zo snel mogelijk. Snelle, en zogenaamd dynamische romans zijn romans van luie schrijvers voor luie lezers. Er zijn geen onbegrijpelijke boeken, alleen lezers die niet begrijpen. Een schrijver behoeft niet overtuigd te zijn, als hij ons maar overtuigt. Geen mens, ook geen romanmens, kan leven zonder een vrij aanzienlijke mate van domheid, omdat leven nu eenmaal dom is. Van alle romanfiguren hebben de kunstenaars de minste kans van slagen. Wanneer men er al lezende aanstoot aan neemt dat Julius Caesar in een Rolls Royce rijdt, bewijst dat alleen dat de romancier overtuigingskracht mist. Alles wordt betaald: poëzie en onvrede. Ik heb een onredelijk verlangen naar de rede. Mijn rede zegt mij dat in het onredelijke mijn ware leven schuilt. Ik ben mijn vijand en mijn gevaar. Alle bedreigingen van buiten af verzinken daarbij in het niet. Nachturen, als tropenjaren, tellen dubbel. Ik ben niet ontworteld. Ik kan niet ontworteld zijn. Ik bezit geen wortels. Een kriticus ontdekt, bewust of onbewust, alléén de fouten waar hij zelf toe in staat is, dus alle kritiek is in wezen altijd zelfkritiek. Ik lees liever een handschrift dan een gedrukt boek. Het feit dat een ieder het boek ter hand kan nemen tast mijn plezier aan. Ik houd ziet van gedachtenwisseling. Ik weet niet wat ik met eens andermans {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten moet aanvangen en ik vind het onwaardig de mijne aan een ander op te dringen. Het minderwaardige van de vreugde blijkt uit het feit dat zij gedeeld wil worden; het leed daarentegen zoekt eenzaamheid. Er zijn gewone leken en leken die zich voor hun leek-zijn schamen. Deze noemt men deskundigen. Een groot dichter ontdoet de woorden van alle betekenissen en resten van betekenis, wascht en desinfecteert ze en vult ze daarna tot de rand met zijn éigen betekenis. Een dichter is ook een mens, maar onder protest. Alle kunst, hoe menselijk ook, is een protest tegen het mens-zijn. Er zijn meer arme dan rijke miljoenairs. Rijk-zijn is niet een economisch, doch een psychologisch begrip. Manier is wezen; men kan niet onbeschoft en toch edel en verstandig zijn. Mensenliefde is een druppel rozenolie in een riool gestort. Een knaap weet hij zijn doen en denken, dat hij een lang leven; een grijsaard dat hij de eeuwigheid voor zich heeft. De eerste leeft dus in een beperkte werkelijkheid, de tweede in een onbeperkte fictie. Er bestaat maar één vorm van majesteitschennis, die werkelijk een misdaad is: de aanslag op de muze. De schrijver kent, de lezer herkent. Gedachten moeten warm zijn als ze ontstaan, ijskoud als ze geformuleerd worden. Men balsemt levende lijken met de geurloze zalf zekerheid. Ik ben een voorstander der vooruitgang. Daarom ben ik verontwaardigd, wanneer vrijwel alles wat men mij onder die naam tracht aan te smeren, achteruitgang bleek te zijn. In het land der blinden is Eenoog koning. Alle landen zijn dus landen-vanblinden. J. GRESHOFF {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Vogels van diverse pluimage VAN het ogenblik af, waarop B. Aafjes met ‘Een Voetreis naar Rome’ (Lente 1946) de ‘happy few’, snobs en schandaaltjesjagers van het Nederlands lezend publiek in zijn geheel naar zich toe wist te halen, - merkwaardigerwijze onder de stimulans van een rechtse pers, wier bedoeling het zeker niet was dergelijke onverkwikkelijke vlaag van ongezonde nieuwsgierigheid te doen loskomen, - is gebleken, dat ook het spectaculair succes van zijn gedicht over zijn hoogtepunt heen was. Dit neemt wel niets weg van de betekenis van het werk als zodanig, doch twee dingen blijven bestaan: vooreerst viel onmiddellijk, bij de publicatie van ‘Maria Sibylla Merian’ (Zomer 1946), - ook een episch-lyrisch gedicht, - duidelijk op, dat hier ongebreideld succes zeker geen waardemeter kon heten; verder is sindsdien, en vooral thans, rond de persoonlijkheid van Aafjes windstilte ingetreden. Dit schaadt geenszins een meer nuchtere beoordeling van zijn werk en schept een serener atmosfeer om zijn tot dusver verzamelde ‘Gedichten’ (Amsterdam, Contact, 1947) te lezen. Uit deze bundel, waarin behalve ‘Eerste Sonnetten’, ‘Het Gevecht met de Muze’ en ‘Het Zanduur van den Dood’, ook de reeds ten dele bekende arcadische Friese gedichten en oorlogsverzen zijn samengebracht, blijkt dat Aafjes, onder de jongere Amsterdamse romantici ‘dernière manière’, nog steeds een vooraanstaande plaats inneemt. Afgetekender dan E. Hoornik, G. Den Brabander, J. Van Hattum of H. Hoekstra, allen nochtans ouder dan hij en sedert een hele tijd bezield door een romantisch cynisme, dat niet zelden ‘literair’, dus vals aandoet, heeft hij zich inderdaad op enkele jaren, althans in die groep, geleidelijk tot, zoniet de ‘jongste meester’, althans een opmerkelijke figuur opgewerkt. Dit jeugdig dichterschap zou niet zo jeugdig zijn, indien dit ook niet meer dan één zwakke zijde impliceerde. Geschoold in de schaduw, nu eens van Horatius, dan weer van Villon, - Decorte bezit in hem, voor een deel, zijn evenknie, - mist deze tussen begoocheling en ontgoocheling, speels libertinisme en schampere geblaseerdheid geschreven bohème-lyriek niet zelden taalvastheid, ruggegraat, wat in het Frans ‘de la patte’ heet te zijn. Het zijn niet zelden charmante liedjes, ‘chansons’ in pasteltint, Latijnse en Helleense verbeeldingen, waarin nimfen en saters, zeemeerminnen en muzen opnieuw burgerrecht hebben verkregen, maar het is vaak los van toon, fluïde, broos. Voor sommigen hoort dit allicht tot het wezen van wat zingend, melodisch, muzikaal kan worden uitgezongen, ook tot het vers, dat als een ‘zeepbel’ de wereld wordt ingeblazen, - dit maakt, trouwens, de iriserende schoonheid uit van ‘Het Gevecht met de Muze’, vooral van ‘Het Zanduur van den Dood’, - doch dan heb ik zeer de indruk, dat meer dan één gedicht uit de Friese reeks, ook uit ‘In het Rampjaar’, waarin het woord nog op de ‘goudbalans’ wordt afgewogen en een mannelijker accent doorklinkt, het zal winnen op de clavecymbel-poëzie, hoe verzwevend ook, van Aafje's Amsterdamse neo-romantiek. Een vers als ‘Azuur ontwend...’ illustreert zulks op opvallende wijze. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie, waarvan het woord, allicht precieser nog, op de ‘goudbalans’ is afgewogen en ons meteen verplaatst in dat rijk der dichtkunst, waarin het nog slechts middel is tot, heel zeker pythische, niettemin ontsluierende levensverkenning, is die van Aafjes' vriend G. Achterberg, wiens boekje ‘Eurydice’ (2de dr., Utrecht, Het Spectrum, 1946) aan de schrijver van ‘Een Voetreis’ is opgedragen. Ik wees reeds op de voor het peil van de Nederlandse lyriek zeer bijzondere betekenis, die aan het oeuvre en het artistiek ‘beeld’ van Achterberg moet worden gehecht. Hij is in Holland, - als te onzent eenmaal Van Ostaijen, - een van die vrij zeldzame grootmeesters van lyrische kleinkunst, van wie kan worden gezegd, dat zij, in tijden van poëtische gelijkschakeling, het essentiële trachten te redden: de naar betekenis en resonanswaarde volle sensibiliteit van het woord op zichzelf, het gevoelig wordingsproces van ervaring tot gedicht, het mogelijk maken van het uitzeggen én ordenen van een subjectieve beleving tot algemeen-menselijkheid. Als beveiliger van deze essentiële bestaansredenen zelf van alle zuivere en grote, dus volledige lyriek, kan dan ook aan ieder nieuw werk van Achterberg niet voldoende aandacht worden geschonken. Hij blijkt daarin, telkens weer, de schepper te zijn van allicht kortademige doch vol resonerende, hermetische doch geenszins onontwarbare, duistere doch niet ondoorgrondelijke gedichten, waarin ieder woord ten overstaan van het eerstvolgende een, naar inhoud en vorm, dus wezenlijk lyrische functie uitoefent. Dergelijke dichtkunst is zeker de antipode van de in onze tijd weer opgeld doende prosodische, wervelloze en o, zó mededeelzame lévenskunst; zij is niet geschreven voor wie zich op het woord niet vermag te concentreren, doch daarbij gaat ze ongetwijfeld heel wat verder dan zelfs de delicaatst afgewogen clavecymbel-romantiek van Aafjes. Hoe concentratie op het woordgeheim het kan brengen tot poëzie die, àls dichtkunst, ook meteen lévenskunst is, - het ‘magisch-realisme’, waarde Daisne, is er, van Hadewijch tot uzelf, steeds geweest, waar dichtkunst en lévenskunst het met elkaar konden vinden! - moge blijken uit een vers als ‘Eigendom’, waarin, in zo klein mogelijk bestek, associatief, beeldend, duidend, ook zuiver lyrisch uitstromend, naar het geheim van mens en leven wordt gepeild: Er liggen parels in uw huis. Er staan in mij gedachten stil. Hoe wordt de handeling volbracht, te vinden wat elkander wacht? Een verre glimlach is op til van eigendom en levenswil. En glanzen breken door de nacht. Om de afstand te meten, die deze heel het levensgeheim omvattende kleinkunst scheidt van het breedsprakerige, doch levenssmalle ‘modo psalmistico’ van G. Smit, hoeft men slechts, na ‘Eurydice’ van Achterberg, ‘Spiegelbeeld’ {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} (Ibidem, 1946) van deze jongste psalmist door te nemen. In het genre belijdenispoëzie is het ‘modo psalmistico’ nu wel de bedenkelijkste soort: ze verwart lyrische ontboezeming van religieuze ervaringen met lyrische expressie van en door het functioneel taalapparaat, doet het eerste als het tweede doorgaan, en pleegt op die wijze bedrog tegenover de dichtkunst àls de ‘kunst van het dichten’. Men twijfele niet aan de oprechtheid (o, die zaligmakende oprechtheid!) van wat de dichter er toe heeft aangezet zijn emotie in wat ‘gedichten’ heten te zijn uit te beelden. Doch, daarmee is het gedicht als zodanig nog geen voldoende bestaansvoorwaarde noch -recht verzekerd, en blijft er heel wat kans over, dat daarin aan lyrisch overbodige woordzwelgerij wordt gedaan, meer dan de helft kon worden geschrapt en van die resterende helft net zoveel, zonder dat zulks noch de be i denis qua belijdenis, noch de zo onaantastbare oprechtheid in het minst zou schaden. Op de wijze van: 't Is Jacobs beeld niet, dat mij hier doet strijden, en ook Tobias zal mij niet bevrijden, alleen uw stem tot in het eind der tijden die stralend zegt, dat alleen Gij het zijt... is, met een minimum van, niet eens rhythmisch, dodijnend maatgevoel, ‘tot in het eind der tijden’, buiten alle dichtkunst én dus ook poëzie om, door te deunen. Men moet werkelijk een Gezelle zijn om er iets ànders, d.i. lyriek van de maken! Wil dit zeggen, dat men Smit, als dichter, geen verdere kans kan gunnen? Niets is minder waar, als men sommige gedichten uit ‘Spiegelbeeld’ met de nodige aandacht leest. ‘De Krekel in het Gras’, ‘Het opgejaagde Wild’, of ook ‘Terzinen’ getuigen van een inleven in het taalmateriaal, een langs de taal om doordringen tot de raadselen van hart en geest, een intuïtief doorgloeien van wat dient te worden gezegd, dat uit hem, met de noodzakelijke weigerachtigheid tegenover de steeds zo bedrieglijke belijdenispoëzie, vooral wanneer die van religieuze aard is, wellicht eenmaal een gevoelig katholiek dichter groeit. Trouwens, dat Smit zich, ook van de dichtkunst als strikte taalkunst uit, precies rekenschap geeft waarom het hoofdzakelijk gaat, bewijzen zijn inleidende woorden tot de ‘Nagelaten Gedichten’ (Ibidem, 1947) van de door de Duitsers terechtgestelde, waarlijk beloftenrijke Ben Sikken, daarbij zijn ophelderende beschouwingen omtrent de voornaamste problemen van de lyriek, die, zonder nu onvermoede vergezichten te openen, voldoende gedocumenteerd, fijnzinnig geschakeerd en onderhoudend geschreven, voor ‘In het Land van den Dichter’ (Ibidem, 1947) werden verzameld. De definitie van de lyriek van Lascelles Abercrombie, als zijnde ‘de kunst om verbeeldingservaringen over te dragen met behulp van taalsymbolen’ tot de zijne makend, weet hij daarin heel zeker juiste standpunten, ook af en toe overwonnen gezichtspunten, in te nemen. Smit beoordeelt de poëzie m.i. al te zeer van het hart, al te weinig van de poëzie zelf, d.i. van de dichtkunst uit. Immers, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} deze omvat, van welke zijde uit men ze ook wenst te benaderen, alle mogelijkheden van wat nu eenmaal taal heet te zijn. Dat taal, vooral het gebruik dat men er in de dichtkunst van maakt, zo verscheiden is als de menselijke en artistieke persoonlijkheden onder en van elkaar, bewijzen tal van opmerkelijke, middelmatige en onbenullige bundels, die bij voortduring het poëtisch forum overstromen. In een tijd, als die welke we meemaken, waarin dichtkunst zowat wordt geniveleerd op het plan van andere dagelijkse gebruiksvoorwerpen, is dit niet zo vreemd, en baart het dan ook geen verwondering, dat, in poëzie-reeksen als ‘De Ceder’ (Amsterdam, J.M. Meulenhoff) en ‘Helikon’ ('s-Gravenhage, A.A.M. Stols), naast af en toe verrassende gedichten, niet zelden zwak gestamel, loslippig divertissement, tot zelfs poëtische dwangarbeid valt te ontdekken. In ‘Helikon’ 1947 zijn het een oudere, P. Kemp, en een jongere, W.F. Hermans, die, de eerste met ‘Phototropen en Noctophilen’, de tweede met ‘Hypnodrome’, ligt het aan onze tijd van desintegratie der atomen, ionen en electronen, dat het gebruik van poëzietitels, als opgepikt uit een of andere wetenschappelijke laboratorium-verhandeling, uitgroeit tot een nieuwe zwam? - zowel inspiratief als technisch aan een gevoelig poëzie-inzicht wensen vorm te geven. Dit wil niet zeggen, dat beiden het tot het associatief en gedegen meesterschap van Achterberg brengen, doch zij trachten, hoe verrassend en onthutsend soms ook, de poëzie te zoeken waar ze is te vinden: in een taalgebruik, dat nog slechts de vertolking wenst te zijn van een eigen visie, al was het maar een kijk, op het levensgebeuren. Kemp moge ons voorkomen als een minnaar van de bonte aldag, tevens een ingewijde in de geheimen van licht, stilte en natuur, Hermans als een ziener en duider van soms surrealistische droomvisioenen, - beiden geven er zich rekenschap van, dat het in de dichtkunst niet zo zeer op het zeggen, doch op het màken aankomt. Om volgende ‘Idylle’ van Kemp: De boeren hebben de faeces van de koeien gespreid in ringen over de weiden. Een laatste man strijkt met zijn vork nog even uit en een kind staat er bij te zingen onder het rijpende fruit. Het kind zingt misschien om het avondrood of om de pop met haar zaagmeel-schoot en anders om andere dingen. Het hoort ongemerkt de avondklok en den laatsten ring, dien de boer daar trok. Het gras is daarbij maar neergegaan, om later subliemer op te staan... {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ook om ‘Suzanne’ van Hermans: Waarom ben je niet in Brussel gestorven? Dan had ik je begraven in St. Joost ten Noode. De paarden zouden van de helling draven en op mijn knieën lagen blikken bloemen, die men voor 16 frank per krans kan kopen. Zij blijven jaren paars, hun takken groen en komen als de sneeuw smelt daadlijk boven... zou men, inderdaad, indien dit schijnbaar zeggen niet zo moeilijk te màken was, heel wat zwaarwichtige belijdenisdichters, - genre F. Van Leeuwen e.c., - willen bezweren: houdt op met de Heer aan te roepen, en in stede van nog verder een der ‘zangers’ te willen zijn, die op het puin van Babylon en Rome de bouwers van het komend Godsrijk zijn, leert het moeilijk verzen màken zo beoefenen, dat het, ten slotte, nog slechts makkelijk zeggen lijkt te zijn. Men leide daaruit niet af, dat het poëtisch tijdbeeld van onze periode er niet bont zou mogen uitzien en het eenzelvig gepassionneerd voor zich uit prevelen van J. Eggink in ‘Tussen Euphraat en Tigris’, het beschouwend mijmeren van Th. De Vries in ‘De Dood’, het orphisch variëren van B. Rijdes in ‘Orpheus’, ook het fluitdeunen van C.J. Kelk in ‘Egel en Faun’ (De Ceder) hun zang niet zouden mogen ten beste geven in het concert onzer ‘vogels van diverse pluimage’. De jongeren en allerjongsten mogen echter, - zo komt het me toch voor, - steeds op dit bedacht zijn: vermits dichtkunst nu eenmaal kunst heet te zijn, is daarom ook telkens het zeggen weinig, het maken veel. Is ze, trouwens, daarom niet het schoon bedrijf van het, door dit màken bepaald, transcendenteel zeggen? Dat dit zeggen door het métier op diverse wijze wordt bepaald, hoeft nauwelijks enige commentaar, - dat het echter tot resultaten leidt, die, bij al hun diversiteit, een scala van onderling verschillende waarden oplevert, wordt minder grif aanvaard. Dit is nochtans niet zo moeilijk aan te tonen uit een vergelijkende lectuur van ‘Het Huis’ (3e dr., 's-Gravenhage, A.A.M. Stols, 1948) van M. Gijsen, ‘Spiegel der Zee’ (Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1946) van K. Jonckheere en ‘Gebed voor de Kraaien’ (Antwerpen, De Sikkel, 1948) van R.C. Van de Kerckhove. ‘Het Huis’ van Gijsen is, voor zover althans de bundel op de eerste uitgave van 1925 teruggaat, op tweeërlei wijze te lezen: als expressionistisch tijdsdocument; daarbij, los van om het even welke historische visie op het werk, dus met hart, geest en technische gevoeligheid van een hedendaags poëzielezer. Daar dichter en uitgever het, nu haast een kwarteeuw na de eerste publicatie van het {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een deel ‘geschiedenis’ geworden boekje, wenselijk hebben geacht daarvan een nieuwe, zij het vermeerderde druk te bezorgen, is men wel gerechtigd het, los van iedere expressionistische contingentie, naar zijn volle esthetische betekenis te herlezen en te beoordelen. En dan is het resultaat concluderend, - afgezien van het, althans poëtisch-technisch, tijdsgedicht ‘Loflitanie van Sint Franciscus’ (Augustus 1919) en de trouwens vermeerderde reeks ‘Het blije Gebed’, waarvan ‘Lied om den blijen en onvoorzienen Dood’ en ‘Bij een Sterfbed’ de Nederlands lezende geslachten zullen overleven, blijkt daaruit, dat op de thans reeds classiek geworden gedichten uit ‘Kronijk’ en ‘Het Huis’, hoe weinig ook classiek van inspiratie en vormgeving, het woord nochtans ten volle toepasselijk is. Met welke gevolgtrekking? Dat, heel wat meer dan gebonden te zijn aan bepaalde, trouwens met de tijd vaak wisselende technische stijlregels, duurzaam classicisme alleen slechts daar gedijt, waar de artist er toe is gekomen zijn innerlijk levensbeeld in een daarbij aangepaste vormtaal uitdrukking, vastheid, een zweem van eeuwigheid te verlenen. Aldus is een expressionistische anecdote, - of hoe men het noemen wil, - als ‘Met mijn Nicht in den Tuin’, of ook de heel wat meer door geestelijk leed geïnspireerde belijdenisgedichten van Joachim, in al hun gevoelige én beheerste, niet zelden woordkarige directheid, geroepen voor de toekomst aan te tonen, dat het, in de republiek der Vlaamse letteren tussen zowat 1925-50, niet alles euphoristisch infantilisme, zelfgenoegzaam villonisme en nihilistische woordkramerij is geweest. Ongetwijfeld zal ‘Het Huis’ blijven getuigen voor enkele geestelijke momenten uit ons zo gelijkgeschakeld cultuurleven, waarover inderdaad de geest, ideëel en formeel, in volle vrijheid heeft beschikt. Een gedicht, dat in de productie van onze tijd, zo niet een even markante, althans een ànders bepaalde waarde vertegenwoordigt, is ‘Spiegel der Zee’ van Jonckheere. Lezers van deze rubriek herinneren zich, dat ik na de ‘Avondbrieven’ van de dichter een afwachtende houding wenste aan te nemen, daar het aansluiten daarvan bij een soort van thans overwonnen renaissancistische belijdenispoëzie me weigerachtig stemde wat de verdere evolutie betrof van deze nochtans fijngevoelige taalkunstenaar. Bij de lectuur van ‘Spiegel der Zee’ blijkt nu wel, dat die houding geen reden van bestaan meer heeft, en we daarin de dichter stap voor stap kunnen volgen in het eenvoudig, wijs en vertederd noteren van kinderherinneringen en jeugdindrukken. Toch is de techniek van Jonckheere, die niet zelden eenzelfde huiselijk, familiaal gegeven behandelt, op verre na niet die van Gijsen. ‘De Vader’ van de eerste zou naast ‘Mijn Vadertje’ of ‘Geschenk van mijn Vader’ van de tweede te leggen zijn; ‘De Moeder’ uit ‘Spiegel der Zee’ gelukkigerwijze met ‘De Bloemenvaas’ of ‘Het onbegrepen Gesprek’ uit ‘Het Huis’ zijn te vergelijken: het hele artistieke beeld van beide, derhalve wezenlijk lyrisch bepaalde woordkunstenaars, - de eerste woordarm doch ongewoon gespannen, de tweede breedsprakerig doch meer en meer helder van zegging, - zou aldus duidelijk te voorschijn treden, en het zou dan nog eenvoudig kwestie van persoonlijke voorkeur, eigen esthetisch ervaringsleven zijn, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} indien een of ander gedicht heel onze voorliefde wegdroeg. Poëzie lezen is, als ieder ander artistiek experiment, iets dat met smaak te doen heeft, wat niet belet, dat in eenzelfde tijdspanne wel, mét de tijd mee, enkele werken meer en meer naar voren treden, waarlangs dan de lijn van het echt waardevolle zich niet al te moeilijk laat uitstippelen. In die lijn zal, na ‘Het Huis’, ‘Spiegel der Zee’, - waaraan voor kort de Driejaarlijkse Staatsprijs werd toegekend, - eenmaal een bijzondere plaats innemen. De tijd is, waar, als op esthetisch gebied, de ervaring moeilijk los kan van eigen geestelijk leven, inderdaad de betrouwbaarste waardemeter, met dien verstande dat de belangstellende lezer der toekomst, door de afstand, een nuchterder kijk op het werk krijgt. Dit wil niet zeggen, dat dadelijk sommige verschijnselen niet aan de tand kunnen worden gevoeld en het mogelijk is, een eerste maal en dit van stonde af aan, het kaf van het koren te scheiden. Zo meen ik reeds van ‘Gebed voor de Kraaien’ van Van de Kerckhove te kunnen zeggen, dat in deze vloed van gepassionneerde, fantastische, opstandige pubergedichten stem én stiel, - dingen die toch altijd samen gaan, - nauwelijks duidelijk te onderscheiden zijn, en het hier alles nog bij ‘ruwe ertsen’, een chaotische ervaring én ook uitdrukking blijft. Het is een bedenkelijk iets, dat na dichters als Gezelle, Van de Woestijne, Van Ostaijen, Hensen, van wie het werk getuigt, dat sommige toppen van poëtische schoonheid slechts te bereiken zijn langs geordend evenwicht, maatvolle dosage, koel en kundig onderscheppen van wat, allicht eenmaal, uitslaande vlam was, sommige jongeren teruggrijpen naar wat zo weinig met dichtkunst, evenmin dichterlijke transcendens uitstaans heeft: de nihilistische pathos uit de jaren 1920-25, de verblindende woordneurose uit die tijd. Ik heb me, bij de lectuur van de gedichten van Van de Kerckhove, herhaaldelijk de vraag gesteld: laat staan, dat de dichter van deze ‘gebeden’ zich volledig heeft uitgesproken, zoals hij het wenste te doen en in de vorm die hij daartoe de geschikste achtte, in hoever heeft zulks er iets toe bijgedragen om van om het even welk dezer verzen werk van schoonheid te maken? In dit opzicht ben ik, langs welke weg ook, steeds tot het antwoord gekomen: inderdaad ‘ruwe ertsen’, maar dan tóch ertsen, die wellicht eenmaal, in de smeltkroes van het poëtisch bewustzijn, tot duurzame metalen kunnen worden gescheiden en gesmeed. Er zijn in de bundel genoeg beelden, rhythmen, af en toe een vol resonerend vers, zelfs strophen, die zulks doen verhopen. In ieder geval is me dit chaotisch werk, waarin er altijd kans bestaat dat de chaos eens tot parel wordt, me heel wat liever dan het zouteloos, onbelangrijk, dus nutteloos ‘Hors d'oeuvre’ (Arsenaal) van een P. Berkenman. Met ‘hors d'oeuvres’ zijn we in de dichtkunst, waarin het toch om de hele inzet van het ‘oeuvre’ gaat, waarlijk bijster weinig gediend. Het is een verheugend teken, dat dit toch wel, af en toe, door ter zake nauwkeuriger toekijkende critici wordt ingezien, zowel door ouderen als jongeren. Zo las ik voor kort ‘Het Park der Poëzie’ (Bussum, F.G. Kroonder, 1948) van M. Uyldert, die in een reeks ‘Causerieën over het schrijven, voordragen en lezen van gedichten’, uit eigen ervaring, naast tal van algemene beschouwin- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, m.i. teer juiste dingen in herinnering heeft menen te moeten brengen. Als leerling van A. Verwey zal men er Uyldert nu niet van kunnen verdenken er zo maar losjes op door te draven. Ook ziet hij de relativiteit in van alle standpunten en getuigenissen, vooral dan ‘in poëticis’, doch dit belet niet dat het boekje blijk geeft van een visie op tal van problemen omtrent de dichtkunst, die als het ware blijvende waarde heeft. Hij ook meent van de poëzie dat ze vormgeving is, de dichter waakzaam en werkzaam moet blijven, hij zich slechts door hard werken kan handhaven, door het ‘kloof- en slijpwerk van zijn critische geest’ tot enig resultaat kan komen; het dichterschap is heel zeker een gave, een geschenk, maar geenszins geschonken ‘in volgroeide staat’; wie meent, dat het probleem van de vormgeving onbelangrijk is, het uitsluitend op de intensiteit van het gevoelsleven aankomt en formeel ingrijpen kan worden verwaarloosd, denkt anti-dichterlijk en stuurt op bandeloosheid en ontbinding aan: ‘De poëet echter, de Maker, bindt en verbindt’. Het kan, na zoveel eeuwen poëtische traditie, niet meer worden geloochend, dat zonder de kracht van zelfbeperking en vormgeving het menselijke, gezwegen van het groot-menselijk, niet tot kunst wordt. Ten hoogste zou men kunnen staande houden, dat innerlijk leven en vorm ‘ongescheiden onderscheiden’ zijn. Dit is zo waar, dat technische zwakheden slechts blijk geven van zwakheid wat precies, aan de kant van de dichter, diens geestelijke scheppingskracht betreft. Uyldert meent zelfs verder te mogen gaan, wanneer hij terecht verklaart, dat genoemde zwakheid van vorm het resultaat is van gebrek aan menselijkheid én leven. Zouden we dan niet beter doen, liever dan ‘poëzie uit en voor het leven’ te willen schrijven, ‘leven voor en uit de poëzie’ te vormen, maar dan werkelijk te vórmen? Het leven, immers, staat nauwelijks ten dienste van de kunst, maar deze uitsluitend ten dienste van het het leven, d.i. de Geest. Naast Uyldert heeft ook F.W. Van Heerikhuizen, een jongere, in zijn boek ‘In het Kielzog van de Romantiek’ (Ibidem, 1948), een reeks ‘Studies over de nieuwe Nederlandse poëzie’, omtrent sommige problemen van vooral dan moderne Nederlandse dichtkunst, waarlijk ophelderend, zuiverend, richting gevend werk verricht. Van Heerikhuizen is er aiet de man naar om een blad voor de mond te nemen, en heeft graag met dingen te doen, ‘die in ons aller belang eerlijk onder ogen gezien dienen te worden, zowel wat betreft hun bestaan als wat betreft de gronden waaruit zij voortkomen’. Hij staat op het standpunt van hen, die, in deze tijd van vulgarisering van de poëzie, nog menen, dat zij ‘nu eenmaal juist aan een zich meten met een, altijd op een of andere manier lastige, werkelijkheid ontspringt’. Dit impliceert, ipso facto, een zich meten met alles wat in poëzie vorm, formeel bindingswerk is, zodat zij, die in de hedendaagse Noord-Nederlandse dichtkunst daartegen hebben gezondigd, het nog al wat te verduren krijgen. De besten, vooral zij die zich tussen de twee wereldoorlogen tot de zg. ‘nieuwe zakelijkheid’, - een achter het mom van agressief cynisme gecamoufleerde neo-romantische stroming, - hadden bekeerd, worden hier dan {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ook scherp critisch beoordeeld. Het vormloos, dus onecht estheticisme bij Aafjes, de thans zo vaak voorkomende ongevormde, makkelijke schijnpoëzie, die een gebrek aan vorm als kracht, dus een gemis aan inspiratie verraadt, de valse nieuwe dichterlijke taal van Hoornik e.c., - Van Heerikhuizen's bladzijden over het opvallend gebruik van stenen en steencomplexen, brood en vruchten, water en spiegelbeelden in onze hedendaagse dichtkunst is hieromtrent uiterst revelatief, - al met al de zwakke zijden van deze poëzie worden hier onbevangen, positief, en in hun totaliteit streng, maar rechtvaardig, onder de loupe genomen. Dit brengt Van Heerikhuizen er, het spreekt vanzelf, toe figuren als Achterberg en Vasalis, Morriën en anderen, vooral dan de eerste die hij zelfs van belang acht voor de wereldliteratuur (!?), scherp analytisch te bestuderen, ook overtuigd te verheerlijken, en in het werk van reeds gevestigde dichters, als Nijhoff, Donker en Binnendijk, het nog resterende kaf van het koren te scheiden. Vooral diens eis van een intuïtieve én rationele, subjectieve én objectieve, strijdbare én streng ontledende, totale literaire critiek, waarbij het vooral gaat om te zien en te begrijpen, met het doel daarmee ook anderen te leren kennen, dient m.i. ernstig te worden aangehouden. Het is er voor hem om te doen te reageren tegen de tekortkomingen van een esthetische critiek, die slechts oog heeft voor de schoonheid van het literair kunstwerk, los van de persoonlijkheid van de schrijver. Hij acht ze voor onze tijd niet meer bruikbaar, beschouwt de zg, ‘losheid’ van het kunstwerk van de kunstenaar, ook van zijn maatschappelijke omgeving, gewoon als ficties, - maar voegt er niet aan toe welke gebondenheid dan wél van het kunstwerk een werk van kunst dient te maken. Ook hij meent dat de zg. esthetische critiek door het leven werd achterhaald, maar dan zou ik toch graag weten of het mens, maatschappij en Leven zijn, die van om het even welk groot kunstenaar een kunstenaar hebben gemaakt, of gewoon diens behoefte aan en aanleg tot scheppen? Wat mij betreft, wil ik wel strijden voor totale literaire critiek, maar dan zo, dat het kunstwerk de totaliteit van mijn artistieke, - het woord ‘esthetisch’ schijnt weer eens in het gedrang te komen, - dus geestelijke én formele belangstelling, schoonheidservaring en kennissdrift kan meedragen. M. RUTTEN {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Vestdijk zuivert Anton Wachter TEGENOVER de verbazend bedrijvige Simon Vestdijk, van wie A. Roland Holst onlangs in het huldenummer van ‘Podium’ getuigde: ‘O, Gij, die sneller schrijft dan God kan lezen’, heb ik me altijd als een tengere David [in] de schaduw van een reusachtige Goliath gevoeld. De rusteloze Jan Greshoff gaf me in 1937 de goedbedoelde, doch veeleisende raad, mijn beperkte, critische krachten met deze van de veelzijdige ‘duivelskunstenaar’ te meten. Het werd een hijgend ‘gevecht’ tussen kalme auteur en soms wanhopige commentator. Niemand minder dan Menno ter Braak verscheen toen ook tussen de touwen en leverde zijn wedstrijd: een vechter van groot formaat. Zijn boek over Vestdijk verscheen posthuum. Ook het mijne zal allicht hetzelfde lot ondergaan; maar ‘David’ leeft gelukkig nog en laat zijn onuitgegeven Vestdijk-opstellen in hun cartons rusten: voorbijgestoken door de oorlogsomstandigheden, nog meer voorbijgerend door een ontzaglijk producerende auteur. Ik gaf het voorlopig op en zette een dikke punt achter een massa randnota's. Sinds acht jaren volg ik de Vestdijk-voortbrengst slechts van uit de verte meer. Mijn boek, dat in 1940 had moeten verschijnen, laat me vrij onverschillig. Maar plots heeft de Uitg. Nijgh en Van Ditmar (Rotterdam-'s Gravenhage) met de publicatie van de eerste twee Anton Wachter-romans een komma onder mijn definitief gewaande punt geplaatst. Het oude vuur laaide even op bij het herlezen van ‘Sint Sebastiaan’ en ‘Surrogaten voor Mark Tuinstra’. Ik heb mijn vroegere opstellen over beide boeken weer ter hand genomen, schrikte wat op bij het natellen van hun eerbiedwaardig aantal bladizijden en begroef ze weer in hun schuilplaats. Mijn critische aantekeningen dragen duidelijk de sporen van 1938-40; maar ik stelde toch met genoegen vast dat ze, voor mij althans, steekhoudend zijn gebleven. Naar aanleiding van het verschijnen van de herdruk van ‘Sint Sebastiaan’, en van (waarschijnlijk) de eerste druk van ‘Surrogaten’, denk ik er niet aan, ‘De Vlaamse Gids’ met mijn opstellen uit een voorbije tijd te overstelpen of te overstromen; veeleer wens ik me thans, als tijdschriftrecensent, te beperken tot het mededelen van enkele nieuwe indrukken, opgedaan bij de vergelijking van de vroegere met de huidige Anton Wachter-teksten. Ter intentie van sommige ongeduldige jongeren en van mezelf vermeld ik hier het feit, dat de in onze naoorlogse letteren onovertroffen Vestdijk vijftien jaar heeft moeten wachten op de eerste, definitieve uitgave van zijn Anton Wachter-romanveelluik. Vestdijk schreef inderdaad de eerste versie in 1933. Drie jaar later zette hij dit werk nogmaals op het getouw. In 1938 verscheen ‘Sint Sebastiaan’ in het tijdschrift ‘Groot Nederland’. Anton Wachter, welsprekende hoofdtitel voor deze late romans! Vestdijk noemt het eerste Wachter-boek ‘de geschiedenis van een talent’, het tweede ‘de geschiedenis van een vriendschap’ (enkelvoud: innerlijk, meervoud: uiterlijk). In nr. 1 speelt de kinderpsychologie een grote rol, in nr. 2 gaat het meer de richting uit van de Pietje Bell- en Dik Trom-verhalen, maar op een {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog artistiek peil. Deze geschiedenis van een talent dient enigszins ironisch begrepen; want op blz. 177 gewaagt de schrijver van Antons ‘schijntalent’. Vestdijk herinnert zich zijn eigen jeugd; doch bij het schrijven schakelt hij zichzelf uit. Hij verbergt zich almachtig in de aandoenlijke Anton Wachterfiguur. Hij roept het kind weer in zich wakker, een kind dat vaak met grotemensenhersenen redeneert; hij gaat in de verre jeugdherinneringen op, al kan hij niet immer de critische geest van de volwassene in bedwang houden. De essayist maakt het werk van de verteller soms ingewikkeld en omslachtig. Vooral vóór 1940 was zulks het geval; de huidige Vestdijk heeft daar op een voorzichtige, doch besliste wijze paal en perk aan gesteld. De romanschrijver dreef de essayist wat op het achterplan. Het verhaal werd gaver, de innerlijke bouw meer verborgen; kortom, de Wachter-boeken wonnen aan ‘leesbaarheid’. Te fijn uitgesponnen beschouwingen verloren een paar nutteloze zijkrulletjes. In deze herdruk spreekt Vestdijk o.a. over ‘een geheimzinnige verstandhouding, die precies leek op een volslagen gemis aan verstandhouding’. In 1936 voegde hij daar nog aan toe: ‘en toch iets geheel anders was’. Dit al te specieuze ‘geheel anders’ dreef hij tot de limbus der onuitspreekbaarheden terug. In 1936 werd Anton Wachter, na zijn operatie, ‘overrompeld door een systeem van onbegrijpelijke ziekenhuismaatregelen’. Daarvan is hij thans genezen! Een notitie als ‘Jongensvisite dus, dat twijfelachtige genot’ gooide de schrijver overboord: intellectualistische ballast. Nog andere zuiver critische beschouwingen werden geweerd. Zo bijv. deze: ‘dat bureaucratie tot onredelijkheid inspireert ligt trouwens in haar wezen opgesloten’. Zij past veeleer in een betoog dan in een roman. Reminiscenties aan andere boeken, in dezelfde periode geschreven (zoals ‘Het huis vergiftigd’, aansluitend bij ‘Else Böhler’), hebben geen bestaansreden meer en verdwijnen; andere evenwel, herinnerend aan ‘Het vijfde Zegel’, blijven behouden. De wereld van het kind wordt zuiverder benaderd, het arbeidsveld van de theoretiserende zielkundige strenger afgebakend. Talrijker zijn de wijzigingen, tevens grondiger, aan ‘Surrogaten’ toegebracht. De ‘urinoirwoorden’ uit 1939-40 neutraliseerde Vestdijk tot ‘muur- en schuttingwoorden’. Zekere abstracte aanduidingen geeft hij prijs: ‘een nieuwe golf in de bevende curve die hij Annie Vermeer noemde’ wordt door ‘Annie Vermeer’ tout court en zeer concreet vervangen. Vestdijk's zuiveringstechniek bereikt hetzelfde effect als het uitgommen van zekere lijnen, die in een voorstudie van groot belang en nut zijn, doch ten slotte in de definitieve tekening van uiterst geringe betekenis blijken. Zulks wil nu volstrekt niet zeggen, dat Vestdijk op die weg van vereenvoudiging tot de uiterste grens ging. In ‘Sint Sebastiaan’ snoeide hij zeer weinig, zeer zuinig zelfs. In ‘Surrogaten’ treedt hij hardhandiger op. De tijd ontbrak me om alles te onderzoeken; toch stelde ik soms het weglaten van hele bladzijden vast. Ik wilde hier enkel maar de weg aanduiden, die de oudere Vestdijk thans bewandelt en die hem in 1948 ‘sfeer’ doet schrijven, waar hij vroeger, als reactie op de Jongetjes en Zusjes van Henri Borel en andere Hollandse Hendrikken, met wellust en opzettelijkheid van een ‘poel’ {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak. Nu een Simon van het Reeve en nog andere voortvarende jongeren hem op dit gebied de loef willen afsteken, remt hij. Ook stilistisch sneed Vestdijk op enkele plaatsen de wilde takken uit. In 1938 pasticheerde hij eventjes Gerard Walschap's stijl: ‘Want dat 't zoo geen doen was, met hartelijke groeten, Anton Wachter en Dirk Touraine’. Die hartelijke groeten etc... liet hij nu weg. Wie ze nog interesseren, zoeke ze in ‘Groot Nederland’ op! Er is nog veel meer aan te stippen, genoeg voor een zwaarlijvige dissertatie; maar ik wil deze korte bijdrage daar niet mee overladen: een tijdschrift is geen boek. Hoofdzaak blijft hier de constatatie, dat Nederland's grootste schrijver van vandaag naar een classieker, d.i. zuiverder opvatting van de roman schrijdt, zonder daarom ook maar het geringste van de eigen, sterke persoonlijkheid aan modegrillen of tijdsvereisten op te offeren. Jan SCHEPENS Met pen en potlood 13. Enkele lezers hebben me gevraagd, waarom Hinderyckx en Winderyckx uit de achterkeuken van ‘De Vlaamse Gids’ zijn verdwenen, na drie jaar trouwe haktakspringdienst. Ik heb hun geantwoord, dat mijn dubbelgangers geen verder gebruik van een 3-6-9-contract wensen te maken. Na hun stage in dit tijdschrift heb ik zowel Hinderyckx als Winderyckx bereid gevonden voor een andere taak: zij zullen thans als personages in een boek optreden. En ik ontdekte bij Gabriel Brunet een geschikt motto voor mijn toekomstig verslag over hun vertrouwelijke gesprekken: ‘J'aime à me représenter parfois deux hommes munis d'expérience et dénués d'hypocrisie échangeant pour le plaisir de voir plus clair leurs opinions sur l'homme et sur la vie’. Onder deze nieuwsgierige lezers was er ten slotte een, die me de indruk gaf het fijne van alles te willen weten. Hij vroeg me namelijk... hoe Karel Jonckheere en ik het klaar speelden om telkens vraag en antwoord van Hinderyckx naar Winderyckx en vice versa te kaatsen. Deze geachte correspondent verkeerde in de foutieve mening dat Jonckheere zich achter Winderyckx en ik mij achter Hinderyckx verborgen hielden. Het spijt me, die belangstellende lezer te moeten ontgoochelen. Onze vriend Karel is wel de uitvinder van de Benelux-tweelingpennen; maar met de tweeling Hinderyckx en Winderyckx heeft hij noch contant noch contract. - Js. Erratum In het artikel van André De Ridder, Februarinummer, ‘Indrukken en Overwegingen van een Jurylid’, is in de voetnota op blz. 3 de 6e regel een herhaling van den 5en regel. Men leze den tekst als volgt: ‘in zijn oppersten eenvoud en feillooze soberheid tot een werk met een bijna symbolische beteekenis uitgegroeid: een dwaallicht kan ook de ster zijn, die, gedurende hun nachtelijken tocht...’ {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan Julius Vuylsteke ALS ik, zo in 't schemeruur, aan mijn toen nog tram- en autoloze vaderstad Gent terugdenk, ligt ze vóór mijn geestesoog in stralend zonnelicht, vooral de straten die ik jarenlang moest doordraven op weg naar het atheneum, dat meer dan een half uur lopens van mijn woning was verwijderd. Toen ik mijn ‘tweede’ Grieks-Latijnse klas begon, de ‘Poësis’, werd op 2 Oktober 1887 het prachtig, het enig jubelfeest van Julius Vuylsteke gevierd, ‘ter gelegenheid van zijn 25-jarig lidmaatschap in het algemeen bestuur van het Willemsfonds’. Onder de dungezaaide Vlaamsgezinde leerlingen werd over die hulde wel gesproken, maar er zouden nog enkele jaren verlopen eer ik de man in levenden lijve zou te zien krijgen. In mijn herinneringen staat hij echter niet alleen en zelfs zie ik naast hem enkele talentvolle fransgezinde vrijzinnigen als Du Bois, Wagener en Oswald de Kerchove de Denterghem, die onze taal voorzeker kenden, maar door hun opvoeding, hun onderwijs en hun maatschappelijke stand het Frans als internationale taal genegen waren en ook bijna uitsluitend gebruikten. Onder die bent liberale voormannen troffen mij vooral: Willem Rogghé (1824-1896), Adolf Du Bois (1827-1900), August Wagener (1829-1896), Ferdinand Vander Haeghen (1830-1913), Prosper Claeys (1834-1911), Napoleon De Pauw (1835-1922), Gillis Désiré Minnaert (1836-1919), Julius De Vigne (1844-1908), Oswald de Kerchove de Denterghem (1844-1906), Paul Fredericq (1850-1920), Jozef Vercoullie (1857-1937) en Julius Mac Leod (1857-1919). Vier van die twaalf mannen waren buiten Gent geboren: Rogghé te Aalst, Wagener te Roermond, Vercoullie en Mac Leod te Oostende, maar ze waren met de Arteveldestad vergroeid en aan haar zeer verknocht. Ook Prosper Claeys schreef al zijn boeken, - daaronder voor de geschiedenis van Gent uiterst belangrijke als ‘Pages d'histoire locale gantoise’, - in 't Frans, want het onderwijs, dat hij in zijn jeugd had genoten en de kring, waarin hij had geleefd, hadden hem het Frans als voertaal als het ware opgedrongen. Ik zou hier, van dat ongemeen begaafd twaalftal, een lange lijst Nederlandse en Franse werken kunnen opsommen, maar de weetgierige lezer vindt ze gemakkelijk in de een of andere encyklopedie. Hoe verdienstelijk al die geleerden ook waren, toch stak Julius Vuylsteke, - in mijn ogen althans, - ver boven hen uit. Ik had hem op de zittingen van ‘De taal is gans het volk’ ontmoet en in mij was de wens ontstaan, eens een onderhoud onder vier ogen met hem te hebben. De kans was mij gunstig. In de volle zomer van 1892 kwam ik voorbij zijn boekwinkel, die in de Koestraat gelegen was. Mijn ogen vielen op een Hollandse vertaling van Barnett's ‘Uitvoerbaar Socialisme, studies voor sociale hervorming’. Ik trad binnen en schafte mij dat zeer aantrekkelijk boekje van 260 bladzijden aan. In de achterkamer van de winkel zag ik de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 56-jarige geleerde, die vlijtig aan 't schrijven zat. Ik nam plotseling het besluit hem aan te spreken, trad op hem toe en zei eenvoudig: - Goeie dag, meneer Vuylsteke. En hoe staat het met uw gezondheid? De aangesprokene hief zijn ogen naar mij op en antwoordde met zachte stem: - Beter sedert enkele tijd. Ik dank u voor de belangstelling. Ik kan weer geregeld werken, alhoewel het schrijven nog niet gemakkelijk is. Maar 't gaat toch. En hij toonde mij zijn omzwachtelde vingeren. Ik keek ze verbaasd aan en hernam: - Ik wist niet dat gij lijdend waart. Het doet mij genoegen dat ge aan de beterhand zijt. - Ik lijd reeds jaren aan een huidziekte en had al zeer veel dermatologen geraadpleegd, toen ik op zekere dag een oudstudiemakker ontmoette, die mij vertelde, dat dezelfde kwaal hem had gekweld en hij, ten einde raad, naar Aken was gereisd om daar een specialist te raadplegen, die hem was aanbevolen geworden. Die arts had hem genezen. De wanhoop nabij deed ik zoals hij, en zie, ik ben nu bijna volledig hersteld, 't Is wonderbaar. De arts ondervroeg en onderzocht mij en zei eenvoudig: ‘Gij zult gauw weer in orde zijn!’ Dat is ook werkelijk het geval geweest. Alleen mijn vingertoppen zijn nog niet zoals 't behoort, maar de geneesheer van Aken heeft mij verwittigd dat de volledige genezing nog enkele tijd zou aanlopen. Ik drukte over die vlugge herstelling mijn tevredenheid uit en zei dan: - Mag ik zo vrij zijn u een paar vragen te stellen? - Wel zeker, zei Vuylsteke, ik ben zeer blij een van de jongere vlaamsgezinden eens bij mij te zien. Vraag maar. - Is het waar, begon ik, dat Conscience een grote verzameling geneeskundige werken bezat? - Dat zal wel, luidde het antwoord. Lees zijn Jonge Dokter en ge zult merken, dat de schrijver op de hoogte is van veel kwalen. De Fransen Nelaton, Trousseau, Andral, Broussais, de Duitsers Chelius, Liebig, ook anderen komen er in voor. Conscience las veel Frans en kende die taal op voortreffelijke wijze. Ik heb het persoonlijk mogen ondervinden. Ik was eens met mijn vader naar Kuurne gereisd, waar hij een broer had, die notaris was. Daar woonden wij een eerste-kommuniefeest bij. Weet gij wie daar ook aan de feestdis zat? Hendrik Conscience, die er enkele jaren te voren tot arrondissementskommissaris was benoemd geworden! Bij het nagerecht verzocht mijn tante hem ‘een woordje te zeggen’ en toen heb ik Conscience in het Frans horen improviseren, 't Was prachtig! Gij weet, hoe betoverend hij in onze taal kon spreken. Welnu, hij deed het niet minder bekoorlijk in het Frans. Ik heb veel uitmuntende Franse redenaars gehoord, maar niet een, die Conscience overtrof. Hij had overigens een warm orgaan en een verbeelding als weinigen. - En, zei ik enigszins aarzelend, stond Conscience langs de kant van de katholieken? {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat wordt thans wel eens beweerd, nu de man dood is. Maar het zal u wel niet onbekend zijn dat zij hem en zijn werk meer dan eens hebben aangevallen en de lektuur van zijn romans in hun scholen verboden en nog verbieden. Wilt gij een ander bewijs? Conscience is een van de stichters van ons Willemsfonds en hij is ons trouw gebleven tot aan zijn dood, en ge weet welke smaadwoorden zij te verduren kregen en nog krijgen, die deel uitmaken van onze vereniging. Aan Conscience en aan zijn werk heb ik na zijn overlijden de hulde gebracht, die wij hem verschuldigd zijn, en nu vraag ik de opdracht te willen overwegen van de Kerels van Vlaanderen aan de liberale minister Alfons Van den Peereboom. Zij dagtekent van 1870. Conscience was toen 58 jaar oud... Ik voelde mij toen als gedwongen ook iets in het midden te brengen en zei: - Hij wordt nog het meest van alle schrijvers in onze volksboekerijen gelezen en ik ben overtuigd, dat wij geen beter verdediger kunnen hebben voor onze taal en onze vrijheid. Een stilte was ingevallen en ik benuttigde die om Vuylsteke naar zijn mening over de rechtskundige François Lauient te vragen, die op 11 Februari 1887 te Gent overleden was. - Laurent, zei Vuylsteke, is mijn leermeester geweest en nooit was ik iemand meer dankbaarheid verschuldigd. Laurent was een tijdgenoot van Conscience en van evenzo eenvoudige afkomst. Zijn vader oefende in de stad Luxemburg het ambacht van haarkapper en pruikenmaker uit. Hij verloor zijn moeder toen hij zestien jaar oud was en ging aan de Leuvense universiteit, die in die dagen een staatshogeschool was, op een beurs in de rechten studeren. Na de Belgische omwenteling van 1830 haalde hij te Luik zijn diploma van doctor juris, in 1834 werd hij chef de bureau in 't ministerie en in 1836 hoogleraar hier. Hij is het tot 1882 gebleven, zes en veertig jaar lang. - Ik heb hem in dat jaar gezien, zei ik, toen hij onze gemeenteschool bezocht. - Ja, hernam Vuylsteke, hij was een volksvriend en een kindervriend. Hij had een benijdenswaardig hart en een benijdenswaardige werkkracht. Alle dagen stond hij tussen vier en vijf uur op, winter en zomer, en werkte tot omstreeks acht uur 's avonds. Nooit ging hij uit, noch naar schouwburg noch naar herberg. Uitnodigingen wees hij van de hand. Hij zat als vastgeschroefd aan zijn werktafel. Hij benuttigde de rijke boekenverzameling van de Gentse universiteitsbibliotheek en het was opzettelijk voor hem, dat men het karretje had laten maken, dat nu nog in de boekerij te vinden is. - Hij zal wel een uitzondering geweest zijn onder de professoren van zijn tijd, opperde ik lachend. - Wis en zeker was hij dat. Maar het is zijn levenswijze, die begrijpelijk maakt, dat hij zoveel lijvige boekdelen schrijven kon: eerst 18 delen geschiedenis, daarna 33 delen Principes de droit civil; ten slotte 8 delen Droit civil international en 6 delen Avant-Projet de révision du code {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} civil. Tienduizenden bladzijden. Hij had dan ook een Europese vermaardheid verworven en was er rijk op geworden. En ik spreek dan niet van de talrijke studies en schetsen, die soms ook dikke boeken werden. Geef u de moeite eens in de universiteitsbibliotheek te snuffelen en gij zult verbaasd staan. - Maar hoe komt het toch, meneer Vuylsteke, vroeg ik, dat Laurent niet met u is meegegaan? Hij heeft immers in het laatste deel van zijn Histoire de l'Humanité gezegd, dat de taal de uitdrukking is van de gevoelens en de gedachten van een volk, 't is te zeggen van al wat er eigenaardigs is in zijn leven. Hij voegde er bij dat de eenheid ontbreekt, waar de taal verschilt. Vuylsteke schudde herhaaldelijk het kale hoofd. Hij bleef strak vóór zich heen turen. - Ik weet het niet, sprak hij zacht, 't Is voor mij een onoplosbaar raadsel gebleven. Ik heb het vaak aan vrienden van onze beweging voorgelegd. Ze begrijpen het evenzo weinig als gij en ik. Een tijdgenoot van Laurent, een van zijn leerlingen zelfs, Emiel de Laveleye, zo beroemd als hij, heeft in zijn werken de beweging van de nationaliteiten aandachtig gevolgd en ons streven in den vreemde bekend gemaakt en goedgekeurd. Weer viel een poos stilte. - Maar, ging Vuylsteke voort, Laurent was een durver. Toen de minister hem eens een berisping gaf, voor ideeën die hij over het christendom had uiteengezet, antwoordde hij, dat de minister het recht niet had een professor om zijn godsdienstige overtuiging te berispen, en zulks volgens onze Grondwet... Hebt gij zijn Lettres d'un Retardataire gelezen? - Ja, zei ik. Ik bezit dat boek van 1863. Het is ongemeen vinnig. - En zeer waar, hernam Vuylsteke. Men zal het nog lezen, als wij allen as zullen geworden zijn. Gij weet, dat Laurent de verzoening van de standen nastreefde. Hij stichtte hier, op de Lievekaai, de eerste coöperatieve winkel. Maar de oneerlijkheid van de gerant en het getier van kleine winkeliers, zoals mevrouw Courtmans ze in het Geschenk van de Jager naar het leven schilderde, bewerkten de val van Laurents onbaatzuchtige onderneming. Later hebben Edmond Van Beveren, Eduard Anseele en andere Gentenaars, werklieden ditmaal, het plan van Laurent terug opgenomen en de grote socialistische coöperatieve tot een ongekende bloei gebracht. Laurent weigerde alle huldeblijken. Een enkel heeft hij aanvaard. In 1876 had hij de vijfjaarlijkse prijs voor zedelijke en politieke wetenschappen gekregen. Men besloot hem als blijvend aandenken zijn portret aan te bieden. Lieven De Winne schilderde het, drie jaar vóór zijn dood, want die grootmeester overleed te Brussel in 1880. Het prachtig stuk werd aan Laurent in de aula van de universiteit op het eind van 1877 overhandigd. Het was een plechtig ogenblik. Grote rechtsgeleerden, als de Amerikaan Lawrence, de Zwitser Bluntschli, de Duitser Gneist, de Italianen Pasquale-Fiore en Mancini en nog veel anderen hadden een bijdrage gezonden en uiting gegeven aan hun bewondering voor de wereldberoemde geleerde. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} - En is er nooit een uitgebreide biografie van Laurent verschenen? - Totnogtoe niets noemenswaards, zei Vuylsteke. Dat is begrijpelijk: het is niet zo gemakkelijk. Dat zou het werk zijn voor een geschiedkundige, die tevens jurist en ekonomist is. Maar wat mij meer verwondert, is dat de stad Gent nog niets voor zijn aandenken heeft gedaan. Niemand heeft meer diensten dan hij aan Gent bewezen. Lees zijn Sociétés Ouvrières de Gand, viermaal herdrukt, 't Boek is een aanklacht. En lees ook in ons Gemeenteblad van 1869 hoe manmoedig hij in de gemeenteraad de rechten van het kind verdedigt tegenover de vaderlijke macht, die hij een macht van bescherming noemt, eerder een plicht dan een recht. Ik zie hem nog zijn ideeën daarover op vlammende wijze ontwikkelen. ‘De plaats van het kind, zei hij, is op de school, niet in de fabriek. Het is waarlijk meer dan tijd dat aan zulke barbaarsheid paal en perk wordt gesteld.’ 't Was doodstil in de Raad. En overspringend op onze werklieden: ‘Ze weten zelfs niet, zei hij, dat zij een vaderland hebben. Geeft hun een behoorlijk onderwijs, dan zullen ze weten dat zij een moeder hebben, die België heet. En ze zullen die moeder weten te verdedigen.’ Die kleine kerel was een geducht kampvechter. Mij is hij altijd lief gebleven, ondanks al wat ons scheidde. - Nog een enkele vraag, meneer Vuylsteke, als gij het mij toestaat. Vuylsteke knikte bevestigend. - Ge zijt nu reeds 35 jaar in de strijd om ons recht. Vindt gij dat er vooruitgang is? - Ongetwijfeld! Wat mij vooral treft is de zuiverheid van de uitspraak bij de jongeren en het is zeker, dat de wet van 1883 op het gebruik van onze taal in het middelbaar onderwijs de beste vruchten zal afwerpen. De jeugd van heden zal beter onderlegd zijn dan die van mijn tijd. - Gij hebt toch niet te klagen, zei ik lachend, met een man als Heremans was. - Heel zeker niet, maar Heremans was een uitzondering en de meesten kunnen niet toveren, zoals hij. Hij had wekelijks een uur tot zijn beschikking, een enkel uurtje voor het Vlaams, terwijl zijn collega's voor het Latijn tien of elf uur hadden. 't Werd tijd dat ik opkraamde. Ik dankte de heer Vuylsteke voor het leerrijk onderhoud en verontschuldigde mij, hem zo stout en boud zijn kostbare tijd te hebben ontstolen. Maar hij schudde het hoofd en zei, dat mijn bezoek hem veel uit vroeger jaren had herinnerd en hem zeer aangenaam was geweest. In de loop van de daarop volgende lente bracht ik een bezoek aan Julius De Geyter, die te Antwerpen in de Jezusstraat woonde. Ik kreeg het pak Multatulibrieven te zien en de dichter van ‘Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden’ beloofde er mij een nauwkeurig en volledig afschrift van. Het gesprek liep over de Vlaamse letterkunde van de 19de eeuw. Julius De {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Geyter kon smakelijk vertellen; met een tintje Antwerps, en was hier in zijn element. Hij stond mij gul toe, enkele nota's te nemen. Met Conscience was ook hij zeer ingenomen en zijn oordeel kwam met dat van Vuylsteke in alle punten overeen. Het deed mij goed aan 't hart uit zulke mond de onvoorwaardelijke lof van onze volkschrijver te horen. Ook van Vuylsteke hield hij veel. ‘Een man uit één stuk, begaafd, eerlijk, vlijtig als weinigen, 't Is betreurenswaardig dat het hem - en wel van zijn prilste jeugd - zo tegenliep!’ Ik moet hem wel verbaasd hebben aangekeken, want hij hernam: - Hebt ge daar nooit van gehoord? Julius' vader was een barse, onmogelijke vent, die het leven van de zijnen vergalde. Julius was nochtans het toonbeeld van een leerling en de moeder uiterst zorgzaam en ijverig. Maar zij was de dochter van een eenvoudige schaliedekker en Julius' vader was rechter aan het hof van beroep... - Maar dan heeft hij zijn machtig dichterstalent en zijn liefde voor de nederigen van zijn volkse moeder geërfd, zei ik. Op 20-jarige leeftijd beschreef hij de optocht van de Gentse fabrieksarbeiders, die de 31e Augustus 1856 op de Vrijdagmarkt vóór de Koning defileerden en men voelt zijn sympathie voor het volk... - 't Is mogelijk, zei De Geyter. Van wie erven wij onze goede en onze slechte eigenschappen? 't Is een onoplosbaar vraagstuk. Maar 't zijn gespierde verzen, van 't schoonste, dat wij in onze letterkunst hebben aan te wijzen. Hij stond op, haalde een boek te voorschijn en was weldra aan 't voordragen: Daar waren nu de lange scharen der fabrieken, arm aan arm, en trokken voort, op stap, in dicht gelid, gelijk een leger. Vooraan de kinderen, nog geen twaalf jaar oud, die, aan de borst der kennis niet gelaafd, gestolen aan de school, in de fabriek wat stuivers met hun leven kopen... Ik luisterde aandachtig, met vrome eerbied voor zoveel schoons en waars. Nooit hadden mij die verzen zo treffend en zo mooi geschenen, nu ze daar, ver van het Gents toneel, door een grijze dichter werden voorgedragen. Hij was reeds een goed eind ver, Borluut, de beide Artevelden, Van den Bossche, Yoens, Ackerman, Vaernewijck waren reeds vóór ons geestesoog voorbijgetrokken, toen zijn dochter, de 20-jarige Julia, verscheen en ik aan haar werd voorgesteld. Zij was van een stralende, van een betoverende schoonheid. Helaas, zij is zo jong gestorven. In 1894 verbleef ik te Bonn aan de Rijn. Zodra het heimwee mij bekroop, los ik Vlaamse boeken, daaronder ook Vuylsteke's Prozaschriften, die op voorstel van Julius Sabbe door het Willemsfonds waren verzameld en uitgegeven {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden. Nu nog raad ik de lektuur van die werken aan. In het 3e deel vindt de weetgierige lezer de rede, die Vuylsteke op 28 Oktober 1883 te Gent uitsprak. Conscience was op 10 September gestorven, zodat hij nog de wet De Vigne-Coremans had weten aannemen. ‘Bij de aanvang van deze algemene vergadering, zei hij, welke jaarlijks de vrijzinnige Vlamingen uit de verschillende gewesten van ons Vaderland bijeenbrengt, acht ik het mijn plicht allereerst met een enkel woord twee grote gebeurtenissen te herinneren, die aan het jaar 1883 een blijvend aandenken in de geschiedenis der Vlaamse Beweging verzekeren. De ene, een blijde, heuglijke gebeurtenis, is de wet op het gebruik van de Nederlandse taal in het middelbaar onderwijs; de andere, een smartelijke, grievende gebeurtenis, is het afsterven van ons beroemdst, ons doorluchtigst lid, Hendrik Conscience... Conscience heeft het geluk gehad lang genoeg te leven om die heilrijke wet te zien tot stand komen. Hij heeft niet, zoals zoveel andere Vlaamse hoofdmannen, het hoofd ongetroost, onbeloond moeten ter rust leggen, terwijl het grote werk, waaraan zij zich gewijd hadden, onafgedaan bleef, ja, terwijl niets liet verhopen, dat het te eniger tijd zou voltrokken worden. De zegepraal, die wij dit jaar behaald hebben, die vrucht van langdurige, aanhoudende arbeid, laten wij rechtvaardig zijn, zij is in de eerste plaats het werk van Conscience. Hij heeft er persoonlijk en rechtstreeks geen deel aan genomen, maar het is zijn adem, die in het vervallen Vlaamse volk de geest van vroeger opnieuw heeft geblazen; het is zijn woord, dat het sluimerend Vlaams eergevoel weer heeft opgewekt; het is zijn pen, die gedurende een halve eeuw bijna, het voor ons volk meest passend geestesvoedsel onafgebroken heeft bereid; het is zijn vernuft, dat in een lange reeks van vaderlandse heldendichten of van gemoedelijke volksverhalen het bestaan van onze taal weer heeft bekrachtigd en verzekerd, en er, bij landgenoten en vreemden, eerbied en achting voor heeft afgedwongen. Hij was dus in het werk der Vlaamse herleving steeds de grote werker, in de strijd der grote rechtsherstellingen steeds de grote strijder. Wat zou er van onze taal thans geworden zijn zonder Conscience?...’ Die woorden zijn duidelijk. En eveneens klaar was het volgende: ‘Een van de mannen, die het Willemsfonds, nu meer dan 32 jaar geleden, hielpen stichten, bleef Conscience ons trouw medelid tot aan zijn dood; en vruchteloos trachten onze tegenstrevers hem voor een der hunnen te doen doorgaan.’ De opdracht van de Kerels van Vlaanderen aan Alfons Van den Peereboom vindt de lezer op bladzijde 193 van Conscience's Volledige Werken, deel 8, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen, Van Dieren en Co, 1870. In de redevoering, te Ieper bij de stichting van de Afdeling van het Willemsfonds aldaar op 10 Februari 1889 uitgesproken, haalt Vuylsteke een paar zinsneden uit die opdracht aan: ‘Wie de ontwikkeling van het volksonderwijs behartigt, zegt Conscience, de kunst beoefent of de taal der vaderen liefheeft, herinnert zich met een gevoel van dankbaarheid de uitstekende diensten door u aan ons dierbaar Vaderland bewezen. Het geheugen van het goede, dat gij hebt gesticht, kan anderen nog, zelfs in de toekomst, tot voorbeeld of tot aanmoediging strekken: het dient daarom onverzwakt te worden bewaard.’ Julius Vuylsteke overleed op 16 Januari 1903 aan de gevolgen van, een beroerte. Toen men zijn laatste wilsbeschikking opende, vernam men, dat hij in de uiterste eenvoud wilde begraven zijn, zonder lijkredenen, zonder bloemen, zonder zerk, zonder gedenkteken. Zelfs een levenschets in het Annuaire van de Koninklijke Akademie wees hij van de hand. Hij was in Mei 1889 tot lid van dit geleerd genootschap verkozen. De begrafenis geschiedde dan ook zonder het minste praalvertoon, maar zeer talrijk waren de vrienden en de bewonderaars, die hem een laatste groet wilden brengen. Na de teraardebestelling kwamen enige vrienden in de woning van Paul Fredericq aan de Winkelstraat nr. 7 samen, om een Julius-Vuylstekefonds te stichten, dat vrijzinnige boeken onder ons volk zou verspreiden. In korte tijd verzamelde Fredericq een som van 22.000 goudfrank! De Zondag daarna schreef Fredericq in zijn veelgelezen en uitmuntend opgesteld weekblad Het Volksbelang een lange levenschets, waarin Vuylsteke ten voete uit werd geschilderd. Vuylsteke's verzoek om stilzwijgen kon Fredericq in zijn krant onmogelijk nakomen, dat begrijpt men licht. Maar de traditionele levensbeschrijving in het Annuaire kon hij weigeren. Wat hij ook deed. Het was dan Vercoullie, die het werk moest leveren. Zo kregen wij, in het Annuaire van 1905, Vuylsteke's levenschets, van bl. 149 tot bl. 190, in de Kollewijnspelling. Dat is helemaal Vercoullie. Het is spijtig, dat ze niet in brochurevorm aan al de leden van het Willemsfonds werd gezonden. Zij zou het nu nog verdienen, want zij is sober, oprecht, eerlijk en volledig. In 1910 verscheen, als 8e uitgave van het Vuylstekefonds, Vlaanderen omstreeks 1530 door Victor Fris (geboren te Geeraardsbergen in 1877, overleden te Brussel in 1925). Ik zou dat boekje hier niet aanbalen, was het Voorbericht niet aan Julius Vuylsteke gewijd. Hier hebben wij een vakgeleerde, die aan de geschiedkundige Vuylsteke zijn lof en zijn bewondering niet onthouden wil. Vuylsteke was in 1895 door de gemeenteraad van Gent met de uitgave van het Cartularium belast geworden. Van die datum af kon men de grijsaard {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} elke dag naar het stedelijk archief zien gaan. In 1900 gaf hij zijn meesterstuk op historisch gebied uit: Oorkondenboek der stad Gent (I Gentse Stads- en Baljuwsrekeningen, 1280-1336, XVI en 1048 in kwarto). Na zijn dood vond men onder zijn papieren het begin van zijn uitgebreide kommentaar op die ‘stads- en baljuwsrekeningen’, een ware openbaring voor de geschiedenis van de opkomst van de gemeentelijke politiek in Vlaanderen. Fris schreef: ‘Vuylsteke hernieuwt er, over een ruimte van veertig jaar, al wat wij meenden te weten over het meest verwarde tijdperk van de Gentse en Vlaamse geschiedenis. Had hij ten minste die uitleggingen van 't jaar 1315 tot in 't jaar 1336 mogen voltrekken, wat prachtige inleiding tot de kennis van de Eeuw der Artevelden! Hoe jammer dat wij dat einde hebben moeten derven! De vrucht van zoveel arbeid is met hem te grave gedaald: die wetenschap, welke hij alleen bezat, van het Gentse financiewezen en muntenstelsel; die enige matenen gewichtenkennis; die kunde om zich te bewegen in de doolhof der gemeentelijke instellingen van de middeleeuwen! En zijn duizenden nota's liggen daar nu onvolmaakt overhoop, onbegrijpelijk voor een ander, zonder enige samenhang, zodat zij degene, die het zou willen beproeven, alle hoop ontnemen om ze tot enige samenvatting te laten dienen...’ Het is de eerste maal niet, dat ik aan Fris hulde breng. Voor het Augustusnummer van 1926 schreef ik in Diederichs' maandschrift Die Tat een artikel over ‘Conscience-Forschung’ en zei onder meer, handelend over Eug. de Bock's ‘Hendrik Conscience en de Opkomst van de Vlaamse Romantiek’: ‘Unter den zahlreichen von Eugen de Bock befragten Büchern zitiert er die ebenso ausführliche wie vorzügliche Abhandlung des Genter Stadtarchivars Dr. Victor Fris: “De Bronnen van de historische romans van Conscience”, worin die Béweise geliefert weiden, dasz der vlämische Dichter sich möglichst vollständig dokumentierte, besonders für den “Löwen von Flandern” (1838), den “Jakob van Artevelde” (1849) und den “Bauernkrieg” (1853). Die Legende des geschichtsunkundigen Conscience, sagt Fris, hat ausgedient. Verschwunden ist das Lächeln, das die Lippen sogar gebildeter Vlamen umkräuselte, wenn man des historischen Wertes des Löwen von Flandern Erwähnung tat.’ De vroege dood van de begaafde Fris was een groot verlies, ook voor het Willemsfonds, dat van zijn hand Vlaanderens Vrijmaking in 1302 onder zijn leden verspreidde. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Over nog een bijdrage tot de kennis van Julius Vuylsteke zou ik hier willen een woord zeggen. In 1921 gaf het Taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal Wel Gaan’ de 50e jaargang van zijn Almanak uit. Het boekje is in meer dan een opzicht van groot belang. Wij beperken ons tot de ‘Herinneringen uit mijne Jeugd’, door Napoleon De Pauw op meer dan 85-jarige leeftijd te hoek gesteld. Daarin bevestigt de oude magistraat wat Julius De Geyter mij in 1893 had meegedeeld. Op bl. 101 zegt hij: ‘Julius had reeds dan (nl. in 1851) de verbittering in 't hart; men las het op zijn aangezicht. De redenen daarvan waren van verschillende aard. Vader Vuylsteke, die ik persoonlijk heb gekend, was een zeer driftig en moeilijk man. Zijn collega's op het Gerechtshof schijnen mijn mening te delen, want bij zijn dood in 1871 was hij een der weinigen, waarvan de prokureur-generaal in zijn “Mercuriale” geen melding maakte.’ Dat is ontegenzeggelijk waar. Zo was Jourdan Maxime Vuylsteke, terwijl zijn zoon niets dan vrienden telde en nooit door het Willemsfonds zal worden vergeten. Julius PEE {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Meetjesland Aan kapelmeester van St. Baafs Jozef de Maeght. Geen haan waakt meer op dien vernielden toren Of blinkt bij zon of maan, in 't land van 't zand: Doch gij die bleeft, gelieft mijn stem te hooren In dankgezang voor 't oude Meetjesland. Het zijn trekvogels, zij die naar mij aarden; Toch leidt de lucht naar huis, onzichbre band, Want, warmen wij ons soms aan vreemde haarden, Onze oude stam staat sterk in 't Meetjesland. Het zand van 't houtland, in de noeste handen Van onze voorouders, werd korrels goud; De zandstreek, de armste eens van de lage landen Een akker thans met zweet en bloed bebouwd. De zonne zingt er, donkere elzenkanten Zijn schaduwboorden voor het korengoud. Mystiek en liefde zijn er bloedverwanten. Het hart is warm, de harde koppen koud. Geheim zijn er de bedden, voor de spelen Der liefde, voor de rust en voor den dood. Daar werd ik diepst gewond, zal ik daar helen Zal ik daar nutten 't gaafste en laatste brood? Geen bergen daar, geen meren of valleien Als die waar ik heb vruchtloos rust gezocht: Of hing die soms onder uw boomenreien Statieke pelgrims, in versteende tocht? Daar rusten vrienden en daar streefden de ouders, Daar werd het kind een man, en schudde 't juk Van eens geliefden waan van jonge schouders En vocht den strijd alleen, op goed geluk. Het is die grond, onder die wisselluchten Met zon en wolkenspel, dat immer keert, Die mij verleerde 't klagen en het zuchten, Daar groeide 't riet dat mij heeft 't lied geleerd. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Met heiige en hoer heb ik soms aangezeten En in mijn hand lag meenge schoone hand; Veler gelaat en naam heb ik vergeten. Doch de uwe niet, uit 't oude Meetjesland. Ik heb zooveel verbeurd, verlaan, verloren De liefde voor mijn streek verliet mij nooit, En zaaide ik ook op steenen eenig koren, Vergeeft het mij, 't beste werd niet vergooid. Vóór de eindreis, zoo ik niet te ver moet dwalen, Of met u ondergaan in wereldbrand, Gun mij een blad in 't boek van de verhalen Van de getrouwen aan hun Meetjesland. Firmin VAN HECKE {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe vormen van kunstcritiek voor Ary Delen, bij gelegenheid van zijn 65ste verjaardag en zijn op pensioen stelling als hoofdconservator van het Kon. Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. BIJ het bezoeken van een museum, doet al wie er zich niet tevreden mede stelt op een drafje de tentoongestelde schilderijen voorbij te loopen, den indruk op vóór een rijkdom en een verscheidenheid te staan, waardoor hij licht door iets dat op het ‘des Guten zuviel’ gelijkt, wordt bedwelmd. Noch den tijd, noch de kracht heeft hij om al die meesterwerken, die hem naar het hoofd worden geslingerd, behoorlijk te bekijken, laat staan ze ten volle te ontleden, en zich rustig in hun schoonheid in te leven. De overgang van den een en tijd, den eenen stijl, den eenen schilder naar den andere valt hem soms uitermate lastig en kost hem een inspanning, welke, op den duur, wanneer de vermoeidheid zich van hem meester maakt, een gevoel van oververzadigd zijn verwekt. Zelfs door eenzelfden schepper, wanneer talrijke doeken van hem bijeengebracht zijn, wordt soms in zijn oeuvre van een zoo bedwelmende verscheidenheid blijk gegeven, dat de bezoeker er niet altijd in slaagt de eenheid - eenheid van geest en gevoel, eenheid van stijl en techniek - welke, alle schijnbare verschillen ten spijt, dit werk ten gronde ligt, dadelijk te beseffen en te waarderen. Hetzelfde bezwaar rijst trouwens op, wanneer men een boek over één tijdperk, één school, ja zelfs over één groot kunstenaar leest, en de talrijke reproducties in oogenschouw neemt, die daarin zijn opgenomen, te meer daar het er den schrijver meestal om te doen is in zijn commentaar en verklaring ‘objectief’ en ‘volledig’ te zijn. Aan het illustratief gedeelte van een kunstenaarsmonografie stellen bovendien vele lezers den eisch, dat het zoo overzichtelijk mogelijk weze, juist om hen toe te laten de evolutie van den kunstenaar van het begin tot het einde te volgen; met dezes oeuvre onder al zijn uitzichten ineens vertrouwd te geraken; met al dezes werken, zoowel de minder geslaagde als de hetere, kennis te maken. Wat voor gevolg heeft, dat ons meestal doeken van zeer uiteenloopenden aard en, wat nog erger is, van zeer verschillende kwaliteit, alles onder elkaar, in reproductie worden aangeboden. Documentair gezien, d.w.z. kunsthistorisch, heeft deze methode haar nut; selectief gesproken, d.w.z. kunstcritisch, is ze ten zeerste hinderlijk. In zake reproductie komt daar nog een ander bezwaar bij: het formaat van de plaat, meestal te klein om ons toe te laten de details van het gereproduceerde werk van dichtbij na te gaan, ze in het schilderij als schepping, één voor één, af te wegen. Terwijl het nochtans vast staat, dat vaak in de details meer dan in het ensemble de oorspronkelijkheid en de vaardigheid van een groot schilder tot hun recht komen. Vooralsnog heb ik het probleem zuiver esthetisch gesteld, alsof in de beoordeeling die ons, door den kunstcriticus, van het gansche oeuvre van een meester {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} of zelfs van een afzonderlijk schilderij wordt geschonken, alleen de stijleigenschappen - compositie, vormgeving en kleur - belang zouden hebben. Nochtans is dit probleem niet leuter technisch. Er zijn meesters, die meer dan andere tot ons spreken, onze menschelijke sympathie sterker opwekken, wat geenszins beteekent dat de eersten daarom superieur, de tweeden inferieur zouden zijn; deze aantrekkingskracht wijst eenvoudig op de aanwezigheid bij den schilder van physische of, doorgaans psychische eigenschappen waaraan wij, toeschouwers, gevoeliger zijn, op een ‘stemmingssfeer’, waarin wij gewilliger opgaan. In het oeuvre van elken meester zijn er bovendien schilderijen, die ons weer meer dan andere treffen, niet omdat ze voortreffelijker zijn, of meer representatief van zijn gaven, maar eenvoudig omdat ze ons persoonlijk sterker boeien en aandoen, meer direct onzen geest of ons gemoed raken. Ten slotte houden wij meer van dit of dat doek dan van andere van denzelfden schepper, niet omdat wij het, aan allerlei kunstcriteria gemeten, hooger stellen, maar gewoonweg omdat het beter aan onze gevoeligheid beantwoordt, meer affiniteiten in ons wakker roept, snaren in ons gemoed aan 't trillen brengt, welke door misschien vakkundig volmaaktere werken niet worden aangeroerd. Waarom stel ik, in mijn persoonlijke waardeschaal, in Rembrandt's oeuvre ‘Het Joodsche Bruidje’ boven ‘De Nachtwacht’ of ‘De anatomische Les?’, of verkies ik onder Chardin's werken ‘Het witte Brood’ boven prachtvollere stillevens? Mij blijft het inzicht vreemd staande te houden, dat ‘Het Joodsche Bruidje’, of ‘Het witte Brood’ wezenlijk de meer beroemde werken van Bembrandt of Chardin overtreffen. Zuiver critisch gesproken, zou het mij misschien lastig vallen dezen voorkeur te rechtvaardigen. En nochtans weet ik, met een onfeilbare zekerheid, dat ik, van mijn subjectief standpunt, beide werken boven alle andere van die kunstenaars verkies. Evenmin zou het mij niet veel moeite kosten om van allerlei schilders en enkel van dezen van wie ik heel veel houd, een of meer werken te noemen, tot dewelke mijn voorliefde zich bijna instinctmatig richt omwille van gevoelsredenen, zoo complex en bovendien zoo individueel, dat het een heel avontuur zou zijn deze voorliefde te verantwoorden. Met dit gevolg, dat moest ik een studie over Rembrandt of Chardin schrijven, ik er misschien tegen op zou zien tot deze ‘sentimenteele’ bewijsvoering mijn toevlucht te nemen, weerhouden door iets dat naar ‘pudeur’ zweemt (of misschien naar voorzichtigheid), er alleszins voor terugdeinzend door deze al te persoonlijke preferentie mezelve bloot te geven, in een opstel waarin het integendeel als criticus mijn plicht zou zijn alle individueele voorliefde zooveel mogelijk het stilzwijgen op te leggen. Ik geef echter toe, dat ik ongelijk zou hebben, uit een gevoel van valsche schaamte, aldus in mijn bewijsvoering mijn meer subjectieve beoordeelingsgronden achter te stellen. Beden waarom ik voor een nieuwe opvatting van de kunstcritiek, deze welke ik niet alleen ‘individualistisch’ maar ‘personalistisch’ bestempel, een lans wens te breken. Alle kunstcritiek, zelfs de meest onbewogene, is in den grond een individualistische reactie van den auteur op het door hem bestudeerde oeuvre, zelfs dan, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} of misschien wel het meest, wanneer hij het sterkst nadruk op zijn ‘objectiviteit’ legt. Geen enkel kunstbeoordeelaar vermag het uit de hoogte van onwankelbare beginselen, eeuwige wetten of onbetwistbare concepten op een kunstschepping neer te kijken, en deze uitsluitend als waardemeters te gebruiken, en daarbij van zijn aard, smaak, geschooldheid, enz. volkomen abstractie te maken. Noch de degelijkste kunsthistoricus, noch de meest wetenschappelijk aangelegde kunstfilosoof zullen in deze volkomen terzijdestelling van hun persoonlijkheid slagen Maar het verschil tussen deze de kunst ‘systematisch’ onder de loupe nemende ‘kunstgeleerden’ en hen die ik ‘kunstcritici’ noem - daar ik er voor terugschrik hen ‘kunstgenieters’ of ‘kunstfijnproevers’ te doopen’, vermits zulke benamingen in de ooren van de ‘ernstige’ menschen wellicht al te wuft zouden klinken - ligt hierin, dat waar bij de eersten het nuchter wikken en wegen hun hoofddoel is, de tweeden, verre van voor hun individueele opvatting te blozen, er vrijwillig de voorkeur aan geven zich in hun commentaar te laten leiden door allerlei persoonlijke criteria, waaronder er soms zuiver ‘sentimenteele’ zijn, en die in de waardebepaling van het kunstwerk niet altijd op een gering plaatsje aanspraak maken. Hoe meer beteekenis ze aan deze subjectieve beoordeelingsgronden hechten, hoe ‘personalistischer’ hun critiek zal zijn. Nu is het een mijner droomen - een der vele die ik waarschijnlijk nooit ten uitvoer zal brengen - een boek uit te geven, waarin ik van elk der door mij meest bewonderde en meest geliefde schilders één werk zou reproduceeren, met talrijke detailfoto's naast deze van het gansche doek, en waarin ik, voor elk dezer uitgelezen werken, grondig en uitvoerig zou uiteenzetten al de redenen, zoowel de sentimenteels als de rationeele, de louter subjectieve als de meer objectieve, waarom ik er zooveel prijs op stel. Dat boek zou kunnen heeten ‘De twintig schilderijen waar ik het meest van houd’, of ‘Twintig lievelingssschilderijen, gekozen uit de Europeesche Musea’, of in dien aard. Tusschen haakjes gezegd, meen ik te mogen veronderstellen, dat ik aan zoo'n boek meer genoegen zou beleven dan aan een meer neutraal geschrift, waarin het mijn taak zou zijn methodisch gans het oeuvre met al zijn ‘ups and downs’ te verklaren, nauwgezet al de gronden van een wellicht niet altijd even onverdeelde bewondering uiteen te zetten, lof en blaam te mengen. Aan het opstellen van een ‘gids’ voor de bezoekers van een museum, waarin ik, met of zonder overtuiging, beurtelings mijn waardeering voor al de daarin vertegenwoordigde scheppers tot uiting zou hebben te brengen, en over alle of de meeste der verzamelde, groote of kleine ‘meesterwerken’ de loftrompet op te stellen, aan het opmaken van zoo'n alomvattend, uiteraard zeer uiteenloopend inventaris heb ik vanzelfsprekend nooit gedacht, noch zou ik er, onder geen voorwendsel, voor te vinden zijn. Even wil ik er op wijzen, dat ik met het aldus opgevatte boek eenigszins nader kom tot André Malraux' opvatting van het ‘Musée Imaginaire’, waar deze eminente kunstpsycholoog er op aanstuurt een aantal fotografieën van uit alle musea van de wereld gekozen, tot alle tijden en beschavingen behoorende {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} meesterwerken te vereenigen, in een eigen ‘museum’, enkel voor zijn genot. Maar ik vrees, dat liet aantal van deze uitgelezen reproducties ondanks alles te ruim zou worden en hun verzameling gevaar zou loopen buitengewoon disparaat te zijn. En bovendien mogen wij ons niet ontveinzen, dat deze reproducties, gelet op de meestal niet hooge kwaliteit van de fotografieën waarmede wij ons tevreden moeten stellen, ons in den regel een heel onvolledig of zeer gebrekkig beeld van al deze meesterwerken zouden bezorgen; nog grooter is de kans op een valsche voorstelling van zoovele geliefde schilderijen, beeldhouwwerken, tapijtwerken, voorwerpen, enz. - want Malraux breidt zijn museum tot alle mogelijke kunstuitingen uit - wanneer wij, zooals het past, zooveel mogelijk kleurdrukplaten zouden wenschen te bezitten - de eenige waarmede wij kunnen hopen toch iets van het element ‘kleur’ - voor de meeste schilderijen en tapijtwerken van zoo'n overwegend belang, - over te houden. Daarom wensch ik voorloopig in mijn opzet bescheidener te zijn, mijn ‘museum’ tot enkele tientallen lievelingsschilderijen te beperken. Nog een ander, mij persoonlijk zeer machtig argument komt mij in mijn voornemen staven. Inderdaad zou het schrijven van dit gedroomde boek mij verplichten mijn rondreis door de Europeesche musea te herbeginnen; en vermits wij, wanneer wij ouder worden, iets of wat luier of trager, grif naar voorwendsels uitzien om ons op weg te begeven, zou de mij aldus voorgeschreven opdracht een gelegenheid zijn om andermaal een onuitputtelijken schat te ontsluiten. Daarom alleen ga ik voort mijn plan warm te houden. Van nu at aan stel ik mij voor hoe ik mij van Londen naar Parijs, van Madrid naar Florence, van Munchen naar Weenen, van Amsterdam naar Budapest zal begeven. Vanzelfsprekend zal ik de kleinere musea niet verwaarloozen, waarin ons soms de verrassing beschoren wordt, naast veel rommel, enkele voortreffelijke meesterwerken te ontdekken, des te kostbaarder daar ze er zeldzamer zijn, zoodat ik, van de meet af, in mijn reisplan evengoed Cassel als Berlijn, Grenoble en Aix als Lyon en Marseille, Bern en Winterthur als Basel en Zurich, Urbino en Montepulciano als Rome of Venetië, Haarlem en Utrecht als Amsterdam of 's-Gravenhage opneem. Enkel het vooruitzicht van zoo'n wandeling verwekt in mij een zoo prettige stemming van reisvaardigheid en ontdekkingslust, brengt mij bij voorbaat zooveel geluk bij, dat ik hoop niet verplicht te zijn mij dit genoegen te ontzeggen. Door deze vrijwillig aanvaarde taak gedreven, zou ik er tevens toe geleid worden musea te bezoeken, waarmede het mij vooralsnog niet mogelijk was kennis te maken (voor mijn geest rijzen bv. het Ermitage van Moskou op, of de Deensche en Zweedsche musea). Laat mij dus nog even voortdroomen, en gebruik maken van dit voorwendsel om de hoop te koesteren allerlei bekende werken terug te zien, die mij eens zooveel genot bezorgden, en reizend en trekkend, er misschien enkele andere, mij voorloopig onbekende, aan te treffen, waaruit misschien evenveel of nog meer genot zou voortvloeien. Schiftend en keurend, uit dien rijken oogst de meesterwerken overhoudend, waardoor ik mij meer in 't bijzonder aan- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken zou gevoelen, omdat tusschen hen en mij allerlei dieper en fijner vertakte verwantschappen tot uiting zouden komen, volbreng ik de lange kunstreis. Voorloopig enkel in mijn droom; een droom die, naar ik vrees, een droom zal blijven. Maar waarom zouden anderen het plan niet uitvoeren? Laten wij even aannemen, dat enkele vooraanstaande kuntscritici - gevoelige menschen, niet enkel geleerde en schrandere - zich dien arbeid zouden getroosten, en elk hunner, van zijn standpunt, de selectie zou samenstellen, waarvan ik de publicatie met ongeduld tegemoet zie. Wat een onschatbare bijdrage tot de kunstcritiek, en zelfs tot de kunsthistorie, zou die verzameling bloemlezingen worden! Wellicht zal de uitvoerige bespreking van één enkel, typisch meesterwerk meer licht op den schilder werpen dan de meer algemeene en overzichtelijke studies, die over hem geschreven werden. Nog een ander voordeel zou ons door dezen nieuwen vorm van meer individualistische, bijna confidentieele, in zekeren zin autobiografische kunstcritiek worden geboden: zou zouden er ook den criticus nader door leeren kennen en zijn smaak, zijn sensibiliteit, zijn esthetische beoordeelingsgronden zooveel beter begrijpen. (Evenals wij door een letterkundige bloemlezing nader tot de uitverkoren dichters of vertellers worden gebracht, maar eveneens er den auteur beter uit leeren kennen). Wel te verstaan, zal deze uiteraard zeer ‘subjectieve’ en misschien zelfs ‘partijdige’ critiek de waarde van haar maker bezitten. Maar is dat ook voor de ‘objectieve’ en ‘onbevooroordeelde’ critiek niet het geval? En wat al varianten zouden onder oogen kunnen genomen worden: ‘De tien (of twintig) mooiste werken uit de Uffizi (of uit het Louvre, of uit het National Museum, enz.), gekozen door X’, ‘De tien (of twintig) beste werken van Rembrandt (of van Rubens, of Velasquez), toegelicht door Y’, ‘De meesterwerken van de Italiaansche (of Fransche of Spaansche of Nederlandsche) Renaissance (of Classicime of Barok of Romantiek of Impressionnisme), verklaard door Z’. Een anderen keer, zou ons de kans worden geboden met gretige vingeren de bladen open te slaan van het boek ‘De vijftig beste landschappen uit het werk van ...’, of ‘De twintig mooiste stillevens van ...’ of ‘De tien voortreffelijkste portretten door ...’, telkens gebloemleesd door A, B of C. Op den duur, zal men er misschien toe besluiten aan één enkel doek een boek te wijden, rijk aan reproducties, vooral van details, waarin heel de kunst van een groot schilder aan de hand van één zijner typische meesterwerken tot in de puntjes zou worden toegelicht (Breugel's ‘Val van Icarus’, of Piero della Francesca's ‘Geeseling Christi’, Goya's ‘Gefusilleerden’ of Permeke's ‘Verloofden’, Watteau's ‘Inscheping voor Cytherea’ of Renoir's ‘Moulin de la Galette’, Vermeer's ‘Schilder’ of Picasso's ‘Guernica’): juist dat meesterwerk waarmede de criticus met gansch zijn verstand en gansch zijn gevoel zou instemmen, waardoor aldus ook zijn persoonlijke preferentieschema's tot hun recht zouden komen, waaruit misschien, naast deze van den behandelden schilder, zijn grootheid tot ons zou spreken. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} En vermits ik bezig ben te fantaseeren, ga ik een stap verder en pak met een ander plan uit, dat het mij voorgekomen is in stilte te ontbolsteren, 't Gebeurt wel eens, voornamelijk inzake moderne kunst, dat een criticus enkele doeken in zijn bezit heeft, die rechtstreeks door hemzelf voor zijn eigen verzameling zijn gekozen. Wat mij betreft, is mij geen hechter criterium van de waarde van een schilderij bekend, dan de weasch die bij mij oprijst - wanneer ik een werk te aanschouwen krijg, voor hetwelk mijn bewondering meer dan een oppervlakkige waardeering is - de dringende wensch dat werk te bezitten. Vanzelfsprekend is het mij slechts zelden mogelijk geweest aan dezen wensch gevolg te geven. Maar toch ben ik er in geslaagd, in mijn huis, enkele doeken bijeen te brengen, waarvan ik des te inniger houd daar ik ze, onder honderd anderen, waarvan er nochtans geen enkel voor mij zonder aantrek was, uit den hoop heb gehaald, eens te meer zoowel om louter subjectieve als om meer objectieve beweegredenen. Nergens zou het individueel inzicht van den kunstcriticus zuiverder en intenser tot zijn recht komen dan in zoo'n ‘Bloemlezing’, de meest eigene. Met die doeken leeft hij van den vroegen morgen tot den laten avond. Als bekenden, als vrienden maken ze van zijn midden deel uit, laten we zeggen: van zijn bestaan. Daar hij ze elken dag onder een nieuwe belichting ziet, met een ander humeur, en den tijd heeft ze te doorgronden, er telkens aspecten in te ontdekken, welke hem voorheen niet waren opgevallen, mogen wij van hem verwachten, dat hij deze werken dóór en dóór kent, in al hun deelen en onderdeelen, en ze inniger begrijpt en aanvoelt dan allerlei andere, die hij slechts nu en dan, meestal vluchtig, te aanschouwen krijgt, in een museum of een tentoonstelling. Onmiddellijk voeg ik er aan toe, dat juist in deze voortdurende ontdekking van nieuwe eigenschappen en kenmerken het bewijs gelegen is, dat hij zich niet heeft vergist (wat niet altijd het geval is, want het gebeurt wel eens, dat een schilderij deze vuurproef van de dagelijksche confrontatie niet doorstaat, in elk geval de bezitter wijs zal handelen er zich zoo spoedig mogelijk van te ontdoen). Ik droom dus, dat het mij, vroeg of laat, mogelijk zal zijn de tien of twintig ‘beste’ werken uit mijn persoonlijke verzameling in een boek bijeen te brengen en er over te schrijven, met die diepe maar bewuste liefde, welke enkel bestaan kan wanneer ze op een grondige kennis en op en langdurige vertrouwdheid steunt; aldus eenige doeken toe te lichten, die van zijn leven het duurbaarste sieraad zijn, en de duurzame bron van mijn kunstgenot. Zouden opstellen over ‘De Ruiter’ van Gustaaf de Smet en ‘De onbekende Tempel’ van Fritz van den Berghe, over ‘De omgeploegde Aarde’ van Floris Jespers en ‘De stille Straat’ van Edgard Tytgat, over het ‘Stilleven met de Rozen’ van Jan Brusselmans en ‘De Boerin met het witte Veulen’ van Hubert Malfait, om mij tot enkele Vlamingen te beperken, wanneer al deze doeken tot in hun verborgenheden zouden worden ontleed, - niet door een onverschillige, die er terloops een blik op werpt, maar door iemand die er, door een lange vriendschap en verwantschap, mede vergroeid is - den lezer niet een veel intiemer inzicht in het wezen van de kunst dier meesters bezorgen en, ofschoon deze studies beperkt zijn wat de stof {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} betreft, onrechtstreeks een heel wat levendiger beeld van onze kunstbeweging tot stand helpen brengen. Ook deze bij uitnemendheid ‘personalistische’ critiek beveel ik met aandrang aan. En kan de verzamelaar zelve de pen niet voeren, dat hij dan een of ander sympathiseerend criticus de kans biede door een dagelijkschen omgang met de hem toebehoorende werken, die kennis en die aanvoeling op te doen, zonder dewelke het heel wat bezwaar oplevert over schilderijen te schrijven? In onze kunstliteratuur ontbreken vooralsnog werken over de belangrijkste particuliere verzamelingen van ons land, terwijl het nochtans danig gewenscht zou zijn over deze studiebronnen te beschikken. Maar ik herhaal het: niet in de eerste plaats tot den kunstgeleerde zal de verzamelaar zich dienen te wenden, om zijn collectie te beschrijven en dus ook in zekeren zin zijn persoonlijkheid als kunstgenieter toe te lichten, maar tot den psycholoog en den dichter, die in iederen kunstcriticus naar mijn gading schuil gaat. Mijn waarde Ary, meer dan eens hebt U mij Uw voornemen te kennen gegeven, dat, wanneer voor U de tijd van de rust zou aangebroken zijn (wat thans het geval is) er geen zaliger vooruitzicht U tegenlachte dan ergens in een peizelijk hoekje, liefst zoo zonnig mogelijk, ongestoord de edele kunst van het hengelen te mogen beoefenen. Daar ik in een minder drukke periode van mijn bestaan mij bij gelegenheid ook wel eens aan deze bij uitnemendheid vreedzame sport heb bezondigd, en omdat ik altijd zooveel heb gehouden van dat in onze literatuur eenig mooi stuk proza: Jacobus van Looy's ‘Hengelaar’, gun ik U gaarne de verwezenlijking van deze landelijke inzichten. Toch meen ik te mogen betwijfelen, dat deze ‘dolce far niente’ in open lucht, met de hengelroede als eenig wapen in Uwe nijvere hand, een noest werker van Uw slag blijvend zal bevredigen. Weshalve ik den wensch uitdruk, dat U mij zult helpen mijn droom te verwezenlijken en, grijpend naar Uw vaardige pen, ons tusschendoor een paar hoeken opdisschen, welke aan deze door mij, te Uwer eere, geformuleerde opvatting van een meer ‘personalistische’ kunstcritiek zullen beantwoorden. Van nu af aan kijk ik gretig uit naar de ‘Twintig meesterwerken uit het Antwerpsch Museum, gekozen en toegelicht door A.J.J. Delen’. Wie weet of Uw voorbeeld niet zoodanig aanstekelijk zal zijn, dat ik mij zal verhaasten, naast Uw boek, ook het mijne te leggen. En dan zullen wij ten minste de gelegenheid hebben om te zamen nog eens over onze wederzijdsche keus te kibbelen. Het moge zijn in een sierlijk landschap, terwijl wij bezig zijn naar den dobber te speuren, die met zijn rood vlammetje op den groenen waterspiegel danst... Laten wij zeggen: aan den boord der Leie, te midden van een landschap van Gustaaf de Smet, ol in de Ile de France, in Corot's omgeving, of in een hoekje van Provence, waar wij ons in de wereld van Vincent van Gogh zullen Inleven (jammer genoeg, zijn daar de wateren minder vischrijk, naar het schijnt). Laten wij het nochtans probeeren. Van nu af aan zijt U het er met mij eens over, dat wij er ons in de eerste plaats voor zullen hoeden ‘geleerd’ te {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} doen; dat wij er angstvallig voor te zorgen zullen hebben alle pedanterie te vermijden, alsmede alle didactiek, zoodat onze beschouwingen naar een gaaf evenwicht tusschen techniek en psychologie zullen streven, wat betreft den door ons uitverkoren meester, (verliezen wij niet uit het oog, dat hij is: èn een schilder èn een mensch); ook naar evenwicht tusschen wetenschap en intuitie, ervaring en gevoel, wat ons zelven betreft, bezield als wij zullen zijn door veel bescheidenheid en geduld, door veel geestdrift, door veel toewijding, door veel openhartigheid. Immers zijn wij met zulke picturale bloemlezingen verantwoordelijk tegenover onszelven, méér nog dan tegenover het publiek. Eenvoudig uitgedrukt: niet alleen van kennis zullen wij blijk geven, maar vooral - en nu is het groote woord er uit - van liefde. Want ik ben er diep overtuigd van, dat een criticus dan eerst zijn volle maat zal geven, wanneer hij over een schilder (of over een dichter of een componist) mag spreken, voor wien hij niet alleen een diepe waardeering koestert, maar wien hij vooral een innige sympathie toedraagt; wanneer hij het heeft over een werk dat hem niet slechts bewondering afdwingt, maar dat hem persoonlijk ontroert en begeestert. Daarom beklaag ik wel eens den beroepsrecensent, verplicht iederen dag impromptu zijn meening ten beste te geven over elke tentoonstelling waarop hij wordt uitgenoodigd, soms door schilders die hem volkomen vreemd zijn en over dewelke hij niettemin een oordeel heeft te vellen, of ze hem bevallen of niet. Sluiten wij een eedverbond (misschien werven wij nog enkele aanhangers aan): voortaan nemen wij ons voor alleen over die schilders te schrijven, die ons werkelijk lief zijn en in wier oeuvre wij den tijd hebben gehad ons in te leven en waar wij als vertrouwde vrienden tegenover staan, eerbiedig en gemoedelijk, maar vooral met heel veel teederheid, uitvoerig alleen die doeken te beschrijven en tot een ‘keur’ samen te bundelen, welke wij in de gelegenheid zijn geweest - in musea of in verzamelingen, de onze of die van andere kunstliefhebbers - te zien en te herzien, op voorwaarde dat wij er meer van zijn gaan houden naarmate wij er dieper in doorgedrongen zijn, dichter tot hun geheim genaderd, hun duister en zonnig geheim. Een geheim dat, laat mij toe het te beklemtoonen, enkel door de liefde kan worden ontsluierd: die liefde voor zijn onderwerp, zonder dewelke de kunstenaar niet bij machte is iets grootsch tot stand te brengen, zonder dewelke evenmin een criticus er toe komen kan zijn taak overtuigend te vervullen. Wagen wij den sprong in het duister met deze niet slechts ‘individualistische’, maar zelfs ‘personalistische’ critiek? Good luck, Waarde Ary! En tot weerziens, U weet wel waar: in het vacantieoord dat wij ons hebben voorgespiegeld. Gewapend met de hengelroede en de pen. André DE RIDDER {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Metten Marten I In de abdij van Hemissen (1) DE 17de October 1521 tegen valavond, was broeder Johannes de zeven en negentig stenen trappen van de abdijtoren van Hemissen op geklommen om voor broeder Andreas, de kok, uit te zien of Monseigneur de abt met de graaf van Sint Aldegonde en bevriende edelen van Hingene, Bornem en Rupelmonde niet terugkeerden van de jacht. Hij zag de grijze Schelde van Antwerpen tot Rupelmonde, de bossen rood en geel van de herfst, het dorp met rieten daken rond abdij en kasteel, reigers die in de kreken stonden te dromen, valken die neervielen op bosduiven, torenuilen die boven hem wakker werden en een geluidloze proefvlucht deden, maar hij zag ruiters noch honden, hoorde geen jachthoren. In het dorp was weinig beweging. Broeder Andreas kwam voor de zoveelste keer als een ton in het deurgat tot op de dorpel gerold om naar de toren te staren, want hij moest weten of de jagers in 't gezicht waren, om dit op het vuur en dat in de oven te zetten, om in het binnenhof ken het beukenhout te laten aansteken onder het braadspit. Hij zette de handen aan de mond en riep naar de toren of broeder Johannes niet in slaap was gevallen. Johannes wrong zich wat verder door het galmgat en haalde met een breed gebaar zijn schouders op tot teken dat het zijn schuld niet was als de jagers wegbleven. Waarop de kok dan maar ook zijn schouders ophaalde tot teken dat het zijn schuld niet was als de alumni van de abdijschool achter zijn rug alles opaten. Van die alumni moesten de enen hem bij het koken helpen, de anderen de tafel dienen, nog anderen zorgen voor de kaarsen en vetlampen, maar wat ze allemaal deden was achter zijn rug met twee handen in de potten grabbelen en achter hoek en kant eieren uitzuipen. Of een haantje met appelmoes vragen voor de zieke pater Chrysostomus, de oude pater Antonius, de geleerde pater Hildebrand die wilde voortschrijven aan zijn manuscript en het onderweg zelf binnenspelen of delen met reizigers en vaganten die logeerden in het gastenhuis. Opeens zag Johannes beweging. Een beest schoot van achter de omheiningsmuur van het kasteel. Boeren achtervolgden het. Een ander beest stormde uit de haagpoort van een boerenerfken dicht bij de ophaalbrug. Het werd ook achtervolgd, ten minste nu en dan, want nu en dan keerde het zich om en achtervolgde zijn achtervolgers die dan op hun beurt vluchtten. Op een grote jachtdag moeiten dat eigenlijk twee wilde varkens zijn, zwarte everzwijnen met brede schoft en smal achterste, maar al liepen deze beesten minstens zo driest, al stormden ze rechtaf op vrouwen die van het geschreeuw {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten kwamen, al schepten ze vluchtende kinderen en smeten ze opzij, de twee goede ogen van broeder Johannes konden er niets anders van maken dan doodgewone witte boerenvarkens. Dwars over het veld kwam nu een jongen aangelopen en die werd ook al achtervolgd, nog wel door een boer met een riek. Tweemaal probeerde de boer de jongen de riek in de rug te gooien, zodat broeder Johannes tweemaal van angst de ogen dicht neep, maar tweemaal kwam de worp een voet te kort. Het werpen brak de loop van de beer, die misschien ook geworpen had omdat hij niet meer lopen kon en van nu af won de jongen zienderogen veld. En veel. Broeder Johannes was er zo blij om en keek zo bezorgd uit of de jongen geen andere vijand in de armen liep, dat hij wel de vlek van de jagersstoet zag groter worden, maar totaal vergat broeder kok het signaal te geven. De alumni op het binnenhofken deden het voor hem, zij hoorden de jachthoren. - Broeder Andreas, riepen zij, ze zijn daar! Andreas sprong op, riep door zijn handenhoren naar omhoog, stak een vuist uit naar Johannes die haastig begon te luiden maar daarom toch de achtervolgde jongen niet uit het oog verloor die recht naar de abdij vluchtte. En zijnde Johannes voor hem hoog en veilig gezeten, sloeg Andreas maar een paar alumni om de oren, brieste bevelen in 't rond en dat kalmeerde hem ook. De abdij begon te roezen alsof er bijen in zwermden. Alumni op vilten zokken liepen met brandende wieken vetpotjes, olielampen en kaarsen aan te steken in refter en gangen. Medebroeders kwamen Andreas helpen en orde houden onder de leerlingen. Zij droegen op berden twee geslachte viggen, tien eenden, drie kalkoenen, vijf enorme broden aan, vlaaien en appeltaarten kwamen uit de oven en de rest van de spijzen, wildbuit van de jagers, was op komst. Drie broeders droegen niets. Zij openden zwijgend de kelders, zij hadden geen alumni nodig. Zij sloten de kelderdeur achter zich en begonnen met een beker van de eerst te schenken wijn te proeven. Hun gezicht stond streng van het ingespannen denken, zij keken elkander zwijgend aan en zagen dat zij het eens waren over de wijn. Zij tapten een beker van de tweede wijn, proefden hem tot op de bodem en knikten elkander ernstig en tevreden toe tot teken dat dit drank was voor edele jagers. Deze edele jagers, Monseigneur de abt, de heer van Sint Aldegonde en nog vijftien kasteelheren uit het omliggende, hadden de boer zijn riek naar de jongen zien werpen, de boer zelf enige pijlen achterna gestuurd die hem niet geraakt hadden, maar achter een huizeken doen vluchten waar hij buiten schot was en voor alle veiligheid nog achter een mijt mutsaards kroop. Nu bekommerden zij zich om hem niet meer. De achtervolgde jongen liep met dezelfde snelheid voort naar de abdij. Zat de boer met de riek niet meer achter zijn hielen, hij had nog vijanden genoeg om voor te vluchten. Juist deed broeder portier de dubbele poort wijd open voor de jagers. - Broeder, broeder, laat mij binnen, ze zitten weer achter mij! {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} - Niet bang zijn, Metten, blijf hier bij mij, ze zullen u niets doen. Wat hebt ge weeral uitgestoken? Metten wilde hem uitleggen dat niet de jagers maar de boeren hem achtervolgden en dat de helft van 't dorp het op hem had gemunt, maar in twee woorden kon hij dat niet en voor meer dan twee had hij geen tijd, de jagers waren daar. Hij verschool zich achter de rug van broeder portier onder diens brede schapulier. De jagerstoet hield stil in de poort. Monseigneur de abt die aan het hoofd reed, pinkte vrolijk tegen de broeder en stak hem van op zijn hoog zwart paard zijn lange speer, nog rood van dierenbloed, behendig tussen pij en schapulier. Metten Marten liet een doodsschreeuw en sprong te voorschijn. - Genade, Monseigneur, genade! - Geen genade zonder biecht, wittekop, vlegel, wat hebt ge weeral uitgehaald? - Niets, Monseigneur, de varkens van Wouters waren op de loop geschoten. - De varkens van Wouters? Heel Hemissen is op de loop geschoten, wat betekent dat? - Dat betekent, Monseigneur, dat de varkens iedereen aanvallen, Monseigneur en omver lopen. - Een varken valt niet aan, een varken loop niemand omver, waarom doen die van Wouters dat dan? - Wil ik het eens gaan vragen, Monseigneur? - Ik zal u eens wat vragen, snotaap, waarom loopt Wouters achter u in plaats van achter zijn varkens? - Hij denkt, Monseigneur... - Ik vraag niet wat hij denkt, ik vraag wat gij uitgehaald hebt! - Niets, Monseigneur. - Niets? Niets? Merten, pas op! Niets? - Niets dan een beetje mostaard onder hun staartje gestreken, Monseigneur. Metten Marten bezag de gevreesde prelaat met ogen stralend van onschuld en reinheid des harten. Broeder portier werd vuurrood en schokte alsof iemand hem heimelijk kittelde. De graaf van Sint Aldegonde boog zich diep over zijn paard alsof het gebit niet goed zat. De heren achter hem staarden star in de lucht, hergespten hun gordel, openden hun pijlenkoker en hadden niets gehoord. Eindelijk maakte een lange, diepe, brullende lach van Monseigneur de abt een einde aan de stilte. De onschuldige gazellenogen van Metten Marten begonnen guitig te vonken, maar zijn gelaat vertrok geen spier. - Kom dichter bij, sprak de abt stil, ge durft zeker niet naar huis gaan? - O neen, Monseigneur, ze slaan mij dood! - Ge verdient niet beter, wildeman, zottekop, witte duivel. Broeder portier hij blijft in de abdij slapen, zorg dat zijn moeder niet ongerust is en gij komt morgen bij mij straf halen. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jachtgezelschap reed binnen, wipte op de binnenkoer uit het zadel, gaf de tomen aan de menners en brakkers. De schone dieren werden gestald, de jachthonden gevoed terwijl de edele heren zich naar de feesttafel begaven. Het festijn duurde zo lang en was zo vrolijk dat Monseigneur zich de volgende dag niet direct herinnerde waarvoor Metten Marten bij hem kwam. De jongen zei het hem. Monseigneur was nog moe en had haarpijn. Hij lachte niet meer zoals gisteren, maar krulde nadenkend zijn zwarte knevel en bezag de knaap lang. - Hoe oud zijt ge nu, Metten? - Op mijn dertiende, Monseigneur. - Kunt ge lezen en schrijven? - Neen, Monseigneur. - Ik had moeder toch gezegd dat ze u bij meester Claes moest laten naar school gaan. - Moeder zegt, Monseigneur, als Monseigneur van u een boer wil maken, hebt ge geen letters nodig en wil Monseigneur van u een heer maken, dan wil ik het niet. Ge moet eerst leren lezen en schrijven bij meester Claes en daarna komt ge in de abdijschool. Zo heb ik met moeder afgesproken, dat weet ze nog goed. - Ze zegt, Monseigneur, dat dat allemaal woorden zijn. - Woorden van een man, dat weet ze ook. Ge blijft van nu af in de abdij, ik zal dat met moeder regelen, ge gaat bij meester Claes leren lezen en schrijven en als ge dat kunt wordt ge hier bij ons alumnus. Wat wilt ge later worden? - Zeekaptein en ontdekkingsreiziger. - Dat niet, Merten. Dat zijn allemaal rovers en bandieten. Word dan liever kapitein in het landleger, ik zal u in de lijfwacht van de jonge keizer Karel plaatsen. Een broeder klopt, treedt binnen en zegt dat de schilder vraagt of hij mag komen voortwerken aan het portret. Ja, dat mag hij. De schilder is een forse man met een dichte blondrosse baard en haren tot op de schouders. Hij groet niet, zegt niets. Hij plaatst zijn driepotige ezel dicht bij Monseigneur, zet er een eiken plank op, het meer dan half afgewerkt portret, opent een kistje met schildersgerief, verfpoeder, verfstenen, olie, terpentijn, potjes, borstels, palet en begint te werken. Metten Marten kijkt zijn ogen uit. - En schilder worden, Metten, zegt u dat niets? - Jawel, Monseigneur, maar ik kan niet lang stilzitten. - Schilderen, zegt de schilder zonder op te kijken, is het schoonste beroep dat in de wereld bestaat. Schilderen is de compleetste, de hoogste kunst. Niets maakt zo gelukkig als schone dingen maken en zien hoe schoon alles is. Maar ge moet eerst jaren lang honger lijden en werken en als ge dan eindelijk kunt zeggen ik kan schilderen, begint ge juist te begrijpen hoeveel ge nog moet leren en ge kunt nooit of nooit meer tevreden zijn over uw werk. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat is dat allemaal, lacht de abt, niets maakt zo gelukkig als schilderen en als ge schildert kunt ge nooit meer tevreden zijn, dat versta ik niet. - Dat weet ik, zegt de schilder, het is de eerste keer niet, ge hebt er nooit iets van verstaan. - Dat is niet nodig, Wouter, het is zelfs beter dat ik het niet versta maar tevreden ben, dan dat ik niet tevreden ben maar het versta. Wouter oreert voort alsof hij niets gezegd heeft. - In vroeger eeuwen was ons beroep eervol en aangenaam. De schilder was toen een hoveling en nu is hij een muiter. Hij heeft er genoeg van heiligen te schilderen voor vreetlappen die hun godsdienst met de lippen belijden maar leven gelijk beesten. Al wat hij nog kan doen is portretten schilderen, tronies vereeuwigen die niet beter verdienen dan zo rap mogelijk vergeten te worden. Het wordt stil en het blijft stil en eindelijk ten allerlangenleste schiet Monseigneur in een schaterlach. - Wouter, gij zijt een man, gij zijt een kunstenaar, ik hou van u. Word mijn hoveling. Metten, roep broeder Floren om een kruik wijn. We drinken een glas wijn, Wouter, en gij wordt mijn hofschilder. Zolang ik leef blijft gij aan de abdij verbonden en vermits ik veel langer leef dan gij, blijft ge hier heel uw leven, hahaha! hahaha! hahaha! II Meester Claes Metten Marten stapte door de sneeuw met een zeel aan zijn enkel. Het eind van dat zeel had meester Claes eerst rond zijn pols gewonden en dan stevig in de hand geklemd. Metten en de meester maakten in de sneeuw een spoor van drie voeten en een stok, want de meester had een houten been. Hij was alumnus geweest en zou nu pater zijn indien hij op een zondagavond niet over de abdijmuur was gekropen om Hemissenkermis mee te vieren en indien hij zich op die kermis niet zo gedragen had dat hij een messteek in de kuit kreeg. Om zich niet te verraden had hij zijn wonde niet durven laten verzorgen door pater Ildefons met zijn zalven en kruiden, maar ze zelf bestreken met koestront en vast ingewikkeld tot er het vuur in kwam. De heelmeester liet ze nog eens bestrijken met verse koestront tot Claes bijna om zeep was. Toen had de heelmeester het been dan maar gauw afgezet. Acht stevige broeders grepen alumnus Claes, legden hem op een stevige refterbank en hielden hem onbeweeglijk vast. De heelmeester bond het been boven de knie af, sneed met een mes vlees en pezen door tot op het been en toen viel de huilende alumnus eindelijk in bezwijming. De heelmeester nam een zaag en zaagde het been af. Toen haalde hij het plat ijzeren schupje dat hij vóór de operatie in het vuur had gezet en dat nu juist witgloeiend was. Hij drukte dat schupje driemaal tegen de doorgezaagde beenstomp om de aderen toe te branden en de wonde te ontsmetten en klaar was alumnus Claes, die wakker werd in een zeer aangename geur {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} van gebraden vlees. De wonde genas goed. Toen het vel er goed en wel was over gegroeid, maakte broeder timmerman er een houten been voor en Claes kon zijn krukken wegsmijten. In de abdij kon hij niet blijven, want paters moeten compleet zijn. Monseigneur bezorgde hem een pronte vrouw, droeg hem het ambt van dorpsschoolmeester op en wanneer de boeren soms niet genoeg kinderen meer naar school stuurden omdat een boer geen letters moet eten, ging een pater even van huis tot huis de schoolplichtigen aanduiden en meester Claes kon weer behoorlijk leven van de stuivers die hij elke morgen vóór de les bij de leerlingen rondhaalde. Dorsende boeren en boerinnen die de stal deden hielden op met werken en riepen Claes toe dat hij maar een mager viggen naar de markt dreef. Claes antwoordde niet eens, hij pikkelde grimmig voort en zei zijn les op voor Monseigneur. - Ik weet goed genoeg, Monseigneur, welk groot belang Monseigneur stelt in deze leerling. Van de eerste dag af was het dan ook mijn duurste plicht de wens van Monseigneur te vervullen. De jongen is begaafd, de jongen is verstandig, verduiveld begaafd en verstandig, maar hij brengt mij in het graf. Ik vermager zienderogen, drie gespen op een maand tijd. Ben ik een schoolmeesterken zonder gezag of ervaring? Neen, ik sta drie en twintig jaar in de school, vagebonden die niet klein te krijgen waren heb ik getemd tot ze niet meer durfden verroeren, maar nu bid ik u ootmoedig, Monseigneur, neem dit kruis van mij af. Een kruis sloeg broeder portier toen hij meester en leerling met een zeel verbonden voor de poort zag staan. Komt binnen, maar Monseigneur is ziek en kan u niet ontvangen. Hij drumde ze in de wachtkamer alsof het twee gevaarlijke dieren waren die hij daar voorlopig kon opsluiten. In die wachtkamer zat Wouter te kaarten met twee Duitse studenten, vaganten, en een pelgrim met een kop vol dicht en dik grijs haar. - Dat zeel weg, beval Wouter nors, zo gaat men met een varken naar de markt, maar niet met een mens over straat. - Mijnheer, zei meester Claes vinnig, als dat varken zich als een mens had gedragen, zou ik dat zeel niet aan zijn poot hebben gestropt. Wouter naderde dreigend. - Wat heeft hij gedaan? Wat heeft hij gedaan? - Dat zal ik Monseigneur vertellen, riep Claes, die voelde dat het hem te warm werd en hij trok Metten de kamer uit en de gangen door zonder nog om te zien naar de portier. Metten liet zich trekken om het medelijden van de schilder nog te vergroten. Monseigneur was inderdaad ziek. De medicijnmeester had hem 's morgens adergelaten, een lavement gezet en een zo krachtige bloedzuiverende thee gegeven dat de zieke meer op zijn nachtstoel had gezeten dan gelegen in zijn bed. Toen de meester met Metten aan het zeel kordaat de open deur van de {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} prelaatwerkkamer binnentokte, kwam een broeder hem te gemoet met een zeer onwelriekende pot en broeder portier stond vol eerbied en schroom te parlementeren voor de open deur van de slaapkamer die hij niet durfde binnengaan. Dit was de kans van meester Claes. In een gewoon gesprek kom hij zeker zijn zin niet krijgen, maar met een staatsgreep, in een overrompeling, met Metten aan een zeel, binnengekomen zonder toelating als een vent die zijn zinnen kwijt is, terwijl Monseigneur kreunde en leed, kon het gaan. - O Monseigneur, vergiffenis, daar zijn ze, riep broeder portier verschrikt. - Ja, Monseigneur, ik ben hier, uw nederige dienaar Claes, met uw onwaardige beschermeling Metten Marten. De maat is vol, Monseigneur! - De maat is nog niet vol, Claes, klonk het uit de slaapkamer met een stem die nog lang niet aan 't sterven was, maar ze zal dadelijk vol zijn als ik met mijn zwaard zal komen en u ook nog dat andere been afkappen, onbeschaamde rabauw die ge zijt. Sinds wanneer loopt men hier binnen als in een kroeg? - Monseigneur op mijn twee knieën vraag ik u vergiffenis. - Ge hebt geen twee knieën meer, kreupel galgenaas en waar is mijn verstand geweest toen ik u gered heb. Maak dat ge weg komt. - Monseigneur, ik ben niets zonder u, gij hebt mij gemaakt en kunt mij breken, maar als ik deze vervloekte bengel nog één dag langer in mijn school moet houden, ben ik toch een verloren man en moet ik geen straf meer vrezen. Kap mij dan armen en benen en kop af. Uit de kamer drong een pijnlijk gesteun. De lasten zijns lichaams namen de meester der abdij in beslag. - Monseigneur, riep Claes, tokte zo behendig met zijn houten poot dat het leek alsof hij op de knieën viel en stak de handen met het zeel pathetisch naar de deur uit, mijn school gaat te niet, mijn huis wordt afgebroken. Ik die drie en twintig jaar gevreesd werd gelijk de Tenensnijder, ik heb geen gezag meer. Als ik op mijn stoel ga zitten steken er dorens in, als ik tussen de banken wandel bengelt een harlekijn op mijn gat en als ik dan mijn stok grijp om een voorbeeld te stellen is er kattekeutel aangestreken, een stank, Monseigneur, een stank voor veertien dagen. Binnen werd de zieke benauwder, het gekreun nam toe. - En dat is begonnen, Monseigneur, de eerste dag dat Metten Marten naar mijn school is gekomen. Als ik hem de les opvraag kent hij ze niet, als ik hem vraag hoeveel twee maal twee is, weet hij het niet, maar als ik mezelf eens vergis, uit verstrooidheid natuurlijk, anders bestaat dat niet, heeft hij het beet. Hij kent de gebeden en de tafels zo goed als ik. Waar hij ze geleerd heeft weet ik ook niet, maar hij kent ze. De loeder is begaafd, Monseigneur, dat er het eind van verloren is, maar hij heeft de ziel van een Barabas, het is aas voor de galg en de hel. En als ik hem voor straf in de keuken stuur, Monseigneur, om mijn vrouw te helpen die de handen vol heeft met haar kinderen, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik grijp de plak om te beginnen met ten minste orde en gezag te herstellen bij de andere boeven die hij tegen mij heeft opgezet, Monseigneur, dan heb ik de eerste nog niet goed op mijn knie kunnen leggen, of daar gaat in de keuken een gehuil op van alle duivels. De boef heeft mijn eigen kinderen iets aangedaan om mij te doen ophouden. In de kamer brak een zorgwekkend maar ontlastend gerommel los, waarvan de aard nauwelijks viel te betwijfelen en dat de zieke plots scheen te verlichten, ja hem zijn goed humeur terugschonk, want er volgde een homerische schaterlach. Meester Claes keek verstomd en geërgerd rond zich, maar Metten keek ernstig als een paus en iemand anders was er niet om hem uit te lachen. Hij balde woedend en machteloos de vuisten naar de deur. - Meester Claes, riep Monseigneur eindelijk, maar nog altijd doorlachend, het is geen leven met die schelm. Hij zal weten wat hij gedaan heeft, dat zeg ik u. Ik verban hem uit uw school. Ik verjaag hem eerloos. Ik houd hem hier in de abdij, hij wordt alumnus, maar opgepast vlegeltje, opgepast, nu gaat het beginnen. Ga in vrede naar huis, meester Claes. Geef uw lessen zoals vroeger. Draag uw lijden op aan onzen heer Jezus Christus die zo veel voor ons geleden heeft. Gedenk de woorden van de heilige Schrift: Zij die anderen zullen onderwezen hebben in de gerechtigheid, zullen als sterren schitteren in alle eeuwigheid. Ga met mijn zegen, meester. - Ik dank u, Monseigneur, stamelde Claes verbluft en onthutst. Monseigneur is wel goed. Ik kan Monseigneur niet genoeg bedanken. Hij pikkelde achterwaarts de kamer uit en liet Metten staan met het zeel aan zijn heen. - Metten, staat gij daar nog altijd, gemene boef? - Ja, Monseigneur. - Kom hier en draag de pot uit, dat is al waarvoor ge goed zijt. Metten trad binnen, nam de pot langs achter uit de geweldige gebeeldhouwde nachtstoel waarin Monseigneur troonde, gehuld in een enorme witwollen pij, met scharlaken pantoffels aan de voeten en een scharlaken muts op het krachtig hoofd. De zure, walgelijke walm in de kamer scheen de zieke niet te hinderen, want Metten moest met de pot in de handen blijven staan om zijn vragen te beantwoorden. - Zeg mij eens wat ge zo al kent, laat mij eens horen of ge in de schola kunt volgen. Kent ge de tafel van negen? Metten rammelde ze af. - Kent ge de regel van drie? - Ja, Monseigneur. - En de gebeden? - Ja, Monseigneur en ik kan de mis dienen. - De mis dienen? Waar hebt ge dàt geleerd? - Bij pater Hildebrand, Monseigneur. - Introibo ad altare Dei. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ad Deum qui laetificat juventutem meam. - Judica me, Deus, et discerne causam meam de gente non sancta et ab homine iniquo et doloso erue me. -Quia tu es Deus, fortitudo mea, quare me repulisti et quare tristis incedo dum affligit me inimicus. - Emitte lucem tuam, het is prachtig, mijn jongen. Zie, als ik a zo zie staan, ik heb zoveel van uw vader gehouden, spreekt moeder wel eens over hem en mij, wat zegt ze dan zo, maar luister eens, is dat papegaaienwerk of verstaat ge iets van dat Latijn? - Ja Monseigneur en ik kan ook al verbuigen en vervoegen, allemaal alleen geleerd bij pater Hildebrand. - Ik geloof er niets van. Rosa. - Rosa, rosa, rosae, rosae, rosam, rosa. - Lupus. - Lupus, Lupe, lupi, lupo, lupum, lupo. - Verbuig het werkwoord scribere. - Scribere, scripsi, scriptum. Scribo, scribis, scribit, scribimus, scribitis, scribunt. - Verbuig het werkwoord neptimegare. - Dat ken ik niet. - Verbuig het. - Neptimego, neptimegas, neptimegat... - Foei, foei, hahaha, hahaha, hahaha. Het is buitengewoon goed. Hoeveel rassen heeft de goede God geschapen? - Drie. Het ras van Cham of het zwarte ras, het ras van Seth of het gele ras en het ras van Japhet of het blanke ras. - Zeer goed. Weet ge nog iets meer over de rassen? - Ja, Monseigneur, in Indië leven mensen die hondenkoppen hebben en blaffen en mensen met zes handen. In Ethiopië leven reuzen die nooit ziek worden, tenzij als ze sterven en mensen met vier ogen en mensen die op handen en voeten lopen en vierhonderd jaar oud worden. In Sicilië leven mensen met oren zo groot dat ze er zich kunnen in wikkelen gelijk in een mantel. In Scithië leven mensen met paardehoeven. - Ik ben buitengewoon tevreden over u, Metten. - Dan zijn er nog andere volkeren met één oog in het voorhoofd en die niets dan dierenvlees eten, volkeren zonder hoofd, maar die hebben ogen, neus en mond in hun borst, volkeren langs de linkerkant vrouw en langs de rechterkant man. Er zijn er die hun gezicht kunnen bedekken met hun onderlip en er zijn er met één voet en die is zo groot dat ze in zijn schaduw kunnen liggen. Er zijn er met geitenhoeven en geitenhorens en een neus van een hand lang. Er zijn er met zes vingers aan elke hand. Er zijn er zonder neus. Er zijn er met een mond zo klein dat ze hun voedsel moeten opslurpen met een stro. Er zijn er half mens en half paard en die leven naakt in de rivieren. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik sta verstomd, Metten ,verstomd. Ik vraag me af wat ge in de schola nog moet leren. Ge hebt een degelijke vorming gehad, ge zult een schitterende alumnus zijn en een groot geleerde worden ter ere van onze moeder de heilige kerk. - Neen Monseigneur, ik wil grote reizen doen en al die wilde volkeren bezoeken. - Nooit, zeg ik u, nooit! Is dat goed verstaan? Eigenzinnigaard! Nooit! Geen moderne avonturen. Ontdekkingsreizigers zijn ketters. Van morgen af de schola in en bid dat God u wat braver make. Draag die pot weg en vergeet nooit, mijn lieve jongen, dat ik altijd een goede zorgzame vader voor u zal zijn. Metten Marten verliet de kamer met de pot in beide handen en het zeel aan zijn been. Ver in de gang hoorde hij om hulp roepen en juichen. Hij zette de pot in de gang op de vloer, liep en kwam nog juist op tijd om te zien hoe meester Claes beschaamd zijn broek knoopte. De twee Duitse studenten hadden hem gegeven wat hij zelf duizenden keren had toegediend op de achterkant van zijn leerlingen. Vijftien alumni jouwden de arme man uit. Een der twee Duitsers knoopte het touw van Metten's been los, maakte het vast aan het houten been van de meester en gaf het ander eind aan de alumni die de man de abdij uit dreven. Door de open poort zag Metten nog dat ze hem in de sneeuw omver trokken. Hij werd bedroefd. Hij wilde de meester beschermen. De straften die hij zelf gekregen had, had hij verdiend, maar dit was laffe mishandeling van een kreupele. Hij moest iets doen, hij wilde iets doen en hij deed niets. Hij stond daar, hij liet gebeuren. Lafaard, dacht hij. Hij zocht Wouter op. Wouter was in een kamertje juist boven de portierswachtkamer een groot plan van de abdij en haar omliggende bezittingen aan 't tekenen. Zoals gewoonlijk sprak hij niet. Metten Marten begon achter zijn rug zachtjes te wenen. Opeens draaide de schilder zich om. - Wat is er, vent? Metten durfde niet bekennen dat hij weende van medelijden met de meester. - Och, zei Metten, ze zijn allemaal zo tegen mij, Monseigneur was ook kwaad. - Ja, zei de schilder, zo is het leven, maar een man weent niet, nooit. Gerard WALSCHAP {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Atlantisch Pact DE ondertekening van het Atlantisch Pact, te Washington, op 4 April 1949, is een gewichtige gebeurtenis geweest. Terecht verklaarde de Nederlandse ondertekenaar, Minister Stikker, dat het verdrag het einde betekent van een illusie: de hoop, dat de Verenigde Naties op zichzelf de internationale vrede zou verzekeren. Maar hij voegde er aan toe, dat het Atlantisch Pact aanleiding gaf tot een nieuwe hoop op een duurzame vrede. Optimistische verklaringen, wanneer langdurige onderhandelingen tot een bevredigend einde leiden, zijn een gewoon verschijnsel. Naarmate de gebeurtenissen zich ontwikkelen, blijkt meer dan eens, dat ieder vraagstuk een dubbel uitzicht biedt. De waarborgen, waaraan de meeste waarde werd gehecht, blijken in de practijk soms de zwakste. Toch zal het tot stand komen van dit Pact een mijlpaal betekenen in de geschiedenis van deze tijden, wegens de grondige wijzigingen in de internationale toestand. Twaalf landen zijn van meet af toegetreden tot het Pact: België, Canada, Denemarken, Frankrijk, Groot-Brittannië, IJsland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Portugal en de Verenigde Staten. Verschillende andere landen kunnen nog toetreden of zullen er onrechtstreeks bij betrokken worden. In die omstandigheden werd een organisatie gevormd van Verenigde Naties, waarbij Rusland en de landen, die de Russische hegemonie ondergaan, niet aangesloten zijn. Tot dusver had men op internationale bijeenkomsten steeds te doen met een blok van oostelijke landen onder de hoede van Rusland, terwijl de andere deelnemers in verspreide orde marcheerden. Thans is er ook, in zekere mate, een westers blok, waarvan het bestaan het veiligheidsgevoel in de democratische landen versterkt zonder daarom, op internationaal gebied, ontspanning te verwekken. Een andere vaststelling is, dat de Atlantische Oceaan een verkeersader en een verbinding is geworden tussen de landen van het Pact, in plaats van een hinderpaal voor internationale samenwerking, zoals dit het geval was van 1920 tot 1941, toen de Verenigde Staten in een afzonderingspolitiek waren opgesloten. Een jaar geleden reeds werd Groot-Brittannië een lid van het Europese vasteland doordat het met Frankrijk, Nederland, België en Luxemburg een Westerse Unie vormde. De tijdens de oorlog voortdurend gekoesterde vrees van de westerse landen, dat Groot-Brittannië zich na het einde van de vijandelijkheden niet meer zou gelegen laten aan het vasteland en dat de Verenigde Staten naar hun afzijdigheid zouden terugkeren, is dienvolgens grotendeels verdwenen. Een nieuwe vrees wordt echter soms geuit, namelijk dat Europa door de Verenigde Staten zou meegerukt worden in een geschil met Sovjet-Rusland, terwijl er een kans zou bestaan om Europa neutraal te houden. Dergelijke opvatting van Europa, als een derde macht tussen twee reuzen in, houdt weinig rekening met de werkelijkheid. Op dit ogenblik is West-Europa alles behalve een macht en men beleeft het onver- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht verschijnsel, dat Zweden en Zwitserland er op bogen de sterkste legers op het vasteland, afgezien van het oostelijk blok, te bezitten. Men kan zich moeilijk voorstellen hoe Rusland, in geval van oorlog, er zou kunnen toe besluiten de gebieden aan de Atlantische kust en de Noordzee terzijde te laten en de westerse landen te veroorloven hun industriële productie uit te voeren naar de Verenigde Staten, waartoe zij nochtans zouden verplicht zijn om aan de nodige levensmiddelen en grondstoffen te geraken. Indien echter maatregelen worden getroffen, die meebrengen, dat een overrompeling van West-Europa een gewaagde onderneming blijkt, dan kan een oorlog tussen Rusland en de Verenigde Staten uitblijven omdat Rusland, zowel in het hoge noorden als langsheen de Atlantische kust, niet over de vereiste bases zou beschikken vanwaar een aanval kan ondernomen worden. De wordingsgeschiedenis Al dadelijk, bij het tot stand komen van de Westerse Unie werd beseft, dat de overeenkomst der vijf westerse mogendheden ontoereikend was tot verwezenlijking van het beoogde doel. Het verstevigen van de samenwerking op economisch, maatschappelijk en cultureel gebied was mogelijk, al moest voor de economische samenwerking gerekend worden op de Marshall-hulp. Maar in militair opzicht was de steun van de Verenigde Staten onmisbaar. Zolang van Amerikaanse zijde deelgenomen wordt aan de bezetting van Duitsland, is overleg vanzelfsprekend. De Amerikaanse verbindingslijnen lopen over Nederland, België en Frankrijk. Bij het in stand houden van de Berlijnse luchtbrug moeten de Amerikanen kunnen beschikken over de vliegpleinen in Groot-Brittannië, waarvan zij ook tijdens de oorlog hebben gebruik gemaakt. Een inniger samenwerking is echter nodig indien men, bij het inrichten van de veiligheid, de rollen en de lasten op draaglijke wijze wil verdelen. Het is niet nodig geweest de Amerikanen van de noodzakelijkheid van deelneming aan het inrichten der westerse veiligheid te overtuigen. De verantwoordelijke leiders te Washington waren er voor gewonnen. De openbare mening in de Verenigde Staten werd ervan overtuigd door de gedragingen van Sovjet-Rusland op het gebied van de internationale politiek. Bij de ondertekening van de Westerse Unie hield President Truman een rede waarin hij aankondigde, dat de Verenigde Staten te gelegener tijd de verwezenlijking van het Pact van Brussel zouden steunen en de eerste-minister van Canada kondigde aan, dat zijn land het sluiten van een Atlantisch Pact genegen was. Aldus werd aangeknoopt bij een dankbeeld, dat in 1940 te Londen voor de eerste maal werd vooruitgezet door de Noorse Minister van Buitenlandse Zaken, Trygve Lie, de huidige secretaris-generaal van de Verenigde Naties. Lie sprak zich inderdaad uit voor een verbond van alle Europese landen, die aan de zee palen, van Noorwegen tot Griekenland. Deze gedachte werd naderhand gesteund door Minister van State Fr. Van Cauwelaert. Nadat de Verenigde Staten in de oorlog waren getreden won aldaar de gedachte {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} van een na-oorlogse Europese Federatie veld. De h. Van Cauwelaert, die zich in Amerika bevond, was er over bezorgd, dat een dergelijke federatie na enige tijd zou beheerst worden door een herlevend Duitsland en hij betoogde, dat Noorwegen, Nederland en Belgiê, wegens hun scheepvaartbelangen of hun overzese gebiedsdelen, veel meer op een Atlantische samenwerking zijn aangewezen dan op een samenwerking, die zou beperkt blijven tot het Europese vasteland. De openbare mening in de Verenigde Staten, die zich moeilijk rekenschap kan geven van de verschillen in taal en karakter, die in Europa een groter rol spelen dan in de Nieuwe Wereld, blijft nog steeds aandringen op het tot stand komen van een Europese Federatie. De aarzelingen van de huidige Britse regering ten opzichte van dergelijke federatie werden grotendeels overwonnen doordat men er zich te Londen ten slotte van rekenschap gaf, dat met de Amerikaanse openbare mening rekening moest gehouden worden. De Europese Federatie, zoals zij thans op touw wordt gezet, levert echter minder gevaar op voor een eventueel Duits overwicht, omdat Groot-Brittannië er zal bij betrokken zijn, terwijl de Europese economie grotendeels zal afhangen van de grondstoffen, die geleverd worden door de overzese gebieden van Atlantische mogendheden zoals Groot-Brittannië, Nederland, België, Frankrijk en Portugal. Van bij de aanvang hebben deskundigen van de Verenigde Staten en van Canada deel genomen aan de besprekingen van de ministers van Defensie van de bij het Verdrag van Brussel aangesloten mogendheden. Aanvankelijk werd er vooral aan gedacht de samenwerking te bevestigen tussen de vijf West-Europese mogendheden, de Verenigde Staten en Canada. Spoedig echter kwam men tot de vaststelling, dat in die omstandigheden zich ook andere noodwendigheden op veiligheidsgebied deden gelden. De verdediging van de zeewegen in de Atlantische Oceaan kwam meer naar voren, evenals de noodzakelijkheid een ruime aanvoer van oorlogsmaterieel en van petroleum te voorzien. Uitbreiding naar het noorden toe en in de richting van de Middellandsche Zee is dan ook niet uitgebleven. Tot dusver hebben de Scandinavische landen geen onderlinge overeenstemming bereikt, maar Noorwegen en Denemarken zijn tot het Atlantisch Pact toegetreden. Ook Portugal sloot zich aan, alhoewel het niet helemaal beantwoordt aan de maatstaven van het Pact inzake politiek regiem en daarenboven met Spanje een Iberische gemeenschap vormt. Naarmate de militaire vraagstukken meer bestudeerd worden, zal vermoedelijk verdere uitbreiding aan het lidmaatschap gegeven worden. Reeds nu hebben de regeringen van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten de verzekering gegeven, dat de steun aan Griekenland, Turkije en Iran niet zou verzwakken. De inhoud van het pact Het Noord-Atlantisch Pact omvat 14 artikelen, voorafgegaan van een inleiding waarvan de tekst, in de Nederlandse vertaling die aan ons Parlement werd voorgelegd, luidt als volgt: {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} INLEIDING. - De Partijen bij dit Verdrag bevestigen opnieuw haar vertrouwen in de doeleinden en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en hun wens om in vrede te leven met alle volken en alle Regeringen, Zij zijn vastbesloten om de vrijheid, het gemeenschappelijk erfdeel en de beschaving van hun volken, welke zijn gegrondvest op beginselen van democratie, persoonlijke vrijheid en rechtsorde, veilig te stellen, Zij zullen zich beijveren de stabiliteit en de welvaart in het Noord-Atlantisch gebied te bevorderen, Zij zijn vastbesloten haar krachten te verenigen voor de gemeenschappelijke verdediging en voor het behoud van vrede en veiligheid, Derhalve sluiten zij dit Noord-Atlantisch Verdrag. In deze inleiding worden de twee hoofdgedachten vermeld, die men ook verder in de tekst zal aantreffen: de aanhankelijkheid aan de beginselen, die besloten liggen in het Handvest van de Verenigde Naties, het defensief karakter van het Pact en de bezorgdheid om de parlementaire democratische traditie te handhaven. *** Het defensief karakter van het Pact wordt herhaald in artikel 1: Artikel 1. - De partijen nemen op zich om, gelijk is geregeld in het Handvest der Verenigde Naties, alle internationale geschillen waarin zij mochten worden gewikkeld langs vreedzame weg te beslechten op zodanige wijze, dat internationale vrede en veiligheid en gerechtigheid niet in gevaar worden gebracht en om in haar internationale betrekkingen zich te onthouden van bedreiging met of gebruik van geweld op enige wijze welke overenigbaar is met de doeleinden van de Verenigde Naties. Bij de ondertekening wees de Deense Minister van Buitenlandse Zaken Gustav Rasmussen er op, dat het Pact gesteund wordt door het karakter en de beginselen van de toegetreden landen. ‘De aard van hun instellingen’, zegde hij, ‘stempelt een daad van agressie bij voorbaat reeds tot een practische onmogelijkheid’. *** Artikel 2 beoogt de versteviging van de ideologische grondslag van het Pact en de bevordering van de economische samenwerking: Artikel 2. - De partijen zullen bijdragen tot een verdere ontwikkeling van vreedzame en vriendschappelijke internationale betrekkingen door haar vrije instellingen te versterken, door een beter begrip te wekken voor de grondslagen waarop deze instellingen berusten en door stabiliteit en welvaart te bevorderen. Zij zullen trachten tegenstellingen in haar internationale economische politiek uit de weg te ruimen en zij zullen economische samenwerking aanmoedigen tussen enige of alle partijen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De economische samenwerking ligt ook besloten in artikel 3 vermits zij tot versterking van de aangesloten landen zal bijdragen: Artikel 3. - Ten einde de doeleinden van dit Verdrag beter te verwezenlijken zullen de partijen, ieder voor zich en te zamen, haar individueel en collectief vermogen om een gewapende aanval te weerstaan handhaven en ontwikkelen, door voortdurend en op doelmatige wijze zich zelf te versterken en elkander hulp te verlenen. Zonder een inrichting van de militaire veiligheid zou het Pact niet kunnen beantwoorden aan zijn hoofdzakelijk doel en ware de verwezenlijking van het economisch herstel uitgesloten. De uitdrukking: ‘zich zelf te versterken en elkander hulp verlenen’ brengt voor de Verenigde Staten de levering van oorlogsmaterieel mee, zoals Staatssecretaris Dean Acheson onomwonden heeft verklaard op gevaar af de Senaat te ontstemmen. *** In artikel 4 wordt de eerste vorm van gemeenschappelijk optreden bepaald: Artikel 4. - De partijen zullen onderling overleg plegen telkens wanneer naar de mening van een van haar de territoriale onschendbaarheid, politieke onafhankelijkheid of veiligheid van een der partijen wordt bedreigd. Bij het vermelden, in dit artikel, van raadplegingen, wordt de mogelijkheid van actie niet uitgesloten. Toch doelt dit artikel op gebeurtenissen, die de territoriale onschendbaarheid der deelnemende staten niet rechtstreeks aantast. Indien Finland wordt aangevallen of overrompeld, en Noorwegen dit beschouwt als een bedreiging van zijn veiligheid, zouden de partijen dienaangaande overleg moeten plegen en onderzoeken of geen actie geboden is. Hetzelfde zou zich kunnen voordoen naar aanleiding van een aanval op Zweden of Ierland, die niet tot de ondertekenaars van het Pact behoren. Tijdens een persconferentie te Brussel was de h. Spaak van mening, dat overleg ook kan plaats hebben naar aanleiding van incidenten, die zich voordoen buiten het aardrijkskundig gebied door het Pact bepaald, indien een der partijen oordeelt, dat haar veiligheid er bij betrokken is. Een ander in dit artikel bedoeld geval is dit van een staatsgreep. Staatssecretaris Acheson zegde dienaangaande, dat een zuiver binnenlandse revolutie niet zou beschouwd worden als een vorm van gewapende aanval, tenzij de opstand van buiten uit wordt ondersteund. Ieder land, stipte hij aan, kan aandringen op het plegen van overleg indien het meent, dat zijn politieke onafhankelijkheid of veiligheid bedreigd is, maar de mogendheden hebben geen verplichting die verder gaat dan het plegen van overleg. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Artikel 5 bepaalt de juridische grondslag van het Pact: Artikel 5. - De partijen komen overeen, dat een gewapende aanval tegen een of meer van haar in Europa of Noord-Amerlka als een aanval tegen haar allen zal worden beschouwd; zij komen bijgevolg overeen, dat, indien zulk een gewapende aanval plaats vindt, ieder van haar de aldus aangevallen partij of partijen zal bijstaan, in de uitoefening van het recht tot individuele of collectieve zelfverdediging, erkend in Artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties, door terstond, individueel en in samenwerking met de andere partijen, op te treden op de wijze, die zij nodig oordeelt - met inbegrip van het gebruik van gewapende macht - om de veiligheid van het Noord-Atlantisch gebied te herstellen en te handhaven. Elke gewapende aanval van dien aard en alle dientengevolge genomen maatregelen moeten terstond ter kennis worden gebracht van de Veiligheidsraad. Deze maatregelen zullen worden opigeheven zodra de Veiligheidsraad de nodige maatregelen zal hebben genomen, om de internationale vrede en veiligheid te herstellen en te handhaven. Men heeft dit artikel bestempeld als de kern van het Pact. Het Amerikaans witboek zegt, dat in dit artikel een waarschuwing voor welke aanrander ook besloten ligt en dat het bestaan van een dergelijke waarschuwing in 1939 Hitler wellicht zou hebben doen terugdeinzen. Tegen dit artikel is de critiek uitgaande van Sovjet-Rusland voornamelijk gericht. Van Russische zijde wordt inderdaad betoogd, dat het Pact in strijd is met het Handvest van de Verenigde Naties en meer in het bijzonder met artikels 52 en 53 ervan; dat het Pact te veel landen omvat om als een regionale overeenkomst te kunnen beschouwd worden en dat het dwangmaatregelen voorziet tegen landen, die geen ex-vijandelijke staten zijn, terwijl artikel 53 van het Handvest bepaalt, dat geen dwangmaatregelen krachtens regionale overeenkomsten kunnen getroffen worden zonder de instemming van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, tenzij ten opzichte van een ex-vijandelijke staat. Terloops blijkt uit dit artikel 63, hoe het Handvest de stempel draagt van de omstandigheden, waarin het ontworpen werd, namelijk terwijl de tweede wereldoorlog nog aan de gang was, zoals het Handvest van de Volkenbond destijds nog te veel verbonden was aan het Verdrag van Versailles in plaats van op zichzelf te staan. Maar artikel 5 van het Atlantisch Pact verwijst naar artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties en dit artikel behoort tot hoofdstuk VII van het Handvest: ‘Optreden in geval van bedreiging van de vrede, van viedesbreuk en van een daad van agressie’, terwijl artikels 52 en 53 deel uitmaken van hoofdstuk VIII, dat handelt over de regionale overeenkomsten. Men moet dus artikel 5 van het Pact beoordelen op grond van de bepalingen, die voorkomen in hoofdstuk VII van het Handvest. Artikel 42 in dit hoofdstuk voorziet militair optreden ondernomen door de Veiligheidsraad met {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} behulp van strijdmiddelen, die te zijner beschikking zouden staan. Tengevolge van Russische tegenwerking werd op dit gebied practisch niets bereikt, zodat de ondertekenaars van het Pact thans in dezen de taak van de Veiligheidsraad overnemen. Artikel 5 vermeldt het essentieel beginsel van collectieve zelfverdediging. Indien een der partijen aangevallen wordt, zullen de andere bijstand verlenen. Deze bijstand kan desgevallend het gebruik van gewapende macht meebrengen; de middelen ertoe blijven vatbaar voor nadere bepaling door de betrokken landen. Een meer bindende formule kon niet gevonden worden, gelet op de gemoedstoestand van de Amerikaanse Senaat, die in de Verenigde Staten beschikt over het recht op oorlogsverklaring en dit recht niet wil laten aantasten. Het Franse blad ‘Le Monde’ heeft doen opmerken, dat de bevoegdheid van de Amerikaanse Senaat in zake het in oorlog treden van de Verenigde Staten haar tegenhanger heeft in Frankrijk waar artikel 7 van de Grondwet bepaalt: ‘Oorlog kan niet verklaard worden zonder een stemming in de Nationale Vergadering en voorafgaand advies door de Raad van de Republiek.’ In ons land wordt, volgens artikel 68 van de Grondwet, oorlog verklaard door de Koning, dus onder verantwoordelijkheid van de Regering. Van Europese zijde wordt op dit ogenblik stellig het grootste belang gehecht aan een procedure, die toelaat zo spoedig mogelijk tot militair ingrijpen over te gaan. De prerogatieven van de Amerikaanse Senaat vormen dan ook in zekere mate een struikelblok al wordt verzekerd, dat zulks niet moet overschat worden. Het Inter-Amerikaans Verdrag voor wederzijdse Hulpverlening, dat in September 1947 te Rio de Janeiro werd ondertekend, had er reeds mee af te rekenen. Ook dit Verdrag vermeldt, dat een aanval op een der partijen moet beschouwd worden als een aanval op al de ondertekenaars. In dit geval kunnen de partijen hun optreden op diplomatiek, economisch en militair gebied vaststellen na een stemming met meerderheid van twee derden, maar gewapend optreden kan niet van een der partijen zonder haar instemming gevergd worden. Het aanwenden van de gewapende macht wordt in het Verdrag van Rio slechts vermeld in een bijkomstig artikel. In het Atlantisch Pact komt het voor in het hoofdzakelijk artikel, waarin er sprake is van gemeenschappelijk optreden, zodat een evolutie aan de gang is. In verklaringen aan de pers, vóór de behandeling van het Pact in de Senaat, zegde Staatssecretaris Acheson, dat de Verenigde Staten een wettelijke internationale verplichting hebben aangegaan, namelijk een aanval op een der partijen te beschouwen als een aanval op de Verenigde Staten, terwijl ook de verplichting bestaat de vrede en de veiligheid te handhaven. Vooraf had hij als volgt geantwoord op de vraag, of artikel 5 de morele verplichting behelst om tot oorlog over te gaan: ‘Wat is een morele verplichting en wat is een wettelijke verplichting? Wat is de verplichting een contract uit te voeren? Gij wenst een koe van mij te kopen tegen 100 dollars. Gij zijt wettelijk verplicht de koe te nemen en mij het geld te geven. Maar de wet kan dit niet verplichten. Al wat de wet kan doen is {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} mij schadevergoeding te doen betalen, indien gij het contract niet kunt naleven. Fatsoenlijke lieden voeren hun contracten uit. Sommige fatsoenlijke lieden kunnen hun contracten niet uitvoeren, omdat zij in moeilijkheden kunnen zijn. Er bestaat geen officier van politie, zetelend in de wolken, om uitvoering te eisen.’ De deelneming aan een gewapend optreden vloeit dus niet automatisch voort uit het Pact. Ieder land kan oordelen, te meer daar incidenten een zeer uiteenlopend karakter kunnen vertonen. Dean Acheson wees er op, dat zich grensgevallen kunnen voordoen: de Japanse aanval op de Amerikaanse kanonneerboot ‘Panay’, op 12 December 1938, was een incident, dat thans zou beschouwd worden als een gewapende aanval, zoals voorzien in artikel 5 van het Pact, maar de Verenigde Staten gingen niet tot krachtdadige actie over, wat zij wel deden bij de aanval op Pearl Harbour. Tot krachtdadige actie zou slechts besloten worden indien vrede en veiligheid werkelijk bedreigd zijn in het gebied, waarop het Pact betrekking heeft. Ten slotte dient er op gewezen, dat indien artikel 5 de omstandigheden vermeldt, waarin gemeenschappelijk optreden verplicht is, het geenszins optreden uitsluit in andere omstandigheden. *** Het aardrijkskundig gebied, waarin zich een gewapende aanval moet voordoen, opdat artikel 5 zou toepasselijk zijn, wordt aangeduid in artikel 6: Artikel 6. - Voor de toepassing van Artikel 5 wordt mede als een gewapende aanval op een of meer der partijen beschouwd een gewapende aanval op het grondgebied van een der partijen in Europa of Noord-Amerika, op de Algerijnse departementen van Frankrijk; op de bezettingstroepen van een der partijen in Europa; op eilanden vattende onder de rechtsmacht van een der partijen in het Noord-Atlantisch gebied ten noorden van de Kreeftskeerkring of op de schepen of luchtvaartuigen van een der partijen in dit gebied. Men kan hier moeilijk spreken van een nauwkeurig bepaald gebied. De Britse Staatssecretaris Bevin zegde in het Lagerhuis, dat artikel 6 ‘in grote trekken’, het gebied aangeeft, waarin een aanval op een der partijen zal beschouwd worden als een aanval op alle ondertekenaars. De enige grens is de zuidelijke, namelijk de Kreeftskeerkring die loopt door de Golf van Mexico, ten noorden van Cuba, enerzijds, en door de Spaanse Sahara (Rio de Oro), anderzijds. In het noorden, verklaarde Acheson tijdens de reeds vermelde persconferentie, strekt het aardrijkskundig gebied zich zover in de richting van de Noordpool uit als een aanvaller zich wil wagen. In oostelijke richting vallen West- Duitsland en de sectoren der westerse mogendheden te Berlijn en Wenen onder toepassing van het Pact zolang er bezettingstroepen zijn. Bevin waarschuwde in het Lagerhuis, dat het Atlantisch Pact geen verzwakking meebrengt {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} van de andere verplichtingen door Groot-Brittannië aangegaan, die hij opsomde in deze volgorde: de verplichtingen voortvloeiend uit het Handvest van de Verenigde Naties, de verplichtingen tegenover de leden van het Gemenebest en de overzeese gebieden van het Britse Rijk, de landen beginnende met Griekenland en eindigend met Iran, waarmee reeds vroeger overeenkomsten werden gesloten. Doordat Italië mede-ondertekenaar is, komt de Middellandse Zee in het gebied van het Atlantisch Pact. Van Russiche zijde is er op gewezen geworden, dat de benaming Atlantisch Pact een veel uitgestrekter gebied dan de Atlantische Oceaan dekt en er werd betoogd, dat het Pact dus niet als een regionale overeenkomst kan doorgaan al dient opgemerkt, dat van het Russische blok, dat zich uitstrekt van de Elbe tot de Bering Straat, hetzelfde kan gezegd worden, te meer daar dit blok een nog grotere oppervlakte beslaat. *** Artikel 7 is een nieuwe verwijzing naar het Handvest van de Verenigde Naties tot begrenzing van de toepassing van het Pact: Artikel 7. - Dit verdrag doet geen afbreuk aan en mag niet worden uitgelegd als op enige wijze afbreuk te doen aan de rechten en verplichtingen, welke voor partijen, die lid zijn van de Verenigde Naties, uit het Handvest voortvloeien, of aan de primaire verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad voor de handhaving van internationale vrede en veiligheid. *** Artikel 8 verwijst naar de bestaande internationale verbintenissen en verhindert, dat nieuwe verbintenissen het Atlantisch Pact zouden ontzenuwen: Artikel 8. - Elk der partijen verklaart, dat geen der internationale verbintenissen, op het ogenblik van kracht tussen haar en een der andere partijen of een derde staat, in strijd is met de bepalingen van dit Verdrag, en neemt op zich geen enkele internationale verbintenis aan te gaan in strijd met dit Verdrag. De verklaring in dit artikel wordt van Russische zijde betwist. De Sovjets hebben betoogd, dat vermits zij niet tot de ondertekenaars van het Pact behoren, dit Pact tegen hen is gericht. Frankrijk en Groot-Brittannië hebben niet-aanvalspacten aangegaan met Sovjet-Rusland. Artikel 6 van het Brits-Russisch verdrag bepaalt, dat de ondertekenaars ‘geen bondgenootschap zullen sluiten of deel nemen in enige coalitie tegen een van beiden gericht’. De ondertekenaars van het Atlantisch Pact verklaren met klem, dat het geen aanvallend karakter heeft; het is er veeleer op berekend de Sovjets te overtuigen van het voordeel van een verzoenende politiek. Eigenaardig was, dat {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl Moskou een zogenaamde bedreiging door de westerse mogendheden aankloeg, de ‘Taegliche Rundschau’, het orgaan van de Russische militaire administratie in Duitsland schreef, dat de Duitsers zich niet moesten inbeelden, dat zij zouden herbewapend worden door de Verenigde Staten. En het blad pochte er over, dat men in Rusland steeds meer machinegeweren, kanonnen en tanks produceert dan in Amerika. ‘Het evenwicht in de bewapeningen zal nooit verwezenlijkt worden’, schreef het blad. Men zal allicht opwerpen, dat de Verenigde Staten over het atoomwapen beschikken, maar dergelijk wapen wordt veeleer als een vergeldingswapen beschouwd dan als een wapen voor verdediging. *** Artikel 9 biedt veel overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Brussel: Artikel 9. - De partijen richten hierbij een Raad op waarin elk van haar zal zijn vertegenwoordigd ten einde aangelegenheden de tenuitvoerlegging van dit Verdrag betreffende in behandeling te nemen. De Raad moet zo worden georganiseerd, dat hij te alle tijde terstond zal kunnen samen-komen. De Raad zal de hulp-organen oprichten welke nodig mochten zijn; in het bijzonder zal de Raad onverwijld een defensie-comité oprichten, hetwelk maatregelen voor de tenuitvoerlegging van Artikel 3 en Artikel 5 zal aanbevelen. Het defensie-comité bestond in feite reeds alvorens het Atlantisch Pact ondertekend werd wegens de deelneming van vertegenwoordigers van de Verenigde Staten en Canada aan de werkzaamheden van het gelijkaardig comité van de Westerse Unie. De raad, voorzien in dit artikel, zal bestaan uit de ministers van Buitenlandse Zaken van de bij het Atlantisch Pact aangesloten staten. Hier komt ook het verschil naar voren tussen het Atlantisch Pact en het Locarno-pact. Het Locarno-pact voorzag een aanval door een van de partijen tegen een ander van de verdragsluitende partijen. In tegenstelling met het Atlantisch Pact en het Verdrag van Brussel werd de naleving van het Locarno-pact niet verzekerd door een permanente organisatie. *** Artikel 10 handelt over de verruiming van het Pact aan Europese kant: Artikel 10. - De partijen kunnen eenstemmig elke andere Europese Staat, welke de verwezenlijking van de beginselen van dit Verdrag kan bevorderen en kan bijdragen tot de veiligheid van het Noord-Atlantisch gebied, uitnodigen tot dit Verdrag toe te treden. Elke Staat, welke aldus is uitgenodigd, kan partij worden bij het Verdrag door heit nederleggen van zijn akte van toetreding bij de Regering van de Verenigde Staten van Amerika. De Regering van de Verenigde Staten van Amerika zal elk der partijen in kennis stellen met het nederleggen van elke akte van toetreding. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Artikel 11 duidt aan, dat de kern van de Atlantische groep gevormd wordt door de mogendheden van het Verdrag van Brussel, de Verenigde Staten en Canada: Artikel 11. - Dit verdrag zal worden bekrachtigd en de bepalingen daarvan zullen door de partijen worden tenuitvoergelegd overeenkomstig haar onderscheiden Grondwettelijke procedures. De akten van bekrachtiging zullen zo spoedig mogelijk worden nedergelegd bij de Regering van de Verenigde Staten van Amerika, die alle andere ondertekenaars in kennis zal stellen met elke nederlegging. Het Verdrag zal in werking treden voor de Staten welke het hebben bekrachtigd zodra de bekrachtigingen van de meerderheid van de ondertekenaars, met inbegrip van de bekrachtigingen van België, Canada, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, het Verenigd Koninkrijk Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Verenigde Staten van Amerika, zijn nedergelegd en het zal van kracht worden met betrekking tot andere Staten op de dag waarop hun bekrachtiging is nedergelegd. *** Artikels 12 en 13 handelen over de geldigheidsduur van het Pact: Artikel 12. - Nadat het Verdrag gedurende tien jaar van kracht is geweest, of te eniger tijd daarna, zullen partijen, op verzoek van een van haar, zich met elkander verstaan omtrent herziening van het Verdrag, met inachtneming van de factoren welke alsdan van invloed zijn op de vrede en veiligheid in het Noord-Atlantisch gebied, met inbegrip van de verdere ontwikkeling van algemene zowel als van regionale, binnen het kader van het Handvest van de Verenigde Naties vallende regelingen voor het handhaven van internationale vrede en veiligheid. Artikel 13. - Nadat dit Verdrag gedurende twintig jaar van kracht is geweest kan elke partij ophouden partij te zijn één jaar nadat zij van deze opzegging kennis heeft gegeven aan de Regering van de Verenigde Staten van Amerika, die de Regeringen van de andere partijen in kennis zal stellen met het nederleggen van elke kennisgeving van opzegging. Het aanduiden van een duur wijst er op, dat het Pact niet als een doel op zichzelf wordt beschouwd en brengt mee, dat steeds getracht moet worden een algemene veiligheidsorganisatie te bereiken. *** Het laatste artikel luidt: Artikel 14. - Dit Verdrag, waarvan de Engelse en Franse teksten gelijkelijk authentiek zijn, zal worden nedergelegd in het archief van de Regering van de Verenigde Staten van Amerika. Gewaarmerkte afschriften daarvan {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen door deze Regering worden overgelegd aan de Regeringen van de andere ondertekenaars. Ter oorkonde waarvan de ondergetekende gevolmachtigden dit Verdrag hebben ondertekend. Voor begrip en verstandhouding Het tot stand komen van het Atlantisch Pact wordt overschaduwd door de bevinding, dat het ideaal van internationale samenwerking door de Verenigde Naties op practisch gebied zo weinig heeft opgeleverd. Het Pact is een daad van verweer. Het bezegelt tevens de splitsing van de wereld. De noodzakelijkheid van bewapening beheerst het openbaar leven en niemand kan voorspellen waarop de bewapeningswedloop aan beide zijden zal uitlopen. Het Pact vrijwaart de territoriale onschendbaarheid van de deelnemende landen; het behelst geen uitdrukkelijke waarborgen, dat overrompelde landen naderhand in al hun rechten zullen hersteld worden. In dit opzicht zullen vooral morele rechten zich moeten doen gelden, de vastberaden wil van ieder land om zijn democratisch regiem en zijn vrijheid te handhaven en het actief deel nemen aan de samenwerking in de Atlantische gemeenschap. In de huidige omstandigheden leven de West-Europese landen onder een dubbele bedreiging: het militair overwicht van de Russische groep, wat de manschappen betreft, en de politieke verwikkelingen, die zich binnen hun landsgrenzen kunnen voordoen. Het tweede gevaar is op dit ogenblik het meest te duchten. Een en ander betekent, dat het Pact vooral van onmiddellijk belang is voor West-Europa dat bij ontstentenis van Amerikaanse steun zou bezwijken. Maar er zijn ook hoopgevende uitzichten aan het Pact verbonden. Het vertoont geen gelijkenis met het Heilig Verbond van 1815, dat er op gericht was orde te doen heersen door de maatschappelijke vooruitgang tegen te gaan. Het brengt daarenboven een samenwerking tot stand op andere gebieden dan de militaire veiligheid, waar nuttig werk kan verricht worden. De Benelux-overeenkomst en de Westerse Unie hebben reeds gelegenheid geboden voor een verheugende wisselwerking tussen bevriende een aanverwante landen. In de organisatie van de Verenigde Naties is een dergelijke wisselwerking moeilijker, omdat zij moet tot stand komen tussen een te groot aantal landen, die ook te grote verschillen van zeden en opvattingen vertonen. De groep van het Atlantisch Pact echter zal in dat opzicht een dankbaarder arbeidsveld open stellen en men moet alles doen opdat begrip en verstandhouding zouden aangewakkerd worden. 7 April 1949. M. STIJNS {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika, het geraamte en het vlees I. ER is veel in Amerika dat ons niet duidelijk is. We hebben een vage bewondering voor heel veel aspecten van dit grote land - maar die bewondering is altijd gemengd met critiek. De Amerikanen schijnen voor ons gevoel iets te missen wat ons dierbaar is. Wat is het? Cultuur - savoir-vivre? En toch worden we tegelijk door het land geïntrigeerd. Bovendien hebben we er voortdurend mee te maken. Het is dus van het hoogste belang het te leren begrijpen. De sleutel tot dit begrip is ongetwijfeld niet zo gemakkelijk te vinden. Maar we zullen die nooit ontdekken, wanneer we allereerst niet afzien van een ingekankerde gewoonte der Europeanen om steeds maar weer alles wat ons in Amerika opvalt te vergelijken met de toestanden in het eigen land of Europa in het algemeen - zonder ooit te bedenken, dat de Amerikanen andere mensen zijn, ondanks de veelsoortigheid van de smeltpot, misschien juist daardoor eigenlijk een nieuw ras van mensen vormen. Al hun gedragingen worden bepaald door het alles overheersende feit, dat zij Amerikanen zijn - en als Amerikanen ervaringen hebben gekend die voor ons Europeanen onbestaanbaar zijn. De Amerikanen zijn niet Europeanen die uit het moederland zijn vertrokken en een beetje vreemd zijn gaan doen - neen: zij zijn Amerikanen. En wat dit betekent: Amerikaan te zijn, is nu voor het eerst met behulp van de anthropologische en psycho-analytische methode uiteengezet door een Engelsman, een Engelse anthropoloog, Geoffrey Gorer - wiens onderzoekingen het vage beeld van de Amerikaan plotseling duidelijk te herkennen lijnen geven. Voor een beter begrip van Amerika - als een handleiding bijna: hoe de Amerikanen te begrijpen en een levende en vriendschappelike relatie met hen te scheppen, is kennis van wat Gorer te zeggen heeft onmisbaar. Wat intussen helemaal niet wil zeggen, dat men iedere vorm van critiek op Gorer achterwege moet laten. Zijn uitleggingen, die een enkele keer te gezocht klinken, moeten getoetst worden aan eigen ervaringen. Zoals ik in een kort stukje in de N.R.C. uiteengezet heb, moet men in Gorers werk het geraamte zien van Amerika - en elke keer, dat men door het geraamte het gevaar loopt het vlees niet meer te zien, daar kunnen eigen indrukken in Amerika te hulp komen - terwijl er bovendien nog een betrouwbare gids is, Simone de Beauvoir, die slechts zes maanden in Amerika is geweest, maar toch een indruk van het land heeft weten te geven in haar dagboek, die vooral opvalt door luciditeit en volledigheid - wat van deze buitengewoon intelligente vrouw is te verwachten. Natuurlijk zijn enkele van haar indrukken oppervlakkig, hoe kan het anders bij zo'n kort bezoek, maar de hoofdzaak is toch, dat zij door haar scherpzinnigheid, gekoppeld aan een uiterst sympathieke eerlijkheid tot conclusies komt, die iedereen die Amerika kent, moeten treffen als verrassend juist. Een van de dingen, die ons bij de Amerikanen wel moet opvallen, is hun {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ambivalente houding tegenover Europa. Aan de ene kant hebben zij bewondering voor de Europese cultuurschatten en voor de Europese savoir vivre, maar sterker nog hebben zij aan de andere kant, vooral nu, een nauwelijks verholen minachting voor Europa, de ruïne van wat eens een grote beschaving was. Zij kijken neer op Europa - deze houding wordt door Europeanen vaak geïnterpreteerd als de compensatie van een minderwaardigheidscomplex, in andere woorden: de Amerikanen zouden zich inferieur voelen en dit verbergen achter een houding van meerderwaardigheid. Dit is maar heel gedeeltelijk juist. Dit gaat alleen maar op voor een deel der meer ontwikkelde Amerikanen en vooral intellectuelen, die zich in Amerika niet geheel op hun plaats voelen en voortdurend opkijken tegen de Europese cultuur. Maar geloof niet dat de Amerikaanse massa zich inferieur gevoelt tegenover Europa. Absoluut niet. Hun standaard van een beschaving is de badkamer, de ijskast en de auto. Welnu, die hebben zij en de Europeanen niet. Vandaar dus dat zij een betere beschaving hebben: de Europeanen zijn achterlijk. Deze overtuiging leeft eigenlijk onder alle Amerikanen, maar het sterkst onder de kleine burgers en arbeiders, die vaak pas eerste en tweede generatie Amerikanen zijn en dus eigenlijk nog het dichtst bij Europa zouden moeten staan. Het tegendeel is waar. En Gorer zet uiteen waarom dit zo is. Eerst daarvoor een paar cijfers. De bevolking van de Verenigde Staten bestond in 1860 uit ongeveer 30 millioen. Tussen 1860 en 1940 kwamen meer dan 30 millioen Europese immigranten naar Amerika. Het ligt voor de hand, dat een belangrijk deel van de ongeveer 120 millioen blanke Amerikanen afstammen van deze recente immigranten, die op jonge leeftijd overkwamen in de vruchtbaarste periode van hun leven. De meeste dezer immigranten waren arm. Zij droomden van een beter leven. Hun ideaal was het zeker niet de beschaving en tradities van het moederland voort te zetten in Amerika. Integendeel, hun enig doel was zo spoedig mogelijk volledig Amerikaan te worden, wat om hun economische positie te kunnen verbeteren uiteraard noodzakelijk was. Daarin slaagden zij lang niet altijd. Maar dat verandert niets aan het feit, dat zij Europa verwierpen, wilden vergeten, zich gretig trachtten aan te passen aan het nieuwe leven. - Deze afzwering van Europa had grote gevolgen, in de eerste plaats omdat zij in dit nieuwe, uiteraard niet geheel te begrijpen leven, traditieloos en weerloos waren - dus, en dit is het belangrijkste, wat de vader betreft, vrijwel geheel zonder autoriteit tegenover hun kinderen. Wat gebeurde er namelijk met hun kinderen? Deze groeiden op in Amerika. Zij bezochten de scholen en leerden het Amerikaans vanzelfsprekend uitstekend beheersen. Vervuld van deze zelfde behoefte volledig Amerikaan te zijn moesten zij wel enigszins neerkijken op de Europese ouders, wier Engels nooit accentvrij werd, wier gewoonten altijd iets geks, iets vreemd buitenlands hielden. Talloos zijn de gevallen waarin de kinderen zich voor de ouders schaamden. En die breuk nu tussen de eerste en tweede generatie in Amerika is volgens Gorer van het grootste belang voor de ontwikkeling van het moderne Amerikaanse karakter. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Want wat is namelijk het gevolg van deze houding van kinderen tegenover hun ouders? De ouders verwerpen Europa, de kinderen doen dat ook, maar voornamelijk in de figuur van hun ouders en dan geconcentreerd op de vader - om begrijpelijke redenen, want de band met de moeder is altijd sterker. De ouders verwerpen dus Europa, het vaderbeeld, de kinderen verwerpen de vader. Los van autoriteit ook zij dus, los van de steun van het vaderlijke voorbeeld staan zij in het leven. En men hoeft niet te denken dat de vader zich tegen deze gang van zaken verzet. Helemaal niet. Hij heeft al zijn hoop op zijn kinderen gevestigd. Al spoedig wordt hij zich er van bewust, dat hij, met zijn accent, met zijn Europese afkomst, al heeft hij Europa afgezworen, toch in de Amerikaanse wereld niet ver zal komen. Maar wel zijn kinderen, trots beseft hij, dat zij 100 procent Amerikanen zijn. Dus ook hij zelf weet, dat hij voor zijn kinderen geen voorbeeld kan zijn, geen gezag kan uitoefenen. Respect kan hij zelfs niet opeisen. Respect hebben kan men niet voor de vader, ternauwernood voor de moeder, met wie de kinderen alleen in de normale liefdesverhouding staan, respect is er alleen voor Amerika, de Amerikaanse vlag. Sterker wordt dit nationalisme, meer vervuld van emotionaliteit dan in Europa, omdat meer wordt gehoopt, een grotere droom wordt gedroomd. Want waar worden deze kinderen opgevoed? Niet in de eerste plaats in het gezin met de smet van het achterlijke, arme Europeeërschap: op school, daar alleen kunnen zij 100 procent Amerikanen worden. Op school wordt hun eerbied ingeprent voor alles wat Amerika is, eerbied, eerbiedig geloof in de constitutie. Hier ook leren zij simplistisch, maar indringend de geschiedenis van de geboorte van Amerika. Ook deze geboorte begon met een verwerping van autoriteit, zoals de immigrant Europa verwierp en het kind de Europese vader. Die geboorte begon namelijk met de verwerping van het Engelse gezag. Toen het gehate Engelse gezag verworpen was, mocht er geen ogenblik een vacuum ontstaan. Niemand mocht ook de gelegenheid krijgen het gezag naar zich te trekken. De staten verenigden zich dus en legden in de Declaration of Independence en in de Constitutie het bekende Amerikaanse gelijkheidsprincipe vast. Niemand is beter dan iemand anders, niemand mag meer gezag hebben dan de ander. Vrijheid en gelijkheid moest er heersen in het teken van deze verwerping van de Engelse autoriteit. Het simplistische schoolonderwijs, dat voor de kinderen van de nieuwe Amerikanen veel, oneindig veel meer betekende dan voor de Europese kinderen, wier opvoeding in het gezin begint, bracht de jonge Amerikanen dus met klem bij, dat verwerping van autoriteit, de grote daad waaraan Amerika zijn bestaan dankte, een loffelijk iets was en nog altijd is, en dat het nastreven van autoriteit, het najagen van gezag uiterst verwerpelijk is. In alle Amerikanen leeft daarom ook het besef, ten eerste, dat alle Amerikanen gelijk zijn, gelijke rechten en kansen hebben, ten tweede, dat autoriteit uitoefenen over een volk (zoals Engeland dit eens deed) met kracht veroordeeld moet worden. Dit besef leeft in de Amerikaanse ziel en daarom dan ook zal Amerika het nooit kunnen goed- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} keuren, dat een Europees moederland, zoals Nederland, gezag uitoefent over een vreemd volk, Indonesië. Hoe redelijk onze houding ook is, hoezeer het gelijk ook aan onze kant moge zijn, met hoeveel recht van spreken wij ook wijzen op ons werk in Indonesië, waar na het vertrek van de Nederlanders een chaotische toestand zou ontstaan - het doet er allemaal niets toe: heersen over een ander volk (ook al heet dat samenwerking) is uit den boze. Het Amerikaanse volk, de meerderheid ervan althans, zullen wij nooit van ons gelijk kunnen overtuigen. Hun hele leven, hun geschiedenis persoonlijk en algemeen is immers gebaseerd op het verwerpen van autoriteit. En dat is goed, zo menen zij, want zonder Europa te hebben verlaten en te hebben verworpen, zouden de eerste generatie Amerikanen Amerika nooit gekend hebben, en hun kinderen zouden, hadden zij het gezag van hun vader niet verworpen, nooit opgegroeid zijn tot 100 procent Amerikanen en dus geen gelijke rechten en kansen hebben gekregen. Zonder de verwerping van het Engelse gezag tenslotte zou Amerika nooit de grootste natie ter wereld zijn geworden. Het gelijk is dus verbluffend aan de kant van de Amerikanen. En dat de Europeanen, die in Europa zijn gebleven, en dus heel anders zijn opgegroeid, in het teken van autoriteit en traditie, Europese beschavingsvormen, ook gelijk zouden kunnen hebben, zij het een ander gelijk: dat wil er bij het gros van de Amerikanen niet in. Ik weet uit ervaring, dat het overgrote deel van de Amerikanen er van overtuigd is, dat de Europeanen de ‘American way of life’ prefereren boven hun eigen levenswijze - en wanneer een Europeaan in Amerika geen Amerikaan wenst te worden, dan zijn zij diep verbaasd en zelfs een beetje gekwetst. De hele oppositie tegen Charlie Chaplin berust op het feit, dat hij altijd Engelsman is gebleven. Als vreemdeling is hij nooit volwaardig geworden, wie weet voor welke sinistere redenen hij die grootste gift, het Amerikaanse burgerschap, heeft geweigerd... Deze houding der Amerikanen heeft voor hun maatschappelijk leven grote gevolgen. Er bestaat tussen de regering en het volk een brede kloof. Men hoort Amerikanen over hun regering spreken alsof die iets is buiten hen, alsof zij er zelf niet verantwoordelijk voor zijn. Zij begrijpen, dat er personen moeten zijn in de regering met autoriteit, maar er moet op hun gedragingen een strenge controle worden uitgeoefend. Dit is de taak van het congres, de volksvertegenwoordigers, die zich volgens de constitutie beperkt tot een oogje in het zeil houden. Er is daarom dan ook vrijwel altijd wrijving tussen congres en regering. Het is bovendien een feit, dat in het Amerikaanse leven de minst populaire beroepen die zijn, waarbij van zelf het uitoefenen van gezag te pas komt. Militaire dienst is, behalve in oorlogstijd, verre van populair. Politici kunnen evenmin rekenen op enige eerbied. In tegenstelling tot de toestand in Europa zijn politici in Amerika alleen dan te vertrouwen, wanneer het duidelijk is, dat zij niets dan hun eigen belangen nastreven, dus, vertrouwenwekkend, in de ‘political game’ zijn, om geld te verdienen. Het diepe wantrouwen jegens Wallace wordt veroorzaakt uitsluitend omdat men gelooft, dat hij meer wil: zijn ambities beperken zich niet tot een goede, goed betalende baan. Neen, hij is een idealist, hij wil {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} iets, gezag, macht over anderen - en dat is slecht, heel slecht. De politici, die iets willen bereiken, moeten daarom altijd ook hun best er voor doen gewone jongens te lijken, net zoals iedereen. Dewey is nooit populair geworden alleen omdat hij met alle mogelijke moeite nooit een gewone, hartelijke vent leek, waarin de Amerikaan zich zelf kon herkennen. Regeren is een noodzakelijk kwaad, volgens de Amerikanen. Er moet op gelet worden, dat de regering nooit teveel autoriteit krijgt. Dat is de algemene opinie, in theorie. Want het ligt voor de hand, dat de autoriteit van de regering die in Jefferson's tijd al groter was dan deze staatsman zelf wenste, sinds Roosevelt in een crisis aan het bewind kwam en sinds een oorlog gewonnen moest worden, enorm is toegenomen. Maar alle regeringscontrole, alle beperkingen moesten na de oorlog onmiddellijk overboord gegooid worden. En tegen alle ‘government planning’ bestaat nog altijd hevige oppositie. Het geloof in ‘private enterprise’ heeft bijna een religieus karakter. Het particuliere initiatief sluit zich immers aan bij het Amerikaanse gelijkheidsprincipe: iedereen gelijke kansen, wat betekent, dat de handigste jongen door zijn eigen vlijt en behendigheid het beste deel krijgt. Dat daarvan in een tijd van machtsconcentratie, ook in de zakenwereld vaak weinig terecht komt, tast het geloof niet aan. Het Amerikaanse publiek komt dan ook alleen in opstand tegen het zakenleven, wanneer een van de trusts te machtig wordt, er niet alleen naar gestreefd wordt veel geld te verdienen en er zoveel machtsconcentratie is waar te nemen, dat andere mensen op duidelijk unfaire wijze in de verdrukking komen. Het is langzamerhand algemeen bekend dat de vrouw in het Amerikaanse leven een dominerende positie inneemt. Hoe komt dat? Ook op deze vraag geeft Gorer een antwoord, dat aansluit bij zijn voorafgaand betoog. Ik heb al uiteengezet hoe in de belangrijke tweede generatie de rol van de vader, de gewezen Europeaan, bijzonder ondergeschikt is, omdat het kind, dat op de scholen 100 procent Amerikaan is geworden, het voorbeeld van de vader niet kan volgen en zijn gezag dus niet kan aanvaarden. Wat is hiervan het gevolg? Dat is nogal duidelijk. Enige autoriteit moet er in het gezin zijn. Er moeten lessen worden uitgedeeld en gestraft en beloond worden al naar het moreel gedrag slecht of goed wordt bevonden. Vanzelf is deze rol toegevallen aan de moeder, aan wie de kinderen sterker gebonden zijn. De ontwikkeling van het zedelijk karakter van de Amerikaanse kinderen wordt dus in veel sterkere mate dan in Europa bepaald door de moeder, met het gevolg, dat het Amerikaanse super-ego, of het geweten, een sterk vrouwelijk karakter draagt. Omdat de Amerikaanse moeder zulk een grote rol speelt bij de opvoeding van het kind, dat wil zeggen, bij het belonen en het straffen van het kind en omdat deze vrouwelijke criteria worden opgenomen in het Amerikaans geweten, zijn de Amerikaanse opvattingen van plicht en juist zedelijk gedrag overwegend vrouwelijk, vrij van mannelijke abstracties, vrij van mannelijke scepsis, dus overwegend idealistisch georiënteerd. - Dit is van zeer groot belang, omdat elke Europeaan, ja de gehele Europese politieke wereld steeds weer verbluft wordt door de tegenstelling tussen {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} het hooggestemde Amerikaanse idealisme en de harde ‘hard-boiled’ realiteit. Dit is geen hypocrisie, zoals algemeen wordt aangenomen, maar een verworven karaktertrek. Een ander gevolg van dit vrouwelijke overwicht, waartoe ook de school heeft bijgedragen, want vrijwel al het onderwijzend personeel op de lagere school bestaat uit vrouwen, is een steeds aanwezige behoefte tot protest hiertegen van de kant van de man. Al de aangename aspecten van de omgangsvormen, die in Europa vanzelf ook voor mannen gelden: bescheidenheid, beleefdheid, een verzorgd uiterlijk, ja, ook aandacht voor kunst en literatuur, beschouwt de Amerikaanse man, bewust, doch vaker onbewust, als vrouwelijk, als concessies aan de vrouw, en concessies aan de vrouwelijke karaktertrekken, die hij in zich zelf vreest. Vandaar de behoefte uit de band te springen, zich onder elkaar als beesten te gedragen. Vandaar de vele verenigingen waaruit vrouwen geweerd worden, de partijtjes van zakenlieden, waar men zich eens flink kan laten gaan. Men leze hier Sinclair Lewis' Babbitt op na. Ik zal niet zeggen, dat die behoefte in Europa ook niet bestaat, maar dan toch minder sterk - en zeker met een minder sterk schuldgevoel, want in zijn binnenste voelt de Amerikaanse man bij die gelegenheden, dat hij zondigt. Er is dus een sterk vrouwelijk element in het ontstaan van het Amerikaanse geweten, dat gedeeltelijk verantwoordelijk is voor de ambivalente houding van de Amerikaanse man: aanbidding en verwerping, tegenover de vrouw. Maar de rol van de vrouw is met de opvoeding nog niet uitgespeeld. Amerikanen trouwen jong, haar taak als moeder heeft de Amerikaanse vrouw daardoor vaak vervuld lang voordat haar krachten uitgeput zijn - zij is nog lang niet gereed zich terug te trekken. Maar welke taak blijft er nog voor haar over? Zij kan zich aan haar kinderen blijven vastklampen en dat gebeurt ook vaak. In de Amerikaanse literatuur is er dan ook voortdurend sprake van zulke moeders - de dominerende vader, die zo vaak in de Engelse en Franse letterkunde verschijnt, is in Amerika vrijwel onbekend. Bekend is een boek als dat van Philip Wylie, Generation of Vipers - ‘vipers’ zijn in dat geval de moeders. Talloos waren de artikelen, die in oorlogstijd verschenen en waarin de moeders verantwoordelijk werden gesteld voor de passieve, neurotische houding van vele jonge soldaten, die van de hand van hun moeder niet los konden komen. Volgens Gorer is dit wat overdreven. Het grootste deel van de Amerikaanse moeders maakt zich vlug los van de kinderen, die overeenkomstig de Amerikaanse tradities immers zo vlug mogelijk op eigen benen moeten staan. Hun energie, levenslust, emotionele behoeften moeten zij dus op een andere wijze uitleven. En dat gebeurt op het gebied van sociale zorg, politiek en kunst, gedeeltelijk levenskunst. Het is niet overdreven om te zeggen, dat films en boeken in Amerika voor een belangrijk deel voor vrouwen worden gemaakt. De duizenden lezingen, die er dagelijks in Amerika gegeven worden, worden overwegend door vrouwen van middelbare leeftijd bezocht. Alle idealistische bewegingen in Amerika worden door vrouwen gesteund. Het gevolg hiervan is weer, dat het {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} verwerven van kennis, niet onmiddelijke practische kennis, en van een ontwikkeld kunstgevoel een bijna geheel vrouwelijke aangelegenheid wordt - daardoor wordt gewantrouwd door de meerderheid van de mannen, die alleen in het zakenleven tot hun recht komen. Maar aan de andere kant wordt er door deze vrouwen heel veel goeds verricht, in de sociale sfeer doen zij uitstekend werk en hun wat naieve idealistische verlangens weten zij in het politieke spel vaak door te drijven. Voor het verlenen van hulp aan Europa op brede schaal zijn de vrouwen voor een belangrijk deel verantwoordelijk. En nog steeds zijn er ontelbare vrouwen op leeftijd, ergens in een dorpje in Indiana of New England, die persoonlijk of in clubverband kleren of voedsel sturen naar adressen in Europa van mensen, die zij in het geheel niet kennen, maar die zij toch willen helpen. Zij vertegenwoordigen in een voorbeeld, zoals Eleanor Roosevelt, het Amerikaanse idealisme, dat scherp afsteekt tegen het harde mannelijke Amerikaanse realisme, maar dat toch verantwoordelijk blijft voor vele goede dingen, die ons in Amerika treffen. Adriaan VAN DER VEEN {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Een halve eeuw Spaanse letteren. - IV MEN mag de ‘generatie van 98’ uitbundig verheerlijken of haar met brede historische blik kleineren - hetzelfde is met de ‘Tachtigers’ gebeurd - voor mij blijft het een onweerlegbaar feit dat zij enkele auteurs heeft voortgebracht die iets nieuws in de Spaanse letteren vertegenwoordigen. Tot dezen behoren zeker ‘Azorin’ (José Martinez Ruiz, geb. 1874 in de provincie Alicante) en Gabriel Miró (1879-1930, eveneens uit Alicante). De eerste heeft feitelijk nooit een roman geschreven, heel zijn ontzaglijk oeuvre bestaat uit indrukken van het ogenblik in de vorm van korte lyrische notities en uit talrijke essays die eveneens een zeer subjectief, impressionistisch karakter dragen. Deze voorkeur, ja liefde tot de kleine, gewone alledaagse dingen heeft de Spaanse litteratuur eigenlijk nooit gekend; misschien zijn Pray Luis de Leon in zijn De los nombres de Cristo (1583) en Cervantes nog de enigen die dit gevoel enigszins gekend hebben. In de beeldende kunst merkt men trouwens hetzelfde op en het bijna volledig ontbreken van het stilleven is er wel een duidelijk bewijs van. En toch is bij Azorin deze liefde een uitvloeisel van zijn bezigzijn met de dood, dat bij andere Spanjaarden, o.a. Unamuno tot een obsessie wordt. Azorin echter, anders dan Unumuno, verzet zich niet, hij berust en doordringt zichzelf en zijn lezers van de tragische vergankelijkheid van alle dingen. In La Voluntad (1902) schrijft hij: ‘De mensen zullen de hoogste graad van welstand kunnen bereiken, allen goed en allen intelligent kunnen worden... maar gelukkig zullen ze niet worden; want de tijd die jeugd en schoonheid weggrist, brengt ons het weemoedige heimwee naar de voorbije aangename sensaties’. Tegenover Nietzsche bij wie we ook de idee ‘der ewigen Wiederkunft’ ontmoeten, die deze overwint door zijn wil om te leven, voelt Azorin en de Spanjaard zich meer verwant aan Schopenhauer en diens idee van de wereld als voorstelling en hij zegt: ‘Er is geen andere werkelijkheid dan het beeld; er is geen ander leven dan het bewustzijn’. En, typisch Spaans-stoïcijns, meent hij dat we een eind moeten maken aan onze lust om te leven, omdat deze, steeds onvoldaan en hongerig, de bron is van eeuwige smart. Geen wonder dunkt het mij, dat deze doodsdrift zo'n plaats inneemt in de werken van Azorin, als ik bedenk hoe weinig daartegenover de liefde, de Eros, bij hem een rol speelt. En àls we haar een enkele maal aantreffen, bijv. in Don Juan (1922), dan is zij meer herinnering dan realiteit, verstild tot vriendschap - flor suprema de la civilización - en liefdadigheid. Want deze Don Juan, verre nazaat van de Don Juan van Tirso de Molina en van Juan Tenorio van Zorrilla, is wel een groot zondaar(!) geweest, maar na een zware ziekte innerlijk geheel veranderd. Hij heeft iets melancholieks, maar ziet er tevreden uit, beklaagt zich niet over de mensen en nog minder over het noodlot. Hij zoekt nu en dan de eenzaamheid, zoals Bossuet preekte, ‘pour conserver les forces de l'ame’; en die krachten van de ziel zijn volgens Azorin: ‘schoonheidsgevoel, zin voor gerechtigheid, verachting voor decoratieve ijdelheden’. Het stadje waar hij woont telt {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} nog zes kloosters (vier voor nonnen); de rustige sfeer ervan berust op drie elementen: de Romeinse muur, de heuvels en de hemel (blauw of grijs). Maar tegen die achtergrond worden dan weer allerlei personen en tafereeltjes geschetst, die tezamen een zeer goed beeld geven van het Spaanse leven met zijn wonderlijke contrasten van routine, domheid, reactie en hardheid aan de ene, van diep-innerlijke beschaving, rebellerend rechtvaardigheidsgevoel, weemoedige berusting, stille liefde voor het kind, aan de andere kant. En het boek eindigt in het klooster waar Don Juan broeder is geworden, en de laatste woorden zijn een uitspraak van hem: ‘De liefde die ik nu ken is de hoogste liefde: de liefde jegens alles’. Zeker is dit één kant van Azorin. Maar daarnaast is in hem een tragisch element, een strijd nl. tussen aan de ene kant zijn liefde en zijn gevoel voor Spanje, voor het Spanje dat is stil blijven staan, dat leeft uit de overtuiging dat alle inspanning nutteloos is, dat, zoals Kloos zong: ‘ijdel is alle daad, over ons allen komt 't Niet-zijn machtig’; een Spanje dus tevens dat niets heeft van het land van castagnetten en tamboerijn. En daartegenover zijn denken, zijn kritiek en zijn verlangen naar vernieuwing door ‘school en provisiekast’, d.w.z. door meer ontwikkeling en economische vooruitgang, waardoor hij een afschuw heeft van het harde, gewelddadige, primitieve in zijn land en volk. Hij wil vooruitgang, en die komt ook, zij het in zeer langzaam tempo, maar dan vervult hij hem met diepe melancholie. Want niemand als hij voelt zo diep en schildert zo fijn de kleine stille details van de dode Spaanse steden, de ongrijpbare sfeer van de oude romances en de onbelangrijk-lijkende historische momenten. Dat is de evocatieve kracht van zijn literair-historische en culturele schetsen en kritieken, zijn bundels Lecturas espanolas (1912), Castilla (1912), Clàsicos y modernos (1913) Al margen de los clàsicos (1915), Los dos Luises (1921). Vaak wijkt hij daarin af van de officiële literatur-waardering, maar dikwijls moet men hem dankbaar zijn voor zijn nieuwe visie op zeer oude dingen. En hetzelfde doen de schilderingen van plaatsen en mensen in Los pueblos, La ruta de Don Quijote, Un pueblecito: Riofrio de Avila (1916) en zelfs het prachtig-filmische Pueblo (1930), dat hij noemt ‘de roman van hen die werken en lijden’, maar dat helemaal geen roman is doch een serie close-ups in woorden, die een cineast nog wel eens zouden kunnen inspireren. Nog lange jaren, eigenlijk bijna tot op heden is hij voortgegaan de sensaties die Spaanse landschappen en mensen hem geven neer te schrijven en wil men, zonder kennis van het Spaans, er wat van genieten, dan leze men ‘Espagne’ par Azorin, traduit de l'espagnol par Georges Pilement (Rieder, Paris 1929). Gabriel Miró heeft evenals zijn streekgenoot een steeds verwonderde liefde voor de dingen, maar veel meer dan Azorin geniet hij van het levende, van de vruchtbare landschappen van de Spaanse Levant, van de ontelbare variaties die de maneschijn schept over land en zee, van de met zonlicht overstraalde ruimte, van de levende dieren en planten. Zijn natuurgevoel is beslist optimistisch, maar bij hem is meestal de stof, de inhoud van zijn romans - want hij schreef werke- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke romans en novellen - weemoedig of tragisch. De mensen doen elkaar wel veel pijn, in hun domheid, liefdeloosheid, levensangst, egoïsme en eerzuchtigheid. Indien er in zijn roman Nino y Grande (Kind en volwassene), autobiografie zit - en dit lijkt zeer waarschijnlijk - dan is dit pessimisme omtrent de mens begrijpelijk. Hij vertelt daarin o.a. van zijn internaatjaren op het Jezuietencollege en van een ervaring daar die zeker in een kind grote verwoestingen kan aanrichten. Een makker vertelt hem dat hij door bepaalde formules aan de duivel zijn ziel kan overgeven en dat deze dan in zijn bed zal verschijnen in de naakte gestalte van de verlangde vrouw. De jonge Antón gaat erop in om aldus de keukenmeid van zijn kameraad naakt te zien, omdat hij daardoor de welwillendheid van deze, op wiens zusje hij hevig verliefd is, hoopt te verwerven. Maar de psychische mechaniek wil dat niet de keukenmeid maar dit zusje hem in zijn dromen van die nacht, bloot maar in alle kuisheid, verschijnt. En als hij dit naïef vertelt aan zijn beide ingewijde makkers, zijn deze - en de broer voorop - hevig verontwaardigd (door hun eigen ‘zondige’ gedachten), ranselen hem af en brengen hem aan. De paters dwingen ‘de door de duivel bezetene’ tot 'n macabere penitentie en strenge biechttucht. Gelukkig is één biechtvader, de pater-astronoom, een verlicht mens die hem begrijpt en geruststelt en als hij later van school gaat hem de raad geeft: ‘Kijk elke dag een tijdje naar de hemel’. Misschien hebben we in dit laatste detail tegelijk een van de bronnen van Miro's zonnig natuurgevoel! Als volwassene ziet Anton zijn jeugdliefde terug, maar zij is dan getrouwd, kinderloos, met een grove man die niets van haar begrijpt en zich met andere vrouwen afgeeft. De omgang van Antón met haar, die een en al resignatie is, blijft echter platonisch, en dit is fijn geobserveerd, want hun verhouding kon niet er een worden van geheim overspel en ièts anders is in Spanje nauwelijks denkbaar. Een bijzonder contrast ontspruit in Miró's werk uit de schoonheid, de zonnigheid en het van leven sprankelende van zijn natuurbeschrijvingen en het bekrompen en wrede gedoe der mensen. Nu en dan komen daaruit of daarnaast ook humoristische situaties voort, zoals de volgende (Nino y Grande, p. 8-9): ‘Gij moet mijn grootmoeder niet ook maar in het minst van hekserij verdenken. Zij was heel vroom, rein van ziel en gezond van lichaam. Tot ver over de tachtig bleven haar ogen goed om schorten voor mij te kunnen naaien en haar gebit bleef blank en gaaf. Zij bewoonde alleen met haar dienstmeisje een blauw huis met een tuin erom dichtbij de rivier. Alle middagen brachten ze mij bij haar om haar een zoen te geven en dan vertelde ze me wonderen van de uitverkorenen. Ze dacht zoveel aan de dood dat zij tijdens haar leVen in elf parochies haar begrafenis betaalde. En op een nacht zwol de brave rivier en sleurde bomen, kippen, geiten, schuren en het blauwe huisje met mijn grootmoeder erin mee en bezorgde haar een onbekend graf zonder de vrome bemiddeling van de elf kerken, wier pastoors verzekerden dat ze het gebeurde zich niet konden begrijpen. ...En toen de Segura weer gezakt en tam was, ging ik naar zijn oever en vervloekte zijn water. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Avonds klonk het kwaken van de kikvorsen, dat men uit mijn kamer kon horen, als het lawaai van oude wijven, die dolzinnig riepen: parr-rro-quià, parr-rro-quià... quià, quià... Ik verstopte me onder de dekens om me te bevrijden van hun spot’. Meer dan de meeste Spaanse romanciers had Miró oog voor de diepere lagen van de menselijke ziel, voor dat onderbewuste waaruit de machten oprijzen die zulk een verbijsterende werking kunnen hebben in het logische, voor allen waarneembare leven der mensen. We zagen dit reeds in Nino y Grande, dat gedateerd is 1909 maar in 1922 verscheen, doch ook in de bundel schetsen El humo dormido (1919, De verstilde damp) is vaak zeer fijne psychologische ontleding te waarderen. In de Novela corta (short story) ‘La palma rota’ (eerste uitgave 1909) wordt de liefde verteld van een jonge, begaafde auteur voor een vrouw die een jaar of vijf ouder is dan hij, en op wie hij reeds als jongen van 13 verliefd was. Als hij haar als volwassene terugziet, leeft die liefde fel in hem op, maar zij blijkt te frigide, te geremd om die te beantwoorden en na vele vergeefse pogingen trekt hij zich uit haar omgeving terug. Helaas heeft hij - dubbele tragiek! - de liefde van een jong meisje in zijn verblinde worsteling niet opgemerkt. In Dentro del cercado (1913), een volledige roman, waarin het geval behandeld wordt van Luis, een jonge architect, die gelukkig getrouwd is met Librada, maar verliefd wordt op haar nicht Laura. Reeds in het begin van het boek merken we zijn verlangen op, maar als Laura in dit eerste hoofdstuk haar moeder verliest (Luis is komen waken, maar was op het moment van haar sterven ingeslapen en merkt niets), dan ‘krijgt hij er berouw over dat hij begeerd heeft in het hart van het meisje binnen te dringen, en die kostelijke en verzegelde hof, welks geuren hij kon genieten zonder de rust ervan te roven of de bloemen van haar zuiverheid te vertreden. Hij voelde toen, hoe de genade over hem kwam van de herinnering aan zijn vrouw, die als het ware een aroma van deugd in hem naliet en de dorst van zijn vlees leste. Och ja, deze man smaakte reeds de kostbare rust van zijn ontvlamde en verboden begeerten; hij had reeds een voorsmaak van de heldere en berustende blijheid over een offer dat hij gebracht had, en reeds was Laura een zuster die hij hoedde en niet met zijn liefde achtervolgde’. Schone voornemens, die hij enige keren in gevaar brengt door Laura zelf of haar bontcape te kussen, ook als het echtpaar bij het meisje gaat logeren dat zich op haar landgoed in de bergen heeft teruggetrokken. Niet lang daarna krijgt ze van Librada bericht dat deze een baby verwacht, die waarschijnlijk in dezelfde nacht van een hevige bosbrand ontvangen is, waarin Luis ook zijn arm hartstochtelijk om Laura's middel had geslagen. Laura wordt dan ziek, ze heeft koorts en kan geen kiertje licht verdragen, ze ijlt over vlammen, brand, rook. Typheuse koorts denkt de dokter en als er geen verbetering intreedt, gaat zij naar het dichtbij gelegen berg-sanatorium, dat kostelijk beschreven wordt met zijn patienten onder Amerikaanse exploitatie. Als ze verneemt dat Luis een prijsvraag voor architectuur te Lima heeft gewonnen en daarheen gaat, voelt ze zich losser van {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, bevrijd, reeds hall genezen, en ze besluit naar de stad terug te keren om Librada gezelschap te houden. Bij zijn terugkeer is er plechtige huldiging in het Casino (ook hier veel humor); Luis is geladen met geluk: de eer, zijn vaderschap, de moedernimbus om Librada. Maar Laura heeft zich teruggetrokken en hij gaat haar opzoeken; uit haar woning ziet hij een bleke jongeman komen, die in alles zijn verliefdheid verraadt. Als de toon van Luis tegen Laura een zekere aanklacht inhoudt, vertelt zij van de liefde van deze jongeman die zij in het sanatorium helemaal verlamd gekend had, ‘En dan voelt Luis zich weer heel gelukkig en in staat tot grote zelfverloochening. Waarom zou de verboden vrouw niet de aanvulling van zijn gezin kunnen zijn? Hij hield van haar als van een klein zusje... Zeker, hij had een vrouw, een zoon en een zuster. Welke heerlijke acacia's strooiden hun bloemen oVer heel zijn leven! Hij sprak tot haar met de diepe zalving van de vrede die hij zich veroverd had; en bij het heengaan schonk hij haar een vaderlijke glimlach. Ze konden nog best heel gelukkig worden, is 't niet?... Laura wendde haar ogen naar de omheining, die het verlangen van de lente bedwong’. Een zeer eigenaardige groep werken van Miró zijn die welke vooral in de wereld der geestelijkheid van het bisdom Oleza spelen, zoals Nuestro Padre San Daniel (Roman van kapelaans en gelovigen 1921) en het vervolg: El obispo leproso (De melaatse bisschop, 1925). Sterk is de compositie van deze beide romans niet, 't is of het leven van al die personen de auteur behekste en hem niet de vrijheid liet zijn hoofdthema's rustig te vervolgen, misschien ook werd hij door een innerlijke censuur belemmerd in de uitwerking ervan: de verdrongen liefde van een bisschop, die zich wreekt in een neuralgische huiduitslag, en die van zijn vriend, de pastoor Don Magin, die zo openstaat voor alle schoonheid van deze wereld. Overdadig rijk zijn deze boeken aan prachtige natuurschilderingen, aan menselijke tragedies, aan psychologische karaktertekeningen. *** Het gaat niet aan alle boeken van Miró te bespreken: het zou ook weinig zin hebben, want met de inhoud ervan is zo weinig gezegd bij een kunstenaar als hij voor wie het woord - het subjectieve, uiterst individuele - van zo grote betekenis is. Liever wil ik hier nog noemen een andere figuur van de ‘generatie van 98’, die in liefde tot de taal naast hem staat, nl. Ramón Maria del Valle-Inclan (1870-1936). Maar hoe geheel anders weer liggen bij hem de gegevens van milieu, karakter en ontwikkeling gerangschikt. Valle-Inclan is nl. van Galicische adellijke familie, die sterke Carlistische sympathieën had. Nu is het wonderlijke in Spanje dat de Carlisten even afkerig zijn van het bestaande, alledaagse als hun tegenvoeters de communisten, beter nog de anarchisten: het verschil is slechts dat de eersten met dezelfde heftigheid terugverlangen naar een verheerlijkt verleden als de laatste het ‘gouden tijdperk’ als een ideaal van de toe- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} komst beschouwen. In heftig individualisme en non-conformisme doen ze niet onder voor elkaar en zo zien we dat Valle-Inclan, hoe meer Spanje kapitalistisch-industrialisticsh zich ontwikkelde, des te meer de uitbeelder werd van revolutionnaire en ondermijnende tendenties. En zo is het zeker politieke verblinding wanneer Joaquin de Entrambasaguas in nr. 18 van de ‘Cuadernos de Literatura Contemporanea’ (1946) beweert dat Valle-Inslan zich niet kon laten meeslepen door de sociale problemen van Spanje. Trouwens iets verderop schrijft hij zelf: ‘Valle-Inclan voldoet aan zijn aangeboren verlangen om zijn litteraire kunst in dienst te stellen van zijn overtuigingen’: inderdaad doet hij dit en op zeer felle wijze, aanvankelijk met zijn traditionalistische, maar vanaf het toneelstuk Luces de Bohemia (1924) met de revolutionaire. In dit stuk zegt hij: ‘De tragische zin van het Spaanse leven kan alleen gegeven worden door een grotesk misvormde aesthetiek, omdat Spanje een groteske misvorming van de Europese beschaving is’. En zo had hij reeds in de esperpento (bewuste draak) ‘Los cuernos de Don Friolera’ (1921), een loopje genomen met de tragische betekenis van de eer en met het toneel van Calderón, en in ‘Las galas del difunto’ uit dezelfde bundel Martes de Carnaval (Carnavalsdinsdag) met de Don Juan-figuur. Uit een dergelijke lust tot sarcastische caricaturen ontsproten zijn beide historische romans ‘La Corte de los Milagros’ en ‘Viva mi dueno’ (1927-28), die in felkleurige prenten de regeringstijd (1833-'68) van de losbandige Isabel II, de z.g. ‘reine castiza’, afbeelden, maar tegelijkertijd veel venijnige toespelingen op de gebeurtenissen uit de jaren van de dictator Primo de Rivera (1923-'30) bevatten. In dezelfde stijl en platenboek-achtige compositie is geschreven Tirano Banderas (1926) over het geval van een dictator en een revolutie in een Spaans-Amerikaanse republiek. Ongelooflijk rijk is vooral in dit laatste werk de taal waarvan Valle-Inclan zich bedient, een mengeling van litteraire, dikwijls archaïsche, van bargoense en van allerlei Spaans-Amerikaanse woorden. In de eerste periode van zijn werk is echter vooral Galicia aan het woord. Als kind had hij van een oude dienstmaagd van zijn grootmoeder de zonderlingste verhalen over heiligen, spoken en rovers gehoord, en zo spelen bijgeloof en geheimzinnigheid een grote rol in de verhalen en drama's die hij dan schrijft. Bijvoorbeeld in de Femeninas (1895), later in Cofre de sandalo (1909) heruitgegeven. Nog duidelijker treedt de geest van de ‘raza gallega’ aan de dag in ‘verhalen over heiligen, zielen in nood, kabouters en rovers’ in de bundels Jardin umbrio (1903) en Jardin novelesco (1905). Maar ook de prachtige natuurbeschrijvingen en de volkstypen zijn sterk-regionaal (zo de verheerlijking van de bedelaar en de heilige armoede). Zo sterk is het Galicische in hem dat hij vrouwen uit de streek van Bethlehem in een verhaal over de Driekoningen een copla in zijn streektaal laat zingen. Veel invloed heeft hij ondergaan van zijn vriend Rubén Darió (†1916), de grote dichter uit Nicaragua die hij kende uit zijn Prosas profanas (1896), de verzenbundel van klassiek-heidense en exotische schoonheid, hoog litterair {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} en ‘artificiel’ in de zin van Baudelaire. Valle-ïnclan schrijft dan zijn beroemde ‘Memorias del Marqués de Bradomin’, die wonderlijke Don Juan die ‘lelijk, katholiek en sentimenteel’ was. Het zijn cier Sonatas: de eerste Sonata de Otono (1902), waarin de liefde tederheid en begrijpen is, en de heldin, Concha, een Galicische dame, een verfijnde, ten dode opgeschreven amoureuse is. In 1903 volgt de Sonata de Estio (Zomersonate), vol zinnelijke liefde en hevig coloriet, enigszins pervers zoals niet bevreemdt bij creolen in tropisch milieu. De meest fantastische, spelend in een Italiaanse Rococo-omgeving is de Sonata de Primavera (Lentesonate), waarin invloed en zelfs op één plaats plagiaat van Casanova's Mémoires is te constateren. De verheerlijking van het genot van het leven boven de droefheid van de dood is niet geslaagd in deze tetralogie; de heidense vreugde is vals en verloopt in een zoeken naar genot in lijden. Reeds in de Sonata de In vierno (Wintersonate), begint de Carlisten-ideologie een rol te spelen, welke in de prachtige trilogie La guerra carlista (1908-09) de boventoon voert. Misschien is het veel te redelijk om van ideeën te spreken: deze drie kleine boeken zijn veel meer epische taferelen van echt Spaans leven uit de jaren 1870-75, die ons doen zien hoe weinig die burgeroorlog verschilde van de laatste. Terzelfder tijd ongeveer verschijnen zijn twee ‘comedias barbaras’ Aguila de Blason en Romance de lobos, veel later (1922) afgerond met een derde Cara de Plata. Met al deze werken sloot Valle-Inclan toch weer op onverwachte wijze aan bij zijn tijdgenoten in hun streven naar onthulling van het essentiële in de Spaanse volksziel. In deze moeilijk opvoerbare drama's is de hoofdpersoon Don Juan Manuel Montenegro, een Galicische landedelman, de min of meer anachronistische exponent van een groot en barbaars feodalisme, zinnelijk, ruw, maar met een primatieve adeldom en een eigengereide rechtvaardigheid. En daartegenover zijn zonen die alleen het slechte hebben geèrfd en niets dan schandelijke bandieten en perverse ‘senoritas’ zijn. Wegens het primitieve, Galicische milieu met de barbaarse en bijgelovige gevoelens van de Breugheliaanse boeren zou men ook de tragicomedie Divinas Palabras van 1920, dat onlangs met succes in Parijs is opgevoerd, tot de ‘Comedias Barbaras’ kunnen rekenen. Prachtig is het contrast tussen de epische ernst en de archaïsche taal waarmee de personen zich uiten en hun gevoelens en motieven die zo ruw en materialistisch zijn. Men zou hier van een Spaanse ‘Dreigroschen Oper’ kunnen spreken, maar dan een van de eeuwige Spaanse armoede, die meer verheerlijkingen in Valle-Inclan's werk heeft gevonden. Enigszins verwant is ook het fijne, tijdeloze romannetje Flor de Santidad (1904), de geschiedenis van een simpel, mystiek-aangelegd herdersmeisje, dat zich met lichaam en ziel overgeeft aan een vreemde, oude pelgrim die zij voor God zelf aanziet. Een zeer eenvoudige fabel, zich afspelend voor een achtergrond van landelijke taferelen, en eindigend met een Mis voor de van de Duivel bezeten vrouwen in de kluizenarij van Santa Baya de Cristamilde, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop dan de nachtelijke onderdompeling in de Oceaan volgt, waardoor de boze geesten definitief zullen uitgedreven worden. Al deze werken van half-Keltische geheimzinnigheid vertonen weinig ironie of humor. Toch heeft Valle-Inclan reeds in de ‘Wintersonate’ verklaard: ‘Ik tracht niet te leren maar te vermaken. Heel mijn overtuiging berust op één leuze: Leve de beuzelarij! Voor mij is de grootste verovering van de Mensheid: te hebben leren glimlachen’. Pas enige jaren later in 1910 breekt deze glimlach door in Cuento de abril (April vertelling), over de liefde van een Provenzaalse prinses en de troubadour Pedro Vidal, enige ogenblikken kostelijk onderbroken door het bezoek van de Prins van Castilië. Een dergelijk contrast tussen de speelse Franse geest en de stramme deftigheid van die van Castilië is op fijnpoëtische en ironische wijze uitgewerkt in de ‘sentimentele en groteske klucht La Marquesa Rosalinda (1913). Daarna volgen nog een aantal luchtige stukjes voor schimmen en marionetten en kindertoneel zoals Farsa inlantil de la Cabeza del Dragon (1914), dat onlangs met Franse vertaling ernaast in Parijs verscheen (Pierre Seghers, 1946). Tot dan het poppenspel van de “esperpentos” in plaats van de glimlach de honende schaterlach te voorschijn roept. Opmerkelijk is dat ook in de verzen van Don Ramón, verzameld in Claves liricas de drie fasen van zijn evolutie zijn te onderscheiden: de Galicische ln ‘Aromas de leyenda’, de modernistische in de trant van Rubén Dario in ‘El Pasojero’ en tenslotte, wellicht de meest persoonlijke in ‘La pipa de kif’, die de roes der prachtig-sonore woorden verbindt aan de woeste uitgelatenheid en baldadige zelfkwellende sarcasmen van futuristen en dadaïsten. Laat ik om te besluiten een stukje vertalen uit Aleluija, het tweede gedicht uit die bundel van 1919: Ik verkondig de zilveren eeuw van het socialisme en de ‘sneeuw’ (cocaïne) Van cocottes die in kramp zich wringen en van reusachtige omwentelingen. De wetten der liefde heersen machtig voor eeuwig. Vormen herleven krachtig, met een ochtendlijke prilligheid als in het bijbelse Paradijs. Na de bezetenheid van de krijg klinkt liefdes hartstochtelijk gehijg. Uit de woede - heeft 'n Griek al ontdekt - van Hercules wordt wellust verwekt. 's Levens ritme stuwt voort even vrij onder dolste mensenslachterij. Hoe feller in ons de angstkoorts woedt, des te heter de liefde in ons bloed. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Wellust is niet alleen Gods gebod: Hij maakte die 's mensen eeuwig lot. Scheppen is in eeuwigheid ons emplooi, het zaad te geven de wind ten prooi: het graan van liefde of giftige haat dat in ons hart zich ophopen gaat, ons graan, vrucht van al onze uren die wij in 't grote Mysterie duren. Hoe zal wel zijn mijn onzeker graan? zijn brood zal na mijn dood voor mij staan. 'k Weet over mijn oogst niets van te voren: wordt het slecht onkruid of wordt het koren? Misschien 'n geurloze bloem, een papaver, als 't sierlijke Spaanse woordgedaver? Misschien de bloem van vingerhoedskruid waar een dodelijk gif sijpelt uit onder de zon die haar kleurt? Misschien de bloem van slechts een paljassenziel? De bleke bloem van de waanzin, puur naar de wetten der litteratuur! Misschien is deze muze, zo grotesk - om niet te zeggen funambulesk - die met al haar spasmodisch gegil de oude rhetorica prikkelen wil en al springend haar benen laat zien, te beschouwen als moderne poêzie. Is er, lezer, toch niet meer overeenkomst tussen de geest van 1919 en die van 1946 dan wij wel eens denken? Groningen. G.J. GEERS {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Een goed boek, een nuttige daad DE beïnvloeding der Vlaamsche cultuur door Frankrijk in de jongste honderd jaar is van enorme, voor sommige van haar aspecten, meer bepaald de litteraire, van doorslaggevende beteekenis geweest. De belangrijkste onzer auteurs zouden, naar geestelijken inhoud en aesthetische vormgeving, anders zijn geweest, hadden zij zich niet naar Fransche voorbeelden georiënteerd. Ik bedoel hiermee, voor wat Buysse betreft: Guy de Maupassant, voor Vermeylen: Flaubert, voorden Karel van de Woestijne van den ‘Janus met het dubbele voorhoofd’: Laforgue. voor Urbain van de Voorde: Baudelaire, vcor Decorte: Rimbaud, voor Van Ostayen: Apollinaire, voor den Marnix Gysen van den ‘Joachim van Babylon’: Anatole France. Zelfs voor een zoo oer eigen Vlaamsch auteur als Timmermans, moet, naar sommigen beweren, Erckmann Chatrian als een protagonist beschouwd worden... Sommigen der beneficiënten van deze beïnvloeding zijn er niet steeds ronduit voor uitgekomen. Tegenover een Cyriel Buysse, die zijn dankbaarheid uitte in termen die, in illo tempore, de Vlaamschgezinden griefden, zijn er ook andere, die hun liaison met de Fransche Muze liefst stiekum onderhielden of beweerden dat zij in haar persoon enkel haar Germaansche erfwaarden appreciëerden. Deze ideëele en aesthetische aantrekkingskracht uit het Zuiden bereikte zijn hoogtepunt vóór 1914. Na den Eersten Wereldoorlog sloot een belangrijke fractie der Vlaamsche letteren zich aan bij de internationale strooming van het expressionisme, waarin het Latijnsche bestanddeel van mindere beteekenis bleef. Na den Tweeden Wereldoorlog geraakten veel jongeren in den ban der Anglo-Saksische litteratuur, al is deze in de meeste gevallen niets anders dan een verlate navolging van het Fransche naturalisme. De jongste litteraire Fransche school, het existentialisme heeft vooralsnog op Vlaamsche bodem niet veel affiniteiten ontdekt; hetgeen begrijpelijk is, daar haar naargeestige logheid niet veel bekoring uitstraalt. Staan wij voor een eklips of een definitieve likwidatie van het Fransch litterair prestige in onze Vlaamsche gewesten? Deze hypothese is niet denkbeeldig, alvast niet voor wat de jongere generaties betreft, die, vergeten wij het niet, slechts een pover Fransch taalonderricht genoten. Het is dus best mogelijk dat wij aan den vooravond staan van een tijdperk, waarin de Vlamingen aan de vruchten van den Franschen geest alleen nog zullen kunnen deelachtig worden door het middel der vertalingen. Richard Declercks PEILINGEN (uitg. ‘De Vissende Kat’, Gent) zou dan kunnen beschouwd worden als een eerste poging om intellectueelen, die de Fransche taal niet voldoende machtig zijn, aan het moderne Fransche geestesleven te interesseeren. Reimond Herreman, die in een voorwoord, deze poging met sympathie begroet, wijst er op dat, door sommige Vlamingen, met onverholen genoegen voorbarig de uitvaart werd geblazen van den Franschen invloed in de wereld. Men heeft tusschen Vlaamsche beweging en Fransche cultuur, met tamelijk {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} laag-bij-de-grondsche polemische bijbedoelingen, een artificiëele antithese geschapen en, nu het toch blijkt dat Frankrijk zijn internationaal politiek prestige op weinig na kwijt is geraakt, haast men zich al te lichtvaardig dit land te betichten een ‘cultuurimperialisme’ op touw te willen zetten, dat onze goede Vlaamsche eigendommelijkheid in het verderf dreigt te storten. In het hoofdstuk De Vlamingen en de Fransche litteratuur ruimt de auteur drastisch op met al de vooroordeelen en misverstanden die er op dit gebied door sommigen in het leven worden gehouden en, eens dat deze opheldering verstrekt werd, valt er o.i. niets in te brengen tegen zijn thesis, dat de Vlamingen ‘een primordiale behoefte hebben aan een cultuur zooals de Fransche, omdat ze alomvattend is, omdat ze aangepast is aan ons geestelijk en stoffelijk klimaat... De unieke waarde van de Fransche litteratuur bestaat daarin dat alle vraagstukken erin worden aangesneden en dat de belichting ervan niet eenzijdig is.’ Inderdaad, universaliteit en vrij onderzoek zijn precies de geliefkoosde bezorgdheden voor de grote fractie der Vlaamsche intellectueelen, welke niet in bepaalde dogmatismen vastgekluisterd zitten. Nergens kunnen zij deze ideëele behoeften beter bevredigen dan door de lektuur der werken van grootmeesters van het moderne denken als André Gide, Romain Rolland of Paul Valéry. Het was niet de bedoeling van den schrijver een volledig panorama op te stellen der moderne Fransche litteratuur, maar veeleer de nieuwsgierigheid en de belangstelling van den lezer te prikkelen door een analyse te geven van de personaliteit en het werk van enkele zeer oordeelkundig uitgekozen exponenten der verschillende stroomingen in de Fransche letteren. In dit opzicht mogen wij zeggen dat Richard Declerck volledig geslaagd is. In het beperkt bestek dat hem gesteld werd, vermocht hij van vaak zeer gecompliceerde figuren als Proust, Giraudoux of Alain, een kristalheldere evocatie, een goed sluitende synthese en een betrouwbare waardebepaling te leveren. Zelfs tegenover zulke auteurs, van dewelke zijn persoonlijke voorkeur of zijn philosophische of sociale instelling hem verwijderd zooniet afkeerig houdt, bewaart hij een serene objectiviteit, die als voorbeeld mag geprezen worden van critieke eerlijkheid. ‘A frayer le diable on sent le roussi!...’ zegt het spreekwoord. Het moet wel zijn dat de voortdurende omgang met luciede geesten en perfecte stylisten evenzeer ‘afverft’ op het schrijverstalent van den betrokkene. Inderdaad Peilingen klasseert meteen zijn auteur onder de beste Vlaamsche essayisten van dezen tijd. Raymond BRULEZ {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Victor de Meyere, de folklorist TIEN jaar geleden, op 28 December 1938, stierf de Vlaamse schrijver en folklorist Victor de Meyere. Hij telde toen 65 jaar en verkeerde nog in de fleur van zijn geestelijke krachten, want niemand was aan de hand van zijn rustige systematische arbeid zo jong van temperament en van zelfvertrouwen gebleven. Te Boom aan de Rupel geboren in 1873, liet hij reeds op 22-jarige leeftijd zijn eerste verzen in het toen pas opgerichte avant-garde tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ verschijnen; en hij zette zijn poëtische medewerking ook voort in het tijdschrift ‘Vlaanderen’, dat met een vernieuwde redactie de zaak zou overnemen. Hoezeer hij zich echter naar de aristokratisch verfijnde vorm getrouw bedoelde te blijven, - getuige een drietal kleine bundels die hij het licht liet zien, - groeiend voelde hij 't aan, hoe dat hem niet geven kon: de vertolking, geheel, van zijn liefde voor zijn land en volk in haar veelzijdige betekenis. Tien jaar later dan, we schrijven 1905, verscheen zijn eerste prozabundel ‘Uit mijn Land’, hem rechtstreeks ingegeven door zijn Rupelstreek en weldra gevolgd door nieuwe, realistische verhalen, als o.a. ‘De rode Schavak’, ‘De gekke Hoeve’ en ‘De Beemdvliegen’, die alle getuigenis afleggen van zijn rake kijk op het landelijke, soms harde en onbarmhartige leven, maar telkens te nuchter observérend aandoen om tot een roerend kortverhaal of een dito roman van blijvende waarde uit te groeien. De Meyere's sterkte lag elders, of juister, ze zat in zijn eigen aangeboren lust tot waarnemen, d.i. in zijn bekijken en beluisteren zélf... en werd niet weinig gevoed door de relaties, die hij was aangegaan sinds hij, in 1900, tot Antwerps gemeentebeambte werd aangesteld. In de Sinjorenstad verbleven inderdaad de fijnzinnige, Frans schrijvende dichter en hartstochtelijke verzamelaar Max Elskamp, de oude-prenten- en boekenkenner Emiel Van Heurck en, iets later, de speurder naar sprookjes en sagen Alfons De Cock, tevens leider van het tijdschrift ‘Volkskunde’, om er geen anderen te noemen. Met hèn kreeg De Meyere doorlopend verkeer; en ààn dat verkeer dankte hij een drietal van de heerlijkste gebeurtenissen in zijn leven, die ook voor de Vlaamse geméénschap rijpe en rijke vruchten zouden dragen... Aan Max Elskamp, wiens verzamelingen hij door en door kende, stelde De Meyere voor, heel die schat als zakelijke grondslag tot een museum voor volkskunde aan het stadsbestuur over te maken; de edelmoedige vriend ging daar gaarne op in, bedoeld museum werd in 1907 geopend, Max Elskamp met anderen in het beheer er van opgenomen en Victor de Meyere zelf tot toegevoegd sekretaris benoemd. ‘Toegevoegd’ bij manier van spreken, want wie de gang van zaken gevolgd heeft, weet dat De Meyere de levende ziel van het organisme was geworden. Van zijn kant herkende Max Elskamp in De Meyere dadelijk de man, die niet enkel thuis was in de velerhande dagelijkse volksgebruiken en vertrouwd {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} met talloze gezegden, spreuken en vertelsels; en het zal wel voor een kindsgedeelte aan Elskamp's beminnelijke invloed te danken zijn geweest, dat Victor de Meyere, haast absoluut afstand doend van iedere hoofd zakelijke literaire bevlieging, zich met hart en ziel wijden ging aan wat hem voor vele decenniën een Vlaamse naam van grote betekenis zou verzekeren. Hier inderdaad betreden we het tweevoudig gebied, waarop hij, sinds 1910 ongeveer, met een Benediktijner geduld is werkzaam gebleven: dat der volkswoning en der daaraan verbonden volkskunst, hetwelk ons een korte, inleidende studie en daarna een standaardwerk van zijn hand heeft geschonken; dat van de volksvertelling, dat hem de kracht gaf, ons de rijkste verzameling te bezorgen, die Vlaanderen tot heden toe bezit. Beide initiatieven, - waarin hij vanzelfsprekend gesteund werd door de zeer ondernemende uitgever en boekenkenner Eugeen de Bock, - gaan we niet trachten in enkele bladzijden behoorlijk toe te lichten, vooral wanneer daar nog bijkomt, dat De Meyere, trouw medewerker aan ‘Volkskunde’, na de dood van Alfons De Cock in 1921 de hele leiding van het tijdschrift overnam, om aan de folklore een moderne, zo ruim mogelijke betekenis te geven. Schenken we dan terloops enige aandacht aan het hoofdzàkelijke, het verder aan de lezer overlatend, bi appetite de boeken zelf ter hand te nemen. We vermelden vooreerst Victor de Meyere's Vlaamse Vertelselschat. Hij omvat niet minder dan 489 sprookjes en sprookjesachtige volksvertelsels, ondergebracht in vier lijvige boekdelen en gevolgd door Aantekeningen, waarin zoveel mogelijk de plaats van herkomst en de in- en uitheemse aanverwanten worden aangegeven, almede, naar Antti Aarne, de soort, waartoe de vertelsels behoren. Wel herleidt een tekst zich soms tot maar enkele regels en neemt het geheel herhaaldelijk een minder gepoetste vorm aan dan zekere lezers hem wensen; men onthoude dan echter, dat De Meyere ter zake vooral geen auteur verlangde te zijn, maar een man die trouw optekende, wóórdelijk als 't kon, hetgeen hij gehoord had. Wat hij gaf wilde studiemateriaal zijn, niet meer en niet minder, en hij liet het aan een De Mont te onzent, aan de gebroeders Grimm en aan Andersen in het buitenland over, een meer evenwichtige en verfijnde vorm te verkiezen. Wij zelf, die het houden met die ànderen, stellen tot onze vreugde vast, dat De Meyere de kunst van optekenen kende en ‘Jan Pikkedang’ b.v. een van de vele sprookjes is, die moeilijk plastischer en volkser konden weergegeven. Trouwens, staan zulke dingen naar vorm en inkleding zó ver af van ‘Adjendodderke en Anneke Toverheks’ en van ‘Smidje Verholen’, die Pol de Mont persoonlijk heeft epgetekend en zijn vriend Alfons De Cock ter hand gesteld?... We zullen maar besluiten: studerenden mogen in De Meyere's ‘Vlaamse Vertelselschat’ een ruime aanleiding tot onderzoek en vergelijking zien, wie als Vlaming, en ook als Nederlander, gezonde en dikwijls lollig volkse vertelstof wil ontdekken, vindt ze nog altijd in De Meyere te kust en te keur voor jongeren als voor ouderen. En dat alleen reeds moge als reden {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} gelden om de man, die een half mensenleven aan scherp beluisteren en raak optekenen heeft geofferd, van harte dankbaar te blijven... Daarnààst echter breidde de schrijver van stonden aan zijn belangstelling uit over het milieu, waar die vertelsels thuis behoorden, en zo verscheen in 1912, - in de thans zeldzaam geworden reeks jaarboeken van de ‘Scalden’, - zijn korte, merkwaardige folkloristische studie De Volkswoning en hare Versiering, opgeluisterd met dokumentaire prenten en tekeningen. Het is niet meer dan een eerste ernstig aanvoelen van één der onderwerpen, die de folklore behandelt, maar, populariserend als het bedoeld is, verschaft het de lezer een macht aan gegevens over de huiskamer met haar primitieve meubilering, haar schoorsteen, haar teilen en potten, haar godsdienstige en wereldse versieringen, mitsgaders het bedrijf dat er plaats vindt, de gewoonten die er worden bestendigd, de spelletjes en overige tijdverdrijfjes die er tot verstrooiing dienen, kortom, over de huiselijke intimiteit van het leven... Het is veel, haast té veel voor een boekje, dat buiten de illustraties amper een 60 tal bladzijden telt; maar och kom, denkt de lezer, De Meyere werkt dat wel uit bij gelegenheid, zodra hij zijn dokumentatie en studie tot iets als een gehéél weet afgerond... En daar verscheen dan, in 1934, dus twee en twintig jaar later, het grote, aan inhoud zware boek De Vlaamse Volkskunst, dat op Victor de Meyere's onverdroten werk de schitterende kroon kwam zetten en dat ons koponder liet duiken in al wat kenschetsend is voor onze huiselijke Vlaamse volksaard. We kunnen hier niet stilstaan bij de rijkdom aan folkloristische prenten en platen, welke op zich zelf reeds dit werk tot een énig bezit blijken te maken, om het verre en het nabije Vlaams verleden die ze in ons wakker roepen. We bepalen er ons noodgedwongen bij, aan de hand van De Meyere's zeer suggestieve Inleiding vast te stellen, hoe volkskunst een zuivere gemeenschapskunst is en de elementen daarvan, ontstaan in de laagste lagen van het volk, rechtstreeks ontspringen aan het ras, het geloof, het ambacht en andere vormen van leven, die dat éne volk eigen zijn. En eenmaal dàt aanvaard, kunnen we, de schrijver dankend voor zijn proza, dat werkelijk ‘een museum van gegevens’ en tevens een prikkel tot verdieping is, rustig, rustigjes de hoofdstukken lezen, die handelen over: de meubelen, - het aardewerk, - ijzer-, koper- en tinwerk, - glaswerk, - vlechtwerk, - schilderkunst, - snij-, boetseer- en beeldhouwwerk, - volksprenten, - godsdienstige huisversieringen, - knipwerk, - huiselijke werken, - volksjuwelen, - volkssnuisterijen,... dat alles detailsgewijs toegelicht en gevolgd door een naam- en zaakregister en een tweevoudige lijst der illustraties... O, die illustraties! zouden we nogmaals zeggen; want hoe dikwijls hebben ze ons zelf verleid om, even maar, zo heette het, het proza als zodanig los te laten,... en hoe menigmaal heeft onze verbeelding, aan de hand daarvan, teruggekeken naar onze eigen kindertijd, toen zekere huis- en volksgewoonten nog volop levend waren!... {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, Victor de Meyere, die ons die rijkdom bracht, is met zoveel anderen, die de folklore tot een wétenschap trachtten te verheffen, uit het leven heengegaan. Maar bij alle dank, welke we verschuldigd zijn aan een Max Elskamp, een Emiel Van Heurck en niet het minst aan een Alfons De Cock, om de onschatbare diensten, die ze ons bewezen hebben met een dokumentatie, waarnaar hoe langer hoe meer uit noodzaak zal teruggegrepen worden, van Victor de Meyere moeten we getuigen, dat hij van allen het ruimst de folklore heeft weten te omvatten en ons op twéé gebieden er van een monument heeft nagelaten, dat in de toekomst nog lang als toonbeeld gelden zal. Moge het volkse en in niet mindere mate het kulturele Vlaanderen dat, tot 's mans lof en eer, indachtig blijven! H. VAN TICHELEN {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee korte verhalen van Ambrose Bierce Kennismaking met den schijver AMBROSE BIERCE is één der mindere goden in de moderne Amerikaansche literatuur. Zijn naam wordt zelden vernoemd, behalve in verband met een zijner bijzonderste werken: ‘The Devil's Dictionary’. Alhoewel zijn stukjes, die regelmatig in dagbladen verschenen, een enorme populariteit genoten, vonden zij, verzameld in bundels, weinig lezers. De reden lag hierin, dat de gewone Amerikaan wel bestand is tegen een kleine, dagelijksche dosis cynisme, maar dat hij weigert het cynisme als een levenshouding te aanvaarden en een boek te lezen, dat van negativisme doortrokken is. De verzamelingen korte schetsen van Bierce zijn van a tot z lichteloos en bitter. In ‘The Devil's Dictionary’ kan de lezer ophouden wanneer hij het noodige en dragelijke aantal cynische wijsheden heeft opgedaan. Niet bij vergissing kreeg Bierce den bijnaam van ‘Bitter Bierce’. Uit het verzameld werk van Bierce, dat in 1946 werd uitgegeven, blijkt echter, dat hij een man van een zeker formaat was en een schrijver vol karakter en fantasie. Alhoewel onamerikaansch in zijn destructieve tendenz, is hij toch weer typisch amerikaansch in zijn verbeelding en zijn behoefte om het fantastische tot uitersten te drijven, die het in het groteske doen uitmonden. Hij beoefent, ten koste van de commercieele literatuur en zelfs ten koste van Edgar Poe, de parodie op een meesterlijke wijze. Hij is ongetwijfeld, in een beperkt genre, een baanbreker geweest en een voorlooper van het enfant terrible H.L. Mencken, die zulk een weldadigen invloed op het geestelijk leven van Amerika heeft gehad. Zooals alle cynici, was hij een gerefouleerd sentimentalist. Dat blijkt geheel onverwacht uit zijn Devil's Dictionary, een boek dat stellig niet de vergelijking met Voltaire's Dictionaire Philosophique kan doorstaan, maar dat toch op vele bladzijden van vondsten sprankelt. Het is doorloopend anti-clericaal zooals de bepaling van den clergyman doet uitschijnen: ‘Een man, die de directie van onze geestelijke zaken op zich neemt als een methode om zijn tijdelijke zaken te bevorderen’. Tegenover dit simplistisch anti-clericalisme staat de bepaling van de ‘weduwe’, die verrassend en ontroerend klinkt: ‘Een pathetisch figuur dat de Christenheid gewoon is humoristisch te beschouwen, alhoewel een der meest teekenende trekken van Christus' karakter was, zijn teederheid tegenover weduwen’. De Dictionary bevat ook allerlei inen uitvallen naar aanleiding van actualiteiten en van toestanden die thans geheel zijn gewijzigd. Zijn bepaling van den Amerikaanschen dramaturg b.v. gaat niet meer op: ‘Een man die tooneelstukken uit het Fransch adapteert’. Bierce schreef een groot aantal fabels, waarvan de meeste zeer geestig zijn. ‘De Krakende Staart’, veertig jaar geleden geschreven, is nog van toepassing,: ‘Een Amerikaansch staatsman die den staart van den Britschen Leeuw had gedraaid tot zijn armen pijn deden, werd ten slotte beloond door een scherp, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} krakend geluid’. ‘Ik wist dat uw weerstandsvermogen na een tijdje zou verzwakken’, zei de Amerikaansche staatsman, zeer tevreden. ‘Uw pijn bewijst mijn politieke macht’. - ‘Ik weet van geen pijn’, zei de Britsche Leeuw al geeuwend, ‘de handel in mijn staart heeft een paar druppelen olie noodig, dat is al’. Het beste is Bierce echter, wanneer hij het zwak van zijn landgenooten voor gruwel- en moordverhalen, voor den gek houdt. Hij gaat dan voor niets achteruit en benadert, overschrijdt zelfs, de grenzen van de baldadige fantasie die Swift zijn beroemd voorstel ingaf om een nuttig gebruik te maken van de overtollige kinderen in Ierland. Zijn stijl is vast, uiterst sober en van alle overtolligheden ontdaan. Hij kent de behoeften van den Amerikaanschen lezer aan bloedige gebeurtenissen, mysterie en hallucinatie, en geeft hem dit alles in ruime mate, maar hij houdt hem daarbij hartelijk voor den gek, zooals het past. Het toppunt van het groteske genre bereikte hij in een viertal verhalen die hij groepeerde onder den titel: ‘De Club der Vadermoordenaars’, waarvan ik er een vertaalde. Het tweede verhaal behoort tot het genre, dat men in Amerika omschrijft als de ‘tall tale’, een fantastisch vertelsel vol gebeurtenissen die geen humane proporties meer hebben. Deze verhalen maken deel uit van de folklore van het Midden-Westen. Ze zijn van dezelfde inspiratie als de verhalen van den Baron van Munchhausen. Bierce heeft echter aan het vertelsel der geroskamde koe een persoonlijke saveur gegeven, die het ook litterair genietbaar maakt. Bierce werd in 1842 in Ohio geboren, sleet zijn leveif als journalist in het Westen, werkte ook enkele jaren in Londen, en verdween spoorloos in 1913 in Mexico, waar hij vermoedelijk omkwam in 1914 in één der gevechten der Revolutie van Pancho Villa. Heel zijn leven werd hij zwaar beproefd in zijn familie en had reden te over, om noch over het menschelijk bestaan noch over zijn medemenschen een optimistisch oordeel te vellen. M. GIJSEN {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} De mislukte brand VROEG, op een Juni morgen in 1872, vermoordde ik mijn vader - een daad, die op dat ogenblik een diepen indruk op mij maakte. Dat was vóór mijn huwelijk, toen ik met mijn ouders in Wisconsin leefde. Mijn vader en ik waren in de bibliotheek van ons huis de opbrengst aan 't verdeelen van een inbraak, die wij dien nacht hadden gepleegd. De buit bestond grootendeels uit huishoudelijke voorwerpen en het was moeilijk een rechtvaardige verdeeling te bewerken. Het ging gemakkelijk wat betreft de servetten, handdoeken en dergelijke dingen en het zilverwerk was ook bijna gelijk verdeeld, maar je begrijpt dat, wanneer wij er moesten toe overgaan om één enkele muziekdoos in twee te deelen zonder overschot, er moeilijkheden moesten oprijzen. Het was deze muziekdoos, die onheil en schande over onze familie bracht. Hadden wij ze achter gelaten, mijn arme vader zou misschien nog leven. Het was een zeer uitzonderlijk en schoon stuk werk met kostelijk hout ingelegd en heel kunstig gesneden. Het kon niet alleen een goed aantal wijsjes spelen, maar het kon fluiten lijk een kwartel, blaffen lijk een hond en het kraaide elke morgen als de dag aanbrak, zonder dat men het moest opwinden en het kon de Tien Geboden overtreden (1). Deze laatste eigenschap bekoorde zodanig het hart van mijn vader, dat hij daarom de eenige schandelijke daad van zijn leven beging, alhoewel het mogelijk is, dat hij er nog meer zou begaan hebben, ware hij gespaard gebleven. Hij trachtte de muziekdoos voor mij te verbergen en verklaarde op zijn eer, dat hij ze niet genomen had, alhoewel ik heel goed wist dat, wat hem betrof, de inbraak grootendeels was gebeurd, om dit voorwerp te bemachtigen. Mijn vader had de muziekdoos onder zijn mantel verborgen: wij hadden mantels gedragen als vermomming. Hij had mij plechtig verzekerd, dat hij ze niet genomen had. Ik wist, dat hij het wel gedaan had en ik wist iets wat hij blijkbaar niet wist, nml. dat de muziekdoos zou kraaien bij het aanbreken van de dag en hem verraden, indien ik erin kon slagen de verdeeling van onze winsten tot dan te doen duren. Alles verliep zooals ik het wenschte: toen het gaslicht begon te verbleeken in de bibliotheek en toen de vorm van de ramen door de gordijnen begon te schemeren, klonk een lang ko-ko-ri-ko van onder den mantel van den ouden heer, gevolgd door enkele maten van een aria van Tannhaüser en eindigend met een luiden klik. Een kleine bijl, die we gebruikt hadden om het ongelukkige huis te plunderen, lag tusschen ons op tafel: ik nam ze ter hand. De oude man, ziende dat langer verbergen nutteloos was, nam de doos van onder zijn mantel uit en zette ze op tafel. ‘Kap ze in stukken als je dat verkiest; ik heb getracht ze van vernieling te redden’, zei hij. Hij was een hartstochtelijk minnaar van muziek en kon zelfs de mondharmonica met gevoel en uitdrukking bespelen. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zei: ‘Ik twijfel niet aan het edel karakter van je bedoelingen. Het zou aanmatigend van mij zijn, recht te spreken over mijn vader, maar zaken zijn zaken en met deze bijl zal ik ons deelgenootschap oplossen, tenzij je er in toestemt in alle volgende inbraken een kniptang (2) te dragen’. ‘Neen’, zei hij na eenig nadenken, ‘dat kan ik niet doen, dat zou gelijk staan met een bekentenis van oneerlijkheid. De menschen zouden denken dat je me niet betrouwt’. Ik kon mij niet verhinderen zijn geesteskracht en gevoeligheid te bewonderen. Een oogenblik was ik trots op hem en trachtte ik zijn daad door de vingeren te zien, maar een blik op de rijk-bejuweelde muziekdoos deed me besluiten en, zooals gezegd, verwijderde ik den ouden man uit dit dal van tranen. Dit gedaan zijnde, voelde ik mij eenigszins ongemakkelijk. Niet alleen was hij mijn vader, de oorsprong van mijn bestaan, maar het lijk zou zeker ontdekt worden. Het was nu helder dag en mijn moeder kon elk oogenblik in de bibliotheek komen. In die omstandigheden dacht ik het geraadzaam haar ook te verwijderen, wat ik deed. Daarna betaalde ik al de bedienden en ontsloeg ze. In den namiddag ging ik naar de chef van de politie, vertelde hem wat ik gedaan had en vroeg raad. Het zou zeer pijnlijk voor mij geweest zijn, indien de feiten publiek bekend werden. Mijn gedrag zou algemeen veroordeeld worden. De dagbladen zouden het zeker op het tapijt brengen indien ik ooit een openbaar ambt moest postuleren. De chef van de politie begreep het gewicht van deze beschouwingen. Hij was zelf een moordenaar met veel ervaring. Nadat hij het advies had ingewonnen van den rechter van het Hof van Wisselvallige Jurisdictie, gaf hij mij den raad de lijken in één van de boekenkasten op te bergen, een zware assurantie te nemen op het huis en het af te branden. Ik besloot dit te doen. In de bibliotheek stond een boekenkast die mijn vader kort tevoren had gekocht van een of anderen gekken uitvinder en die hij niet had gevuld. Zij had den vorm en den omvang van die oude garde-robes die men ziet in slaapkamers waar geen ingemaakte kasten zijn, maar die van boven tot onder opengaan zooals het nachtkleed van een vrouw. Zij had glazen deuren. Ik had mijn ouders korten tijd tevoren neergelegd en ze waren nu stijf genoeg om recht te staan. Ik zette ze dan ook in de boekenkast, waaruit ik de schabben had weggenomen. Ik sloot ze op en plaatste gordijnen vóór de glazen deuren. De inspecteur van de assurantie liep een half dozijn keeren voorbij de boekenkast, zonder argwaan. Dien nacht, nadat ik de polis had gekregen, stak ik het huis in brand en trok ik door de bosschen naar een stad twee mijlen ver, waar ik het noodige deed om gevonden te worden toen de ontroering op haar hoogtepunt was. Kreten {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} van zorg slakend om het lot van mijn ouders, sloot ik mij aan bij de menigte en geraakte bij den brand, twee uren nadat ik hem had aangestoken. De heele stad was daar als ik toesnelde. Het huis was volledig verbrand, maar aan het een einde van den hoop van gloeiende assche stond recht en ongeschonden die boekenkast! De gordijnen waren weggebrand, de glazen deuren waren zichtbaar en het hard-roode licht verklaarde den binnenkant. Daar stond mijn lieve vader alsof hij levend was en aan zijn zijde de deelgenoote van zijn vreugde en verdriet. Geen haar was verbrand, hun kleeren waren ongerept. Op hun hoofd en aan hun keel waren zichtbaar de kwetsuren die ik bij het volbrengen van mijn opzet verplicht was geweest hun toe te dienen. Zooals bij een mirakel bleven de toeschouwers zwijgen; verbazing en schrik hielden de tongen stil; ik zelf was zeer ontroerd. Een drietal jaren later, wanneer de gebeurtenissen hierboven verhaald bijna uit mijn herinnering waren gegaan, begaf ik mij naar New York om mee te werken in het verspreiden van zekere nagemaakte staatsfondsen. Toen ik op een zekere dag onbezorgd te kijken stond naar de etalage van een meubelzaak, zag ik een perfect namaaksel van die boekenkast. ‘Ik heb ze voor een appel en een ei van een uitvinder gekocht’, zei de eigenaar, ‘hij zei dat ze brandvrij was omdat de poriën van het hout gevuld zijn met aluin onder hydraulische drukking en de ramen zijn gemaakt van asbest. Ik geloof niet dat ze eigenlijk brandvrij is; je kunt het hebben voor de prijs van een gewone boekenkast’. - ‘Neen’, zei ik, ‘als je niet kunt garandeeren dat ze brandvrij is, dan neem ik ze niet’. En ik wenschte hem goeden morgen. Ik zou ze aan geen enkelen prijs hebben gekocht, ze bracht herinneringen in mij wakker die uiterst onaangenaam waren. AMBROSE BIERCE (Vertaling. M. GIJSEN.) {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} De geroskamde koe MIJN tante Patience, die een kleine hoeve uitbaatte in den staat Michigan, had een koe waar ze bijzonder veel van hield. Dit schepsel was niet een goede koe, ook zelfs geen rendeeiende, want in plaats van een deel van haar vrijen tijd te besteden aan het afscheiden van melk en het voortbrengen van kalfsvleesch, trok zij al haar krachten samen op de studie van het trappen. Ze kon den heelen dag trappen en ze stond in het midden van den nacht op om te trappen. Ze trapte naar eender wat: kiekens, varkens, palen, losse steenen, vogels in de lucht en visschen die uit het water springen. Ten aanzien van dit onpartijdige en universeels geweid waren allen gelijk en allen even schuldeloos. Het was prettig te zien hoe zij zich een doortocht baande in een bevolkt neerhof. Ze chargeerde rechts en links, eeist met één achterpoot dan met den anderen en soms, in gunstige omstandigheden, had zij een aanzienlijk aantal huisdieren tegelijk in de lucht. Haar trappen waren ook even bewonderenswaardig wat de kwaliteit betrof als onuitputtelijk in aantal. Er was geen vergelijking mogelijk met die van de ongetrainde trappers, die niet hun leven aan die studie gewijd hadden - gewone amateurs die trapten ‘op het gehoor af’, zooals men zegt in de muziek. Ik zag haar eens staan op een weg, zoogezegd diep in slaap, en mechanisch haar gras kauwend met een soort Zondagsmorgen loomheid, zooals men zijn gras kauwt in een droom. Aan haar zijde, zalig onbewust van het dreigend gevaar en geheel opgaand in een droom van zijn zoetelief, was een reusachtig zwart varken aan 't knorren, - een varken dat ongeveer zoo groot was en het algemeen uitzicht had van een jaar oude rhinoceros. Opeens, toen ik opkeek, zonder eenige zichtbare beweging vanwege de koe - zonder een merkbare trilling van haar lijf, noch een onderbreking in de placiede regelmaat van haar gekauw, was dat varken van daar verdwenen: het had volledig afscheid genomen. Maar ver weg aan den bleeken horizon trok een zwarte stip doorheen het empyreum met de snelheid van een meteoor: een oogenblik daarna was het zonder hoorbaren klank verzwonden achter de verre heuvelen. Mogelijk was het dat varken. Een koe te roskammen is, denk ik, geen gewoon gebruik, zelfs niet in Michigan, maar vermits deze koe niet moest gemolken worden, moest zij natuurlijk worden onderworpen aan een anderen vorm van vervolging die daaimee gelijk stond: men dacht dat het roskammen van haar huid de onaangenaamste attentie was die bezorgde teederheid kon uitdenken. Tenminste zoo dacht hij, alhoewel ik vermoed dat haar meesteres meende dat het aan het tijdelijke welzijn van het goede schepsel ten bate kwam. Althans mijn tante stelde het altijd als voorwaarde wanneer zij een hoeveknecht aanwierf, dat hij de koe elken morgen zou {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} roskammen. Maar wanneer de man een voldoend aantal keeren had geprobeerd, was hij overtuigd dat dit getrap geen plotselinge kramp was, noch een eigenaardigheid van zuiver tijdelijken aard en hij gaf dadelijk zijn bedoeling te kennen zijn werk op te geven doordat hij gewoonlijk het beest hall dood sloeg met een of ander hard voorwerp en daarna naar huis hinkte naar zijn koets. Ik weet niet hoeveel mannen het schepsel op die manier verwijderd heeft uit den dienst van mijn tante, maar te oordeelen naar het aantal invalieden in dat deel van het land, schat ik dat er heel wat zijn. Alhoewel een deel van de invaliditeit kan toe te schrijven zijn aan erfelijke overdracht vanwege de oorspronkelijke slachtoffers en sommigen kunnen het dan ook door besmetting gekregen hebben. Ik denk dat de landbouwtechniek van mijn tante foutief was. Het is waar dat de arbeid op haar hoeve haar niets kostte daar de arbeiders allen haar dienst verlieten vooraleer dat zij eenig salaris hadden verdiend, maar terwijl de faam van de koe zich verspreidde over verschillende staten en territorieën (1) werd het met den dag moeilijker werkkrachten aan te werven, en tenslotte bleef de bevoorrechte koe onvoldoende geroskamd. Men zei gewoonlijk in de streek dat de koe de hoeve aan stukken had getrapt; een brutale metaphoor die moest doen begrijpen dat het land niet fatsoenlijk was bebouwd en dat de gebouwen en afsluitingen niet waren onderhouden zooals het hoorde. Het had geen zin dit aan mijn tante te doen opmerken: zij gaf alles toe maar verbeterde niets. Wijlen haar echtgenoot had getracht op die manier den wantoestand te verbeteren: hij had in het ijle gepraat totdat hij zichzelf vroegtijdig in het graf had geredeneerd: de begrafenis moest een heelen dag worden uitgesteld totdat men een nieuw begrafenisondernemer gevonden had; de eerste had in alle vertrouwen op zich genomen de koe dien dag te roskammen op verzoek van de weduwe. Sindsdien was mijn tante Patience niet op de matrimoniale markt geweest: de liefde voor die koe had in haar hart de plaats geusurpeerd van een meer natuurlijke en profijtelijke genegenheid. Maar toen zij zag dat haar zaad niet gezaaid werd, haar oogst niet geoogst, dat haar afsluitingen overgroeid waren met hooge braamstruiken en haar weiden rijkelijk voorzien van torenhoogs canadeesche distels, toen dacht ze het beste een maat te kiezen. Toen het uitlekte dat mijn tante Patience zich voorgenomen had te huwen, ontstond er een geweldige ontroering onder de bevolking. Opeens werd ieder volwassen ongehuwd man een kandidaat voor het huwelijk. De statistieken op de criminaliteit van Badger county wijzen uit dat in dat jaar alleen meer huwelijken werden afgesloten dan in welk tiental jaren ook tevoren. Maar geen daar- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} van betrof mijn tante. Mannen huwden hun kokin, hun waschvrouw, de moeder van hun overleden vrouw, de zuster van hun vijand - huwden met wie maar geneigd was en meer dan een man die niet in staat was zich na een regelmatige vrijagie, een vrouw aan te schaffen, ging naar den vrederechter en verklaarde onder eed dat hij een aantal vrouwen had in Indiana. Zoo groot was de schrik levend gehuwd te worden door mijn tante Patience. Wat betreft de intenties van mijn tante, zooals de lezer reeds zal gemerkt hebben, zij was een nogal vastberaden vrouw: en aangezien de uitzonderlijke huwelijksepidemie slechts één huwbaar man in het gansche county had overgelaten, nam zij zich voor dien eenigen huwbaren man te huwen: ze ging er op uit en sleepte hem in de wacht. Het bleek te zijn een lange, Methodistische dominee, genaamd Huggins. Afgezien van zijn ongewone lengte, was de Eerwaarde Berosus Huggins geen kwade kerel en dom was hij ook niet. Hij was echter, veronderstel ik, wat zijn verschijning betreft, de minst begunstigde sterveling in de heele noorderhelft van Amerika: mager, hoekig, lijkachtig van uitzicht en onredelijk solemneel. Gewoonlijk droeg hij een zwarten hoed met een langen top, dien hij zoo diep zich op het hoofd drukte dat zijn oogen gedeeltelijk bedekt waren en dat de omvangrijke glorie van zijn ooren onzichtbaar werd. Het eenige ander zichtbare stuk van zijn opschik, behalve een paar gerimpelde botten uit koeleer waarvoor het woord blink zou geklonken hebben als een uitdrukking zonder beteekenis uit een doode taal - was een nauwsluitenden rok, onfatsoenlijk breed in de heupen en waarvan de einden op zijn hielen vielen en den dauw vergaderden. Dit stuk droeg hij altijd, goed vastgeknoopt van boven tot beneden. In dit uitzet zag hij er vrij spookachtig uit. Zoo blijkbaar onnatuurlijk en onmenschelijk zag hij er uit dat, wanneer hij door een korenveld ging, de gulzige kraaien al hun zaken lieten staan om op hem naar te komen in zwermen, vechtend voor de beste plaatsen op zijn persoon, om aldus hun verachting te laten blijken voor het zwakke vernuft van den landbouwer. Daags na het huwelijk, riep mijn tante Patience den Eerwaarden Berosus naar de raadskamer en uitte haar opinies volgenderwijze: ‘Nu, lieve Huggy, zal ik je zeggen wat er op de hoeve te doen valt. Eerst moet je al de hekken repareeren, al het onkruid wieden en met vaste hand het kreupelhout intoomen. Daarna zal je de canadeesche distels moeten uitroeien, den wagen herstellen, een paar ploegen in mekaar zetten en over het algemeen de zaken tip-top in orde brengen. Dat zal volstaan om je voor ruim twee jaar te beschermen tegen alle bekoring: natuurlijk zul je voorloopig het prediken moeten opgeven. Zoo gauw je dat hebt gedaan... Och, ik vergeet die arme Phoebe. Zij...’ ‘Mevrouw Huggins’, onderbrak haar echtgenoot plechtig, ‘met de hulp van de Voorzienigheid hoop ik alle noodige en nuttige hervormingen tot stand te {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen op het gebied der uitbating van deze hoeve. Maar deze zuster die U daar vermeldt (ik hoop dat ze niet tot het wereldsche genre behoort), heb ik de eer haar te kennen? De naam komt inderdaad bekend voor, maar...’ ‘Je kent Phoebe niet?’ riep mijn tante met ongeveinsde verbazing. ‘Ik meende dat iedereen in Badger county Phoebe kende. Je zult haar beenen moeten afkrabben voor de rest van je bestaan, elken dag dien God geeft.’ ‘Ik verzeker U, Mevrouw’, antwoordde de Eerwaarde Berosus, met waardigheid, ‘dat het voor mij een heilige plicht en genoegen zou zijn de geestelijke nooden van uw zuster Phoebe waar te nemen in de mate van mijn zwakke en onwaardige talenten; maar, heusch, ik vrees dat de louter leeke bediening die U vermeldt, moet toevertrouwd worden aan bevoegde, en mag ik eerbiedig doen opmerken, vrouwelijke handen.’ ‘Maar jij ouwe gek’, antwoordde mijn tante, terwijl haar oogen van onbegrensde verbazing wijd open gingen. ‘Phoebe is een koe.’ ‘In dat geval’, zei de echtgenoot zonder zijn waardigheid te verliezen, ‘zal ik natuurlijk er op waken dat het lichamelijke welzijn van Phoebe passend worde verzorgd en ik zal gelukkig zijn daaraan al den tijd te besteden dien ik, zonder zonde, kan besparen op mijn gevecht met Satan en de Canadeesche distels.’ Met deze woorden duwde Mr. Huggins zijn hoed op het hoofd, sprak een korte zegening uit over zijn bruid en begaf zich naar het neerhof. Het is noodig hier te verklaren dat hij al lang wist wie Phoebe was en bij hooren zeggen vertrouwd was met al haar zondige gewoonten. Wat meer is, hij had al de eer gehad haar te bezoeken, lang genoeg in haar nabijheid blijvend, juist buiten schot, gedurende een uur, hetgeen hem had toegelaten haar van uit elk punt van zijn kompas op zijn gemak te bestudeeren. In het kort, Phoebe en hij hadden mutueel een verkenningstocht gedaan en voorbereidselen gemaakt voor actie. Tot de voorwerpen van comfort en luxus waaruit den bruidschat van den goeden dominee bestond, en die zijn vrouw reeds had doen overbrengen naar zijn nieuw tehuis, behoorde een pomp in gegoten ijzer, bijna twee meter hoog. Die pomp was neergezet op het neerhof, in afwachting dat men ze zou vastmaken op planken en ze boven op den waterput van het neerhof plaatsen. Mr. Huggins nam de pomp nu ter hand en bracht ze naar haar bestemming, en schroefde ze vast op de planken. Daarna ontdeed hij zich van zijn lang gewaad en van zijn hoed, knoopte de jas losjes rond de pomp die ze haast verborg en plaatste zijn hoed op den top van het geheel. De neer gedrukte zwengel van de pomp kromde buiten de jas, door de panden heen, vrijwel lijk een staart, maar behalve dit onbelangrijk verschil zou ieder onbevooroordeeld opmerker heb- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ben verklaard dat het heele structuur den Heer Huggins was, in ongewoon goede gezondheid. De voorbereidselen aldus getroffen, sloot de goede man het hekken van het neerhof. Hij wist dat Phoebe, die een campagne voerde in den moestuin, wanneer zij al die geplogenheden gewaar werd, zou opdagen om er een eind aan te stellen, hetgeen zij dan ook inderdaad deed. Intusschentijd legde haar meester zich neer, zonder zijn jas en hoed, achter de houten schutting. Terwijl hij een verkoudheid opdeed, piepte hij door een gat die een weer in het hout had gemaakt. In het begin, gebaarde de koe een langen tijd dat zij het figuur op het platform niet bemerkte. In feite draaide zij dadelijk haar rug er naar toe, gebarend dat zij in een lichten slaap was gedompeld. Toen zij merkte dat dit stratageen niet het resultaat had dat zij verhoopte, gaf zij het op en stond voor enkele minuten besluiteloos, haar gras kauwend zonder enthusiasme maar blijkbaar zeer hard aan 't denken. Daarop begon zij over de grond te neuzen alsof zij geheel ingenomen was door het zoeken naar iets dat ze verloren had. Zij ging links en rechts maar zorgde er voor altijd dichter en dichter te komen bij het voorwerp van haar slechte bedoelingen. Toen zij op korten afstand was gekomen, stond zij een oogenblik te kijken naar de onheilspellende gedaante, daarna stak zij er haar neus naar toe alsof zij wilde gestreeld worden. Zij trachtte den indruk te geven dat strelen en spelen voor haar meer beteekenden dan weelde, macht of het applaus van de menigte en dat zij heel haar bestaan daaraan was gewoon geweest en niet zonder kon. Toen kwam zij een beetje dichter alsof zij de hand wilde drukken, heel den tijd een lieftallige uitdrukking bewarend en allerlei verlokkende knikjes, wenken en glimlachjes ten beste gevend. Plots draaide zij zich om en met de snelheid van den weerlicht gaf zij een vreeselijken trap: een trap van een onbeschrijfelijke kracht en woede, alleen in de natuur te vergelijken met een paraliseerende bliksemslag uit een helderen hemel. Het effect was magisch. Koeien trappen zijdelings, niet naar achter. De slag die zij bedoeld had om den nagemaakten theoloog naar de volgende week te verzenden, werkte zich uit op het dier zelf: de slag en de pijn deden haar ronddraaien lijk een top. Zóó vlug ging zij rond dat zij wel leek op een vage, ronde koe, omringd met een krans zooals Saturnus: dat was het witte uiteinde van haar staart die rondzwaaide. Toen de centrifugale kracht die haar gaande hield, verminderde en stil viel, begon ze te zwenken van den eenen kant naar den anderen, rolde krampachtig op haar rug en lag met al haar pooten roerloos in de lucht. Zij geloofde waarachtig dat de wereld op een of andere manier boven haar was komen te liggen en dat zij ze recht hield ten koste van een groote opoffering van persoonlijk comfort. Daarop viel ze flauw. Hoe lang ze zoo liggen bleef, wist ze niet maar wanneer ze ten slotte de oogen opende en de open deur van haar stal te zien kreeg ‘zoeter dan al het zoete {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} landschap om haar heen’, krabbelde zij recht, waggelde op drie pooten, wreef zich in de oogen en was blijkbaar het besef van de punten van het kompas verloren. Zij zag den ijzeren dominee vast staan in zijn geloof, wierp hem een blik van beleedigd verwijt toe en hinkelde met gebroken hart naar haar nederige woonst; een onderworpen koe. Lange weken was Phoebe's poot monsterachtig gezwollen, maar na een verstandige verpleging werd zij, zooals mijn tante die meelijdig en bevreemd was, zei ‘gered’, en zooals de zwijgzame man van God het uitdrukte ‘geheeld’. Zij was nu zoo handelbaar en onschadelijk in haar dagelijkschen handel en wandel als een kind. Haar nieuwe meester had de gewoonte haar lijdend lid vertrouwelijk in zijn schoot te leggen. Hij had het evengoed in zijn mond kunnen nemen had hij dat gewild. Haar karakter scheen geheel gewijzigd zoodanig dat mijn tante Patience die, alhoewel zij de koe zeer liefhad, het nooit tevoren had aangedurfd om zoo te zeggen den rand van haar kleed te raken, in volle vertrouwen naar het dier toeging, om het een pan rapen te offreeren. Heere lief! hoe dun spreidde zij die oude dame uit tegen een steenen muurvlak daar tegenover. Je had het niet zoo gelijk en netjes kunnen doen met een truweel. AMBROSE BIERCE (Vertaling. M. GIJSEN.) {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika, het geraamte en het vlees OM de Amerikaan te begrijpen moeten we steeds weer terugkeren naar Gorers uitgangspunt. Aangezien in de belangrijke tweede generatie door de Europese vader en moeder Van het kind zoveel verwacht wordt, namelijk dat het 100 procent Amerikaan zal worden en hen in succes in de Amerikaanse wereld verre zal overtreffen, is er onder het Amerikaanse volk een krachtig geloof, dat met opvoeding alles bij de kinderen is te bereiken - en dat slagen en falen geheel van de opvoeding afhangt. Hereditaire factoren konden, neen mochten geen rol spelen, omdat de ouders immers in Amerika een gehéél nieuw leven zouden leiden, dat in het kind eerst zijn vervulling zou vinden. Men begrijpt dus, dat de Amerikaanse ouders zich over die opvoeding grote zorgen maken, ten eerste, omdat er zoveel van afhangt, ten tweede, omdat zij, aangezien zij niet op de prijsgegeven Europese traditie kunnen teruggrijpen, geheel afhankelijk zijn van moderne methoden, gepropageerd door de zogenaamde deskundigen. In geen enkel ander land dan juist in Amerika onderwerpt men zich dan ook met zoveel hartstocht, met zulk een sterk geloof aan de aanwijzingen van de experts, de kinderartsen, de opvoedkundigen, die een nieuw systeem van opvoeding verzonnen hebben. Aan de zogenaamd wetenschappelijke methoden van kindervoeding, waarbij de babies inderdaad honger leden, omdat zij alleen maar op bepaalde uren gevoed mochten worden, knoopt Gorer een hele beschouwing vast, waaruit moet blijken, dat de absurde angst die de Amerikanen voelen, dat zij eens niet voldoende voedsel in hun land zullen hebben, verklaard wordt door die honger, die zij als babies hebben gekend. Dit gaat mij wat te ver, hoewel het een psychologisch feit is, dat de angst en de onzekerheid die de moeders voelen bij die eerste omgang met hun zuigelingen, later wanneer zij groot zijn geworden, zeer irrationeel bij hen zal komen bovendrijven. Het is zeker een feit, dat moeilijkheden bij de voeding een van de voornaamste redenen is waarom kinderpsychologen in Amerika worden geraadpleegd en dat de Amerikanen irrationeel blijven geloven in de magische gezondheidgevende kwaliteiten van etenswaren, een geloof, dat in de reclame voor vrijwel alle levensmiddelen wordt geëxploiteerd. Vandaar dan ook alweer het bijna religieuse geloof in de magische invloed van vitaminen. In de prille jeugd van het kind ontstaat ook deze typische Amerikaanse eigenschap, de competitie voor succes. Omdat er geen traditierijk opvoedings-systeem bestaat, doch steeds een of andere zogenaamde expert wordt gevolgd, neemt de tevredenheid van de moeder over haar kind toe of af, naarmate het meer of minder succes heeft, en meer of minder gunstig vergeleken kan worden met andere kinderen. Zijn de kinderen een mislukking, dan behoeft de liefde van de moeder niet minder te worden, maar wel zal zij haar pogingen om de juiste methode voor de opvoeding te vinden vergezeld zien door een toenemend gevoel van schuld - immers, zij is tekort geschoten. Het ligt voor de hand, dat {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} het kind dit alles merkt en ook in zijn leven angst- en schuld-elementen worden opgenomen over de kwestie van succes hebben. Tegelijk alweer omdat het kind de wereld moet veroveren, de toekomst en het succes aan hem behoort en niet aan de ouders, zal de moeder er tevens voor zorgen haar kind, op heel jonge leeftijd al, zoveel mogelijk vrij te laten. Ook de vader zal hierbij een rol spelen. Tezamen zullen zij ervoor waken van hun kind geen ‘sissy’ te maken, een moederskind. Het ligt voor de hand, dat ook deze angst overgedragen wordt op het kind. De gemiddelde Amerikaan streeft er daarom steeds naar een ‘he-man’ te zijn, des te noodzakelijker voor zijn eigen gevoel omdat, zoals eerder uiteengezet, door zijn opvoeding door de moeder en de schooljuffrouw vrouwelijke elementen in zijn karakter zijn opgenomen. Dit verklaart het vaak agressieve optreden van de Amerikanen, zijn pochen en ook al weer zijn minachting, of angst misschien voor een verfijnder leven, kunst. De beoefening ervan zou hem immers onder verdenking kunnen brengen een ‘sissy’ te zijn. Achter het zelfverzekerde optreden van de Amerikaan verbergt zich dus een behoorlijke mate van onzekerheid, wat iedereen, die Amerikanen kent, moet hebben opgemerkt. Deze overtuiging, dat het kind vrij gelaten moet worden, zo snel mogelijk zijn onafhankelijkheid moet tonen, verklaart de algemene goedkeuring voor alle pogingen van het kind om zelf geld te verdienen, ook al zijn de ouders schatrijk. Een typische reclame van ‘big business’ gebruikt al weer de tekening van de jongen, die zelf gefabriceerde limonade of iets dergelijks verkoopt om zich van de opbrengst een fiets of een ander begeerlijk object aan te schaffen. Dat is nog eens een jongen, luidt het onderschrift, zo'n jonge vent bezit de kwaliteiten om ‘captain of industry’ te worden. Men heeft grote bewondering voor de jongelui die zich door college werken zoals dat heet - dit is een aanbeveling, zoals het in Amerika in het algemeen kan zijn van eenvoudige komaf te wezen en het ver te hebben gebracht. Voor iedereen bewijst dit immers de waarde van de Amerikaanse droom: dat iedereen President kan worden, of groot zakenman, mits hij doorzettingsvermogen heeft. De kleine arbeider of kantoorbediende zal zich aan die hoop altijd blijven vastklampen, hoewel zijn kansen in de werkelijkheid van een thans vrij stabiel leven uiterst gering zijn. Dit verklaart ook de afwezigheid van een bewuste arbeidersklasse - men voelt zich niet arbeider, men denkt er niet aan zich zelf bij een klasse ingedeeld te zien. Wat een onzin, als men immers door een handig aangegrepen gelegenheid, een beetje geluk, morgen de top zou kunnen bereiken. Dit geloof, dat energie wekkend is, allicht, heeft tegelijk zijn gevaarlijke aspecten, omdat het door het grote bezit geëxploiteerd kan worden. Maar hoe dit ook zij, het is een van de aantrekkelijkste kanten van Amerika. Er is dus door de aansporing van de ouders onder de Amerikaanse jeugd een constant streven naar onafhankelijkheid en wasdom, wat betekent een grote mate van vrijheid, een zwaar tegen elkaar opbieden op school, ook sociale competitie en voorts een neiging, lang niet zo ontwikkeld hier in Europa, de ouders {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} te imiteren, volwassen mens te spelen. Een meisje zal zich de lippen verven en de nagels lakken voor zij naar highschool gaat, naar de H.B.S. dus. Wanneer de kinderen twaalf zijn en de lagere school verlaten, begint hun sociaal leven en tegelijk een reeks van dansavonden, bals, etc., waaraan zij moeten deelnemen en waarbij het alweer van overweldigend belang is, voor henzelf en voor de ouders, of zij slagen, populair zijn. Zich niet aanpassen, geen succes zijn, dit is een schande, een kwelling, een geestelijke marteling, die de kinderen in hun gehele leven bijblijft. Een vreemd spelletje ontwikkelt zich nu tegelijkertijd bij dit streven naar volwassenheid, het eigenaardige, formele liefdesspel, dat bekend staat als ‘dating’, iets wat men in Europa eigenlijk nauwelijks in die vorm kent. Ook hierbij staat het streven naar succes voorop, omdat succes hebben geïdentificeerd wordt met liefde, vriendschap ontvangen. Alleen zij die succes hebben zijn geliefd, zij die het niet hebben worden verworpen. Het ligt dus voor de hand, dat in dit jonge liefdesspel, het ‘dating’, de aandacht en bewondering van één jongen voor één meisje onvoldoende is, een beetje beschamend zelfs. Een meisje moet altijd een overvloed van cavaliers bezitten, die zich om haar druk maken, want het meisje, hoe aardig ook, dat niet moeilijk te krijgen is, niet bestormd wordt door candidaten, daar is iets verkeerd mee. Hierdoor kan men weer de verklaring vinden voor de algemene Amerikaanse angst voor de eenzaamheid. Alleen zijn, eenzaam zijn, betekent dat men geen succes heeft en geen succes hebben betekent, dat niemand om ons geeft. Vandaar dit bijna desperate streven van ongetrouwde vrouwen (die al tegen hun drie en twintigste jaar neurotische angstdromen hebben over de verschrikkelijke mogelijkheid te blijven zitten) onder elke voorwaarde bezigheden te vinden, niet alleen te zijn, een aantal mensen te hebben, die haar gezelschap zoeken - zodat zij zelf haar succes kan scheppen en dus niet verstoten, onbemind is. Een gemiddelde Amerikaanse opvatting is, dat het slecht is alleen te zijn. Jongens, die de eenzaamheid zoeken, zijn in Europa vaak romantische, sterke figuren, wij vermoeden een rijk innerlijk leven. In Amerika betekent dit, dat zij mislukkelingen zijn, daar zit wat achter, misschien is hij een ‘sissy’! Men begrijpt nu ook, dat het bij dit jonge liefdesspel, het ‘dating’, niet te doen is om sexuele uitwisselingen, zeker niet in de eerste plaats. Dit zoeken van elkaar, van de jongen het meisje, is niets anders dan zich aan elkaar meten, en tegelijk de zekerheid verkrijgen, dat men een plaats heeft, opgenomen is, populair is, geliefd dus. Het ‘dating’ heeft een bepaald ritueel, al heel vlug gaat men met elkaar eten, dansen, of in een drugstore een ijsje eten, dat hangt af van het beschikbare geld. De jongen daagt het meisje uit, speelt het liefdesspel - in woorden - het meisje coquetteert, wijst af, lokt - alles in woorden. Een zoen bij het afscheid, ‘petting’, zoals het heet, in een wagen, is het maximum. Misverstand over de aard van het ‘dating’ bestaat dan ook alleen wanneer een Amerikaans meisje uitgaat met een Europese partner, die niet dezelfde sociale behoeften heeft en zich dus vergist in haar verlangens, die weinig met {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} sex te maken hebben. Ik herinner mij nog hoe geschokt ik was toen ik een groepje meisjesstudenten hoorde praten over wat hun jongens de vorige avond aan hen besteed hadden - van 5 dollars tot twaalf dollars. Ik vergiste mij toen ik dacht dat zij zo veeleisend waren, dat het geld hun enige waardemeter was. Het geval was gecompliceerder. Hoe meer geld er voor elk meisje uitgegeven was, des te zekerder meenden zij te weten dat zij populair waren, begeerlijk in de ogen van de jongen, die tegen hoge kosten niet opzag. Het competieve element voor de jongen schuilt hierin, dat hij bij zijn meisje zoveel mogelijk moet zien te bereiken, verdere afspraken en erotische toegevendheid, maar voor het meisje, dat te snel toegeeft, zal hij geen bewondering hebben. Zij is te gemakkelijk, zijn succes overtuigt hem dan niet van zijn eigenwaarde - en dat is het doel van het ‘dating’, ook voor hem. Het spreekt dus van zelf, dat beide partners aan hun natuurlijke verlangens nooit oprecht kunnen toegeven - zij moeten dit gecompliceerde spelletje tot het einde toe volgens alle regels spelen. Daarom trouwen de Amerikanen ook zo jong. ‘Dating’ concentreert zich nooit op één meisje of op één jongen. - Komt er zo'n concentratie, wat allicht onvermijdelijk is, dan kent de Amerikaan niet onze lange verloving. Dat is een onmogelijkheid, een liefdesvorm, die men niet kent - vandaar das, dat zodra de ware Jacob gevonden is, een huwelijk onmiddellijk volgt, te vlug vaak, omdat men elkaar allicht verre van grondig kent, wat een van de factcren is ter verklaring van het hoge aantal echtscheidingen, niet in het minst omdat de figuur van de maitresse in het gemiddelde Amerikaanse leven onbekend is. Men trouwt, men scheidt, men trouwt opnieuw om weer te scheiden - ook in de Hollywoodse wereld. De vele nieuwe vrouwen zijn dan meestal toch niet neer dan vriendinnetjes. Er kan gemakkelijk afstand van gedaan worden dank zij Reno, waar binnen enkele weken een huwelijk wordt ontbonden. II. Met Gorer hebben wij nu nagegaan waarom voor de Amerikanen tekenen van vriendschap en liefde geen luxe zijn, maar een noodzakelijkheid. DU is immers een gevolg van zijn opvoeding, die traditieloos moest zijn, zodat de uitingen van liefde van de moeder voor haar kind bepaald werden door de mate van succes bereikt door het kind. Vandaar de identificatie van succes met liefde, vandaar de angst voor de eenzaamheid, die betekent dat men geen succes heeft en geen liefde ontvangt. Tengevolge van deze behoefte bestaat er in het Amerikaanse openbare leven dan ook zoveel commercieel wel overwogen vriendelijkheid. Twee mensen zijn vriendelijk voor elkaar, omdat een stijve, af werende houding zou impliceren, dat er iets radicaal mis is. In al de grote warenhuizen, overal waar mensen ontvangen moeten worden, wordt onderwezen hoe men het best vriendelijk kan zijn: een glimlach mag op geen enkel gelaat ontbreken. Bekend is een van de grootste Amerikaanse best sellers van alle tijden: How to win friends {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} and influence people. De hele techniek hoe vrienden te winnen en mensen te beïnfluenceren komt hier op neer, dat men, hoe berekenend ook, altijd in een persoonlijke verhouding moet trachten te komen met zijn medemensen, al is hij maar een klant voor een ogenblik. Kassiers in een Amerikaanse bank kent men altijd bij naam, doodeenvoudig omdat hun naam op een bordje staat aan hun loket. Zo wordt de illusie gewekt dat men in persoonlijke relatie met elkaar verkeert, voor elkaar iets betekent, op elkaar gesteld ds. Dit gevoel te hebben is noodzaak voor de Amerikaan, maar men begrijpt wel, dat al deze ‘Personal service’, dit geglimach, dit noemen bij de naam of de voornaam, wat men om de haverklap doet in Amerika, weinig betekent. Het is een spel, een noodzakelijk spel, alweer om succes te hebben. De vraag naar de oprechtheid van dit alles komt bij niemand op. En wat is hier weer het gevolg van? Wij hebben gezien, dat voor de Amerikaan het kind geen verleden heeft, dat wil zeggen, dat voor zijn opvoeding nooit van tradities maar wel van de nieuwste inzichten gebruik moet worden gemaakt. Het kind is grondstof, waar aan gekneed kan worden naar believen. Welnu, precies hetzelfde gelooft men van de persoonlijkheid. Als men maar wil, kan iedereen vrienden maken en mensen beïnvloeden. Het karakter is niets - als men wil, kan alles bereikt worden, alles met de eigen persoonlijkheid gedaan worden. Dit betekent dus ook, dat de niet sociale mens, de excentrieke, uitzonderlijke mens, die ons, Europeanen, vaak intrigeert, de sleutel tot wiens gedragingen wij vaak zouden willen vinden, dat zo'n mens in Amerika nooit aanzien heeft - men in extreme gevallen voor zo iemand nooit medelijden kan hebben, maar hem integendeel moet verwerpen, omdat hij, als hij maar wilde, zijn persoonlijkheid over zou kunnen maken, best een aangenaam, vriendelijk mens zou kunnen zijn, die ook hartelijk glimlacht, ook vrienden zowel als vluchtige kennissen joviaal op de schouder slaat, ook spreekt van Bill, Joe en Harry. Ik geloof dat de conceptie van ‘selling yourself’ in Amerika is ontstaan. En voor iedereen, die succes wil hebben, is het noodzakelijk zichzelf te verkopen, in andere woorden, zo op te treden, dat hij dn zijn zakenleven een waarde vertegenwoordigt. En hier zet Gorer een volgende, belangrijke stap. Omdat de mens dus in zekere zin kneedbaar is, grondstof, waaraan hij (zelf en met behulp van experts alweer kan peuteren, daarom is de man ook gelijk aan een machine, waarmee efficiënt gewerkt kan worden. Vandaar dan ook dat in Amerika het eerst in de grote bedrijven wetenschappelijk is bestudeerd hoe de productie opgevoerd kan worden door de manipulaties van de arbeiders, de zoveel handgrepen, die zij in zoveel tijd kunnen verrichten. Men denke slechts aan Taylor, Ford en Bedaux. De Amerikanen hebben het op dit punt ver gebracht, zoals iedereen weet, maar dit gaat allicht ten koste van de integere persoonlijkheid en van het handwerk. En ten koste van veel meer allicht, omdat de arbeider in de massa-industrie geen emotionele en intellectuele binding heeft aan zijn werk, dat bestaat uit enkele handgrepen. Maar het gevolg ervan is wel dat die massa-productie in Amerika ongelimiteerd kan worden opgevoerd, zoals we in de oorlog {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gezien, toen ieder meisje binnen een paar weken even efficiënt in een vliegtuigfabriek kon werken als de mam, die jaren daarin werkzaam was geweest. Het noodzakelijk gevolg hiervan is een begrijpelijke onverschilligheid tegenover het werk. Gorer kwam tot de ontdekking, dat de duizenden arbeiders, die aan de atoombom werkten, dit even onverschillig en luchthartig deden als de arbeider, die ijskasten fabriceerden. ‘What's the difference?’ Maar omdat er geen verschil is, is de arbeider ook niet verantwoordelijk, zijn denkvermogen is uitgeschakeld. Zijn emotionele en intellectuele bevrediging moet hij buiten zijn werk zoeken, wat ook weer de reusachtige entertainment-industrie in Amerika verklaart, die voor de Amerikaan noodzaak is om de verveling te bestrijden. Men kan dit alles betreuren, maar een dergelijke ontwikkeling is onvermijdelijk, ook op den duur in Europa. Men mag immers niet vergeten, dat in tijden waarin Amerika niet in een crisis gewikkeld is, de Amerikaanse arbeider zelden geplaagd wordt door geldgebrek en dat hij tijdens de werkuren niet meer is dan een automaat, voelt hij allerminst als een vernedering. In de Amerikaanse mythe van gelijkheid voor allen blijft hij geloven, terwijl de gemakken die hij kent, misschien een auto, een ijskast, een badkamer, voldoende geld, voor hem allicht het zwaarst blijven wegen. Wel leidt deze ontwikkeling tot standaardisering, tot een zekere apathie en zeker wordt de atmosfeer voor creatief denken, waarin de Amerikanen inderdaad ook niet sterk zijn, daardoor ongunstig, maar dat is een prijs, die de Amerikanen in elk geval, graag betalen. Bij de opvoeding van het kind, bij het kneden van de man, de persoonlijkheid heeft de Amerikaan dus geen last van tradities. Alles is mogelijk, een vaste persoonlijkheid is er niet, dus de persoonlijkheid moet zo gekneed worden, dat deze het front krijgt, waardoor succes gewaarborgd wordt. Omdat dit de metaphysische behoeften van de mens allicht niet geheel kan bevredigen, kan men zich voorstellen, ook al om redenen, die ik eerder heb genoemd, dat de verhouding van de Amerikanen tot elkaar toch onzeker blijft, vol verborgen twijfel. Het best kan men dat zien wanneer een Amerikaan hier komt. Achter zijn superioriteit voelt men tegelijk onzekerheid. Hij zal lang uitweiden over de ongenaakbaarheid van de Engelsman, omdat die hem niet op de hem bekende en door hem gewenste wijze tegemoet komt en zijn tevredenheid over een land zal hij vaak afmeten naar de vriendelijkheid, waannee men hem begroet. Hoe eenvoudiger de Amerikaan, hoe groter die behoefte. Maar deze onzekerheid bestaat niet voor de Amerikaan in de wereld van de dingen. Ook hij de manier waarop hij in zijn nieuwe land met de dingen moest omgaan, werd de Amerikaan niet geleid, maar ook niet gehinderd door tradities. Zijn houding tegenover de dingen is dan ook altijd inventief en revolutionnair geweest, revolutionnair in dien zin, dat als met de persoonlijkheid, wanneer de grondstoffen, de bestaande vorm van de dingen niet naar zijn zin waren, hij net zolang zou passen en meten, totdat hij ze naar zijn hand had gezet. Alleen dank zij deze houding kon Amerika in zo'n korte tijd omgetoverd worden tot een wonderland. Maar {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ook omdat deze verhouding van de Amerikaan tot de dingen zo revolutionnair was, en er geen tijd viel te verliezen, was de Amerikaan altijd geneigd de dingen te exploiteren. Nog steeds kent de Amerikaan voor het bouwland niet die zorgzame liefde van de Fransman of de Nederlander. Uit het land moest gehaald worden wat er in zat en daarmee basta. Grote stukken land in Amerika zijn daardoor radicaal verwoest en alleen pas sinds kort is men tot bezinning gekomen. Maar anderzijds heeft deze houding tot vruchtbare resultaten geleid, omdat de Amerikaan, die niet tegengehouden werd door tradities, ook nooit heeft willen bekennen, dat iets onmogelijk is. Ik wil niet uitweiden over de prestaties van de Amerikaanse industrie - wel er even aan herinneren, dat de Amerikaan zo ongeduldig is met Europa, omdat men daar wel voortdurend te kampen heeft met tradities, dierbare gewoonten, waarvan hij niets begrijpt. Maar om de Amerikaan te begrijpen, moet men er altijd rekening mee houden, dat hem door zijn achtergrond de liefde voor de dingen als het ware aangeboren is. De auto is het liefste speelgoed van de Amerikaan - men heeft zelfs gezegd, dat zijn auto hem liever is dan zijn vrouw! Die vrouw heeft echter ook diezelfde liefde voor nieuwe, handige uitvindingen, de zogenaamde ‘gadgets’. En van die liefde voor de dingen is het slechts een stap naar een liefde voor feiten en vandaar belandt men al vlug naar een ongeduld met ideeën, althans alle ideeën die niet onmiddellijk feitelijk profijt afwerpen. Amerika kent slechts één filosophie, de pragmatische, niet een systeem waarin de wereld past, maar een houding tegenover de wereld. Alles is waar waarmee gewerkt kan worden. En vandaar dan ook in de cultuur dat ongeduld, soms zelfs positieve afkeer voor het moeilijke, voor filosofische overpeinzingen, waarmee men niets opschiet. Vandaar die enigszins superieure toon van de Amerikaan in de culturele wereld (men leze daarvoor Time Magazine) ten opzichte van Europese culturele prestaties, die o zo ingewikkeld zijn, waarbij hij het bijna als een zonde ziet, dat men in Europa de wereld en de raadselen van deze wereld als gecompliceerd ervaart. Is het dan niet voor de hand liggend, dat iemand als Simone de Beauvoir verbluft werd door Amerika? Haar ervaringen vullen die van Gorer aan, maar waar Gorer de gevoelens, gedachten en het leven weergaf van de gemiddelde Amerikaan, die immers de toon aangseft, daar heeft Simone de Beauvoir vanzelf uitgekeken naar de uitzondering, de intellectueel, die stamt uit het Amerikaanse leven, er in gevangen is, er mee besmet is, maar die vaag toch voelt, dat er voor hem iets verkeerd mee moet zijn. Laat ik eerst vaststellen, dat Simone de Beauvoir, precies zoals ik, en vrijwel iedereen, die voor enige tijd in Amerika is geweest, ondanks alles van het land is gaan houden, dat wil zeggen, van heel veel in dit land, hoeveel bezwaren er ook zijn. Dit is verantwoordelijk voor de ambivalente houding, die alle intellectuelen tegenover Amerika wel moeten aannemen. Toen Simone de Beauvoir bij haar vertrek werd gevraagd of zij van het land hield, kon zij niets anders antwoorden dan ‘Oui et Non’. Zij die Amerika klakkeloos bewonderen, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen mij in oppositie, maar niet zodra Amerika fel wordt aangevallen, vaak door mensen, die zich zelf van het Europese cultuurleven niets aantrekken en daaraan in het geheel niet deelnemen, dan ben ik geneigd Amerika door dik en dun te verdedigen. Dat een zoveel scherpzinniger waarneemster als Simone de Beauvoir dezelfde reacties heeft, ligt voor de hand. Zij is vrijwel geheel Amerika doorgeweest en haar beschrijvingen van de boeiende steden, het woeste, prachtige landschap, moeten iedereen er wel van overtuigen, dat Amerika een uniek avontuur is, een zo geweldig en groot land, dat de Amerikanen ondanks het gepoch over eigen superioriteit, van het karakter en de betekenis van die grootsheid zelf maar een gering besef hebben. Verder spreekt het van zelf, dat Simone de Beauvoir op haar dwaaltochten van allerlei opmerkte, dat de onderzoekingen van Gorer, waarvan zij toen nog geen kennis had genomen, geheel bevestigt. Men herinnert zich dat de Amerikanen opgewektheid tot een cultus maken, om zich zo het best te verkopen, succes te hebben en dus zichzelf gerust te stellen over hun plaats onder hun medemensen. Typerend hiervoor was het opschrift in een drugstore, die zij bezocht en waarop te lezen stond: ‘Not to grin is a sin’. En dan deze afkeer voor ideeën, voor het ingewikkelde leven, waarvan zij zo'n goed voorbeeld kreeg, toen zij met de hoofdredacteur van een grote krant sprak over een artikel. Van heel uit de hoogte, flauwtjes geamuseerd, sprak hij over het existentialisme, waarmee Frankrijk zich nu amuseerde. Natuurlijk wist hij van het existentialisme en de betekenis daarvan niets af, maar dat belette hem niet het te veroordelen. Kenmerkend was ook zijn opmerking: ‘In Frankrijk stelt u problemen, maar u lost ze niet op. Wij stellen ze niet, maar wij lossen ze op’. Aardig gezegd, maar getuigend van een wonderlijke, domme arrogantie. Heel mooi als een voorbeeld van de commercieel geëxploiteerde persoonlijke verhouding van volslagen onbekenden tot elkaar is de verjaarswens, ‘Happy Birthday to you’, dat een jongen van het telegraafkantoor Western Union, gewoon als gelukstelegram of over de telefoon wil komen zingen. Ook een andere opmerking herinnert ons aan Gorer. Omdat aan de persoonlijkheid naar believen gekneed kan worden en omdat alle persoonlijkheidsproblemen door de deskundigen opgelost kunnen worden, rent iedereen naar de psychiater, wat helemaal niet betekent, dat de Amerikanen in het algemeen zoeken naar de discipline die hen in hun persoonlijk leven zal helpen zichzelf te vinden, maar alleen maar wil zeggen, dat de deskundige, de psychiater, hun problemen moet overnemen en voor hen oplossen - waar allicht niets van terecht kan komen. En dan hun houding tegenover de dood. Op alle mogelijke manier wordt service gebracht, persoonlijke service. Alles wat nu eenmaal onvermijdelijk lelijk en tragisch is in het leven, wordt met een zacht suikerkorstje overdekt. Vandaar het gesol met doden, die netjes geverfd en opgepoetst door ‘morticians’, een laatste maal bezichtigd worden om daarna, zonder enige verdere belangstelling verbrand te worden of onder de aarde te worden gestopt. Over de dood wil men niet nadenken. Dit was het onderwerp van Evelyn Waughs bijtende satire, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} The Loved One - waar achter zich zijn woede verschuilt over de lichtzinnige wijze, waarmee zo zelfs de dood beroofd wordt van zijn waardigheid en zijn tragiek. Het ligt in de aard van de Amerikaan de natuur te verbeteren, de dingen te verfraaien, zoals ook de persoonlijkheid naar believen opgepoetst kan worden. Simone de Beauvoir heeft dit op haar reizen voortdurend ervaren. Bij haar bezoek aan de Niagara bijvoorbeeld of aan de Grand Canyon, waar de bezoekers door speciale ruiten kijken, waardoor het uitzicht geconditioneerd wordt, beroofd wordt van zijn wilde, prachtige glans, die voor de ogen van de bezoekers te pijnlijk zou kunnen zijn. En hun naieve smakeloosheid, zoals toen de Beauvoir een prachtige, oude kerk in New Mexico bezichtigde. Nauwelijks was zij binnen, toen zij opschrok door een plechtige, nasale stem, ergens boven haar hoofd, die luidkeels de hele geschiedenis van de kerk begon op te dreunen. Het was een gramofoon, die automatisch begon te draaien, zodra iemand de kerk binnenkwam. Zij vluchtte gauw weer naar buiten. De meeste Amerikanen hindert zoiets helemaal niet. En dan deze opmerking over de jonge Amerikanen, die van hun prille jeugd af naar volwassenheid worden geduwd en daardoor dus imitaties zijn van de volwassenen om hen heen. Simone de Beauvoir vraagt zich af of de Amerikanen niet tot zulk een gevorderde leeftijd jong blijven omdat zij eigenlijk nooit jong zijn geweest... Maar het meest heeft Simone de Beauvoir zich toch bezig gehouden met de intellectuelen, de schrijvers. Wat haar hierbij het sterkst is opgevallen, treft iedere Europeaan, de mate namelijk waarin de schrijvers een geïsoleerd leven leiden. Er is zeker in Frankrijk maar ook in Noord- en Zuid-Nederland en tot op zekere hoogte in Engeland een levendig contact tussen schrijvers door het gehele land. Men kan zich afzijdig houden als men wil, maar dan is het toch altijd mogelijk het gesprek in de centra op een afstand te volgen. De schrijver die gestimuleerd wil worden, van gedachten wil wisselen met collega's, zal dit altijd kunnen doen. In Amerika is dat geheel anders en dit is een natuurlijk gevolg van de afstanden, die de een van de ander scheiden. Gemeten naar culturele verhoudingen zou Chicago Den Haag zijn als New York Amsterdam is, maar de Amerikaanse schrijver in Chicago zal misschien hoogstens een keer per jaar en vaak minder naar New York kunnen gaan, omdat de afstanden te groot zijn. Hetzelfde geldt, hoewel dit minder ernstig is, voor de schrijvers, die in New York wonen. Een stamcafé of een club bestaat er niet en om elkaar op te zoeken moet soms een lange reis per subway gemaakt worden, waar vaak niets van komt. Bovendien zijn de schrijvers, die zich geheel aan de literatuur wijden, dikwijls heel arm. Best sellers worden door een minderheid geschreven, en meestal niet door de beste auteurs. De rest heeft het financieel moeilijk, zij het dan ook niet veel moeilijker dan de continentale schrijver. Want wanneer een schrijver met een debuut op een of andere manier de aandacht heeft getrokken, zal zijn uitgever hem in de meeste gevallen een zo groot voorschot kunnen geven op een volgend werk, dat hij daarvan, uiterst bescheiden, een of twee {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar kan leven. Maar dan is uiteraard de verleiding groot om met het volgende boek het succes te forceren - zich te herhalen - het gevolg hiervan is, ook Simone de Beauvoir heeft dit opgemerkt, dat het eerste elan spoedig verdwijnt, de belofte van het goede debuut niet wordt ingelost. En dit is dan vaak toch het gevolg van het gebrek aan een litteraire cultuur, aan morele steun, waaraan de schrijver immers niet minder behoefte heeft dan, laten we zeggen, de zakenman, die met een onzekere financiële basis, maar met veel enthousiasme, op eigen benen is gaan staan. En waarom er geen homogene litteraire cultuur is, zal zeker duidelijk zijn na alles wat Gorer over het Amerikaanse karakter heeft waargenomen. Uit de conclusies waartoe Simone de Beauvoir komt naar aanleiding van haar gesprekken met schrijvers, blijkt intussen ook duidelijk, dat de Franse intellectuelen wat betreft de ontwikkeling van de Amerikaanse literatuur achter zijn. Gedeeltelijk tengevolge van haar gebrekkige kennis van de Engelse taal heeft zij niet goed begrepen in welke richting de serieuze literatuur zich beweegt. Voor de gemiddelde Fransman, die wat de Amerikaanse letterkunde betreft, sociologisch is ingesteld, zijn de voornaamste vertegenwoordigers schrijvers zoals Hemingway, Richard Wright, en mindere góden zoals James Cain, Dashiel Hammett, etc. - vertegenwoordigers van een hard, vrijwel mechanisch geworden realisme, waarvan de nieuwe Amerikaanse literatuur zich heeft afgekeerd. In Sartre's roman, L'Age de Raison en in het bijzonder Le Sursis kan men duidelijk de invloed nagaan van Steinbeck en Dos Passos. Het enige verschil is, dat Sartre's veel ingewikkelder gedachtenleven, zijn existentialistische dogma's tegen die achtergrond van het realisme worden ontwikkeld. Men zou dus kunnen zeggen, dat de Franse schrijvers dit realisme gebruiken, er steun bij vinden, terwijl de jonge Amerikaanse schrijvers, die de invloed er van al zo lang hebben ondergaan, zich eerder aangetrokken voelen tot een gecompliceerde zeggingswijze, psychologische analyse, metaphysische problemen, waarvoor zij teruggrijpen naar oude schrijvers uit de glorietijd van New England, zoals Melville, Hawthorne en Henry James. Wel kan men met Simone de Beauvoir beamen, dat deze jonge literatoren hard op weg zijn een soort mandarijnencultuur te ontwikkelen, die met het gewone leven weinig contact meer heeft, hoewel men die behoefte toch ook als een reactie moet zien op het maatschappelijk georiënteerde realisme. Ook kan men het met haar betreuren, dat de jonge schrijvers, die dikwijls in de universiteiten zijn geconcentreerd, zich geheel afzijdig houden van het politieke leven, sinds het Marxisme, dat in de jaren na '30 bijdroeg tot de vorming van de sociaal gerichte proletarische roman, in de literatuur radicaal is verworpen. Het gebrek aan aandacht voor de politiek, in zekere zin dus voor de richting waarin de wereld zich beweegt, heeft Simone de Beauvoir trouwens met stijgende verbazing overal in het Amerikaanse culturele leven waargenomen. Dit is vooral moeilijk te begrijpen voor deze Franse schrijfster, wier program vraagt om een litérature engagée. De Fransman, ook de intellectueel, heeft zich overigens altijd {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstochtelijk met de politiek bemoeid. Een figuur als Malraux, die van het communisme de ommezwaai heeft gemaakt naar het Gaullisme - hij is de voornaamste assistent van de Franse generaal - is in Amerika volslagen ondenkbaar. Het dichtst wordt hij benaderd door een man als Hemingway, hoewel ik bij hem altijd de indruk heb gehad dat zijn politieke bemoeiingen tot doel hadden litteraire munt te slaan uit de politieke en militaire strijd. Maar deze afzijdigheid van de politieke arena, waarover de Beauvoir zich zo verbaasde, moet men toch ook weer zien tegen de achtergrond van het Amerikaanse karakter, als door Gorer geschilderd, en waarbij bleek, dat de gemiddelde Amerikaan de politiek ziet als iets minderwaardigs, waarmee de zakenman zich niet bezighoudt, tenzij om gunsten te verkrijgen en waarvan de intellectueel zich afzijdig houdt omdat het politieke spel voor hem van een te laag allooi is. Maar het spreekt van zelf, dat zij daardoor ook verantwoordelijkheid ontvluchten en zich uit het publieke domein terugtrekken, waardoor zij onmogelijk kunnen weten wat er onder het volk leeft. Voorzover mij bekend waren de meeste Amerikaanse intellectuelen voor Truman, maar ook zij zijn er ingelopen en hebben op even onverantwoordelijke manier als de grote kranten, de grote journalisten, aangenomen, dat het volk Dewey zou kiezen. Wanneer de vertegenwoordigers van het culturele leven zich onvoldoende rekenschap er van geven, dat zij midden in het volk moeten staan, raken zij ‘out of touch’ - en dit is een groot deel van het Amerikaanse intellect zeker - waarbij men niet mag vergeten, dat de houding van de gemiddelde Amerikaan, niet alleen de schrijvers, er een van afzijdigheid is, terwijl men daarbij een belangrijk feit moet vermelden, dat de werkelijk serieuze Amerikaanse schrijver steeds teleurgesteld wordt door gebrek aan belangstelling of steun in een brede kring van lezers, tenzij zij de aandacht trekkend amusement produceren. Tot welke conclusie moet men tenslotte komen? Dat is moeilijk te zeggen. Hier is aan de ene kant dit grote, stimulerende land, rijk, edelmoedig in vele opzichten, opwekkend in cultureel opzicht in vele van zijn grote steden, maar vooral in New York, teleurstellend tegelijk, tengevolge van het slordig gebruik dat gemaakt wordt van de onbegrensde mogelijkheden. Hoe komt dit dan toch? Simone de Beauvoir geeft daarop het antwoord dat verwacht kan worden. Noch de opvoeding van de Amerikaan, noch het milieu waarin hij zich ontwikkelt, zijn ingesteld op de verkenning en ontwikkeling van zijn innerlijk leven. Alles zoekt de Amerikaan buiten zichzelf, zoals ook Gorer heeft opgemerkt. Dit is aan de ene kant een veruiterlijking en oppervlakkig maken van het leven, waaraan het weer te wijten is, dat de Amerikaan altijd bevreesd is zich te zullen vervelen en er tegelijk verwoed naar streeft dat te voorkomen. Verveelt de Amerikaan zich, voelt hij zich onbevredigd, dan zal hij niet de eenzaamheid zoeken om tot een accoord te komen met zichzelf, zichzelf te verdiepen, hij zal integendeel de eenzaamheid schuwen als een gevaarlijke zonde, in een opgevoerde activiteit zal hij zijn onbehaaglijkheid van zich af zien te schudden. De bron van alle waarden, van de waarheid in het algemeen, is volgens hun mening niet {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} in hun zelf aanwezig, maar in de dingen rondom hem. Over hun eigen bestaan, hun eigen aanwezigheid in de wereld zullen zij liever niet nadenken - dat is gevaarlijk, maar door dit te schuwen wordt hun behoefte alle vragen te verstikken des te groter, hun behoefte aan afleiding buiten zichzelf groeit buiten alle proporties. En naarmate de techniek zich ontwikkelt, wordt dit steeds gemakkelijker: de radio, de film, de auto en nu het nieuwste: de televisie, bewijzen het. Dit is het geestelijk leven van de gemiddelde Amerikaan, zolang hij er zich bij neerlegt geleefd te worden. Gelukkig zijn er tegenkrachten. Er zijn overal in het land groepen, die zich tegen deze vervlakking blijven verzetten. Onder de hoogleraren en de studenten zijn er ook steeds weer enkelingen, die iets anders van het leven verwachten. De Amerikaanse maatschappij zal in de toekomst nog vele schokken ondergaan en misschien zullen die hevig genoeg zijn om de mensen terug te werpen op het ernstig onderzoek van het enig belangrijke, naast materiaal welzijn: de mens, zijn innerlijk leven en zijn plaats als een denkend zelfbewust wezen in de wereld. Adriaan VAN DER VEEN {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} De eeuwige dronkaard Is dit de dag...? Ben ik ontwaakt...? Hoe traag en moeizaam sleept nog door mijn brein van wat uit verre dromen vaag begrip vraagt met gesmoord gedrein... Zo ik ontwaakt ben blijkt deez' dag vervuld meer nog van droom dan werklijkheid te zijn... van een verbeten droom die ingehuld in daggeroezemoes mij kwelt met dromepijn. Een dag waarin ik mij als blind gevoel zodat ik tastend in- noch uitgang vind en 't zielleeg brein vergeefs doorwoel naar wat mij met dit beeldloos droomleed bindt. Ontdaan en even hulploos als een kind, volstrekt onmachtig en onnozel klein en als verstrikt in 't warrig wikkellint lig ik gevangen in mijn eigen zijn. Geketend op de grens van droom en daad, die hier en daar zo scherp is als een mes... Verdronken in den stroom van overdaad die immer popelt tussen glas en fles. Dus... stoor mij niet! Ga stil aan mij voorbij, daar, waar de sluimer mij heeft achterhaald. Laat mij daar roerloos liggen zij aan zij met al wat tussen droom en rede draalt: Wat zich op zijn of niet-zijn voorbereidt in sluimerdiepten van een blinden nacht. Ontzie mij! Heilig is mijn weerloosheid, want Dood en Leven houden over mij de wacht. PAUL VAN EEDEN {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} De pers en de samenwerking in West-Europa REKENING houdend met al de gebeurtenissen, die zich sedert 1914 in Europa hebben voorgedaan: twee verwoestende oorlogen, bezetting en plundering van talrijke landen, de haat en de bitterheid veroorzaakt door de naweeën van de oorlog, kan men zich verbazen over de vooruitgang van de gedachte der Europese samenwerking. Elke gezonde zin blijkt niet vernietigd en alhoewel het bewustzijn van de harde werkelijkheid deze wijze houding heeft ingegeven, bestaat er daarenboven een gevoel van solidariteit, van een gemeenschappelijk streven en van een traditie, dat levendig is gebleven. Natuurlijk is de samenwerking gemakkelijker tussen de vijf landen, die verbonden zijn door het Verdrag van Brussel. Een jaar geleden hebben deze landen hun vertrouwen bevestigd ‘in de fundamentele rechten van de mens, in de waardigheid en de betekenis van de menselijke persoonlijkheid’ en zij hebben besloten ‘de democratische beginselen, de persoonlijke en staatsburgerlijke vrijheid, de constitutionele tradities en de eerbied voor de wet, welke hun gemeenschappelijk erfdeel vormen, te versterken en te handhaven’. Een grote proefneming wordt thans ondernomen om deze band te verstevigen zonder afbreuk te doen aan de nationale souvereiniteit en zonder een eenvormigheid op te dringen of een ‘Gleichschaltung’, waaraan dictators gehecht zijn. Indien de westerse mogendheden daar in gelukken, - en zij zijn daartoe besloten, - dan kan hun stelsel als een baken zijn voor de rest van Europa. Men zal een ideologie geschapen hebben met een buitengewone aantrekkingskracht. De volkeren zullen er hun voorkeur voor laten blijken, zoals zij het deden tijdens de oorlog, toen de stem van de B.B.C., niettegenstaande de hindernissen, in de verdrukte landen doordrong. Radio en Pers zijn geroepen een belangrijke rol te vervullen bij het verwezenlijken van dit ideaal. Wat België betreft, werd de pers nooit betrokken in de intellectuële overeenkomsten, die met andere landen gesloten werden, omdat de persvrijheid geheel is. Geen regering zou plichten aan de pers kunnen opleggen zonder de Grondwet aan te tasten. Geen druk zou ingevolge het Verdrag van Brussel kunnen uitgeoefend worden, vermits de persvrijheid altijd Werd beschouwd als de hoeksteen van de politieke vrijheid. Maar een doorgaans ongeschreven en vrijwillig aangenomen gedragslijn veronderstelt, dat de journalisten, boven alle politieke beschouwingen heen, de internationale verstandhouding en samenwerking nastreven. Indien wij de perstoestanden in de westerse landen nagaan, stellen wij allereerst gemeenschappelijke tradities vast. De persvrijheid werd er sinds lang na een hardnekkige strijd veroverd en is er geen zinledig woord. Zij is niet alleen een voorrecht van de journalisten, maar betekent, dat het volk het recht heeft voorgelicht te worden. Zij is een hoofdzakelijk middel tot democratisch toezicht. Om deze reden bestaat er geen werkelijke persvrijheid zonder het bestaan van {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} bladen, waarin de verscheiden opvattingen tot uiting komen, die zich in een land voordoen. Daarenboven bestaat in de westerse landen een gemeenschappelijk streven tot versteviging van de onafhankelijkheid van de bladen en van de journalisten en tot het verzekeren van vrije toegang tot het nieuws. In België worden dezelfde faciliteiten verstrekt aan de Belgische journalisten en de buitenlandse berichtgevers. In het algemeen belang van de betrekkingen en van de samenwerking ware het wenselijk, dat de meest gunstige persfaciliteiten, met inbegrip van de bijzondere tarieven voor perstelegrammen, zouden veralgemeend worden in de landen van het Verdrag van Brussel. In ons land dringt meer en meer het gebruik door het nieuws te scheiden van de beoordeling, de oorsprong van de berichten duidelijk aan te geven en een onderscheid te maken tussen de feiten, de verwachtingen en de geruchten. Aan onze Britse collega's hebben we een belangrijke vooruitgang te danken. Het Belgisch nieuwsagentschap werkt thans in dezelfde voorwaarden als Reuter: het streeft geen winst na, staat onder toezicht van de bladen, en blijft trouw aan de leus van Reuter: ‘Waarheid in het nieuws’. Door bemiddeling van het nationaal agentschap krijgen de Belgische bladen de Reuter-berichten evenals de telegrammen der Franse en Nederlandse agentschappen. Verstandhouding en samenwerking bestaan eveneens tussen de Belgische, Nederlandse, Deense, Zwitserse, Noorse en Zweedse agentschappen, ter verdediging van gemeenschappelijke belangen. Dank zij de berichten overgemaakt door de agentschappen en het werk van de vaste en bijzondere berichtgevers, worden de bladen voorgelicht en zijn zij in staat de berichten te vergelijken. Geen enkel journalist beschouwt zich als onfeilbaar, geen blad zal het monopolie opvorderen van de waarheid en van het nauwkeurig oordeel. Maar een Brits journalist, Staatsminister Hector MacNeil, heeft terecht doen opmerken, in een rede uitgesproken te Genève op de Conferentie der Verenigde Naties over de Vrijheid van Voorlichting, dat wanneer een blad in zijn land zich vergist, er andere bladen bestaan om de zaken recht te zetten, terwijl in de totalitaire landen, wanneer een blad zich vergist, alle zich vergissen en het volk er niet in gelukt de waarheid te vernemen. Overeenkomst van zienswijzen, wat de taak van de pers betreft, heeft de journalisten der democratische landen verenigd in de schoot van de internationale organisaties. Sedert vele jaren hebben we elkaar ontmoet bij gelegenheid van congressen. Vóór de oorlog waren we aangesloten bij de Internationale Federatie van Journalisten en tijdens de oorlog hadden verschillende onder ons een werkzaam aandeel in de Internationale Federatie van geallieerde of vrije Landen. Sedertdien hebben we gepoogd de sfeer van deze samenwerking te verruimen en hebben de hoop gekoesterd, dat de Internationale Organisatie van Journalisten een gelegenheid tot samenwerking op beroepsgebied zou bieden. Deze verwachting is niet uitgevallen. Wij hebben verwantschap ontdekt met journalisten van talrijke landen, maar anderen gaven geen blijk van gelijkaardige gevoelens en in {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} de laatste tijden werd de Internationale Organisatie van Journalisten voortdurend misbruikt voor hevige politieke propaganda. Een ijzeren gordijn splitst de organisatie. Terwijl wij deze jammerlijke wending betreuren, zullen wij er de logische gevolgtrekking moeten uit halen en pogen een nieuwe organisatie op te richten, waarin wij ons beter thuis gevoelen. Onbetwistbaar zullen wij het opbouwend werk voortzetten, dat vóór de oorlog werd aangevat toen de beginselen van beroepsplicht, die in de verschillende landen van kracht zijn, werden besproken en in overeenstemming gebracht. Wij zullen de pogingen ondersteunen, die ondernomen worden om de verspreiding te bestrijden van valse en misvormde berichten, die de normale betrekkingen tussen vredelievende landen in gevaar brengen, en wij zullen de solidariteit onder journalisten verspreiden in het belang van ons beroep. Vóór alles zullen we bij de journalisten de zin voor verantwoordelijkheid aanmoedigen, die hun zal toelaten de waarheid te dienen en billijk te blijven. Geen enkele wet kan dit bepalen of opleggen. Het gaat hier grotendeels om een zaak van persoonlijk oordeel en van geweten. Maar contact op beroepsgebied zal al degenen aanmoedigen, die van goede wil zijn en zal de jonge, onervaren journalisten leiden. Het ideaal, dat ons aangetrokken heeft naar het journalisme zal aldus een vastere vorm krijgen. Tot zover de betrekkingen onder journalisten en de gedragingen op beroepsgebied. Een andere taak dient eveneens vervuld, namelijk de verspreiding van de kennis van onszelf en van de buurlanden. Om samenwerking te bevorderen is het nodig aan de lezers van dagbladen wat meer te geven dan nieuwstijdingen. Wij zullen vergelijkingen moeten maken tussen de toestanden in de onderscheiden landen. Enige tijd geleden hebben de Nederlandse, Luxemburgse en Belgische regeringen een reis ingericht tijdens dewelke journalisten van de drie landen zekere economische uitzichten van Benelux gezamenlijk bestudeerden. In meer dan een opzicht was deze reis een succes, doordat de deelnemers gelegenheid kregen om hun indrukken te vergelijken en de reacties van hun collega's na te gaan. De uitwisseling van journalisten tussen bladen van verschillende landen werd dikwijls voorgestaan. Dit blijkt gemakkelijker binnen het Britse Gemenebest dan in de landen van het vasteland wegens de taalverschillen, alhoewel de uitwisseling op kleine schaal bestaat. Doch de gezamenlijke inrichting van reizen of studievergaderingen zou stellig de journalisten helpen bij het vervullen van de nieuwe taak, die er in bestaat de democratische volkeren nader tot elkaar te brengen. M. STIJNS {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie Nederlandse dichters Hendrik Marsman, Jan Slauerhoff, Adriaan Roland Holst LAAT mij dit artikel beginnen met een citaat. Ik wil uw aandacht vestigen op enkele regels die Hendrik Marsman schreef in zijn inleiding tot een bespreking van Slauerhoff's verzenbundel ‘Eldorado’. ‘Poëzie’, schrijft Marsman daar, ‘is een goddelijk beginsel; een in aanleg en oorsprong boven- en voormenselijke kracht, die stukken menselijk leven (het gevoels-en-gedachten-leven van een dichter) vastgrijpt en transformeert tot een hoger-menselijk organisme dan het vóór deze aanraking nog was. Het is daarom misschien beter te zeggen, dat de poëzie menselijk leven voor haar verwerkelijking nodig heeft en gebruikt, als men wil: verbruikt. Zij is in wezen een vóórtijdelijke kracht, die zich uitstort in menselijkheid. Men moet voortdurend en voortdurend sterker op deze essentiële afkomst, herkomst, betekenis en werking der poëzie blijven wijzen, omdat men voortdurend geneigd is haar wezenlijkheid te vergeten. Het lot van een wereld, een cultuur, een volk, een land en een mens hangt samen of valt samen met het lot der poëzie in die organismen. Daarom is onze critiek een hardnekkige en hardvochtige defence of poetry, want deze verdediging is de meest essentiële “defence of life”. Deze enkele regels schijnen mij voor het werk van de dichter Marsman typisch te zijn. Zij bepalen - en dit met een vurigheid die bijna romantisch mag worden genoemd - de hele atmosfeer van gespannenheid, vitaliteit en somberheid soms, waarin dit werk tot stand werd gebracht. Zij zijn echter niet alleen typisch voor hem. Zij zijn het evenzeer, komt het mij voor, voor een hele reeks andere dichters die ongeveer samen met hem aan het woord zijn geraakt. Ik denk hier in de eerste plaats aan Slauerhoff en Adriaan Roland Holst (al kwam deze laatste natuurlijk iets vroeger), aan du Perron en ter Braak, aan Otten, Vestdijk, Bordewijk, Nijhoff, Hendrik De Vries, Herman Van den Bergh, Engelman en Anthonie Donker, terwijl hier in Vlaanderen in dezelfde lijn Van Ostayen en Gijsen kunnen worden genoemd. De literatuur, zoals zij van de jaren 1920 tot 1940 in ons taalgebied werd gemanifesteerd, vertegenwoordigt onmiskenbaar een der heer lijkste perioden die wij in de geschiedenis van onze letterkunde hebben gekend.. Indien ik persoonlijk voor de keus werd gesteld tussen de Gouden Eeuw, de periode van Tachtig en het tijdperk-tussen-de-twee-oorlogen-in, dan zou ik zonder aarzeling grijpen naar het werk van de dichters en schrijvers die ik - zij het dan nog lang niet volledig - zojuist heb genoemd. Men kan mij nu natuurlijk dadelijk komen beweren dat deze voorkeur over een dertigtal jaren wel anders zal zijn. Dat heeft echter maar weinig belang, want al behoort het dan wellicht geenszins tot het rijk der onmogelijkheden dat deze voorspelling door de tijd bewaarheid zal worden, toch kan men voorlopig moeilijk iets anders van mij verlangen dan dat ik zou schrijven over mijn mening van thans. De ouderdom en de jeugd halen soms {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} om beurten gelijk en de toekomst zal dus moeten uitwijzen of mijn voorkeur al dan niets juist is geweest. Eén zaak lijkt mij intussen niettemin zeker te zijn: wat men er later ook moge van denken, de misschien gewaagde keuze die ik zojuist heb gedaan, kan in ieder geval wel verklaarbaar worden geacht. Misschien kan zij alles bij mekaar nog het best als het gevolg van een zeker heimwee worden beschouwd. Inderdaad, ligt de verklaring voor het feit dat de periode-tussen-de-twee-oorlogen-in zulk een aantrekkingskracht op mij uitoefent niet eerst en vooral in dat andere feit dat juist datgene wat wij bij onze eigen jongeren vandaag zozeer moeten missen bij de mensen van ‘De Gemeenschap’, ‘Forum’ en ‘De Vrije Bladen’ in een zo ruime mate is aanwezig geweest? Reeds tot in de treure werd hier te lande in tijdschriftartikels, lezingen en debatten beweerd en herhaald dat op de stem van de jongeren hoopvol doch... vruchteloos werd gewacht. Kan het voor ons dan nog iets anders dan verwondering baren wanneer wij Marsman, nu reeds ruim vijftien jaar geleden, met aandrang horen beweren dat de literatuur van zijn generatie hopeloos aan het doodvriezen is door een steeds sterker wordend gebrek aan spankracht en durf, vitaliteit en passie voor het gedicht? En dit, terwijl terzelfdertijd en in zijn onmiddellijke omgeving proza en poëzie werd geschreven door een hele reeks ‘kerels’ waarvan de belangrijkste namen reeds hoger werden naar voren gebracht. Misschien is men geneigd hieruit te besluiten dat Marsman voor zichzelf en voor de mensen rond hem dus al te veeleisend is geweest, wanneer dit in zake poëzie tenminste mogelijk is. Deze veeleisendheid lijkt mij dan echter al aanstonds heel wat sympathieker te zijn dan de wellust-voor-de-middelmaat en de schrik om ook maar even buiten de lijnen te lopen zoals die bij onze jongeren nog altijd bestaan. Er is trouwens meer. Deze veeleisendheid kan immers alleen maar bewijzen dat de ‘defence of poetry’ als de meest essentiële ‘defence of life’ voor Marsman werkelijk een levenszaak was geworden. In een bespreking van een bundel van Anthonie Donker komt hij daar trouwens eens te meer op terug. ‘Is verder het enkele feit dat men verzen schrijft’, vraagt hij zich af, ‘geen bewijs van vitaliteit, van levensaanvaarding, als de term mij vergund is? Door het schrijven van verzen neemt men deel, bewust, aan de schepping, aan de herschepping althans; men bestendigt en verhevigt, verpuurt en versterkt het leven erdoor en zelf leeft men daardoor.’ ‘Het graan des levens’, dat moet omgestookt worden tot ‘jenever der poëzie’, ziedaar zijn programma. De veeleisendheid die door Marsman ten opzichte van zijn generatiegenoten aan de dag werd gelegd, zijn voortdurend herhalen van dezelfde alarmkreet, vindt naast en misschien zelfs boven zijn ‘passie voor de poëzie’ haar oorsprong in zijn passie voor het leven, dat hij anders droomde dan het toondertijd (en nog) in Nederland was. Zijn poëtisch programma was tevens een levensprogramma en aanvankelijk is het ongetwijfeld zijn bedoeling geweest ook anderen daarvoor in het harnas te jagen. - In ‘De Dood van het Vitalisme’ (ik dreig hier {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} stilaan te veel te citeren) schreef hij daarover als volgt: ‘Maar misschien begrijpt u dat niets mij zo pijnlijk was als te ranselen onder geamuseerd toezicht van het publiek en dat niets mij zo heeft teleurgesteld als de onveranderlijkheid, in lauwheid en traagheid en onbezieldheid, van mijn generatie en bloc, van mijn jeugd, die honderden jonge mensen had moeten omvatten en die er nu nog hoogstens één tiental telt’. - Wij zijn nu natuurlijk aanstonds geneigd te beweren dat dit tiental ruimschoots volstaan kan en poëtisch gezien is dit onbetwistbaar ook het geval. Bij Marsman (en niet alleen bij hem, was dat zo) ging het daarnaast echter nog om wat anders. De wereld waar hij in leefde kon nu eenmaal niet als een Eldorado worden beschouwd en de vrees die hij kende dat de onverschilligheid van zijn generatie het er voor de toekomst niet beter zou op vermogen te maken, is door de feiten alleszins méér bewaarheid geworden dan lief voor ons is. Zijn oprosp heeft echter maar weinig gebaat. De periode-tussen-de-twee-oorlogen-in heeft enkele dichters naar voren gebracht die wellicht tot de sterkste persoonlijkheden kunnen worden gerekend die de Nederlandse literatuur in haar geschiedenis ooit heeft gekend, maar het bleef bij ‘individuen’ en van een werkelijke ‘gemeenschap’ is nooit sprake geweest. Voor ons, die de zaak thans louter poëtisch bekijken, doet dit maar weinig ter zake, maar het verklaart de hartstocht en het ‘apostelschap’, waartoe enkelen zich niettemin voelden geroepen. Het zou nu echter meer dan verkeerd zijn, te denken dat dit verlangen naar een gloedvolle gemeenschap geleid heeft tot wat men zo gaarne ‘une littérature engagée’ is gaan noemen. Integendeel zelfs. Men hoeft maar enkele regels van de meeste dezer dichters te lezen om reeds meteen te beseffen dat van dit ‘engagée’ geen ogenblik sprake kan zijn. De hier behandelde dichters zelf hebben daar trouwens meer dan eens met klem hun oordeel over te kennen gegeven. In de poëzie gaat het niet om ideologieën, in de poëzie bestaat slechts één zaak die werkelijk van belang kan worden geacht en die luidt: de poëzie zelf. - Hun belangstelling voor het leven en de gemeenschap, hun voortdurend bezig-zijn met de problemen en de verschijnselen uit de wereld rond hen, kortom hun vitaliteit, heeft hen echter tot zeer bepaalde persoonlijkheden gevormd en vermits de poëzie nu eenmaal een zaak is die nooit van de mens is te scheiden, spreekt het welhaast vanzelf dat hun uitspraken als dichter als een rechtstreeks gevolg van hun ideeën als mens moeten worden beschouwd. De verhouding tussen hun werk en hun tijd schijnt dus (zoals bij bijna alle belangrijken trouwens) waarschijnlijk een verhouding te zijn gweest die in de eerste plaats een beetje huns ondanks bestond. De inhoud van hun gedichten, de themata die hen voortdurend beroerden, hun grondmotieven (de dood, de angst, de liefde, de vrouw, de eenzaamheid, het heimwee, de vriendschap, het geloof en het landschap), zijn dikwijls zo oud als de wereld en - om nogmaals Marsman's eigen woorden daarvoor te gebruiken - zo romantisch als de hel. De wijze waarop elk dezer dichters al deze dingen gezien, gevoeld en geuit heeft is echter (of was dan tenminste) hedendaags en inhaerent aan de atmosfeer van de tijd. Men kan {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de poëzie van deze groep van dichters misschien een heleboel zaken verwijten, doch wat men allerminst zal kunnen beweren is, dat hier een gebrek aan persoonlijkheid of aan een dichterlijk individualisme kan worden gevonden. Juist daarom kan elk dezer dichters als een ‘moderne’ worden beschouwd en ook juist daarom is dit uitblijven van een gemeenschap, zoals Marsman het aangeklaagd heeft, misschien meer te beschouwen als een rijkdom dan als een tekort. - Wanneer men later de poëzie van dit tijdperk synthetisch zal trachten samen te vatten, dan zal men wellicht eensklaps ontdekken dat er wel een gemeenschappelijkheid in de manier van werken bestond, al zal dit dan wellicht de gemeenschappelijkheid van de chaos blijken te zijn. Van de dichters die de periode tussen-de-twee-oorlogen-in zo belangrijk hebben gemaakt, lijken Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst mij ontegensprekelijk de interessantste, dwz. poëtisch de meest typische figuren te zijn. Dat A. Roland Holst, naar de ouderdom beschouwd, misschien tot een vorige generatie moet worden gerekend, doet weinig ter zake. Naar de geest, naar het karakter en naar de atmosfeer van zijn werk deel ik hem liever bij Marsman en Slauerhoff in dan bij de mensen die deze laatsten vooraf zijn gegaan. Men kan mij nu vragen of deze drie ook als de ‘grootste’ dichters van hun tijd moeten worden beschouwd. Dit is echter een vraag waarop een overtuigend antwoord zo goed als onmogelijk is. Persoonlijk zou ik geneigd zijn er ‘ja’ op te zeggen, maar dadelijk ben ik het eens wanneer men daartegenover verklaart dat in dit opzicht nimmer vaste en voor iedereen geldende normen kunnen worden verstrekt. Poëzie en de beoordeling daarvan zijn nu eenmaal de meest subjectieve zaken die men zich indenken kan en tenslotte kiest ieder zijn ‘lievelingsdichters’ vrijelijk voor zichzelf, zonder dat een rationele verklaring voor die keuze daarom altijd kan worden gegeven. Het blijft steeds maar de vraag wat men zelf in de poëzie wenst te zoeken en de lezers van verzen die eerst en vooral naar het musikale element in de dichtkunst verlangen, naar de ontstegenheid en het inwendige zingen zo men het wil, zullen boven Marsman en Slauerhoff waarschijnlijk Engelman kiezen, boven Adriaan Roland Holst, Werumeus Buning of Bloem. Daar gaat het echter niet om. Belangrijker dan deze kwestie van voorkeur lijkt mij echter de ontdekking te zijn dat nergens de karaktertrekken die ik hierboven reeds heb genoemd en de atmosfeer van een wereld en een deel van de mensheid zozeer tot uitdrukking komen als juist in het werk van de dichters die ik hier naar voren wens te brengen. Vrijwel iedereen immers zal tot de overtuiging kunnen geraken dat zij als de meest essentiële vertegenwoordigers moeten worden beschouwd van een bepaalde vorm van dichtkunst, die ongetwijfeld haar recht van bestaan heeft verworven. Ik bedoel hier een poëtische wereld, die misschien nog het best kan worden omschreven door te spreken van een dichtkunst die schijnbaar ‘ondanks’ de dichter bestaat. Inderdaad, wanneer men een tijd in de bundels van Marsman, Slauerhoff of Adriaan Roland Holst heeft gelezen, krijgt men telkens opnieuw weer de indruk dat hier een onafgebroken, koppig en slopend gevecht wordt geleverd tussen de ‘formele, poëtische kracht’ en een {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk van de menselijke natuur. Deze poëzie is in de volste zin van het woord een ontlading en gaat niet elke ontlading gepaard met wanhoop en pijn? Men kan zich dan ook niet van de indruk ontdoen dat deze mensen in de eerste instantie ‘niet wilden dichten’. Iedere versregel schijnt zich als het ware tegen zijn eigen geboorte te blijven verzetten en practisch ieder gedicht komt daardoor te voorschijn als een rijk dat in zichzelf is verdeeld, als een amalgaam als het ware van poëtische schoonheid, weerbarstigheid, beheersing en ongebreideldheid op hetzelfde moment. - ‘Onophoudelijk’, lezen wij daarover nogmaals bij Marsman terwijl hij over de verzen van Slauerhoff spreekt, ‘richt de natuur, de materie, het menselijk leven dezer verzen op de ondergang, op het vervloeien, versplinteren, verwelken en ontbinden van haar wezen, en ophoudelijk daar tegen in wil de positieve, vitale vormkracht deze weerbarstige, op het negatieve gerichte stof omvormen en opvoeren tot de nieuwe orde van een verwezenlijkt vers’. Wat Marsman van Slauerhoff zegt geldt tevens eveneens voor het werk dat hij zelf tot stand heeft gebracht. De litteratuur-beoefenaars Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst zijn dus werkelijk in de eerste plaats en vóór alles dichters. Ik zou hier bijna durven beweren dat zij dit uitsluitend zijn. Hiermee bedoel ik niet dat zij uitsluitend verzen hebben geschreven. Men denke aan Marsman's ‘De Dood van Angèle Degroux’, aan Slauerhoffs ‘Schuim en As’, aan Roland Holst's ‘De Afspraak’. Hun proza is ongetwijfeld belangrijk en opent horizonten van een onvermoede literaire wezenlijkheid, maar telkens opnieuw (en af en toe wordt het proza van Marsman en Roland Holst daardoor zelfs bijna ongenietbaar) steekt de dichter weer ongevraagd het hoofd naar omhoog. Hun proza is doorgaans slechts poëzie in de ruimte. Geen enkele van deze figuren kan dan ook door de lezer anders en vollediger worden benaderd dan door het raam van het gedicht. De poëzie is als het ware een levensnoodzakelijkheid geworden voor hen; geen spel meer, hoe heerlijk en waardevol het spel dan ook bij tijden kan zijn, geen bezigheid waarin men zich met welbehagen wegzinken laat, doch een behoefte die voor het leven even noodzakelijk is geworden als water en brood. Drukte Marsman er trouwens niet meer dan eens zijn vrees over uit dat de mens de dichter in hem zou kunnen overleven? De angst, dat eenmaal de bron van de creatieve potentie zou kunnen stilvallen en dat hij dan verder zou moeten leven zonder die voortdurende en tot op de toppen gedreven spanning van het wordend en groeiend gedicht, heeft hem nooit volledig verlaten en meer dan eens vraagt men zich af of zijn bijna legendarisch geworden angst voor de dood niet evenzeer - of wellicht meer nog - de dichter gold dan de mens. En daarnaast, begint een van de mooiste gedichten van Slauerhoff niet met deze bijna wanhopige en toch weer grimmig-berustende regels: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, nooit vind ik ergens anders onderdak’? - De poëzie, zoals zij door hen werd beleden, kan misschien een onttakeling worden voor lichaam en ziel, maar zij is niettemin (of misschien juist daardoor) onontbeerlijk geworden, om de eenvoudige rede dat juist deze onttakeling het enige en reddende tegengif werd voor de {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} slapheid en de doelloosheid, de onverschilligheid en de lauwheid waarin zij anders hopeloos zouden dreigen ten onder te gaan. Het is en was voor Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst allicht niet prettig dichter te zijn, maar het is en was een levensstaat waar men niet aan ontkomt. Uit deze enkele regels en tot nog toe slechts sporadisch opgesomde elementen kan toch reeds ten overvloede afgeleid worden dat wij hier door alles heen te doen te hebben met een drietal dichters met een natuurlijk en sterk uitgesproken romantisch temperament. Laten wij echter oppassen de term ‘romantisch’ niet verkeerd te begrijpen. Is het nog nodig hier te verklaren dat niemand méér dan de hier besproken dichters zelf het land hadden aan de houding in leven en poëzie die men, met een lichte pejoratieve bijbedoeling, ‘de romantiek’ is gaan heten? Zij hadden een afkeer voor ‘vege klachten’, voor het kwijlerige en ziekelijke vertoon van de man met de starende ogen en de halfopen mond die rustig en bijna huiverig op de zo beroemde ‘inspiratie’ wil blijven wachten, om dan eensklaps zogenaamd in extaze te komen en bevend over te schrijven wat de een of andere geheimzinnige muze hem in het oor heeft gefluisterd. De inspiratie was voor hen niet zozeer iets dat kwam, het was veelmeer iets dat opgezocht werd, achterhaald, onderhouden en vurig gemaakt. Zij zouden het waarschijnlijk hebben gehouden bij het woord van Paul Eluard, die eens heeft geschreven: ‘Le poète, c'est moins celui qui est inspiré que celui qui inspire’. Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst kunnen werkelijk en zonder de minste vrees voor overdrijving ‘door de poëzie bezetenen’ worden genoemd. Zij waren dat echter niet zo maar toevallig. Zij hebben zelf de poëzie aangetrokken met al de krachten die daarvoor ter beschikking konden worden gesteld. Niet de poëzie wierp zich op hen, maar zij hebben zichzelf op de verzen gestort alsof zij daar de laatste redplank hadden gevonden die hen drijvend kon houden. En aan die redplank hebben zij zich vastgeklampt zoals alleen de drenkeling dat nog kan doen. Hun ontgoocheling, bun afkeer voor al het kleine rond hen, hun angst voor de docd-in-het-leven dreef hen telkens opnieuw en rechtstreeks naar het gedicht omdat alleen het schrijven van verzen hun nog de bevestiging bood te bestaan. En deze bevestiging van zichzelf hadden zij altijd weer nodig. Hun toetreden tot de poëzie is als het ware hun inlijving in een weerstand geweest, in een weerstand tot het behoud van de hogere, de énige waarden die wezenlijk van belang konden worden geacht en die rondom hem steeds minder en minder werden gewaardeerd en erkend. Dit is meteen ook de diepere zin van hun romantiek. Het is een verlangen, een heimwee, - niet zoals dit eens het geval is geweest, naar vrede en rust, naar zoetheid en vergetelheid, - maar het grootste verlangen zoals het leeft in de man ‘die eeuwen en eeuwen te laat’ is geboren, het heimwee naar ‘de hartstochtelijkste aller tijden’ zoals Marsman het eens heeft genoemd, naar ‘dit voortijdig en onderwolkse gebied met de grote en zuivere hartstocht, met de bittere kreet van de dolende meeuwen, waar de geest nog niet verdorde’, zoals Adriaan Roland Holst het soms heet en naar ‘het schimmig, ijl en voorwereldlijk paradijs, bar en verlaten, bevolkt {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} met ‘outcasts, paria's en piraten,’ zoals Slauerhoff het telkens verlangt. Hun romantiek is tenslotte niets anders geweest dat het nimmer wijkend verlangen, vurig en hoopvol, ontgoocheld en telkens weer opstaand, naar een tweede vaderland, (naar het enige vaderland zo men wil,) dat zij zich, ieder van hen op zijn eigen wijze, hebben voorgesteld en gedroomd en dat zij niet konden vinden in de wereld rond hen, niet buiten de gTenzen van hun .stad en hun land, zodat zij het daarom maar opgebouwd hebben, woord voor woord, in de wereld van hun gedicht. Het gedicht werd dus waarlijk een woning voor hen. In het gedicht kunnen zij huizen met geheel hun persoonlijkheid en het gevolg daarvan is geweest dat het karakter ervan zo persoonlijk is kunnen worden dat hier waarlijk kan worden gewaagd van een dichtkunst in de oer-betekenis van dit begrip, in haar meest individuele uiting die men zich indenken kan. Als men wil ontdekt men hier een dualiteit. Op het ideologische plan ontwaart men immers een voortdurend groeiende belangstelling voor het leven en voor de gebeurtenissen en de verschijnselen zoals die zich voordoen in de mensen in en rond hen. Op het louter poëtische plan daarentegen staat men voor een reeks van gedichten met een gans bijzondere klank, met een eigen beeldspraak (bij Marsman), een eigen rhythme (bij Slauerhoff) en een eigen woordenschat zelfs (bij Adriaan Roland Holst). En toch: individualistisch, met de min of meer pejoratieve betekenis die men aan dat woord heeft gehecht, kan men deze dichtkunst niet noemen. Zij is daarvoor al te zeer begaan met het lot van land en van mensen, zij is daarvoor al te zeer vastgehecht aan de tijd. ‘Volksverbonden’, in de wel meer dan twijfelachtige zin, zoals wij dat nog maar enkele jaren geleden met zoveel klem hebben horen verlangen, was zij echter al evenmin. De hemel zij dank. Zij is het niet naar de inhoud en zij is het evenmin - of wellicht nog minder - naar de vorm. Hoe kan het ook anders? Tussen de inhoud en de vorm bestaat bijna nergens een zo grote eenheid als hier. De eeuwenoude bewering dat inhoud en vorm één horen te zijn wordt hier zelfs duidelijk voorbijgestreefd zodat wij meer dan eens worden getroffen door dit bij uitstek, dichterlijk verschijnsel dat de vorm de inhoud reeds IS. Reeds bij de eerste contactname met het werk van Marsman, Slauerhoff en A. Roland Holst komt men tot deze ontdekking. De wereld die zij voor ons willen oproepen, de atmosfeer die zij wensen te scheppen krijgt in dit werk doorgaans een groter en intenser belang dan de boodschap die zij ‘rechtstreeks’ hebben te brengen. Meer dan waar ook wordt hier het standpunt bevestigd dat poëzie in de eerste plaats door haar vormkracht bestaat. Juist dit grote belang van de intensiteit van de vormkracht is een van de voornaamste elementen waardoor proza en poëzie zo wezenlijk van elkaar verschillen. De poëzie is belijdend (natuurlijk), maar zij is daarom nog geenszins verhalend. De poëzie - en dan vooral de modernere uiting ervan) is haast nimmer betogend. Zij deelt geen ideeën mee, zij spreekt zich niet onverbloemd uit. Zij laat vaak meer vermoeden {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zij werkelijk zegt en juist dit ‘laten vermoeden’ spreekt soms sterker en doordringender dan de eenvoudige mededeling dit ooit zou vermogen. De poëzie schept atmosferen en brengt een stemming te weeg. Zij is niet eerst en vooral ‘beschrijvend’, zij is veel meer ‘aanduidend’. - Bij Marsman, Slauerhoff en A. Roland Holst treden juist deze eigenschappen van de dichtkunst helder en overtuigend in het licht. Marman's onrust, zijn jacht, zijn angst voor de dood, zijn drang naar het creatieve moment, zijn ongeduld... al deze dingen klinken soms luider op uit zijn rhythme dan uit de ‘verhalende’ woorden waarmee het gedicht is samengesteld - uit zijn rhythme dat jachtig is, soepel en snel, uit de ‘trillende versnelling van het tempo, de hachelijke sprong van beeld naar beeld en de soms eruptieve onmiddellijkheid van het (klinkende) woord’. Men zou talloze voorbeelden uit elk zijner bundels kunnen lichten om dit verschijnsel te illustreren. Ik denk hier bijvoorbeeld aan een hele reeks van gedichten die juist zijn angst voor de dood als onderwerp hebben en waar het beeld van die angst als het ware wordt vastgesteld en gecristalliseerd door een reeks van korte en bijna bijtende kreten die over ons heenspringen en ons veel meer beroeren (ontroeren) dan de woordelijke uitdrukking zelf. Zijn rhythme is dansend, zijn beeldspraak is koortsig en doordrongen van schemer en duizeligheid. Zijn wereld is een sidderende ruimte die tussen het stuifmeel der sterren hangt en in die wereld hangt hij zelf en klinkt zijn gedicht, zwevend van trapeze naar trapeze in een duizelingwekkende dodensprong. Diezelfde éénheid tussen inhoud en vorm treft ons, misschien nog meer dan bij Marsman, in de gedichten die Slauerhoff schrijft. Zijn zwerversgeest, zijn weerbarstigheid en zijn stugheid, zijn hooghartige afkeer voor alles wat burgerlijk en ‘normaal’ is, zijn onuitroeibaar verlangen naar ‘elders’... dit alles wordt vaak met een verrassende trefzekerheid naar voren gebracht door een onverwachte breuk in het rhythme, door een inmenging van een versregel die ‘bijna’ stuntelig lijkt, door een door-mekaar-halen van de metriek en dit meer dan eens op een wijze die ons doet afvragen: maar in Godsnaam waarom? Bij aandachtiger toezien ontdekt men dan echter dat het antwoord op die vraag niet zo heel ver moet worden gezocht. Men kan wel als een stellige zekerheid aannemen dat dit ‘slecht schrijven’ van Slauerhoff practisch altijd tenvolle bewust is gebeurd. Men heeft in dit opzicht reeds meer dan eens willen beweren dat de schriftuur van Slauerhoff slordig is. Welnu, ik weiger aan die stelling geloof te hechten. Slauerhoff is NIET slordig, hij is alleen maar een verwoed non-conformist die zijn verzen ‘technisch’ verknoeit, niet omdat hij het nu eenmaal niet anders kan, maar doodeenvoudig omdat hij het niet anders WIL. Hij wil het ‘normale’ niet meer. Hij zegt het duidelijk met zijn woorden, doch als dichter vindt hij dat niet genoeg. Hij wil het ook zeggen met zijn vorm, met zijn rhythme. De vlotte en zelfvoldane ‘gladheid’ die prat gaat op wat zij in uiterlijkheden bereikt heeft schuwt hij meer dan de pest. Hij wil ons doorlopend aantonen dat het ook anders kan, ook anders mag, bijna zelfs ook anders moet. Zells {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} de meest overtuigende aanhanger van de ‘classiciteit’ zal hier moeten ervaren dat juist deze onregelmatigheden, deze stunteligheden als men het zo noemen wil, dikwijls de meest sprekende verzen voor gevolg hebben gehad die Slauerhoff ooit heeft geschreven. Men kan dit stelsel afkeuren als men daar de lust toe voelt, doch men kan in geen enkel opzicht verklaren dat Slauerhoff er niet mee bereikte wat hij bereiken wilde. Het gebied dat door hem wordt bestreken is somber, doods, woest, eenzaam en volkomen onvruchtbaar. Zo ook is zijn rhythme, dat af en toe een nonchalante toon krijgt om dan aanstonds daarna weer halsstarrig te worden, onherbergzaam en grauw. Zijn leven was als het ware een voortdurende bedevaart naar een nieuw ‘heilig land’ dat slechts weinigen konden vereren omdat het kaal was en hoekig, dreigend en ruw, verdord en bevriezend. Hij haakt naar het ledige, het doodse, het sombere. Hij is Djengis Khan die tot zijn vader kan zeggen: Wanneer rond mij de wereld is verwoest, Is zij mijn Paradijs, kan ik, voldaan, 't Leven verachten en den dood weerstaan. Weet gij nu eindlijk wat ik wensch? Slauerhoff spreekt in een rhythme dat even wild en weerbarstig is als zijn persoon. Zijn rhythme is bijna ‘rotsachtig’. Het is niet meer zingend en het is nog niet sprekend, het is stamelend soms. Duidelijker nog dan bij Jan Slauerhoff of Hendrik Marsman vindt men deze éénheid tussen inhoud en vorm in het werk van Adriaan Roland Holst. In heel de Nederlands literatuur ken ik geen enkele dichter wiens vormkracht, vocabularium, beeldspraak en rhythme een zo persoonlijk instrument zijn gewerden als bij de inzichzelfgekeerde dichter van ‘De Wilde Kim’; ‘Tegen de Wereld’ en ‘Een Winter aan Zee’. Adriaan Roland Holst is in eerste instantie de dichter van een vreemd en elysisch verlangen. Hij kent het heimwee naar een voortijdig, een ‘onderwolks’ en gezuiverd bestaan, waar alles nog in zijn oorspronkelijke naaktheid en zuiverheid verkeert, waar het kleine winstbejag en het ‘telbaar goud’ de oorspronkelijke adel van het mersdom rog niet hebben aangetast en verdord, waar de lucht nog zuiver is en waar het woord nog altijd zijn volle en onvergankelijke waarde bezit. Zijn poëzie is de poëzie van een droom die echter tot een obsessie - bijna tot een nachtmerrie - mtgegroeid is. Zij is meer dan eens noctambuul. Adriaan Roland Holst is de dichter van de heilige verblindheid, die altijd uitsluitend er, verbetener en afwerender in zichzelf gekeerd is geworden, die zich meer en meer en aldoor grimmiger is gaan bewegen op de grenzen van leven en dood, die een eigen gebied heeft gevonden waar geen andere wezens meer leven dan meeuwen en eenzamen en waar het loven zo beklemmend en leeg is geworden, zo ijl, dat slechts ‘enkelen er nog ademen kunnen’. De éénheid tussen deze inhoud en de vorm is bij Adriaan Roland Holst zo intens dat hij vaak niet eens van dit denkbeeldige land moet gewagen. Zijn {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} rhythme en zijn beelden, zijn uitgestoten en stugge klanken kunnen vaak ruimschoots volstaan om ons deze wereld te suggereren en de wijze waarop wij zijn gebied gaan ‘vermoeden’ is zo direct en aangijpend dat wij niet eens meer verlangen er nog andere uitleg over te horen. Adriaan Roland Holst beschikt over een bezwerende taal. Hij spreekt met een peinzend en gezuiverd geluid dat verwantschap vertoont met de krijsende schreeuw van een dolende meeuw boven de leegte der zee. Men staat verrast wanneer men bemerkt tot wat een dergelijk taalinstrument in staat is. Tot de rijmwoorden toe zijn bij Adriaan Roland Holst wezenlijke elementen van zijn stelsel geworden. Het rijm krijgt hier zijn oorspronkelijke functie terug. Men heeft hier niet meer te doen met woorden die melodisch tegen elkaar opklinken, doch veeleer met klanken cue juist door hun gelijkluidendheid met elkaar in strijd zijn geraakt. Dit rijm is weerbarstig. Hij verstaat als geen ander de kunst om zijn woorden tegen elkaar aan te laten wrijven waardoor een vorm van electriciteit kan ontstaan met een geladenheid die bijna dodelijk is. De dichters Marsman, Slauerhoff en A. Roland Holst vertonen onbetwistbaar een grote gemeenschappelijkheid in de karaktertrekken, waardoor zij door alles heen kunnen beschouwd worden als de vertegenwoordigers van een vorm van poëzie die hier in de Nederlanden bijna als een unicum kan worden beschouwd. Zij delen samen hun heimwee en hun verlangen - het elysische, sombere en grimmige verlangen - naar een andere wereld, naar het nieuwe vaderland dat alleen voor hen werd gemaakt. Men zal hier opmerken dat dit een karaktertrek is die zij niet alleen met elkaar, doch met vrijwel alle dichters uit de gehele wereld gemeen hebben. Tot op een zeker hoogte is dit inderdaad zo. Dat spreekt haast vanzelf. In ieders dichter, ook in de meest bezadigde, leeft inderdaad dit verlangen en bij iedere dichter is steeds een onrust te bespeuren, een heimwee en een drang naar ‘iets anders’. In een wereld waar alles naar wens gaat, waar de dichter zich werkelijk en volledig ‘thuis’ zou kunnen gevoelen, zou hij er waarschijnlijk nimmer aan denken tot het schrijven van verzen over te gaan. Ieder gedicht is een wrijving tussen de dichter en de mens, een conflict met de wereld, hst gevolg van een tocht door de ruimte, soms vaag en voorzichtig, soms vurig en roekeloos. Dit alles hoeft geen betoog. - Wanneer ik Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst echter de typische vertegenwoordigers van DIT aspect van het dichterschap noem, dan bedoel ik daarmee dat welhaast nergens - althans niet in onze litteraire gemeenschap - deze drang en dit heimwee zo sterk zijn geweest. Meer dan bij de gemiddelde dichter was juist deze eigenschap immers bepalend, ja zelfs beslissend voor het zijn of nietzijn van hun persoonlijkheid en hun werk. Zonder deze drang naar het onderwolkse het voorwereldlijke of het verwoeste is hun dichtkunst niet denkbaar. Nààst deze éénheid vertonen Marsman, Slauerhoff en Adriaan Roland Holst natuurlijk een hele reeks grondige verschillen. Belangrijk is wel dat zij juist in hun éénheid nog zeer sterk van elkaar verwijderd blijven. Hun verlangen naar een andere wereld resulteert uit dezelfde grondmotieven, maar de manier waarop {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} deze grondmotieven door ieder van hen worden gezien is telkens weer anders. Wij staan hier voor een drietal dichters met een zo sterke persoonlijke inslag dat het wel zeer erg de verwondering zou hebben gewekt indien zij zuiver en gelijklopend naast elkaar waren gebleven. Het grondmotief waaruit hun heimwee ontstaat is de afkeer voor de wereld zoals zij zich thans rondom ons voordoet, hun haat voor de koele berekening, de geldzucht, het begaan zijn met kleine belangen, waardoor de edele hartstochten onmogelijk worden gemaakt. Hun haat keert zich in de eerste plaats tot wat zij alle drie (samen met enkele anderen nog) met zoveel afschuw ‘het burgerdom’ hebben genoemd. In een wereld waar alles door het uur en de feiten geregeerd wordt, waar het geloof in de geest door het geloof in geld en in macht werd verdrongen, waar door middel van afgunst, haat, vete en twist, leugen en schraapzucht een beschaving en een cultuur langzamerhand doch zeker worden ten gronde gericht, kunnen zij het en willen zij het niet langer meer keren. Zij hebben, slechts één hoop die hen recht houdt, er uit weg te geraken en zich op te sluiten in die andere wereld die leeft in hun gedicht. Zij spreken er over met telkens opnieuw weer dat hoopvolle geluid dat ook anderen hen zouden horen en door hun heimwee en gloed bevangen zouden worden om samen met hen en toch weer afzonderlijk eveneens naar een andere wereld te zoeken. Of dit opzet practisch zal baten blijft hier buiten beschouwing. Het kan voor ons reeds ruimschoots volstaan dat op die wijze een poëzie werd geschapen die het ons mogelijk maakt althans voor een tijdje hun leven te delen. Hun haat voor het burgerdom hebben zij dus gemeen. Deze haat, deze afkeer klinkt bij ieder van hen echter anders. Dat wisten wij reeds. Indien hun afkeer op dezelfde manier gericht was geweest dan zouden eveneens hun droomwerelden dezelfde gewerden zijn. Het is daarom typisch in hun werk te ontdekken hoe zij zich tegen de wereld rond zich hebben gekeerd. Dit gebeurde natuurlijk op dezelfde manier waarop zij zich hebben gericht naar de wereld die zij verlangden. Adriaan Roland Holst spreekt over de burger met een grimmigheid en de dreigende stem van een profeet. Meer dan de twee anderen schijnt hij zich reeds op een afstand van dit volk te bevinden. Voortdurend blijft zijn aandacht er scherp op gericht, doch het maakt hem niet langer meer boos. Het stadium van de woede is hij voorbij. Zijn angst is een angst voor de wereld; zichzelf weet hij gevrijwaard. Hij vermaant, hij vraagt al niet meer. Reeds in die vermaning klinkt de stem van de man die elders vertoeft. Hij spreekt tot de mens zoals de vreemdeling dat zou doen. Hij woont in het onderwolkse en zijn stem daalt over ons neer. - Bij Marsman is dat helemaal anders. Hij is nog niet vrij. Zijn jeugd belet hem waarschijnlijk reeds volledig afscheid te nemen. Zijn vrees is nog een persoonlijke vrees, hij voelt zich nog voortdurend bedreigd, hij vraagt zich nog af of hij tenslotte - zij het dan ongewild en tegen zijn inzichten in - niet meedoet aan dit geheul. Juist daarom gaat hij tekeer als een vloekende, en tierende officier. Hij heeft zichzelf in dit opzicht eens een gek en een Don Quichotts genoemd en misschien was hij dat ook. Laten wij echter niet vergeten dat met Don Quichotte niet alleen ge- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} lachen moet worden. Waar Adriaan Roland Holst zich recht houdt aan zijn inkeer, houdt Marsman zich recht aan zijn trots. Waar Adriaan Roland Holst zich uit de storm terug heeft getrokken en zich bitter en grimmig achter de klippen wil plaatsen blijft Marsman op de commandobrug staan. Hij zoekt het gevaar, hij wil God zijn om niet te vergaan. Slauerholf's houding tegenover de burger is natuurlijk weer anders. Hij is er ‘mee klaar’. Zij deren hem niet. Hij heeft de houding gekozen (of drong zijn natuur hem die op?) van de man die er (men vergeve mij de uitdrukking) zijn voeten aan vaagt. Of eigenlijk doet hij dat niet. Hij doet het tenminste alleen maar in schijn. Hij schijnt het wijselijker te vinden hen te behandelen met een schamperheid en een hooghartig nonchalance. Hij drijft er een beetje de spot mee, want morgen is hij immers weer weg. Hij behandelt de burger zoals de zeeman de landrot behandelt. Hij weet dat zij voor zijn land en zijn wereld te klein en te laf zijn, te evenwichtig en te veel gespeend van de zin voor het avontuur en de ruimte. Over de dichters Marsman, Slauerhoff en A. Roland Holst kunnen nog een massa andere dingen worden gezegd. Het lag thans alleen maar in mijn bedoeling één facet van hun dichterschap te belichten. Dit facet nl. dat hen met elkaar heeft verbonden en waardoor zij in onze Nederlandse literatuur een aparte getuigenis zullen blijven. Ik vind het spijtig dat deze getuigenis thans niet meer wordt verder gezet. Onze jongere literatuur - en vooral dan onze jongere poëzie - verkeert in een toestand die lang niet bemoedigend is. Het klinkt waarschijnlijk een beetje hooghartig wanneer ik hier een remedie kom geven en toch... misschien is er bij de hier behandelde dichters wel iets te leren. NIC VAN BEECK {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J. Slauerhoff 'k Was Hollander en 'k heb gevaren Door iedren oceaan en zee, Maar overal en al die jaren Droeg ik mijn kankrend spleen steeds mee; Het dreef me van mijn tijdlijk thuis Bij vrouw en kind, naar vreemde streken, En van 't beheksend zeegeruis Ben ik het land weer ingeweken. 'k Heb menig man aan boord genezen Van ziekte of zeer, van kwade koorts, Maar kon ik de eigen kwaal ook lezen, Ik vond geen heul. Alles is waan. En 'k ben, voor goed, naar kooi gegaan. Beklaag me niet: eens strandt al leed en lust, Voor immer op diezelfde donkre kust. Frans DE WILDE {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Hinde en heiden Onder de plooienval van mijn kleed ben ik teder en bruin als een hinde sprak zij, maar als de hel zo heet; zoek maar of je mijn borsten kunt vinden en pak ze beet, want in de wildernis van de tijden wordt eender leed soms een veilige tent, waar, van alles en allen terzijde, in mij het uur van de heiden slaat, die jij bent. - Als dat werkelijk zo is, riep ik uit, word ik van jou, hinde, de jager met mijn pijlen van bloed en huid en wij beiden in grote vlagen eeuwigheids buit! Nergens was nacht ooit dieper dan in die gonzende tent waar hinde en heiden riepen, maar geen ook dan die daar sliepen zó bitter de ochtend ontwend. Willem ENZINCK {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkeerd beoordeeld en te laag geschat IK heb het nu over twee schrijvers, die mij altijd na aan het hart gelegen hebben en waarvan de eerste, Frans Coenen, gedurende zijn leven verkeerd beoordeeld en na zijn dood, ten onrechte, opzij geschoven werd, terwijl de tweede, J.A.H. Grönloh, tot nu toe nooit op zijn juiste waarde geschat werd. De heer B. de Goede is een man naar mijn hart, hij wijdt zich aan het herstel van onrecht. Eerst verlustigde hij mij met een goed boekje over Willem Paap, thans vervult hij één van mijn langgekoesterde wensen, een bloemlezing uit Frans Coenen's verspreide kleine prozastukken, voorzien van een inleiding en beknopte bibliographie. Er zijn nu eenmaal overal, twee litteraturen, die dikwijls samenvallen, maar ook dikwijls wijd uiteen lopen. Eén, die ik de officiële wil noemen, de andere, de échte, alleen voor kenners en eerlijke liefhebbers. Aangezien de schrijvers van overzichten en geschiedenissen der letterkunde zich meestal angstvallig houden aan wat ambtelijk erkend en openlijk geëerd wordt, komen alle schrijvers, die bij de machthebbers in het verdomhoekje staan en weigeren bij de menigte in het gevlei te komen, er zeer bekaaid af. En het duurt vele jaren eer de geijkte waarden herzien wonden. Tot voor kort werd over het bestaan, het verloop en de betekenis van de Beweging van Tachtig met hand en tand een lezing verdedigd, welke niet tegen een onpartijdig kritisch oordeel bestand was. En eerst nu begint het besef te dagen dat de wijn der nieuwe poëzie niet uit den rots ontsprongen is, nadat Kloos deze met zijn toverstaf beroerde. Tot de schoolboeken is deze beschouwingswijze echter nog niet doorgedrongen en de jeugd wordt nog steeds opgevoed in de legenden (waarom zeggen wij niet ronduit leugens?) voornamelijk door Kloos in het leven geroepen. Als men zijn faam niet kan voeden en stutten door nieuw steeds beter werk, is men wel verplicht zijn toevlucht te nemen tot kunstgrepen en bakerpraatjes. Zij die te nuchter zijn om zich te laten bedotten en te eerlijk mee te huilen met de wolven in het bos, worden, zoals Willem Paap met alle mogelijke, en helaas vele onmogelijke, middelen buiten de gemeenschap der belanghebbenden gestoten. Verschijnselen van dezen aard ziet men in alle landen en alle tijdperken. Niet allen die zich op de eerste rij dringen, hebben toegangsgeld betaald. Vele beroemden verdienen de vergetelheid en vele vergetenen hadden beroemd moeten zijn. Aangezien overzichtschrijvers in de meeste gevallen tijd noch lust hebben alles te lezen, stellen zij zich tevreden met het herhalen van wat voor hen anderen, die ook niet alles gelezen hebben, gezegd hebben. Gelukkig dus dat er mensen zijn als De Goede, die zich door de schoolmeesters en de kunstrechters niets diets laten maken, doch uitsluitend eigen voorliefde en eigen onderzoek vertrouwende, trachten te herstellen, wat door hen, die legenden maakten en er baat bij vonden, bedorven werd. Frans Coenen, werd gedurende zijn leven niet alleen miskend en onderschat door de burgerlieden die hij met zijn spot achtervolgde, doch ook door zijn vakgenoten en door hen die zich tot oordelen geroepen achtten. En niet slechts als schrijver werd hij, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoldoende ot niet op de juiste wijze gewaardeerd, ook door hen die beter behoorden te weten; doch eveneens als mens werd hij stelselmatig verkeerd beoordeeld. Hij aanvaardde zijn lot met een glimlach, omdat hij wist hoe de geestesgesteldheid en de levenshouding welke hij met een stille onaantastbare overtuiging belichaamde, altijd en overal misverstaan en misbeoordeeld worden. B. de Goede geeft in zijn inleiding een juist beeld van Frans Coenen. Maar zijn studie is te onvolledig, met opzet gehouden, om ons te bevredigen. En evenmin bevredigt ons de omvang van zijn keuze. Uit veertig jaar arbeid, uit een levenswerk, weet hij maar veertig stukken samen te lezen, terwijl ik er zeker van ben dat er van hetzelfde gehalte nog vele tientallen op te delven waren. Dit is halfwerk. Dit boekje prikkelt den lezer en als hij dan smaak in deze geurige spijs gekregen heeft, trekt men de schaal weg en laat hem verder verhongeren. Het boek ‘Veertig Jaar Commentaar’ (Bruna, Utrecht), dat er miezerig en onbehouwen uitziet, had niet honderd dertig, doch tweehonderd zestig bladzijden behoren te tellen. Ook de titel staat mij niet aan, omdat hij een hinderlijk rijm verbindt met een nog hinderlijker banaliteit. Wij bezitten weinig over Coenen en De Goede's inleiding brengt tal van gegevens en opmerkingen van waarde. Hij is echter niet geheel vrij van plechtstatigheid en gewichtigdoenerij, welke vooral in zijn schrijfwijze tot uiting komen. De twee eigenschappen nu, welke nooit juichensstof verstrekken, passen allerminst bij Coenen. Deze gehele uitgave maakt een voorlopige indruk. Ik heb de overtuiging dat de heer De Goede, wanneer hij zich nog enige jaren met dit onderwerp bezighoudt, een betere inleiding, wellicht een volledige levensbeschrijving, kan leveren en dat er uit Coenen's werk een oneindig rijker verzameling valt samen te stellen. Hoe dolblij ik ook zijn moge deze stukken tot mijn beschikking te hebben, voldaan ben ik niet, want ‘Veertig Jaar Commentaar’, zoals het nu voor ons ligt, geeft Frans Coenen nog niet de plaats waar hij naar mijn mening recht op heeft. Ik heb aan de lezing der oudste, doch vooral aan het herlezen der latere stukken een diep en innig genoegen beleefd. Zij hebben in den loop der jaren niets van hun werking verloren. Men leest niet slechts met plezier maar met veel méér dan plezier, met lering en welbehagen, Coenen's commentaar bij gebeurtenissen waar men zich niets meer van herinnert! Hier ziet men nu duidelijk hoe de stijl het leven redt. Omstandigheden, welke men zich nauwelijks meer voor den geest kan halen, befaamde lieden die hun plaatsje in de duisternis weer ingenomen hebben, feiten die verbleekt, voorwerpen die tot stof en as vergaan zijn, alles wat tijdelijk en meestal kortstondig was, blijft leven in Coenen's schijnbaar luchtige, schijnbaar vlotte, maar in wezen weloverwogen, nauwlettend geschreven ‘stukjes’, waar de ijdele grootheid-vantoen de neus voor optrok. Hierin schuilt een les voor de onzekere broeders, die hun angst openbaren door te smalen op de kritiek en vooral op de kritici die hun {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} taak ernstig opvatten. Het oude liedje blijft nieuw: er wordt te veel afgebroken, waar juist naar opbouw gesnakt wordt. Als de naam van Mr. Van Sorgen tot in lengte van dagen bekend zal blijven, is dat niet door zijn opbouwende verdiensten, doch dank zij het werk van den Afbreker Van Deyssel. Waaruit men kan opmaken dat althans in de kunsten, afbreken opbouwen en opbouw afbraak kan zijn. Wat mij verder tijdens de lezing van Coenen's kleine geschriften bezig hield, was het voortdurend besef dat wij in dezen tijd, meer dan ooit te voren, een dringende behoefte hebben aan spotters, bromberen, zuurpruimen, zoutleggers en slijmslakken, cynikussen en ironisten. Oorlog en bezetting hebben het aantal taboes in angstwekkende mate vermeerderd. En als ik Coenen's verrukkelijke beschrijving lees van de Van Heutzcomedie, spijt het mij bitter, dat hij er niet meer is om zijn woordje te zeggen over de ridders en redders, die thans ons bestaan vergallen, de ordenaren, tollenaren, uitvreters, staats-en-boemannen, die talloos zijn als de lantarenpalen, maar duisternis in plaats van licht verspreiden. Het uitblijven van een jonge Coenen, een Coenen van dezen tijd, kan slechts verklaard worden uit een volkomen afwezigheid van idealisme. Het is idealisme dat opstandig en strijdvaardig maakt, dat zich met hand en tand, verbitterd tegen machtsgebruik in elke vorm kant; dat rechtvaardigheid tegen het zogenaamde recht, de menselijke waardigheid tegen de zogenaamde plicht verdedigt en dat de mens gelukkig zoekt te maken met blijheid, vrijheid, liefde en niet met verordeningen, verboden dwangbepalingen en knipkaarten. Wanneer men de hier verzamelde kort-maar-krachtige opstellen doorleest, bemerkt men hoe Coenen, de cynicus, tot zijn laatste snik, een schroomvallige, bijna kinderlijke eerbied behield voor alle waarachtige waarden in het bestaan; dat hij opkomt voor het lijden en de liefde, de vreugde en de goede trouw, de eenvoud, de eerlijkheid, de zuiverheid, de onbaatzuchtigheid, de redelijkheid, de verdraagzaamheid, en dat hij deze eigenschappen, zeldzaam, maar die algemeen behoorden te zijn, vurig in bescherming neemt tegen alles wat schijn is: schijndeugd, schijnmoed, schijnmacht, schijnveirnuft. Zijn gehele wezen en werkzaamheid valt samen met één strijd, die om het leven leefbaar te maken door een beetje fatsoen (in den hoogsten zin des woords): oprechtheid, inschikkelijkheid, trouw, medelijden, hulpvaardigheid. En hijzelf gaf van die deugden, die hem van nature eigen waren, het voorbeeld. Hij was bovendien van huis uit kwaadaardig noch strijdlustig. Zijn verontwaardiging dwong hem tot verweer. De meeste schrijvers, die zich in een gevecht of een reeks gevechten mengen, doen dit niet voor hun plezier, of uit hoofde van hun aanleg. Zij worden er toe gedwongen: het is het kwaad dat de wrakers en de wrekers wekt. De eendrachtig optredende burgers noemden Frans Coenen, de Zure Man, omdat hij de edik die zij hem wilden laten slikken in hun welvarende gezichten uitspoog. Het boekje van De Goede maakt een einde aan een onzinnige legende. Alle legenden zijn onzinnig en het zijn de legenden die de dwingelandij mogelijk {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. En wel voor dit geval de legende van de kwaadaardige, kwaadwillige, zwartgallige en zwartkijkende Coenen. Uit zijn inleiding en de weinige teksten, welke hij ons aanbiedt, komt ons de ware Coenen tegemoet: een rustige, redelijke, rechtschapen natuur, geneigd tot spel en van harte hulpvaardig, doch die telkens en telkens weer gedwongen wordt een klauw met scherpe nagels uit te slaan, omdat hij gesard wordt en het nu eenmaal zijn plicht acht overal tegenover grootspraak, leugen, bedrog, onderdrukking en misbruik, met een bijna bovenmenselijk geduld, de bescheiden aanspraken van den twijfel te verdedigen. Daarbij aantonende hoe alleen de twijfelaars kans heibben rechtvaardigheid en welwillendheid te betrachten. Deze uitgave is een begin. Maar wij zijn nog niet tevreden. De Goede heeft getoond dat hij de liefde en het inzicht bezit nodig om een definitieve verzameling van Coenen's geschriften en zijn levensbeschrijving vast te stellen. Tenminste als hij zich toelegt op een rustiger, natuurlijker schrijfwijze. J.H.F. Grönloh, een ontdekking van Coenen, heeft, toen hij in De Gids van Januari 1911, zijn eerste bijdrage geplaatst zag, zeker niet kunnen vermoeden dat deze novelle, met twee later geschreven verenigd, een der klassieken van ons proza zou worden! Het was ‘De Uitvreter’, in 1915 door ‘Titaantjes’ gevolgd, welk stuk in Groot Nederland verscheen. In 1918 gaf de kunsthandelaar J.H. de Bois te Haarlem ‘De Uitvreter’, ‘Titaantjes’ en ‘Dichtertje’ als een smakeloos boekje uit, waarvan zo juist een derde druk verscheen bij Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam. Aanvankelijk bestond er een uiterst beperkte vraag naar Nescio's werk, doch zijn gemeente groeide met de onvolprezen traagheid van alles wat zich natuurlijk ontwikkelt. Zo werd deze schrijver het schoolvoorbeeld van wat men het enig goede soort succes kan noemen, het succes dat niet plotseling ontstaat, doch de slotsom van een zich langzaam ontplooiend begrip is. Een boek moet aanvankelijk op tegenstand stuiten, wil het kans hebben de vluchtige belangstelling van het ogenblik te overleven. Het moet zijn werking in alle stilte en zonder overhaasting kunnen uitoefenen. Dan breidt zich zijn invloed stadig maar zeker uit en eindelijk volgt een erkenning welke door den tijdgenoot aan het komende lezersgeslacht overgeleverd wordt. Het goede succes begint met enkele, weinige overtuigden, welke op den duur een tweede kring vormen; het slechte succes begint met een menigte, welke, na korte of langen tijd, tot een handje vol verschrompelt. De uitgevers, veramerikaniseerd als zij zijn, hunkeren naar zogenaamde ‘bestsellers’, vergetende dat men daarmede nooit een fonds kan opbouwen. En wat de geletterden betreft, zij weten dat men geen stro in vuurtorens brandt. Grönloh is waarlijk geen veelschrijver. In 1946 verscheen bij ‘De Bezige Bij’ onder den titel ‘Mene Tekel’ een aantal fragmentarische schetsen, brokstukken, aanlopen, die niet door een sprong gevolgd werden. Ik heb mij een ogenblik afgevraagd of het verzamelen van dit krapsel uit de pan, gerechtvaardigd is. Ja, het is gerechtvaardigd als de kok Grönloh heet. Alleen lijkt het {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} mij aanmatigend een afzonderlijke uitgave van dit kostelijk afval te maken, in plaats van het als een toegift bij de drie verhalen te voegen. In ken het proza van Nescio van het ogenblik dat zijn eerste proeve in een tijdschrift verscheen. Ik heb het talloze malen herlezen en er nimmer den smaak van verloren. Integendeel, nu ik deze derde druk in handen kreeg, heb ik er mij weer onbevangen aan overgegeven en er meer van genoten, dan van het meeste wat ik te lezen kreeg en nieuw voor mij is. Nescio's werk bleef niet alleen onaangetast door den tijd, het werd er door de jaren beter op, het won aan geur en zin en ik kreeg heel sterk het gevoel dat wij de geest, welke er uit spreekt nu meer behoeven dan ooit te voren. Zou het na te gaan zijn, waarom in zonderheid ‘De Uitvreter’ het meesterstuk, na veertig jaar niets van zijn frisheid en aanvaardbaarheid heeft ingeboet en aan zin en bekoring won; terwijl tal van geschriften, later verschenen en met instemming ontvangen, reeds lang verouderd of geheel vergeten zijn? Ik voor mij geloof dat in het algemeen de duurzaamheid van een geschrift minder van den inhoud als van den vorm afhangt, dat dus het ‘wat’ door het ‘hoe’ gered wordt. Het zijn altijd en niet alleen in de schone letteren, niet alleen in de kunsten, de vormvraagstukken, welke onze verhouding tot den tijd bepalen. Nescio nu, schrijft, als hij op zijn best is, met een lakonieke natuurlijkheid, welke minder natuurlijk ls dan men aanvankelijk meent. Ik geloof niet in wat vanzelf ontstaat of gemakkelijk vervaardigd wordt. Kunst is voor mij zonder bloed, zweet en tranen ondenkbaar. Maar ik onderschrijf de eis, dat het voltooide werkstuk niet de sporen der scheppingsellende mag dragen en er moet uitzien of het spelenderwijze, zonder pijn of moeite, ter wereld kwam. Kunst en natuur vormen een tegenstelling doch deze belet niet dat de natuurlijkheid een deugd van het kunstwerk is. Weinig schrijvers bezitten de gave om, hoe welbestudeerd hun werkwijze ook zijn moge, op zulk een natuurlijke wijze natuurlijk te zijn als Grönloh. Het gevolg hiervan is dat hij van zijn personaadjes typen maakt, zonder dat zij onder deze bewerking iets van hun levenskracht en bewegingsvrijheid verliezen. Dus ook hier: styleren, dat wil zeggen ontheffen van de toevalligheid der natuur, doch mèt behoud van alle bekoringen en de overtuigingskracht daarvan. De gebeurtenissen, meest van gering belang, verleent hij, door het verwijderen van alle bijzonderheden, welke niet ter zake dienen, een onvermijdelijkheid, welke als twee droppels water op het noodlot gelijkt. Zijn gesprekken, teruggebracht tot wat niet gemist kan worden, geven ons niet alléén de indruk dat wij er in het verleden aan deelgenomen hebben, doch ook een bijna-zekerheid, dat wij er in de toekomst weer in betrokken zullen worden. Wij zien dus bij Nescio, sterker dan bij de meeste schrijvers, een bewuste en gestrenge keuze. Hij doet afstand van alles wat, hoe fraai of verleidelijk ook, niet volledig innerlijk verantwoord kan worden. In die doelbewuste soberheid van karaktertekening en natuurbeschrijving, in woordkeus en zinsbouw, schuilt nu naar mijn overtuiging, het geheim van de onverwelkbaarheid van een verhaal als ‘De Uitvreter’. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar komt nog bij dat deze schrijver zich, met een volmaakte zelfkennis, beperkt, tot wat hij diep doorleefde; vrij is van ijdelheid en behaagzucht en dat hem, tenslotte, als gave der goden die stille, verinnerlijkte humor eigen werd, welke maakt dat hij aan niemand en niets, ook niet aan zichzelf, zijn ervaringen en de verbeelding daarvan, een buitensporig belang hecht. De onvergankelijkheid is hier, gelijk dikwijls geschiedt, innig verbonden met een oprecht vertrouwen in de vergankelijkheid. Zij die opzettelijk met het oog op de eeuwigheid werken, verminderen hun kansen op duurzaamheid sterk. Het besef van ‘zo is het’, dat men Nescio lezende, voortdurend heeft, de waarachtigheid dus van de uitbeelding, wordt ons altijd bijgebracht door een nuchter kleineren van de werkelijkheid. Een goed werk is altijd een ‘understatement’ en uit de overdrijving wordt niets goeds geboren: het leven moet niet aangelengd doch ingedampt worden om goede grondstof op te leveren voor een meesterwerk, groot of klein. Om het bovenstaande te toetsen moet men zich zetten tot een vergelijking van ‘De Uitvreter’ (1911) met ‘Dichtertje’, dat in 1918 aan de verzameling werd toegevoegd. Het laatste verhaal is het minst treffend van de drie. Het is in het geheel niet treffend. Hier beginnen we ‘letterkunde’ te ruiken. Het mist ten enenmale de helderheid, de nauwkeurigheid en bovenal de vanzelfsprekendheid, welke we in hun tesamenhang zo bewonderen in ‘De Uitvreter’. Men bespeurt hier: een manier. En dit is een wet van Meden en Perzen: waar de manier begint, eindigt het plezier. De ‘krabbels’ in ‘Mene Tekel’ verzameld zijn ongelijk. ‘Vae Victis’ (1917 of 1918) is een aanstellerig onding, ‘Pleziertrein’ (1942) komt niet boven het nogal goedkoop anecdotische uit; doch in het titelfragment en in ‘Buiten-Y’ leeft nog de echte Grönloh. Het werk van Nescio, in zijn beperktheid, of liever door zijn beperktheid, blijft een voorbeeld voor alle schrijvers, doch in het bijzonder voor de jonge. Zijn toon is onnavolgbaar, maar zij leren van hem dat de economie der middelen, de onverbiddelijke keuze tussen wezenlijk en bijkomstig, het veralgemenen van het bijzondere, een volmaakte trouw aan de innerlijke noodzaak en tenslotte een bewuste onderschatting van de gegevens, de enige mogelijkheid tot een blijvend proefstuk opleveren. J. GRESHOFF {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Geniaal... maar met te korte Beentjes Schrijvers die hun eigen werk in de weg staan I IK weet dat het misdadig is, maar ik heb aan Jo Boer's Catherina en de magnolia's een hekel gehad, terwijl ik er niet eens de inhoud van kende. En daar had Kramiek schuld aan: hij was weer komen aandraven met de literatuur, die de vlag is waaronder hij sneven zal: hij zat daar en zette mij uiteen dat het hogergenoemde boek een nogal redelijk zeer mooi boek was... nogal redelijk, voor tgeval dat ik er niets zou in gevonden hebben, en zeer mooi, voor tgeval dat ik er ging mee dwepen. Nu heb ik de erfgenaam gelezen, en melancholie der verzonken jaren, en ik besef dubbel en dik dat mijn hekel aan Jo Boer - die eigenlijk een hekel aan kramiek was - misdadig was. De erfgenaam is, ondanks een paar begane fouten, een boek dat de moeite van het lezen loont. Jo Boer spreekt over de lucht de wolken en de regen, op een manier of wij nog nooit lucht en wolken en regen hebben gezien. Zij spreekt over het menselijk hart, over ingedijkte begeerten en ontketende driften, over het leven dat een wonder ding is, en over de dood die een geheimzinnige macht heeft. Alles wat zij aanraakt begint in haar handen opnieuw te blinken en te glanzen: Want tenslotte leven wij allen temidden van onze doden en het verschil tussen hen en ons is alleen, dat wij ademen en zij niet. Ik heb dat zelf gezien en ondervonden... Zo schrijft Jo Boer. En meen nu niet dat ik een parel uit haar werk heb opgevist: neen, het is een doodgewone zin uit de doodgewoonste bladzijde. Prachtig, meneer! Wij leven tussen onze doden... en Jo Boer vertelt over de doden die nog leven temidden van ons. En vooral, die zin die er op volgt: ik heb dat zelf gezien en ondervonden. Want dat is de grote kracht van Jo Boer: zij ziet alles opnieuw, zij ondervindt alles opnieuw... en zij schrijft dat zomaar neer... Ondanks mijn angst sta ik stil en luister... ik leg mijn hand op mijn hart en veeg het zweet van mijn bovenlip... Dat is niet meer een aaneenschakeling van woorden tot literair mooie zinnen: het is gesmeed ijzer, het is gestold leven, het is de slag van het bloed dat klopt door dit boek. En dan is er nog iets: die ‘ik’ is niet Jo Boer, maar een oude verschrompelde vrouw... een oud verschrompeld wezen heeft dit leven ondergaan, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} en achter haar dofwordende ogen veel geheimen van leven en dood opgepot. Wij zien het leven zoals dat scharminkel, dat oud vat van levenswijsheid, het ons ontsluiert. En van uit deze ongewone gezichtshoek bekeken, springen de beelden en gedachten naar ons oog toe. Doch almeteens, lezend in dat boek, bewonderend deze prachtbladzijden, hou ik mijn hart vast: de schrijfster zet een punt achter de onthullingen en de biecht van de oude Constance, en begint zelf te spreken. Constance, de heldin, wordt de mond gestopt, en Jo Boer zet zich achter haar schrijftafel om het nu zèlf vérder te vertellen. Hoe misdadig! Zij schendt de buitengewone schoonheid van haar eigen boek. Gedaan is het almeteens met het her-ontdekken van alle dagelijkse dingen, iets wat de heldin zo heerlijk kon. Gedaan is het met het mysterie, dat door de bladzijden van dit boek heen schemerde. Gedaan is het met de harteklop van Constance zèlf, die wij in zijn zwakke en tedere slag konden beluisteren. Het is afgelopen. Finie. En ik kan u alleen maar dit zeggen: de heldin schreef mooier dan Jo Boer. Ik kan mij heel goed voorstellen hoe dit tragisch ongeluk is gebeurd: schrijvende en schrijvende houdt een mens al eens op... en het geschrevene herlezend willen we herwerken, veranderen... en schenden we de schoonheid van iets dat we maakten, en dat toch groter was dan wijzelf waren. En dat de schrijfster af en toe Constance nog eens laat optreden... dat aan het einde van het boek de heldin opstaat en de schrijfster van achter haar papieren jaagt, en terug zèlf de pen opneemt... het is te laat... het gebeurt slechts om onze zeer grote spijt nog wat heviger te doen oplaaien: dit boek kon een meesterwerk zijn geweest, maar de maakster stond haar eigen werk in de weg, en belette het zijn grootse vlucht te nemen. Maar... misschien overdrijf ik toch een weinig. Want als het boek aan zijn einde is, zit ge nog een tijd opgesloten in de beklemde atmosfeer van het werk. Stilaan werden ons de geheimen ontraadseld van verscheidene mensen, die, hard en koud en zelfzuchtig, in dit boek geleefd hebben en gestorven zijn. De afgrond van het levensgeheim, dezer beide oude en verschrompelde zusters, werd ons geopend en wij hebben er bij geduizeld. En dan heb ik in één adem melancholie der verzonken jaren gelezen. Iets wat ik eigenlijk niet had mogen doen. Want te veel woorden, die in de erfgenaam als het ware met een magische kracht waren geladen, komen weer in het tweede boek, en staren u daar zeer gewoon en oppervlakkig aan. Te veel zinswendingen, opmerkingen en gedachten, die u in het vorige boek ontroerden en niet meer loslieten, kunnen u in het tweede boek niet meer verrassen, en missen de harteslag van het bloed. Teveel van wat u in de erfgenaam meesleepte, wordt in melancholie der verzonken jaren literatuur: Lag het niet juist in de aard dezer zonderlinge liefde van mijn oom en die blinde, dat dit gevoel een kracht was gaan bezitten, die ver boven de gebeurtenissen van het dagelijks leven gingen uitsteken? {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is een voorbeeld van Jo Boer's proza uit het laatste boek. En waar zijt gij, Constance, eenvoudige heldin, die in gesmeedijzeren taal wist te zeggen ‘ondanks mijn angst sta ik stil en luister... ik leg mijn hand op mijn hart en veeg het zweet van mijn bovenlip’? Ik vraag me af hoe ik zou gereageerd hebben als ik éérst melancholie der verzonken jaren had gelezen... want dit werk heeft iets kunstmatigs, iets dat niet echt en levend te voorschijn is gesprongen, doch waar integendeel aan geschaafd en gevijld werd tot het ‘literaire’ vorm kreeg. Doch, naar de duivel met literatuur... naar de duivel met literatoren... en vooral: naar de duivel met schrijvers die de eeuwige tragiek van leven en dood zomaar kunnen neerpennen - en dit bewijzen in een prachtig boek - en die dan in een volgend boek, in een reeks van boeken, zich wensen te verlagen tot ‘fijnbesnaarde literatoren’. En tevens had ik die beide werken niet vlak na elkaar mogen verslinden, want ook de intrige, en de manier van Jo Boer, kwamen er plots tè duidelijk door aan het licht. In de erfgenaam worden wij plots vóór twee stokoude vrouwen geplaatst, en stap na stap wordt ons hun vergane leven ontsluierd, juist gelijk een film die in omgekeerde richting afloopt. Wij worden verder en verder meegesleurd, en aan iedere bocht van de weg die zij zijn gegaan, achter elke boom in het landschap waarin zij hebben geworsteld en geleden, wordt ons een nieuw mysterie, een ander geheim uit hun besloten leven medegedeeld. En als deze beide vrouwen tenslotte elk geheim hebben prijsgegeven, en zij schamel en naakt zullen gaan staan, dan eindigt het boek. En in melancholie der verzonken jaren is het eveneens zó. Een jong meisje erft het sinds lang gesloten huis van een oom, en stilaan geeft het oude huis zijn geheimen prijs. Het huis van de oom speelt een voorname rol in dit boek, zoals het huis van David een voorname rol speelde in het vorige boek. Stilaan komt het meisje te weet hoe haar oom een kind heeft gehad dat hij niet, in de ogen der mensen, hetzijne mocht noemen. En zo ook was het in het verhaal van Constance, over haar zuster Clemantientje, die van haar kind werd weggerukt. Clemantientje leeft en wordt oud, vèr van haar kind dat zij nooit zal zien. En in het andere boek is de geliefde van de oom een vrouw, die door haar wettige man het licht der ogen wordt ontnomen, zodat zij dit kind of de geliefde man nooit meer zal zien en ontmoeten. En wij, de lezers, leren in deze beide boeken de helden kennen op een ogenblik, dat het noodlot zich reeds jaren en jaren aan hen voltrokken heeft. Wij leren het jonge blinde meisje pas kennen als zij reeds een verschrompelde vrouw is geworden. En Clemantientje, het meisje dat haar kind nooit liefdevol heeft mogen aanraken, leren wij eveneens kennen als zij, oud en versleten, sterven gaat. De oude Constance vertelt haar hopeloze jeugdliefde voor een jonge blonde Noor. Het knokerige spook van een Serafien laat zich ontvallen dat hij een der beide zusters hartstochtelijk heeft liefgehad. En daartussen loopt dan een jongetje, of een heel jong meisje, dat een zeer {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} triestige jeugd heeft gekend... en is er tevens een vrouw die zich ‘een indringster’ voelt, en die toch nergens ter wereld een plaats weet waar zij zou kùnnen gaan. Zo bouwt Jo Boer haar romans. Het grijpt u aan. Het drukt u het hart in. Het laat u stom en moedeloos achter. Maar haar werken gelijken aan elkander als tweelingen. En mocht iemand het recht hebben zich met andermans zaken te bemoeien, dan zou ik tot Jo Boer zeggen: schrijf niet zo haastig haastig haastig... als gij drie vier boeken wenst te schrijven, bedenk u dan intijds en maak er liever één boek van... één verhaal van de liefde en de dood en de vergankenis aller dingen, van zeer stokoude vrouwen die duizenden jaren levenservaring achter de rug hebben... en laat dat alles door die oude heks van een Constance voor onze ogen worden ontvouwd: dan zal dat éne boek een Monument zijn. 2. Dit is de avond waarin ge alleen zijt met alleen uw vrouw naast u alleen met uw gedachten naast uw vrouw alleen met haar zenuwen en ge zegt haar dat het u verdriet met altijd diezelfde helden rond uw oren, en ge vraagt haar of ge geen streep zoudt trekken onder uw werk, en het hier afstappen, en naar congo gaan? Want zie, iedere noen roept men doorheen de radio dat men journalisten nodig heeft voor de zender van leopoldsville... en terwijl de heer directeur van de gesproken uitzendingen u tOch een brief heeft geschreven of ge niet liever humoristische sketchen voor hen zoudt maken in plaats van romans die niemand leest, hebt ge hem alvast geantwoord dat ge graag naar congo zoudt gaan: doe een woordje voor mij ten beste. En uw vrouw opent de mond, maar op datzelfde gegeven moment opent de dichter en dagbladschrijver johan janssens de straatdeur... en hoe is het mogelijk, maar herhaalt hij al wat ge daar juist aan uw vrouw en aan uw eigen onrust hebt gevraagd: dat het hem verdriet met zijn dagbladwerk, en dat hij daar juist doorheen de radio heeft horen zeggen dat men journalisten nodig heeft voor de zender van leopoldsville: en ge voegt aan uw brief naar de radio een postscriptum bij: p.s.: doe ook een woordje ten beste voor de dichter en dagbladschrijver johan janssens. En de heer directeur van de gesproken uitzendingen antwoordt u dat hij uw aanvraag heeft overgemaakt aan de bevoegde diensten, met achting... en uw vrouw vergeet haar zenuwen en loopt overal rond en krijgt nieuwe zenuwen: we gaan naar de congo en we zullen ons witte kostumen en helmen moeten kopen en godweethoeveel kost dat nu niet? En uw jongen komt al over de kapellekensbaan naar huis gelopen en in de congo is het 10 maanden heet en 2 maanden onweer zegt hij, we hebben het op school geleerd. Ha en johan janssens geeft u in zijn hoedanigheid van dagbladschrijver een klop op uw kop: eindelijk gaat er eens door een belg een boek over belgisch-congo worden geschre